UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2009 – 2010
Locatiekeuze door multinationale ondernemingen
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de algemene economie
Jochen Marcus onder leiding van Prof. Dr. B. Merlevede
I
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2009 – 2010
Locatiekeuze door multinationale ondernemingen
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de algemene economie
Jochen Marcus onder leiding van Prof. Dr. B. Merlevede
- PERMISSION
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Jochen Marcus
I WOORD VOORAF
Mijn oprechte dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn promotor, prof. dr. Bruno Merlevede voor de betrokkenheid bij het opvolgen van deze masterproef, het aanbrengen van correcties en het geven van noodzakelijke richtlijnen. Zijn bereidwillige medewerking heeft een belangrijk aandeel gehad bij het tot stand komen van deze scriptie. Ter afsluiting bedank ik mijn familie en mijn vriendin voor alle steun die ik tijdens mijn studies heb mogen genieten.
II INHOUDSOPGAVE
1. INLEIDING ........................................................................................................................... 1 2. LITERATUUROVERZICHT ................................................................................................ 2 2.1. Directe buitenlandse investeringen ................................................................................. 2 2.1.1. Wat zijn directe buitenlandse investeringen? ........................................................... 2 2.1.1.1. Resource-zoekers .............................................................................................. 3 2.1.1.2. Markt-zoekers .................................................................................................... 3 2.1.1.3. Efficiëntie-zoekers ............................................................................................ 4 2.1.1.4. Strategische-activa-zoekers ............................................................................... 4 2.1.2. FDI in CEECs........................................................................................................... 5 2.1.3. Verklaring van FDI .................................................................................................. 7 2.1.4 Gevolgen van FDI voor het land van oorsprong en het gastland .............................. 8 2.1.5. Investeringen naargelang de ontwikkelingsfase van het gastland ............................ 9 2.1.6. Internationale verdeling van arbeid en FDI............................................................ 11 2.2. Locatiekeuze.................................................................................................................. 14 2.2.1. Theorie ................................................................................................................... 14 2.2.2. Overzicht van locatiefactoren ................................................................................. 16 2.2.2.1. De productiefactoren ....................................................................................... 16 2.2.2.2. Lokale markt, transport en agglomeratie ......................................................... 16 2.2.3. Modellen................................................................................................................. 17 2.2.3.1. Nested Logit Model ......................................................................................... 18 2.2.3.2. Mixed Logit Model ......................................................................................... 20 2.2.4. Variabelen en determinanten .................................................................................. 21 2.2.4.1. Variabelen aan de vraagzijde .......................................................................... 21 2.2.4.2. Variabelen aan de aanbodzijde ........................................................................ 22 2.2.4.3. Agglomeratievariabelen .................................................................................. 23 2.2.4.4. Beleidsvariabelen ............................................................................................ 24 3. RESULTATEN .................................................................................................................... 25 3.1. Resultaten voor het mixed logit model ......................................................................... 25 3.2. Resultaten voor het nested logit model ......................................................................... 27 4. BESLUIT ............................................................................................................................. 29
III GEBRUIKTE AFKORTINGEN
BBP:
Bruto Binnenlands Product
CEEC:
Central and Eastern European Countries
DBI:
Directe Buitenlandse Investeringen
FDI:
Foreign Direct Investment
ICRG:
International Country Risk Guide
MNO:
Multinationale Onderneming
O&O:
Onderzoek en Ontwikkeling
R&D:
Research and Development
TICP:
Transparency International Corruption Perception
IV LIJST VAN FIGUREN
Figuur 1: Determinanten bij locatiekeuze Figuur 2: Boomstructuur nested logit model
LIJST VAN TABELLEN
Tabel 1: Netto FDI instroom in CEECs
1 1. INLEIDING
Directe buitenlandse investeringen (DBI, Engels: Foreign Direct Investment (FDI)) is een fenomeen dat invloed heeft op de internationale locatie van de productie, de verschillende handelsstromen, en de manier waarop nationale ondernemingen hun stempel drukken op de internationale markt. Met betrekking tot dit laatste punt, zijn twee complementaire benaderingen ontwikkeld, zowel op theoretisch als op empirisch niveau. De eerste is om te bepalen wat van invloed is op de keuze van de productie in het buitenland, terwijl de tweede zich richt op de internationale locatiekeuze van bedrijven. In deze paper zal er worden ingegaan op de locatiekeuze van verschillende bedrijven, maar veel belangrijker waarom bedrijven zich in bepaalde landen gaan vestigen. Men poogt om een duidelijke structuur te geven in de FDI stromen. Wat zijn met andere woorden de determinanten die deze locatiekeuze verklaren?
Sinds de jaren 1990, zijn de meeste buitenlandse directe investeringen ‘two-way FDI’, dat wil zeggen dat de transactie gebeurt tussen twee ontwikkelde landen die zowel gastland als land van oorsprong zijn. Echter, directe buitenlandse investeringen die plaatsvinden tussen ontwikkelde landen en opkomende economieën volgen nog steeds een ander model, namelijk het one-way FDI-model (Mayer and Mucchielli, 1999). Dit betekent dat het ontwikkelde land optreedt als investeerder en het andere land als aantrekker van investeringen, maar niet andersom. Deze ongelijke ruimtelijke spreiding van de buitenlandse economische activiteiten heeft geleid tot de vraag welke determinanten belangrijk zijn voor de keuze van de locatie door multinationale ondernemingen (MNOs).
Verschillende redenen verklaren de noodzaak voor het in kaart brengen van de locatie van de FDI en voor het begrijpen van de processen die gepaard gaan met locatiekeuze. Als men de locatiekeuzes in kaart brengt, zou het duidelijker worden welke determinanten belangrijk zijn voor een bedrijf dat zich in het buitenland wil vestigen, op voorwaarde dat zij reeds de ondernemingsspecifieke voordelen bezitten. Een vestiging in het buitenland oprichten is namelijk geen sinecure en een bedrijf, dat op zich niet rendabel genoeg is en geen schaalvoordelen geniet, zal zich ook niet concentreren op het veroveren van de buitenlandse markt (Markusen, 1995). Ten tweede zou het de ruimtelijke verdeling van de voordelen van FDI tonen. Deze voordelen worden natuurlijk niet automatisch gegenereerd door de aanwezigheid van een buitenlandse firma. Deze voordelen kunnen vele vormen aannemen
2 zoals de creatie van nieuwe vacatures en de samenwerking met binnenlandse bedrijven tot de introductie van nieuwe technologieën en nieuwe kennis. Tenslotte zou een beter zicht op de locatiekeuze van bedrijven de verschillende beleidsmakers wakker kunnen schudden op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal niveau.
In deze paper wordt er meer precies de situatie in Centraal- en Oost-Europa toegelicht met betrekking tot FDI stromen en locatiekeuze. Vanaf het begin van de jaren 1990, hebben Centraal- en Oost-Europese landen
(Engels: Central and Eastern European countries
(CEECs)) steeds meer directe buitenlandse investeringen aangetrokken. Door de toenemende kans dat deze landen bij de Europese Unie (EU) zullen gevoegd worden, is dit nogmaals versterkt. De huidige EU-landen hebben dan ook twijfels bij dit hele uitbreidingsproces van de EU en vragen zich af of dit nefast zal zijn voor hun eigen economiëen. De gevolgen van het uitbreidingsproces van de EU voor CEECs is onderzocht door het analyseren van de evolutie van de handelsstromen. Die stromen, beide afkomstig uit CEECs en naar die landen, waren onderworpen aan snelle veranderingen gedurende de eerste jaren van het transitieproces (Rasciute en Pentecost, 2009).
In de vroege dagen van de overgang en meer nog voor het begin van het transitieproces, was het onderscheid tussen de landen in Oost-Europa en West-Europa belangrijk voor de locatiekeuze van buitenlandse investeerders. Naarmate het overgangsproces vordert moeten investeerders de landen onafhankelijk van elkaar beoordelen en niet meer kijken als ze behoren tot de Oost-Europese groep van landen. In deze paper zal er dus gekeken worden of dit daadwerkelijk zo is en welke determinanten dan het belangrijkst zijn om de locatiekeuze te bepalen.
2. LITERATUUROVERZICHT
2.1. Directe buitenlandse investeringen
2.1.1. Wat zijn directe buitenlandse investeringen?
Buitenlandse directe investeringen moeten eigenlijk enerzijds beschouwd worden als een alternatief
voor
buitenlandse
handel
en
anderzijds
als
voortvloeiend
uit
marktonvolmaaktheden. Volgens Chung en Alcácer (2002) zijn de stromen van FDI door
3 andere factoren bepaald dan deze welke de internationale portefeuillebeleggingen beïnvloeden. FDI is onlosmakelijk verbonden met de activiteit van multinationale ondernemingen en dus productie in het buitenland. Bijgevolg moeten we de motieven hiervoor eens nader bekijken. Ruwweg gesteld kunnen we de volgende types van MNOs onderscheiden in functie van hun respectieve motieven voor productie in het buitenland. Hierbij moet evenwel bedacht worden dat deze motieven voor individuele MNOs kunnen wijzigen met hun levensloop en dus graad van internationalisering (Dunning, 1992): -
‘resource’-zoekers
-
marktzoekers
-
efficiëntie-zoekers
-
strategische-activa-zoekers
2.1.1.1. Resource-zoekers Diverse MNOs worden in hun buitenlandse activiteit gemotiveerd door het verlangen om aldaar bepaalde ‘resources’ te verwerven tegen een lagere reële kost dan in hun moederland. Dergelijke MNOs zullen investeren in de landen waar deze ‘resources’ te vinden zijn en hun buitenlandse productie exporteren naar de industrielanden. Dit zal meestal het geval zijn, maar ook niet uitstluitend zo. De gezochte ‘resources’ kunnen verschillende vormen aannemen,
zoals
grondstoffen
en
landbouwproducten,
goedkope
arbeidskrachten,
technologische capaciteit, enz. De grondstoffen vormden het motief voor de buitenlandse investeringen van de koloniale mogendheden in de 19e eeuw. De tweede categorie van ‘resources’ verklaren de FDI van de industrielanden in de zich industrialiserende ontwikkelingslanden. Laatstgenoemde ‘resources’ zijn een logische stap na het zoeken van goedkope arbeidskrachten, naarmate het productieproces steeds kapitaalintensiever wordt, zal men ook steeds hogere eisen stellen aan de technologische capaciteit.
