Academiejaar 2013-2014 Tweedekansexamenperiode
Longitudinaal onderzoek naar beïnvloedende factoren van veerkracht bij Oegandese jongeren
Sofie Doreleijers Promotor: dr. Sofie Vindevogel Begeleidster: Julie Schiltz
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Dankwoord Graag zou ik enkele personen willen bedanken die me hebben geholpen, inspireerden en aanmoedigden tijdens het werken aan deze masterproef.
Ik steunde op jullie schouders, waarvoor dank:
• Mijn promotor Sofie Vindevogel, dank voor uw begeleiding voor, tijdens en na mijn zeven maanden in Oeganda, en zelfs tijdens uw verlof en kraamperiode van haar eerste kind. Bedankt voor alle hulp en de duwtjes in de juiste richting die ik ontzettend hard nodig had. Uw werk heeft mij geïnspireerd en geraakt! • Veel dank aan Maarten De Schryver, de man van Sofie, die mij uit de nood hielp en mijn data onder de loep nam, ik ben u ontzettend dankbaar voor al uw tijd en moeite ondanks de drukke tijden en ook voor u de kraamperiode. • Julie Schiltz, de beste vervangster van Sofie die ik me maar kon wensen. Bedankt om me telkens een stap verder te helpen en in me te blijven geloven. Heel veel dank voor uw harde werk en uw toewijding. • Lieve Yvonne, Ilse, Sarah. Sinds ik terug ben uit Oeganda ben ik weinig in Nederland geweest door het werken aan deze masterproef, en toch bleven jullie mij steunen op afstand. Dikke merci. • Mijn ouders die in me bleven geloven en me bleven aanmoedigen. Bedankt voor al jullie hulp en lieve woorden. Grote dank aan mijn vader, die me inzicht gaf in het herschrijven! • Speciale dank aan mijn studiematen Loes, Silke en Marie, hun eeuwige interesse en positiviteit was onmisbaar. In het bijzonder wil ik Loes bedanken voor het nalezen en haar feedback. • An, die me tot het einde van deze masterproef niet aan mijn zijde verliet, onze doorgebrachte uren naast elkaar op de computer en bij de koffiemachine zullen me altijd bij blijven en hebben me doen doorzetten tot einde van deze masterproef. Je bent een kei. • Mijn vriend, Ruud, bij wie ik altijd terecht kon. In Oeganda, in België en in Nederland, jij was daar altijd voor mij met al je geduld, steun en liefde. Bedankt om trots op me te zijn en in mij te geloven! • Tot slot, de Oegandese jongeren die hun verhalen deelden met mij voor dit onderzoek. Ik ben hen dankbaar voor het even mogen meekijken in hun leven en voor hun tijd die ze voor mij elke keer opnieuw vrij maakten. Zonder hen, was deze masterproef er niet geweest. Webale nnyo nnyo nnyo!
3
Abstract
Veerkracht is een concept dat wereldwijd bestudeerd wordt in de wetenschap. Veelal wordt er onderzocht wat veerkracht betekent en hoe het tot stand komt. In het noorden van Oeganda, een omgeving waar conflicten en oorlog de laatste decennia de overhand hadden, is er reeds enkele jaren onderzoek gaande naar dit concept. Deze masterproef tracht een beeld te vormen van de veerkracht van jongeren in het zuiden van Oeganda, met name hoe sociale steun, welzijn en moeilijkheden hierbij een rol spelen.
In dit onderzoek zijn 21 jongeren opgenomen, allen schoolgaand in het Hoy’s College in het dorp Bukomansimbi. De participanten werden geselecteerd op basis van bereidheid tot deelname aan het onderzoek. Over een periode van zes maanden is bij hen veerkracht, sociale steun en welzijn in kaart gebracht, samen met de moeilijkheden waarmee ze kampten. Door middel van vragenlijsten en semi-gestructureerde interviews is alle data verzameld.
De verkregen data werd geanalyseerd en overzichtelijk weergegeven in tabellen en grafieken. De kwantitatieve gegevens worden aangevuld met de kwalitatieve data, verkregen uit de interviews met de jongeren. Er is getracht om zowel verbanden te leggen tussen de gemeten concepten als verklaringen te geven voor bepaalde ontwikkelingen.
5
Inhoudsopgave
Dankwoord .................................................................................................................................. 3 Abstract ....................................................................................................................................... 5 Inhoudsopgave............................................................................................................................. 7 Inleiding ..................................................................................................................................... 11 I. Theoretisch kader .................................................................................................................... 13 1. Veerkracht ..................................................................................................................................... 13 1.1 Het begrip veerkracht.............................................................................................................. 13 1.2 Ecologische en constructionistische benadering van veerkracht bij jongeren ....................... 15 1.3 Veerkracht cross-cultureel ...................................................................................................... 18 1.4 Veerkracht Oegandese jongeren ............................................................................................. 19 1.5 Conclusie ................................................................................................................................. 20 2. Psychosociaal welzijn .................................................................................................................... 21 2.1 Psychosociaal welzijn in het algemeen ................................................................................... 21 2.2 Welzijn cross-cultureel ............................................................................................................ 21 2.3 Welzijn van Oegandese jongeren ............................................................................................ 22 2.4 Conclusie ................................................................................................................................. 23 3. Sociale steun.................................................................................................................................. 24 3.1 Sociale steun als algemeen concept ........................................................................................ 24 3.2 Sociale steun bij adolescenten ................................................................................................ 25 3.3 Sociale steun cross-cultureel en sociale steun in Oeganda..................................................... 26 3.4 Conclusie ................................................................................................................................. 27 4. Moeilijkheden ................................................................................................................................ 27 4.1 Dagelijkse moeilijkheden ......................................................................................................... 28 4.2 Moeilijkheden bij Oegandese jongeren .................................................................................. 28 4.3 Conclusie ................................................................................................................................. 29 5. Relatie tussen de vier concepten: veerkracht, psychosociaal welzijn, sociale steun en moeilijkheden. ................................................................................................................................... 29 5.1 Relatie tussen de concepten ................................................................................................... 30 6. Achtergrond Oeganda ................................................................................................................... 32 6.1 Oeganda .................................................................................................................................. 32 6.2 Ontwikkelingssamenwerking................................................................................................... 34 6.3 Conclusie ................................................................................................................................. 35 7
II. Probleemstelling, onderzoeksvragen en doelstelling................................................................ 36 2.1 Probleemstelling.......................................................................................................................... 36 2.2 Onderzoeksvragen....................................................................................................................... 37 2.3 Doelstelling .................................................................................................................................. 38 III. Methodologie........................................................................................................................ 40 3.1 Onderzoeksopzet......................................................................................................................... 40 3.1.1 Onderzoekssetting................................................................................................................ 40 3.1.2 Onderzoeksgroep ................................................................................................................. 40 3.1.3 Soort onderzoek ................................................................................................................... 41 3.1.4 Procedure ............................................................................................................................. 42 3.2 Dataverzameling .......................................................................................................................... 44 3.2.1 Kwantitatief onderzoek ........................................................................................................ 44 3.2.2 Kwalitatief onderzoek........................................................................................................... 50 3.3 Dataverwerking ........................................................................................................................... 51 3.3.1 Kwantitatieve data ............................................................................................................... 51 3.3.2 Kwalitatieve data .................................................................................................................. 52 3.4 Ethiek en kwaliteitsvereisten ...................................................................................................... 53 3.4.1 Ethiek .................................................................................................................................... 53 3.4.2. Kwaliteitsvereisten .............................................................................................................. 53 IV. Onderzoeksresultaten ........................................................................................................... 56 4.1 Socio-demografische gegevens ................................................................................................... 56 4.2 Moeilijkheden .............................................................................................................................. 57 4.2.1 Moeilijkheden volgens de vragenlijst en de interviews ....................................................... 57 4.2.2 Verschillen tussen de groepen in scores op veerkracht, welzijn en sociale steun ............... 64 4.3 Stabiliteit van de veerkracht, welzijn en sociale steun ............................................................... 67 4.4 Metingen weergegeven in grafieken........................................................................................... 68 4.4.1 Groepsgrafieken ................................................................................................................... 69 4.4.2 Individuele grafieken ............................................................................................................ 71 V. Discussie ................................................................................................................................ 76 5.1 Interpretatie van de resultaten ................................................................................................... 76 5.1.1 Moeilijkheden bij Oegandese jongeren ............................................................................... 76 5.1.2 Vergelijking van veerkracht, sociale steun en welzijn tussen jongeren met veel en weinig moeilijkheden in het als eerste uitgevoerde onderzoek ............................................................... 77 5.1.3 Longitudinale vergelijking van veerkracht, welzijn en sociale steun bij jongeren met veel en weinig moeilijkheden .................................................................................................................... 78 8
5.1.4 Evolutie van veerkracht en welzijn ten opzichte van elkaar en ten opzichte van sociale steun. ............................................................................................................................................. 79 5.1.5 Stabiliteit van veerkracht, welzijn en sociale steun ............................................................. 81 5.2 Beperkingen van het onderzoek ................................................................................................. 82 5.3 Conclusie ..................................................................................................................................... 84 5.3.1 Aanbevelingen voor verder onderzoek ................................................................................ 85 5.3.2 Aanbevelingen voor praktijk ................................................................................................ 86 Bibliografie ................................................................................................................................ 87 Bijlagen ...................................................................................................................................... 94 1. Informed consent .......................................................................................................................... 95 2. Informed consent .......................................................................................................................... 96 3. Interviewleidraad participanten .................................................................................................... 97 4. Socio-demografische vragenlijst ................................................................................................... 98 5. The Child and Youth Resilience Measure (CYRM) – 28 ................................................................. 99 6. Interviewleidraad begrip welzijn ................................................................................................. 100 7. Welzijn ......................................................................................................................................... 101 8. Duke–UNC Functional Social Support Questionnaire (FSSQ) ...................................................... 102 9. Moeilijkheden .............................................................................................................................. 103
9
Inleiding
Dit onderzoek gaat op zoek naar factoren die van invloed kunnen zijn op veerkracht bij Oegandese jongeren betrokken in dit onderzoek. Veerkracht is een concept dat volop in ontwikkeling is wat betreft theoretische conceptualisaties en meetinstrumenten. In dit onderzoek wordt nagegaan met welke moeilijkheden jongeren kampen, hoe hun veerkracht en welzijn is en welke rol sociale steun speelt in het omgaan met ervaren moeilijkheden.
Het eerste hoofdstuk is een verkennende literatuurstudie. De concepten veerkracht, welzijn, sociale steun en dagelijkse moeilijkheden worden uiteengezet. Vervolgens worden de relaties tussen deze concepten bekeken en wordt de Oegandese context waarin dit onderzoek zich afpeelt besproken. De literatuurstudie mondt uit in probleemstelling, een onderzoeksvraag en deelvragen en het doel van dit onderzoek, beschreven in het tweede hoofdstuk.
In het derde hoofdstuk wordt de onderzoeksopzet beschreven. De onderzoekssetting, onderzoeksgroep, dataverzameling, dataverwerking, de ethiek en kwaliteitsvereisten worden besproken.
In hoofdstuk vier zijn de onderzoeksresultaten van zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve analyse terug te vinden. Er wordt een overzicht gepresenteerd van de verkregen gegevens uit de vragenlijsten en interviews met de participanten van het onderzoek.
Tot slot wordt er in de discussie een antwoord geboden op de onderzoeksvraag waarbij de onderzoeksresultaten worden gekoppeld aan de literatuur en de beperkingen van het onderzoek worden geformuleerd. Het onderzoek wordt afgesloten met een conclusie en aanbevelingen voor verder onderzoek.
11
I. Theoretisch kader In het theoretische kader van dit onderzoek worden de concepten veerkracht, welzijn, sociale steun en moeilijkheden toegelicht vanuit de literatuur. Van elk concept worden verschillende definities besproken, waarbij er vervolgens de definitie beschreven wordt die bij dit onderzoek aansluit. Na deze paragrafen worden de vier concepten in relatie tot elkaar besproken. Het theoretisch kader wordt afgesloten met een beeldvorming over Oeganda.
1. Veerkracht Aangezien veerkracht een centrale rol inneemt in dit onderzoek, is het van belang deze term te definiëren. De afgelopen decennia is het concept veerkracht (resilience in het Engels) op meerdere manieren geïnterpreteerd door onderzoekers/wetenschappers. Daarom is het van belang om die verschillende interpretaties en definities op een rijtje te zetten en te bekijken welke omschrijving het beste binnen dit onderzoek past. Het begrip veerkracht is een tegenbeweging op tegenspoed of traumatische ervaringen, dat aantoont dat er individuele verschillen zijn in hoe mensen reageren op dezelfde gebeurtenis (Bonanno & Mancini, 2008; Masten, 2001). 1.1 Het begrip veerkracht Veerkracht is afkomstig uit de biologie waar het begrip wordt gebruikt om het vermogen te beschrijven van een soort om zich aan te passen aan, en te overleven in, een veranderende omgeving. De natuurlijke omgeving wordt verondersteld continu te veranderen, waardoor een soort zich continu moet aanpassen om te kunnen overleven. Is een soort hier toe in staat, dan kent de soort een hoge veerkracht. Wanneer de veerkracht echter laag is, heeft de soort minder kans te overleven (Christopherson, Michie, & Tyler, 2010).
Veerkracht werd in de jaren ’70 in de wetenschap beschreven in individuele termen: dat er iets opvallends of bijzonders was aan veerkrachtige kinderen, vaak omschreven door woorden zoals onkwetsbaar of onoverwinnelijk (Masten, 2001). Later werd het concept toegepast op volwassenen, als bescherming van risicofactoren, of het vermogen om weerstand te bieden aan negatieve levensomstandigheden (Garmezy & Rutter, 1983). Veerkracht kan gekarakteriseerd worden als positieve tegenpool van kwetsbaarheid en zal het vermogen verhogen om op een bepaalde manier met stress om te gaan (Rauh, 1989; Adger, 2000). Lindström (2001) vult aan door veerkracht te vergelijken met salutogenese, door Antonovsky geïntroduceerd in de medische sociologie, salutogenese heeft te maken met de relatie tussen gezondheid, stress en hoe ermee om te gaan. 13
Wagnild en Young (1993) verwoorden net als Rutter (2007) dat de term veerkracht een persoonlijkheidskenmerk is dat personen in staat stelt om de negatieve effecten van stress te modereren en de mogelijkheid tot adaptie vergroot.
Blijkbaar is het concept veerkracht gerelateerd aan verschillende betekenissen voor verschillende mensen (Kaplan, 2005).
Er bestaat geen eenduidige definitie van veerkracht, omdat het begrip in diverse onderzoeksvelden anders kan worden uitgelegd (Christopherson et al., 2010). Kaplan (2005) vervolgt dat door het ontbreken van die specificiteit van veerkracht, sommige onderzoekers en clinici wanhopen of er ooit een definitie komt waarover consensus is.
Uit het voorgaande blijkt dat het onderzoeksgebied van veerkracht de afgelopen decennia een ontwikkeling heeft door gemaakt (Luthar, Sawyer, & Brown, 2006) en nog steeds in volle ontwikkeling is. Hieruit blijkt ook dat veerkracht een concept is dat waardevol is, juist omdat het zoveel aanzet tot conceptuele of theoretische kwesties (Kaplan, 2005).
Klaarblijkelijk is er discussie ten aanzien van het feit of veerkracht een vaste, stabiele persoonlijkheidstrek is met sterke genetische invloed, of dat het een dynamisch proces is op willekeurige momenten in het leven, of een combinatie van beide.
Is veerkracht nu een (karakter)eigenschap of een proces? Sommige auteurs benadrukken dat veerkracht moet worden gezien als een uitkomst, en dat het verschilt van het herstelproces (Portzky, Wagnild, De Bacquer, & Audenaert, 2010). Minder veerkrachtige mensen zullen in de meeste gevallen uiteindelijk ook herstellen na een grote tegenslag, maar ze hebben misschien in hun herstelproces een significante daling van hun functioneren gehad. Mensen met een grote veerkracht zullen meer succesvol zijn in het handhaven van hun eigen functioneringsniveau, doordat ze op tegenslagen reacties tonen die meer van korte duur zijn (Mancini & Bonanno, 2006). Al betekent het zeker niet dat (hoge) veerkracht betekent dat men ‘onkwetsbaar’ of ‘onfeilbaar’ is (Garmezy, 1993; Portzky et al., 2010).
14
Veerkracht komt niet van zeldzame en bijzondere kwaliteiten volgens Masten (2007), maar uit de alledaagse magie1 van de gewone, normatieve menselijke hulpbronnen in de geest, familie, relaties en gemeenschappen. Dit heeft tot gevolg dat er dus een beroep wordt gedaan op systemen rondom de mens, daarmee refereert veerkracht aan de capaciteit van dynamische systemen om weerstand te bieden of te herstellen van significante verstoringen.
Wanneer veerkracht wordt benaderd als een dispositioneel kenmerk, betekent dit dat externe processen weinig tot geen directe invloed hebben op het tot uiting komen van veerkracht, dat veerkracht juist bepaald wordt door positieve karaktereigenschappen zoals doorzettingsvermogen, zelfvertrouwen en ‘zin in het leven’ (Luthar, Cicchetti, & Becke, 2000; Wagnild, 2003).
In een procesmatige benadering speelt karakter ook een belangrijke rol, maar dan als capaciteit waarvan gebruik gemaakt kan worden naast andere middelen die tot veerkracht kunnen leiden. Het kunnen terugvallen op een sociaal netwerk en de ruimte die geboden wordt voor verwerking door culturele en institutionele processen, zijn tevens essentieel (Bonanno & Mancini, 2008).
De sleutel tot veerkracht ligt daarmee niet uitsluitend besloten in iemands persoonlijkheid (Bonanno & Mancini, 2008). Dit impliceert het belang van het bestuderen van veerkracht als een dynamisch concept op verschillende niveaus van sociale ecologie (bijvoorbeeld voorspellers op individueel, familie-, peer-, school- en gemeenschapsniveaus), evenals het belang van verschillen in veerkracht sociaal en cross-cultureel (Tol, Song, & Jordans, 2013).
Dit onderzoek zal zich richten tot een procesmatige benadering van veerkracht, gekaderd binnen de sociaal-ecologische benadering. Omdat dit onderzoek een longitudinaal onderzoek bij jongeren is waarbij er meerdere meetmomenten zijn, is dit een mogelijkheid om veerkracht als een proces te benaderen. Vanuit bovenstaande theorievorming over veerkracht wordt in wat volgt nader ingegaan op het begrip veerkracht bij jongeren vanuit de sociaal-ecologische benadering. Hierbij wordt er verder gekeken dan het individu en worden culturele, familiale en maatschappelijke waarden, die belangrijk geacht worden binnen het concept veerkracht, in rekening gebracht. 1.2 Ecologische en constructionistische benadering van veerkracht bij jongeren Ecologie is de wetenschap die de relatie tussen organismes en de omgeving bestudeert. Sociale ecologie is een kader vanuit theoretische principes dat de dynamische relaties tussen personen en
1
Veerkracht komt niet van zeldzame en bijzondere kwaliteiten (Masten, 2001), alledaagse magie wil hier duidelijk maken dat het niet om buitengewone magie of krachten gaat.
15
hun omgeving tracht te begrijpen en hoe dat invloed heeft op het individu (McLaren & Hawe, 2005). De omgeving waarin het individu centraal staat en waar ook aandacht is voor de ruimere omgeving, wordt omschreven als het ecosysteem (Van Der Ploeg, 2007). Dit sluit aan bij de visie van Bronfenbrenner (1977). Zijn sociaal-ecologisch model geeft de persoonlijkheidsontwikkeling weer als een product van interactie tussen de groeiende mens en zijn omgeving. Bronfenbrenner (1977) richt zich in zijn theorie over menselijke ontwikkeling op drie aspecten: 1) Het perspectief van een individu op de omgeving, 2) De omgeving rond dat individu, 3) De dynamische interactie tussen het individu en de omgeving. Aldus wordt ontwikkeling gedefinieerd als een voortdurende verandering gebaseerd op de waarneming van een individu en hoe die daar zijn handelingen op aanpast afhankelijk van de omgeving. Deze theorie sluit aan bij het concept veerkracht, omdat het vanuit deze ontwikkeling een mogelijk beeld en/of verklaring kan bieden op het ontstaan of vormen van veerkracht.
Bij het concept veerkracht moet rekening gehouden worden met factoren die van invloed zijn op de veerkracht van jongeren (Johnson & Howard 2007; Kaplan 2005), waarbij jongeren zelf hun weg daarin moeten vinden (Ungar & Liebenberg, 2011). Deze factoren zijn individuele, milieu- en situationele factoren (Kaplan, 2005). Ungar (2008) sluit daarbij aan in zijn beschrijving van veerkracht als het vermogen van jongeren om in het geval van tegenslag (psychische en/of in de omgeving) hun weg te vinden in hulpbronnen voor welzijn, evenals het vermogen van de jongere om familie, de gemeenschap en cultuur als betekenisvolle manieren in te kunnen zetten. Ungar en Liebenberg (2011) halen in hun onderzoek aan dat middelen zoals zorg, bescherming van het sociale zekerheidsstelsel en recreatieve kansen (milieu en situationele factoren) meer invloed lijken te hebben op veerkracht dan individuele factoren.
Factoren die iemands veerkracht bepalen zijn niet exact bepaald, Murray (2003) tracht een beeld te vormen aan de hand van een schema (figuur 1). Daarin zijn protectieve- en risicofactoren geplaatst. Protectieve factoren zijn de middelen, de hulpbronnen waarvan een jongere gebruik maakt. Deze factoren kunnen de impact van risicofactoren veranderen, wat de uitkomst van een hoeveelheid veerkracht bepaalt. Risicofactoren zijn biologische, milieu en psychologische gevaren die in alle waarschijnlijkheid de uitkomst op veerkracht negatief kunnen beïnvloeden. Voorbeelden zijn een laag sociaal-economische status, etniciteit, een beperking, et cetera. In het schema worden de dynamieken en interacties benadrukt tussen de verschillende contexten (individu, familie, school en gemeenschap) die een invloed hebben op de ontwikkeling en de uitkomst in het latere leven die bepalend zijn voor de veerkracht van iemand (Murray, 2003). 16
Binnen een ecologisch paradigma wordt veerkracht gedefinieerd als mentale gezondheid tegenover tegenslag, waarbij er een voorspelbaarheid aanwezig is tussen protectieve- en risicofactoren, een circulaire causaliteit van processen die veerkracht bevorderen of verminderen (Masten, 2001; Ungar, 2004).
Veerkracht is een interactief concept dat alleen bestudeerd kan worden door een grondige meting van risico- en protectieve factoren. Een groot deel van de gevarieerde uitkomsten kunnen namelijk door hen verklaard worden (Rutter, 2006).
Figuur 1: Verbanden tussen risicofactoren, protectieve factoren, de kwetsbare jongere en de uitkomst (Murray, 2003).
Een risico- of protectieve factor is iets relatiefs. Bepaalde factoren zullen het risico vergroten, terwijl andere factoren het risico verkleinen, dientengevolge kan er geen universele set van protectieve factoren gevonden worden. Jongeren reageren op zeer uiteenlopende manieren op stress of tegenslag. Een risicofactor in de ene situatie kan een protectieve factor in een andere situatie zijn. Evenzo kan een factor die in de ene cultuur veel voordelen biedt, in een andere cultuur een nadeel opleveren (Ungar, 2004). Zoals Tol et al. (2013) aangeven is het van belang om binnen de sociaal ecologische benadering veerkracht op verschillende niveaus te benaderen, inclusief familie, peers, de gemeenschap en de samenleving, evenals het belang van verschillen in veerkracht cross-cultureel.
In deze volgende paragrafen over veerkracht komt onder andere Dr. Michael Ungar uitgebreid aan bod over bevindingen met betrekking tot veerkracht in verschillende culturen, omdat hij zich inzet voor cross-culturele onderzoeken.
17
1.3 Veerkracht cross-cultureel Het concept veerkracht heeft de afgelopen decennia steeds meer bekendheid verworven in de westerse wereld, daarentegen gaat er nagenoeg weinig aandacht uit naar het concept buiten deze westerse boeken, artikelen en literatuur (Luthar, 2003; International Federation of Red Cross and Red Crescent Societies, 2004).
Tegelijkertijd duidt Ungar (2008) aan dat de afgelopen 50 jaar het begrip veerkracht veelvoudig in de literatuur is voorgekomen en onderzocht, maar dat men zich met het contextualiseren en met de bevindingen (uitkomst) zich altijd op de westerse wereld focust, waardoor er een gebrek aan ook focussen op andere westerse culturen aanwezig is. Ungar (2008) wijst er juist op dat veerkracht gevoelig is aan cultuur en context. Veerkracht is een proces van de jongere zelf, tegelijkertijd ook van de capaciteiten van de mensen uit zijn/haar omgeving. Hoe beter veerkracht weergegeven kan worden per verschillende soorten contexten en culturen, des te beter kan er ingespeeld worden op de veerkracht van de jongeren (Ungar 2008).
Michael Ungar en Linda Liedenberg hebben de leiding over het International Resilience Project (IRP). Het is een meerjarig onderzoeksproject dat wordt gefinancierd door de regering van Canada en gecoördineerd door de Dalhousie University in Halifax, Nova Scotia, Canada. Het doel van IRP is om een beter, meer cultuurgevoelig begrip te krijgen over hoe de jeugd (over de hele wereld) effectief omgaat met tegenslagen waarmee zij geconfronteerd worden, dit houdt dus de begripsvorming rond veerkracht in. Het IRP maakt gebruik van een unieke cross-culturele benadering die zowel kwalitatieve als kwantitatieve onderzoeksmethoden aanwenden, om individuele, interpersoonlijke, familiale en culturele factoren, alsook factoren vanuit de gemeenschap in kaart te brengen. Deze factoren hangen samen met het verkrijgen van veerkracht (www.resilienceresearch.org).
Ungar en Liebenberg (2011) presenteren in hun artikel de uitkomsten van een langdurig onderzoek voor een meetinstrument voor veerkracht. Vanuit het IRP, in samenwerking met elf landen, is er jarenlang gewerkt aan een cultureel en contextueel relevant meetinstrument voor veerkracht, namelijk de Child and Youth Resilience Measure (CYRM-28). Het onderzoeksteam gebruikte een mixed methods design dat zowel de unieke als de gemeenschappelijke aspecten van veerkracht in verschillende culturen belicht (Ungar & Liebenberg, 2011). Het meetinstrument wordt nader toegelicht in de methodologie (cfr. Hoofdstuk III).
Ungar (2008) geeft de volgende definitie van veerkracht over verschillende culturen heen, van waarop het onderzoek naar het meetinstrument gebaseerd is: 18
“In the context of exposure to significant adversity, resilience is both the capacity of individuals to navigate their way to the psychological, social, cultural, and physical resources that sustain their well-being, and their capacity individually and collectively to negotiate for these resources to be provided and experienced in culturally meaningful ways.” (Ungar, 2008, p. 225)
Deze afsluitende definitie van veerkracht sluit aan bij de sociaal ecologische definitie van veerkracht door Ungar en Liebenberg (2011): veerkracht is het vermogen van jongeren om hun weg te vinden naar de middelen die ze nodig hebben tijdens een crisismoment, zo ook als hun vermogen om te zorgen dat er op een zinvolle manier gebruik gemaakt wordt van deze middelen.
