Licht op later Twintig jaar onderzoek naar ouder worden
Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) Voorwoord
Renate Dorrestein Onder redactie van
Dorly Deeg Marleen van der Horst Noëlle Sant Maarten Evenblij eindredactie
De uitgave van dit boek is financieel mogelijk gemaakt door EMGO+, Instituut voor Gezondheid en Zorg onderzoek, VUmc/VU, de Faculteit der Sociale wetenschappen, VU, het Nationaal Programma Ouderenzorg (ZonMw), het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de FederaPrijs (2009) ter beschikking gesteld door Dorly Deeg (www.federa.org). De Longitudinal Aging Study Amsterdam wordt grotendeels gefinancierd door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, directie Langdurige Zorg, de Vrije Universiteit en VU medisch centrum, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (MaGW) en ZonMw. Met dank aan de Klankbordgroep van het Ouderennet VUmc en partners in West-Friesland en Ouderen van de Netwerken Ouderenzorg in Amsterdam voor het poseren voor fotograaf en videojournalist Peter Wollring. Met dank aan alle deelnemers die bereid waren zich te laten interviewen door wetenschapsjournalist Maarten Evenblij. Deze uitgave werd voor LASA geproduceerd door de VU Uitgeverij VU Uitgeverij / VU University Press De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam The Netherlands
[email protected] www.vuuitgeverij.nl © 2011 fotografie: Peter Wollring, Berlijn (www.peterwollring.com) © 2011 cartoons: MEC Studio, Meerssen (www.mecstudio.nl) Boekverzorging Sjoukje Rienks, Amsterdam ISBN 978 90 8659 584 6 NUR 740, 748, 756 Uit de tekst van deze uitgave mag vrijelijk worden geciteerd, mits de bron duidelijk wordt vermeld. Op de foto’s en cartoons rusten beeldrechten. Voor overname gelieve u contact op te nemen met de uitgever.
Inhoud Ouder worden doen we allemaal 5 Renate Dorrestein Inleiding – Schat aan gegevens nuanceert beeld van ouderen 8 Maarten Evenblij Leefwijzer voor een gezonde oude dag 19 Marjolein Visser Extra vitamine D voor botten en spieren Paul Lips & Natasja van Schoor
21
Angst en depressie zijn te voorkomen 24 Aartjan Beekman Depressie bij mannen is anders dan bij vrouwen 26 Caroline Sonnenberg Ouderen vaker maatschappelijk betrokken 29 Marjolein Broese van Groenou Ouders en kinderen zorgen steeds meer voor elkaar 32 Fleur Thomése Geen bewijs voor meer eenzaamheid 35 Theo van Tilburg Dokter, word ik dement? 38 Hannie Comijs
Laag cholesterolgehalte boven 75 vergroot kans op dementie 40 Tessa van den Kommer Netwerken van mantelzorgers en professionals 43 Marjolein Broese van Groenou Lage sociaaleconomische status vergroot de kwetsbaarheid 46 Martijn Huisman Slechthorendheid en slechtziendheid verre van onschuldig 49 Marieke Pronk & Ruth van Nispen Het geheugen en de waarde van een actief leven 52 Marja Aartsen Geloof, gemoed en depressiviteit 54 Arjan Braam Nestors blikken terug 57 Kees Knipscheer, Willem van Tilburg Licht op later, maar niet door een roze bril 60 Dorly Deeg & Noëlle Sant Auteurs verbonden aan LASA 62
Ouder worden doen we allemaal Renate Dorrestein
Toen mijn moeder ooit net zo oud was als ik nu ben, was zij een vrouw van ruimschoots middelbare leeftijd. Dat ben ik op dit moment natuurlijk ook, maar tegenwoordig maken we onszelf graag wijs dat we stukken langer jong blijven dan de generaties vóór ons. Onze levensverwachting is immers met vele jaren toegenomen. Toch komt ‘langer leven’ in feite juist neer op het tegendeel van wat we zo gretig willen geloven: wij zullen vooral heel lang oud zijn, veel langer dan onze vaders en moeders. Wel is het ontegenzeglijk waar dat het laatste deel van ons aardse bestaan anders verloopt dan voorheen. We zijn vitaler en mondiger en we kleden ons niet meer uitsluitend in herfsttinten. Als je de marketingmanagers en beleidsmakers van deze tijd mag geloven, zullen de meesten van ons zelfs nog vrolijk op ons tachtigste de vierdaagse lopen. Wie als senior niet succesvol is, is binnenkort een loser die het allemaal aan zichzelf en zijn leefstijl te danken heeft. Het lijkt wel alsof we zijn gaan denken dat ouderdom een ziekte is die eindelijk is overwonnen. Zet de tv maar aan of kijk naar een film: het is allemaal glad, jong en strak wat de klok slaat. Ook het taalgebruik weerspiegelt weerzin tegen veroudering. Al wil iedereen zo lang mogelijk leven, wie daar in slaagt wordt op straat voor graftak uitgescholden, en prominente politici op leeftijd worden zonder enige gêne fossiele mastodonten genoemd. Het heeft er kortom alle schijn van dat de ouderdom geen aanwijsbare maatschappelijke relevantie meer heeft, en het valt moeilijk vol te houden dat de geheugenspelletjes van omroep MAX daar een waardig tegenwicht aan bieden. In een vergrijzende samenleving is dit niet erg productief. In plaats van te streven naar de eeuwige jeugd, is het veel vruchtbaarder om ons juist te verdiepen in wat het betekent om níet forever young te zijn. Wat kom je allemaal tegen bij het ouder worden? Hoe verschuiven je prioriteiten en behoeften, op ieder denkbaar vlak? Hoe ga je om met de beperkingen die de oude dag nog altijd met zich meebrengt, met verlies of met de last van chronische aandoeningen?
5
Twintig jaar geleden waren ze bij het Ministerie van VWS al zo visionair om in te zien dat het de moeite waard zou zijn om de gangen van verouderend Nederland nauwgezet te volgen en in kaart te brengen. Om zogezegd de kunst af te kijken bij de generatie die momenteel ervaringsdeskundig en pionier tegelijk is, en daardoor in staat is inzicht te verschaffen in wat ouder worden anno nu écht behelst. LASA ging van start. Als gesprekspartner van de overheid, ouderenbonden en zorgverzekeraars heeft LASA de gelegenheid haar bevindingen heel breed uit te dragen. En dat zou weleens het einde kunnen betekenen van het overspannen media-droombeeld van de rockende overgrootmoeder. Onze verwachtingen zullen er hopelijk realistischer door worden, en onze houding jegens veroudering wat liefdevoller. Maar bovenal zullen we dankzij het LASA-onderzoek wellicht eindelijk weer beseffen dat ouderen kennis en ervaringen bezitten die voor onze samenleving van onmisbare en onschatbare waarde zijn.
6
7
Schat aan gegevens nuanceert beeld van ouderen Maarten Evenblij
Het is 1990. De directie Ouderenbeleid van het toenmalige Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) heeft behoefte aan gegevens over ouderen in Nederland. Door welke veranderingen in hun functioneren gaan ouderen een beroep doen op zorg, wil het ministerie weten. En door welke extra ondersteuning kunnen ze zo lang mogelijk zelfstandig blijven met een zo hoog mogelijke kwaliteit van leven? Deze beleidsvragen leiden, na een eerste inventarisatie van het Nederlandse ouderenonderzoek, tot het begin van LASA (Longitudinal Aging Study Amsterdam) aan de Vrije Universiteit in 1991. Het onderzoek start met 3.107 deelnemers van 55 tot 85 jaar in drie verschillende regio’s (omgeving Oss, Zwolle, Amsterdam), die samen representatief zijn voor de Nederlandse bevolking. De deelnemers worden elke drie jaar uitgebreid geïnterviewd en een groot aantal deelnemers uit deze groep wil zich ook laten onderzoeken en prikken door een verpleegkundige. Naast dit hoofdonderzoek zijn er geregeld deelonderzoeken naar lichamelijk, mentaal, emotioneel en sociaal functioneren en naar de behoefte aan zorg – de centrale thema’s van LASA. In november 2011 begint de zevende interviewronde, waaraan – door de tussentijdse werving van een nieuwe groep van duizend 55- tot 65-jarigen in 2002/03 – naar schatting 1.400 deelnemers meedoen. De jongste is 64 jaar, de oudste 101. In die twintig jaar is LASA uitgegroeid tot een multidisciplinair onderzoek waaraan artsen, zoals psychiaters, neurologen en internisten, psychologen, sociologen, methodologen, epidemiologen, bewegingswetenschappers en economen meedoen. Het uitgangspunt daarbij is dat veroudering het resultaat is van veel samenhangende factoren en talloze gevolgen heeft voor iemands functioneren. LASA heeft gekozen voor vier centrale vragen. Welke veranderingen gedurende het ouder worden zijn waarneembaar in iemands lichamelijk, cognitief, emotioneel en sociaal functioneren? Wat zijn de voorspellende factoren voor die veranderingen? Wat is de onderlinge samenhang van die veranderingen? Wat zijn de gevolgen van veranderingen in het functioneren van ouderen voor hun bijdrage aan de
8
samenleving, voor hun aanpassingsmogelijkheden en voor hun zorgbehoefte? Het onderzoek heeft inmiddels geleid tot 40 proefschriften die (deels) zijn gebaseerd op de gegevens van LASA en ruim 300 internationale en ruim 100 Nederlandstalige publicaties in wetenschappelijke tijdschriften.
Ook beleidsvragen ‘De zwaartepunten zijn de afgelopen twintig jaar dezelfde gebleven’, zegt directeur van LASA, epidemioloog prof. dr. Dorly Deeg. ‘Traditioneel beschikt de Vrije Universiteit over veel expertise voor onderzoek in de oudere bevolking. Daar was de Amsterdam Studie naar dementie en depressie (AMSTEL-studie) van de vakgroep psychiatrie een voorbeeld van. De vakgroep sociologie richtte zich op ondermeer zorgexperimenten en daar is een aantal medische vakgroepen bij gekomen.’ Die groepen van de Vrije Universiteit zijn door LASA samen gaan werken en in de loop der tijd is het aantal onderwerpen voor de vragenlijsten en metingen uitgebreid. Aanvankelijk was er veel onderzoek naar depressie en gezondheid. Later kregen cognitieve achteruitgang, sociale participatie, sociale netwerken en eenzaamheid, rookgedrag, alcoholgebruik en ook de endocrinologie (rond valincidenten en osteoporose) meer aandacht. Aan het eind van de jaren ’90 zijn daar voeding, leefstijl, bewegen en de zintuigen (gezichtsvermogen en gehoor) bij gekomen. Het laatste decennium is er ook meer belangstelling voor bloedmonsters, biomarkers, vitaminen (zoals vitamine D), de kwetsbaarheid van ouderen, gewrichtsslijtage, echtparen en de regie in de zorg. Kortom, een waaier aan onderwerpen die in gestandaardiseerde gesprekken met de deelnemers en in lichamelijk, psychologisch en bloedonderzoek aan bod komen. Deeg: ‘Behalve wetenschappelijke artikelen, zijn uit het onderzoek ook hulpmiddelen voor diagnose en voor zorg tevoorschijn gekomen. Bijvoorbeeld een eenvoudig model dat aan huisartsen voorspelt of een patiënt een groot risico heeft om te vallen en een handig vragenlijstje om iemands mentale achteruitgang te bepalen. Sinds een aantal jaar vraagt het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ons ook rapporten te maken op basis van specifieke vragen die bij het ministerie leven. Daar zitten soms vragen bij waaraan wij onderzoekers niet zo snel denken. Bijvoorbeeld over empowerment, het vermogen om zelf de regie over je leven en zorg te hebben. Daarbij was de aanname dat de nieuwe generaties ouderen assertiever zijn en beter in staat zijn zelf de regie over hun zorg te voeren. Dat blijkt tot op zeker hoogte juist. Maar als ze ziek zijn, vermindert ook bij deze ouderen de assertiviteit en verliezen ze de regie. VWS was de afgelopen jaren ook geïnteresseerd in ro-
9
ken en drinken door ouderen en in ongevallen door vallen – die kunnen wellicht worden gebruikt als kwaliteitsindicator voor de gegeven zorg.’
Genuanceerd beeld van ouderen Het LASA-onderzoek is begonnen als manier om de veranderingen in het functioneren bij het ouder worden te volgen, maar met de gegevens kunnen ook trends in de oudere bevolkingsgroepen worden waargenomen. Hoe zijn over de jaren heen de gezondheid en de zorg bij een groep van 55- tot 85-jarigen veranderd? Duidelijk is dat het aantal chronische ziekten in deze bevolkingsgroep toeneemt. Een belangrijke oorzaak daarvan is dat mensen langer met hun ziekte kunnen blijven leven door de ontwikkelingen in de geneeskunde. Vooral bij hart- en vaatziekten, COPD en in mindere mate bij kanker. Het aanbrengen van stents in verstopte bloedvaten, het implanteren van geavanceerde pacemakers en de introductie van stroke units hebben daaraan bijgedragen, evenals de verbetering van COPDmedicijnen sinds het einde van de jaren ’90. Ook beperkingen die nu eenmaal bij bepaalde ziekten horen, nemen toe. De toename van de levensverwachting gaat dus hand in hand met meer chronische ziekten en beperkingen. De conclusie is dat die gewonnen levensjaren zijn verdeeld over een periode zonder beperkingen en een periode met beperkingen. Er zijn lichte en ernstige beperkingen; die laatste dienen zich gemiddeld aan tijdens de laatste twee levensjaren. Dat ouderdom met gebreken komt, is een eeuwenoude waarheid, die tegenwoordig nuancering behoeft. Het beeld van ouderen is veranderd, constateert Deeg. ‘Niet zozeer door het wetenschappelijk onderzoek van LASA, maar door de reclame. Het Zwitserlevengevoel van de gepensioneerde, de supersportieve ouderen van Bertolli en Becel. Daarmee wordt het beeld geschetst van de gezonde, fitte en sociaal betrokken oudere. Zo is het helaas niet. We worden wel ouder, maar ook ouder met ziekten. Het positievere beeld dat er van ouderen wordt geschetst, zonder dat ouderen gezonder zijn geworden, heeft als gevaar dat de mensen die daar niet aan voldoen bang zijn dat ze er niet bijhoren. Overigens is het ook niet zo dat ouderen tegenwoordig beter om kunnen gaan met lichamelijke beperkingen dan enkele decennia geleden en er daardoor minder ‘last’ van zouden hebben. Onze studies laten zien dat dit, behalve voor hartziekten, niet het geval blijkt te zijn. De doelstelling van het gezondheidsbeleid is natuurlijk niet louter het winnen van levensjaren, maar vooral het vergroten van het aantal gezonde levensjaren. Uit het onderzoek van LASA blijkt dat daarvoor diverse factoren tegelijkertijd moeten worden aangepakt.’