2.1.1.2. Markt-zoekers Andere MNOs investeren in bepaalde landen omwille van de bestaande lokale of regionale marktpotentialiteiten. Veelal werden de betrokken landen door deze MNOs reeds bevoorraad via exporten. Een aantal factoren kunnen dergelijke MNOs dan aanzetten tot productie ter plaatse, zoals bestaande of nieuwe handelsbelemmeringen, of de groei van de betrokken markt die de winstgevende productie ter plaatse rechtvaardigt. Andere redenen zijn
4 bijvoorbeeld dat belangrijke concurrenten in de betrokken markten investeren, zodat men moet volgen. Het kan ook voorkomen dat de producten moeten aangepast worden aan de lokale markt. Omvangrijke transportkosten kunnen het ook winstgevender maken lokaal te produceren dan in het moederland te produceren en vervolgens te exporteren.
De dochtermaatschappijen van ‘markt-zoekers’ produceren normaal gelijkaardige producten als de moedermaatschappij, zij het een beperkter assortiment. Deze producten zullen verkocht worden in het land waar de respectieve dochtermaatschappijen ze produceren, of in nabijgelegen landen.
2.1.1.3. Efficiëntie-zoekers MNOs die in het verleden geleid werden in hun FDI door het motief ‘resources’ en ‘markt’, worden op een bepaald ogenblik geconfronteerd met de noodzaak om de structuur van hun internationale operaties te vereenvoudigen en te rationaliseren. Zo zal de productie in een beperkt aantal locaties worden geconcentreerd, maar toch veel markten bevoorraden. Hierdoor worden de productiekosten gedrukt, kunnen schaalopbrengsten gerealiseerd worden, wordt de communicatiestructuur binnen het bedrijf eenvoudiger en kan men grotere winsten boeken (Chen & Chen, 1998).
Buitenlandse directe investeringen van ‘efficiëntie-zoekers’ kunnen twee vormen aannemen. De eerste maakt gebruik van de bestaande verschillen in de factorbeschikbaarheden tussen landen,
zodat
de
arbeidsintensieve
productieprocessen
geconcentreerd
worden
in
arbeidsovervloedige gastlanden, terwijl de kapitaal- en technologie-intensieve productie gebeurt in de kapitaal- en technologierijke landen. De tweede vorm van FDI van ‘efficiëntiezoekers’ gebeurt eerder in landen met gelijkaardige economische structuren en inkomensniveau in plaats van in landen met verschillende factorbeschikbaarheden, zodoende te profiteren van schaalvoordelen.
2.1.1.4. Strategische-activa-zoekers Er zijn ook steeds meer MNOs die trachten hun lange-termijn strategische doelstellingen te verwezenlijken door ondernemingen in het buitenland geheel of gedeeltelijk over te nemen, of er
een
‘joint-venture’
mee
aan
te
gaan.
Een
joint-venture
is
een
zakelijk
samenwerkingsverband tussen twee of meer partijen om samen één economische activiteit te ondernemen. De partijen spreken af om zowel winst als verlies te delen. De joint venture dient
5 te worden onderscheiden van de fusie in de zin dat alle partners in het samenwerkingsverband geheel zelfstandig blijven. Niet enkel de FDI van reeds lang bestaande MNOs kan hierdoor worden gemotiveerd, maar ook deze van ‘nieuwkomer’ die door dergelijke overnames concurrentiële sterkte in een niet vertrouwde markt wensen te verwerven. Hun redenen zijn niet zozeer gebruik te maken van de ‘resources’ van de overgenomen ondernemingen, dan wel te beletten dat hun rivalen de betrokken ondernemingen zouden overnemen. Ondanks deze eerder negatieve motivatie voor de verwerving mag worden verwacht dat deze bepaalde voordelen voor de multinationale groep zal opleveren door toegang tot nieuwe markten, synergieën inzake R&D, betere risicospreiding en dergelijke (Dunning, 1992).
2.1.2. FDI in CEECs
Tabel 1: Netto FDI instroom in CEECs (1992–2007) Foreign direct investment (net inflows recorded in the balance of payments) 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
42
40
105
98
138
507
537
802
998
803
Czech Republic Estonia Hungary
2003
876
2.070
983
563
749
2.526
1.280
1.259
3.575
6.220
4.942
5.474
8.282
1.814
na
156
212
199
111
130
574
222
324
342
153
763
1.471
2.328
1.097
4.410
3.335
3.715
3.070
3.060
2.151
3.573
2.722
479
2004
2005
2006
2007
2.879
4.005
7.583
11.433
3.941
11.630
4.043
8.955
698
2.255
676
1.000
3.405
5.586
3.640
2.197 1.945
(in US$ million)
CEEC Bulgaria
2002
Latvia
na
50
279
245
379
515
303
331
400
114
250
254
528
585
1.491
Lithuania
na
30
31
72
152
328
921
478
375
439
714
142
510
689
1.551
1.409
284
580
542
1.134
4.445
4.863
6.049
7.239
9.327
5.804
3.901
4.284
11.761
6.951
10.727
17.987
Poland Romania
73
87
341
417
415
1.267
2.079
1.025
1.051
1.154
1.080
2.156
6.368
6.587
10.957
9.629
Slovak Republic
100
107
236
194
199
84
374
701
1.897
1.520
4.130
1.913
3.052
2.279
4.178
2.881
Slovenia
113
111
131
183
167
303
221
59
71
226
1.508
-174
281
-67
-215
-273
Bron: EBRD
Tabel 1 toont de evolutie van de FDI instroom in Centraal- en Oost-Europese landen in de periode 1992-2007. Als men de tabel bekijkt is het meteen duidelijk dat deze landen niet allemaal dezelfde evolutie doormaken en dat er een groot verschil is tussen de verschillende landen. In het begin van het transitieproces zijn de landen zoals Tsjechië, Hongarije en Polen de grote aantrekkers van buitenlands kapitaal. Er kan ook geconstateerd worden dat deze trend vooral voor Polen is doorgetrokken tot in 2007, maar dat Hongarije blijkbaar minder aantrekkelijk is geworden voor buitenlandse investeerders. Sommige landen kennen een zeer sterke groei zoals Bulgarije, Polen en Roemenië, terwijl andere landen stagneren of zelfs een negatieve groei laten optekenen. Hierbij kunnen we vooral kijken naar het speciale verloop
6 van Slovenië dat vanaf 2003 plotseling van een sterke groei in 2002 naar een negatieve groei in 2003 gaat.
Rond de overgang van het millennium zijn alle landen die in deze tabel opgenomen zijn, betrokken bij kapitaalstromen vanuit het buitenland, het ene land al wat meer dan het andere. Rond deze periode kunnen we dit voor een aantal landen ook aantonen door middel van specifieke gebeurtenissen. In Tsjechië heeft de privatisering van twee grote banken, Ceska Sporitelna naar Erste Bank van Oostenrijk en Ceskoslovenska Obchodni Banka naar KBC van België, voor een grote instroom gezorgd van buitenlands kapitaal in dat land. In Polen is de verkoop van de verzekeringsmaatschappij PZU aan de pan-Europese financiële groep Eureko en de verkoop van de spaarbank PEKAO aan Unicredito Italiano goed voor een toevloed van buitenlands kapitaal ter waarde van 1,8 miljard dollar. Tenslotte heeft Slowakije 51 percent van haar telecomoperator Slovak Telecoms verkocht aan Deutsche Telekom voor bijna 1 miljard dollar, wat instaat voor het merendeel van de inkomsten van buitenlands kapitaal in die periode (EBRD, 2000)
FDI kan het transitieproces versnellen door de vorming van een basis voor meer effectief beheer van buitenlandse investeringen en door het bevorderen van een herstructurering van het bedrijfsleven, die cruciaal zijn om het overgangsproces te versnellen (Djankov en Murrell, 2002). Barrell en Pain (1999) stellen dat productiviteit, R&D uitgaven, innovatie en de bedrijfsprestaties hoger zijn in bedrijven die geleid worden door buitenlandse ondernemingen. Zo kan men dus stellen dat een land met aantrekkelijke eigenschappen voor directe buitenlandse investeringen ook een hoger aandeel van FDI zal aantrekken dan de andere landen uit die regio en zo een voorsprong zal opbouwen ten opzichte van die andere landen en dus superieur wordt tegenover de resterende landen. Die andere landen zullen dus door hun minder aantrekkelijke positie ook minder FDI aantrekken door hun nadelige eigenschappen in de beginfase van het overgangsproces. In het begin van het transitieproces waren het vooral de economieën van Polen, Tsjechië en Hongarije die een voordeelpositie hadden en dus meer buitenlandse investeringen aantrokken.
Het idee dat FDI een middel is om CEECs te stimuleren inzake hun economische groei is ingewikkelder dan men op het eerste zicht zou denken. De voordelen van directe buitenlandse investeringen zijn duidelijk en intuïtief ook gemakkelijk te begrijpen, maar die stromen komen niet zomaar op gang. Als een land wil genieten van de voordelen van internationale
7 investeerders dan moet men zich continu bewust zijn van de economische en sociale omstandigheden die de buitenlandse investeerders interesseren.
2.1.3. Verklaring van FDI
Opdat een onderneming zich in internationale productie zou engageren, moet er aan vier opeenvolgende voorwaarden worden voldaan. De onderneming moet beschikken over langetermijn ondernemingsspecifieke eigenschappen ten opzichte van ondernemingen van andere nationaliteiten die zich in dezelfde markt bevinden. Deze voordelen nemen meestal de vorm aan van kennis, met andere woorden iets dat niet tastbaar is zoals productinnovaties, marketingsystemen en knowhow. Door het gebruik van die kennis wordt er verondersteld dat het bedrijf de capaciteit en de winst kan vergroten en zo meer toegevoegde waarde creëert dan voorheen.
Als er aan de eerste voorwaarde is voldaan, dan zal de onderneming in kwestie er het meeste baat bij hebben om de kennis die men nu in bezit heeft niet te verkopen, maar zelf aan te wenden. Het is dus niet aangewezen voor een onderneming om die kennis te verkopen aan buitenlandse ondernemingen. De onderneming zal ook bekijken of er marktvoordelen aanwezig zijn die voorkomen bij een cluster van ondernemingen die dezelfde markt bespelen. Dergelijke voordelen zorgen ervoor dat er een grotere efficiëntie is wanneer bedrijven pogen samen te werken. Men zal ook kijken als het mogelijk is een soort monopolie uit te oefenen op de markt door een onderneming op te richten in het buitenland die eigenlijk een soort dochteronderneming is. Deze tweede voorwaarde zorgt er ook voor dat er bij de opzet van een nieuwe onderneming geen torenhoge onderzoekskosten of onderhandelingskosten moeten betaald worden. Het zorgt er ook voor dat men zekerheid heeft betreffende levertijd en beschikbaarheid van de verschillende goederen en grondstoffen die men nodig heeft bij het productieproces. Ook de zekerheid die men verkrijgt over de kwaliteit inzake de benodigde inputs en technologie is van groot belang.