Uitkomsten van een onderzoek naar veerkracht cross-cultureel van Fu, Leoutsakos en Underwood (2014) bij 2132 kinderen en adolescenten in China na de aardbeving van 2008, tonen aan dat veerkracht anders begrepen moet worden in verschillende culturele settingen. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op veerkracht bij Oegandese jongeren.
1.4 Veerkracht Oegandese jongeren Eggum, Sallquist en Eisenberg (2011) onderzoeken in hun studie in welke mate protectieve factoren zijn gerelateerd aan de veerkracht van jongeren in Oeganda. Hun onderzoek vond plaats in de omgeving van de stad Tororo, Oost Oeganda, bij jongeren in de leeftijd van 11 tot 18 jaar (N = 57, gemiddelde leeftijd = 13.83 jaar). Eggum, Sallquist en Eisenberg benoemen hoop, zelfvertrouwen, sociale steun en coping als mogelijke protectieve factoren. Om een zicht te krijgen op deze factoren, wordt kort besproken hoe ze in het onderzoek eruit kwamen. Hoop kan jongeren beschermen tegen non-adaptie. Op de vraag “Wat geeft je hoop?” was de frequentste reactie van de jongeren onderwijs en religie. Uit de vragenlijst over zelfvertrouwen kwam een gemiddelde uitslag, jongeren gingen hierbij in op de vragen of ze vaak tevreden of ontevreden over zichzelf waren. Sociale steun werd ook als gemiddeld gemeten, maar een aantal items is geschrapt vanwege cultuurverschillen (zoals vragen omtrent televisiegebruik). Coping is een bewuste manier van pogingen om emoties, cognitie, gedrag en omgeving te reguleren naar aanleiding van een stressvolle gebeurtenis of omstandigheden. De jongeren gaven aan dat wanneer ze zich slecht voelden en er iets aan wilden doen, ze vaak een activiteit deden om er mee om te gaan. Activiteiten als een boek lezen, netbal of voetbal spelen, zingen. Dit onderzoek geeft inzicht in protectieve factoren van Oegandese jongeren, al is het wel een beperking dat het om een kleine steekproef gaat (N = 57), waardoor de uitkomsten niet gegeneraliseerd kunnen worden (Eggum et al., 2011).
19
Vindevogel et al. (2014) betracht in haar onderzoek de hulpbronnen van voormalig gerekruteerde en niet-gerekruteerde jongeren in het noorden van Oeganda in kaart te brengen. De veelvuldig gerapporteerde hulpbronnen bevestigen de hypothese dat individuen en hun sociaal-culturele omgeving rijk zijn aan hulpbronnen, waarbij er over het algemeen weinig verschillen tussen voormalig gerekruteerde en niet-gerekruteerde jongeren vastgesteld werden. De hulpbronnen kunnen gesitueerd worden in de domeinen cultureel kapitaal, sociaal kapitaal en menselijk kapitaal en bevatten hoofdzakelijk religie, sociale steun en individuele coping. Deze studie ondersteunt de conceptualisering van veerkracht als een proces dat vorm krijgt voorbij het individuele niveau, door interactie van de jongere met zijn hulpbronnen, waarbij sociaal-cultureel draagvlak een rol in neemt. Tevens wordt er in de studie de vraag geponeerd voor een verder onderzoek naar het begrip veerkracht in Oeganda (Vindevogel, 2014). 1.5 Conclusie Zoals Ungar en Liebenberg (2011) verwoorden in hun definitie is veerkracht het vermogen van jongeren om hun weg te vinden naar de middelen die ze nodig hebben tijdens een crisismoment. Zo ook als hun vermogen om te zorgen dat er op een zinvolle manier gebruik gemaakt wordt van deze middelen.
Deze middelen spelen een grote rol in het ontwikkelen of het aanwezig zijn van iemands veerkracht en zijn al deels in kaart gebracht in een aantal onderzoeken betreffend jongeren in Oeganda, alhoewel deze niet veralgemeenbaar zijn voor alle jongeren in het land. In dit onderzoek wordt veerkracht benaderd vanuit sociaal ecologisch perspectief. Er wordt gekeken naar de mogelijkheden van de jongere zelf en naar zijn bredere sociale omgeving evenals naar de interactie tussen de twee. Kortom, er wordt rekening gehouden met de omgeving, cultuur en beschikbare middelen in het leven van de Oegandese jongeren. Veerkracht zal benaderd worden als een proces, het krijgt vorm doorheen de tijd waarbij allerlei contextuele factoren een invloed kunnen uitoefenen op de veerkracht van een persoon.
De veerkracht van een persoon kan ervoor zorgen dat iemands welzijn behouden blijft (Ungar, 2008). Het psychosociaal welzijn is gerelateerd aan veerkracht en is daarmede in dit onderzoek van belang om in kaart te brengen.
20
2. Psychosociaal welzijn 2.1 Psychosociaal welzijn in het algemeen Het begrip ‘psychosociaal’ illustreert de dynamische wisselwerking tussen de psychologische ontwikkeling van de mens in interactie met zijn sociale omgeving (Machel, 2000; Verhey, 2001). Machel (2000) beschrijft dat het begrip psychosociaal uit psychologische en sociale effecten bestaat en dat deze elkaar constant beïnvloeden. De psychologische kant verwijst naar factoren die een invloed hebben op ons denken, emoties, gedrag, geheugen, leercapaciteiten, percepties en begrip. De sociale kant verwijst naar veranderde relaties als gevolg van overlijden, scheidingen, vervreemding, verlieservaringen, het uiteenvallen van familie en de gemeenschap, aantasting van sociale waarden en normen en vernieling van sociale voorzieningen (Baingana, Bannon, & Thomas, 2005; Machel, 2000; Verhey, 2001).
Door gebruik te maken van het begrip psychosociaal, duidt men op het belang van de sociale context van een persoon, en niet alleen de geestelijke gezondheid van een persoon (Baingana et al., 2005). De omgeving is dus mede bepalend voor het welzijn van een persoon, dat betekent dat de Oegandese omgeving waarin de participanten van het onderzoek zich begeven van invloed is op het welzijn. Het sociaal ecologische model van Bronfenbrenner dat eerder besproken is, sluit aan bij deze benadering van het begrip welzijn.
Christopher (1999) bestudeert het begrip welzijn in zijn onderzoek en haalt het subjectief welzijn aan als de overheersende benadering bij het studeren van welzijn. Het subjectief welzijn is van belang om in acht te nemen bij het concept welzijn an sich. Het subjectief welzijn bestaat uit drie componenten: levenstevredenheid, negatieve ervaringen en positieve ervaringen (Diener, 1984, 2013; Christopher, 1999). Deze componenten zijn onafhankelijk en worden beïnvloed door verschillende oorzaken. Er zijn verschillende onderzoeken gaande over wat die verschillende oorzaken allemaal zouden kunnen zijn, ook onder andere doorheen verscheidene culturen, want culturele kenmerken zouden daarin een rol kunnen spelen (Diener, 2013). 2.2 Welzijn cross-cultureel Het subjectief welzijn is cultuurspecifiek. Volgens Christopher (1999) is subjectief welzijn een westers gegeven en gebaseerd op individuele vooronderstellingen. Hij wijst erop dat men niet mag vergeten dat er geen universeel concept wordt gemeten, maar een interpretatie die gebaseerd is op een morele visie van een bepaalde samenleving.
21
Dit wordt beaamd door Diener (2009), sommige types van welzijn zullen hetzelfde zijn doorheen verschillende culturen, terwijl anderen niet vergelijkbaar zijn doorheen verschillende culturen. Cultuur heeft met name een invloed op de levenstevredenheid van een persoon (Diener, 2013).
Welzijn kan dus in universele termen begrepen worden, tezelfdertijd dient het gekaderd te worden binnen elke cultuur (Diener, 2009). Dit is belangrijk om mee te nemen bij het kiezen van een meetinstrument van welzijn bij Oegandese jongeren. We kunnen componenten die voor de westerse samenleving deel uitmaken van welzijn (zoals autonomie en geluk) niet simpelweg overdragen naar een andere cultuur (Christopher, 1999). 2.3 Welzijn van Oegandese jongeren Oeganda is een land dat veelal in twee delen wordt gezien: Noord-Oeganda en Zuid-Oeganda. In het noorden van Oeganda heeft er voor meer dan 20 jaar een oorlog gewoed (Pham, Vinck, & Stover, 2009). Door het oorlogsverleden zijn er in het noorden veel kindsoldaten actief geweest (zie Literatuurstudie, hoofdstuk 5). Bij deze ex-kindsoldaten zijn verscheidene onderzoeken gedaan, onder andere over het welzijn van deze groep jongeren (Vindevogel et al., 2013a). Onderzoeken waarin de associatie tussen stressvolle dagelijkse levensomstandigheden en het psychosociaal welzijn van door oorlog getroffen jongeren wordt onderzocht, hebben intrapersoonlijke, interpersoonlijke en structurele factoren geïdentificeerd (Vindevogel et al., 2013a).
In meerdere onderzoeken die plaatsvinden in Noord-Oeganda en andere conflictregio’s wordt aangetoond dat het welzijn van jongeren getroffen door oorlog afhankelijk is van zowel oorlog gerelateerde factoren als meer dagdagelijkse stressoren of structurele factoren (zoals armoede, of woonomstandigheden) (Vindevogel et al., 2013a; Mels, Derluyn, Broekaert, & Rosseel, 2010a; Milller & Rasmussen, 2010; Baráth, 2002).
Gezien de verschillende ontwikkelingen in psychosociaal welzijn van voormalige kindsoldaten na verloop van tijd, is er in het onderzoek van Vindevogel et al. (2013a) nader onderzocht welke factoren geassocieerd zijn met de prevalentie van psychische nood. Er werd daarbij rekening gehouden met de rol van de ervaringen als kindsoldaat en anderzijds de ervaringen in de samenleving na terugkomst uit het Lord’s Resistance Army (LRA).
Er werd aangetoond dat ervaringen in de samenleving na terugkomst, zoals de economische situatie van het gezin, het al dan niet genieten van onderwijs, het ontvangen van professionele steun en het
22
ervaren van stigmatisering, meer bepalend zijn voor psychologische symptomen dan de ervaringen als kindsoldaat.
Gunstige factoren als de toegang tot school of professionele steun, zouden gestimuleerd kunnen worden, omdat ze het vermogen versterken om te kunnen omgaan met de ervaren behoefte (nood). Er is echter verder onderzoek nodig om een beter zicht te krijgen op de impact van oorlogvoering en dagelijkse levensomstandigheden op het psychosociaal welzijn van voormalige kindsoldaten (Vindevogel et al., 2013a).
Opvallend is eveneens een conclusie uit het onderzoek van Vindevogel, Wessells, De Schryver, Broekaert en Derluyn (2014). In voornoemd onderzoek werden zowel groepen voormalig gerekruteerde en niet-gerekruteerde jongeren bevraagd. Beide groepen ondervonden uitdagingen die niet noodzakelijk gerelateerd waren aan oorlog, maar ook aan de ruimere context: gebrek aan medische zorg, onderwijs en vaardigheden, voedsel en/of water, de economische situatie en culturele en maatschappelijke praktijken. Dientengevolge zullen deze uitdagingen voor het welzijn waarschijnlijk niet enkel in het noorden van Oeganda een impact hebben, wat het interessant maakt om ook in een ander gedeelte van Oeganda, bijvoorbeeld in het zuiden, te gaan bekijken hoe deze uitdagingen welzijn en veerkracht van jongeren beïnvloeden.
De onderzoeken naar psychosociaal welzijn in Oeganda zijn tot nu toe uitgevoerd in een (voormalig) oorlogsgebied. Daarom lijkt het interessant om een vergelijkbaar onderzoek te verrichten in Zuid Oeganda.
De jongeren hebben waarschijnlijk geen verleden als kindsoldaat, noch woedde
waarschijnlijk in hun verleden een oorlog. Hoe wordt hun welzijn gevormd? 2.4 Conclusie In dit onderzoek zal psychosociaal welzijn worden benaderd vanuit het oogpunt dat het draait om de geestelijke gezondheid van een persoon (Baingana et al., 2005). De omgeving zal als een beïnvloedende factor gezien worden voor het vormen van iemands welzijn en zal dus mede in kaart worden gebracht om welzijn beter te kunnen plaatsen (Diener 2013; Machel, 2000; Verhey, 2001). Veerkracht kan er voor zorgen dat iemands welzijn behouden blijft ondanks moeilijkheden (Ungar, 2008). In dit onderzoek worden beide concepten gemeten aan de hand van vragenlijsten, maar aangezien de overlapping sterk is, zullen ze beiden gehanteerd worden om uiteindelijk een beeld te vormen van veerkracht.
23
De omgeving komt aan bod bij veerkracht en bij psychosociaal welzijn, omgeving speelt een belangrijke rol zowel in het vormen als het meten van veerkracht en welzijn. In die omgeving zit sociale steun, die weer op zijn beurt één van de factoren in het sociaal ecologisch model is. Sociale steun zal verder uitgediept worden omwille van de protectieve functie.
3. Sociale steun 3.1 Sociale steun als algemeen concept Sociale steun wordt op verschillende manieren gedefinieerd (Barrera, 1986). Ondanks de vele onderzoeken die sinds de jaren ’70 gebeuren, is er geen consensus ontwikkeld omtrent de definities van sociale steun (Vangelisti, 2009; Sarason & Sarason, 2009). Omdat onderzoekers de definitie van sociale steun veelal vanuit verschillende perspectieven beschrijven (het sociologische, psychologische en communicatieve perspectief) is er geen eenduidige definitie ontstaan (Vangelisti, 2009). Desalniettemin wordt sociale steun in het algemeen gezien als een integraal onderdeel voor het omgaan met de stress van het dagelijks leven (Cohen & Wills, 1985; Brugha, 1995; Nelson, 2012; Sanderson, 2012).
Volgens Cutrona (1996) is sociale steun de responsiviteit ten opzichte van de behoefte van anderen. Dat zijn alle handelingen die de ander kan bevestigen in zijn eigenwaarde, gevoelens of gedrag of handelingen die zorg communiceren. Tezelfdertijd zijn het handelingen die mogelijk bijdragen tot het oplossen van een probleemsituatie, zoals het verlenen van informatie, praktische hulp of tastbare middelen (Cutrona, 1996).
Turner en Marino (1994) beschrijven dat sociale steun door verschillende bronnen verleend kan worden, bijvoorbeeld door familieleden, partners, vrienden, hulpverleners, lotgenoten, et cetera. Sociale steun kan dus zowel verleend worden door personen waarmee we een band hebben als door personen die we amper kennen (Sarason & Sarason, 2009). 3.1.1 Informele, semi-informele en formele steun Er wordt een onderscheid gemaakt tussen informele, semi-informele en formele steun (Gardner, 2005). Informele steun bestaat uit vrienden, familie en buren. Semi-informele steun betrekt de gemeenschap erbij, dit kunnen verenigen, vrijwilligerswerk, het onderwijs of collega’s zijn. Onder formele steun valt steun die professionals bieden (Gardner, 2005).
24
3.1.2 Verschillende types van sociale steun Er worden vier verschillende types van sociale steun geïdentificeerd (Cutrona, 2000; FinfgeldConnett, 2005): 1) Emotionele steun. Bij emotionele steun gaat het om troostende gebaren die bedoeld zijn om onzekerheid, angst, stress, hopeloosheid en depressie te verminderen, evenals een luisterend oor bieden en er voor de persoon zijn indien nodig of in tijden van problemen. 2) Instrumentele steun. Instrumentele steun gaat over een soort van dienstverlening als zowel financiële ondersteuning. Bijvoorbeeld het verlenen van onderdak, of het uitlenen van tastbare goederen (zoals voeding) en het verlenen van hulp bij het uitvoeren van taken (zoals het huishouden). 3) Informatie en advies. Informatie en advies is een type steun dat aansluit bij emotionele steun, maar dan met de focus op het geven van gerichte begeleiding en het omgaan met bepaalde gebeurtenissen. 4) Sociale participatie. Hierbij gaat het om sociale gedragingen met als doel plezier en ontspanning.
Gezien het onderscheid in deze vormen van sociale steun, is het belangrijk te erkennen dat er verschillen in de kwaliteit van de ondersteuning zijn, die afhankelijk zijn van nauwe relaties, de wederkerigheid die uit de steun voort komt en de duurzaamheid (McGrath, Brennan, Dolan, & Barnett, 2014).
Na het in kaart brengen van verschillende vormen van sociale steun wordt in onderstaande ingegaan op sociale steun bij adolescenten (de doelgroep van het onderzoek) en sociale steun cross-cultureel. 3.2 Sociale steun bij adolescenten Familie en leeftijdgenoten vormen het grootste deel van het sociale netwerk van adolescenten (Buysse, 1997). De jongeren die in dit onderzoek betrokken zijn wonen op internaat en zien alleen in de vakanties hun familie, indien ze die nog hebben.
Sociale steun wordt wereldwijd gezien als een integraal onderdeel voor het omgaan met stress in het dagelijks leven. Hoewel er verschillende bronnen en types sociale steun beschikbaar zijn voor adolescenten, ligt het misschien minder voor de hand in welke mate adolescenten op verschillende wijze gebruik maken van deze bronnen en types. Anekdotisch bewijs suggereert dat context, cultuur en andere factoren die uniek zijn voor het lokale leven, de vele dimensies van sociale steun vorm geven (McGrath et al., 2014). Het lijkt erop dat sociale steun vorm krijgt naargelang de
25
(beschikbaarheid in de) omgeving en hoe jongeren er zelf gebruik van maken, afhankelijk van de culturele setting. Die culturele setting wordt nu nader toegelicht.
3.3 Sociale steun cross-cultureel en sociale steun in Oeganda McGrath et al. (2014) hebben onderzoek gedaan op basis van de veronderstelling dat er diverse condities zijn die sociale steun van adolescenten vormgeeft. De conclusie van het onderzoek is dat sociale steun van adolescenten begrepen en gezien moet worden in de context van de samenleving en de bijbehorende ecologische systemen waarin de jongeren wonen.
In een Mexicaans onderzoek onder adolescenten die te kampen hadden met stress en/of depressie (of symptomen daarvan) blijkt dat steun van de familie een unieke rol speelt in het omgaan met negatieve effecten van stress of depressie (Raffaelli et al., 2012).
Zo ook blijkt uit onderzoek in Oeganda naar sociale steun bij vrouwen die abortus plegen (dat daar illegaal is, tenzij het leven van de moeder ervan afhangt) toonde aan dat vrouwen die passende sociale steun hadden een potentieel voordeel hadden in hun eigen welzijn (Lubinga et al., 2013). Onderzoek bij mannen en vrouwen met hiv/aids in het zuiden van Oeganda die tevens met voedselonzekerheid leven, heeft aangetoond dat sociale steun van waarde is bij zowel mannen als vrouwen, en dat instrumentele steun van grotere invloed is op welzijn dan emotionele steun (Tsai et al., 2012).
In een onderzoek van Vindevogel, Wessells, De Schryver, Broekaert en Derluyn (2012) bij voormalige kindsoldaten in het noorden van Oeganda, hebben jongeren nood aan formele sociale steun (bijvoorbeeld vanuit de overheid of organisaties) alsook informele sociale steun (bijvoorbeeld vanuit de gemeenschap, vrienden, familie, die zich in het hart bevinden van de sociale omgeving van de jongere).
In het gebruik van sociale steun zijn er overigens over het algemeen weinig verschillen tussen voormalig gerekruteerde en niet-gerekruteerde jongeren, wat wijst op het vergelijkbaar gebruik en toegankelijkheid van de hulpbronnen (Vindevogel et al., 2014).
In een onderzoek dat ook in het noorden van Oeganda werd uitgevoerd bij adolescenten die de oorlog overleefd hebben, werden de relaties tussen sociaal gedrag, ervaren sociale steun, verbetering van depressie en angst symptomen gemeten gedurende zes maanden. De resultaten van 26
dit onderzoek wezen op het uitblijven van een verband tussen sociale steun met het verbeteren van depressie of angst. Sociale steun had in dit onderzoek dus geen invloed op verbeteren van iemands welzijn (Haroz, Murray, Bolton, Betancourt, & Bass, 2013). Uit deze verschillende onderzoeken blijkt dat sociale steun een belangrijke rol speelt in verschillende settings, waarbij sociale steun in de meeste gevallen als positief wordt ervaren voor het bevorderen van het eigen welzijn. Niet in alle gevallen wordt sociale steun als bevorderend ervaren voor iemands welzijn of veerkracht. De vraag in dit onderzoek is hoe sociale steun zich verhoudt met de concepten welzijn en veerkracht en of de verkregen bevindingen vergeleken kunnen worden met eerdere bevindingen. 3.4 Conclusie Sociale steun is een concept dat contextgebonden is (McGrath et al., 2014). Dit onderzoek vindt plaats in een specifieke context, dus is het belangrijk om sociale steun vanuit deze invalshoek te benaderen. Naast de context is het in dit onderzoek van belang de vier types (Cutrona, 2000; Finfgeld-Connett, 2005) van sociale steun in acht te nemen (zie 3.1), waarbij sociale steun benaderd wordt als een integraal onderdeel van het omgaan met de stress van het dagelijks leven (Cohen & Wills, 1985; Brugha, 1995; Nelson, 2012; Sanderson, 2012).
Er wordt onder andere van sociale steun gebruik gemaakt als jongeren in een stressvol moment zitten of deze achter de rug hebben. Om moeilijkheden in het leven te boven te komen maken jongeren en hun omgeving gebruik van bepaalde capaciteiten. Om deze capaciteiten te kunnen identificeren kan onderzoek naar veerkracht behulpzaam zijn (Kuiper & Bannink, 2012). Ook het identificeren van moeilijkheden is dan van belang, wil men een compleet beeld creëren van veerkracht en diens beïnvloedende factoren. Daar wordt in de volgende paragraaf dieper op in gegaan.
4. Moeilijkheden Dagelijkse moeilijkheden hebben vaak een grote invloed op het welzijn van een persoon. Uit verscheidene onderzoeken blijkt zelfs dat als een persoon te maken heeft met een traumatische ervaring, de dagelijkse stressoren een grote rol spelen in het ontwikkelen van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat dagelijkse moeilijkheden gerelateerd zijn aan een ontwikkeling van een depressie (De Jong et al., 2001; Miller, Omidian, Rasmussen, Yaqubi, & Daudzai, 2008; Savin et al., 1996; Thabet & Vostanis, 2000).
27
Dagelijkse moeilijkheden, of ook wel dagelijkse stressoren genoemd, hebben dus duidelijk een invloed op het welzijn van een persoon en hebben daarnaast ook wellicht een invloed op de veerkracht van een persoon. Het is daarom dat we dagelijkse moeilijkheden bespreken en dit in het onderzoek zullen bevragen bij de participanten.
4.1 Dagelijkse moeilijkheden Dagelijkse moeilijkheden zijn moeilijkheden waarmee eenieder regelmatig wordt geconfronteerd. Het betreft hier moeilijkheden uit de directe omgeving, alsmede moeilijkheden op politiek- of cultureel vlak. Door dagelijkse moeilijkheden wordt veel stress ervaren (Compas, Orosan, & Grant, 1993).
Onderzoek toont aan dat dagelijkse moeilijkheden gerelateerd zijn aan psychologische moeilijkheden (Compas et al., 1993; Fields & Prinz, 1997; Seiffge-Krenke, 2000). Psychologische moeilijkheden hebben logischerwijs een invloed op je welzijn. Immers, verwacht wordt dat des te minder moeilijkheden je ervaart (of in mindere mate moeilijkheden ervaart), des te beter je welzijn is. Zo vond Baráth (2002) in zijn onderzoek bij jongeren na de oorlog in Kosovo, drie grote moeilijkheden die het psychosociaal welzijn van deze jongeren beïnvloedden: 1) Het ontbreken van culturele en sociale veiligheidsmiddelen zowel thuis als in de gemeenschap, 2) Slechte fysieke en mentale gezondheidscondities en 3) School gerelateerde moeilijkheden.
4.2 Moeilijkheden bij Oegandese jongeren Vanuit (wetenschappelijk) onderzoek is nog niet alles in kaart gebracht over de moeilijkheden waarmee Oegandese jongeren over het algemeen geconfronteerd worden. In het noorden van Oeganda, waar kinderen en jongeren in aanraking zijn geweest met oorlog, is onderzoek gedaan naar het psychosociaal welzijn van Noord-Oegandese voormalige kindsoldaten en welke uitdagingen deel uitmaken van het dagelijkse leven (Vindevogel et al., 2013a, 2013b; Vindevogel et al., 2014). Zowel bij voormalig gerekruteerde jongeren als bij niet-gerekruteerde jongeren werden uitdagingen, ook wel interpretabel als moeilijkheden die zij ervaren, als volgt gerapporteerd: armoede thuis en gebrek aan basisbehoeften, gebrek aan onderwijs en vaardigheden, de economische situatie, culturele en maatschappelijke praktijken worden nefast gevonden in het dagelijkse en gemeenschappelijk leven in de maatschappij (Vindevogel et al., 2014).
28
Het blijkt dat oorlogservaringen significant geassocieerd zijn met moeilijkheden uit het dagelijks leven, meer in het bijzonder bij meisjes dan bij jongens (Amone-P’Olak et al., 2013).
In een eerder genoemd onderzoek van Eggum et al. (2011) zijn moeilijkheden van jongeren die zij ervaren in hun leven in kaart gebracht. De meest aangegeven moeilijkheden waren: het overlijden of gescheiden worden van de ouder(s), het overlijden van een vriend, familie of vrienden die ziek zijn, zelf ziek zijn, baanverlies van ouder of verzorger, het niet naar school kunnen gaan, het niet beschikken over basisvoorzieningen als eten, hout voor te koken en geld (Eggum et al., (2011).
Belangrijke uitdagingen waar jongeren in Oeganda mee te maken hebben zijn hiv/aids, malaria en gezinsplanning. Het is bijvoorbeeld zo dat jongeren niet aan geïmpregneerde muggennetten tegen malaria kunnen geraken, doordat ze niet in hun dorp aanwezig zijn of te veel kosten. Het geloof in condooms tegen hiv-besmetting is gering en ook zijn ze te duur. Bij gezinsplanning ontbreekt vaak de overeenstemming tussen twee partijen over de samenstelling van een gezin. Tevens is er een gebrek aan goede huisvesting, gezond eten en te veel huiselijk geweld (Graffy, Goodhart, Sennett, Kamusiime, & Tukamushaba, 2012). Met welke moeilijkheden Oegandese jongeren in het zuiden van Oeganda kampen, zal in dit onderzoek nader onderzocht worden.