10
Gezonder leven In tegenstelling tot wat veel mensen denken hebben ouderen helemaal niet zo’n gezonde leefstijl. Zeker niet gezonder dan twee decennia geleden. Zo bewegen ze minder. In 2002 werd een vijfde minder energie besteed aan wandelen, fietsen, huishoudelijke activiteiten en sport dan in 1992. En ouderen zijn dikker. In 1992 was 10 procent van de mannen en 20 procent van de vrouwen te dik, in 2002 waren deze percentages 18 en 27. Bij de mannen is dat een verdubbeling. Het percentage rokers is wel gelijk gebleven, een derde van de mannen en een kwart van de vrouwen. Deeg: ‘We moeten dan ook concluderen dat de leefstijl van 55- tot 65-jarige Nederlanders in 2002 minder gezond was dan in 1992. In 2012 zullen we opnieuw kijken of deze trend doorzet. Leefstijlverbeteringen op die leeftijd kunnen het risico op chronische ziekten, lichamelijke beperkingen en vroegtijdige sterfte beperken. Daarom is meer aandacht nodig voor een gezonde leefstijl binnen de leeftijdsgroep van 55 tot 65 jaar.’
Te diep in het glaasje Wat de reden is dat ouderen meer en dieper in het glaasje zijn gaan kijken, is onduidelijk. In het algemeen is het gebruik van alcohol de laatste decennia sterk toegenomen, evenals het aantal alcoholverslaafden. Ook het aandeel 55-plussers dat in de verslavingszorg wordt behandeld is de afgelopen tien jaar bijna verdubbeld tot 22 procent. Uit het LASAonderzoek blijkt dat in 2002 de groep 55- tot 65-jarigen vaker en meer drinkt dan dezelfde leeftijdsgroep in 1992 deed. Het percentage overmatige drinkers steeg van 12 naar 20 procent, een toename die bij vrouwen sterker is dan bij mannen. Bij de meting van 2005-2006 drinkt ruim 70 procent van het totaal aantal deelnemers matig (mannen minder dan drie glazen alcohol per dag en vrouwen minder dan twee glazen), ruim 12 procent drinkt overmatig. Ruim een derde van de mannen drinkt dagelijks en een kwart van de vrouwen doet dat ook. Vrouwen drinken vaker ‘overmatig’ dan mannen. Wellicht komt dat door de strengere criteria die gelden voor het drankgebruik van vrouwen – twee in plaats van drie glazen per dag. Overigens zijn de overmatige drinkers vooral gezonde jongere ouderen met een hoger opleidingsniveau en inkomen, die vooral ‘sociaal’ drinken. Bij het klimmen der jaren neemt het alcoholgebruik iets af; vooral het gemiddeld aantal glazen en het overmatige drankgebruik. Dat gebeurt bij uitstek als de lichamelijke of psychische gezondheid achteruitgaat of als men geheugenproblemen krijgt. Niet onverwacht blijkt dat alleenstaande eenzame ouderen meer drinken dan ouderen die
11
zich niet eenzaam voelen. Dat kan overigens een wisselwerking zijn: ouderen die veel drinken zijn mogelijk minder goed in staat hun sociale relaties te onderhouden, wat kan leiden tot een kleiner sociaal netwerk.
Doorwerken, pensioneren of in de WAO Rond het 60ste levensjaar beginnen de beperkingen. Tussen 1992 en 2002 blijken personen van 55 tot 65 jaar, gezien de toename van overmatig alcoholgebruik en overgewicht, tegenwoordig er een ongezondere leefstijl op na te houden. In die periode is ook het aantal chronische ziekten (luchtwegaandoeningen, diabetes en reuma) toegenomen en hebben vrouwen vaker functionele beperkingen en depressie. Hoewel de 55-plussers wel willen werken, worden ze daarin niet gefaciliteerd. Vanaf 55 jaar raken relatief veel werknemers arbeidsongeschikt, ze komen in de WAO terecht om gezondheidsredenen. Rond hun 60ste gaan ook veel mensen met pensioen zonder dat hun gezondheid daarbij een rol speelt. Zij kunnen zich dat veroorloven en gaan iets leuks doen. De groep die na haar 60ste doorwerkt, bestaat uit de hoger opgeleiden die graag willen werken en uit mensen die wel moeten doorwerken vanwege de financiën. Die laatsten stoppen uiteindelijk dikwijls voor hun 65ste omdat ze ‘op’ zijn. ‘Op grond van deze gegevens, kun je zeggen dat de pensioengerechtigde leeftijd niet omhoog hoeft naar 67 jaar’, stelt Deeg. ‘Tenminste, als de werkgevers zouden faciliteren dat mensen ook echt kunnen doorwerken tot hun 65ste, zodat de arbeidsparticipatie van oudere werknemers toeneemt. Niet door ze te dwingen, maar door de werkomstandigheden zo te veranderen dat mensen langer kunnen en willen doorwerken.’ Pensionering markeerde lange tijd de overgang naar de ouderdom: de levensfase waarin de gezondheid begint af te nemen, men het over het algemeen financieel wat minder heeft en het netwerk van persoonlijke relaties kleiner wordt. Voor een flink aantal, vooral hoger opgeleide, mensen is de pensionering nu echter een overgang naar een levensfase waarin men kansen krijgt voor nieuwe ontplooiing. Uit een vergelijking van twee groepen LASA-deelnemers blijkt dat er veranderingen ontstaan in de persoonlijke netwerken. Voor mensen die tussen 2002 en 2006 met pensioen gingen, nemen werkgerelateerde relaties een belangrijker plek in hun netwerk in dan voor de pensionado’s tussen 1992 en 1996. Het aantal werkgebonden contacten neemt wel af na het pensioen, maar bij ruim de helft van de mensen die zijn gestopt met werken tussen 2002 en 2006 blijft een aantal van zulke werkgebonden contacten wel in stand, terwijl dat voor de generatie die tien jaar eerder met pensioen ging slechts ruim een derde is.
12
Na de pensionering gaan persoonlijke relaties verloren: toch blijkt het persoonlijk netwerk veelal groter geworden te zijn. Vooral de mensen die tussen 2002 en 2006 met pensioen gingen, hebben er nieuwe persoonlijke relaties bij gekregen, voornamelijk vrienden en mensen die men heeft leren kennen via activiteiten of organisaties. Dit wijst erop dat mensen na hun pensioen er goed in slagen nieuwe relaties aan te gaan. Het bevestigt het vermoeden dat pensionering tegenwoordig geen groot sociaal verlies betekent. Vooral gepensioneerden van na de eeuwwisseling zijn in staat al kort na hun pensionering nieuwe relaties aan te gaan. Ze onderhouden ook een persoonlijk en divers netwerk met zowel familieleden en vrienden als mensen die ze via diverse organisaties of de buurt kennen. Dat wil niet zeggen dat het allemaal koek en ei is na de pensionering. Zo blijkt de informatisering van de samenleving, aldus onderzoek van LASA, vooral moeilijk voor ouderen. Doordat zij met het toenemen der jaren geheugenproblemen krijgen, wordt het opslaan en verwerken van informatie moeilijker. Daardoor voelen ouderen zich sneller machteloos en buiten de samenleving staan.
Weduwen en weduwnaars Een partner draagt in belangrijke mate bij aan het sociale netwerk en de steun die iemand ervaart. Het wegvallen van de partner is een stressvolle gebeurtenis. Het leidt tot belangrijke veranderingen in het sociale netwerk en soms zelfs tot een snellere achteruitgang en vroegtijdige dood. Dat een weduwnaar na het wegvallen van de partner sneller overlijdt dan een weduwe was opvallend nieuws uit het LASA-onderzoek. Overigens geldt dat alleen voor het eerste jaar na het overlijden. Aan de hand van LASA-gegevens blijkt dat de steun voor ouderen die hun partner verliezen toeneemt. Die toename begint kort voor het overlijden van de partner en zet door tot tweeënhalf jaar na het verlies. Vooral de kinderen, broers en zussen bieden meer steun, terwijl met vrienden het contact intensiever wordt. Familie en vrienden bieden bescherming tegen sociale eenzaamheid. Weduwen en weduwnaars rapporteren niet meer sociale eenzaamheid na het overlijden van hun partner dan daarvoor, omdat contacten en steun toenemen. Wel hebben de meeste ouderen na het overlijden van hun partner last van emotionele eenzaamheid, ze missen een echt goede vriend of vriendin op wie ze kunnen vertrouwen. Hoewel weduwen en weduwnaars vaker dan voorheen over hun persoonlijke belevenissen en gevoelens praten met hun kinderen en met andere leden uit hun netwerk, vermindert dit niet de emotionele eenzaamheid. De relaties met kinderen, familie en vrienden zijn voor de gezondheid van ouderen belangrijk, vooral als vangnet na het overlijden van de partner.
13
Vrijwilligerswerk Er wordt wel geklaagd dat mensen geen vrijwilligerswerk meer zouden doen. Noch in georganiseerd verband voor een organisatie, noch individueel. Voor de oudere generaties gaat dat in elk geval niet op. In de LASA-meting van 1992 doet ongeveer 45 procent van de 55- tot 60-jarigen vrijwilligerswerk, in 2002 is dat zelfs tien procent meer. Wel neemt het aantal ouderen dat vrijwilligerswerk doet wat af naarmate ze ouder worden. In 1992 werkt minder dan 40 procent van de 60- tot 65-jarigen als vrijwilliger, in 2002 loopt dat op naar tegen de 50 procent. Rond het 70ste levensjaar is het deel vrijwilligers gezakt tot onder 30 procent (1992) en ruim 40 procent (2002). Grofweg kan worden gezegd dat in beide generaties (1992 en 2002) het vrijwilligerswerk toeneemt tot een jaar of 60, dan stabiliseert en vervolgens afneemt in de groep van 65- tot 70-jarigen. Deze effecten blijven bestaan als er rekening wordt gehouden met verschillen in geslacht, gezondheid, opleiding, religieuze betrokkenheid, werkkring, de grootte van het sociale netwerk en het al dan niet hebben van een partner. Wel neemt de waarschijnlijkheid dat iemand vrijwilligerswerk doet toe als hij of zij een hogere opleiding heeft, religieus betrokken is, een goede gezondheid bezit of een groter sociaal netwerk onderhoudt.
Spierkracht Iedereen weet dat ouder worden gepaard gaat met verlies van spiermassa en spierkracht. Dat is ook een belangrijke risicofactor voor lichamelijke achteruitgang, invaliditeit, opname in een verzorgingscentrum of verpleeghuis en sterfte. Het blijkt dat die achteruitgang samenhangt met ontstekingsfactoren in het bloed. Die worden aangemaakt bij ziekte, zoals griep, en zijn verantwoordelijk voor een adequate immuunreactie. Oudere mensen hebben vaak chronisch licht verhoogde ontstekingsfactoren in het bloed, ook al zijn ze niet ziek, en die kunnen een negatief effect hebben. LASA-deelnemers bij wie de ontstekingsfactor interleukine-6 is verhoogd, lopen twee tot drie maal zoveel risico om binnen drie jaar tijd 40 procent van hun spierkracht te verliezen, dan mensen met lagere waarden van deze ontstekingsstof. Ook een daling in de concentratie van het geslachtshormoon testosteron zou de spierkracht en het lichamelijk functioneren doen verminderen. Bij oudere mannen blijkt dat echter niet het geval te zijn, maar bij vrouwen wel. Hun spierkracht gaat drie keer zo sterk achteruit, en hun lichamelijk functioneren twee keer in vergelijking met vrouwen met normale waarden. Een interessante bevinding omdat onderzoek naar het mannelijke geslachtshormoon testosteron zich zelden op vrouwen richt.