Indien aan de eerste en de tweede voorwaarde voor een bepaalde onderneming voldaan zijn, moeten de ondernemingsspecifieke voordelen die men vergaard heeft gebruikt worden op de buitenlandse locatie waar men van plan is een vestiging op te richten. Bepaalde landen zullen over initiële voordelen beschikken die locatiespecifiek zijn en andere landen zullen deze niet of in minder mate hebben. Bij deze locatievoordelen kan worden gerekend: beschikbaarheid
8 van een type resources, marktpotentieel, technologie, arbeidspotentieel, overheidsbeleid dat afgestemd is op de aantrekking van buitenlandse investeerders, uitgebreide infrastructuur voor transport en telecommunicatie, enz. Indien aan al deze voorwaarden voldaan is dan nog moet voor de onderneming in kwestie het nuttig zijn om zich aan het avontuur van een buitenlandse vestiging te wagen. Het moet met andere woorden passen in de strategie van het bedrijf. Het kan namelijk ook voorkomen dat een bedrijf zich niet op de buitenlandse markt wil begeven en dat het enkel geïnteresseerd is in de binnenlandse markt (Bevan en Estrin, 2004).
2.1.4 Gevolgen van FDI voor het land van oorsprong en het gastland
Als men een uitspraak wil doen over de gevolgen van FDI voor het land waar de investeringen gebeuren of het land vanwaar de investeringen komen, dan moet men rekening houden met verschillende hiaten die het gastland kenmerken. Zo zijn er in elk gastland bijvoorbeeld verschillen tussen de investeringen die gewenst zijn in dat land en de besparingen die gebeuren. Zo is er ook een kloof tussen de overheidsinkomsten die men poogt te realiseren en de belastingen die men effectief geïnd heeft. Voor het gastland kan FDI hier een oplossing voor zijn en kan het helpen om die tekorten weg te werken.
De buitenlandse activiteit van een MNO zal dus voortkomen uit de voordelen die hierboven beschreven zijn. Het moet verduidelijkt worden dat er hierbij een uitspraak wordt gedaan over het waarom van directe buitenlandse investeringen, maar niet over waar deze investeringen zullen plaatsvinden. Het is duidelijk dat de aanwezigheid van een MNO van invloed is op het versterken van de initiële voordelen van het gastland (Janicki en Wunnava, 2004). De activiteit van de onderneming zal rechtstreeks inspelen op de factoren die de voordelen bewerkstelligen, maar zal ook een impact uitoefenen bijvoorbeeld door het overheidsbeleid. Deze beïnvloeding van de onderneming zal zijn effect hebben op de kenmerken van het land inzake economische ontwikkeling en kan zorgen voor een groei-effect van het land in kwestie, wat ervoor zorgt dat het land nog meer voordelen biedt voor FDI ten opzichte van andere landen die zich niet in deze groeispiraal bevinden. Het belang van het overheidsbeleid mag hierbij niet onderschat worden. Als de overheid inspeelt op de noden van de ondernemingen die erop gericht zijn om buitenlandse vestigingen op te zetten zal dit de nodige investeringen aantrekken. Het is dan opnieuw aan de overheid om deze investeringen en nieuwe kennis op een goed georganiseerde manier te accumuleren zodat deze niet verloren gaan en verder verdieping van kennis te bevorderen. Hierbij wordt er ook een effect
9 gegenereerd waarbij de tewerkstelling vooruit gaat zowel bij het land van oorsprong als bij het gastland, maar deze is wel zeer afhankelijk van de sector waarvoor je deze gegevens bekijkt.
2.1.5. Investeringen naargelang de ontwikkelingsfase van het gastland
De kwantiteit en gevolgen van directe buitenlandse investeringen verschillen naargelang de fase van ontwikkeling van het gastland, maar ook van het land van oorsprong. Bij de eerste fase zal het voordeel van een land voornamelijk gebaseerd zijn op de aanwezigheid van primaire grondstoffen (Dunning, 1992). De FDI die dit land zal aantrekken zal in de eerste plaats voortvloeien naar de primaire sector die veel gebruik maakt van deze natuurlijke hulpbronnen. De sectoren die veel gebruik maken van arbeid en dus zeer arbeidsintensief zijn zullen ook investeringen aantrekken als het land zich in die eerste fase bevindt, met name de sectoren waarbij men geen complexe consumptiegoederen produceert zoals cacao of petroleum. Als er in dat land slechts een zeer beperkte lokale markt is voor die goederen die men produceert, zal er weinig herverwerking zijn van die geproduceerde goederen in dat land. We noemen dit een gebrek aan voorwaartse integratie.
Bij een tweede fase wordt er meer belang gehecht aan investeringen in producten en processen die een bepaalde waarde toevoegen aan een bepaald gegeven. Er wordt dus meer gekeken naar investeringskapitaal en hierbij komt het begrip clustervorming van ondernemingen boven. Een regio waarin een bepaalde groep van ondernemingen binnen een bepaalde sector gevestigd is, noemt men een cluster. Doordat er in dat gebied veel bedrijven van dezelfde bedrijfssector gevestigd zijn, ontstaat er een extra voordeel voor andere ondernemingen om zich ook in die bepaalde regio te vestigen. Dit voordeel komt voort uit het feit dat bedrijven die zich in dezelfde sector bevinden vaak gebruik maken van dezelfde leveranciers en ook dezelfde klanten hebben. Dit zijn niet de enige voordelen die voortkomen uit een cluster van bedrijven. Elk bedrijf in die cluster beschikt over arbeidskrachten die een specifieke kennis hebben om te kunnen functioneren in die sector. Doordat deze arbeidskrachten, die werkzaam zijn in die cluster van bedrijf kunnen wisselen, ontstaat er innovatie.
FDI instroom kan ook een bijdrage leveren tot economische ontwikkeling naarmate er een exportgerichte strategie aanwezig is. Bij deze fase verschuift het voordeel van het land inzake
10 productie van middelgrote naar grote kapitaalsintensieve productie zoals staal en petrochemie. De meer kleinschalige arbeidsintensieve productie die minder technologie vereist blijft ook nog bestaan, maar beslaat een kleiner percentage van het BBP van dit land. De overheid blijft in belangrijke mate de beslissende factor of de instroom van FDI tot een positieve groeispiraal leidt dan niet. Als de overheid investeert in infrastructuur zoals transport en telecommunicatie en daarbij een gepast economisch beleid voert, waarmee we bedoelen dat bijvoorbeeld de belastingsdruk op bedrijven en op arbeid niet te groot wordt, dan zal dit positief onthaalt worden door de MNOs (Bevan en Estrin, 2004).
Als dan het gastland een niveau omhoog gaat, waarbij het niveau vergelijkbaar wordt met dat van de industrielanden dan bereikt het land een derde fase. Daarbij wordt er meer de nadruk gelegd op innovatie dan op investeringen. Naarmate de economische toestand van een land groeit, zal de welvaart in dit land ook gaan toenemen. De bewoners of consumenten van dit land zullen ook meer gaan consumeren omdat hun levensstandaard omhoog gaat. Hierbij zullen ze niet alleen de hoogst noodzakelijke goederen kopen, maar ook meer kwaliteitsproducten. Men zal met andere woorden een meer gedifferentieerd goederenpakket samenstellen. Het belang van het onderwijs en meer specifiek het hoger onderwijs wordt belangrijker
omdat
de
productie
nu
meer
kennisintensief
wordt.
Ook
de
communicatiemogelijkheden nemen toe. De competitiviteit van de ondernemingen in het gastland wordt minder bepaald door hun goedkope productie dan meer door het organisatorisch talent van het management. FDI zorgt ervoor dat het gastland meer kennis en innovatiemiddelen vergaart dan het op zichzelf zou kunnen verwezenlijken. Hierdoor zorgt het land van oorsprong voor een verschuiving van productie waarbij natuurlijke grondstoffen belangrijk zijn naar een productie waar vooral kennis en innovatie op het voorplan staat (Janicki en Wunnava, 2004). Bij deze productie is het de bedoeling om hoogwaardige kwaliteitsvolle producten af te leveren. In deze fase spreken we ook niet meer alleen van FDI instroom maar ook van FDI uitstroom. De ondernemingen die nu in het gastland gevestigd zijn, zullen op hun beurt op zoek gaan naar nieuwe markten eenmaal hun eigen markt verzadigd is. Zij zullen op hun beurt dus buitenlandse vestigingen opzetten en zo nieuwe landen naar een hoger niveau van economische ontwikkeling tillen. Het type van ondernemingen dat zijn heil zoekt in het buitenland is van het type resource- of markt-zoeker. In deze derde fase is het ook van belang dat de overheid haar beleid afstemt opdat het marktgebeuren en de transactiekosten tussen economische agenten vlot gebeurt.
11 Als laatste fase, die tot op vandaag eigenlijk enkel door de industrielanden is bereikt, wordt onderzoek en ontwikkeling (O&O, Engels: Research and Development (R&D)) de belangrijkste factor in het hele productieproces. Het hele productieproces wordt gedomineerd door de vraag naar efficiëntere technologie en innovaties. Het wordt in deze fase ook steeds duidelijker dat de economie meer en meer evolueert naar een diensteneconomie met goederen die dienstenintensief zijn. In een dergelijke economie is er nog veel meer interactie mogelijk tussen verschillenden ondernemingen op internationaal niveau en de relaties tussen bedrijven krijgen een internationaal karakter. Om in deze fase nog meer groei te garanderen is het noodzakelijk dat de mogelijkheden en deskundigheid
van de ondernemingen goed
gecoördineerd kunnen worden op regionaal en globaal niveau. FDI wordt hierbij niet meer gezien als een middel om nog meer ‘resources’ te bekomen dan wel om een bijdrage te leveren tot de algehele coördinatie en management van het bedrijf. De belangrijkste factor die dan het gehele proces van investeringen en buitenlandse activiteiten drijft is organisatie. MNO-activiteit kan deze organisatie bevorderen, maar kan deze ook in de war sturen. Men moet hierbij opmerken dan directe buitenlandse investeringen ook kunnen bijdragen tot het verlies van competitiviteit van het gastland als de FDI op een slechte manier wordt geïmplementeerd (Kaminski, 2001).