4.3 Conclusie Aan dit onderzoek nemen jongeren deel die in het zuiden van Oeganda wonen en waar vanuit gegaan wordt dat ze te maken hebben met moeilijkheden die over het algemeen voor Oegandese jongeren gelden, zoals deze hierboven zijn genoemd. De beleefde moeilijkheden van de participanten zullen in het onderzoek in kaart gebracht worden. Omdat in dit onderzoek veerkracht beschouwd wordt als het vermogen om gebruik te maken van middelen (hulpbronnen) om een crisismoment te doorstaan, oftewel ervaren moeilijkheden (Ungar & Liebenberg, 2011), is het van belang om naast veerkracht ook de moeilijkheden daadwerkelijk in kaart te brengen.
5. Relatie tussen de vier concepten: veerkracht, psychosociaal welzijn, sociale steun en moeilijkheden. De concepten veerkracht, psychosociaal welzijn, sociale steun en moeilijkheden (stressoren) zijn in deze uiteenzetting nader bekeken, toegespitst op welke vorm ze zouden kunnen aannemen bij Oegandese jongeren en hoe ze in dit onderzoek gebruikt worden. Er wordt besproken welke relatie
29
er bestaat tussen deze concepten, dat voortkomt uit onderzoek dat reeds gedaan is over deze concepten. 5.1 Relatie tussen de concepten
Figuur 2: Weergave van de relatie tussen de concepten veerkracht, welzijn, sociale steun, moeilijkheden en omgeving. Figuur 2 is een weergave van de verhouding tussen de vier concepten, allemaal geplaatst in context van de omgeving. Dit model is een schematische weergave van de theorie zoals ook hieronder beschreven, om een beter beeld te kunnen vormen van de relaties van de concepten zoals beschreven wordt.
Veerkracht is een concept dat ervoor kan zorgen dat iemands welzijn behouden blijft (Ungar, 2008). Er zou aangenomen kunnen worden dat veerkrachtige mensen een hoger welzijn ervaren, omdat veerkracht mensen in staat stelt om goed om te gaan met stressvolle gebeurtenissen (Adger, 2000; Dyer & McGuinness, 1996; Mancini & Bonanno, 2009; Ong, Bergeman, & Boker, 2009; Rutter, 2007, Ungar & Liebenberg, 2011; Wagnild & Young, 1993).
Windle, Woods en Markland (2010) hebben in een cross-sectionele studie bij ouderen met een slechte gezondheid gevonden dat personen met een slechte gezondheid en een hoge score op 30
veerkracht ook hoog scoorden op welzijn. Dit in tegenstelling met mensen met een slechte gezondheid en een lage score op veerkracht. Veerkracht bleek in deze studie beschermend te werken voor een behoud van welzijn.
De twee verbindende pijlen van veerkracht en welzijn duiden op het hechte verband tussen deze twee concepten: veerkracht is het behouden van welzijn ondanks moeilijkheden.
Factoren die veerkracht bevorderen zijn heterogeen en omvatten een scala aan persoonsgerichte variabelen (bijvoorbeeld temperament van een jongere, persoonlijkheid, coping-strategieën), demografische variabelen (bijvoorbeeld het geslacht, hogere leeftijd, hoger onderwijs) en contextuele factoren (bijvoorbeeld ondersteunende relaties, hulpmiddelen vanuit de gemeenschap) (Bonanno & Mancini, 2008). De pijl die vanuit de omgeving (omliggende cirkel) wordt getrokken naar veerkracht, staat symbool voor omgevingsfactoren. De pijl die vanuit sociale steun naar veerkracht is getrokken verwijst naar contextuele factoren in de zin van hulp van anderen. Uit onderzoek blijkt zelfs dat veerkrachtige kwaliteiten niet ontstaan zonder de kwaliteit van sociale steun (Ryff & Singer, 2000; Rutter, 2002; Ong et al., 2009). Tevens geven Tol et al. (2013) aan dat de externe omgevingsfactoren, minstens zo belangrijk zijn, zo niet belangrijker dan de persoonlijke factoren, voor het bepalen van veerkracht.
De pijl van sociale steun naar welzijn en omgekeerd wordt onderbouwd door de volgende interpretatie uit verschillende onderzoeken:
Sociale steun, (kwaliteit van) relaties, sociale netwerken hebben een invloed op het welzijn van jongeren (Cohen & Wills, 1985; Thoits, 1986; Turner & Marino, 1994; Vangelisti, 2009; Tran, Glück & Leuger-Schuster, 2013). Daarbij geldt ook dat welzijn een invloed heeft op iemands sociale steun, ze hebben dus een samenhang met elkaar (Arguly, 1987; DeNeve, 1999; Nezlek, 2000; Best, Manktelowa, & Taylor 2014).
Vangelisti (2009) vult aan dat sociale steun ervoor kan zorgen dat jongeren bepaalde stressoren negeren, omdat ze hulpbronnen ter beschikking hebben. Dit maakt dat er een pijl getrokken is van sociale steun naar moeilijkheden, omdat er wordt gesuggereerd dat sociale steun ervoor kan zorgen dat moeilijkheden als niet-ervaren worden beschouwd.
De pijl die getrokken is van moeilijkheden naar veerkracht en omgekeerd kan onder andere aangetoond worden uit een onderzoek van Hardy, Concato en Gill (2004). Zij hebben bij oudere 31
mensen gevonden (vanaf 70 jaar oud) dat veerkracht negatief samenhangt met de evaluatie van stressvolle gebeurtenissen. Tevens werd er geconstateerd dat veerkracht negatief samenhangt met het rapporteren van depressieve symptomen bij ouderen, waarbij gecontroleerd werd voor de soort stressvolle gebeurtenissen (Hardy et al., 2004). Rutter (2007) sluit daarbij aan door te stellen dat veerkracht de relatieve weerstand bij het ondervinden van stress en/of tegenspoed weergeeft.
In een studie van Almeida (2005) werd gevonden dat dagelijkse moeilijkheden (of stressoren) een negatieve invloed hebben op psychologisch welzijn. Welzijn kan ook de perceptie op moeilijkheden beïnvloeden. Vandaar de pijl van moeilijkheden naar welzijn en omgekeerd.
De pijlen die vanuit de omgeving naar alle vier de concepten worden getrokken staan symbool voor de omgeving, die in elk concept een zekere invloed heeft in ieders leven.
Er kan geconcludeerd worden dat de concepten allemaal met elkaar in verbinding staan. Er is alleen verder onderzoek nodig naar de mate van invloed en samenhang op elkaar. Met name bij het concept veerkracht is er veel vraag vanuit de literatuur naar wat de beïnvloedende factoren zijn op iemands veerkracht, om het concept beter vorm te kunnen geven. Aanvankelijk zijn de vele studies naar veerkracht cross-sectioneel gebeurd (Masten et al., 2000), maar om veerkracht als proces en de relaties tussen deze concepten beter te begrijpen is er meer nood aan longitudinaal onderzoek.
De verwachtingen die dit model schept worden in acht genomen tijdens dit onderzoek. Echter, dit model is een weergave van verschillende wetenschappelijke bevindingen uit veelal westerse onderzoeken. Om verklaringen van resultaten van dit onderzoek goed te kunnen onderbouwen, zal er rekening moeten worden gehouden met de Oegandese cultuur en achtergrond. Zo wordt bijvoorbeeld in een onderzoek van Haroz et al. (2013) in het noorden van Oeganda ontkracht dat sociale steun een invloed heeft op welzijn. Zodoende wordt er in het laatste stuk van deze literatuurstudie ingegaan op het land Oeganda, om een contextueel beeld te vormen van de achtergrond en leefomstandigheden van de participanten die van belang zijn bij het meten en analyseren van de verschillende concepten.
6. Achtergrond Oeganda 6.1 Oeganda Oeganda is gelegen in Oost-Afrika en ligt aan weerszijden van de evenaar. De buurlanden van Oeganda zijn Kenia, Sudan, Democratische Republiek Congo, Rwanda en Tanzania. 32
De Britse koloniale overheersing vanaf 1890 creëerde een kloof tussen het noorden en het zuiden van het land. Het noorden werd beschouwd als leverancier van goedkope arbeidskrachten voor het zuiden, terwijl in het zuiden de beginselen van industrie en gewassen geïntroduceerd werden (Doom & Vlassenroot, 1999). In 1962 werd Oeganda onafhankelijk. Regerings- en oppositiecoalities volgden elkaar in snel tempo op (Doom & Vlassenroot, 1999; Finnström, 2008). In 1986 kwam de huidige president Museveni aan de macht. In de tijd dat hij regeerde kwam Joseph Kony als leider van de rebellengroep LRA, Lord’s Resistance Army, in opstand. Hij zorgde voor meer dan twintig jaar voor terreur in Noord-Oeganda. Er werden volwassenen en voornamelijk kinderen ontvoerd voor de LRA om te dienen als lastdragers, soldaten of seksslavinnen. Het aantal ontvoerde mensen wordt geschat tussen de 52,000 en 75,000 vanaf 1986 (Pham et al., 2009). Noord-Oeganda kampt met een heel andere achtergrond dan Zuid-Oeganda, waar de LRA niet actief is geweest en waar geen voormalige kindsoldaten opgroeien.
Los daarvan kampt geheel Oeganda met een aantal problemen die impact hebben op de gehele bevolking. Hiv en aids zijn respectievelijk een dodelijk virus en ziekte waar de bevolking van Oeganda veel mee te maken heeft. Van de mensen die jaarlijks overlijden, is 16% veroorzaakt door hiv/aids (in het jaar 2012, www.cia.gov). De grootste oorzaken in het ziektecijfer in Oeganda zijn malaria en ondervoeding, die tevens tot veel stergevallen leiden (www.who.int; United Nations Uganda, 2005). Verder zijn er landelijke problemen met hygiëne, het gebruik van schoon drinkwater, behandelen van ziektes, goede voeding en hoge kindersterfte (kinderen tot de 5 jaar) (www.who.int).
Oeganda heeft te maken met een hoge bevolkingsgroei (gemiddeld 6 kinderen per vrouw) en een hoog armoedeniveau; in de periode van 2006-2010 zat 31,8% van de totale bevolking onder de armoedegrens, dat neerkomt op 9,8 miljoen Oegandezen, er is tevens sprake van een hoge werkloosheidsgraad.
Toegang tot veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen zijn de laatste jaren gemiddeld verbeterd, hoewel de regionale verschillen nog steeds groot zijn (58% van de bevolking is minimaal 30 minuten onderweg om water te halen (Uganda Bureau of Statistics (UBOS) and ICF International Inc., 2012)). De kwaliteit van de natuurlijk hulpbronnen neemt af: bodem verliest haar vruchtbaarheid, bos en savanne vermindert, water en wetlands (draslanden) worden aangetast en vervuild (United Nations Uganda, 2005).
33
6.2 Ontwikkelingssamenwerking Oeganda wordt door vele landen als ontwikkelingsland gesteund. Omdat de participanten die deelnemen aan dit onderzoek allen op een middelbare school zitten die deels gefinancierd wordt vanuit een Nederlandse stichting, zal er worden ingegaan op ontwikkelingshulp die Nederland aan Oeganda toekent en wat voor invloed ontwikkelingshulp kan hebben.
6.2.1 Betrekkingen tussen Nederland en Oeganda Er zijn verschillende vormen van ontwikkelingssteun te onderscheiden, wanneer het aankomt op projecten die, onder andere, sociale zekerheid willen bieden. Naast de traditionele instituties, zoals multilaterale ontwikkelingssteun (tussen overheden), bilaterale ontwikkelingssteun (door overheden) en civilaterale ontwikkelingssteun (zonder overheid, zoals NGO’s) is er een tak in de ontwikkelingshulp die wordt gekenmerkt dat alles op basis van vrijwilligheid is gebaseerd (Kinsbergen & Schulpen, 2010). De Nederlandse overheid onderhoudt al ruim 10 jaar betrekkingen voor ontwikkelingssamenwerking met Oeganda met op het moment 12 overheidsorganisaties. De Nederlandse ontwikkelingshulp in Oeganda richt zich op voedselzekerheid, justitie en openbare orde. Zij bestrijden onder andere ook de armoede. Bijvoorbeeld door boeren en kleine producenten in Oeganda te helpen de landbouwproductie te verhogen. Of door middel van microkredieten wordt een deel van de bevolking gestimuleerd een klein (of uiteindelijk groot) bedrijf op te zetten, zodat ze een inkomen hebben en zichzelf kunnen voorzien van levensonderhoud. Er wordt gestimuleerd dat alle kinderen naar school kunnen gaan, door scholen op te richten, te verbeteren, vrijwilligers in te zetten (zowel basisscholen als middelbare scholen). Op gezondheidsvlak wordt er in ziekenhuizen en andere gezondheidscentra zorg gedragen voor betere kennis, middelen en uitbreiding van de ziekenhuizen en centra (www.rijksoverheid.nl).
Naast deze hulp en steun aan Oeganda is er ook veel steun dat naar het land gaat op vrijwillige basis, een vorm van dit soort initiatieven zijn particuliere initiatieven (PI’s). Dergelijke projecten zijn opgezet door burgers en geven steun aan ontwikkelingslanden op een directe manier, er lopen geen donaties via andere ontwikkelingsprojecten, zij krijgen geen steun van de overheid en zij zijn vaak erg kleinschalig. De focus ligt bij PI’s vaak op educatie of directe armoedebestrijding (Kinsbergen & Schulpen, 2010).
Resultaten laten zien dat er verbeteringen zijn op verscheidene vlakken van ontwikkelingshulp. Het aantal ziekenhuizen is gestegen, het aantal basisscholen is verspreid toegenomen, malaria en
34
hiv/aids is terug gedrongen (Uganda Bureau of Statistics (UBOS) and ICF International Inc., 2012; www.unicef.org).
Hulp en steun vanuit Nederland is vaak tijdelijk en gebaseerd op bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld in overeenstemming met de internationale mensenrechtenverdragen), dat de hulp en steun in zekere zin onzeker maakt op langere termijn. 6.3 Conclusie Oeganda is een land met een bewogen geschiedenis en nog altijd is het land in beweging. Wat betreft de leefomstandigheden is het van belang om in dit onderzoek rekening te houden met uitdagingen en moeilijkheden waar veel Oegandese jongeren in hun leven mee te maken krijgen, zoals ziektes bij henzelf of in de omgeving (hiv, aids, malaria en andere) en het gebrek aan verzorging/genezing of werkende voorlichting, armoede, ondervoeding, slechte tot geen drinkwatervoorzieningen, geen scholing.
35
II. Probleemstelling, onderzoeksvragen en doelstelling 2.1 Probleemstelling Zoals in hoofdstuk I is voorgesteld kan veerkracht van jongeren worden beïnvloed door drie factoren, te weten: individuele, milieu- en situationele factoren. Zij hebben invloed op elkaar en op andere variabelen, die op verschillende momenten van ontwikkeling tot uiting komen en die in rekening gebracht moeten worden (Kaplan, 2005).
Dit gegeven is het interessant om te weten te komen hoe veerkracht zich verhoudt ten opzichte van de genoemde factoren. Volgens Rutter (2007) kan veerkracht niet in een momentopname worden vastgelegd, noch in individuele karaktertrekken, het hangt samen met de omgeving en hoe de persoon zichzelf daarin ontwikkelt. Eerder onderzoek toont aan dat sociale steun sterk samen lijkt te hangen met veerkracht (Eggum, Sallquist en Eisenberg, 2011), maar longitudinaal onderzoek naar het verband tussen veerkracht en sociale steun is nog niet eerder onderzocht.
Een longitudinaal onderzoek naar beïnvloedende factoren op veerkracht kan zorgen voor een totaalbeeld op de ontwikkeling van veerkracht en diens factoren die van invloed kunnen zijn. In het zuiden van Oeganda is nog geen onderzoek gedaan naar veerkracht van jongeren of andere doelgroepen. Zoals eerder in hoofdstuk I vermeld vond het meeste onderzoek met jongeren in Oeganda plaats in de noordelijke regio die getroffen werd door gewapend conflict (zie o.a. AmoneP’Olak et al., 2013; Betancourt, Speelman, Onyango, & Bolton, 2009; Pham et al., 2009; Vindevogel et al. 2012, 2013a, 2014).
De jongeren in het noorden en in het zuiden zijn opgegroeid in hetzelfde land, maar door de andere historie die zich heeft afgespeeld op beide plaatsen, kunnen de resultaten van metingen uit het noorden van Oeganda niet veralgemenen naar alle jongeren van Oeganda. In het zuiden is veerkracht, welzijn en sociale steun van jongeren tot nu toe niet in kaart gebracht. De vraag is met welke moeilijkheden hebben deze jongeren te maken? Moeilijkheden hebben immers een invloed op iemands veerkracht en hangen samen met het welzijn van een persoon.
Ervan uit gaande dat jongeren in het zuiden met algemene ontwikkelingsgerelateerde uitdagingen (verlies van naasten, gezondheidsproblemen, ondervoeding, slechte basisvoorzieningen een dergelijke) te maken hebben, is het interessant om bij deze jongeren te onderzoeken hoe veerkracht, welzijn en sociale steun zich tot elkaar verhouden. Ook omdat uit onderzoek van Vindevogel et al. 36
(2013a) naar voren kwam dat zowel voormalige kindsoldaten alsook andere jongeren die niet gerekruteerd werden uitdagingen ondervonden die niet noodzakelijk gerelateerd waren aan de oorlog, maar ook aan de ruimere context (zoals daarstraks genoemd), maakt het interessant om in een ander deel van het land deze uitdagingen in kaart te brengen en te analyseren.
Al deze bevindingen hebben er toe geleid om een longitudinaal onderzoek te doen bij jongeren in het zuiden van Oeganda. Door op langere termijn veerkracht, welzijn en sociale steun in kaart te brengen kan de stabiliteit van deze factoren gemeten worden en onderzocht worden welke factoren een invloed hebben op veerkracht bij deze jongeren.
2.2 Onderzoeksvragen Het in kaart brengen van veerkracht en welzijn met de omgevingsfactoren sociale steun, maken het mogelijk om een evolutie in de tijd te zien op het gebied van veerkracht en verwachte beïnvloedende factoren. De indicatoren van welzijn zullen in dit onderzoek een ondersteunende rol spelen voor veerkracht. De centrale onderzoeksvraag van deze studie luidt als volgt:
Is er een samenhang tussen veerkracht, welzijn, sociale steun en moeilijkheden bij Oegandese jongeren overheen de tijd?
De volgende deelvragen met hypothesen worden nader onderzocht om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden: 1. Zijn er verschillen in de scores op veerkracht, welzijn en sociale steun tussen jongeren die weinig moeilijkheden ervaren en jongeren die veel moeilijkheden ervaren? Verwacht wordt dat hoe minder moeilijkheden worden ervaren (of in mindere mate moeilijkheden ervaart), hoe beter welzijn is (Compas et al., 1993; Fields & Prinz, 1997; Seiffge-Krenke, 2000). Veerkracht kan er op zijn beurt weer voor zorgen dat iemands welzijn behouden blijft (Ungar, 2008) en veerkracht uit zich naar aanleiding van ervaren moeilijkheden. Het omgaan met ervaren moeilijkheden gaat gepaard met de aanwezigheid van sociale steun en hoe men daar gebruik van maakt (Cohen & Wills, 1985; Brugha, 1995; Nelson, 2012; Sanderson, 2012). Doordat de vragenlijsten van welzijn en veerkracht elkaar aanvullen in dit onderzoek, en veerkracht wordt gezien als het behouden van welzijn (Ungar, 2008), wordt verwacht dat deze twee vragenlijsten op gelijke lijn zullen zitten wat betreft hun uitkomst.
37
De concepten veerkracht, welzijn en sociale steun hangen dus met elkaar samen op het vlak van moeilijkheden, maar verdere uitspraken over de verwachtingen ten opzichte van ervaren moeilijkheden kunnen niet onderbouwd worden, omdat dit een nog een te onderzoeken vraag is.
2. Hoe is de stabiliteit van veerkracht, welzijn en sociale steun bij jongeren die weinig moeilijkheden ervaren en jongeren die veel moeilijkheden ervaren? In het onderzoek wordt nagegaan hoe stabiel elk concept is doorheen de tijd, tevens wordt de samenhang tussen de drie concepten bekeken. Verwacht wordt dat veerkracht en welzijn dicht bij elkaar liggen qua uitkomsten en verloop, en dat participanten met een hoge veerkracht hoog scoren op welzijn en participanten met een lage veerkracht lager scoren op welzijn (Adger, 2000; Dyer & McGuinness, 1996; Mancini & Bonanno, 2009; Ong, Bergeman, & Boker, 2009; Rutter, 2007, Ungar, 2008, Ungar & Liebenberg, 2011; Wagnild & Young, 1993). Wat betreft de invloed van sociale steun wordt verwacht dat een hogere score op sociale steun een positieve invloed heeft op veerkracht en welzijn (Arguly, 1987; DeNeve, 1999; Best et al., 2014; Tran et al., 2013). Doch, kan sociale steun ook geen invloed uitoefenen op iemands welzijn (Haroz et al., 2013). De verwachtingen mogen niet als uitgangspunt genomen worden, aangezien dit een longitudinale studie is, in tegenstelling tot de meeste voorgaande studies.
3. Hoe evolueren veerkracht en welzijn zich ten opzichte van elkaar en ten opzichte van sociale steun? Verwacht wordt dat veerkracht en welzijn redelijk evenwijdig aan elkaar zullen evolueren doorheen de tijd (Ungar, 2008). Omgeving speelt een grote rol bij het vormen van veerkracht, waarbij verwacht wordt dat sociale steun een positieve invloed zou kunnen uitoefenen op iemands veerkracht (Bonanno & Mancini, 2008; McLaren & Hawe, 2005).
2.3 Doelstelling Dit longitudinaal onderzoek tracht enerzijds de kennis over het begrip veerkracht te vergroten in samenhang met welzijn en sociale steun bij Oegandese jongeren uit het zuiden van Oeganda, om een beter beeld te krijgen van veerkracht als proces beïnvloed door verschillende factoren in de omgeving. Ook worden de dagelijkse moeilijkheden in kaart gebracht en hoe deze zich verhouden tot veerkracht en het psychosociaal welzijn. Anderzijds dient het om concepten te onderzoeken in een regio van Oeganda die niet door conflict getroffen werd (de afgelopen 20 jaar). Deze studie kan een 38
bijdrage leveren voor verder onderzoeken naar veerkracht, een zicht geven op de factoren die in rekening moeten worden gebracht en of longitudinaal onderzoek een meerwaarde is voor het meten van veerkracht. De uitkomsten van het onderzoek zouden wellicht een meerwaarde kunnen zijn voor de omgeving waarin het onderzoek plaatsvindt, door de in kaart gebrachte concepten terug te koppelen en aan te kaarten waar eventuele interventies noodzakelijk zouden kunnen zijn.
39
III. Methodologie Het onderzoek is erop gericht om de veerkracht en psychosociaal welzijn van jongeren in ZuidOeganda in kaart te brengen, met diens gevolge de invloeden van moeilijkheden en sociale steun op die veerkracht en welzijn. In wat volgt wordt in kaart gebracht hoe dit onderzoek is opgezet om antwoord te kunnen krijgen op de probleemstelling en bijbehorende onderzoeksvraag. Dit zal gebeuren aan de hand van een longitudinaal onderzoek dat zowel een kwantitatief als een kwalitatief deel bevat.
3.1 Onderzoeksopzet 3.1.1 Onderzoekssetting Het onderzoek werd uitgevoerd op een middelbare school, Hoy’s College, in het dorp Bukomansimbi, gelegen ten westen van de stad Masaka in de provincie Centraal-Oeganda. Oeganda is opgedeeld in 4 provincies (Noord, Oost, West en Centraal) en Centraal-Oeganda is verdeeld over het midden en zuiden van het land, waarbij Bukomansimbi in het zuiden van de provincie gelegen is. Hoy’s College is een internaat (boarding school), de leerlingen gaan drie keer per jaar naar huis na elk afgeronde schooltermijn. De school biedt een 4-jarig onderwijstraject aan op O-Level niveau, dat een gemiddeld onderwijsniveau in Oeganda is. 3.1.2 Onderzoeksgroep De jongeren die participeerden in het onderzoek waren allemaal schoolgaand op Hoy’s College. Het onderzoek begon met 24 participanten. Tijdens het onderzoek zijn er 3 participanten uitgevallen, wegens het niet kunnen betalen van schoolgeld voor het nieuwe schooljaar. Dit betekent een uitval van 12,5%, zodoende er nog 87,5% van de totale onderzoeksgroep behouden werd.
Het selecteren van de participanten gebeurde in samenwerking met de onderdirecteur van de school. In de selectie werd rekening gehouden met bereidheid om mee te doen. Er zijn vier klassen aanwezig (Senior 1, 2, 3, 4) op de middelbare school, maar omdat dit onderzoek plaats vond in het laatste termijn van het schooljaar 2013 en het eerste termijn van het schooljaar 2014, kon Senior 4 niet meedoen met het onderzoek in verband met de afronding van school in 2013. Samen met de onderdirecteur is er in Senior 1, 2 en 3 een selectie gemaakt van studenten. In iedere klas is er verteld waar het onderzoek over zou gaan en zijn er verwachtingen duidelijk gemaakt: dat de studenten eerlijk zouden antwoorden en proberen deel te nemen aan alle interviews. De onderdirecteur vertaalde alles nog eens naar het Luganda om het extra duidelijk te maken. De 40
leerlingen is gevraagd wie er bereid is om deel te nemen aan het onderzoek en aan de hand daarvan is er een selectie gemaakt, in elke klas (Senior 1, 2, 3) apart. De bereidheid om deel te nemen is van groot belang in dit onderzoek, omdat de participant 8 keer gevraagd wordt vragenlijsten in te vullen en vragen te beantwoorden in een interview. Een zekere medewerking is daarbij essentieel om het gehele onderzoekstraject goed te doorlopen. Geen enkele jongere weigerde om deel te nemen aan het onderzoek.
Er werden in totaal 21 participanten bevraagd op meerdere meetmomenten. Deze groep bestond uit 8 jongens (38,1%) en 13 meisjes (61,9%). De leeftijd van de participanten is tussen de 13 en 18 jaar en de gemiddelde leeftijd bedroeg 15,33 jaar (SD = 1,39). Zij zaten op de school in de groepen Senior 1, 2 en 3.
3.1.3 Soort onderzoek Dit onderzoek bevat zowel een kwalitatief- als een kwantitatief deel. Deze Mixed Methods 2 onderzoeksbenadering waarbij verschillende dataverzamelingsmethodes worden gecombineerd, heeft tot doel de interne validiteit te vergroten. Het gaat eerder om de ondersteuning en aanvulling van conclusies die vanuit de ene bron zijn verkregen door conclusies uit een andere bron (Swanborn, 2005). Wanneer de kwalitatieve en kwantitatieve benadering tezamen adequaat en zinvol worden uitgevoerd, kan het leiden tot een meer volledig beeld van de werkelijkheid (De Boer, 2006; Swanborn, 2005). Wolffers (1995) geeft aan dat wanneer een onderzoeker een kwalitatief onderzoek doet, er een behoorlijke kans op bias is. De eigen visie op de wereld kan sterk een rol gaan spelen in de dataverzameling. Eigen sympathieën met de te interviewen personen kunnen een beïnvloedende rol spelen. Een combinatie zal hier op zijn plaats zijn, omdat de onderzoeker ook de enige is die met de participanten werkt tijdens het onderzoek. Kortom, een meerwaarde voor het kiezen voor een mixed method onderzoek is om zo betrouwbaar mogelijk een antwoord te krijgen op de onderzoeksvraag. Zo kunnen de kwalitatieve en kwantitatieve data elkaar aanvullen of eventueel zelfs verbeteren, zodat ook de relevantie van het onderzoek verhoogd kan worden (Mortelmans, 2013).