14
Ongunstige prognose van depressie ‘Het meest baanbrekend is toch wel het onderzoek naar depressie bij ouderen geweest’, concludeert LASA-leider Deeg. ‘Depressie wordt wel de nieuwe epidemie genoemd. Onder de bevolking en ook bij ouderen is depressie een van de meest voorkomende ziekten. Omdat depressie leidt tot een verminderde kwaliteit van leven, het ontwikkelen van lichamelijke ziekten en vervroegd overlijden, is het een relevant ziektebeeld bij de zorg voor ouderen. Daarom wordt depressie in elke meting van LASA meegenomen.’ Ongeveer 15 procent van de ouderen lijdt aan relevante depressieve klachten. In de groep LASA-deelnemers blijken zich ook veelvuldig depressies te ontwikkelen. Een aantal deelnemers deed mee aan een aparte studie naar depressie, waarbij zij gedurende drie jaar elk half jaar een vragenlijst invulden. Ruim een kwart van de ouderen die aan deze studie begonnen, ontwikkelde een depressie binnen drie jaar en ruim de helft van hen herstelde binnen korte tijd. Van de deelnemers die al bij een eerste meting depressief waren, herstelde nog geen kwart en bij de helft was er een wisselend verloop. Ze verbeterden eerst sterk en werden vervolgens weer depressief. Bij ruim een kwart van de depressieve deelnemers ging het om een chronische vorm. Daarmee is de prognose van de depressie bij ouderen ongunstiger dan bij volwassenen. De gemiddelde duur van een depressieve periode is achttien maanden. Ruim een derde van de patiënten herstelt binnen een jaar, 25 procent binnen twee jaar en 8 procent binnen drie jaar. De ernst van de depressie, het vóórkomen van depressie in de familie en slecht lichamelijk functioneren voorspellen een slecht herstel. Ook de ouderen bij wie de depressie gepaard gaat met een vertraging van het denken – en niet zozeer met een achteruitgang van het geheugen – hebben een grotere kans dat hun depressie chronisch wordt. Ook chronische ziekten en problemen met bijvoorbeeld lopen en zelfstandig aankleden hebben een negatieve invloed op depressie. Verder komen depressie en hartziekten vaak gelijktijdig voor. Logisch omdat een hartinfarct een heftige invloed kan hebben op iemands geestelijke gezondheid. Het blijkt echter dat een depressie ook aan een hartinfarct vooraf kan gaan. Of die depressie zelf een hartziekte veroorzaakt, is onduidelijk. Wellicht zijn mensen met een depressie wat zieker dan gemiddeld. Uit het LASA-onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat depressieve ouderen vaker chronisch verhoogde ontstekingsfactoren hebben en vaker een afwijkende waarde van het stresshormoon cortisol. Zo’n overactieve afweer heeft een relatie met een verhoogde kans op hart- en vaatziekten en dementie, en cortisol beïnvloedt het lichamelijk functioneren. Maar of het hier het bekende kip-of-
15
ei fenomeen betreft is nog niet bekend. Ook zijn er verbanden gevonden met specifieke chronische aandoeningen en verschillende aspecten van mentaal functioneren. Over een periode van zes jaar blijken vooral suikerziekte, beroerte, kanker en aderverkalking in de ledematen de kans op het ontstaan of toenemen van mentale problemen te vergroten.
Zorggebruik Ongezondheid en gezondheid komen in ‘golven’. Deelnemers die zich bij de ene meting ongezond voelden, kunnen zich drie jaar later beter voelen of actiever zijn. Dat overkomt ongeveer 10 tot 15 procent van de deelnemers – mannen iets vaker dan vrouwen. Tegelijkertijd zijn er ook mensen van wie de gezondheid in die drie jaar juist slechter is geworden. Helaas is dat een twee tot drie keer grotere groep en zijn het meer vrouwen (30 procent) dan mannen (25 procent) die minder goed zijn gaan functioneren. Duidelijk is dus dat het lichamelijk functioneren met de jaren afneemt. Bij mannen heeft de verslechtering van hun lichamelijk functioneren vooral te maken met hartziekten en beroerte, bij vrouwen vooral met suikerziekte en gewrichtsklachten. Niet onverwacht, hebben de jongere ouderen meer kans op een verbetering van hun situatie en ouderen juist op een verslechtering. De gevolgen van die slechtere gezondheid in de loop van het leven is dat ouderen steeds meer zorg nodig hebben. Het is opvallend dat de deelnemers in de loop der decennia minder dagen in het ziekenhuis doorbrengen. Dat kan te maken hebben met veranderingen in de zorg (meer poliklinische ingrepen) en de verbetering van de geneeskunde, waardoor mensen minder vaak opgenomen hoeven te worden. Andere ontwikkelingen, die bijdragen aan een geringer gebruik van de zorg, zijn een afname van het aantal plaatsen in verzorgingshuizen, de bezuinigingen op de thuiszorg en een tekort aan personeel. ‘Toch blijken de deelnemers aan het LASA-onderzoek in 2002 geen groter beroep te doen op mantelzorg dan in 1992. In beide jaren was dat rond de 11%’, zegt Deeg. ‘Blijkbaar zit daarin weinig rek. Wel kochten mensen vaker particuliere zorg in of hadden ze geen zorg. Moeten we ons zorgen maken dat mensen geen zorg hebben? De tevredenheid over de zorg was marginaal afgenomen, de mate van beperkingen die mensen in hun dagelijks leven ervaren nam wel toe. Het is moeilijk te bepalen of hier een verband is met te weinig zorg.’ Het gebruik van institutionele zorg is niet zozeer gerelateerd aan de specifieke aandoening, maar vooral aan de consequentie van de ziekte, zoals de mate van beperking. Ouderen met een cognitieve beperking worden door de huisarts minder snel doorgestuurd naar een medisch specialist dan patiënten zonder zo’n beperking. Dat wijst erop
16
dat verminderde geestelijke vermogens het krijgen van de juiste zorg in de weg kan staan. Ouderen met problemen van het gezichtsvermogen worden wel vaak verwezen naar een medisch specialist. Waarschijnlijk omdat problemen met zien dermate opvallend en beperkend zijn dat ouderen daarvoor eerder medische hulp zoeken dan voor andere leeftijdgerelateerde gezondheidsproblemen. Een andere studie naar zorggebruik laat zien dat de zorg vooral toeneemt in het laatste jaar van het leven. Dat geldt zowel voor de acute zorg (medisch specialist en ziekenhuisopname) als langdurige zorg (mantelzorg, thuiszorg en institutionele opname). Het gebruik van acute zorg aan het eind van het leven wordt vooral bepaald door het aantal chronische ziekten dat iemand heeft en diens ervaren van gezondheid.
Geen erg positief beeld ‘Als we de vele gegevens die we de afgelopen twintig jaar met het LASA-onderzoek hebben verzameld op een rijtje zetten, komt daar toch niet een heel positief beeld uit van de oudere levensfase’, zegt Deeg. ‘In de afgelopen decennia zijn mensen langer gaan leven – tussen 1992 en 2010 is dat een stijging van negentien procent voor een man van 65 en negen procent voor een vrouw van 65. Maar het leven is minder leuk. Er is meer ziekte. Ouderen hebben meer lichte beperkingen en zijn depressiever. Vooral doordat de geneeskunde beter is geworden en mensen minder vaak aan een ziekte overlijden, maar wel beperkingen overhouden. Het zou ideaal zijn als ziekten zo onder controle gehouden kunnen worden dat er geen beperkingen en depressie uit voortvloeien. Dat vereist echter een ander soort medisch denken. Nu richt men zich vooral op crisisbeheersing: dotteren, een bypass aanleggen, levens redden.’ Dat ouderen meer vrijwilligerswerk doen en grotere en gevarieerdere sociale netwerken hebben dan twee decennia geleden, is winst, bevestigt Deeg. ‘Maar we hebben ook meer inzicht gekregen in hoe gezondheid en ongezondheid zich ontwikkelen. De leefstijl speelt een rol, maar los daarvan ook opleiding en inkomen, en ontwikkelingen in de zorg. Bij ouderen met een lage sociaal economische positie ontwikkelt de gezondheid zich ongunstiger dan bij ouderen met een hoge positie op de sociale ladder, terwijl zij minder adequate zorg gebruiken. Zonder het LASA-onderzoek zouden we niet op de hoogte zijn van zulke belangrijke nuanceringen in het beeld dat we vaak van ouderen hebben.’
Leestip www.lasa-vu.nl
17
18
Leefwijzer voor een gezonde oude dag Marjolein Visser
De leefstijl van ouderen in Nederland is nog nooit zo gezond geweest. Ze stappen met Nordic Walking stokken door het bos, drinken een gezond glaasje rode wijn, zijn op de hoogte van alle gezondheidstips door Plus Magazine en zijn al enkele decennia geleden gestopt met roken. Helaas bevestigen de gegevens van LASA deze uitspraak niet. Sterker, het gaat helemaal niet zo goed met de leefstijl van Nederlandse ouderen. In 2008-2009 dronk de helft van alle ouderen teveel alcohol, rookte een kwart of was minder dan 15 jaar geleden gestopt, had een kwart ernstig onder- of overgewicht en bewoog een kwart te weinig. In feite bleek dat, rekening houdend met deze vier leefstijlfactoren, slechts één op de vier ouderen gezond leeft. Er is dus nog volop ruimte voor verbetering. En die verbetering is echt nodig, want de invloed van een gezonde leefstijl op de gezondheid is enorm groot. Een gezonde leefstijl op oudere leeftijd, zoals matig alcoholgebruik, niet roken, gezond gewicht, gezonde voeding en genoeg lichaamsbeweging, verlaagt de kans om binnen 15 jaar te sterven. Ook draagt een gezonde leefstijl bij aan gezond ouder worden. Dat wil zeggen in goede geestelijke gezondheid en zonder lichamelijke beperkingen of chronisch ziekten. Dat vermindert ook het beroep op zorg. Opvallend is dat ook het op hoge leeftijd verbeteren van de leefstijl nog gezondheidswinst oplevert. Hoewel veel zorgverleners denken dat het bijna onmogelijk is de ingesleten leefstijl van ouderen te veranderen, blijkt dat niet zo te zijn. Ouderen zijn prima in staat hun leefstijl te verbeteren, zelfs beter dan jongvolwassenen. Een gezonde leefstijl op oudere leeftijd is dus haalbaar en zinvol. Waarom leeft dan maar een kwart van de Nederlandse ouderen gezond? Uit ons onderzoek blijkt dat een grote groep ouderen zelf denkt dat ze gezond leven, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval is. Deze ouderen zijn daarom niet gevoelig voor leefstijladvies; ze doen het immers toch al goed. Binnen LASA onderzoeken we wie deze ouderen zijn en hoe we ze kunnen bereiken met leefstijladviezen.
19
Het valt te vrezen dat de leefstijl van toekomstige generaties ouderen niet beter zal zijn dan nu. Uit eerder LASA-onderzoek blijkt dat leefstijl van 55- tot 65-jarigen rond 2002 minder gezond was dan die van hun leeftijdsgenoten rond 1992. Omdat overgewicht op jongere leeftijd meer voor komt dan vroeger, en dit overgewicht vaak blijft bestaan tot op oudere leeftijd, zullen steeds meer ouderen moeite hebben met bewegen, zoals traplopen en wandelen. De verwachtingen voor de leefstijl van nieuwe generaties ouderen en voor de consequenties daarvan voor gezond ouder worden, zijn dus niet gunstig. Kijken we nog verder vooruit, dan moeten we vrezen voor de gezondheid van de toekomstige generaties ouderen die als kind vaker te zwaar waren, die – mede door computerspelletjes en TV – minder vaak op straat speelden en lichamelijk actief waren, en die als puber vaker te veel dronken en blowden.
Leestips
www.overgewicht.org www.voedingscentrum.nl
Mevrouw de Wit, 76 jaar
Dan zit je met al die oude mensen Ik heb reuma. Van die knobbeltjes. Als ik erop druk doen ze zeer. Maar dat weet je te ontzien, je weet precies waar de pijnplekjes liggen. Ik heb ook altijd aangepaste schoenen. Ik kan mij goed redden en mijn man is gezond. Dus dat scheelt ook, natuurlijk. Ik heb me opgegeven voor een cursus sporten voor ouderen. Ik weet niet precies wat het is, er komt een heel dik boek bij. Dan ga je ook allerlei oefeningen doen en dat bekijken ze dan allemaal. Er is ook zitgym bij. Ze zeggen: het is goed voor je, doe dat nou maar. Maar ik ben er weer een hele morgen aan kwijt en ik heb er ook niet zoveel zin in, eerlijk gezegd. Ik denk, nou, ik beweeg genoeg. En dan zit je met al die oude mensen… ik vind het niks. Dan zie ik ze daar weleens met een balletje en een stokje en een dingetje en dan denk ik: nou nee, daar heb ik geen zin in. Misschien als het minder wordt, dat ik het wel leuk vind. Maar nu nog niet.
20
Extra vitamine D voor botten en spieren Paul Lips & Natasja van Schoor
Als de ‘R’ in de maand is, zo leerden we als kind, is het tijd voor levertraan. Een belangrijke bron van vitamine D. En omdat zonlicht wezenlijk is voor de aanmaak van vitamine D in de huid, moest er in de maanden dat de zon wat minder schijnt extra worden ingenomen. Vitamine D bevordert onze gezondheid doordat het ervoor zorgt dat het lichaam calcium en fosfaat uit de darmen kan opnemen. Zo komt er voldoende kalk beschikbaar voor de aangroei en stevigheid van de botten. Vitamine D heeft ook een positief effect op de spiermassa en spierkracht. Deze vitamine is dus belangrijk voor kinderen in de groei. Die moeten dan ook flink buiten spelen en kunnen een klein deel van hun vitaminebehoeften halen uit voeding. Vooral uit vette vis, zoals haring en makreel en in mindere mate uit vlees, eieren, en zuivelproducten. In Nederland zijn ook margarine, halvarine en bak- en braadproducten verrijkt met vitamine D. Levertraan blijft een mogelijke bron, en vitamine D-tabletjes zijn bij alle drogisterijen verkrijgbaar. Maar het zijn niet alleen kinderen die moeten oppassen voor een tekort aan vitamine D. Ook andere bevolkingsgroepen lopen risico’s. Ouderen bijvoorbeeld. Uit onderzoek van LASA blijkt dat bijna 50 procent van de 65-plussers een tekort heeft aan vitamine D. Bij mensen boven de 75 jaar is dat zelfs 60 procent. De Gezondheidsraad stelt dat ouderen een tekort hebben als het vitamine D-gehalte van hun bloed lager is dan 50 nmol/l. Uit LASA-onderzoek blijkt dat de lichamelijke gezondheid en die van de botten optimaal zijn bij een vitamine D gehalte vanaf 50 tot 60 nmol/l. Dat gehalte is met een bloedbepaling vast te stellen. Het slikken van aanvullende hoeveelheden vitamine D heeft een positief effect op de gezondheid van het bot en kan leiden tot minder botbreuken. Dat blijkt uit studies waarin de helft van de deelnemers extra vitamine D (en calcium) kreeg en de andere helft een placebo of calcium.