2.1.6. Internationale verdeling van arbeid en FDI
We kunnen stellen dat er in de laatste twee decennia een grote toename is van directe buitenlandse investeringen. Door deze toename is er in de industrielanden een bepaalde angst ontstaan dat de ontwikkelingslanden en lage-loonlanden die deze FDI aantrekken de industrielanden zelf zullen voorbij steken qua economische ontwikkeling en nog meer dat deze landen de productie gewoon zullen overnemen. Dit noemt men ook wel delokalisering. De opgang en groei van de internationale investeringen heeft ook een begrenzing voor het internationaal productieproces met zich meegebracht. De industrielanden die zich in de vierde fase van ontwikkeling bevinden zoals eerder beschreven zijn vooral beïnvloed geweest door de technologische efficiëntie en ontwikkelingen inzake telecommunicatie en transport. Hierdoor is de kennis toegenomen in de industrielanden, wat aan de ondernemingen toelaat hun productie te spreiden in het buitenland. Hierbij gaat echter geen kwaliteit van goederen verloren en dit kan men bewerkstelligen door de lage transactiekosten die het overheidsbeleid van het gastland gerealiseerd heeft. Bij deze internationale productie is er een hoge mate van gericht management wat ruimte geeft om de aandacht te focussen op de verhoging van
12 productiviteit en het versnellen van innovatietechnieken. Men kan zich deze netwerken die rond MNOs ontstaan het best voorstellen als de zogenaamde clusters. Die clusters hebben echter ook een internationale basis die gebruik maken van soepele systemen van productie. Dit fenomeen heeft zijn effect op de wereldeconomie, want zo zijn er steeds meer multinationale ondernemingen met internationale managementstrategieën en productiecycli. Deze ondernemingen opereren over de hele wereld en bepalen steeds meer de economische orde (Campos en Kinoshita, 2002).
Men kan deze MNOs indelen op basis van management en integratiestrategieën. Men kan hierbij een onderscheid maken tussen ondernemingen die de bedoeling hebben de lokale markt in het buitenland te bedienen en aan de andere kant ondernemingen die als bedoeling hebben de hoge arbeidskosten in het thuisland te ontvluchten (Dunning, 1992). De ondernemingen die de lokale markt in het gastland willen bevoorraden zullen bepaalde functies uit de moedermaatschappij overdragen aan de nieuw opgezette vestiging in het buitenland. Zo zal bijvoorbeeld de assemblage of verkoop in een dochtermaatschappij gekopieerd worden. Dergelijke operaties hebben als bedoeling om vaste grond op de buitenlandse markt te verkrijgen en we kunnen hier als voorbeeld hanteren, de invasie van Amerikaanse ondernemingen in Europa in de jaren vijftig en zestig. Deze strategieën worden nog steeds door de meeste ondernemingen toegepast en leiden tot een expansie van MNOs over de hele wereld.
Andere ondernemingen zullen een verschillende aanpak vertonen dan diegene hierboven beschreven. Hun voornaamste doelstelling is de verhoogde kosten in het thuisland proberen te omzeilen. Het zijn vooral de arbeidskosten voor niet-geschoolde arbeid en de kosten voor transport die hier de doorslag voor geven. Ondernemingen die heel gestandaardiseerde producten maken hanteren deze strategie. Men kan de autosector bij deze ondernemingen als voorbeeld nemen. Deze ondernemingen willen hun voordeel halen uit de productie in het buitenland en de dalende kosten die hiermee gepaard gaan. We denken dan in de eerste plaats aan de dalende transportkosten, de schaalvoordelen en de lagere eenheidsprijs die dan nodig is om één product af te leveren in het buitenland. Door deze strategie wordt de internationaal georganiseerde productie in de hand gewerkt.
Als natuurlijk alle ondernemingen van dezelfde gedachte zijn en allemaal deze strategie gaan toepassen dan is het gemakkelijk op te merken dat de druk op de lonen in deze lage-loon
13 landen en ontwikkelingslanden ook zal toenemen. Naarmate er meer en meer productie in deze landen is, zullen deze landen een hogere staat van welvaart bereiken en zullen deze landen ook verder economische ontwikkeling ervaren. Deze landen zullen met andere woorden volgens deze strategie convergeren naar het niveau van de industrielanden (Bevan en Estrin, 2004).
Als we pogen een inzicht te bekomen inzake de internationale arbeidsverdeling kunnen we al hetgeen wat hierboven geschreven staat, samen proberen te bundelen. Dit betekent dat de nietgeschoolde arbeid, wat handenarbeid in de fabrieken impliceert, in de industrielanden zal verminderen terwijl de geschoolde tewerkstelling zal toenemen. Deze ontwikkeling heeft niet enkel te maken met de toenemende buitenlandse investeringen en verschillende strategieën en tendensen die dit in de hand werken, maar ook door een toenemende mate van technologische evolutie. We kunnen natuurlijk deze effecten van globalisering niet negeren, want deze zijn zeker duidelijk aanwezig. Er is dus wel degelijk een wijziging aan de gang met betrekking tot de werkgelegenheid in de industrielanden. Al deze internationale investeringen en herstructureringen zullen ervoor zorgen dat het netto-effect van de tewerkstelling ongewijzigd blijft, het verlies aan arbeidsplaatsen in de industrielanden zal goedgemaakt worden door de toename van diezelfde verloren gegane plaatsen in de lage-loon landen.
De overheden in de industrielanden zullen dus hun beleid moeten aanpassen aan de noden van de MNOs en de aanwezige economische strategieën op wereldvlak. Het is daarbij belangrijk dat de aandacht wordt gevestigd op het evenwicht tussen arbeidskost en de kwaliteit en schoolgraad van de arbeidskracht. Hogere gekwalificeerde arbeidskrachten zullen ook meer kosten, maar dit moet wel aangetoond worden door enerzijds de efficiëntie en anderzijds de kennis die aanwezig is op de binnenlandse arbeidsmarkt. Ook een goede infrastructuur die voldoende transport toelaat (het bekende fileprobleem) en die een goede communicatie toelaat tegen de snelheden die vandaag op dat vlak verwacht worden (breedbandinternet en draadloze netwerken). Er moet ook voldoende geïnvesteerd worden in onderwijs en herscholing omdat de arbeidsmarkt van vandaag het nu eenmaal vereist dat er constant moet bij geleerd worden. Als de nationale overheid er in slaagt een geloofwaardig en efficiënt beleid te voeren dan zullen de investeringen van uit het buitenland hierop volgen en zal het land competitiviteit ten opzichte van zijn buurlanden winnen (Kaminski, 2001).
14 2.2. Locatiekeuze
2.2.1. Theorie
Als een onderneming bepaalt om een nieuwe vestiging op te richten is het van essentieel belang dat de onderneming in kwestie kan bepalen met welke factoren er rekening moet gehouden worden bij het bepalen van een nieuwe locatie. De kans dat een bedrijf de verkeerde locatie kiest, is reëel als men zich niet bewust is van een aantal beslissende factoren met betrekking tot locatiekeuze. Er zijn een aantal incentives aan te duiden die bepalen waarom al dan niet een bedrijf verhuist of een nieuwe vestiging op een bepaalde plaats zal opzetten. Deze motieven kunnen ingedeeld worden onder push-, pull- en keepfactoren.
Factoren die ervoor zorgen dat het bedrijf stress ervaart en de oude locatie verlaat noemt men pushfactoren. Deze factoren worden door de onderneming als negatief ervaren althans voor de huidige locatie. Deze kunnen betrekking hebben op zowel de site als de situatie. Wanneer men spreekt over de site dan bedoelt men het bedrijventerrein waarop de vestiging opereert als het gebouw zelf. Voorbeelden bij deze negatieve factoren zijn de schaarse mogelijkheden tot uitbreiding en vervuilde grond waarop het bedrijf gebouwd is. Als het bedrijf de intentie heeft tot grotere productie of afzet kan dit ervoor zorgen dat de locatie niet meer voldoet om deze productie te garanderen. Bekijkt men dan de situatie dan heeft dit betrekking tot de ligging van de onderneming ten opzichte van de productiefactoren die nodig zijn bij het productieproces en dit noemt men ook wel eens de relatieve ligging. Hierbij bekijkt men vooral de bereikbaarheid en de infrastructuur. Voorbeelden van deze factoren zijn de bereikbaarheid via de waterwegen, de spoorwegen en het openbaar vervoer alsook de afstand tot de markt.
Pullfactoren zijn dan de voordelen die de nieuwe locatie wel heeft ten opzichte van de oude locatie waardoor het bedrijf zich aangetrokken voelt tot deze site. De site heeft met andere woorden een voorkeur op de oude. De pushfactoren van de oude site zijn dikwijls verantwoordelijk voor de pullfactoren van de nieuwe site, daarmee bedoelt men dat de pushfactoren wel dan niet aanwezig zijn op de nieuwe vestigingsplaats ten voordele van het bedrijf. Hierbij bedoelen we dat er op de nieuwe site bijvoorbeeld wel ruimte is tot uitbreiding en dat de bereikbaarheid stukken beter is.
15 Andere factoren kunnen ervoor zorgen dat een bedrijf op de bestaande locatie blijft en afziet van een verplaatsing, dit noemen we keepfactoren. Deze factoren kan men zien als nadelen bij het hele proces van bedrijfsverplaatsing. Het personeel van een onderneming speelt hier een belangrijke rol. Als het bedrijf zich vestigt op een nieuwe locatie dan zal ofwel het personeel mee moeten verhuizen, maar deze zullen dit niet doen als de nieuwe locatie te ver gelegen is van de oude locatie. Als het personeel niet mee verhuist zal het bedrijf op zoek moeten gaan naar nieuw personeel en dit brengt kosten met zich mee. Het kan echter ook zijn dat de arbeidskrachten besluiten om mee te verhuizen met het bedrijf maar dan zullen de hogere verplaatsingskosten of een eventuele premie moeten volgen in overeenstemming met de kosten die het personeel moet maken om bij het bedrijf te kunnen blijven werken (Witlox, 2008).
Figuur 1: Determinanten bij locatiekeuze Bron: Witlox, 2008 Figuur 1 geeft een schematische overzicht van de verschillende factoren die belangrijk zijn bij het zoeken van een locatie bij de vestiging van een nieuw bedrijf of de verhuis van een bestaand bedrijf. De ‘accessibility’ of toegankelijkheid van het bedrijf en de site zelf werden hierboven uitvoerig besproken. Nu zullen we verder ingaan op de verschillende factoren die de economische omgeving beïnvloeden.
16
2.2.2. Overzicht van locatiefactoren
2.2.2.1. De productiefactoren Als eerste wordt het belang van de productiefactoren benadrukt. Deze productiefactoren worden gekenmerkt door arbeid, kapitaal en ook in mindere mate de eigendomsstructuur zoals grond. Zoals altijd komt de ene productiefactor niet zonder de andere en deze zijn dan ook met elkaar verweven.