Om dit onderzoek te kaderen is gekozen voor een longitudinaal onderzoek. Longitudinaal onderzoek is sociaal-wetenschappelijk onderzoek waarbij steeds op dezelfde manier op verschillende tijdstippen metingen plaatsvinden om een ontwikkeling in kaart te brengen (Van Der Zee, 2004; Swanborn, 2010). Een voordeel van longitudinaal onderzoek is dat de onderzoeker minder afhankelijk is van één 2
Deze term wordt niet vertaald, omdat hij enkel zo gekend is (Mortelmans, 2013).
41
specifiek meetmoment, een nadeel is dat het een langdurige aangelegenheid is waardoor participanten kunnen afhaken gedurende het onderzoek (Van Der Zee, 2004). Om de te analyseren ontwikkeling in kaart te brengen vinden de herhaalde metingen (tweewekelijks, 8 in totaal) steeds plaats bij dezelfde individuen, te weten de onderzoeksgroep zoals beschreven bij 3.1.2.
Naast longitudinaal onderzoek is dit onderzoek een combinatie van een idiografische benadering en nomothetische benadering. De idiografische benadering gaat uit van het individu en beschrijft de uniekheden per persoon. Door de onderzoeker wordt aandacht besteed aan de verklaringen die de participanten geven in de sociale processen die worden bestudeerd. De nomothetische benadering doelt op het algemeen begrijpen van een bepaald fenomeen dat wordt onderzocht, gebruik makend van een klein aantal relevante factoren. Daarbij wordt gezocht naar wetten of regelmatigheden (Babbie, 2004; Boeije, ’t Hart, & Hox, 2009). Idiografische verklaringen kunnen gezien worden als contextspecifiek, terwijl nomothetische verklaringen algemene verklaringen zijn die niet contextspecifiek zijn (Verschuren, 2011). De nomothetische benadering wordt gebruikt binnen de empirisch-analytische onderzoeksopvatting, waarbij onderzoeksresultaten veelal in cijfers worden uitgedrukt (kwantitatief onderzoek). De ideografische benadering valt onder interpretatief onderzoek, waarbij wordt getracht gebeurtenissen vanuit de visie van de betrokkenen te beschouwen (kwalitatief onderzoek) (Boeije et al., 2009). Deze benaderingswijze komt terug in het benaderen van de participanten, waarbij kwantitatieve en kwalitatieve data verzameld worden (mixed method).
3.1.4 Procedure Het onderzoek werd uitgevoerd gedurende 6 maanden, van oktober 2013 tot april 2014, waarin tweewekelijks met dezelfde jongeren dezelfde vragenlijsten en interviews werden afgenomen. In totaal werden de jongeren 8 keer bevraagd, waarin er tussen de 4e en de 5e afname een tijdsperiode zit van 2 maanden (vakantieperiode waarbij de jongeren naar huis/opvang gaan).
De eerste afname vond plaats in de eigen klas van de participant, waarbij de participanten gegroepeerd waren behorend tot of Senior 1, of 2, of 3. Tijdens deze drie bijeenkomsten bij elke groep, werd op voorhand de doelstelling van het onderzoek besproken en werd er een informed consent3 ingevuld door iedere participant.
3
Zie Bijlage 1
42
Er werd duidelijk gemaakt dat de gegevens vertrouwelijk en anoniem worden verwerkt en dat deelname vrijwillig is. Tevens heeft de onderdirecteur een informed consent4 ondertekend dat hij akkoord gaat met de deelname van de leerlingen van de school, bij gebrek aan direct contact met de ouders. Bij de eerste afname werd de vragenlijst gezamenlijk afgenomen. Hierbij werden de vragen voorgelezen en indien nodig uitgelegd, waarna de participanten hun antwoord aanduidden. Er werd duidelijk benoemd dat er geen foute antwoorden mogelijk waren. Per groep duurde dit ongeveer twee uur. Afname 4 en 6 werden ook in deelgroepen afgenomen, echter konden de participanten hier de vragenlijsten zelfstandig invullen en was de onderzoeker beschikbaar bij vragen of individuele aanvullingen. De rede hiervoor was tijdgebrek vanuit de school om de leerlingen individueel te kunnen interviewen. Afname 2, 3, 5, 7 en 8 werden individueel afgenomen door de onderzoeker en duurden ongeveer een half uur tot een uur per participant. Vanaf de tweede afname heeft iedere participant de vragen zelf gelezen en bij onduidelijkheid de onderzoeker om verduidelijking gevraagd. De onderzoeker was altijd aanwezig tijdens elke afname.
Elke individuele afname, bestond uit het invullen van drie vragenlijsten (veerkracht, welzijn, sociale steun) met daarna een interview met behulp van een opgestelde interviewleidraad5. Het interview dient ervoor om de participant gelegenheid te geven om uitleg te geven bij de ingevulde vragen als gewenst, en om een compleet beeld te krijgen van elke participant.
Uitzonderingen op de standaardafnames zijn dat tijdens de eerste afname de socio-demografische gegevens van iedereen bevraagd werden en ook de vragenlijst over de moeilijkheden in hun leven. Tijdens de tweede afname werd de participanten gevraagd om voor elke vraag op de vragenlijst aan te geven op de Likertschaal in welke mate de vraag belangrijk voor hun is. De afnames en bijbehorende interviews werden regelmatig voorzien van drankje of een hapje, om de motivatie van de participanten te behouden. De interviews vonden plaats in een kantoorruimte van de school, of op een muurtje/in het gras in de schaduw van een mangoboom op terrein van de school. De participanten konden aangeven waar zij het liefste zaten en waar we niet gestoord zouden worden. Niemand werd verplicht om te antwoorden op de gestelde vragen.
De vragenlijsten werken met Likertschalen. Omdat de hoeveelheden lastig inschatbaar waren voor sommige participanten, werd er met schaalverduidelijking gewerkt. Met behulp van het lokale 4 5
Zie Bijlage 2 Zie Bijlage 3
43
product matooke (bananensoort) werden er tekeningen getoond die hoeveelheden aangaven gelijk aan de Likertschaal. Deze werden gebruikt tijdens de eerste twee afnames bij iedereen. Een meer abstracte vorm met cirkels (van klein naar groot) werd in de derde afname toegepast bij iedereen. Vanaf de vierde afname werden de hoeveelheden getoond als cirkels als er nog behoefte was aan verduidelijking van de schaal, dit was bij een enkeling.
De Engelse taal van de participanten was goed, omdat dit de officiële taal is van het onderwijs in Oeganda. Dat maakte dat aanwezigheid van een tolk overbodig was en alle vragenlijsten en interviews met de onderzoeker plaatsvonden.
3.2 Dataverzameling In de nu volgende paragrafen worden de dataverzamelingsmethoden besproken. Voor de kwantitatieve data worden de verschillende vragenlijsten beschreven met hun betrouwbaarheid en validiteit, als deze bekend is. Voor de kwalitatieve data wordt beschreven hoe de dataverzameling is gebeurd. 3.2.1 Kwantitatief onderzoek Veerkracht, psychosociaal welzijn, sociale steun en moeilijkheden werden kwantitatief onderzocht aan de hand van meetinstrumenten in de vorm van vragenlijsten. Kwantitatieve methoden worden gebruikt om de geldigheid van het model te bevestigen door het testen van de hypothesen (Mortelmans, 2013). De vragenlijsten en hun eigenschappen worden in deze paragraaf besproken. In dit onderzoek waar cross-cultureel naar de te meten concepten wordt gekeken, is de validiteit en relevantie van de meetinstrumenten een uitdaging. Bijvoorbeeld bij het onderzoeken naar psychosociaal welzijn bij niet-westerse populaties moet er rekening gehouden worden met methodologische zaken wat betreft de cross-culturele validiteit en de contextrelevantie. Westerse conceptualisaties van psychosociale stress en welzijn (zoals PTSS, depressie, angst en gedragsstoornissen) zijn universeel niet geldig en hebben lokale perspectieven nodig indien ze in niet-westerse landen in kaart gebracht worden (Mels, Derluyn, Broekaert, & Rosseel, 2010b).
3.2.1.1 Socio-demografische gegevens De socio-demografische vragenlijst6 werd eenmalig ingevuld door iedere participant, na het tekenen van het informed consent. De socio-demografische vragenlijst verzamelde gegevens over de participanten zijn/haar leeftijd, geslacht, plaats van afkomst, woonverblijf en met wie, hoeveelheid 6
Zie Bijlage 4
44
vrienden, ouders nog in leven ja/nee, religie, beroep in het huishouden en tot welke tribe/groep ze behoren. Zo kon er een beeld gevormd worden van de sociale context van de jongeren. 3.2.1.2 The Child and Youth Resilience Measure (CYRM) - 28 De Child and Youth Resilience Measure (CYRM)7 bestaat uit 28 items en is een gevalideerde vragenlijst uit een grootschalig onderzoek. De steekproef van het onderzoek bevatte 1451 jongeren die geconfronteerd werden met diverse vormen van tegenslagen en opgroeiden in 14 gebieden verspreid over 11 landen (Canada (3 gebieden), China, Palestina (2 gebieden), Israël, Colombia, Rusland, India, de VS, Gambia, Tanzania en Zuid-Afrika). De vragenlijst is gemaakt voor jeugd en jongeren tussen de 9 en 23 jaar oud (Ungar & Liebenberg, 2011).
De CYRM-28 biedt een betrouwbaarheid door de metingen gedaan over de 14 gebieden over de hele wereld en meer specifiek, kennis van de middelen die geassocieerd worden met veerkracht als uitkomst in verschillende contexten.
Hoewel alle items op de CYRM-28 een betrouwbare meting hebben van veerkracht cross-cultureel, is de samenstelling van de subschalen bepaald aan de hand van de participant zijn/haar cultuur, geslacht en/of de sociale structuur van zijn/haar gemeenschap. De interne consistentie is gemeten door middel van Cronbach’s alpha en lag tussen de 0.65 en 0.91 bij alle subschalen, dat betekent dat het aanvaardbaar is. De definitieve versie (van 28 items) is in staat om de gemeenschappelijke factoren cross-cultureel te identificeren, terwijl tegelijkertijd de items zich voldoende onderscheiden op de unieke aspecten van veerkracht in zowel westerse als niet-westerse gebieden. De drie verschillende subschalen die veerkracht zouden meten, bestaan uit de individuele, relationele en contextuele schaal (Ungar & Liebenberg, 2011).
Omdat veerkracht contextspecifiek is, is het van belang om de moeilijkheden die van belang zijn op iemands veerkracht in kaart te brengen en dat te koppelen aan het welzijn in die context. Ungar en Liebenberg (2011) hebben in veel verscheidene culturen onderzoek gedaan, maar nooit in Oeganda. Deze vragenlijst kent daardoor tekortkomingen voor het toepassen bij Oegandese jongeren. Om tegemoet te komen aan die tekortkomingen wordt de vragenlijst die welzijn meet gebruikt om de veerkrachtindicatoren van de CYRM-28 tegemoet te komen. Immers, de vragenlijst voor welzijn tracht met zijn indicatoren tevens de veerkracht van jongeren in kaart te brengen (Vindevogel et al., accepted).
7
Zie Bijlage 5
45
De vragen worden beantwoord aan de hand van een 5-punten Likertschaal (0= Helemaal niet, 1= Een beetje, 2= Redelijk, 3= Redelijk veel, 4= Veel). De totaalscore heeft een range van 0 tot 112. De individuele subschaal heeft de totaalscore een range van 0 tot 44, de relationele subschaal van 0 tot 28 en de contextuele subschaal van 0 tot 40. Hogere scores op de vragenlijst, geven een indicatie van een hoger niveau van veerkracht, oftewel een hoger niveau aan kenmerken die geassocieerd worden met veerkracht (Ungar & Liebenberg, 2011). De vragenlijst werd 8 keer afgenomen bij alle participanten. 3.2.1.3 Welzijn De indicatoren om welzijn te meten zijn gebaseerd op eerder onderzoek van Vindevogel et al., (accepted) naar contextuele indicatoren van veerkracht bij Oegandese jongeren. De items van deze vragenlijst zijn gebaseerd op participatief onderzoek met jongeren uit vier gemeenschappen in Noord-Oeganda, die tussen 2000 en 2006 in het epicentrum lagen van het gewapende conflict in de regio.
Naar aanleiding van deze bijeenkomsten in de gemeenschappen is er met behulp van clusteren en verdere analyses een lijst met 40 items samengesteld. Deze items vallen onder 6 overkoepelende thema’s: vooruitgang, zelfredzaamheid, sociale connectie, ethiek, gezondheid en comfort.
De indicatoren geven het welzijn weer, dat een multidimensioneel karakter heeft, zo blijkt uit de verscheidene thema’s. Deze studie gaat in op de cultureel en contextuele gevoeligheid van het begrip veerkracht en daarmede ook welzijn, opdat een valide en betrouwbare manier van werken kan worden nagestreefd (Vindevogel et al., accepted).
Het is belangrijk om bij het meten van welzijn de lokale uitgangspunten van het begrip mee in rekening te brengen (Mels et al., 2010b). De indicatoren van welzijn van Vindevogel en collega’s (accepted) in het noorden van Oeganda zijn verkregen, zullen vermoedelijk bruikbaar zijn in het zuiden van Oeganda. Doch zouden er verschillen kunnen zijn wat betreft de context of factoren die anders zouden kunnen zijn in het zuiden.
Om deze indicatoren zo goed mogelijk af te stemmen op de lokale omgeving waar de jongeren uit het onderzoek woonachtig zijn, werden er gesprekken gevoerd met een aantal sleutelfiguren uit de omgeving van de onderzoekssetting.
46
De werkwijze haalt zijn inspiratie uit het werken met focusgroepen.
Focusgroepen zijn groepsinterviews die bestaan uit individuen die door een selectieprocedure uit de te onderzoeken bevolking gekozen worden om aan specifieke informatie te komen en bestaat uit een range van 4 tot 12 personen (Throupe, 2011). Een vuistregel is dat er meestal 4 tot 6 focusgroepen in een onderzoek aanwezig zijn (Morgan, 1996). Het is de effectiefste methode om informatie in een relatief korte periode aan het licht te brengen (Fagerheim & Weingart, 2005).
Er vonden 2 groepsinterviews en 4 individuele interviews plaats, minder dan eigenlijk volgens de werkwijze van focusgroepen. De twee groepsinterviews die plaatsvonden, waren met leerkrachten van de basisschool (6) en met leerkrachten van de middelbare school (4). De individuele interviews gebeurden met sleutelfiguren uit de omgeving van de school die werkzaam en woonachtig zijn in Bukomansimbi district: 1) Mobiliteitsmanager8 uit het dorp, 2) Onderdirecteur van de basisschool, 3) Projectmanager van de middelbare school en 4) Penningmeester middelbare school. Voor deze interviews is een interviewleidraad gebruikt9. In deze interviews werd het concept welzijn uitgelegd en de welzijnsindicatoren voorgelegd. Naar aanleiding daarvan werd er in gesprek gegaan over welke indicatoren er in deze omgeving ook van toepassing zijn en welk niet. Elk item werd daarbij besproken. De meerderheid (alle leerkrachten, mobiliteitsmanager en de projectmanager) gaven aan dat 3 items uit de vragenlijst niet van toepassing waren op de jongeren. Twee van die drie items werden ook door de onderdirecteur en de penningmeester aangehaald als niet van toepassing. De twee items die bij iedere interview overeen kwamen waren ‘Ik ontvang een salaris/inkomen’ en ‘Ik doe goede zaken’. Het derde aangehaalde item door de meerderheid is: ‘Ik heb geld’. Alle drie de items zijn uit de vragenlijst gehaald, omdat de meerderheid aangaf dat ze niet toepasbaar waren voor de jongeren betreffend het onderzoek. De uiteindelijke vragenlijst voor welzijn10 bestaat uit 37 items die ingaan op hoe de persoon zich voelt, wat de persoon vindt dat hij/zij heeft qua gezondheid, sociale connecties en dergelijke, hoe de 8
Deze persoon was woonachtig in het dorp naast Bukomansimbi (Kitagasi) en zorgde voor een connectie tussen verschillende (groepen) mensen waardoor activiteiten en producten ontstonden over de gehele regio van Bukomansimbi: muzikanten, naaisters, mandenmaaksters, jelly-makers, scholen en meer. 9 Zie Bijlage 6 10 Zie bijlage 7
47
omgeving er volgens hem/haar uitziet (wat betreft andere mensen, religie, vrienden en dergelijke) en hoe hij/zij daarmee omgaat of deelneemt, kortom de 6 thema’s die eerder zijn besproken. De antwoorden zijn op basis van een Likertschaal, met een rangschikking van 0= Helemaal niet, 1= Een beetje, 2= Redelijk, 3= Redelijk veel, 4= Veel. De totaalscore heeft een range van 0 tot 148. Hoe hoger de score, hoe hoger iemands welzijn. Deze vragenlijst werd 8 keer afgenomen bij de participanten.
Om deze vragenlijst en de CYRM-28 voor een stuk te kunnen valideren is ervoor gekozen om veerkracht door middel van deze twee vragenlijsten te meten. Op deze manier versterken de vragenlijsten elkaar, aangezien veerkracht bestaat uit het behouden van welzijn ondanks moeilijkheden. 3.2.1.4 Duke–UNC Functional Social Support Questionnaire (FSSQ) De Duke-UNC Functional Social Support Questionnaire (FSSQ)11 was oorspronkelijk een vragenlijst van 14 items. Na testen op betrouwbaarheid heeft de vragenlijst 8 items overgehouden. De vragenlijst is eveneens valide. In dit onderzoek wordt de lijst met de 8 items gebruikt. De FSSQ meet de individuele perceptie van iemand op de omvang en aard van diens sociale steun. De vier types van sociale steun komen terug in de 8 vragen (emotionele steun, instrumentele steun, informatie en advies en sociale participatie) (Broadhead, Gehlbach, DeGruy en Kaplan, 1988).
De stellingen worden gescoord op een Likertschaal, waarbij het oploopt van 0= veel minder dan ik zou willen, 1= minder dan ik zou willen, 2= Beetje, maar ik zou meer willen, 3= Bijna zoveel als ik zou willen, tot aan 4= zoveel als ik zou willen. De totaalscore heeft een range van 0 tot 32. Hoe hoger de score, hoe meer sociale steun er wordt ervaren. Deze vragenlijst werd samen met veerkracht en welzijn 8 keer afgenomen bij de participanten. 3.2.1.5 Moeilijkheden De vragenlijst van moeilijkheden is gebaseerd op onderzoek van Vindevogel et al. (2013b), waarin een ‘free listing task’ uitgevoerd werd met 1008 Noord-Oegandese jongeren. Zowel gerekruteerde (één derde van de participanten) als niet-gerekruteerde jongeren (leeftijd tussen de 12 en 25 jaar oud), werden gevraagd om de 5 meest relevante moeilijkheden/uitdagingen (challenges) te noteren die van invloed zijn op hun welzijn. De genereerde moeilijkheden werden geclusterd onder grote noemers. De 14 clusters die gevormd zijn, gaan onder andere in op economische moeilijkheden,
11
Zie Bijlage 8
48
moeilijkheden wat betreft emotioneel welzijn, relaties in groepen, verzorgers en familie, school, justitie en bescherming, leefomstandigheden, politieke situatie en spiritualiteit.
Er zat één cluster bij die ging om moeilijkheden in de levensomstandigheden veroorzaakt door de oorlog, deze is verwijderd uit de lijst die gebruikt is voor dit onderzoek, omdat dit niet relevant is voor de participanten die meedoen aan dit onderzoek, aangezien deze cluster op het noorden van Oeganda betrekking heeft.
In het onderzoek werden geen grote verschillen gevonden tussen de gerapporteerde moeilijkheden van gerekruteerde en niet-gerekruteerde jongeren, behalve dat gerekruteerde jongeren significant meer emotionele moeilijkheden rapporteerden en minder relationele en sociale moeilijkheden (Vindevogel, 2013b). De clusters die zijn voort gekomen uit het onderzoek zijn bruikbaar voor dit onderzoek, omdat het om moeilijkheden gaat die jongeren in Oeganda ervaren en niet alleen moeilijkheden van gerekruteerde jongeren, maar ook niet-gerekruteerde jongeren. Nog een argument is dat heel wat moeilijkheden niet rechtstreeks gerelateerd zijn aan het conflict, maar eerder aan de sociale, economische en politieke situatie in Oeganda, waardoor kan worden verondersteld dat jongeren in het zuiden van Oeganda gelijkaardige moeilijkheden ervaren. In deze vragenlijst12 worden 13 clusters van moeilijkheden geëvalueerd aan de hand van een Likertschaal. De eerste 13 vragen geven de moeilijkheden weer. De antwoordmogelijkheden bestaan uit: 0= Helemaal niet, 1= Een beetje, 2= Redelijk, 3= Redelijk veel, en 4= Veel. Bij de eerste 13 vragen is er een totaalscore met een range van 0 tot 52, daarbij geldt dat hoe hoger de score, hoe meer moeilijkheden er worden ervaren. Bij de volgende 5 vragen is er een totaalscore in de range van 0 tot 20, hoe hoger deze score, hoe meer impact de moeilijkheden hebben op iemands gevoel. De laatste 3 vragen kennen een totaalscore in de range van 0 tot 12. Deze vragenlijst is één keer afgenomen bij de participanten tijdens de eerste afname. In de daaropvolgende afnames is er mondeling naar de moeilijkheden van de jongeren gevraagd.
12
Zie Bijlage 9
49
3.2.2 Kwalitatief onderzoek Kwalitatief onderzoek wordt gebruikt als men wil exploreren welke betekeniswereld achter sociale processen, interacties, sociale relaties, gedragingen, houdingen, gevoelens en ervaringen liggen (Maso & Smaling, 1998). Deze interviews hadden als doel om de kwantitatieve data te ondersteunen en aan te vullen en om zicht te krijgen op het verhaal achter de informatie die uit de vragenlijsten komen.
Op dezelfde momenten als afnames van de vragenlijsten hebben de interviews plaatsgevonden met de participanten. Deze interviews zijn te benoemen als semi-gestructureerde interviews. Alle interviews zijn neergeschreven door de onderzoeker.
In de volgende paragraaf wordt beschreven hoe deze interviews werden vormgegeven en wat de kwaliteitsvereisten zijn van kwalitatief onderzoek toegepast op dit onderzoek. 3.2.2.1 Semi-gestructureerde interviews Door middel van een interviewleidraad13 is geprobeerd vooraf vastgelegde vragen te stellen, zodat bij iedere participant eenzelfde soort interview zou plaats vinden, wat bijdraagt aan de standaardisering van het interview (Mortelmans, 2013). De interviewleidraad bestaat uit richtvragen die aanleiding konden geven om een gesprek te beginnen en meer te weten te komen over de participant (Boeije et al., 2009). Daarnaast maakt het mogelijk informatie te verzamelen die je wenst te verkrijgen (Radnor, 2002).
De leidraad is niet strikt toegepast, dit om de relatie tussen de onderzoeker en de participant te bevorderen, aangezien het om persoonlijke vragen gaat en de onderzoeker en de participanten meerdere malen met elkaar rond de tafel zitten. In dit onderzoek is het in waarde laten van de participant en het niet indringend overkomen als onderzoeker een belangrijk uitgangspunt. De participant wordt geacht vertrouwde informatie over hun leven te delen met de onderzoeker, die hen in eerste instantie niet goed kent.
In dit onderzoek is uit gegaan van een wederzijds vertrouwen dat eerst opgebouwd moet worden, voordat er persoonlijke bevindingen besproken worden. Vandaar dat de leidraad eerder een houvast is voor de onderzoeker, dan de daadwerkelijke vragen die gesteld moeten worden (Webster, Renckstorf, & Scheepers, 2006). Hiervoor is gekozen, omdat de onderzoeker tijdens de kennismaking met de participanten bewust werd van de terughoudendheid van de participanten, zodat een 13
Zie Bijlage 3
50
aangepaste aanpak tijdens de interviews meer vertrouwen zou opleveren en de verkregen informatie betrouwbaarder zou zijn. Er werd getracht de participant zo open mogelijk te benaderen, en hun de kans te geven om te vertellen wat ze zelf wilden, waarbij verzekerd werd dat er geen foute antwoorden mogelijk zijn. Aan de hand van antwoorden van de vragenlijsten werd een gesprek begonnen, dat veelal een startpunt was voor de jongeren om te spreken. De thema’s die in de interviews besproken werden waren: geld, familie, sociale contacten, school en omgeving.
3.3 Dataverwerking Eenmaal dat de data verzameld waren, zijn er statistische analyses en kwalitatieve analyses uitgevoerd om de data te kunnen begrijpen en samen te vatten. 3.3.1 Kwantitatieve data Met behulp van SPSS 22 zijn er statistische gegevens berekend, om de socio-demografische gegevens te beschrijven. De rest van de gegevens werden met het statistische programma R berekend. Er is met R gewerkt omdat er in dit onderzoek maar een kleine steekproef is (N=21). Er zijn verschillende analyses uitgevoerd, zodanig dat de onderzoeksvraag met zijn deelvragen beantwoord kan worden, aanvullend met de kwalitatieve data. Median split op basis van moeilijkheden De eerste analyse die uitgevoerd is in R, werd vooraf gegaan aan een median split. De median split heeft de participanten in twee groepen verdeeld op basis van een lage of hoge score op de afgenomen vragenlijst Moeilijkheden. Daarbij zijn ze in een volgorde gezet van weinig moeilijkheden naar veel moeilijkheden en zijn ze door de median split in twee helften verdeeld: 1) Participanten met weinig moeilijkheden 2) Participanten met veel moeilijkheden
Omdat de steekproef een klein aantal participanten betreft (N= 21) wordt er gebruik gemaakt van een non-parametrische test, dit verdient de voorkeur bij deze data (Fields, 2009; Baarda et al., 2012). Aan de hand van een permutatietest worden vergelijkingen gemaakt tussen de twee groepen wat betreft hun score op veerkracht, welzijn en sociale steun uit de eerste afname. Een totaal van 10.000 permutaties is gebruikt, om de reproduceerbaarheid van de resultaten te waarborgen. Via deze manier wordt er nagegaan in hoeverre de twee groepen gemiddeld van elkaar verschillen op het gebied van veerkracht, welzijn en sociale steun.