21
Volgens berichten in de krant zou vitamine D ook diabetes en hart- en vaatziekten kunnen voorkomen, zou het preventief werken tegen verschillende vormen van kanker, zou het dementie kunnen voorkomen en depressie genezen. Ook wordt vitamine D aanbevolen tegen multiple sclerose en autisme. Er is echter geen bewijs dat vitamine D ook buiten het skelet en de spieren belangrijke positieve effecten heeft. Er zijn hoogstens aanwijzingen in die richting, maar er moet nog zeer veel onderzoek naar worden gedaan. Al met al is het raadzaam om bij het ouder worden extra te letten op voldoende vitamine D. De Gezondheidsraad en het Voedingscentrum adviseren vrouwen boven de 50 en mannen boven de 70 jaar in ieder geval 10 microgram extra vitamine D per dag te nemen. Voor mensen die weinig buiten komen, is het advies zelfs 20 microgram per dag. De huisarts kan hierover adviseren. De dagelijkse lepel levertraan van vroeger is ook voor ouderen zo gek nog niet.
Leestips
www.gezondheidsraad.nl www.voedingscentrum.nl
Meneer Zwart, 81 jaar
Ik kon ineens helemaal niks meer Ik was mantelverzorger voor mijn vrouw, zal ik maar zeggen. Die is veel ziek geweest. En toen, na die beroerte, kon ik ineens niks meer. Helemaal niks meer. En dat was iets verschrikkelijks, natuurlijk. We hebben een scootmobiel. Dan kunnen we nog eens boodschappen doen. Maar ik kan nooit meer de stad in of zo. Want ik moet altijd krukken gebruiken, want anders zak ik door mijn benen heen. Ik ben woensdag op gymnastiek, een beetje beweging. En ik ben ook op sjoelen. En we bridgen ook wel met kennissen. Maar je zit altijd met ergens naar toe gaan. Wonen die mensen boven? Hebben ze een lift? Mijn ene dochter woont hier in Amsterdam, zonder lift. Nou, ik kom er niet meer. En mijn andere dochter woont in Houten, daar moeten we met zo’n busje naartoe. Want met de trein kan ik niet hoor. Met die perrons, trappen lopen. Nee, dat is niks meer voor ouderen. Het ergste vind ik dat ik nooit meer weg kan. Het was ineens afgelopen met vakanties. Frankrijk hebben we veel gedaan of Italië. Dat waren prachtige periodes.
22
23
Angst en depressie zijn te voorkomen Aartjan Beekman
Jonge mensen denken vaak dat ouder worden onvermijdelijk samen gaat met angst en somberheid. De ouderdom wordt dan een ‘age of melancholy’ genoemd. Men denkt dan ook dat er aan angst en somberheid bij ouderen niets te doen is. Na 20 jaar LASA kunnen we deze opvatting bijzetten in het ‘Museum van gebroken mythes’. LASA heeft altijd veel aandacht gehad voor de invloed die ontregeling van de stemming (zoals depressie) en van angst (zoals fobieën en paniek) kunnen hebben op het welbevinden en het dagelijks functioneren van mensen. Gezien de veranderingen die veel ouderen in hun leven meemaken, zijn een sterke moraal en stabiel gemoed voor hen misschien nog belangrijker dan voor jongere mensen. Uit het onderzoek blijkt dat het ouder worden geen ‘age of melancholy’ is. Met de leeftijd nemen depressieve symptomen wel toe, maar dat komt niet door de veroudering. Het komt vooral doordat oudere mensen meer blootgesteld zijn aan zaken (risicofactoren) die op alle leeftijden samenhangen met depressie. Depressie als psychiatrische ziekte komt op oudere leeftijd ongeveer net zo vaak voor als bij jongere mensen. Voor angst geldt hetzelfde. Angst als fenomeen komt bij oudere mensen behoorlijk vaak voor, terwijl angst als psychiatrische ziekte zelfs iets minder voorkomt dan bij jongere volwassenen. Dat wil niet zeggen dat angst en depressie onbelangrijk zijn op latere leeftijd. In tegendeel. We hebben voor het eerst goed in beeld gekregen wat de gevolgen van depressie en angst voor ouderen zijn. We wisten al dat angst en depressie grote gevolgen hebben voor het welbevinden en het dagelijks functioneren van mensen. Daarnaast hebben we sterke verbanden gevonden met het ontstaan van lichamelijke ziekte, zoals hart- en vaatziekten, cognitieve achteruitgang en zelfs met sterfte. Het blijkt dat depressie en angst bij ouderen goed zijn te behandelen. Het effect van behandeling blijft tot op hoge leeftijd aanwezig. Dat is goed nieuws. Maar zou het niet veel beter zijn als we het ontstaan van depressie en angst kunnen voorkomen? Strategieën zouden kunnen zijn: voorlichting aan de algemene bevolking, het specifiek richten op die-
24
genen die het meeste risico op een depressie of angststoornis lopen, of aanbod ontwikkelen voor mensen met milde klachten. Met de gegevens van LASA over 20 jaar hebben we kunnen onderzoeken welke strategie de meeste winst zou kunnen geven, met de meest doelmatige inzet van geld en van personeel. Dat bleek de derde strategie te zijn. Ouderen die al wel enige klachten hebben, maar nog geen volledig ontwikkelde depressie of angststoornis, krijgen het aanbod om deel te nemen aan een preventieprogramma. Dat programma is stapsgewijs opgebouwd. Eerst krijgt men vooral informatie en kan men deelnemen aan een speciaal op ouderen toegesneden zelfhulpcursus. Als dat onvoldoende helpt wordt stapsgewijs intensievere hulp aangeboden. Deze aanpak is in een aparte preventie studie uitgeprobeerd. Daaruit bleek dat preventie van depressie en angst niet alleen heel goed mogelijk is, maar dat het ook kosteneffectief is.
Meneer van Geel, 95 jaar
Ik ben aan mijn derde kennissenkring toe De benen beginnen een beetje te sukkelen en ik ben wat dovig. Morgen vieren we mijn 95ste verjaardag in een restaurant hier in de buurt. Ik ben gezond en bij de tijd. Ik heb wel een hart- en een prostaatoperatie gehad, maar daar heb ik geen last van. Mijn vrouw is dood en mijn kinderen zijn met pensioen. Ik heb net mijn rijbewijs voor vijf jaar verlengd. Ik doe nog alles zelf, ook koken. Er is alleen iemand om het huis schoon te maken. Ik heb tot mijn 90ste gegolfd, maar nou moet het wel heel mooi weer zijn. En ik doe maar 9 holes en zit meestal in de buggy. Ik ga wel elke donderdag naar de golfclub voor een kop koffie en een broodje en twee keer per maand naar een soort Rotaryclub en een Zeevaartclub. Ik ben nu zo’n beetje aan mijn derde kennissenkring toe, maar je krijgt nooit meer zulke vrienden zoals je schoolvrienden. Dat is geweest. Ik heb van huis uit altijd vrij goed gegeten, groenten, fruit uit de moestuin, hard gewerkt en een beetje gesport. Ik ben optimistisch en houd wel van een grapje en gezelligheid. Als liefhebberij heb ik stoommachines gebouwd, maar ook dat is geweest.
25
Depressie bij mannen is anders dan bij vrouwen Caroline Sonnenberg
Depressie komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. Twee keer zo vaak, gemeten in verschillende landen, culturen en tijden. Uit LASA-gegevens blijkt dat dit ook op oudere leeftijd zo is. Het ‘hulpzoekgedrag’ verklaart mogelijk een deel van dit verschil: vrouwen gaan vaker naar een dokter en uiten gemakkelijker hun sombere gevoelens dan mannen. Maar ook onafhankelijk van het doktersbezoek, blijken vrouwen vaker depressief dan mannen. Depressieve mannen melden overigens dezelfde klachten als depressieve vrouwen. Met één uitzondering: vrouwen huilen vaker dan mannen. Er zijn wel verschillen tussen mannen en vrouwen gevonden in genen, transportstoffen in de hersenen en diverse hormonen, die een deel van de verschillen in depressie kunnen verklaren. Een andere verklaring voor de verschillen kan liggen in de psyche van mannen en vrouwen. Vrouwen zijn meer geneigd zichzelf de schuld te geven van tegenslag, zien die als groot en belangrijk en piekeren er langer over door. Mannen denken meer in termen van ‘pech, volgende keer beter’ en zoeken afleiding. Hierdoor zijn vrouwen vatbaarder voor depressiviteit dan mannen. Steun zoeken in de omgeving helpt en dat doen vrouwen over het algemeen vaker en gemakkelijker dan mannen. Uit het onderzoek van LASA blijkt dat oudere mannen juist meer last hebben van depressie dan vrouwen als ze hun partner verliezen, veel lichamelijke problemen kennen of weinig sociale steun hebben. Maar omdat mannen veel minder vaak te maken hebben met deze omstandigheden, zijn het toch vooral de vrouwen die er onder lijden. Ouderen zijn niet vanzelfsprekend depressief bij ziekte en verdriet, al is dat voor jongeren vaak moeilijk voor te stellen. Medicijnen werken op elke leeftijd even goed, ze zijn niet verslavend en worden met enige aanpassingen goed verdragen. Dat ouderen niet goed opknappen uit hun depressie komt doordat ze vaak geen of onvoldoende behandeling krijgen. De richtlijnen bevelen medicatie aan bij een ernstige depressie, maar het LASAonderzoek laat zien dat nog niet een derde van de ouderen met een ernstige depressie
26
antidepressieve medicijnen in de juiste dosering krijgt. Gedurende de looptijd van LASA was er wel verbetering: in 1992 was dit 15 procent, tien jaar later was dit 30 procent. Opvallend was dat mannen twee keer zo vaak antidepressiva krijgen als vrouwen. Vrouwen krijgen vooral kalmeringsmiddelen. Die helpen helaas niet tegen depressie, in tegendeel: ze kunnen de somberheid versterken. Bovendien zijn kalmeringsmiddelen verslavend en kunnen ze geheugenproblemen en valpartijen veroorzaken. De aandacht voor depressie bij ouderen en de behandeling daarvan is de laatste jaren toegenomen. Zowel in de media, in wetenschappelijk onderzoek als in de klinische praktijk. Dat draagt bij aan het serieus nemen van deze klachten en de behandeling, zodat ook in de laatste levensfase mensen niet onnodig lijden. Alert zijn op zowel verschillen als overeenkomsten tussen depressie bij mannen en vrouwen kan hieraan bijdragen.
Leestip
www.ouderenpsychiatrie.nl
Meneer de Grijs, 71 jaar
Stoppen met werken voelde als bevrijding Het voelde als een hele bevrijding toen ik stopte met werken op mijn 61ste. Op de school waar ik les gaf, waren veel problemen door reorganisaties. Ik knapte af en alles was letterlijk grijs, er zat geen kleur in. Dat was een hele nare ervaring. De overgang naar niet-werken zit vooral in het tempo hoe je je dag invult. Pas als de krant uit is, begint eigenlijk je dag. Ik ervaar dat als positief. Ik ben er ook heel weinig terug geweest. Als je langs kwam, voelde het alsof je op bezoek was, daar vind je niet wat je zoekt. Toen kwamen er kleinkinderen, ben ik kerkenwerk gaan doen en wat gaan klussen. We hebben ontzettend veel kennissen hier in de buurt en via de kerk. Ik behoor tot de gereformeerde kerk en ben getrouwd met een meisje uit het koor. Bij de kerk maak je ook veel dingen mee, zoals mensen met kanker en ziekte. Daar heb ik soms wel last van als ik zelf iets heb. Het is wat dik gezegd dat ik inspiratie van het geloof krijg, meer van de mensen in de kerk. Ik heb me een beetje ontworsteld aan de strakke lijn van de geloofskant. Maar ik denk wel dat ik erop terugval.