Arbeid is zeker een centrale factor in het productieproces en ook in de locatietheorie komt deze uitgebreid aan bod. Arbeid is in zeker mate mobiel, maar dit slechts tot een bepaalde hoogte en dit komt tot uiting in de algemeen bekende pendel. Arbeidskrachten zijn slechts tot in beperkte mate bereid om een zekere afstand af te leggen en hiervoor een bepaalde tijdsduur uit te trekken. Men zal bijvoorbeeld niet bereid zijn om elke dag 200 km naar zijn werkplaats te reizen tenzij dit kan gebeuren in een aanvaardbare tijd. Bijvoorbeeld in Frankrijk met de TGV van Parijs naar Lille in één uur tijd. Zo komt duidelijk het tijd-ruimte aspect tot uiting. Arbeid komt ook met een bepaalde kost en zeker bij arbeid zijn er ruimtelijke verschillen in deze kost. Deze verschillen hebben bijgedragen voor een verschuiving van niet-geschoolde arbeid naar de lage-loon landen en de ontwikkelingslanden (Barrios et al., 2006). Dit is eerder een globale verschuiving van arbeid maar er kunnen zelfs regionale verschillen in arbeidskosten voorkomen. Zo zijn er bijvoorbeeld regionale verschillen in opleidingsniveau en dit zorgt ervoor dat specifieke jobs geconcentreerd worden in een bepaalde regio.
Naast deze toch eerder immobiele factor is kapitaal een vrij mobiele productiefactor. De kost van kapitaal en de beschikbaarheid ervan is niet afhankelijk van de locatie maar eerder van de grootte van de onderneming en in zekere mate van het overheidsbeleid en de kredietwaardigheid van de lener (Lommerud et al., 2003). Bij grote ondernemingen is men voor kapitaal afhankelijk van de financiële markten waarbij men obligaties en aandelen uitgeeft, terwijl bij kleine en middelgrote ondernemingen men afhankelijk is van de bank om leningen te kunnen verkrijgen. Het spreekt vanzelf dat de kost van kapitaal bij kleine en middelgrote ondernemingen dan hoger is dan bij grote ondernemingen.
2.2.2.2. Lokale markt, transport en agglomeratie
17 De vraag naar goederen en diensten speelt een belangrijke rol op het ruimtelijke patroon van economische werkzaamheid. Indien er geen vraag is naar een bepaald goed, zal dit ook niet geproduceerd worden. Er moet een bepaalde drempelwaarde overschreden worden vooraleer het goed ook effectief zal aangeboden worden. Zo is het mogelijk dat in een bepaalde regio er wel vraag is naar een bepaald goed en in een andere regio niet. In sectoren die afhankelijk zijn van een lokale markt en waarbij de vraag in het afhankelijke gebied dus hoog genoeg moet zijn, zal er enkel worden geproduceerd naarmate de vraag voldoende hoog is. Deze ondernemingen moeten ook dichtbij hun vraag gelokaliseerd zijn waarbij het niveau van de vraag varieert van plaats tot plaats. Zo komt het voor dat bepaalde economische activiteiten ongelijk ruimtelijk verdeeld zijn.
Een belangrijke rol is weggelegd voor transportkosten in de locatiekeuze en locatietheorie. Transportkosten zijn zeer divers en ook moeilijk in kaart te brengen door de complexiteit ervan. Transportkosten zijn niet eenduidig en kunnen verschillen naargelang de transportwijze, de aard en de kenmerken van het goed, het prijsbeleid door enerzijds de overheid en anderzijds de concurrentie en door de aard van de routes die moeten afgelegd worden. Transportkosten zijn echter wel niet meer te vergelijken met pakweg 50 jaar geleden. Er zijn belangrijke innovaties gebeurd in zowel de transport maar ook in de communicatietechnologie die de transportkosten flink hebben gereduceerd. Deze innovaties hebben ook hun effect gehad op de ruimtelijke concentratie van ondernemingen en hun economische activiteiten. Zo zijn er vandaag meer concentraties van industriesectoren en is de economie in wereldsteden fel gegroeid (Witlox, 2008).
2.2.3. Modellen
Het bestuderen van ruimtelijk keuzegedrag is een activiteit waarbij concepten en methoden uit verschillende disciplines een belangrijke rol spelen. Dit heeft geleid tot vele studies rondom dit thema waarbij de theorievorming, methodologie en toepasbaarheid rond ruimtelijk keuzegedrag centraal staan. Ieder ruimtelijk keuzeprobleem heeft een aantal fundamentele elementen. Keuzegedrag draait rondom het kiezen van een alternatief uit een set van alternatieven. Het algemene discrete keuzeprobleem kan als volgt omschreven worden. Gegeven dat een individu i een keuze maakt uit een set N met n alternatieven van j, hoe wordt dan een bepaald alternatief j’ gekozen? Het individu doorloopt daarbij een beslissingsproces, waarbij de eigenschappen van de alternatieven worden vergeleken en beoordeeld. In
18 ruimtelijke keuzesituaties gaat het om in de ruimte gesitueerde alternatieven of keuzemogelijkheden. Daarbij zijn een viertal elementen aanwezig in elk keuzeprobleem (Fotheringham en O’Kelly, 1989): -
Het keuzeproces is discreet en een alternatief wordt gekozen of niet.
-
De alternatieven zijn ruimtelijk gesitueerd, zodat er sprake is van een ruimtelijk patroon waarin verschillende alternatieven in competitie zijn met elkaar.
-
Elk alternatief is op een bepaald afstand van het individu gesitueerd.
-
Elk alternatief kan in een set van kenmerken gedefinieerd worden: locatieonafhankelijke factoren, situatiegebonden factoren en separatiefactoren.
Bij de modellen die gebruikt worden in dit werkstuk kunnen we nog een tweetal elementen toevoegen die even relevant zijn: -
Er is sprake van individuele keuzesets, niet ieder individu beschikt over dezelfde keuzemogelijkheden.
-
Individuen vertonen een nutsmaximaliserend keuzegedrag.
Hier worden twee verschillende modellen besproken die in de literatuur veel worden gebruikt om de locatiekeuze van MNOs te bestuderen en te analyseren.
2.2.3.1. Nested Logit Model Het eerste model dat we bespreken is het nested logit model. In dat model is de kans Pim dat een alternatief i wordt gekozen uit een set m het resultaat van de marginale kans Pm voor set m en de conditionele kans Pim voor alternatief i in set m.
19
Figuur 2: Boomstructuur nested logit model Bron: naar Silberhorn et al., 2007
De marginale en de conditionele kans nemen de vorm aan van standaard logit modellen. De inclusieve waarde I Vm en het verwachte nut van de set m verbinden de twee beslissingsniveaus en dragen de impact van de beslissingen genomen op lager niveau mee naar hogere niveaus. Het willekeurig nut Uim van alternatief im is de uitkomst van de som van het marginaal nut Um en het conditioneel nut Uim die beide bestaan uit een deterministisch deel V en een stochastisch deel v.
Uim = Um + Ui |m = (Vm + νm) + (Vi |m + νi |m) De fouttermen vm en vim zijn onafhankelijk van elkaar. De fouttermen vim zijn identiek en onafhankelijk verdeeld met schaalparameter µ m. Dit kan gezien worden als een maat voor de correlatie tussen de fouten van de alternatieven in set m (Heiss, 2002). De samengestelde foutterm εim is de som van de twee stochastische fouttermen vm en vim, afkomstig van de respectievelijke hoger en lager gelegen niveaus. De samengestelde fouttermen εim zijn zo verdeeld dat de som van Um en het maximum van Uim extreme waarde verdeeld zijn met schaalparameter λm (Ben-Akiva en Lerman, 1985). De schaalparameters µ en λ beschrijven de variantie tussen de ongeobserveerde fouten. Nutscomponenten die niet in rekening gebracht worden kunnen een impact hebben op de willekeurige componenten. Dit leidt tot verschillende varianties, die expliciet worden verantwoord door de introductie van deze schaalparameters. Elk alternatief im heeft zijn eigen schaalparameter µ im. Deze schaalparameter moet gelijk zijn voor alle alternatieven in een bepaalde set, maar de differentiatie naar i is overbodig. De schaalparameter µ im, die specifiek is voor elk alternatief is vervangen door een setspecifieke parameter µm. De schaalparameter λm is verbonden met een hoger niveau zodat er geen reden is om die de vervangen. De samengestelde ongeobserveerde nutscomponent εim bevat variantiecomponenten van zowel hoger als lager gelegen beslissingsniveaus. Zodoende dat de variantie op het hoger gelegen niveau niet kleiner kan zijn dan diegene op het lager gelegen niveau. Om dit te
20 kunnen bewerkstelligen moeten de schaalparameters aan de volgende voorwaarde voldoen (Carrasco en de Dios Ortúzar, 2002; Hensher et al., 2005):
λm < µm. 2.2.3.2. Mixed Logit Model Het mixed logit model is een zeer flexibel model dat bij benadering elk willekeurige gebruiksmodel kan benaderen (McFadden en Train, 2000). Het omzeilt de drie beperkingen van een standaard logit model door willekeurige variatie toe te staan, onbeperkte substitutie in te lassen en de correlatie met ongeobserveerde factoren over de tijd te modelleren. Het model is ook niet beperkt tot de normale verdelingen zoals een probit model. De afleiding van het model is eenvoudig en de simulatie van de keuzemogelijkheden is gemakkelijk door een computer te modelleren en te berekenen. Mixed logit modellen kunnen afgeleid worden met een verscheidenheid van gedragsspecificaties en elke afleiding vereist een aangepaste interpretatie.
Het mixed logit model is gekenmerkt door een foutterm waarbij er twee componenten zijn. De eerste component heeft als bedoeling dat de logit verdeling kan gebruikt worden en is dus identiek en onafhankelijk verdeeld, terwijl de tweede component een verdeling heeft die kan gekozen worden door diegene die het model hanteert naargelang de specifieke situatie waarop het model moet toegepast worden. In feite is de mixed logit specificatie van toepassing op elk model waarvan de keuzewaarschijnlijkheden kunnen worden uitgedrukt als de integraal van de standaard logit waarschijnlijkheden (Train, 2003).
Mixed logit modellen gaan uit van een nutsfunctie Uin bepaald door een deterministische component Vin, een willekeurige component εim, die identiek en onafhankelijk verdeeld is, en één of meerdere willekeurige termen. Deze extra fouttermen kunnen worden gegroepeerd in een additionele component ηin. De nutsfunctie is dus gedefinieerd als: Uin = Vin + ηin + εim De conditionele kans dat een individu n een alternatief i kiest is gelijk aan:
21
Er kan hierbij wat verwarring ontstaan over het verschil tussen een nested logit en een mixed logit specificatie. Het eerstgenoemde model werd ontworpen om te kunnen omgaan met correlatie tussen de alternatieven. Het groepeert gelijkaardige alternatieven in sets waar de assumptie geldt dat ze onafhankelijk en identiek verdeeld zijn (Williams, 1977). Brownstone en Train (1999) presenteren dan een mixed logit model dat ‘analoog’ is aan een nested logit model. Dit nieuwe model groepeert de alternatieven in sets en voegt dan een dummyvariabele toe voor iedere set aan de nutsfunctie om te bepalen of de alternatieven tot die set behoren of niet. Een gemeenschappelijke willekeurige parameter is gekoppeld aan elk van deze variabelen. Zodoende heeft het mixed logit model een zodanige correlatiestructuur dat de alternatieven die behoren tot dezelfde set duidelijk te onderscheiden zijn.