51
Stabiliteit van veerkracht, welzijn en sociale steun Bij de tweede analyse is de median split van de twee groepen behouden gebleven. Met behulp van een agreement analyse kan er over de 8 tijdsmomenten na worden gegaan hoe stabiel veerkracht, welzijn en sociale steun in beide groepen zijn. In deze analyse wordt met behulp van de interbeoordeelaarscoëfficiënt (intraclass correlation coefficient) de relatie tussen de variabelen binnen de concepten te meten. Elk concept wordt per groep geanalyseerd en de uitkomst is een groepsgemiddelde. Deze groepsgemiddeldes worden met elkaar vergeleken om conclusies te kunnen trekken. Veerkracht, welzijn en sociale steun gemeten over de tijd De derde analyse bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat een grafiek van de groep met weinig moeilijkheden en een grafiek van de groep met veel moeilijkheden. In deze grafieken wordt het verloop van veerkracht, welzijn en sociale steun geanalyseerd over de acht meetmomenten. In het tweede deel wordt uit elke groep één participant geanalyseerd. Deze analyse gebeurt aan de hand van een grafiek waarin het verloop van veerkracht, welzijn en sociale steun van de participant te zien is. Dit zijn case-studies die het verloop en de ervaring van een persoon vertegenwoordigt, dat samen met kwalitatieve data een beeld kan vormen over de diepere betekenis van de beleefde ervaringen van een persoon (Smith, 2011). 3.3.2 Kwalitatieve data De analyses van de neergeschreven interviews zijn pas gebeurd nadat alle interviews en alle data verzameld was. Tijdens de interviews is er schriftelijk neergeschreven wat er door de participant werd gezegd, en in de week erna zijn deze telkens (8 keer) digitaal uitgewerkt. De verzamelde data van 8 interviews is gelezen en her-gelezen, waardoor niet-relevante data weg gefilterd kon worden. Mortelmans (2013) beschrijft dit als het centrale proces van coderen, linken en verbinden, dat resulteert in het kunnen vormen van thema’s, variabelen of concepten. Er is gebruik gemaakt van thematische analyse, omdat dit toepasbaar is bij afgenomen interviews om (hoofd)thema’s te kunnen duiden. Hierdoor wordt de data gestructureerd en wordt het neergeschreven materiaal in gepaste thema’s onderverdeeld (Howitt, 2007). De analyse is datadriven, dat betekent dat de data werd gecodeerd zonder dat ze moesten passen in een opgelegd theoretisch kader. De vooropgestelde verwachtingen of interesses van de onderzoeker hebben zodoende geen invloed gehad op de gevormde thema’s (Howitt, 2008). De verzamelde informatie van de interviews met de jongeren is een aanvulling op de kwantitatieve data. De kwalitatieve data kan de theorie en de kwantitatieve bevindingen bevestigen, ontkennen of aanvullen. Daarom zijn deze interviews van belang in het onderzoek. Tevens zijn het de stemmen van de participanten, en die zijn belangrijk om gehoord te worden. 52
3.4 Ethiek en kwaliteitsvereisten 3.4.1 Ethiek Wat betreft de procedurele ethiek van het onderzoek wordt er zoals eerder besproken (paragraaf
3.1.4) gebruik gemaakt van het informed consent. Ouders/verzorgers van de jongeren zijn niet benaderd voor het tekenen van een informed consent, omdat deze niet bereikbaar waren. De basisregel in onderzoek is dat participanten aan het onderzoek nooit herkenbaar mogen zijn buiten de context van het onderzoek (Mortelmans, 2013). Er wordt gebruik gemaakt van schuilnamen bij het rapporteren van de kwalitatieve data.
De participanten waren allen woonachtig op het middelbare schoolterrein, waar tevens de onderzoeker werkzaam en woonachtig was. Dit betekent dat de participanten de onderzoeker buiten het onderzoek konden benaderen en sommige participanten dit ook met regelmaat deden. Jongeren in Oeganda zijn doorgaans niet gewend aan het praten over hun leven en diens zorgen en moeilijkheden. De onderzoeker heeft getracht de jongeren begripvol en betrouwenswaardig te benaderen, edoch een niet te persoonlijke band te creëren die van invloed kon zijn op de data van dit onderzoek. 3.4.2. Kwaliteitsvereisten In dit onderzoek wordt rekening gehouden met de kwaliteitsvereisten van wetenschappelijk onderzoek, zowaar de tijd en ruimte dit toelaten. Kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek wordt gedefinieerd door objectiviteit en generaliseerbaarheid. Objectiviteit verwijst naar de afwezigheid van de subjectieve inbreng van de onderzoeker. Generaliseerbaarheid verwijst naar het universeel toepasbaar zijn van de resultaten (Mortelmans, 2013). Omdat de onderzoeker de participanten meerdere malen interviewde, was het uitblijven van subjectiviteit een ware uitdaging. Objectiviteit valt verder uiteen in de vereisten van validiteit en betrouwbaarheid (Mortelmans, 2013), die in deze paragraaf worden toegelicht. 3.4.2.1 Validiteit Validiteit heeft betrekking op de beïnvloeding van het onderzoek door systematische fouten (Boeije, 2009), dus de mate waarin data correct is geïnterpreteerd (Maso & Smaling, 2004). Baarda et al. (2012) geven aan dat validiteit wil zeggen dat je meet wat je wil meten.
Wat betreft de vragenlijsten trachten de indicatoren te peilen naar iemands veerkracht, welzijn, sociale steun en moeilijkheden, aan de hand van een aantal vragen. Dit kunnen beperkingen zijn,
53
aangezien dit sociale concepten zijn die context- en individueel afhankelijk zijn. Deze beperking wordt getracht om te compenseren door het afnemen van semi-gestructureerde interviews. De FSSQ en de CYRM-28 zijn gevalideerde vragenlijsten.
Interne validiteit Interne validiteit verwijst naar de geloofwaardigheid van de interpretaties die de onderzoeker maakt van zijn data. Om deze te waarborgen is er tijdens de interviews gedaan aan member check. Door middel van concretiseren en parafraseren tijdens de interviews en regelmatig verduidelijking te vragen bij hun gegeven antwoord, kreeg de participant voldoende kansen om aan te vullen of bij te sturen bij interpretaties. Ook werd er getracht om diepgang in de interviews te krijgen, door de participant aan te moedigen om hun betekenisgeving goed te laten verwoorden (Mortelmans, 2013). Het is ook van belang dat de vragenlijsten die worden gebruikt, wel meten wat ze beweren te meten. De opzet van de vragenlijsten die welzijn, veerkracht, sociale steun en moeilijkheden meten, is erop gebaseerd dat respondenten die “tevreden zijn met hun leven, of een hoge veerkracht hebben, of veel sociale steun of veel moeilijkheden hebben” hoog scoren op de schaal en diegenen die dat niet hebben laag scoren. De twee vragenlijsten die veerkracht en welzijn meten zouden qua uitkomst dicht bij elkaar moeten liggen, omdat de welzijnsindicatoren tevens de indicatoren van veerkracht proberen weer te geven.
Externe validiteit Externe validiteit betreft de generaliseerbaarheid, waarbij de resultaten overdraagbaar kunnen zijn naar een populatie, een andere context of een brede theoretische theorie (Mortelmans, 2013). Dit onderzoek heeft niet als bedoeling om de generaliseerbaarheid te waarborgen, zeker niet aangezien de kleine groep participanten (N= 21). Ook werden de participanten niet ad random gekozen, maar op basis van bereidheid per groep.
3.4.2.2 Betrouwbaarheid Betrouwbaarheid in een onderzoek betekent dat de waarnemingen zo min mogelijk worden beïnvloed door toevallige of niet-systematische fouten. Als er een herhaling van de waarnemingen zal plaatsvinden zou dat tot een gelijke uitkomst moeten leiden (Boeije et al., 2009).
Interne betrouwbaarheid De interne betrouwbaarheid is in dit onderzoek getracht te waarborgen doordat er maar één onderzoeker alle interviews heeft gedaan, waardoor dezelfde methode en manier van vragen werd 54
gehanteerd, zodat uitkomsten te vergelijken zijn als een andere onderzoeker de vragenlijsten zou afnemen (Mortelmans, 2013).
Externe betrouwbaarheid Bij externe betrouwbaarheid gaat het erom dat onderzoek op zodanige wijze wordt uitgevoerd, allerlei materiaal en aantekeningen bewaren en het onderzoek rapporteren, dat andere onderzoekers de gang van het onderzoek kunnen nagaan en het onderzoek kunnen repliceren (Maso & Smaling, 2004). Dit is in dit onderzoek zo goed mogelijk nagestreefd.
55
IV. Onderzoeksresultaten Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden zijn verschillende analyses uitgevoerd, waarvan de uitkomsten in dit hoofdstuk besproken worden. Dit betreft zowel analyses van de vragenlijsten als de interviews. Allereerst zal er een rapportage volgen over de socio-demografische gegevens van de participanten. In het daaropvolgende deel worden de moeilijkheden waarmee de jongeren kampen in beeld gebracht met aandacht voor jongeren die weinig en jongeren die veel moeilijkheden ervaren hebben. Daarbij aansluitend worden de twee groepen (weinig en veel moeilijkheden) met elkaar vergeleken op de gebieden van veerkracht, welzijn en sociale steun. De stabiliteit van de concepten wordt in het daaropvolgende deel uitgelicht. Er wordt afgerond met twee case studies.
4.1 Socio-demografische gegevens Onder de participanten zijn 13 meisjes (61,9%) en 8 jongens (38,1%). De leeftijd varieert van 13 tot 18 jaar, waarbij de gemiddelde leeftijd 15,33 jaar is (SD= 1,39). Bij 4 jongeren (19%) is de vader overleden en bij 4 jongeren de moeder. 16 jongeren (76,2%) wonen bij één of beide ouders, de rest (23,8%) bij andere familieleden. Van de 21 participanten zijn er 5 (23,8%) die in stedelijk gebied wonen en 16 (76,2%) in ruraal gebied. Er zijn 8 verschillende stammen gerapporteerd en 2 andere nationaliteiten. De twee andere nationaliteiten (twee Rwandezen en één Tanzaniaanse) leven al van kinds af aan in Oeganda (<7 jaar). De stammen Muganda (38%) en Bantu (19%) zijn het meest gerapporteerd. Wat betreft het aantal vrienden geven 15 jongeren (71,4%) aan tussen de 1 en 5 goede vrienden te hebben, 5 jongeren geven aan tussen de 6 en de 10 (23,8%) vrienden te hebben en 1 persoon (4,8%) geeft aan meer dan 10 vrienden te hebben.
56
4.2 Moeilijkheden 4.2.1 Moeilijkheden volgens de vragenlijst en de interviews 4.2.1.1 Scores op de vragenlijst Tabel 1 toont een overzicht van de scores van de participanten op de vragenlijst Moeilijkheden. Voor elk item is de gemiddelde score op de Likertschaal (0-4) uitgerekend. Hieruit blijkt dat de participanten aangeven redelijk tot redelijk veel moeilijkheden te ervaren met de economische situatie (2,57), redelijk wat moeilijkheden met hun emotioneel welzijn (2,00), een klein beetje tot redelijk wat moeilijkheden met rechtvaardigheid en bescherming en verzorgers en familie (respectievelijk 1,62 en 1,43). Wat betreft spiritualiteit ervaren de participanten bijna geen moeilijkheden (0,24). Een enkeling geeft aan dat er soms te weinig tijd is door school om hun religie te uiten. Ook tot de minder aangegeven moeilijkheid behoren gedragingen, sociale diensten en voorzieningen, participanten geven gemiddeld aan een klein beetje moeilijkheden hiermee te ervaren. Tabel 1: Vragenlijst moeilijkheden: gemiddelde scores van alle participanten op de 13 clusters Moeilijkheden Gemiddelde scores op de Likertschaal 1. Economische situatie 2,57 2. Emotioneel welzijn 2,00 3. Rechtvaardigheid en bescherming 1,62 4. Verzorgers en familie 1,43 5. Leefomgeving 1,38 6. School 1,38 7. Training en vaardigheden 1,33 8. Cultuur en samenlevingspraktijk 1,29 9. Politieke situatie 1,29 10. Relaties en sociale groepen 1,14 11. Sociale diensten en voorzieningen 0,91 12. Gedragingen 0,91 13. Spiritualiteit 0,24 Gemeten op de Likertschaal 0-4. 0= Helemaal niet, 1= Een beetje, 2= Redelijk, 3= Redelijk veel, en 4= Veel
4.2.1.2 Participanten met weinig moeilijkheden en veel moeilijkheden In tabel 2 staan de gemiddelde scores van ieder participant, waarbij gesproken kan worden over een variatie tussen de participanten, met een range van 0,23 tot 3,38 op de Likertschaal. Dit betekent dat er op de items van de vragenlijst uiteenlopend wordt beantwoord door de participanten: van bijna geen ervaren moeilijkheden tot aan redelijk veel ervaren moeilijkheden met de items. Er zijn participanten met veel moeilijkheden en er zijn participanten met weinig moeilijkheden. 57
Met behulp van een median split zijn de participanten in 2 groepen verdeeld. Groep 0 is de groep met weinig moeilijkheden en bestaat uit tien participanten. Groep 1 is de groep met veel moeilijkheden en bestaat uit elf participanten. Tabel 2: Vragenlijst moeilijkheden: gemiddelde score op de Likertschaal voor de groep met weinig moeilijkheden en voor de groep met veel moeilijkheden
GROEP 0: Weinig moeilijkheden
GROEP 1: Veel moeilijkheden
Participant Gemiddelde score 3 0,23 4 0,92 7 0,69 8 0,23 9 0,69 11 1 12 0,62 14 0,69 16 0,31 19 0,46 Gemiddeld 0,58
Participant 1 2 5 6 10 13 15 17 18 20 21 Gemiddeld
Gemiddelde score 1,62 1,62 1,54 1,85 1,23 3,38 2,46 1,23 1,85 3,15 2,46 2,03
Tabel 2 toont de groep met weinig moeilijkheden en de groep met veel moeilijkheden. Van elke participant is het gemiddelde weergegeven op de Likertschaal en bij elke groep is het groepsgemiddelde berekend. De participanten met weinig moeilijkheden scoren gemiddeld 0,58 op de moeilijkheden vragenlijst. Dit betekent dat deze participanten over het algemeen een beetje tot helemaal geen moeilijkheden ervaren. De participanten met veel moeilijkheden scoren gemiddeld 2,03 op de vragenlijst moeilijkheden. Dit betekent dat deze participanten over het algemeen redelijk veel moeilijkheden ervaren.
De onderstaande quote is een uitspraak van een participant uit de groep met veel moeilijkheden, tijdens één van de interviews:
“You never got such problems, eh?” (Harriet)
58
Deze quote geeft weer wat veel Oegandese jongeren uitten tijdens de interviews. Ze spraken met de onderzoeker over hun problemen en over hun leven en wisten dat de blanke onderzoeker uit een Europees land komt, waar het leven anders is. Desondanks waren de studenten verwelkomend, beleefd, dankbaar en vriendelijk naar de onderzoeker toe. In de volgende paragrafen worden de interviews met de jongeren betrokken bij de analyses van de vragenlijsten. 4.2.1.3 Ervaren moeilijkheden bij beide groepen In tabel 3 zijn de gemiddelde scores op de Likertschaal van de participanten met weinig moeilijkheden weergegeven. Tabel 3: Vragenlijst moeilijkheden: gemiddelde scores van de participanten met weinig moeilijkheden Moeilijkheden Gemiddelde scores op de Likertschaal 1. Economische situatie 2,0 2. Emotioneel welzijn 1,3 3. Rechtvaardigheid en bescherming 0,7 4. Verzorgers en familie 0,6 5. Leefomgeving 0,6 6. Cultuur en samenlevingspraktijk 0,6 7. Politieke situatie 0,5 8. Relaties en sociale groepen 0,5 9. School 0,3 10. Training en vaardigheden 0,2 11. Gedragingen 0,2 12. Sociale diensten en voorzieningen 0,2 13. Spiritualiteit 0,0 Gemeten op de Likertschaal 0-4. 0= Helemaal niet, 1= Een beetje, 2= Redelijk, 3= Redelijk veel, en 4= Veel
Moeilijkheden met de economische situatie scoren het hoogste gemiddelde (2,0), dit betekent dat ze redelijk wat moeilijkheden ervaren met dit onderwerp. Zo blijkt ook uit onderstaande quote:
“Money is always an issue” (Sali Moses)
Meer dan de helft van de participanten geeft aan dat ze moeilijkheden hebben met geld, dat er in de huishoudens veelal een gebrek aan geld is. Een aantal van deze jongeren is onderverdeeld in de groep met weinig moeilijkheden. Zes participanten van de groep van participanten met weinig moeilijkheden geven aan dat ze geen moeilijkheden ervaren. Twee participanten geven aan dat ze moeilijkheden ondervinden met hun gezondheid en maken zich druk om wie er dan voor hen kan zorgen. Als ze ziek zijn liggen ze veelal alleen in de slaapzaal en voelen zich ellendig, daarbij geven ze aan dat er dan niemand is die voor hen zorgt. Hun klasgenoten zitten in de klas, maar wie brengt hun eten en water? Als ze een goede vriend 59
hebben doet die dat meestal, maar niet iedereen heeft vrienden die zich daarom bekommeren. Ziek zijn kan gaan over hoofdpijn, misselijkheid, malaria of symptomen van malaria.
“I was sleeping all day in the dormitory, couldn’t move my body. But I was so thirsty, nobody came and gave me water or something.” (Faith)
“Who takes care for you when you are sick? Medicines are not there. There is not even a sickbay around.” (Patience)
In bovenstaande quotes geven enkele leerlingen aan dat er een gebrek aan verzorging is tijdens het ziek zijn. Eén derde van de jongeren geeft aan dat dit invloed heeft op hun emotioneel welzijn. Uit de vragenlijst blijkt dat de participanten een beetje moeilijkheden ervaren met emotioneel welzijn (gemiddeld 1,3 op de Likertschaal).
Twee participanten geven aan dat ze moeilijkheden hebben met eten (geen gevarieerde voeding), waarvan één participant aangeeft ook moeilijkheden te hebben met geld (altijd te weinig geld thuis). De moeilijkheid omtrent de ongevarieerde voeding, heeft tot gevolg dat de participant hierover niet gelukkig is:
“I am just not happy about the food. I know it is easy to change, why is there no balanced diet. I feel really unhappy about it.” (Sali Moses)
Phionah geeft in het interview aan dat ze met moeilijkheden zat toen de vragenlijst werd afgenomen, maar dat ze zijn opgelost door gesproken te hebben met familie en vrienden. Het eerste interview was namelijk twee weken na het invullen na de vragenlijst.
In tabel 4 zijn de gemiddelde scores op de Likertschaal van de participanten met veel moeilijkheden weergegeven.
60
Tabel 4: Vragenlijst moeilijkheden: gemiddelde scores van de participanten met veel moeilijkheden Moeilijkheden Gemiddelde scores op de Likertschaal 1. Economische situatie 3,1 2. Emotioneel welzijn 2,6 3. Rechtvaardigheid en bescherming 2,5 4. School 2,4 5. Training en vaardigheden 2,4 6. Verzorgers en familie 2,2 7. Leefomgeving 2,1 8. Politieke situatie 2,0 9. Cultuur en samenlevingspraktijk 1,9 10. Relaties en sociale groepen 1,7 11. Sociale diensten en voorzieningen 1,6 12. Gedragingen 1,5 13. Spiritualiteit 0,5 Gemeten op de Likertschaal 0-4. 0= Helemaal niet, 1= Een beetje, 2= Redelijk, 3= Redelijk veel, en 4= Veel
Uit de tabel blijkt dat de participanten aangeven redelijk veel moeilijkheden te ervaren met de economische situatie (3,1). De meeste huishoudens van de leerlingen bestaan uit het planten en oogsten van groenten en fruit. Veel voorkomende producten zijn groene paprika’s, kool, maïs, bonen, thee, koffie, matooke (bananensoort), tomaten, avocado’s, mango’s en bananen. Deze gewassen worden geteeld voor eigen gebruik en bij goede oogst voor verkoop. De meeste huishoudens kunnen daar niet van rond komen, er is bijvoorbeeld niet genoeg geld om iedereen van de familie naar school te laten gaan14. Achileo geeft in de volgende quote aan dat er geen schoolgeld is voor zijn zusje.
“My sister takes care of my chickens when I am at school. She is not going to school. I hope soon she can, when I made some money with my chickens.” (Achileo)
Schoolgeld moet verplicht betaald worden op de school waar de jongeren zitten. Indien dit niet wordt betaald, mag er geen onderwijs gevolgd worden. Alle jongeren zitten op internaat en betalen elk termijn schoolgeld voor onder andere het onderwijs, eten, onderhoud van de lokalen, keuken, schoolgebouw, expertisecentrum en slaapvoorziening. Voor zes van de participanten met veel moeilijkheden is het in de vakantie een grote uitdaging om het schoolgeld bij elkaar te krijgen. Drie participanten zijn weggevallen uit dit onderzoek, omdat ze geen geld hadden om terug te kunnen
14
Aan het begin van elk termijn moet een leerling schoolgeld betalen en requirements (schoolspullen) meenemen.
61
naar school. De participanten maken zich veel zorgen over schoolgeld en het vooruitzicht dat het volgende termijn opnieuw moet worden betaald. Onderstaande quotes geven dit weer.
“Finally my dad could arrange something so that I could pay my schoolfees. The whole holiday I was worried about it.” (Emmanuel)
“My father has no job. There are no things for me to do to make money in the neighborhood where I live. How do I pay the next schoolfees? I really want to stay at this school. I feel helpless.” (Alex)
“My mum said that I have to stay at home the third term, and work in the garage of my uncle. There is no money for schoolfees at home. I am so worried about that.” (Lawrence)
Enkele jongeren geven aan dat de zorgen over geld hun emotioneel welzijn beïnvloedt, ze voelen een constante druk. Uit de resultaten komt naar voren dat daar redelijk tot redelijk veel moeilijkheden mee worden ervaren (gemiddeld 2,6 op de Likertschaal). Uiteraard zijn niet alleen geldzorgen van invloed op het emotioneel welzijn, maar ook de zorgen die in de rest van deze paragraaf worden besproken (familie, school, voedsel, gezondheid). Er worden redelijk tot redelijk veel moeilijkheden ervaren bij rechtvaardigheid en bescherming (gemiddeld 2,5). Het blijkt uit de interviews dat jongeren rondom dat item op school en met familie moeilijkheden ervaren. Een aantal participanten geeft aan dat ze voor hun gevoel zelf niet altijd gelijkwaardig behandeld worden op school of bij hun familie, of door lessen bewust worden van problemen in het land en over de wereld, waar ze zich dan druk over maken.
Vijf participanten geven aan dat ze redelijk wat moeilijkheden hebben met familie (gemiddeld 2,2 op de Likertschaal). Sommige leerlingen hebben hun vader of moeder verloren, andere leerlingen hebben nog wel ouders, maar die willen geen contact meer met hen. David ziet zijn ouders bijvoorbeeld niet meer, zijn ouders hebben hem verstoten omdat hij dwerggroei heeft. David kan nu bij zijn oom terecht, die verwacht dat hij voor zichzelf zorgt en meehelpt als hij vakantie heeft. De ouders van Rovinsa zorgen al lang niet meer voor haar en haar zus, ze zijn allebei opgegroeid bij hun grootmoeder, die onlangs is overleden en dat baart haar zorgen:
“My parents don’t want me and my sister. My grandmother took care of us, she just died in the last term. What do I have to do? Where do I go now? I miss my grandmother.” (Rovinsa)
62
Ronaldo geeft aan dat zijn vader is gestorven en dat zijn moeder niet zelfstandig kan rondkomen, hij kan door die problemen zijn eigen bezigheden amper doen als hij thuis is en heeft het daar moeilijk mee:
“When I am at home, I have to take care of a sleeping place and food every day again. I am all the time busy with that. My mum can’t do it alone, and my little sister is too young for helping with everything. (…) I don’t have time to study when I am at home. It’s a hard time for me.” (Ronaldo)
Drie participanten geven aan moeilijkheden te hebben op school en met training en vaardigheden (gemiddeld 2,4 op de Likertschaal). Twee van deze participanten zijn een jaar blijven zitten gedurende de periode van de interviews. Ze geven aan moeite te hebben met bepaalde vakken qua lesstof en ook qua studeren van de lesstof. Het is vaak een taboe om een jaar opnieuw te moeten doen wanneer de resultaten niet goed genoeg zijn. Dat kost én te veel schoolgeld én geeft de indruk dat je niet goed genoeg je best hebt gedaan. De onderstaande quote van Barbra geeft weer dat ze zich schaamt voor het overdoen van een klas.
“Doing Senior 1 again, yes, I do feel ashamed.” (Barbra)
Naast de items op de vragenlijst zijn er ook andere moeilijkheden waarmee de jongeren te maken hebben. Vijf participanten geven aan dat ze moeilijkheden hebben met hun eigen lichamelijke gezondheid en maken zich zorgen over wie naar hen om zal kijken als ze ziek zijn.
Verschillende leerlingen geven aan dat er geen variatie zit in de maaltijden die worden aangeboden op school. Als ontbijt en tijdens de pauzes wordt er telkens maïspap voorzien, bij de lunch is het telkens posho15 en bonen. Groentes worden niet gebruikt in de maaltijden. Special meals16 horen met groente te zijn, maar vaak worden deze maaltijden niet met groente bereid, omdat deze niet gehaald zijn door de verantwoordelijke. Studenten spreken vaak met negatieve woorden over het ongevarieerde voedsel. Zoals Syrus aangeeft, heeft het een negatieve invloed op hun welzijn: “There is just no balanced diet. It’s always posho and beans. We like to eat vegetables. Where are the special meals? It makes us unhappy.” (Syrus)
15
Posho is een dikke brei, gemaakt van maïsmeel en water. Special meals zijn de maaltijden die de leerlingen één keer in de week krijgen. Deze bestaan uit andere etenswaren dan posho en bonen. 16
63
Naast de ontevredenheid over het ongevarieerde voedsel, zijn er veel klachten over de beschikbaarheid van water. Elke dag moeten de leerlingen twee keer water halen: vroeg in de ochtend en na schooltijd. Ze lopen met een lege jerrycan naar een bron en dragen de volle jerrycan veelal op hun hoofd terug. Dit neemt ongeveer een uur tijd in beslag. Het water wordt gebruikt om het eten te bereiden, de afwas te doen, zichzelf te wassen en te poetsen. Wat er over blijft is voor te drinken. Het water moet voor consumptie gekookt worden. Meestal blijft er niets over, en is er niets te drinken voor de leerlingen. Onderstaande quote geeft weer dat ondanks het tekort aan water, ze door tijdgebrek zelf niet kunnen zorgen voor een oplossing.