27
28
Ouderen vaker maatschappelijk betrokken Marjolein Broese van Groenou
Geruime tijd heerste het beeld dat ouderen geen productieve bijdrage zouden leveren aan de samenleving. Een dergelijk social disengagement is achterhaald. Omdat ouderen langer leven, gezondheidsproblemen kunnen worden uitgesteld en er in de jaren ’80 en ’90 gunstige regelingen waren om te stoppen met werken, zijn ouderen van nu veel langer actief en zichtbaar in de maatschappij dan voorheen. Dat geldt vooral voor de vroege jaren van de ouderdom tussen de 55 en 75 jaar – de zogenoemde derde levensfase. Deze ouderen zijn minder belast met arbeid en zorg en kunnen tijd en energie besteden aan nieuwe sociale activiteiten en bestaande sociale relaties versterken. Het beeld is sindsdien doorgeslagen naar de andere kant. De huidige jonge ouderen zijn nu levensgenieters die, conform ‘het Zwitserlevengevoel’, voortdurend op vakantie zijn en geen zin hebben om zich vast te leggen op allerlei taken in vrijwilligerswerk. Ze zijn nog wel bereid geregeld op de kleinkinderen te passen, maar al met al zou de nieuwe generatie ouderen in haar ruim bemeten vrije tijd vooral met zichzelf bezig zijn. Beide beelden verdienen flinke nuancering, zo blijkt uit het onderzoek van LASA. De jonge ouderen (tussen de 55 en 70 jaar) van nu zijn vergeleken met hun leeftijdsgenoten uit het begin van de jaren ’90. Daarbij is gekeken naar verschillende vormen van sociale participatie: maatschappelijke deelname (inzet in vrijwilligersorganisaties, zoals kerk, sportvereniging, politieke partij), culturele participatie (bezoek aan theater, film, musea), recreatieve participatie (bezoek aan horeca, winkelen, sportwedstrijden, pretparken), en het deelnemen in informele sociale verbanden (omgang met familie, vrienden en kennissen). Uit het onderzoek blijkt dat de jonge ouderen van nu, in al deze vormen, meer zijn betrokken dan de jonge ouderen van 20 jaar geleden. Zo deed bijvoorbeeld een derde van de jonge ouderen in 1992 vrijwilligerswerk, in 2002 was dat driekwart. Hun persoonlijke netwerk groeide van gemiddeld 25 naar 38 personen. Dit kwam vooral dankzij een toename van het aantal vrienden en kennissen. Jonge ouderen zijn nu dus actiever in verenigingen,
29
cultuurbezoek, recreatieve activiteiten en niet-familie relaties. De enige afname in participatie was de betrokkenheid in een geloofsgemeenschap: ze bezoeken minder vaak kerkdiensten en religieuze bijeenkomsten. Deze veranderingen komen doordat de ‘nieuwe’ jonge ouderen andere kenmerken hebben dan die uit de vorige generatie. Dat zijn vooral kenmerken die van belang zijn voor sociale participatie. De jonge ouderen van nu zijn over het algemeen hoger opgeleid, werken langer door en zijn vaker gehuwd (want hun partner sterft ook minder snel) dan de vorige generatie jonge ouderen. We verwachten dat de sociale participatie van jonge ouderen in de nabije toekomst zal blijven toenemen. Niet alleen omdat er meer ouderen zullen zijn, maar ook doordat meer ouderen hoger zijn opgeleid, gewend zijn zich in brede sociale kringen te begeven en tijd en geld hebben om actief deel te nemen aan de samenleving. Nu de samenleving verandert van verzorgingsstaat naar ‘participatiesamenleving’, doen overheid en lokale organisaties er goed aan dit grote arsenaal aan potentiële vrijwilligers niet onbenut te laten.
Leestip
Broese van Groenou, MI. (2006). Sociale participatie van 55-64 jarigen: is de huidige generatie sociaal actiever dan de vorige? Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 37(6), 218-225.
30
Ouders en kinderen zorgen steeds meer voor elkaar Fleur Thomése
Ouders kunnen steeds minder rekenen op hun volwassen kinderen, is een veel gehoorde klacht. Want die hebben het te druk of willen niet meer voor hun oude ouders zorgen. Vroeger was dat wel anders, beter. Hoewel er een kern van waarheid in deze verzuchting zit, is zij voor het grootste deel niet waar. LASA heeft onderzocht dat de uitspraak in haar algemeenheid niet klopt en achterhaalde verrassende redenen waarom ze soms toch wel klopt. Tussen 1992 en 2002 zijn de relaties van LASA-deelnemers met hun kinderen verbeterd. Ze delen meer met elkaar en hebben vaker contact. Er zijn wel steeds minder kinderen. De 55-65 jarigen in 1992 hadden gemiddeld drie kinderen, in 2002 waren dat er tweeënhalf. Dit is het staartje van een langdurige daling van het kindertal, die ruim een eeuw geleden is begonnen. Er zijn dus minder kinderen beschikbaar voor ouderen die veel hulp nodig hebben. De kwaliteit van de relatie is wel belangrijker geworden als voorwaarde om hulp te geven. Kinderen helpen hun ouders omdat ze het zelf willen, terwijl tot ver in de twintigste eeuw kinderen hun ouders meer uit verplichting hielpen. Dat ging lang niet altijd van harte. Toch is bovenstaande uitspraak ook wel een beetje waar, omdat ouders minder een beroep op hun kinderen zijn gaan doen. Ze willen het dus zelf niet. Ouderen hebben steeds meer belangrijke relaties buiten de familie en kiezen – net als hun kinderen – hun persoonlijke contacten steeds meer op vrijwillige basis. Vriendschappen en contacten met oude collega’s zijn daardoor belangrijker geworden in het netwerk van ouderen. Het is echter nog niet duidelijk hoe veel en vaak vrienden voor elkaar zullen zorgen als deze hulpbehoevend worden. Wel wordt er druk geëxperimenteerd in woongroepen en met persoonsgebonden budgetten. Het is opvallend dat ouders, vooral in de jonge ouderdom, veel praktische en materiële hulp aan hun kinderen geven. Door de groeiende welvaart van na de Tweede Wereld-
32
oorlog zijn ouders financieel en lichamelijk steeds langer in staat hun kinderen te blijven helpen. Ook zijn grootouders belangrijker geworden als opvang voor de kleinkinderen. In 1992 paste ongeveer een derde van de grootouders regelmatig op, in 2002 was dat aantal verdubbeld. Door deze inzet kunnen moeders blijven werken en meer kinderen krijgen. Beleidsmakers en hulpverleners moeten daarom met een ruim oog kijken naar het zorgnetwerk van ouderen. Behalve de partner en kinderen kunnen ook anderen een cruciale rol vervullen bij hun ondersteuning. Steeds vaker ook zijn ouderen zelf de zorgverleners: voor hun kinderen, hun eigen ouders of voor buurtgenoten en vrienden. De diversiteit in familienetwerken en de rol van ouderen zullen nog groter worden met het toenemen van scheidingen en hertrouwen. Ook ouderwordende allochtonen brengen meer kleur in familierelaties op latere leeftijd. Veel verandert, zo leert de geschiedenis, maar één ding blijft: de band tussen kinderen en ouders duurt een leven lang.
Leestip
Sociaal en Cultureel Plan bureau Rapport 2010: Wisseling van de wacht: generaties in Nederland.
Meneer Blauw, 69 jaar
Ik kan nu meer dan toen ik jonger was Als muziekleraar heb ik nu meer leerlingen dan toen ik 60 was. Ik ben één keer in mijn leven ziek geworden, door tocht toen ik 44 was. Toen heb ik mij voorgenomen niet meer ziek te worden en dat is tot op de dag van vandaag gelukt. Ik heb ook nooit een griepprik gehad. Ik heb een inwendige stem die mij stuurt bij een beginnende ziekte en dan word ik beter. Die smoor ik dan in de kiem zonder geneesmiddelen. Die stem zegt ook dat ik geen koffie moet drinken of wel bosbessen eten. Ik doe elke dag 86 kniebuigingen – 8 plus 6 is 14 en dat is het Bach-getal – en druk mij 108 keer op. En eet dus gezond. Ik kan nu meer doen dan toen ik jonger was. Mijn inwendige stem laat mij luisteren naar mijn lichaam. Als ik geen discipline had, zou ik geen enkel concertstuk uit mijn hoofd kunnen spelen. Ik ken 80 stukken van 26 componisten, die ik in twee weken elk een keer repeteer. Mijn geheugen is altijd al slecht geweest, maar dat wordt nu sluipend minder. Dat verontrust mij wel, want ik wil graag meemaken dat de mens eeuwig in zijn biologische lichaam kan blijven leven, zoals is voorspeld in het Grote Johannes Evangelie van Jakob Lorber.
33
34
Geen bewijs voor meer eenzaamheid Theo van Tilburg
Als we aan eenzame mensen denken, zien we al gauw ouderen, zittend achter de geraniums in het verzorgingstehuis. Of we denken aan verweduwde ouderen die nooit bezoek van hun kinderen en kleinkinderen krijgen. Onderzoek leert dat oudere mensen in het algemeen als de meest eenzame groep worden gezien. Maar eenzaamheid treft veel meer groepen. Bijvoorbeeld jongeren die net klaar zijn met hun studie en gaan verhuizen naar een andere stad voor hun eerste echte baan, migranten die huis en haard verlaten hebben om zich in een ander land te vestigen en kinderen die op school worden gepest. Eenzaamheid steekt ook wel de kop op na het verbreken van een relatie, het overlijden van een (groot)ouder of zonder aanwijsbare reden. De gegevens van LASA laten zien dat eenzaamheid onder jonge ouderen weinig afwijkt van die onder jongeren, jongvolwassenen en middelbaar volwassenen. Op hogere leeftijd echter, vanaf zo’n 75 jaar, neemt de kans op eenzaamheid sterk toe. Het overheersende beeld is dus deels niet en deels wel waar. Een van de risicofactoren voor eenzaamheid op latere leeftijd is een verslechterende gezondheid en de daarmee gepaard gaande afnemende mobiliteit. Het wordt moeilijker om een brede kring van familie, kennissen en vrienden te behouden. Een andere risicofactor is het overlijden van de partner of andere dierbaren doordat een vertrouwensband verloren is gegaan. Eenzaamheid is geen objectief gegeven, maar een gevoel. Het is ook iets anders dan alleen zijn. We onderscheiden twee vormen van eenzaamheid. Bij sociale eenzaamheid hebben mensen het gevoel dat ze te weinig sociale relaties hebben. Emotionele eenzaamheid duidt op het gevoel iemand te missen met wie je intieme dingen kunt delen. Gevoelens van eenzaamheid zorgen voor een lagere kwaliteit van leven. Er zijn verbanden met psychische en somatische gezondheidsklachten, zoals angst, depressie, slaapproblemen en hart- en vaatziekten. Eenzame mensen overlijden gemiddeld eerder. Eenzaamheid kan voor iemand dan ook een groot (gezondheids)probleem zijn.
35
Eenzaamheid is ook een maatschappelijk probleem, omdat eenzaamheid de sociale samenhang ondermijnt. De maatschappij wordt gevormd door menselijke relaties. Eenzame mensen hebben minder uitwisseling met anderen of de kwaliteit van de interactie is minder. Hierdoor hebben zij een minder goed sociaal netwerk. Eenzame mensen kunnen minder bijdragen aan de maatschappij omdat zij daar minder toegang toe hebben. Ongeveer 30 procent van de Nederlandse bevolking is eenzaam en dat percentage loopt op voor de alleroudsten tot 50%. Soms wordt gesuggereerd dat er een explosieve groei van het aantal eenzamen is vanwege de toenemende individualisering of het toenemende contact via internet. Daardoor zouden waardevolle relaties worden uitgehold. Daarvoor zijn echter geen duidelijke aanwijzingen. Uiteraard neemt de bevolking toe en stijgt mogelijk ook het absolute aantal eenzame mensen. Maar als we kijken naar mensen in min of meer dezelfde omstandigheden, van wie LASA over een periode van 17 jaar gegevens heeft verzameld, is er vooralsnog geen sprake van een toename van eenzaamheid.
Leestip
Van Tilburg, T.G., & De Jong Gierveld, J. (Red.) (2007). Zicht op eenzaamheid: Achtergronden, oorzaken en aanpak.
Mevrouw Oranje, 83 jaar
Je moet doorgaan, leuk zijn Ik heb, drie, vier jaar geleden, wel borstkanker gehad. Dat is al weer weg. De vijftien bestralingen vielen mee. Ik had een schat van een dokter, een lieverd. Ik heb het er soms wel moeilijk mee dat we er al zoveel weggebracht hebben. Mijn echtgenoten, broers en zussen, kinderen, vrienden. Dan lig je ’s avonds wel te piekeren. Over wat je allemaal met die mensen gedaan hebt en wie de volgende zal zijn. Dat is echt heel erg. Echt. Dan zoek je afleiding, ga je dingen kopen. Mijn huis staat vol antiek, koper, zilver. Dat moet ik poetsen, maar dat kan ik niet meer. Ik koop nu niks meer, de paar jaar dat je nog leeft. Het hoeft allemaal niet meer zo. De wereld wordt verschrikkelijk veel kleiner. Ik heb een oudere broer, maar die loopt niet meer, die heeft prostaatkanker gehad. En nog een zus onder mij, die kan ook haast niet meer lopen. Haar koppie is wel goed. Ik ga er niet meer heen, dan moet je de bus pakken dat is allemaal te veel. Ook voor mijn vriend. Maar je moet doorgaan, leuk zijn. Met iedereen een grapje maken.