2.2.4. Variabelen en determinanten
De kans dat een buitenlandse onderneming zich vestigt in een bepaalde regio is afhankelijk van hoe de kenmerken van de regio gevolgen hebben voor de winstgevendheid van een onderneming ten opzichte van de kenmerken van andere regio's. Daarom zijn het alleen regiospecifieke kenmerken die een invloed hebben op de winst van de onderneming zowel langs vraag- en aanbodzijde die moeten beschouwd worden als verklarende variabelen (Pusterla en Resmini, 2007). Bijgevolg zijn de variabelen ondergebracht in vier specifieke dimensies, namelijk de vraagzijde van de markt, de aanbodzijde van de markt, de agglomeratie-effecten en het beleid.
2.2.4.1. Variabelen aan de vraagzijde De marktvraag wordt meestal voorgesteld door het totale BBP of BBP per capita (Chung en Alcacer, 2002; Coughlin et al., 1991; Braunerhjelm en Svensson, 1996; Head et al., 1999). Multinationale ondernemingen hebben echter een markt voor ogen die verder reikt dan de specifieke marktvraag in die regio. Om de ware omvang te vatten van de markt die elke buitenlandse onderneming kan bedienen in regio i, beschouwen we een benadering voor de marktvraag. Deze benadering noemen we het marktpotentieel zoals gedefinieerd door Pusterla en Resmini (2007):
22
Hierbij stelt het BBP de grootte van locatie j voor en Dij de afstand tussen i en j. We verwachten dat hoe hoger het marktpotentieel, hoe hoger de kans kans is dat buitenlandse ondernemingen worden aangetrokken om zich daar te vestigen. Deze variabele wordt echter niet overal gebruikt, maar meestal opgesplitst in BBP of BBP per capita en de afstand tussen het thuisland en het gastland.
Een andere variabele die ook meespeelt aan de vraagzijde is de bevolkingsdichtheid. Dit wordt gebruikt om de kost van land te bepalen, namelijk hoe hoger de bevolkingsdichtheid, hoe minder land er voor handen is om economische activiteiten op te zetten. Dit zou regio’s minder aantrekkelijk maken. Er is echter ook een keerzijde en die is wel degelijk positief. Als de bevolkingsdichtheid hoog is, betekent dit dat er veel consumenten op een beperkte oppervlakte aanwezig zijn en dit zou een positief effect hebben op buitenlandse investeringen i en locatiekeuze (Basile et al., 2008).
2.2.4.2. Variabelen aan de aanbodzijde De variabelen die de kosten weerspiegelen van de productiefactoren in elke regio zijn: de lonen die een gemiddelde van het land impliceren en de werkloosheid of werkgelegenheid wer in de industrie. Het opleidingsniveau van de totale bevolking kan geobserveerd worden om de arbeidsproductiviteit te controleren. Deze drie variabelen zijn de meest gebruikte in recente studies om de effecten van de lokale markt te bestuderen (Basile et al., 2008). Het verwachte effect van opleidingsniveau op locatiekeuze is positief, want hoger opgeleide arbeidskrachten zullen de productiviteit verhogen in een bepaalde regio en dus meer rendement geven. In tegenstelling tot het opleidingsniveau opleidingsniveau zijn de effecten van de lonen en de werkloosheid niet eenduidig. Lagere lonen kunnen bedrijven aantrekken die op zoek zijn naar lagere arbeidskosten, maar hoge lonen kunnen een aanduiding zijn van hooggeschoolde arbeidskrachten die meer toegevoegde waarde waarde aanbrengen bij het productieproces. Voor werkloosheid kunnen bedrijven dit interpreteren als een grote voorraad van arbeid, wat bedrijven zou aantrekken, maar ook als een indicator voor een relatieve rigide arbeidsmarkt, wat bedrijven dan weer als negatief negati ervaren.
23 2.2.4.3. Agglomeratievariabelen De idee dat bedrijven er voordeel uit halen door zich te vestigen dicht bij andere bedrijven is niet nieuw in de economische theorieën. Agglomeratie bepaalt technologische en financiële externe effecten, zoals de toegang tot een meer stabiele arbeidsmarkt, de beschikbaarheid van intermediaire goederen, dienstenproductie, geschoolde arbeidskrachten en kennisuitwisseling tussen aan elkaar grenzende bedrijven (Basile et al., 2008). Agglomeratie-effecten kunnen bestaan tussen binnenlandse en buitenlandse ondernemingen alsook tussen MNOs onderling. Buitenlandse ondernemingen hebben onvolmaakte informatie over potentiële buitenlandse locaties. Daarom zullen zij zich beroepen op de aanwezigheid van andere multinationale ondernemingen om de verwachte positieve en negatieve kenmerken van elke locatie te onthullen (Head et al., 1999). Bovendien kunnen MNOs een directe interactie met andere buitenlandse bedrijven prefereren boven een interactie met binnenlandse ondernemingen. Dit is zeker het geval wanneer de waargenomen kwaliteit van de lokaal geproduceerde goederen niet voldoet aan de kwalitatieve behoeften van de onderneming. Om rekening te houden met alle potentiële voordelen van de geografische nabijheid van andere bedrijven, ongeacht het feit dat zij potentiële concurrenten kunnen worden, zijn er verschillende benaderingswijzen.
Zo is er de Hoover index om te berekenen of een regio een hogere concentratie van bedrijven heeft dan een andere regio (Head en Mayer, 2004). Deze agglomeratie-effecten bepalen het belang en de sterkte van ondersteunende systemen en netwerken binnen bedrijven en industrieën. Als de geschatte coëfficiënten positief blijken te zijn, suggereren ze dat buitenlandse investeerders de voorkeur geven aan regio’s met een hoge concentratie van binnenlandse en/of buitenlandse ondernemingen in dezelfde sector (Pusterla en Resmini, 2007).
Deze effecten kunnen ook op een andere manier berekend worden. Het logaritme van het aantal binnenlandse en buitenlandse bedrijven in dezelfde regio en dezelfde sector waar onderneming i actief is. Een maat voor bedrijfsspecifieke agglomeratie, verkregen door het aantal vestigingen van dezelfde multinational in elke regio, die men ervaring van een MNO noemt, wordt geïntroduceerd om de agglomeratie-effecten tussen bedrijven van dezelfde multinational te groeperen. De idee is dat, voor zover bedrijven meer ervaring opdoen en kennis maken met een bepaalde context, de onzekerheid zal afnemen en dat MNOs de verdere investeringen in diezelfde regio met een lager risico zullen inschatten. Het gevolg hiervan is dat de ervaring van een MNO in een bepaalde regio ervoor zal zorgen dat er meer
24 investeringen zullen gebeuren in die regio, als de initiële investering goed rendeert (Castellani en Zanfei, 2004).
2.2.4.4. Beleidsvariabelen Economisch beleid kan een invloed hebben op de stromen van FDI en op de locatiekeuze. Dit gebeurt rechtstreeks via financiële en fiscale stimulansen toegekend op lokaal niveau, maar ook indirect door het aanbieden van een gezond ondernemingsklimaat, macro-economische en politieke stabiliteit, correct werkend gerechtelijk
apparaat, eigendomsrechten, enz. Om
rekening te houden met beide effecten, rechtstreeks en onrechtstreeks, moeten we de gegevens aanvullen met een risico dat specifiek is voor ieder land. Dit staat bekend als de ICRG index. Deze index bestaat uit 22 variabelen opgedeeld in drie subcategorieën : politiek, financieel en economisch. Deze variabelen kunnen variëren van 0 (zeer hoog risico) tot 100 (zeer laag risico). Het lange termijn karakter van de directe buitenlandse investeringen maakt dat deze zeer gevoelig zijn voor elke risicocomponent. We verwachten dat een daling van het risico, wat een stijging van de ICRG index impliceert, de gastlanden aantrekkelijker maakt voor buitenlandse investeerders en dus de kans vergroot op een positieve locatiekeuze. Vervolgens wordt er een dummy variabele toegevoegd voor regio’s die speciale economische zones of bedrijventerreinen en industriële parken hebben opgezet met als bedoeling buitenlandse ondernemingen aan te trekken. Een positieve coëfficiënt zou een aanduiding zijn dat buitenlandse bedrijven de voorkeur geven aan locaties die financiële en fiscale prikkels ontvangen. Ten slotte wordt er nog een parameter toegevoegd die de infrastructuur en het vervoersnetwerk poogt te vatten. Een goed uitgebouwd verkeersnetwerk en een goede ontsluiting zou een positieve invloed moeten hebben op de locatiekeuze van ondernemingen die op zoek zijn naar locaties voor productie en assemblage, op voorwaarde dat ze een goede bereikbaarheid genieten met omliggende markten (Bartik, 1985; Coughlin ea., 1991; Hogenbirk en Narula, 2004). Dit laatste argument moet toch enigszins verder belicht worden. Volgens Benassy-Quèrè et al. (2000) zouden bedrijven bereid zijn om meer belastingen te betalen als dit garant staat voor een betere infrastructuur en meer toegang tot publieke goederen.
Deze ICRG index wordt niet in alle literatuur gebruikt, maar men splitst deze op in verschillende variabelen zoals belastingen op arbeid en bedrijfsbelastingen (Devereux et al., 2002), deze zouden de winsten van een onderneming verminderen en dus MNOs ontmoedigen om zich te daar vestigen.
25
De Transparency International Corruption Perception Index (TICP) wordt gebruikt als een maat voor de omvang van de corrupte praktijken in het gastland. Deze index groepeert informatie van tien verschillende enquêtes onder zakenlieden, een risicoanalyse en het grote publiek. De TICP index rangschikt de landen volgens de mate waarin er corruptie plaatsvindt tussen ambtenaren en politici. De index varieert van 1 (hoge corruptie) tot 10 (geen corruptie). Om deze cijfers beter te kunnen interpreteren en meer intuïtief te maken wordt de index vermenigvuldigt met min één, zodanig dat hoe kleiner het getal is, hoe hoger het risico (Rasciute en Pentecost, 2008).