“There is no time to fetch extra water. We wake up at 5, fetch water, have revision, eat porridge, then the lessons starts, after classes we fetch water again, we eat porridge, we wash, we have nightpreps. After that we do some revision and then we sleep.” (Sylvana)
“When I have headaches or feel miserable I like to drink, but most of the time there is no water.” (Faith)
Het tekort aan water zorgt ook voor extra problemen tijdens het ziek zijn, zo blijkt uit de bovenstaande quote van Faith. 4.2.1.4 Conclusie De voornaamste moeilijkheden waarmee de jongeren te maken hebben zijn te situeren in de items geldzaken, school, gezondheid, eten en drinken, familie en verzorgers. Niet alle moeilijkheden, waarmee de jongeren kampen, kwamen naar boven via de vragenlijst. Dit gebeurde pas via de interviews. 4.2.2 Verschillen tussen de groepen in scores op veerkracht, welzijn en sociale steun De gemiddelde score op veerkracht bedraagt 89,90 voor de participanten met weinig moeilijkheden en 81,27 voor de participanten met veel moeilijkheden. De maximale totaalscore op de vragenlijst is 112. Hieruit kan afgeleid worden dat de jongeren een redelijk hoog niveau van veerkracht hebben, ook de jongeren met veel moeilijkheden. Het verschil is niet significant tussen de twee groepen (t=2,08; p≥0,05; CI=[-2,08;2,09]). Met andere woorden, er is geen verschil in de uitkomst op de vragenlijst van veerkracht tussen jongeren die weinig moeilijkheden ervaren en jongeren die veel moeilijkheden ervaren. Voor de subschalen van veerkracht blijkt alleen de subschaal relationeel significant verschillend te zijn tussen beide groepen (t=2,23; p≤0,05; CI=[-2,16;2,07]), waarbij de gemiddelde score 23,40 bedraagt voor de participanten met weinig moeilijkheden en 18,36 voor de participanten met veel moeilijkheden. Dit betekent dat de participanten met veel moeilijkheden 64
minder tevreden zijn over hun contact met hun familie. Bij de subschalen individueel en contextueel ligt het gemiddelde van de groep met veel moeilijkheden ook lager dan de groep met weinig moeilijkheden, maar dit verschil is niet significant.
Bij welzijn is er een significant verschil gevonden tussen de twee groepen (t=3,67; p≤0,05; CI=[2,10;2,08]). Hierbij ligt het gemiddelde voor de participanten met weinig moeilijkheden en veel moeilijkheden respectievelijk op 111,4 en 94,00. Dit betekent dat er een goed welzijn aanwezig is voor de jongeren met weinig moeilijkheden en een redelijk goed welzijn aanwezig is bij de jongeren met veel moeilijkheden. Enkele jongeren met weinig en veel moeilijkheden geven aan dat ze gelukkig zijn op school: “I feel happy at school.” (Agnes, Hamzah, Immaculate, Mary, Rovinsa, Sali Moses)
Tevens bij sociale steun is er een significant verschil gevonden tussen de twee groepen (t= 2,33; p≤0,05; CI=[-2,16;2,18]). Voor de participanten met weinig moeilijkheden bedraagt het gemiddelde 19,7; dat betekent dat ze sociale steun krijgen, maar wel meer willen. Voor de participanten met veel moeilijkheden bedraagt dit gemiddelde 13,09; dat betekent dat ze weinig sociale steun krijgen en dat veel meer willen. Voor welzijn en sociale steun geldt dat er verschillen zijn in de uitkomsten op de vragenlijsten van welzijn en sociale steun tussen jongeren die weinig moeilijkheden ervaren en jongeren die veel moeilijkheden ervaren.
De verschillen in welzijn en sociale steun worden ondersteund door de interviews met de jongeren. Sociale contacten komen voor als items in alle drie de vragenlijsten en kunnen zorgen voor iemands veerkracht, een goed welzijn en de nodige sociale steun. Uit het onderzoek blijkt dat familie, vrienden en derden uit de omgeving gezien worden als sociale contacten.
Familie bestaat uit ouders, (half)broers en (half)zussen, ooms en tantes, neven en nichten, grootouders, verre neven en nichten, verre ooms en tantes, aangetrouwde familie, zelfs ook nietverwante mensen kunnen tot familie worden gerekend. Edwine, een jongen met weinig moeilijkheden geeft aan dat familie een belangrijke hulpbron is:
“They (family) give you advice, they know what’s good for you.” (Edwine)
Meer dan de helft van de jongeren geeft aan dat ze met problemen of vragen bij hun ouders aankloppen. Ouders worden gezien als eerste hulplijn voor problemen. Zij geven advies en daar 65
wordt naar geluisterd, want zij weten wat goed voor je is. Uit onderstaande quote komt naar voren dat ouders het eerste worden ingeschakeld bij het ondervinden van moeilijkheden.
“With sorrows you first go to your father. When you have no father, you go to your mother. That’s the way you ask for help.” (Sylvana)
Naast familie hebben de jongeren ook vrienden, veelal zijn dat andere leerlingen van de school. Er zijn ook personeelsleden op de school waar sommige leerlingen vriendschappelijk contact mee hebben. Bijvoorbeeld de geitenhoeder/koeienverzorger van de boerderij die bij de middelbare school hoort, heeft buiten werktijden vriendschappelijk contact met een aantal leerlingen.
Er zijn verschillende activiteiten die ze graag met hun vrienden doen. Het praten over problemen wordt door verschillende jongeren aangekaart, op deze manier kunnen ze hun zorgen delen en vragen naar oplossingen voor hun problemen. Verschillende jongeren geven aan dat ze graag samen met een vriend schoolwerk maken. Samen met vrienden sporten buiten schooluren is eveneens een populair tijdverdrijf mits de mogelijkheid zich voordoet, waarbij vooral wordt gevoetbald door de jongens en aangemoedigd wordt door de meisjes.
Niet iedereen heeft vrienden op de school. Een paar leerlingen met veel moeilijkheden vertellen dat ze wel graag vrienden willen, maar dat de verwachtingen van de vrienden die ze hebben niet altijd voldoen aan hun eigen verwachtingen over vriendschap. Onderstaande quote geeft dit dilemma weer.
“My friends at school are ok. But sometimes there are some differences between them and I. For example, I like to sleep more early than they do, but they just keep on talking and screaming. I understand that they do it, but it’s hard for me sometimes to live with those differences.” (Faith)
Een aantal participanten mist een goede vriend, of iemand waarbij ze advies kunnen vragen of na school activiteiten mee kunnen doen, zo blijkt uit onderstaande quote.
“I talk about my problems with friends. But they don’t give me any advice. I really want to get invitations from friends for parties or anything, but I don’t get them” (Emmanuel)
66
Eén meisje met veel moeilijkheden geeft aan dat ze graag vrienden heeft, maar niet in een groep. En juist op de school worden veel groepen gevormd. Ze kan goed opschieten met de meiden in haar klas en ook met jongens, maar niet in groepsverband, dan zondert ze zich vaak af. Ook twijfelt ze veel aan vriendschap, ze heeft het gevoel dat die altijd na verloop van tijd verdwijnen.
“I don’t want to be part of a group, groups uses bad words and bad things, I don’t want to be part of that. (…) Friends can just leave like that.” (Sylvana) Conclusie: Alle participanten zijn over het algemeen redelijk veerkrachtig en hebben een goed tot redelijk goed welzijn. Het welzijn van participanten met weinig moeilijkheden is hoger dan het welzijn van de participanten met veel moeilijkheden. In het algemeen zouden de meeste participanten meer sociale steun willen. De participanten met veel moeilijkheden hebben hier een groter tekort in en geven aan dat vrienden en familie er niet altijd voor hen zijn (zie ook paragraaf 4.2.1.3). De subschaal relationeel in veerkracht verschilt ook tussen de twee groepen participanten. Deze subschaal staat in verband met de items op de vragenlijst van sociale steun wat betreft de omgang met familie en ondervinden beiden een significant verschil voor de participanten met weinig moeilijkheden en voor de participanten met veel moeilijkheden.
4.3 Stabiliteit van de veerkracht, welzijn en sociale steun Veerkracht (CYRM-28) Aan de hand van een agreement analyse werd de stabiliteit van de constructen veerkracht, welzijn en sociale steun overheen de verschillende metingen nagegaan. De uitkomst van de agreement loopt van 0 (geen enkele stabiliteit, dus veel fluctuatie tussen de verschillende meetmomenten) tot 1 (perfect stabiel). De gemiddelde agreement score voor participanten met weinig moeilijkheden bedraagt 0,39. Het gemiddelde van de participanten met veel moeilijkheden bedraagt 0,38. Deze gemiddeldes betekenen beiden dat er een tamelijk zwakke stabiliteit aanwezig is van veerkracht. Voor elke groep houdt dit in dat de veerkracht fluctueert overheen de verschillende meetmomenten. De gemiddelde agreement score voor veerkracht verschilt niet significant voor beide groepen (t= 0,16; p=≥0,05; CI=[-2,00;2,10]). Welzijn De gemiddelde agreement score voor participanten met weinig moeilijkheden bedraagt 0,70. Het gemiddelde van de participanten met veel moeilijkheden bedraagt 0,62. De gemiddeldes van beide groepen geven weer dat welzijn bij allebei vrij stabiel is. Het verschil in de gemiddeldes geeft weer 67
dat er meer stabiliteit is in de groep met weinig moeilijkheden dan in de groep met veel moeilijkheden. Dit verschil is significant (t=2,35; p≤0,05; CI[-2,09;2,05]). Dit betekent dat het welzijn in de groep participanten met weinig moeilijkheden stabieler is dan het welzijn in de groep met participanten met veel moeilijkheden. Sociale steun (FSSQ) De gemiddelde agreement score voor participanten met weinig moeilijkheden bedraagt 0,42. Het gemiddelde van de groep met veel moeilijkheden bedraagt 0,32. De gemiddeldes geven aan dat sociale steun een zwakke stabiliteit kent en dus fluctueert tussen de participanten. Het verschil tussen de groepen is echter niet significant (t=1,13; p=≥0,05; CI=[-2,13;2,07]). Dit betekent dat sociale steun voor beide groepen een zwakke stabiliteit heeft, waarin geen significant verschil tussen de twee groepen aanwezig is.
4.4 Metingen weergegeven in grafieken Met behulp van grafieken kan het verloop van veerkracht, welzijn en sociale steun nader bekeken worden. Omdat dit een longitudinale studie is, is het een toegevoegde waarde om het verloop van de concepten te analyseren. Hiermee wordt getracht een deel van de onderzoeksvraag te beantwoorden.
Allereerst worden er twee groepsgrafieken besproken. Deze geven het verloop van veerkracht, welzijn en sociale steun weer voor de participanten met weinig moeilijkheden en voor de participanten met veel moeilijkheden. Hierop volgen twee grafieken van participanten die individueel geanalyseerd worden met behulp van de kwalitatieve data. Het betreft één participant uit de groep met weinig moeilijkheden en één participant uit de groep met veel moeilijkheden. Deze single case analyse heeft als doel om de groepsgrafieken te ondersteunen in de bevindingen en andere bevindingen in de ontwikkelingen weer te geven aan de hand van een persoonlijk verhaal.
68
4.4.1 Groepsgrafieken
Figuur 1: Groepsgrafiek van Groep 0: participanten met weinig moeilijkheden. Res1= veerkracht, Wel2= welzijn en Sup3= sociale steun. Op de horizontale as staan alle acht meetmomenten weergegeven (1 tot en met 8). Op de verticale as staan de scores van de antwoorden op de vragenlijsten gemeten met de Likertschaal.
In figuur 1 is de groepsgrafiek van de participanten met weinig moeilijkheden weergegeven. In deze grafische weergave worden de acht meetmomenten met het gemiddelde dat de groep participanten scoren per vragenlijst afgebeeld.
Het verloop van veerkracht bevindt zich bij alle 8 meetmomenten boven de score van 3 en onder de score van 4 op de Likertschaal. Dit betekent dat de participanten op de items van de vragenlijst gemiddeld aangeven dat ze redelijk veel tot heel veel tevreden zijn over de gevraagde items die veerkracht meten.
Het verloop van welzijn ligt zeer dicht bij het verloop van veerkracht. De gemiddelde scores geven ook aan dat de participanten redelijk veel akkoord gaan over de gevraagde items die welzijn meten.
1
Res komt van het Engelse woord resiliense: veerkracht Wel komt van het Engelse woord well-being: welzijn 3 Sup komt van de Engelse woorden Social Support: sociale steun 2
69
De ontwikkeling van sociale steun bevindt zich in de eerste twee metingen op een niveau dat de participanten aangeven redelijk sociale steun te hebben, maar meer zouden willen. Vanaf de derde meting bevindt sociale steun zich net als veerkracht en welzijn boven de Likertscore van 3, dat betekent dat de participanten aangeven bijna net zoveel sociale steun krijgen als dat ze zouden willen.
Figuur 2: Groepsgrafiek van Groep 1: participanten met veel moeilijkheden. Res= veerkracht, Wel= welzijn en Sup= sociale steun. Op de horizontale as staan alle acht meetmomenten weergegeven (1 tot en met 8). Op de verticale as staan de scores van de antwoorden op de vragenlijsten gemeten met de Likertschaal.
In figuur 2 is de groepsgrafiek van de participanten met veel moeilijkheden weergegeven. In deze grafische weergave worden de acht meetmomenten met het gemiddelde dat de groep participanten scoren per vragenlijst afgebeeld.
Het verloop van veerkracht fluctueert rondom de Likertscore van 3, dat betekent dat er redelijk veel tevredenheid aanwezig is bij de participanten omtrent de items op de vragenlijst.
Het verloop van welzijn bevindt zich tussen de Likertscore van 2,5 en 3, dat betekent dat er een redelijke tevredenheid aanwezig is over de items die welzijn meten. 70
Het verloop van sociale steun ligt een stuk lager dan veerkracht en welzijn. Sociale steun fluctueert rondom de 2, dat betekent dat de participanten aangeven dat ze een beetje sociale steun ontvangen, maar veel meer zouden willen.
Conclusie Bij beide groepen liggen de scores van veerkracht en welzijn zeer dicht bij elkaar. De scores van veerkracht en welzijn geven weer dat de participanten over het algemeen tevreden zijn over de items op de vragenlijst. Het verloop van de participanten met veel moeilijkheden ligt gemiddeld net wat lager dan het verloop van de participanten met weinig moeilijkheden. Dit wil zeggen dat de groep met weinig moeilijkheden gemiddeld een hogere veerkracht en welzijn aangeven dan de groep met veel moeilijkheden. Dit verschil is echter minimaal, waardoor veerkracht en welzijn voor beide groepen bijna een gelijksoortige ontwikkeling doormaken. In dit onderzoek worden de items van de vragenlijst van welzijn ook wel beschouwd als indicatoren voor veerkracht. Aangezien deze twee vragenlijsten bijna gelijkaardige ontwikkelingspatronen laten zien in beide groepen, wordt de vragenlijst van welzijn erin bevestigd dat het indicatoren bevat die veerkracht kunnen meten. Het verloop van sociale steun verschilt wel opvallend. Hoewel veerkracht en welzijn zich bij beide groepen bijna op gelijke lijn ontwikkelt, ontwikkelt sociale steun zich anders bij beide groepen. Door dit verschil zou er geconcludeerd kunnen worden dat sociale steun geen verband houdt met iemands veerkracht en welzijn. 4.4.2 Individuele grafieken In dit tweede gedeelte worden twee participanten (één uit beide groepen) geanalyseerd. Er wordt getracht een verklaring te vinden voor het uitblijven van de invloed van sociale steun op veerkracht en welzijn.
71
4.4.2.1 Participant met weinig moeilijkheden In figuur 3 is de grafiek van Immaculate weergegeven, uit de groep met weinig moeilijkheden.
Figuur 3: Grafiek van Immaculate, uit de groep met weinig moeilijkheden. Res= veerkracht, Wel= welzijn en Sup= sociale steun. Op de horizontale as staan alle acht meetmomenten weergegeven (1 tot en met 8). Op de verticale as staan de scores van de antwoorden op de vragenlijsten gemeten met de Likertschaal.
Welzijn blijft gedurende de acht metingen fluctueren rondom de Likertscore 3,5; dat aangeeft dat Immaculate een hoog welzijn heeft. Immaculate heeft tevens een hoge score op veerkracht. Veerkracht verloopt gelijkmatig met welzijn, met uitzondering van een daling tijdens één meting van veerkracht. Ondanks deze daling in de derde meting is er nog steeds sprake van een zekere veerkracht. In de eerste twee metingen geeft Immaculate aan dat ze een beetje sociale steun ontvangt, maar graag meer zou willen. Vanaf de derde meting gaat haar sociale steun omhoog en geeft ze aan dat ze bijna net zoveel sociale steun krijgt als dat ze wou willen of soms zelfs evenveel sociale steun ontvangt als ze zou willen.
Tijdens de interviews met Immaculate zijn geen opvallende gebeurtenissen genoemd. Ze geeft tijdens alle interviews aan dat ze zich goed voelt. Ze vult de vragenlijsten altijd aandachtig in, waarbij ze meeleest met haar pen en zich niet laat afleiden door mensen die storen tijdens het invullen. Tijdens het tweede interview vertelt ze uitgebreid over haar sociale steun: 72
“(…) If there is something in the spare time or during sleeping time, I go to the matron. If there is something at school, I go to the head master. And is there is something personal, I go to my friends. (…)”
Het zou zo kunnen zijn dat ze door dit gesprek bewust geworden is van de sociale steun die ze om zich heen vindt en deze meer bewust is gaan benaderen, waardoor ze vanaf de derde meting hoger scoort op sociale steun. Ze scoort namelijk vanaf de derde meting hoger op de vragen betreffende dat ze meer kansen krijgt om met een vertrouwd persoon te praten over haar persoonlijke- en geldproblemen, dat ze uitnodigingen krijgt om iets te doen met andere mensen en dat ze meer liefde en affectie krijgt. Haar bewustwording heeft geen effect gehad op de scores op welzijn en veerkracht, aangezien deze redelijk hetzelfde blijft (met uitzondering van afwijkende gemiddelde score op veerkracht tijdens het derde meetmoment) en ze bij elk interview aangeeft dat het goed met haar gaat en dat ze over het algemeen tevreden is over haar leven. Deze bewustwording is slechts een interpretatie van de werkelijkheid.
Er kan gesteld worden dat sociale steun in het geval van Immaculate geen invloed heeft op de scores voor veerkracht noch welzijn. 4.4.2.2 Participant met veel moeilijkheden In figuur 4 is de grafiek van Sarah weergegeven, uit de groep met veel moeilijkheden. Veerkracht en welzijn situeren zich gemiddeld rondom de Likertscore van 2,5 (met een uitschieter van 3,5 bij veerkracht, de derde meting). Dit betekent dat Sarahs welzijn en veerkracht redelijk tot redelijk goed zijn. Tijdens de eerste drie metingen geeft Sarah aan dat ze minder sociale steun ontvangt dan dat ze zou willen. Vanaf de derde meting stijgt de tevredenheid over sociale steun geleidelijk aan, en geeft ze bij de laatste drie meetmomenten aan dat ze bijna zoveel sociale steun ontvangt als dat ze wil. Het feit dat veerkracht en welzijn niet veranderen, terwijl sociale steun een enorme groei doormaakt, toont aan dat sociale steun geen directe invloed heeft op veerkracht en welzijn bij Sarah.
73
Figuur 4: Grafiek van Sarah, uit de groep met veel moeilijkheden. Res= veerkracht, Wel= welzijn en Sup= sociale steun. Op de horizontale as staan alle acht meetmomenten weergegeven (1 tot en met 8). Op de verticale as staan de scores van de antwoorden op de vragenlijsten gemeten met de Likertschaal.
De groei van Sarahs sociale steun valt deels te verklaren aan de hand van haar verhaal tijdens de interviews. Sarah is een participant die tijdens de interviews weloverwogen haar woorden kiest en met tijden dingen niet vertelt of pas wanneer ze aangeeft daar klaar voor te zijn. Ze geeft vanaf meetmoment 2 aan dat ze meer bij haar vrienden terecht kan om te praten over haar problemen. Ze geeft aan dat de vakantie die tussen meetmoment 4 en 5 ligt haar goed heeft gedaan. Ze geeft in meting 5 aan dat ze zich goed voelt en ze zichzelf volledig wil inzetten in het nieuwe, laatste schooljaar (Senior 4). Ze geeft aan dat vrienden belangrijk voor haar zijn en die haar gelukkig maken door te praten, te lachen, te dromen en samen activiteiten te doen (voetbal kijken, films kijken, zingen en dansen). Maar ze vertelt niet alles:
“The bad things, I was just afraid… (…) You have led me to know that I am worthy who I am, because my father couldn’t do that. In the months and days you have been at school, I have learnt a lesson which I won’t tell you.”
74
Tijdens de interviews geeft Sarah aan dat ze zich altijd wat zorgen baart over haar thuissituatie. Haar moeder is veel ziek en haar vader is gescheiden van haar moeder. Meer wil ze niet kwijt. Uit haar vragenlijst van veerkracht blijkt dat ze niet geniet van haar familietradities en die van de gemeenschap, terwijl ze aangeeft dat ze dat wel heel belangrijk vindt. Uit haar vragenlijst van welzijn blijkt dat ze tijdens de eerste meting enorm veel zorgen en angsten had, die in de volgende metingen niet meer worden aangegeven als problematisch. In de eerste meting geeft ze ook aan dat ze niet vredig leeft met de mensen om haar heen en dat ze geen hulp krijgt van haar familie. Deze items scoren hoger in de volgende metingen. De relatie met haar familie schommelt de eerste 4 metingen tussen een beetje goede relatie en een redelijke relatie, vanaf de 5e meting (na de vakantie) is de relatie met haar familie heel goed. Familie is een lastig te peilen issue bij Sarah, omdat ze in haar interviews niet haar volledige verhaal kwijt wil. Los daarvan, voelt ze zich meestal ‘somewhat’ (redelijk) goed. Ze vraagt bij het beantwoorden van de vragen veel bevestiging over hoe de onderzoeker sommige items bij haar ziet. Naar haar achtste meting toe groeit de score van Sarah bij alle drie de concepten en heeft ze een goed welzijn, goede veerkracht en ontvangt ze bijna zoveel sociale steun als ze wil. Ze geeft aan wat meer zelfzeker te zijn en meer te genieten van dingen om haar heen (“I am more aware of things. I enjoy life better”). Het zou kunnen dat de samenloop van de drie concepten bij de achtste meting zich doorzet in metingen die hadden kunnen volgen, waarbij een samenhang van de concepten verklaard kan worden. Dit is slechts suggestief en kan niet bepaald worden aan de hand van deze data.
75
V. Discussie In de discussie wordt getracht een antwoord te geven op de onderzoeksvragen. In het onderzoek werd nagegaan wat relaties kunnen zijn tussen veerkracht, welzijn, sociale steun en dagelijkse moeilijkheden bij Oegandese jongeren. De onderzoeksresultaten worden geïnterpreteerd en vergeleken met de bevindingen uit de literatuur. Eveneens komen de beperkingen van het onderzoek aan de orde. Tot slot worden de conclusies van dit onderzoek geformuleerd met aanbevelingen voor volgende onderzoeken.
5.1 Interpretatie van de resultaten 5.1.1 Moeilijkheden bij Oegandese jongeren De participanten uit dit onderzoek geven aan redelijk tot redelijk veel moeilijkheden te ervaren met de economische situatie (geldzaken), gezondheid, school, familie en verzorgers. Dit is vergelijkbaar met het onderzoek van Vindevogel et al. (2013b) in Noord-Oeganda. De aangegeven moeilijkheden rondom de economische situatie, school en familie worden ook via de vragenlijst van dat onderzoek gesignaleerd. Een verschil is dat de jongeren in dit onderzoek problemen hebben ervaren wat betreft de leerstof op school en dat de jongeren uit het onderzoek van Vindevogel et al. (2014) en tevens uit onderzoek van Eggum et al. (2011) veelal een gebrek aan onderwijs ervaren. Het niet beschikken over geld wordt ook als problematisch ervaren in het onderzoek van Eggum et al. (2011).
Wat betreft spiritualiteit, gedragingen, sociale diensten en voorzieningen worden bijna geen tot een klein beetje moeilijkheden ervaren. Een enkeling geeft aan dat er door school soms te weinig tijd is om hun religie te beoefenen. In tegenstelling tot het onderzoek van Vindevogel et al. (2013b) waarin gerapporteerd werd dat spiritualiteit, gedragingen, sociale diensten en voorzieningen tot de 14 geclusterde moeilijkheden behoren. Omtrent levensomstandigheden ervaren de jongeren moeilijkheden op het gebied van gebrek aan gevarieerd eten, schoon en genoeg drinkwater en ziek zijn. In het onderzoek van Eggum et al. (2011) wordt ziek zijn en het niet beschikken over eten ook genoemd als moeilijkheden. Uit onderzoek van Graffy et al. (2012) en uit de cijfers van de World Health Organization (www.who.int) komen evenees gezond eten en malaria (komt veel voor als ziekte) naar voren als moeilijkheden bij Oegandese jongeren.
76
5.1.2 Vergelijking van veerkracht, sociale steun en welzijn tussen jongeren met veel en weinig moeilijkheden in het als eerste uitgevoerde onderzoek Voor de factor veerkracht bleek uit de permutatietest bleek er geen significant verschil van veerkracht tussen jongeren met weinig en veel moeilijkheden. Er is vastgesteld dat beide groepen een redelijk hoge veerkracht hebben. Bij de drie subschalen van veerkracht wordt alleen de subschaal ‘relationeel’ significant verschillend bevonden, die duidt op een significant hoger gemiddelde bij de jongeren met weinig moeilijkheden. Deze subschaal bevraagt hoe de relatie is tussen de jongeren en zijn ouders/verzorgers. Uit de interviews met de jongeren blijkt dat hun ouders/verzorgers belangrijke personen zijn bij het vragen van hulp of bij het omgaan met problemen. Veerkracht wordt in dit onderzoek benaderd als het vermogen van jongeren om hun weg te vinden naar de middelen die ze nodig hebben tijdens problemen (Ungar & Liebenberg, 2011). Er zou gesuggereerd kunnen worden dat één van deze middelen, namelijk het contact met de ouders/verzorgers, in mindere mate wordt gebruikt of niet bereikt wordt door de jongeren met veel moeilijkheden. Meer dan de helft van de participanten geeft aan dat ze moeilijkheden ervaren met contact tussen hen en hun ouders/verzorgers. In onderzoek van Vindevogel et al. (2014) wordt onder andere de hulpbron sociale steun van voormalig gerekruteerde en niet-gerekruteerde jongeren vastgesteld, dat bij kan dragen aan de veerkracht van jongeren. Ook Eggum et al. (2012) benoemt sociale steun als protectieve factor voor veerkracht. Sociale steun blijkt uit de groepsvergelijking een bevestiging te geven op het significante verschil van de subschaal ‘relationeel’.