36
37
Dokter, word ik dement? Hannie Comijs
Een grote angst van veel ouderen is dat ze dement worden. Dat is niet onterecht, want dementie komt veel voor bij ouderen. In Europa wordt 6 tot 10 procent van de 65-plussers dement. Naarmate mensen ouder worden stijgt de kans op dementie. Maar liefst 40 procent van de 90-plussers is dement. Meestal door de ziekte van Alzheimer, die vooral met geheugenproblemen begint, maar er zijn ook andere vormen van dementie. Voor degene die het overkomt, maar ook voor partner en naasten, is dementie een vreselijke ziekte. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ouderen er vaak bang voor zijn als ze merken dat hun geheugen achteruitgaat. Die angst is niet altijd terecht. Als we ouder worden gaat alles een beetje trager, de spieren worden strammer en het herstel na een inspannende bezigheid duurt langer. Ook de hersenen worden wat strammer en minder efficiënt. Daardoor duurt het wat langer voordat complexe situaties overzien worden, wordt het moeilijker om namen uit het geheugen op te halen en wordt er wel eens een afspraak vergeten. Gelukkig zijn er hulpmiddelen als agenda’s, kalenders en boodschappenbriefjes, zodat er in het dagelijks leven meestal weinig mis gaat. Overigens begint dat proces van cognitieve veroudering al rond het twintigste levensjaar, maar de gevolgen ervan beginnen meestal pas op te vallen als mensen de 55 zijn gepasseerd. Het tempo van geestelijke veroudering verschilt sterk per persoon. Ook functioneren iemands hersenen de ene dag beter dan de andere. In LASA hebben we gevonden dat geheugenklachten lang niet altijd wijzen op een beginnende dementie. Geheugenklachten blijken ook samen te hangen met lichamelijke ziekten en psychische klachten, zoals depressie en angst. Ook hangen bepaalde persoonlijkheidstrekken, zoals neuroticisme, weinig vertrouwen in de eigen capaciteiten en weinig controle over het leven (regie), sterk samen met geheugenklachten. Het is niet altijd eenvoudig te weten of iemands geheugenproblemen ‘normaal’ zijn of toch wijzen op een beginnende dementie. Er zijn wel wat aanknopingspunten voor. Allereerst de vraag of de ervaren geheugenproblemen erger zijn dan bij de meeste leeftijdsge-
38
noten. Daarnaast zijn mensen met normale geheugenklachten zich vaak bewust van hun geheugenproblemen en gebruiken ze geheugensteuntjes om de tekorten te compenseren. Mensen met een beginnende dementie doen dat vaak niet. Bij hen is er meestal ook een achteruitgang op meerdere fronten tegelijk. Naast de problemen met het geheugen kan er bijvoorbeeld sprake zijn van een verminderd overzicht in complexe situaties. Ook kan er een zekere onverschilligheid in de zelfzorg optreden of moet vaker een beroep worden gedaan op anderen om afspraken na te komen of het huishouden te regelen. Als er oprechte zorgen zijn over het geheugen, is het goed om daarover te praten met de huistarts of een bezoek te brengen aan een van de geheugenpoliklinieken, die overal in Nederland zijn. Daar kan men door middel van vragen, onderzoek en neuropsychologische tests bepalen of er sprake is van een beginnende dementie.
Leestip
www.alzheimer-nederland.nl
Mevrouw Zilver, 76 jaar
O jee. Ik word toch niet vergeetachtig? Waar ik wel eens bang voor ben, dat is… Mijn moeder is dement geworden hè. Die is toch wel tot haar 88ste heel goed geweest. Die deed nog veel vrijwilligerswerk en ze was bij een zangkoor. Op het laatst zei ze: ach, ik word zo oud, ik ga er maar eens af. Maar toen was ze eigenlijk nog heel goed en daarna is ze dus dement geworden. Daar kan ik weleens tegenop zien dus, dat ik ja… ik weet het niet… Mijn vader is jong gestorven, 63 jaar, aan longkanker. En hij rookte zo veel. Gelukkig roken wij allemaal niet. Voor longkanker ben ik niet bang, maar voor die dementie. Daar kan ik mij wel eens zorgen over maken. Als je dan iets vergeet, dan denk ik: o,jee. Ik zal toch niet vergeetachtig worden?
39
Laag cholesterolgehalte boven 75 vergroot kans op dementie Tessa van den Kommer
Doordat onze levensverwachting toeneemt, zullen steeds meer mensen te maken krijgen met een achteruitgang van hun cognitieve vermogens. Die cognitieve achteruitgang uit zich bijvoorbeeld door een slechter geheugen en trager tempo van denken. Een meer dan gemiddelde cognitieve achteruitgang kan het gevolg zijn van een beginnende dementie, zoals de ziekte van Alzheimer. Uit onderzoek is gebleken dat er grote onderlinge verschillen in cognitief functioneren zijn. Sommige mensen zullen met het ouder worden stabiel blijven functioneren, anderen gaan tijdelijk achteruit door bijvoorbeeld een lichamelijke ziekte en bij weer anderen is er sprake van een blijvende cognitieve achteruitgang. Dementie is vooralsnog niet te genezen. Maar sommige risicofactoren van dementie, zoals hart- en vaatziekten en diabetes, zijn wel te beïnvloeden of te behandelen. Ook zijn er specifieke medicijnen die tot doel hebben cognitieve functies en iemands onafhankelijkheid zo lang mogelijk te behouden en gedragsproblemen zo lang mogelijk te voorkomen. Daarnaast kan het van belang zijn de diagnose zo vroeg mogelijk te weten, om mensen uitleg te geven over wat komen gaat en hen te helpen bij het omgaan met de gevolgen van dementie. Binnen het LASA-onderzoek zijn risicofactoren en voorspellers van cognitieve achteruitgang en dementie onderzocht. Op basis daarvan is gekeken welke groepen mensen het hoogste risico lopen op het ontwikkelen van dementie. Deze gegevens zijn gebruikt voor het ontwikkelen van zogeheten ‘beslismodellen’, die huisartsen kunnen gebruiken om mensen op te sporen met een verhoogd risico op dementie. De meeste mensen met geheugenklachten melden zich immers vaak allereerst bij de huisarts. Uit het onderzoek blijkt dat mensen die ouder zijn dan 75 jaar, met geheugenklachten, een lage opleiding (lagere school of minder) en een lage score op een korte test voor algemeen cognitief functioneren (de zogeheten MMSE) het hoogste risico lopen op dementie (ruim 40 procent in drie jaar). Een tweede groep met een hoog risico (30 procent in drie
40
jaar) bestaat uit mensen van boven de 75 jaar, die zowel een laag totaal cholesterolgehalte hebben als laag scoren op de MMSE. Het is opvallend dat juist 75-plussers met een laag cholesterolgehalte een hoger risico lopen op dementie, want hoog cholesterol wordt algemeen gezien als slecht. Uit eerder onderzoek bij mensen van middelbare leeftijd blijkt dat een hoog cholesterolgehalte juist gepaard gaat met een hoger risico op hart- en vaatziekte en ook op dementie. Onze bevinding betekent dan ook niet dat het verhogen van cholesterol beschermt tegen dementie. Wel blijkt dat op latere leeftijd mensen met een laag cholesterolgehalte juist extra kwetsbaar zijn voor dementie, zeker als zij al slechter cognitief functioneren. Dit onderzoek maakt eens te meer duidelijk dat niet iedereen hetzelfde risico loopt om dementie te krijgen.
Leestips
Brein de Baas (2009) van Frits Winter Vergeetboek (2010) van Douwe Draaisma
Mevrouw van Rood, 83 jaar
Bowlen is het laatste wat ik opgeef Ik bowl graag, het is het laatste wat ik opgeef. De ene dag gaat het beter dan de andere. Je bent geen 20 jaar meer. Wij kunnen toch niet tegen de jeugd op. Op maandagavond zijn er van 70 en die tegen de 80 lopen, maar ook van 40, 45 jaar. Dat gaat door elkaar, we maken geen verschil. Verschillende zeggen ‘moeder’ tegen mij. Ik ben wel de oudste. En de krachten gaan minder worden. Ik heb al een lichtere bal genomen. Ik zal natuurlijk ook een keer moeten stoppen, maar dan heb ik het gehad, klaar. Ik heb er lang van mogen genieten. Wat kennissen betreft ook. We hebben er al een heleboel weggebracht, hoor. En heel wat die ook jonger dan wij waren. Dan zeg ik wel eens: we mogen niet mopperen en we zijn nog met z’n tweeën. We willen er nog wel een paar jaartjes bij als het kan. Zolang het allemaal nog gaat. Ik heb wel gezegd: als ik invalide word, moeten ze me maar weghalen. Ik wil geen ander tot last zijn.
41
42
Netwerken van mantelzorgers en professionals Marjolein Broese van Groenou
Oud worden is onmiskenbaar verbonden met gezondheid en zorg. Want omdat de levensverwachting is toegenomen, is ook het aantal jaren in ongezondheid toegenomen. Daarmee stijgt ook het aantal jaren dat iemand behoefte heeft aan complexe zorg. Daarom staat het gebruik van zorg door ouderen hoog op de agenda van elk kabinet. Het overheidsbeleid kenmerkte zich in de afgelopen 20 jaar door een steeds verdergaande ‘extramuralisering’ van de professionele zorg, wat betekent dat steeds meer zorg gegeven wordt buiten de muren van een instelling. Daarnaast doet het beleid een steeds groter beroep op de beschikbaarheid en bereikbaarheid van informele zorg – de zorg door vrijwilligersorganisaties en mantelzorgers (familie, buren en vrienden). Het ondersteunen van de mantelzorger is een beleidsdoel geworden en een taak van de beroepskrachten in de zorg. In lijn met deze ontwikkelingen in de professionele zorg daalde de afgelopen jaren het aantal oudere LASA-deelnemers dat in een tehuis woont of professionele zorg aan huis ontvangt gestaag. Meer ouderen kregen echter hulp van hun partner of van een particulier betaalde kracht, bijvoorbeeld na ontslag uit het ziekenhuis. Er zijn aanwijzingen dat sommige ouderen, zoals die zonder partner, wel meer gebruik maken van professionele zorg aan huis dan voorheen. Ook maken ouderen met een lage sociaaleconomische status meer gebruik van professionele zorg dan ouderen met een hogere sociaaleconomische status. Dit suggereert dat het aanbod aan zorg steeds meer beschikbaar is voor de meest kwetsbare ouderen. Een mogelijke oplossing voor de groeiende vraag naar zorg en de verminderde beschikbaarheid van de professionele zorg, is dat zorg aan ouderen wordt verdeeld over meer helpers. Bood voorheen één belangrijke zorgverlener hulp, bijvoorbeeld de partner of een in de buurt wonende dochter, nu zijn vaak meer mantelzorgers betrokken bij de hulp aan ouderen. Dat roept de vraag op hoe de taken dan worden verdeeld en of dat altijd goed verloopt. In het kader van LASA is onderzocht hoe de kinderen van zorgbehoevende ou-
43
deren de zorgactiviteiten verdelen. In veel families blijkt sprake van een redelijk gelijke verdeling van taken en kinderen verlenen meer zorg naarmate hun broers of zussen ook meer zorg bieden. Dit duidt op samenwerking en ondersteuning van elkaar. Een historische vergelijking laat ook zien dat zoons een steeds groter aandeel in de zorg krijgen en dat dochters hun aandeel wat gaan verkleinen. Het is positief dat het delen van de zorg onder volwassen kinderen bijdraagt aan een vermindering van de ervaren zorgbelasting. Dat geldt vooral als er geen onderlinge conflicten over de zorgverlening zijn. Voor de nabije toekomst voorzien wij zorgnetwerken rond ouderen, waarbij diverse mantelzorgers de taken verdelen en worden bijgestaan door een of meer beroepskrachten. Professionele hulp staat klaar voor wie geen mantelzorgers heeft of wiens mantelzorgers niet in staat zijn bepaalde zorg te verlenen. We zijn er al aan gewend dat we misschien 90 jaar zullen worden, maar zijn wij en ons netwerk wel voorbereid op langdurige zorg? Het nieuwe motto van het kabinet zou wel eens kunnen zijn: Wees voorbereid, plan uw pensioen en zorgnetwerk op tijd!
Leestip
Broese van Groenou, MI (2005). Delen in de zorg. De rol van broers en zussen in de zorg van kinderen voor hun ouders. In: A. de Boer (red.), Kijk op Informele Zorg, pp. 61-74. Den Haag: SCP.
44
45
Lage sociaaleconomische status vergroot de kwetsbaarheid Martijn Huisman
Kwetsbaarheid is een veelzijdig begrip. Iemand kan psychologisch kwetsbaar zijn in tijden van chronische stress of fysiek kwetsbaar zijn als gevolg van een chronische ziekte. Synoniemen van kwetsbaarheid zijn gevoeligheid, teerheid, fragiliteit of zwakheid. In de geriatrie wordt kwetsbaarheid vaak gebruikt om een specifieke groep ouderen aan te duiden. In deze betekenis duidt kwetsbaarheid op ouderen die op enkele functionele domeinen – bijvoorbeeld fysiek, mentaal of sensorisch – kampen met tekorten. Daardoor hebben zij weinig reservecapaciteit om te herstellen als zij in aanraking komen met fysieke of psychologische tegenslagen. Hierdoor hebben deze ouderen een grotere kans om gezondheidsproblemen te krijgen, opgenomen te worden in een instelling of vroegtijdig te overlijden. Het is bekend dat mensen met een lage sociaaleconomische status gemiddeld vaker te maken krijgen met gezondheidsproblemen en een korter leven. De sociaaleconomische status verwijst naar de positie die iemand inneemt in een sociale hiërarchie. Hoe hoger die status is, hoe meer invloed iemand kan uitoefenen op zijn eigen leven en op dat van anderen. Deze invloed kan op verschillende manieren worden verkregen. Bijvoorbeeld door een goede opleiding waarmee schaarse, hooggewaardeerde banen met veel verantwoordelijkheid beschikbaar komen. Of door een hoog inkomen, waarmee de toegang tot materiële goederen groter is. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat ouderen met een lage sociaaleconomische status – dus met een laag opleidingsniveau of een laag inkomensniveau – ook vaker kwetsbaar zijn in de gerontologische betekenis van het woord. Dat is inderdaad het geval, zo blijkt uit het ouderenonderzoek van LASA. Daarbij werd iemands kwetsbaarheid gemeten aan de hand van een reeks indicatoren, zoals handkracht, gemiddelde hoeveelheid lichaamsbeweging per dag, gewicht en lengte, geestelijk functioneren en problemen met het gezichtsvermogen of het gehoor. Deelnemers die op twee of meer van deze indicatoren een tekort vertoonden, werden aangemerkt als kwetsbaar.