3. RESULTATEN
Om al deze bevindingen en theorieën aan de realiteit te toetsen wordt de locatiekeuze van multinationale ondernemingen in Centraal- en Oost-Europese landen onderzocht over een periode van 1990 tot 2007. We onderzoeken vijf verschillende papers, waarvan er twee papers het mixed logit model gebruiken en de overige drie papers het nested logit model. De afhankelijke variabele in deze modellen is natuurlijk de locatiekeuze en de onafhankelijke variabelen zijn diegene die hierboven beschreven zijn en kunnen onderverdeeld worden in de vraagzijde van de markt, de aanbodzijde van de markt, de agglomeratie-effecten en het beleid. Deze variabelen zijn op regionaal niveau, behalve als dit niet relevant is, bijvoorbeeld als de variabele in alle regio’s van hetzelfde land gelijk is, dan wordt dit bekeken op nationaal niveau.
3.1. Resultaten voor het mixed logit model
Volgens Basile et al. (2008) is er een significant resultaat bekomen voor wat we de ervaring van een MNO genoemd hebben, voor de bevolkingsdichtheid en de afstand van het thuisland tot het gastland. Dit impliceert dat als een regio minder aantrekkelijk wordt (door een verandering in de geobserveerde of ongeobserveerde componenten), multinationale ondernemingen meer geneigd zullen zijn zich te vestigen in regio’s waar ze al een filiaal hebben opgezet, dan in regio’s met dezelfde bevolkingsdichtheid en afstand van het thuisland waar ze geen vestigingen hebben. Om dit resultaat te interpreteren is het belangrijk om te weten dat het niet één enkele variabele is die dit resultaat beïnvloedt, maar de combinatie van de verschillende variabelen onder de regio’s.
26
Zoals verwacht, vergroot de kans dat een MNO zich vestigt in een regio als het marktpotentieel groter is, er meer agglomeratie-effecten zijn en met een lagere belasting op arbeid (Basile et al., 2008). Locatiekeuze is ook afhankelijk van de afstand tot het thuisland, zoals eerder vermeld. Deze conclusie moet wel wat genuanceerd worden, want de meerderheid van de geobserveerde buitenlandse investeerders bekeken in deze dataset is van Europese origine en dus dichter gelegen bij de gastlanden in Centraal- en Oost- Europa.
Rasciute en Pentecost (2008) delen eerst de verschillende bedrijven, die locatiebeslissingen maken, op in sectoren. Ze maken een onderscheid tussen schaalintensieve sectoren, wetenschappelijke sectoren, traditionele sectoren en de dienstensector. De schaalintensieve sector met de volgende kenmerken: oligopoliemodel, kapitaalintensief, grote bedrijven, hoge technische capaciteiten en een complex management. Voorbeelden hierbij zijn de automobielsector, lucht- en scheepvaart en de farmaceutische sector. Verder is er de wetenschappelijke sector die wordt gekenmerkt door innovatieve activiteiten en een hoog R&D gehalte, we kunnen hierbij de telecommunicatie en de luchtvaart rekenen. Traditionele sectoren zijn sectoren zoals textiel, kledij, glas en keramiek. Ten slotte zijn het bank en verzekeringswezen voorbeelden van de dienstensector. Bedrijven uit de traditionele sector zullen eerder op zoek zijn naar de beschikbaarheid van ongeschoolde arbeid en dit tegen een laag loon, terwijl de wetenschappelijke sector meer geschoolde arbeid zoekt en hogere lonen worden betaald voor betere kennis en vakmanschap.
In de traditionele sector is de graad van werkloosheid in het gastland en de hoogte van de lonen statistisch significant. De variabele loon duidt aan dat hoe hoger de lonen en dus de kost van arbeid, hoe minder aantrekkelijk deze regio is en hoe minder waarschijnlijk dat een bedrijf uit de traditionele sector zich hier zal gaan vestigen. Door deze opdeling in verschillende sectoren wordt door Rasciute en Pentecost (2008) ook aangetoond dat een bedrijf dat investeert in de traditionele sector veel gevoeliger is voor hoge lonen in het gastland, dan bedrijven die niet investeren in de traditionele sector. De graad van werkloosheid toont dat hoe hoger de werkloosheid in het gastland, hoe minder kans er is dat het land zal gekozen worden om in te investeren als het bedrijf investeert in niet-traditionele sectoren. Bedrijven die wel in de traditionele sectoren investeren zullen een minder negatief beleid hierover voeren. Dit duidt nogmaals aan dat een opdeling in verschillende sectoren toch niet nutteloos is.
27 Er bestaat ook een verschil tussen Europese en niet-Europese MNOs bij de variabelen zoals marktpotentieel en het loon, zoals opgemerkt door Basile et al. (2008). Terwijl Europese bedrijven vooral belang hechten aan marktpotentieel, zijn de niet-Europese investeerders eerder geïnteresseerd in rijkere markten met een hoger BBP per capita. Ten tweede zal een hoge werkloosheid Europese investeerders aantrekken, terwijl niet-Europese MNOs meer aangetrokken worden door hogere lonen, dat vertaalt kan worden als de aanwezigheid van hoger opgeleide arbeidskrachten of arbeidskrachten met een beter kennis. We kunnen dus stellen dan Europese investeerders vooral een combinatie zoeken van lage productiekosten en een goede bereikbaarheid van de markt. Aan de andere kant hechten niet-Europese bedrijven meer belang aan vakmensen en strategische activa. Een derde verschil tussen beide groepen van MNOs zit het in het belang van belastingen. Beide belastingen op arbeid als bedrijfsbelastingen hebben een significant negatief effect op de locatiekeuze van nietEuropese bedrijven, maar hebben geen significant negatief effect op Europese bedrijven. Men kan dit beter plaatsen door te stellen dat Europese investeerders meer belang hechten aan een goede toegang tot publieke goederen en bereid zijn daar een hogere kost voor te betalen.
3.2. Resultaten voor het nested logit model
Als men het nested logit model gebruikt, moet voor dat het model wordt toegepast, gespecificeerd worden wat de neststructuur is dat in het model gebruikt wordt. Disdier en Mayer (2004) hebben als neststructuur de verdeling van de gastlanden in Oost- en WestEuropa gebruikt en als investeerders alleen Franse multinationale ondernemingen in overweging genomen. De verschillende gastlanden worden dus in één van de twee nesten gegroepeerd alvorens men het model de berekeningen laat doen.
Als men dan de resultaten bekijkt dan is het duidelijk dat locatiekeuze positief beïnvloed wordt door de lokale vraag. We zien dat hoe groter de afstand is tussen het gastland en het thuisland, hoe kleiner de kans is dat dit land gekozen wordt. De geschatte waarden tonen ook aan dat er duidelijk sprake is van agglomeratie-effecten. De aanwezigheid van andere Franse ondernemingen in het gastland speelt duidelijk significant en positief een rol in de locatiebeslissing van de onderneming. Wheeler en Mody (1992) en Devereux en Griffith (1998) vinden een gelijkaardig fenomeen voor de locatiekeuze van Amerikaanse ondernemingen, terwijl Head et al. (1995) en Mayer en Muchielli (1999) hetzelfde resultaat bekomen voor Japanse MNOs. De kost van arbeid heeft een significante en negatieve invloed
28 op de locatiekeuze, wat kan impliceren dat het vooral schaalintensieve bedrijven zijn die hun heil zoeken in de Oost-Europese landen zoals eerder beschreven. Met betrekking tot de werkloosheid wordt er in dit specifiek nestmodel een insignificant, maar toch negatief effect bekomen. Hierbij kan worden vermeld dat werkloosheid door investeerders op twee manieren kan bekeken worden. Enerzijds beschouwt men dit als een grote reserve aan arbeidskrachten, maar anderzijds kan men dit beschouwen als een teken van een slecht functionerende arbeidsmarkt. Het resultaat bekomen bij BBP per capita is in dit geval ook negatief, wat enigszins vreemd lijkt, maar het effect van de beleidsvariabelen is dan wel significant positief en deze variabelen zijn sterk gecorreleerd met BBP per capita (Disdier en Mayer, 2004).
Een tweede onderzoek dat hier besproken wordt, is dit van Rasciute en Pentecost (2009). De neststructuur die hier toegepast wordt, is als volgend: de CEECs worden onderverdeeld in twee groepen of nesten, waarbij Polen, Rusland, Roemenië, Tsjechië en Hongarije een eerste nest vormen en Slovenië, Bulgarije, Litouwen, Slowakije, Oekraïne, Estland, Letland en Kroatië een tweede nest vormen. Landen die zich in het eerste nest bevinden, ontvingen het grootste deel van de FDI in de beschouwde periode en zijn ook de landen met het grootste BBP. Het tweede nest bevat de landen met kleinste aandeel in FDI en ook met elk een duidelijk kleiner BBP.
Ook hier komt men tot de conclusie dat: de afstand tussen het gastland en het thuisland als negatief ervaren wordt door de investeerders, de lonen in het gastland liefst zo laag mogelijk zijn en dat hoe hoger het BBP van een land is, hoe meer kans dat dit land als locatie gekozen wordt. Er moet bij de laatste twee conclusies wel wat genuanceerd worden. Er is vooraleerst weer een opdeling gemaakt tussen traditionele sectoren en niet-traditionele sectoren. Bij de niet-traditionele sectoren is de hoogte van de lonen minder belangrijk dan bij ondernemingen die investeren in traditionele sectoren. Zodoende kan men weer stellen dat traditionele sectoren meer ongeschoolde arbeid vereisen in tegenstelling tot andere sectoren die meer kennisintensief zijn en hoger geschoolde arbeidskrachten nodig hebben. Voor het effect van de variabele BBP kijkt men naar het verschil tussen grotere en kleinere MNOs voor zover dit mogelijk is. Hoe groter het BBP, hoe meer kans dat dit land gekozen wordt door relatief grotere ondernemingen ten opzichte van kleinere ondernemingen. Het effect van BBP is dus groter voor relatief grotere ondernemingen en zal zwaarder doorwegen in de locatiekeuze bij deze ondernemingen. Zeer grote ondernemingen worden gekenmerkt door zeer grote
29 schaalvoordelen en daarom zoeken zij grote buitenlandse markten om deze voordelen te benutten (Rasciute en Pentecost, 2009).
Als laatste wordt het onderzoek van Pusterla en Resmini (2007) bekeken. Men beschouwt in deze studie vier landen met name Bulgarije, Hongarije, Polen en Roemenië. Als neststructuur heeft men de landen opgedeeld volgens het lidmaatschap in de Europese Unie voor 2007. Met andere woorden: de beschouwde EU-landen zijn Polen en Hongarije en de niet-EU-landen zijn Bulgarije en Roemenië.