Voor de factor sociale steun scoren de jongeren met weinig moeilijkheden significant hoger dan de jongeren met veel moeilijkheden. De participanten met weinig moeilijkheden geven aan dat ze sociale steun krijgen, maar wel meer willen. De participanten met veel moeilijkheden geven aan dat ze weinig sociale steun krijgen en dat veel meer willen. Dit komt overeen met de bevinding dat door dagelijkse moeilijkheden veel stress wordt ervaren (Compas et al., 1993) en sociale steun benaderd kan worden als een integraal onderdeel in het omgaan met stress in het dagelijks leven (Cohen & Wills, 1985; Brugha, 1995, Nelson, 2012; Sanderson, 2012). Een aantal participanten met veel moeilijkheden geeft aan dat ze emotionele steun van vrienden evenals instrumentele steun van ouders/verzorgers missen. Dit is vergelijkbaar met onderzoek van Tsai et al. (2012) en Vindevogel et al. (2012) die aantoonden dat instrumentele steun en emotionele steun van familie en vrienden van waarde zijn als hulpbron. Een andere verklaring voor het verschil in sociale steun tussen beide groepen kan zijn dat door de sociale steun die de jongeren ervaren, ze in mindere mate moeilijkheden ervaren. Of misschien worden de jongeren met minder moeilijkheden sneller geholpen, omdat dit makkelijker is. Echter, deze hypotheses zijn niet gestaafd aan eerdere bevindingen en wijzen op de noodzaak aan verder onderzoek. 77
Bij vergelijking van de factor welzijn bleek dat het welzijn van de groep met weinig moeilijkheden significant hoger ligt dan het gemiddelde van de groep met veel moeilijkheden. Deze resultaten bevestigen de vooraf gestelde hypothese dat jongeren met weinig moeilijkheden een beter welzijn ervaren dan de jongeren met veel moeilijkheden (Compas et al., 1993; Fields & Prinz, 1997; SeiffgeKrenke, 2000; Almeida, 2005). De genoemde moeilijkheden rondom de economische situatie (geldzaken), gezondheid, school, familie en verzorgers hebben blijkbaar invloed op het welzijn van de participanten. Schoolgeld is voor de helft van de participanten een onzekere factor. Bij ziekte is er weinig verzorging, familie wil soms geen contact, eten en drinken is er niet naar behoefte. Dit zijn dagelijkse moeilijkheden die ook naar voren komen uit het onderzoek van Vindevogel et al. (2014).
De participanten met weinig moeilijkheden die een hoger welzijn ervaren dan de participanten met veel moeilijkheden, ervaren geen hogere veerkracht dan de participanten die veel moeilijkheden ervaren. Dit is in tegenstelling met de literatuur, waarin verwacht wordt dat participanten die een hoger welzijn ervaren ook een hogere veerkracht hebben (Adger, 2000; Dyer & McGuinness, 1996; Mancini & Bonanno, 2009; Rutter, 2007; Ungar & Liebenberg, 2011; Wagnild & Young, 1993). De verwachtingen uit deze onderzoeken wordt alleen bevonden in de subschaal ‘relationeel’.
Aangezien welzijn en sociale steun significant verschillend bevonden worden tussen beide groepen, is dit in overeenstemming met de bevindingen van de onderzoeken van Lubinga et al. (2013) en Tsai et al. (2012) waarin sociale steun een positieve invloed heeft op het welzijn van een persoon. Deze bevinding is gebaseerd op de eerste afname uit een reeks van acht afnames en interviews met participanten. De bevinding verschilt echter van de longitudinale bevinding. De volgende paragraaf geeft de interpretatie van de resultaten uit alle acht de meetmomenten en interviews. 5.1.3 Longitudinale vergelijking van veerkracht, welzijn en sociale steun bij jongeren met veel en weinig moeilijkheden De jongeren met weinig moeilijkheden ervaren gemiddeld een goed tot heel goed welzijn en een hoge veerkracht. De jongeren met veel moeilijkheden ervaren een redelijk goed welzijn en een redelijk hoge veerkracht. Dit verschil tussen de twee groepen is echter minimaal, waardoor veerkracht en welzijn voor beide groepen bijna een gelijksoortige ontwikkeling doormaken. Wat ook bleek uit de resultaten is dat welzijn en veerkracht bij beide groepen evenwijdig ontwikkelen aan elkaar (zie figuren 1 en 2, bladzijdes 68 en 69). Dit sluit aan bij het onderzoek van Ungar (2008) waarbij naar voren kwam dat veerkracht zorgt voor het behoud van welzijn, wat eveneens als hypothese voorop werd gesteld. Via de vragenlijst van welzijn wordt getracht de veerkracht van jongeren in kaart te brengen (Vindevogel et al., accepted). De evenwijdigheid van de resultaten op 78
beide vragenlijsten toont aan dat de welzijnsindicatoren eigenlijk indicatoren van veerkracht bevatten, te weten een positief welzijn ondanks moeilijkheden. De vragenlijst van welzijn compenseert de tekortkomingen bij het meten van veerkracht met de CYRM-28 bij Oegandese jongeren, dat maakt dat de resultaten ongeveer gelijk evolueren doorheen de tijd. Opvallend is dat deze longitudinale vergelijking verschilt met de bevinding van de eerste meting van welzijn en veerkracht. Daar werd namelijk tussen de twee groepen het concept welzijn significant verschillend bevonden, veerkracht niet (zie voorgaande paragraaf 5.1.2). Het significante verschil voor welzijn lijkt zich niet door te zetten doorheen het onderzoek. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat de eerste afnames per klas is afgenomen en de volgende twee afnames individueel. Tijdens de individuele afnames werden bepaalde items duidelijker voor de participanten, wat een invloed kan hebben gehad op de uitkomst van de vragenlijst. Dit zou dan een beperking van het onderzoek zijn. De constatering uit de eerste meting wat betreft welzijn en moeilijkheden, gelden dus alleen voor de eerste meting en niet voor het gehele onderzoek.
Hoewel veerkracht en welzijn bij beide groepen zich bijna evenwijdig ontwikkelt, verschilt sociale steun tussen beide groepen. Bij de groep met weinig moeilijkheden wordt gemiddeld aangegeven dat ze bijna net zoveel sociale steun krijgen als ze willen. In de groep met veel moeilijkheden geven de participanten gemiddeld aan dat ze een beetje sociale steun ontvangen, maar meer zouden willen. Sociale steun in de groep met veel moeilijkheden ligt dus opvallend lager dan in de groep met weinig moeilijkheden. Deze bevindingen bevestigen de voorgaande bevindingen uit de vergelijking van de eerste meting (zie paragraaf 5.1.2). Dit is vergelijkbaar met onderzoek van Vangelisti (2009) die suggereert dat sociale steun ervoor kan zorgen dat moeilijkheden niet op deze manier worden ervaart ofwel opgelost worden. De jongeren met weinig moeilijkheden ervaren meer sociale steun, dat overeen komt met gegevens uit de interviews waarin jongeren met weinig moeilijkheden aangeven veelal bij vrienden en ouders terecht te kunnen. De jongeren met veel moeilijkheden geven aan dat vrienden geen advies geven bij problemen, dat familie niet goed genoeg aanwezig is in hun leven en dat er zorg ontbreekt bij ziekte. 5.1.4 Evolutie van veerkracht en welzijn ten opzichte van elkaar en ten opzichte van sociale steun. Uit de longitudinale analyse van veerkracht, welzijn en sociale steun blijkt dat de scores van veerkracht en welzijn evenwijdig evolueren bij beide groepen. Voor de participanten met weinig moeilijkheden geven de scores van veerkracht en welzijn weer dat ze over het algemeen een goed welzijn en een hoge veerkracht hebben. De participanten met veel moeilijkheden scoren gemiddeld een redelijk goed welzijn en een redelijke veerkracht. Dit komt overeen met de theorie die stelt dat participanten met een hoge veerkracht ook hoog scoren op welzijn (Rutter, 2007, Ungar, 2008, Ungar 79
& Liebenberg, 2011; Wagnild & Young, 1993). Uit de single case analyse blijkt dat de participant met weinig moeilijkheden een hoog welzijn heeft en tevens een hoge veerkracht gedurende alle acht meetmomenten. De participant met veel moeilijkheden heeft een redelijk tot redelijk goed welzijn en veerkracht gedurende alle acht meetmomenten. Beide participanten tonen doorheen de tijd een evenwijdige ontwikkeling voor veerkracht en welzijn. Voor beiden geldt dat ze een kleine uitschieter hebben van veerkracht tijdens het derde meetmoment, waardoor er een kleine onderbreking is in de evenwijdige ontwikkeling van veerkracht en welzijn. Deze uitschieters zijn niet verklaarbaar met de data uit dit onderzoek. De groepsanalyses en de single case analyses laten in dit onderzoek beiden zien dat veerkracht en welzijn zich redelijk evenwijdig evolueren doorheen de tijd, dat een bevestiging is voor de theorie van Ungar (2008), waarin hij aangeeft dat veerkracht en welzijn redelijk evenwijdig zullen evolueren doorheen de tijd. Dat veerkracht bij participanten met veel moeilijkheden ook redelijk goed scoort, wordt in de volgende alinea samen met het verloop van sociale steun aangehaald.
Sociale steun maakt bij de participanten met weinig moeilijkheden een andere ontwikkeling door dan bij de participanten met veel moeilijkheden, terwijl veerkracht en welzijn zich bij beide groepen bijna op gelijke lijn ontwikkelt. Sociale steun is bij de participanten met weinig moeilijkheden meer aanwezig dan bij de participanten met veel moeilijkheden. Door dit verschil zou er geconcludeerd kunnen worden dat sociale steun geen effect heeft op iemands veerkracht en welzijn. Dit verschil werd eerder opgemerkt in paragraaf 5.1.2. Dit botst grotendeels met de literatuur. De hypothese dat een hoge score op sociale steun een positieve invloed heeft op veerkracht en welzijn (Arguly, 1987; DeNeve, 1999; Best et al., 2014; Tran et al., 2013) kan aangenomen worden voor de participanten met weinig moeilijkheden. Voor de participanten met veel moeilijkheden kan deze verworpen worden. Uit de single case analyse van Sarah blijkt ook dat sociale steun geen invloed heeft op haar welzijn. Ondanks de sociale steun die ze mist, maar die ook langzaam groeit, geeft ze wel telkens aan dat ze zich redelijk goed voelt.
De jongeren die veel moeilijkheden ervaren hebben een goede veerkracht, maar ervaren minder sociale steun dan ze willen. Er wordt beweerd dat veerkrachtige kwaliteiten niet ontstaan zonder de kwaliteit van sociale steun (Ong et al., 2009; Rutter, 2002; Ryff & Singer, 2000). Sociale steun zou een positieve invloed kunnen uitoefenen op iemands veerkracht (Bonanno & Mancini, 2008; McLaren & Hawe, 2005). Deze theorieën worden in dit onderzoek niet bevestigd. Deze bevinding komt wel overeen met de uitkomst van een onderzoek van Haroz et al. (2013) in het noorden van Oeganda, waarbij sociale steun geen invloed heeft op iemands welzijn en in dit onderzoek dus ook niet op 80
veerkracht. Veerkracht wordt in dit onderzoek benaderd als een proces. De participanten met veel moeilijkheden scoren net als de participanten met weinig moeilijkheden redelijk hoog op veerkracht. Dit is een interessante bevinding. Zou het kunnen dat jongeren doordat ze moeilijkheden ervaren veerkracht ontwikkelen? De jongeren uit het onderzoek die met veel moeilijkheden kampten gaven wel aan dat ze zich meestal, en sommigen altijd, goed voelden. Ze maakten zich druk om hun problemen, maar ze probeerden ook naar oplossingen te zoeken. Het zou kunnen dat individuele factoren bij Oegandese jongeren een grote rol spelen in het ontwikkelen van veerkracht, aangezien veerkracht wel hoog is ondanks een gebrek aan sociale steun. Dit onderzoek is een longitudinaal onderzoek, nochtans is de periode van onderzoek vrij kort. Tevens komt de onderverdeling van sociale steun in de vier categorieën (emotioneel, instrumenteel, informatief en sociale participatie) terug in het meetinstrument, maar de nadruk op emotionele steun, wat zorgt voor een onvolledige interpretatie van sociale steun. Het kan namelijk zijn dat meer functionele vormen van sociale steun, zoals het lenen van geld of voedsel, relevanter zijn dan emotionele steun in deze onderzoeksomgeving (Haroz et al., 2013). Dit vraagt om verder longitudinaal onderzoek bij Oegandese jongeren naar individuele factoren die van invloed kunnen zijn op veerkracht en een uitgebreider meetinstrument voor sociale steun. 5.1.5 Stabiliteit van veerkracht, welzijn en sociale steun Voor veerkracht geldt dat zowel bij participanten met weinig moeilijkheden als bij participanten met veel moeilijkheden een zwakke stabiliteit aanwezig is. Er is geen significant verschil tussen de groepen, wat betekent dat veerkracht fluctueert overheen de tijd in beide groepen. Uit de interviews met de participanten bleek dat studenten door het onderwijs bewust werden van sommige handelingen of denkwijzen die als item op de vragenlijst voorkomen. Zo zijn items als ´Ik probeer af te maken wat ik ben begonnen’, ‘Ik ontwikkel vaardigheden die bruikbaar zijn voor later’, en ´Ik ben trots op mijn etnische achtergrond’ veranderlijk overheen de tijd, doordat er in de lessen over gesproken wordt en leerlingen er anders over gaan denken. Ook werd aangegeven dat door het praten met families en/of vrienden sommige items op de vragenlijst veranderd waren doorheen de tijd. Het is mogelijk dat door de uitbreiding van kennis en inzicht in eigen handelen de jongeren andere antwoorden aanduiden, wat mee zou kunnen spelen in het ontwikkelen van veerkracht. Dit sluit aan bij de literatuur waarin beschreven wordt dat veerkracht een proces is van de jongere zelf, tegelijkertijd ook van de capaciteiten van de mensen uit zijn omgeving (Ungar, 2008).
Uit het gemiddelde van beide groepen blijkt dat welzijn vrij stabiel is over de verschillende metingen. De participanten met weinig moeilijkheden hebben een significant stabieler welzijn dan de participanten met weinig moeilijkheden. Een verklaring van de stabiliteit kan zijn dat alle
81
participanten over het algemeen aangaven dat ze zich goed voelden. Dat het welzijn van de participanten met veel moeilijkheden minder stabiel is dan van de participanten met weinig moeilijkheden, kan worden verklaard doordat dagelijkse moeilijkheden een negatieve invloed hebben op welzijn (Almeida, 2005). De participanten met veel moeilijkheden ervaren doorheen de verschillende meetmomenten ups and downs, dat kan zorgen voor een minder stabiel welzijn dan bij de participanten met weinig moeilijkheden. Omdat de indicatoren van welzijn redelijk overeen komen met die van veerkracht die wel fluctueert, is dit geen volledige verklaring. De vraag kan gesteld worden waarom veerkracht niet stabiel is en welzijn wel. Dit vraagt om verder onderzoek.
Veerkracht, welzijn en sociale steun zijn drie concepten die in de literatuur afhankelijk worden bevonden van de omgeving en van de persoonlijke ontwikkeling van de jongere (Ungar, 2008; Diener, 2013; Machel, 2000; Verhey, 2001, McGrath et al, 2014). De jongeren uit dit onderzoek wonen allemaal op het internaat van dezelfde school, dat zorgt voor een zelfde leefomgeving, waar wel verschil is in omgang met verschillende personen (vrienden, leerkrachten, werknemers op de school, personen uit de schoolomgeving) in dezelfde omgeving. Tijdens de vakanties gaan de jongeren terug naar hun ouders/verzorgers. Uit de socio-demografische gegevens en de interviews bleek dat de jongeren hun vakanties op verschillende plekken doorbrengen met verschillende mensen: platteland, stad, dorp, bij hun ouders of bij andere familieleden. Uit de gegevens komt alleen welzijn naar voren met een redelijke stabiliteit, veerkracht en sociale steun fluctueren bij beide groepen. Uit de resultaten komt naar voren dat de eigen ontwikkeling van de jongeren en de omgeving een invloed hebben op welzijn, veerkracht en sociale steun van de jongeren. Er is meer diepgaand onderzoek nodig. De omgeving van de jongere moet in kaart worden gebracht (school, situaties tijdens vakanties). Wat voor invloed heeft deze omgeving op de jongere zelf? In dat geval kunnen gefundeerde uitspraken gedaan worden over de invloed van de omgeving op de (on)stabiliteit van veerkracht, welzijn en sociale steun.
5.2 Beperkingen van het onderzoek Er is een aantal beperkingen aan dit onderzoek verbonden. Dit onderzoek trekt conclusies aan de hand van data van 21 participanten, een beperkte steekproef. De participanten werden niet ad random gekozen, maar op basis van bereidheid per klasgroep. Hierdoor kunnen de onderzoeksresultaten niet gegeneraliseerd worden, wat echter niet het opzet van dit onderzoek is. Het onderzoek dient eerder voor een beeldvorming van veerkracht, welzijn en sociale steun bij de betrokken jongeren. 82
Moeilijkheden werden enkel in het begin van het onderzoek gemeten aan de hand van de vragenlijst. In de hierop volgende interviews werden de moeilijkheden enkel nog mondeling besproken. Dit kan een mogelijke beperking zijn, doordat jongeren tijdens interviews niet spontaan alle ervaren moeilijkheden vermeldden en de onderzoeker mogelijks niet alle moeilijkheden bevroeg bij de participant. In dit onderzoek wordt getracht de sociale concepten veerkracht, welzijn en sociale steun te meten in een Oegandese setting. Er volgen nu een viertal factoren met een negatieve invloed op het onderzoek. Ten eerste zijn deze sociale concepten context- en individueel afhankelijk. Er werd getracht de context en individuele factoren in kaart te brengen door middel van semi-gestructureerde interviews. Ik ben mij ervan bewust dat ik als individuele onderzoeker een invloed heb op het overbrengen van de vragen op de participanten. Daarbij was ik als stagiaire aanwezig op de school van de participanten en woonachtig op hetzelfde terrein, waardoor de afstand tussen onderzoeker en participant verkleind werd. Enerzijds kan dat een invloed hebben op de resultaten, omdat sommige participanten door ontwikkeld vertrouwen hun verhaal vertelden bij mij. Anderzijds is het mogelijk dat sommigen hun verhaal aandikten om aandacht te vragen. Dit laatste geeft ook aan dat ik als buitenstaander in de Oegandese omgeving van invloed geweest kan zijn op de resultaten, omdat participanten zich anders voor kunnen doen dan ze zijn. Wellicht zou een mede-onderzoeker van Oegandese afkomst een meerwaarde zijn. Een keerzijde daarvan is dat de jongeren dan misschien niet alles zouden durven vertellen, omdat een Oegandees sneller contact kan maken met de personen waarover de jongeren vertrouwd spreken. Andere kwalitatieve methoden zoals observaties waren niet mogelijk door tijdgebrek, anders had dit de interne validiteit kunnen verhogen. Ten tweede vond dit onderzoek plaats in het zuiden van Oeganda, terwijl niet alle vragenlijsten valide waren om cross-culturele fouten te kunnen vermijden. De mogelijkheid bestaat dat door de contextafhankelijkheid niet altijd alles werd gemeten. Ten derde zijn in de vragenlijst van welzijn drie items geschrapt uit de vragenlijst, die uit gesprekken met derden uit de omgeving van de jongeren naar voren zijn gekomen. Achteraf blijkt uit de interviews dat de geschrapte items wel degelijk van toepassing waren op de participanten. Het weglaten van deze items zou een invloed kunnen hebben gehad op de uitkomsten van de vragenlijst. Tenslotte kan het een beperking zijn dat de vragenlijsten drie keer klassikaal in groepjes werd ingevuld en vijf keer individueel werd afgenomen. Bij elke groepsafname kon de participant de 83
onderzoeker steeds individueel benaderen. Deze drempel ligt hoger dan bij de individuele afnames, waardoor niet alle verkregen data verklaard kan worden en sommige persoonlijke verhalen gemist zijn tijdens de groepsafnames.
5.3 Conclusie De jongeren uit de onderzoeksgroep kunnen opgesplitst worden in een groep jongeren met weinig moeilijkheden en in een groep jongeren met veel moeilijkheden.
De bevindingen uit het onderzoek tonen een goede veerkracht bij jongeren met weinig moeilijkheden en een redelijke goede veerkracht bij jongeren met veel moeilijkheden over een tijdbestek van zes maanden. Dit betekent dat de jongeren over het algemeen een goed vermogen hebben om te kunnen omgaan met al dan niet ervaren moeilijkheden, opdat hun welzijn behouden blijft. Het welzijn van de participanten met weinig moeilijkheden is hoger dan het welzijn van de participanten met veel moeilijkheden, desalniettemin hebben alle participanten een redelijk tot goed welzijn. Veerkracht en welzijn laten een samenhang zien doorheen de zes maanden. Dit komt mede doordat de welzijnsindicatoren in dit onderzoek aanvullend zijn op de veerkrachtindicatoren en de twee vragenlijsten hetzelfde trachten te meten.
Jongeren met weinig moeilijkheden ervaren bijna net zoveel sociale steun als ze zouden willen en hun veerkracht en welzijn is goed. Jongeren met veel moeilijkheden geven aan dat ze meer sociale steun willen, desondanks is hun veerkracht en welzijn goed. Sociale steun duidt in dit onderzoek op een nauwelijks verband met veerkracht en daarbij ook niet met welzijn. Dit is een verschilpunt met de literatuur, waarbij juist uit gegaan wordt van een invloed uit de omgeving op de veerkracht van een persoon, in dit onderzoek gemeten door sociale steun in kaart te brengen tezamen met veerkracht en welzijnsindicatoren.
De participanten met veel moeilijkheden geven in het onderzoek aan dat ze sociale steun belangrijk vinden en er graag meer van willen in de vorm van meer vrienden en hechtere familierelaties, zodat hun ervaren moeilijkheden beter opgelost kunnen worden. Volgens dit onderzoek heeft hun tekort aan sociale steun nauwelijks invloed op hun veerkracht. Er is meer nood aan verder onderzoek omtrent dit gegeven om deze resultaten te kunnen steunen.
84
Naar aanleiding van dit onderzoek kunnen voorzichtige conclusies getrokken worden, maar er is nood aan verder onderzoek om verklaringen te kunnen geven omtrent de onderzochte concepten. Er is getracht een beeld te scheppen van veerkracht, welzijn, sociale steun en moeilijkheden bij Oegandese jongeren in het zuiden van Oeganda.
De mogelijkheid doet zich voor om deze conclusie af te sluiten met de ervaring van de onderzoeker tijdens het onderzoek. Alle participanten hebben gemiddeld een redelijke tot goede veerkracht. Hebben deze Oegandese jongeren veerkracht in zich of worden zij veerkrachtig door de ervaren moeilijkheden? Het blijft een interessant vraagstuk. De participanten van dit onderzoek hebben naar alle tevredenheid meegewerkt aan dit onderzoek. De jongeren deelden hun moeilijkheden en dilemma’s. Als onderzoeker heb ik ervaren dat de jongeren uit dit onderzoek ondanks hun problemen, altijd doorgaan met het leven en alles geven om er het beste uit te halen. Ze geven alles van dag tot dag om de dagen zo goed mogelijk door te komen. 5.3.1 Aanbevelingen voor verder onderzoek Zoals blijkt uit bovenstaand onderzoek, kunnen geen eenduidige antwoorden worden gegeven op de onderzoeksvragen.
Om veerkracht zo goed mogelijk in kaart te brengen is het een aanbeveling voor volgend onderzoek om met een grotere steekproef aan de slag te gaan. Op die manier zal generaliseerbaarheid van de resultaten meer mogelijk zijn. Er zouden niet alleen meer jongeren in het onderzoek worden opgenomen, de variatie binnen de onderzoeksgroep zou ook toenemen. De participanten zouden een meer uiteenlopende achtergrond hebben en uit verschillende omgevingen afkomstig zijn.
Om veerkracht als een proces te onderzoeken is een longitudinale studie nodig die op lange termijn (minimaal enkele jaren) veerkracht en diens mogelijke beïnvloedende factoren in kaart brengt. Met meerdere meetmomenten over een langere periode kan de stabiliteit van de concepten beter bepaald worden dan in dit onderzoek is gebeurd. Tevens is het betrouwbaarder om conclusies te trekken, omdat meetfouten minder van invloed zijn op een grotere dataset.
In de literatuur is veelal onderzoek gedaan waarbij voornamelijk een positief verband weergegeven wordt tussen veerkracht en sociale steun. In dit onderzoek bleek er nauwelijks een relatie tussen sociale steun en veerkracht. Er is nood aan meer wetenschappelijk onderzoek, zodat het verband tussen veerkracht en sociale steun beter in kaart kan worden gebracht. Dit onderzoek kan zeer contextafhankelijk zijn, dus is het aangeraden om het in verschillende landen uit te voeren, voordat
85
er conclusies gegeneraliseerd worden. Het is hierbij belangrijk om de verschillende vormen van sociale steun mee te nemen in het meetinstrument. Dit zou tevens een basis kunnen vormen om hulpmiddelen aan te bieden die nodig zijn in de praktijk naar aanleiding van de uitkomsten van de onderzoeken. 5.3.2 Aanbevelingen voor praktijk Veel jongeren geven in dit onderzoek aan dat ze meer sociale steun zouden willen. De meeste middelbare scholieren in Oeganda zitten op een internaat en brengen veel uren door op school. Een aanbeveling om sociale steun te creëren bij leerlingen van middelbare scholen, is dat scholen in hun schoolprogramma sociale activiteiten zouden kunnen inbouwen. Op deze manier komen leerlingen anders in contact met medeleerlingen en leerkrachten, waardoor een andere omgang met elkaar kan ontstaan en sociale steun uit deze omgang kan voortvloeien.
Daarnaast geven veel jongeren aan dat er geen gevarieerd eten aanwezig is op de school. Dit beïnvloedt hun welzijn. Bonen met posho is op de meeste middelbare scholen de gangbare maaltijd voor leerlingen. Er zou een beleid gevoerd kunnen worden op scholen dat het eetpatroon van de leerlingen gevarieerder kan maken. Gezond en gevarieerd eten levert namelijk een belangrijke bijdrage aan het in goede conditie houden van een gezond lichaam (Pavel & Pavel, 2010).
86
Bibliografie
Adger, W. N. (2000). Social and ecological resilience: are they related? Progress in Human Geography 24, 347–364. Almeida, D. M. (2005). Resilience and vulnerability to daily stressors assessed via diary methods. Current Directions in Psychological Science, 14, 64-68. Amone-P’Olak, K., Jones, P. B., Abbott, R., Meiser-Stedman, R., Ovuga, E., & Croudace, T. J. (2013). Cohort profile: mental health following extreme trauma in a northern Ugandan cohort of WarAffected Youth Study (The WAYS Study). SpringerPlus, 2(1), 1-11. Baarda, B., Bakker, E., Van Der Hulst, M., Fischer, T., Julsing, M., Van Vianen, R., & De Goede, M. (2012). Basisboek Methoden en Technieken. Groningen: Noordhoff Uitgevers. Babbie, E. R. (2004). The Practice of Social Research. Belmont, CA: Thomson Learning. Baráth, A. (2002). Children's well-being after the war in Kosovo: Survey in 2000. Croatian Medical Journal, 43(2), 199-208. Barrera, M. (1986). Distinctions between social support concepts, measures, and models. American Journal Of Community Psychology, 14(4), 413-445. Best, P., Manktelowa, R., & Taylor, B. (2014). Online communication, social media and adolescent wellbeing: A systematic narrative review. Children and Youth Services Review 41, 27–36. Betancourt, T. S., Speelman, L., Onyango, G., & Bolton, P. (2009). A qualitative study of mental health problems among children displaced by war in northern Uganda. Transcultural Psychiatry, 46(2), 238256. Boeije, H., ‘t Hart, H., & Hox, J. (2009). Onderzoeksmethoden. Boom onderwijs. Bonanno, G. A., Papa, A., & O’Neill, K. (2002). Loss and human resilience. Applied & preventive psychology, 10, 193-206. Bonanno, G. A., & Mancini, A. D. (2008). The human capacity to thrive in the face of potential trauma. Pediatrics, 121(2), 369–375. Broadhead, W. E., Gehlbach, S. H., De Gruy, F.V., & Kaplan, B. H. (1988). The Duke-UNC Functional Social Support Questionnaire. Measurement of social support in family medicine patients. Medical Care, 26(7), 709-723. Bronfenbrenner, U. (1977). Toward an experimental ecology of human development. American Psychologist, 32, 513–531. Brugha, T. S. (1995). Social support and psychiatric disorder: recommendations for clinical practice and research. In: Social Support and Psychiatric Disorder, Research Findings and Guidelines for Clinical Practice (ed. T.S. Brugha), pp. 295–334. Cambridge University Press, Cambridge.