46
Met deze definitie van kwetsbaarheid blijkt dat een kwart van de ouderen van 65 jaar en ouder die geen diploma hebben of alleen basisonderwijs volgden kwetsbaar was in de meting van 1995/96. Van de ouderen die hoger beroepsonderwijs of universitair onderwijs afrondden was dat 20 procent. Tien jaar later, in 2005/06, blijkt de kwetsbaarheid in beide groepen te zijn toegenomen tot bijna de helft van de lager opgeleide mensen en een derde van de hoger opgeleiden. Kwetsbaarheid duidt op een situatie waarbij er een grotere kans bestaat op ongewenste gebeurtenissen, zoals een opname in een instelling, verdere gezondheidsproblemen en vroegtijdig overlijden. Maar deze gebeurtenissen zijn nog wel te vermijden. Door vast te stellen welke ouderen met een lagere sociaaleconomische status het meest kwetsbaar zijn en door te voorkomen dat bij deze ouderen de kwetsbaarheid leidt tot een van deze gevreesde negatieve gebeurtenissen, kunnen de verschillen in gezondheid tussen groepen met een hoge en een lage sociaaleconomische status worden verkleind.
Leestip
Sociaal Cultureel Planbureau–publicatie ‘Kwetsbare ouderen’ (2011)
Meneer en mevrouw de Bruin, 87 en 85 jaar
Ze kan zomaar in slaap vallen Zij: Als ik hier zo zit, kan ik zomaar in slaap vallen. Hij: En dan word ik half boos en denk ik: verdórie, zit ze alweer te slapen. Zij: Hoe dat komt? Ik kan niet zeggen dat ik het zo zwaar heb. Ik voel het soms wel aankomen, in mijn hoofd iets doezeligs, dat je een beetje wegraakt. Hij: Het gaat hier de hele dag rustig. Ze hoeft ook geen boodschappen te doen, die doe ik. Waar ze moe van wordt om te slapen, dat weet ik niet. Zij: Nee. Er zit toch iets in mijn hoofd, om zo te zeggen. Nu nog. Als ik mij draai, draait het allemaal zo. Mijn bloeddruk is goed, maar het is toch iets van mijn oor. Hij: Dan veranderen de dingetjes ook, voor haar gevoel. Iets in je oor. Zij: Oh, ja. Evenwichtsdingetjes. Hij: Gehoordingetjes. Zij: Als ik ga liggen, draait alles eventjes en dan is het zo weer over. Hij: Ik kan gelukkig wel zeggen dat we het samen goed kunnen doen. Zij: Hij doet het meeste. Hij: Zij hoeft niks anders te doen dan de hele dag te zitten. Wat te lezen, wachten tot ze koffie krijgt. Zij: Nou hoor, koffie zet ik ook wel. En thee!
47
48
Slechthorendheid en slechtziendheid verre van onschuldig Marieke Pronk & Ruth van Nispen
Dat slechtziendheid en slechthorendheid bij het ouder worden horen, onschuldig zijn en daarom geen aandacht behoeven, is een hardnekkig misverstand. Inderdaad zien en horen ouderen vaker slecht, maar dat dit onschuldig is, is niet waar. Het kan allebei ingrijpende negatieve gevolgen hebben voor het welbevinden van de oudere en hulpmiddelen kunnen de verliezen vaak slechts gedeeltelijk corrigeren. Met het verouderen van het lichaam vermindert ook de kwaliteit van de weefsels die verantwoordelijk zijn voor een goede waarneming, zoals het binnenoor, de gehoor- en oogzenuw en het netvlies. Bij ‘ouderdomsslechthorendheid’ is de typische eerste klacht dat men iemand vooral in rumoerige ruimten wel kan horen, maar niet kan verstáán. Slechthorendheid komt zeer vaak voor. Uit het LASA-onderzoek komt naar voren dat het gehoor van 28 procent van de Nederlandse 60-plussers matig is en van 15 procent slecht. Netvliesschade door netvliesveroudering (maculadegeneratie) of diabetes kan leiden tot ernstige slechtziendheid. Dat overkomt 2 procent van de Nederlandse ouderen en 6 procent ziet maar matig. Mensen vragen zich wel eens af wat erger is: het verlies van het gezichtsvermogen of van het gehoor. Die vraag blijkt niet eenduidig te beantwoorden. Beide zijn essentieel voor het dagelijks functioneren en het verlies ervan kan leiden tot problemen bij verschillende (sociale) activiteiten. Dat kan weer leiden tot een grotere afhankelijkheid en uiteindelijk tot somberheid en sociale isolatie. Zo heeft ongeveer een derde van de slechtziende ouderen depressieve klachten, tegen één op de acht ouderen in de algemene bevolking. Diverse studies, waaronder LASA, laten ook zien dat onder ouderen met een slechter gehoor meer depressieve klachten en eenzaamheid voorkomen. Interessant genoeg lijkt dit bij eenzaamheid alleen op te gaan voor specifieke groepen. Zo lijken vooral mannen en ouderen die geen hoortoestellen gebruiken risico te lopen; voor vrouwen en ouderen met hoortoestellen had een slechter gehoor geen effect op eenzaamheid.
49
Ouderen onderschatten vaak hun slechthorendheid, hebben veelal lage verwachtingen van hoortoestellen en ervaren het dragen ervan als stigmatiserend – ze voelen zich oud. Daarom is het niet zo vreemd dat slechts 20 procent van de slechthorende ouderen een hoortoestel heeft. Toch zien we dat hoortoestellen de algemene gehoorprestaties en kwaliteit van leven verbeteren. Daarnaast zijn er alternatieve behandelmethoden in opkomst, zoals het aanleren van communicatietechnieken (liplezen en specifieke communicatiestrategieën) en assertiviteit, het verbeteren van akoestische omstandigheden en het gebruik van hulpmiddelen (zoals speciale telefoon- of tv-toepassingen). Voor het zelfstandig kunnen blijven functioneren van slechtziende ouderen zijn de revalidatiecentra Koninklijke Visio en Bartiméus van belang. Deze leveren vanuit regionale centra zorg op maat door het hele land. Ergotherapeuten trainen vaardigheden voor het dagelijks leven, zoals het gebruiken van hulpmiddelen bij het lezen en lopen. Voor de behandeling van ernstige psychosociale problemen zijn er psychologen en maatschappelijk werkers beschikbaar. Hulpmiddelen en revalidatie bieden uitkomst bij slechthorendheid en slechtziendheid, maar door druk op het gezondheidszorgbudget zal revalidatie steeds meer aantoonbaar bewezen en kosteneffectief moeten zijn. De groep ouderen die beide beperkingen tegelijkertijd heeft, dat zijn er in Nederland ongeveer 35.000, vraagt een aanpak waarbij de oogen gehoorzorg nauw met elkaar samenwerken.
Leestip www.oorakel.nl www.viziris.nl
50
51
Het geheugen en de waarde van een actief leven Marja Aartsen
‘Use it or lose it’ of het Nederlandse equivalent ‘rust roest’ beschouwen velen als dé manier om de geest lenig te houden en een vroegtijdig cognitief verval tegen te gaan. Zoals fysieke inspanning het lichaam in vorm houdt, zo zou cognitieve inspanning het brein gezond houden. Van verschillende activiteiten, zoals schaken, bridgen of studeren, wordt gedacht dat ze als vorm van hersengymnastiek de prestaties van het brein verbeteren. Zelfs alledaagse activiteiten, zoals sociale contacten, worden geacht het brein zo te stimuleren, zodat het verouderingsproces wordt vertraagd. Maar misschien is het wel omgekeerd en zijn mensen met goede cognitieve vaardigheden actief totdat een cognitieve achteruitgang hun deelname aan activiteiten en de samenleving verhindert. De rijke gegevens van LASA boden de mogelijkheid om de relatie tussen bepaalde activiteiten en het geheugen te onderzoeken. Bijvoorbeeld of cognitief inspannende activiteiten, zoals het volgen van een cursus of een museum bezoeken, leiden tot een minder sterke achteruitgang van het geheugen. Of omgekeerd, dat een slechter wordend geheugen leidt tot een afname van cognitief inspannende activiteiten. Ook kon worden onderzocht of sociaal actief zijn, zoals blijkt uit de afwezigheid van eenzaamheid of het ontvangen van sociale steun, ook leidt tot behoud van het geheugen. Of dat een slechter wordend geheugen juist leidt tot een minder sociaal actief leven. Bij de diverse studies werd onder meer rekening gehouden met verschillen in leeftijd, opleiding, geslacht en fysieke gezondheid. Geen van de studies kon het principe van ‘use it or lose it’ ondersteunen. Sterker, we vonden dat mensen met een slechter geheugen in zes jaar tijd minder actief waren geworden. Ze deden minder cognitief inspannende activiteiten, waren eenzamer geworden en ontvingen minder steun van hun netwerk dan mensen met een beter geheugen. Mensen met een goed geheugen echter, bleken zelfs in staat te zijn het aantal relaties met familie, vrienden en buren te vergroten, daarmee samenhangend vergrootten ze ook de hoeveelheid ontvangen steun.
52
Het principe van ‘use it or lose it’ toepassen op het cognitief functioneren, blijkt een te optimistische kijk op iemands mogelijkheden zijn of haar geheugen op peil te houden. Moeten we dus concluderen dat we maar geen actief leven moeten nastreven? Zeker niet. Het deelnemen aan sociale activiteiten draagt bij tot de sociale integratie van ouderen. En integratie is goed voor de samenleving en gezond voor ouderen, zowel in fysiek als in mentaal opzicht. Met andere woorden, de juistheid van het adagium ‘use it or lose it’ hangt af van wat wordt bedoeld met ‘it’.
Mevrouw Purper, 65 jaar
Ik berust er in, ben altijd positief Toen ik 19 jaar was, begon mijn spierdystrofie en nu heb ik aanpassingen in huis. Ik rijd geen auto meer en moet met een rollator naar de winkel of met de scootmobiel naar het winkelcentrum. Of anders met mijn man en de rolstoel in de kofferbak. Ik deed altijd alles zelf, maar dat kan niet meer. Dat is wel moeilijk. Ik berust er in, ben altijd positief. Maar ik kan niet lang iets doen. Ik zie nu minder mensen en van het clubje van Indische dames dat ik had, zijn er nu al vijf overleden. De anderen zijn zo druk, die komen ook niet zomaar. We bellen wel. Ik verveel me nooit. Ik lees veel religieuze boeken en de Bijbel. Daar put ik wel veel kracht uit. Van sommige verhalen word je blij. Dat vind ik fijn. Ik ben nu afhankelijk om naar de kerk te kunnen gaan, dus volg ik de dienst via internet. Maar dat is toch anders. Ik heb ook op een koor gezeten, maar nu kan ik niet meer goed staan en de muziek vasthouden. Het was zo gezellig, dat mis ik wel. Gelukkig word ik niet opstandig. Mijn moeder heeft altijd gezegd: je moet vooruit kijken!
53
Geloof, gemoed en depressiviteit Arjan Braam
Veel mensen denken dat geloof een positief effect heeft op iemands stemming en psychische gemoedstoestand. Sigmund Freud echter, moest er niets van hebben en beschouwde geloven als een illusie. Deze gedachtegang heeft lang opgeld gedaan onder psychiaters en psychologen. Hoewel sommige psychiaters geloof zagen als een blijk van gezond psychisch functioneren, brachten veel vakgenoten religie in verband met problematische schuldgevoelens en depressie. De laatste decennia is binnen de psychiatrie het oordeel over geloof genuanceerder geworden. LASA vraagt haar deelnemers naar de betekenis van geloof voor hun welbevinden. ‘Religie’ en ‘geloof’ zijn geen eenduidige termen die slechts één soort effect op het gemoed zouden hebben. Kreten als ‘religie helpt’ of ‘geloof schaadt’ staan een beter begrip van de rol van geloof in de weg. De menselijke kant van religie en religiositeit heeft diverse kanten. Bijvoorbeeld de inhoud van het geloof, wat iemand er door doet – zoals kerkbezoek en bidden -, de motiverende werking ervan en wat iemand erbij voelt. De onderzoekers van LASA hebben zich geconcentreerd op de relatie tussen godsbeeld en depressie. Daarbij is de centrale stelling dat een stoornis in het gevoelsleven (een depressie) in wisselwerking staat tot gevoelens naar God. Het blijkt dat positieve gevoelens ten opzichte van God, zoals troost en vertrouwen, enigermate samenhangen met minder depressiviteit. Maar angstige gevoelens naar God of gevoelens van onvrede over God, zoals boosheid en verlatenheid en zich tekortgedaan of in de steek gelaten voelen, hangen zeer duidelijk samen met meer en geregeld terugkerende depressiviteit. Deze kritische gevoelens ten opzichte van God hangen ook samen met een persoonlijkheidsstructuur die meer gevoelig is voor spanningen, zoals neuroticisme. Het is opvallend dat ouderen zonder depressie vaker schuldgevoelens hebben die samenhangen met een steunend godsbeeld, terwijl ouderen met depressie vaker schuldgevoelens hebben die samenhangen met een straffend godsbeeld.
54
Wie een depressieve periode ervaart, zal vaak ook een leegte, zelfs kaalslag, ervaren op het gebied van zingeving. Deels gaat het daarbij om verschijnselen die in het verlengde liggen van de symptomen die bij een depressie horen, zoals het onvermogen vreugde te beleven. Daarom heeft een behandeling van de depressie met bijvoorbeeld gesprekstherapie en medicijnen voorrang boven het piekeren over de levensbeschouwing. Geloof is voor veel mensen nog steeds een belangrijk levensgebied, zeker voor de oudere generaties. ‘Daarom probeert LASA inzichten te ontwikkelen als vertrekpunt voor behandelaars om met sommige patiënten over geloof in gesprek te raken. Daarbij gaat het om vragen als: hoe veranderlijk zijn gevoelens van verbondenheid of verlatenheid bij het herstel van een depressie, en omgekeerd: laten levensgebeurtenissen, verlies, of depressies sporen na in iemands godsbeeld? Hoe kunnen ervaringen van verlatenheid in religieus opzicht worden vertaald naar termen van spiritualiteit en welk deel van de gevoelens is deel van iemands karakter?