Wanneer de resultaten van het model worden geobserveerd, is er één variabele die niet voldoet aan de verwachtingen en dat is de variabele die speciale economische zones en bedrijventerreinen poogt samen te nemen. Deze variabele is statistisch significant met een negatief teken. Dit zou er op wijzen dat deze speciale economische zones nog niet effectief zijn voor het aantrekken van buitenlands kapitaal. De agglomeratie-effecten zijn duidelijk wel positief en duiden aan dat de kans dat een regio wordt geselecteerd voor buitenlands kapitaal hoger is, als er meerdere bedrijven in dezelfde sector aanwezig zijn. Voor de lonen is het duidelijk dat buitenlandse bedrijven een groot belang hechten aan goedkope arbeidskrachten, terwijl hogere kennis en vaardigheden geen effect uitoefenen op de locatiekeuze. Tenslotte hechten buitenlandse bedrijven belang aan regio’s met een groot marktpotentieel en een goede ontsluiting en bereikbaarheid ten opzichte van nabij gelegen markten. Deze resultaten zijn berekend zonder een onderscheid te maken tussen de verschillende bedrijfssectoren (Pusterla en Resmini, 2007).
4. BESLUIT
We hebben de locatiekeuze van multinationale ondernemingen geanalyseerd in Centraal- en Oost-Europese landen van 1990 tot 2007 en dit in vijf verschillende studies. De aandacht was hierbij vooral gericht op de determinanten van locatiekeuze en met data over gekozen landen en regio’s geselecteerd door individuele investeerders. De economische analyse maakt gebruik van mixed en nested logit modellen. De neststructuur maakt het mogelijk om te testen of er een verschil is voor de buitenlandse investeerders tussen de verschillende regio’s. De resultaten duiden meestal aan, dat wat intuïtief wordt aangevoeld en aangetoond is in studies over de locatiekeuze van multinationale ondernemingen, ook wel degelijk empirisch relevant is. De afstand van het thuisland tot het gastland, de hoogte van de lonen en agglomeratie-
30 effecten zijn duidelijk de belangrijkste determinanten voor de aantrekkelijkheid van een land of regio. Bij bijna alle studies die hier bestudeerd worden, komen deze variabelen duidelijk aan bod en ze zijn in elk model ook significant. Het is ook aangetoond dat een opdeling in verschillende bedrijfssectoren een meerwaarde kan zijn voor de resultaten van het model. Zo zien we dat de traditionele sectoren meer belang hechten aan lagere lonen, terwijl niettraditionele sectoren meer waarde toekennen aan vakmanschap en betere kennis.
Het gebruik van verschillende modellen laat ook toe om te zien of de resultaten overeind blijven. Het is dan ook duidelijk dat zowel het mixed logit model als het nested logit model dezelfde resultaten benaderen. Daarbij moet wel genoteerd worden dat er bij het nested logit model een goede neststructuur moet gekozen worden om tot goede resultaten te komen.
V 5. REFERENTIELIJST
Barrell, R., Pain, N. (1999) “Domestic institutions, agglomerations and foreign direct investment in Europe”. European Economic Review. 43 (4-6), 925-34. Barrios, S., Görg, H., Strobl, E. (2006) “Multinationals' Location Choice, Agglomeration Economies, and Public Incentives”. International Regional Science Review. 29, 81-107. Bartik, T. (1985) “Business location decisions in the United States: estimates of the effects of unionization, taxes, and other characteristics of states”. J Bus Econ Stat. 3 (1), 14-22. Basile, R., Castellani, D., Zanfei, A. (2008) “Location choices of multinational firms in Europe: The role of EU cohesion policy”. Journal of International Economics. 74, 328-340. Ben-Akiva, M.E., Lerman, S.R. (1985) “Discrete choice analysis: Theory and application to travel demand”. Cambridge: MIT Press. Benassy-Quèrè, A., Fontagnè, L., Lahrèche-Rèvil, A. (2000) “Foreign direct investment and the prospects for tax co-ordination in Europe”. CEPII Document de travail. Bevan, A., Estrin, S. (2004) “The determinants of foreign direct investment into European transition economies”. Journal of Comparative Economics. 32 (4), 775-787. Braunerhjelm, P., Svensson, R. (1996) “Host country characteristics and agglomeration in foreign direct investment”. Applied Economics. 28, 833–840. Brownstone, D., Train, K. (2000) “Joint Mixed Logit Models of Stated and Revealed Preferences for Alternative-fuel Vehicles”. Transportation Research. 34, 315-338. Campos, N.F., Kinoshita, Y. (2002) “Foreign Direct Investment as Technology Transferred: Some Panel Evidence from the Transition Economies”. William Davidson Institute Working Paper. 438. Carrasco, J.A., Ortúzar, J.D. (2002) “A Review and Assessment of the Nested Logit Model”. Transport Reviews. 22 (2), 197-218.
VI Castellani, D., Zanfei, A. (2004) “Choosing international linkages strategies in the electronics industry: The role of multinational experience”. Journal of Economic Behavior and Organization. 53, 447–475. Chen, H., Chen, T.J. (1998) “Network linkages and location choice in foreign direct investment”. Journal of International Business Studies. 29 (3), 445–68. Chung, W., Alcácer, J. (2002) “Knowledge Seeking and Location Choice of Foreign Direct Investment in the United States”. Management Science. 48 (12), 1534-1554. Coughlin, C., Terza, J., Arromdee, V. (1991) “State characteristics and the location of foreign direct investment within the United States”. Rev Econ Stat. 73, 675-683. Devereux, M., Griffith, R. (1998) “Taxes and location of production: evidence from a panel of US multinationals”. Journal of Public Economics. 68, 335-367. Devereux, M.P., Griffith, R., Klemm, A. (2002) “Corporate income tax reforms and international tax competition”. Economic Policy. 35, 451-495. Disdier, A.C., Mayer, T. (2004) “How different is eastern Europe? Structure and determinants of location choices by French firms in eastern and western Europe”. Journal of Comparative Economics. 32, 280-296. Djankov, S., Murrell, P. (2002) “Enterprise Restructuring in Transition: A Quantitative Survey”. Journal of Economic Literature, American Economic Association. 40 (3), 739-792. Dunning, J. (1992) “Multinational Enterprises and the Global Economy”. Addison Wesley: London. EBRD (2000) “Transition report 2000: Employment, skills and transition”. European Bank for Reconstruction and Development: London, pp. 83-85. Fotheringham, A.S., O’Kelly, M.E. (1989) “Spatial Interaction Models: Formulations and Applications”. Kluwer: London.
VII Head, C.K., Mayer, T. (2004) “Market potential and the location of Japanese investment in the European Union”. Rev Econ Stat. 86 (4), 959-72. Head, C.K., Ries, J.C., Swenson, D.L. (1995) “Agglomeration benefits and location choice: Evidence from Japanese investment in the United States”.
Journal of International
Economics. 38 (3-4), 223-47. Head, C.K., Ries, J.C., Swenson, D.L. (1999) “Attracting foreign manufacturing: investment promotion and agglomeration”. Regional Science and Urban Economics. 29, 197-218. Heiss, W.D. (2002) “Universal relationship between a quantum phase transition and instability points of classical systems”. Phys Rev. 66. Hensher, D.A., Rose, J.M., Greene, W.H. (2005) “Applied Choice Analysis A Primer”. Cambridge University Press: Cambridge. Hogenbirk, A., Narula, R. (2004) “Location and agglomeration of FDI in The Netherlands: implications for policy”. MERIT—infonomics research memorandum series. 6. Janicki, H. P., Wunnava, P. V. (2004) “Determinants of foreign direct investment: empirical evidence from EU accession candidates”. Applied Economics. 36 (5), 505-509. Kaminski, B. (2001) “How Accession to the European Union Has Affected External Trade and Foreign Direct Investment in Central European Economies”. World Bank Policy Research Working Paper. 2578. Lommerud, K.E., Meland, F., Sørgard, L. (2003) “Unionised Oligopoly, Trade Liberalisation and Location Choice”. The Economic Journal. 113 (490), 782-800. McFadden, D., Train, K. (2000) “Mixed MNL models for discrete response”. Journal of Applied Econometrics. 15, 447-470. Markusen, J. (1995) “The boundaries of multinational enterprises and the theory of International trade”. J Econ Perspect. 9 (2), 169–189.
VIII Mayer, T. and Mucchielli, J.L. (1999) “La localisation à l’étranger des entreprises multinationales: Une approche géographique hiérarchisée appliquée aux entreprises japonaises en Europe”. Economie et Statistique. (326–327), 159-67. Pusterla, F., Resmini, L. (2007) “Where do foreign firms locate in transition countries? An empirical investigation”. The Annals of Regional Science. 41 (4), 835-856. Rasciute, S., Pentecost, E.J. (2008) “The Location of Foreign Direct Investment in the Central and Eastern European Countries: A Mixed Logit and Multilevel Data Approach”. Department of Economics Loughborough University. 8-17. Rasciute, S., Pentecost, E.J. (2009) “A Nested logit approach to modelling the location of foreign direct investment in the Central and Eastern European Countries”. Econ Model. Silberhorn, N., Boztug, Y., Hildebrandt, L. (2007) “Estimation with the nested logit model: specifications and software particularities”. OR Spectrum. 30, 635-653. Train, K. (2003) “Discrete choice methods with simulation”. Cambridge University Press: Cambridge. Wheeler, D., Mody, A. (1992) “International investment location decisions: The case of U.S. firms”. Journal of International Economics. 33 (1-2), 57-76. WILLIAMS, H.C. (1977) “On the formation of travel demand models and economic evaluation measures of user benefit”. Environment and Planning. 9, 285-344. Witlox, F. (2008) “Locatietheorie”. Universiteit Gent Faculteit Wetenschappen Vakgroep Geografie. 80-85.
IX BIJLAGEN
Bijlage 1.1: Overzicht van mixed logit regressies
Tabel 1: Mixed logit regressie van de determinanten van locatiekeuze (Basile et al., 2008) Tabel 2: Mixed logit regressie van de determinanten van locatiekeuze (Rasciute en Pentecost, 2008)
Tabel 1: Mixed logit regressie van de determinanten van locatiekeuze
X Tabel 2: Mixed logit regressie van de determinanten van locatiekeuze
XI Bijlage 1.2: Overzicht van nested logit regressies
Tabel 3: Nested logit regressie van de determinanten van locatiekeuze (Disdier en Mayer, 2004) Tabel 4: Nested logit regressie van de determinanten van locatiekeuze (Rasciute en Pentecost, 2009) Tabel 5: Nested logit regressie van de determinanten van locatiekeuze (Pusterla en Resmini, 2007)
Tabel 3: Nested logit regressie van de determinanten van locatiekeuze
XII Tabel 4: Nested logit regressie van de determinanten van locatiekeuze
XIII Tabel 5: Nested logit regressie van de determinanten van locatiekeuze
XIV