87
Christopher, J. C. (1999). Situating psychological well-being: exploring the cultural roots of its theory and research. Journal of counselling and development, 77, 141-152. Christopherson, S., Michie, J., & Tyler, P. (2010). Regional resilience: theoretical and empirical perspectives. Cambridge Journal of Regions, Economy and Society Vol. 3, 3-10. Cohen, S., & Wills, T. (1985). Stress, social support, and the buffering hypothesis. Psychological Bulletin, 98(2), 310-357. Compas, B. E., Orosan, P.G., & Grant, K.E. (1993). Adolescent stress and coping – implications for psychopathology during adolescence. Journal of Adolescence, 16(3), 331-349. Cutrona, C. E. (1996). Social support as a determinant of marital quality: The interplay of negative and supportive behaviors. In G. R. Pierce, B. R. Sarason, & I.G. Sarason (Eds.), Handbook of Social Support and the Family (pp. 173-194). New York, NY: Plenum Press. De Boer, F. (2006). Mixed Methods: een nieuwe methodologische benadering? KWALON 2(11), 5-10. De Jong, J. T. V. M., Komproe, I. H., Van Ommeren, M., El Masri, M., Khaled, N., Van de Put, W., & Somasundaram, D. (2001). Lifetime events and posttraumatic stress disorder in 4 postconflict settings. Journal of the American Medical Association, 286(5), 555-562. DeNeve, K. M. (1999). Happy as an extraverted clam? The role of personality for subjective wellbeing. Current Directions in Psychological Science, 8, 141-144. Diener, E. (1984). Subjective well-being. Psychological Bulletin, 95, 542–575. Diener, E. (2009). Culture and Well-Being. The collected works of Ed Diener. Dordrecht, Heidelberg, London, New York; Springer. Diener, E. (2013). The remarkable changes in the science of subjective well-being. Perspective on psychological science 8, 663-666. Doom, R., & Vlassenroot K. (1999). Kony’s message: A new koine? The Lord’s Resistance Army in northern Uganda. African Affairs, 98(390), 5-36. Dyer, J. G., & McGuinness, T. M. (1996). Resilience: Analysis of the concept. Archives of Psychiatric Nursing, 5, 276-282. Eggum, N., Sallquist, J., & Eisenberg, N. (2011). “Then it will be good”: Negative life events and resilience in Ugandan youth. Journal of Adolescent Research 26(6), 766-796. Fagerheim, B. A.,& Weingart, S.J. (2005). Using focus groups to assess student needs. Library Review 54(9), 524-530. Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS. London: SAGE. Fields, L., & Prinz, R. (1997). Coping and adjustment during childhood and adolescence. Clinical Psychology Review, 17(8), 937-976. Finfgeld-Connett, D. (2005). Clarification of Social Support. Journal of Nursing Scholarship, 37, 4-9. 88
Finnström, S. (2008). Living With Bad Surroundings. War, History and Everyday Moments in Northern Uganda (review). Anthropological Quarterly, 84(2), 575-580. Fu, C., Leoutsakos, J. M., & Underwood, C. (2014). An examination of resilience cross-culturally in child and adolescent survivors of the 2008 China earthquake using the Connor–Davidson Resilience Scale (CD-RISC). Journal of affective disorders 155, 149–153. Gardner, R. (2005). Supporting Families. Child Protection in the Community. West-Sussex: John Wiley & Sons. Garmezy, N. (1993). Children in poverty: Resilience despite risk. Psychiatry, 56, 127-136. Garmezy, N., & Rutter, M. (1983). Stress, Coping and Development in Children. New York: McGrawHill. Graffy, J., Goodhart, C., Sennett, K., Kamusiime, G.,& Tukamushaba, H. (2012). Young people’s perspectives on the adoption of preventive measures for HIV/AIDS, malaria and family planning in South-West Uganda: focus group study. BMC Public Health, 12(1), 1022. Hardy, S. E., Concato, J., & Gill, T. M. (2004). Resilience of community-dwelling older persons. Journal of the American Geriatrics Society, 52, 257-262. Haroz, E. E., Murray, L. K., Bolton, P., Betancourt, T., & Bass, J. K. (2013). Adolescent resilience in Northern Uganda: The role of social support and prosocial behavior in reducing mental health problems. Journal of Research on Adolescence, 23(1), 138-148. Howitt, D., & Cramer, D. (2008). Introduction to research methods in psychology. Pearson Education. Kaplan, H. B. (2005). Understanding the Concept of Resilience. Handbook of Resilience in Children, 39-47. Department of Sociology, Texas A&M University. Kinsbergen, S., & Schulpen, L. (2010). The Anatomy of the Private Initiative. Radboud Universiteit Nijmegen. Kuiper, E. & Bannink, F. (2012). Veerkracht, bevorderen van veerkracht in de jeugdhulpverlening. Kind en adolescent praktijk, 3, 134-139. Lindström, B. (2001). The meaning of resilience. International Journal of adolescent medicine and health. Special Issue: Resilience and adolescence: a tribute to Emanuel Chigier, 13(1), 7-12. Lubinga, S., Levine, G.G., Jenny, A. M., Ngonzi, J., Mukasa-Kivinike, P., Stergachis, A. & Babigumira, J. B. (2013). Health-related quality of life and social support among women treated for abortion complications in western Uganda. Health and Quality of Life Outcomes, 11, 118. Luthar, S. (Ed.) (2003). Resilience and vulnerability: Adaptation in the context of childhood adversities. Cambridge University Press. Luthar, S. S., Cicchetti, D., & Becker, B. (2000). The Construct of Resilience: a critical evaluation and guidelines for future work. Child Development, 71(3), 543-562. Luthar, S. S., Sawyer, J. A., & Brown, P. J. (2006). Conceptual issues in studies of resilience. Past, present, and future research. New York Academy of sciences, 1094, 105-115. 89
Machel, G. (2000). The Impact of Armed Conflict on Children: A critical review of progress made and obstacles encountered in increasing protection for war-affected children. Canada: International conference on waraffected children. Mancini, D. A., & Bonanno, G.A. (2006). Resilience in the face of potential trauma: clinical practices and illustrations. Journal of clinical psychology: in session 62, 971-985. Mancini, A. D., & Bonanno, G.A. (2009). Predictors and parameters of resilience to loss: Toward an individual differences model. Journal of Personality, 77, 1805–1831.
Maso, I., & Smaling, A. (2004). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam, Boom. Masten, A. S., Hubbard, J. J., Gest, S. D., Tellegen, A., Garmezy, N., & Ramirez, M. (1999). Competence in the context of adversity: Pathways to resilience and maladaptation from childhood to late adolescence. Development and psychopathology, 11(01), 143-169. Masten, A. S. (2001). Ordinary Magic, Resilience Processes in Development. American Psychologist, 56(3), 227-238. Masten, A. S. (2007). Resilience in developing systems: Progress and promise as the fourth wave rises. Development and Psychopathology 19, 921–930. Masten A. S., & Sapienza J. K. (2011). Understanding and promoting resilience in children and youth. Current opinion in psychiatry, 24, 267- 273. McGrath, B., Brennan, M. A., Dolan, P., & Barnett, R. (2014). Adolescents and their networks of social support: real connections in real lives? Child and Family Social Work, 19, 237–248. McLaren, L., & Hawe, P. (2005). Ecological perspectives in health research. Journal of epidemiology and community health, 59(1), 6-14. Mels, C., Derluyn, I., Broekaert, E., & Rosseel, Y. (2010a). The psychological impact of forced displacement and related risk factors on Eastern Congolese adolescents affected by war. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51(10), 1096-1104. Mels, C., Derluyn, I., Broekaert, E., & Rosseel, Y. (2010b). Community-based cross-cultural adaptation of mental health measures in emergency settings: validating the IES-R and HSCL-37A in Eastern Democratic Republic of Congo. Social psychiatry and psychiatric epidemiology, 45(9), 899-910. Miller, K. E., Omidian, P., Rasmussen, A., Yaqubi, A., & Daudzai, H. (2008). Daily stressors, war experiences and mental health in Afghanistan. Transcultural Psychiatry. 45(4), 611-638. Mortelmans, D. (2013). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco. Murray, C. (2003). Risk factors, protective factors, vulnerability, and resilience. A framework for understanding and supporting the adult transitions of youth with high- incidence disabilities. Remedial and special education, 24, 16 – 26. Nezlek, J. B. (2000). The motivational and cognitive dynamics of day-to-day social life. In J.P. Forgas, K.Williams, & L.Wheeler (Eds.), The social mind: Cognitive and motivational aspects of interpersonal behaviour (pp. 92–111). New York: Cambridge Univ. Press. 90
Ong, A. D., Bergeman, C. S., & Boker, S. M. (2009). Resilience comes of age: Defining features in later adulthood. Journal of Personality, 77, 1777–1804. Pavel, L., & Pavel, S. (2010). Bruikbaarheid micronutriënten bij behandeling van parodontitis. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde, 117, 103-106. Pham, P. N., Vinck, P., & Stover, E. (2009). Returning home: forced conscription, reintegration, and mental health status of former abductees of the Lord’s Resistance Army in Northern Uganda. BMC Psychiatry, 9 (23), 1-14. Radnor, H. (2002). Researching your professional practice. Doing interpretive research. Buckingham: Open university press. Raffaelli, M., Andrade, F. C. D., Wiley, A. R., Sanchez-Armass, O., Edwards, L. L., & Aradillas-Garcia, C. (2012). Stress, social support, and depression: A test of the stress-buffering hypothesis in a Mexican sample. Journal of research on adolescence, 23(2), 283-289. Rauh, H. (1989). The meaning of risk and protective factors in infancy. European Journal of Psychology of education, 4(2), 161-173. Rutter, M. (2002). Family influences on behavior and development: Challenges for the future. In W. S. Grolnick & J. P. McHale (Eds.), Retrospect and prospect in the psychological study of families (pp. 321–351). Mahwah, NJ: Erlbaum. Rutter, M. (2006). Implications of resilience concepts for scientific understanding. Annals of the New York Academy of Sciences, 1094(1), 1-12. Rutter, M. (2007). Resilience, competence, and coping. Child abuse & Neglect, 31, 205-209. Ryff, C. D., & Singer, B. (2000). Interpersonal flourishing: A positive health agenda for the new millennium. Personality and Social Psychology Review, 4, 30–44. Sarason, I., & Sarason, B. (2009). Social support: mapping the construct. Journal of Social and Personal Relationships, 26, 113-120. Sanderson, J. A. (2012). Neighborhood, family, peer and youth center experiences as predictors of urban youth development. Dissertation Abstracts International, A: The Humanities and Social Sciences, 72(10), 134–153. Savin, D., Sack, W., Clarke, G., Meas, N., & Richart, I. (1996). The Khmer Adolescent Project: III. A study of trauma from Thailand’s site II refugee camp. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 384–391. Seiffge-Krenke, I. (2000). Causal links between stressful events, coping style, and adolescent symptomatology. Journal of Adolescence, 23(6), 675-691. Smith, J. A. (2011). Evaluating the contribution of interpretative phenomenological analysis. Health psychology review, 5(1), 9-27. Swanborn, P. G. (2005). Methoden van Sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Meppel, Boom. Swanborn, P. G. (2010). Basisboek sociaal onderzoek. Den Haag, Boom. 91
Thabet, A. Z., & Vostanis, P. (2000). Post-traumatic stress disorder reactions in children of war: A longitudinal study. Child Abuse & Neglect. 24(2), 291-298. Thoits, P. (1986). Social support as coping assistance. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 54(4), 416-423. Throupe, R. (2011). The Use of Focus Groups for Property Valuation Research. The appraisal Journal, 79(4), 301-313. Tran, U. S., Glück, T. M., & Lueger-Schuster, B. (2013). Influence of personal and environmental factors on mental health in a sample of Austrian survivors of World War II with regard to PTSD: is it resilience? BMC psychiatry, 13(1), 47. Tsai, A. C., Bangsberg, D. R., Frongillo, E. A., Hunt, P. W., Muzoora, C., Martin, J. N., & Weiser, S. D. (2012). Food insecurity, depression and the modifying role of social support among people living with HIV/AIDS in rural Uganda. Social Science & Medicine 74, 2012-2019. Tol, W. A., Song, S., & Jordans, J. D. M. (2013). Annual Research Review: Resilience and mental health in children and adolescents living in areas of armed conflict – a systematic review of findings in lowand middle-income countries. Journal of Child Psychology and Psychiatry 54(4), 445–460. Turner, J., & Marino, F. (1994). Social support and social structure: a descriptive epidemiology. Journal of health and social behavior, 3, 193-212. Tusaie, K., & Dyer, J. (2004). Resilience: a historical review of the construct. Holistic Nursing Practices, 18, 3-8. Uganda Bureau of Statistics (UBOS) and ICF International Inc. (2012). Uganda Demographic and Health Survey 2011. Kampala, Uganda: UBOS and Calverton, Maryland: ICF International Inc. Ungar M. (2004). Multiple contexts, multiple realities among at- risk children and youth. Youth & society, 35(3), 341 – 365. Ungar, M. (2008). Resilience across cultures. British Journal of Social Work, 38(2), 218-235. Ungar, M., & Liebenberg, L. (2011). Assessing resilience across cultures using mixed methods: Construction of the Child and Youth Resilience Measure. Journal of Multiple Methods in Research, 5, 126–149. Van der Ploeg, J. D. (2007). Gedragsproblemen. Ontwikkelingen en risico’s (9de editie). Rotterdam, Nederland: Lemniscaat. Van Der Zee, F. (2004). Kennisverwerving in de Empirische Wetenschappen, de methodologie van wetenschappelijk onderzoek. Groningen: BMOOO. Vangelisti, A. (2009). Challenges in conceptualizing social support. Journal of Social and Personal Relationships, 29, 39-51. Verschuren, P. J. M. (2011). Probleemstelling voor een onderzoek. Houten-Antwerpen, Uitgeverij Unieboek en Het Spectrum bv.
92
Vindevogel, S., Wessells, M., De Schryver, M., Broekaert, E., & Derluyn, I. (2012). Informal and formal supports for former child soldiers in northern Uganda. The Scientific World Journal. Vindevogel, S., Coppens, K., De Schryver, M., Loots, G., Broekaert, E., & Derluyn, I. (2013a). Beyond child-soldiering: longer term psychological well-being and associated factors. Academia Press; Orthopedagogische reeks Gent, 42. Vindevogel, S., De Schryver, M., Broekaert, E., & Derluyn, I. (2013b). Challenges Faced by Former Child Soldiers in the Aftermath of War in Uganda. Journal of Adolescent Health 52, 757-764. Vindevogel, S., Wessells, M., De Schryver, M., Broekaert, E., & Derluyn, I. (2014). Dealing with the consequences of war: resources of formerly recruited and non-recruited youth in Northern Uganda. Journal of Adolescent Health xxx, 1-7. Vindevogel, S., Ager, A., Schiltz, J., Broekaert, E., & Derluyn, I. (Accepted). Toward a culturally sensitive conceptualization of resilience: participatory research with war-affected communities in northern Uganda. Manuscript submitted for publication in Transcultural Psychiatry. Wagnild, G. (2003). Resilience and Successful Ageing: Comparison among low and high income older adults. Journal of Gerontological Nurses, 29(12), 42-49. Wagnild, G. M., & Young, H. M. (1993). Development and psychometric evaluation of the resilience scale. Journal of Nursing Measurement, 2, 252-255. Wester, F. Renckstorf, K. & Scheepers, P. (2006). Onderzoekstypen in de communicatiewetenschap. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Windle, G., Woods, R. T., & Markland, D. A. (2010). Living with ill-health in older age: The role of a resilient personality. Journal of Happiness Studies, 11, 763-777. Wolffers, I. (1995). Kwalitatieve benaderingen in het medisch onderzoek. Nederlands Tijdschrift Geneeskunde, 139(49), 2580-2583.
93
Bijlagen
94
1. Informed consent
HOY’S COLLEGE SCHOOL P.O BOX 1078, BUKOMANSIMBI – MASAKA TEL: 0701529861, 0755335026, 0785789522
You are about to participate in a research about social support, well-being and resilience (resilience is an individual’s tendency to cope with stress and adversity). Participating means that you will take part in interviews and filling in questionnaires every two weeks. That you try to answer questions about your well-being, your difficulties and resilience. All this information will be analyzed anonymously, meaning that I won’t use your name. I won’t share information on your identity with anyone else. One of the most important rules on participating in this research, is that you declare to understand and agree with this information and give the researcher permission to use this information for the research. Therefore, I ask you to sign this form. Note that, whenever you feel like bringing your participation to an end and withdraw from this study, it is possible without any consequences. If you feel in need of psychological help or want to talk about the research, you can always contact me at school.
“I have read and understood all this information and accept all these above mentioned conditions. I will participate voluntarily on this research.” Signature:
Thank you for your cooperation! Sofie Doreleijers
95
2. Informed consent
HOY’S COLLEGE SCHOOL P.O BOX 1078, BUKOMANSIMBI – MASAKA TEL: 0701529861, 0755335026, 0785789522
This research is about the resilience of the Ugandan youth. It’s a longitudinal study where I will be having conversations with 24 students of the school. The questionnaire and conversation will be going about well-being, their social support and their resilience. The aim of the research is to visualize the resilience of youth, dealing with the different factors described here above. The conversations and the collected data will be processed as anonymous information for the research. One of the most important rules on participating in this research, is that you declare to understand and agree with this information and give the researcher permission to use this information for the research. Therefore, I ask you to sign this form for the participants. If you want more information, you always can ask me when I am around.
I hereby agree to the participation of …………………………………………………………………………..
Name and signature:
Thank you for your co-operation! Sofie Doreleijers
96
3. Interviewleidraad participanten Allereerst zullen ze aan het begin van de bijeenkomst de vragenlijsten invullen over veerkracht, welzijn, sociale steun en moeilijkheden. Eenmaal deze ingevuld zal ik een gesprekje met ze voeren naar aanleiding van de vragenlijsten. De vragen zijn een aanleiding om een gesprek te beginnen. Begin van het gesprek: Zeer open beginnen. Hoe gaat het met je? Terugkoppeling naar het vorige gesprek, wat hebben we toen ook alweer besproken? Bedoeling van het gesprek van vandaag toelichten: dezelfde thema’s als hiervoor, bespreken hoe het nu met ze gaat. Moeilijkheden: Did you experience some difficulties the past two weeks? Can you tell me something about those difficulties? Can you tell me something about the things that went well? Welzijn: How do you feel? How can you describe your well-being? When you think about your well-being today, how does it differ from you well-being two weeks ago? Would you like to change something about it? How would you do it? Sociale steun: Which support did you depend on the last two weeks? Was it easy to get the support? What did you do with the support? Are you going to take advantage of it the next time you might need it? Do you feel supported by your community? Do you like to use any social support that you’re not having now? Are you satisfied with your situation now, in which extent, and what would you possibly change? Veerkracht: Which items of the questionnaire really fits with your resilience? Which things affect your resilience? If you look back in time, what are the things that you already reached to withstand problems? Which steps did you take? Who or what helped you? What helps you and what limits you?
97
4. Socio-demografische vragenlijst QUESTION What is your age? What is your sex? What is your district of residence? Where do you live?
Whom do you live together with?
Is your father still alive? Is your mother still alive? How many times have you moved home in the past 5 years? Who do you consider to be your family?
How many close friends do you have? What is your religion?
What is the main source of income/economic activity in the household? What is your tribe/ethnic /cultural group(s)?
YOUR ANSWER ………………………………....…………… 0 Male 0 Female ………………………………....…………… 0 Town 0 A village near town 0 A village far away from town 0 A camp 0 One or both parents 0 Other relatives 0 Caretakers/guardians outside family 0 Sisters and brothers 0 Husband or wife 0 Nobody/alone 0 Other: ........................................ 0 Yes 0 No 0 Yes 0 No …… times ………………………………....…………… ………………………………....…………… ………………………………....…………… ………………………………....…………… ………………………………....…………… 0 Catholic 0 Protestant 0 Born Again Christian 0 Muslim 0 P.A.G. 0 Other: ........................................ 0 None ………………………………....…………… ………………………………....……………
Thank you for participating!
98
5. The Child and Youth Resilience Measure (CYRM) – 28 Nr.
TO WHAT EXTENT DO THE STATEMENTS BELOW DESCRIBE YOU? CIRCLE ONE ANSWER FOR EACH STATEMENT.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
I have people I look up to I cooperate with people around me Getting an education is important to me I know how to behave in different social situations My parent(s)/caregiver(s) watch me closely My parent(s)/caregiver(s) know a lot about me If I am hungry, there is enough to eat I try to finish what I start Spiritual beliefs are a source of strength for me I am proud of my ethnic background People think that I am fun to be with I talk to my family/caregiver(s) about how I feel I am able to solve problems without harming myself or others I feel supported by my friends I know where to go in my community to get help I feel I belong at my school My family stands by me during difficult times My friends stand by me during difficult times I am treated fairly in my community I have opportunities to show others that I am becoming an adult and can act responsibly I am aware of my own strengths I participate in organized religious activities I think it is important to help out in my community I feel safe when I am with my family/caregiver(s) I have opportunities to develop skills that will be useful later I enjoy my caregiver’s cultural and family traditions I enjoy my community's traditions I am proud to be Ugandan
14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28.
Not at all
A little bit
Somewhat
Quite a bit
Very much
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
0 0 0 0 0 0 0
1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4
0 0 0 0 0
1 1 1 1 1
2 2 2 2 2
3 3 3 3 3
4 4 4 4 4
0 0 0
1 1 1
2 2 2
3 3 3
4 4 4
Thank you for participating!
99
6. Interviewleidraad begrip welzijn Deze leidraad dient om houvast te bieden tijdens de sessies van de interviews. Elke sessie zal ik inleiden met mijzelf voor te stellen en wat ik tracht te weten te komen aan de hand van de sessie. Een open houding en een luisterend oor zal ik hen bieden, zodat ze in de sessie hun mening kunnen uiten over de onderwerpen die aan bod komen. Interviewleidraad voor welzijnsindicatoren: Doel voor welzijnsindicatoren: Bestaande welzijnsindicatoren bespreken en via discussie indicatoren wegstrepen of bijvoegen indien nodig. Begin van het gesprek: Uitleggen wat welzijn is (in het Engels). Dat welzijn persoonlijk is, maar dat welzijn ook veel afhangt van universele factoren die bijdragen tot je eigen welzijn. De discussie: De welzijnsindicatoren van het noorden van Oeganda voorleggen en discussiëren over of het hier van toepassing is of niet. Hoe zie je dat die hier van toepassing zijn? Hoe weet je dat die hier niet van toepassing zijn? In het Engels: Well-being is about material and immaterial ((in)tangible) satisfaction. Wellbeing consists of health, friends, family and relations, in other words: quality of life. In mental, physical and social situation. Well-being is related to factors that we all have around us. Not everything will apply to yourself, but there are some indicators that are responsible for everybody’s well-being. Why is this item not recognizable for here? How do you recognize this item here? For how many people that you know is this an important item? Which item it not applicable for the youth here?
100
7. Welzijn Nr.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37.
TO WHAT EXTENT DO THE STATEMENTS BELOW DESCRIBE YOU? CIRCLE ONE ANSWER FOR EACH STATEMENT. I am educated/in school I am healthy I am looking smart I am behaving well towards others I am associating with people I am having skills & talents I am doing farming activities/digging I am close to God I am fitting well in the community I am eating a balanced diet I am having discipline I am living in a good house I am having means of transport I am popular among my friends I am living in peace with other people I am helping other people I am receiving help from relatives I am sharing my properties with other people I am taking care of my hygiene and cleanness I am free of worries, fears and other mental problems I am doing leisure activities I am participating in story telling I am feeling emotionally stable I am feeling safe and secure where I live I am having many girlfriends/boyfriends I am having a big stomach I am cooperating with other people I am having many properties I am part of a group I am meeting my basic needs I am having a good relationship with my caretakers I am inspired to move forward in the future I am able to express myself to other people I am able to care for myself and protect myself I am accessing my basic human/children's rights I am encouraged and advised by other people I am having means of communication
Not at all
A little bit
Somewhat
Quite a bit
Very much
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
0
1
2
3
4
0
1
2
3
4
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
0 0
1 1
2 2
3 3
4 4
0
1
2
3
4
0
1
2
3
4
0
1
2
3
4
0
1
2
3
4
Thank you for participating!
101
8. Duke–UNC Functional Social Support Questionnaire (FSSQ) Nr.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
HERE IS A LIST OF SOME THINGS THAT OTHER PEOPLE DO FOR YOU OR GIVE YOU THAT MAY BE HELPFUL OR SUPPORTIVE. CIRCLE ONE ANSWER FOR EACH STATEMENT. Do the statements below describe your situation? I have people who care what happens to me I get love and affection I get chances to talk to someone about problems at school or with my housework I get chances to talk to someone I trust about my personal or family problems I get chances to talk about money matters I get invitations to go out and do things with other people I get useful advice about important things in life I get help when I am sick in bed
Much less than I would like
Less than I would like
Some, but would like more
As much as I would like
2 2 2
Almost as much as I would like 3 3 3
0 0 0
1 1 1
0
1
2
3
4
0 0
1 1
2 2
3 3
4 4
0 0
1 1
2 2
3 3
4 4
Thank you for participating!
102
4 4 4
9. Moeilijkheden Nr.
HERE IS A LIST OF PROBLEMS THAT MANY YOUNG PEOPLE EXPERIENCE IN UGANDA. CIRCLE ONE ANSWER FOR EACH STATEMENT AND THE MOST IMPORTANT ONE FOR YOU. Do you experience the difficulties stated below?
Not at all
A little bit
Somewhat
Quite a bit
Very much
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
Difficulties with emotional well-being Difficulties with training and skills Difficulties with economic situation Difficulties with the culture and practices in society Difficulties with relationships and social groups Difficulties with the caretakers and family Difficulties with school Difficulties with justice and protection Difficulties with social services and facilities Difficulties with behaviours Difficulties with political situation Difficulties with living environment Difficulties with spirituality
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.
These difficulties make me feel worried These difficulties make me feel sad These difficulties make me feel angry These difficulties make me feel ashamed These difficulties make me feel guilty I feel I can handle my difficulties alone I feel I can handle my difficulties with the help from others I need more help to handle my difficulties
0 0 0 0 0 0 0
1 1 1 1 1 1 1
2 2 2 2 2 2 2
3 3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4 4
0
1
2
3
4
21.
Thank you for participating!
103