Leestip
Zwevende gelovigen. Oude religie en nieuwe spiritualiteit. (2011) door J. de Hart
Meneer Groen, 86 jaar
Je moet er voor jezelf wel de fleur in houden Ik ben twee keer weduwnaar geworden. De dood van mijn tweede vrouw in 2009 kan ik maar heel, heel moeilijk verstouwen. Het is maar goed dat je niet weet wanneer het je tijd is. Ik ben nu 86 en de room is er wel vanaf. Mensen vragen: verveel je je nou niet? Nee hoor, ik houd van lezen en heb altijd een puzzelboekje. Ik mag echt niet klagen, er zijn zat mensen die het veel erger hebben. De laatste tijd is de gezondheid wat minder. Ik probeer zoveel mogelijk in beweging te blijven. Ze zeggen wel: die kwalen krijg je allemaal cadeau, maar ik krijg liever andere cadeaus. Ik heb een hele tijd kleden geknoopt, maar daar heb ik geen aardigheid meer in. Nu is mijn hobby lezen, streekromans en geschiedenis. Ik sjoelde en kegelde en speelde Bingo en een paar keer in de week biljart. Maar ik heb er echt geen zin meer in. Ik ben 86, ik laat het maar over aan de jongere goden. Daardoor heb ik wel minder contact. Je moet er voor jezelf wel de fleur in houden. Ik ben wel vrolijk. Natuurlijk heb ik ook wel periodes dat ik naar haar foto kijk en denk: we hebben het zo mooi gehad. De beste manier is optimistisch blijven. Ik wil wel honderd worden.
55
56
Nestors blikken terug Ontmoetingen met de LASA-respondenten meest waardevol Kees Knipscheer Het eerste contact in 1990 met de directeur Ouderenbeleid van het toenmalige Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, de heer Peter Pennekamp, is voor mij een memorabel moment. Het ministerie wilde een 10-jarige multidisciplinaire studie onder ouderen in Nederland opzetten en de keuze was op de Vrije Universiteit gevallen. De vakgroep Sociale Gerontologie begon aan de inhoudelijke voorbereiding met de afdeling Psychiatrie en met de vervlechting van het onderzoeksprogramma ‘Leefvormen en Sociale Netwerken’ en LASA. Ruim 10 jaar later is een andere fase van LASA voor mij gedenkwaardig. In 2002 kwam langzamerhand mijn eigen ‘pensionering’ in beeld, en ik verbaasde me al enkele decennia over de massale groep mensen die vervroegd uittraden in de VUT. Ik vroeg mij af hoe het vijf jaar later met die ‘vutters’ zou zijn als ze bijvoorbeeld op 60-jarige leeftijd uit het arbeidsproces waren gestapt. De ontmoetingen met de LASA-deelnemers die ik had waren zeer waardevol, omdat ik daardoor de ervaringen uit de eerste hand te horen kreeg. Het bleek dat niet voor iedereen de VUT ‘freedom, fun and phantasy’ was, zoals de hoofdstroom in de publiciteit suggereerde. Vaak was het voor de vutters ook een worsteling een nieuwe invulling van hun leven te vinden. Sinds mijn emeritaat ben ik als lid van de internationale Advisory Board nog steeds nauw verbonden met het LASA-onderzoek. Het is zeer inspirerend en een eer om tot dit internationaal toonaangevende gezelschap te mogen behoren. De uitkomsten van deze periodiek terugkerende ontmoetingen zijn belangrijk voor het bepalen van de koers van de studie en houden LASA interessant voor nu en voor de toekomst.
57
LASA is een ‘grand old lady’ geworden Willem van Tilburg Ook voor mij is de start van LASA in 1990 gedenkwaardig. Het paste wel in een ontwikkeling, mijn afdeling Psychiatrie bestudeerde al jaren de ouderenpsychiatrie. Behalve de reeds genoemde Peter Pennekamp speelde in mijn herinnering ook Dorly Deeg direct een heel actieve rol. Zij was immers degene die in samenwerking met het ministerie van VWS het idee van LASA had geconcipieerd. Door deel te nemen in LASA, als een afdelingen en zelfs faculteiten overstijgende onderneming, zouden we de beschikking krijgen over een longitudinale interdisciplinaire dataset. Voor die tijd uniek in de psychiatrie. LASA sloot in ieder geval ook naadloos aan bij mijn overtuiging, dat psychiatrie een uitgesproken multidisciplinaire aangelegenheid is, zowel in de praktijk als wat onderzoeksactiviteit betreft. Dat was een visie, die veel sterk medisch-biologisch georiënteerde collega psychiaters toen bepaald niet met mij deelden. In 1990 werd ik voorzitter van de LASA stuurgroep. Van het jarenlange proces dat toen op gang kwam, herinner ik mij voornamelijk positieve momenten. Kees Knipscheer, Dorly Deeg en ik hebben, als de meest constant aanwezige figuren, steeds in volstrekte harmonie geopereerd. Het klinkt idyllisch, maar het was echt zo. Discussies gingen wij niet uit de weg, maar zij werden altijd gevoerd op basis van inhoudelijke argumenten. In 1997 werd aan de Raad voor Gezondheidsonderzoek (RGO) advies gevraagd over hoe de overheid het wetenschappelijk onderzoek in de geestelijke gezondheidszorg zou kunnen stimuleren. Ik werd voorzitter van de commissie GGZ, die dat advies moest opstellen. Ik kon toen aan het voorbeeld van LASA laten zien hoeveel longitudinale studies konden opleveren en dat heeft mede het RGO-advies bepaald, waaruit het programma Geestkracht is voort gekomen. Het succes daarvan is gezichtsbepalend geworden voor het onderzoek in de Nederlandse psychiatrie. Intussen is LASA in onderzoeksland een echte ‘grand old lady’ geworden en ik verwacht dat zij dat nog lang zal blijven.
58
59
Licht op later, maar niet door een roze bril Dorly Deeg, wetenschappelijk directeur LASA Noëlle Sant, medewerker Kennistransfer
In dit boek hebben we een realistisch beeld proberen te schetsen van het ouder worden anno 2011. Het boek werpt tevens een licht op later, omdat het waarschijnlijk is dat mensen in de nabije toekomst nog hogere leeftijden zullen bereiken. Dat mogen we beschouwen als een grote verworvenheid van onze maatschappij. Er is ook een keerzijde aan langer leven: met het ouder worden stijgt de kans op ziekte. Ziekten hoeven niet meer fataal af te lopen. Vaker dan vroeger zullen ze een chronisch karakter krijgen, met alle beperkingen van dien. Een advies aan beleidsmakers is dan ook naar een samenleving te streven die ouderen met beperkingen in staat stelt een zinvol en actief leven te leiden. En een advies aan besluitvormers in de zorg: investeer in mogelijkheden om de beperkingen te beperken. Hoe dat het beste kan in iedere situatie, vereist nader onderzoek. En wat kunnen we zelf? Uit de gegevens van LASA blijkt dat een gezonde leefstijl onze kans op lichamelijke achteruitgang verkleint. Een half uur per dag wandelen of bewegen, letten op voeding, matig drinken, niet roken: het is aan aan de oudere zelf om daar een gewoonte van te maken. We weten nog niet genoeg over welke lichaamsbeweging en voeding in welke omstandigheden het beste zijn. Onze eigen verantwoordelijkheid staat bij de overheid hoog in het vaandel. Zo lang mogelijk zelf alles doen en hulp vragen als het niet anders kan. Ook als uiteindelijk hulp en zorg nodig zijn, vindt de overheid het wenselijk dat ouderen het heft in eigen hand houden. In elk geval is het een taak van de overheid en van de zorgprofessie om ervoor te zorgen dat dit mogelijk is. Ouderen beleven hun ziekte of beperkingen ieder op hun eigen manier. De één past een ziekte in zijn of haar leven in en blijft openstaan voor nieuwe ervaringen. De ander mist de veerkracht om zich aan te passen en de aandacht op andere dingen te richten.
60
Het is nuttig om te onderzoeken welke kenmerken een indicator vormen voor veerkracht. Bij iemand met een gebrek eraan kan depressie optreden, dus is het belangrijk dat de mate van aanpassingsvermogen kan worden vastgesteld. Ook hier is nader onderzoek nodig. Het leven behelst meer dan gezondheid van lichaam en geest. Uit LASA-onderzoek blijkt dat ouderen hun sociale leven bijzonder belangrijk vinden. Bij hen is de wens iets voor anderen te kunnen betekenen sterker dan bij jongeren. Aan de andere kant hebben ouderen onvermijdelijk meer kans om dierbaren te verliezen dan jongeren. Eenzaamheid ligt op de loer. Ook het voortzetten of aangaan van nieuwe contacten kan op een gegeven moment niet zonder de nodige hulpmiddelen, zoals goed vervoer en geschikte ontmoetingsplaatsen. Het is een taak van de overheid om te bewaken dat er hulpmiddelen beschikbaar zijn. Welke stimulansen in welke omstandigheden voor ouderen tot een beter sociaal leven leiden, is overigens een belangrijk onderwerp voor ons als LASA-team. Dat team bestaat inmiddels uit zo’n vijftig enthousiaste wetenschappers en ondersteunende stafleden, die met elkaar een schat aan gegevens verzamelen en analyseren. De mogelijkheden om zowel sociale, psychische en lichamelijke kenmerken met elkaar in verband te brengen zijn onuitputtelijk en een belangrijke basis voor nieuwe inzichten. Hierboven is voor een beperkt aantal onderwerpen aangegeven hoe deze inzichten tot een verhoogde kwaliteit van leven kunnen leiden. Eind van dit jaar beginnen we weer een volgende meetronde bij ongeveer 1.400 deelnemers. In 2012 komen daar nog eens 1.000 nieuwe 55- tot 65-jarige deelnemers bij. Zij kunnen ons inzicht geven hoe deze generatie, waartoe onder andere de babyboomers behoren, ouder wordt. We kunnen dan zien welke trends zich voordoen in de opeenvolgende generaties. Nu ook een flink deel van de eerste lichting allochtonen ouder dan 55 jaar is, gaan we vanaf 2012 ook 800 allochtone ouderen in ons onderzoek betrekken. Wij hopen nog lang een onuitputtelijke bron van kennis voor de overheid en andere instanties te kunnen blijven. We zijn zeer erkentelijk voor de jarenlange financiering van het LASA-onderzoek door het ministerie van VWS. Zoals Renate Dorrestein in haar voorwoord schrijft: het is goed om een realistisch beeld te hebben over ouder worden, om te profiteren van de voordelen maar ook om samen te werken bij het terugdringen van de nadelen. LASA zet daar van harte haar deskundigheid voor in, nu en in de toekomst.
61
Auteurs verbonden aan LASA ■ Dr. Marja J. Aartsen, senior onderzoeker en universitair docent, afdeling Sociologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, VU ■ Dr. Arjan W. Braam, senior onderzoeker, EMGO+, VUmc, en psychiater, crisisdienst Utrecht en opleider psychiatrie Altrecht ■ Prof. Dr. Aartjan T.F. Beekman, hoogleraar Psychiatrie, EMGO+, VUmc en lid van de Raad van Bestuur van GGZinGeest ■ Prof. Dr. Marjolein I. Broese van Groenou, bijzonder hoogleraar Informele Zorg, afdeling Sociologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, VU ■ Dr. Hannie C. Comijs, senior onderzoeker, EMGO+, en GZ-psycholoog, VUmc en GGZinGeest ■ Prof. Dr. Dorly J.H. Deeg, hoogleraar Epidemiologie van de veroudering, afdeling Psychiatrie en afdeling Epidemiologie en Biostatistiek, EMGO+, VUmc ■ Dr. Martijn Huisman, senior onderzoeker en universitair docent, Faculteit der Sociale Wetenschappen, VU en afdeling Epidemiologie en Biostatistiek, EMGO+, VUmc ■ Dr. Tessa N. van den Kommer, post-doc onderzoeker en GZ-psycholoog, afdeling Epidemiologie en Biostatistiek, EMGO+, VUmc ■ Prof. Dr. Kees C.P.M. Knipscheer, emeritus hoogleraar Sociale Gerontologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, VU ■ Prof. Dr. Paul T.A.M. Lips, hoogleraar Endocrinologie, EMGO+, VUmc ■ Dr. Ruth van Nispen, post-doc onderzoeker, afdeling Oogheelkunde, EMGO+, VUmc
62
■ Marieke Pronk, MSc, promovenda, afdeling KNO/Audiologie, EMGO+, VUmc ■ Drs. Noëlle Sant, medewerker kennistransfer LASA, afdeling Sociologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, VU en afdeling Epidemiologie en Biostatistiek, EMGO+, VUmc ■ Drs. Caroline M. Sonnenberg, promovenda, EMGO+, VUmc en psychiater, G GZinGeest ■ Dr. Natasja M. van Schoor, senior onderzoeker, afdeling Epidemiologie en Biostatistiek, EMGO+, VUmc ■ Dr. Fleur Thomése, universitair hoofddocent, afdeling Sociologie, Faculteit der Sociale Wetenschappen, VU ■ Prof. Dr. Theo G. van Tilburg, hoogleraar Sociologie en Sociale Gerontologie en vice-decaan, Faculteit der Sociale Wetenschappen, VU ■ Prof. Dr. Willem van Tilburg, emeritus hoogleraar Klinische Psychiatrie, VUmc ■ Prof. Dr. Ir. Marjolein Visser, hoogleraar Gezond ouder worden, Faculteit der Aard- en Levenswetenschappen, VU en afdeling Epidemiologie en Biostatistiek, EMGO+, VUmc Voor contact met de auteurs, kijk op www.lasa-vu.nl
63