,ĞƚdĞĐŚŶŽůŽŐŝĞĐĐĞƉƚĂƚŝĞDŽĚĞůĞŶ ^ŽĐŝĂůĞDĞĚŝĂŝŶĚĞDĂŬĞůĂĂƌĚŝũ Leonie van de Kamer 6082858 Datum:
26 juni 2012
Academisch jaar:
2011 Ȃ 2012
Begeleider:
Dr. T. Vinig
Coördinator:
Dr. F. Bridoux
Semester 2, blok 5
Thesis Business Studies: Sociale netwerken en ondernemen Faculty of Economics and Business University of Amsterdam
1
Abstract Sociale media is een belangrijk netwerkmiddel voor ondernemingen. Ook in de makelaardij kan dit middel worden ingezet om het netwerk te vergroten en hiermee het succes van de onderneming te verhogen. Het is een nieuwe vorm van technologie en nieuwe vormen van technologie kunnen worden onderzocht aan de hand van het bekende Technologie Acceptatie Model en de uitbreiding hierop: het Technologie Acceptatie Model 2. Sociale media is nog niet onderworpen aan deze modellen en in dit onderzoek is dit voor het eerst gebeurd. Als branche is er gekozen voor de makelaardij omdat deze branche onder andere door de crisis moet gaan kijken naar nieuwe manieren van netwerken. Uit de resultaten blijkt dat het Technologie Acceptatie Model van toepassing is op het gebruik van sociale media in de makelaardij. Tevens zijn de verschillende elementen gebruikservaring, werkrelevantie en subjectieve norm van het Technologie Acceptatie Model 2 toepasbaar op het gebruik van sociale media in de makelaardij. Ook privégebruik van sociale media is een voorspellende factor voor het gebruik van sociale media voor de onderneming. De enige variabele van TAM 2 die niet ondersteund wordt door dit onderzoek is vrijwilligheid. De factoren imago, de kwaliteit van de output en de demonstreerbaarheid van de resultaten van TAM 2 zijn in dit onderzoek niet meegenomen en kunnen in een vervolgonderzoek wellicht ter sprake komen. Ook moet er in vervolgonderzoek gekeken worden naar de generaliseerbaarheid van de resultaten naar andere branches. 2
Managementsamenvatting
Naast het testen van het Technologie Acceptatie Model kan dit onderzoek ondernemers
in de makelaardij helpen inzicht te krijgen in het inzetten van sociale media voor hun onderneming. In deze samenvatting zullen de belangrijkste bevindingen die managers kunnen gebruiken worden gegeven.
Vanuit het literatuuronderzoek blijkt dat sociale media ervoor kunnen zorgen dat men
een groot netwerk opbouwt waarmee men makkelijk kan communiceren. Het is alleen geen vervanging voor de originele manieren van netwerken, maar meer een toevoeging. Sociale media kunnen ervoor zorgen dat men belangrijke informatie kan vergaren en deze kan omzetten voor gebruik in de eigen onderneming. Wanneer sociale media goed ingezet wordt, staat het in een lijn met de visie en de missie van de onderneming en een combinatie van verschillende sociale media kan worden ingezet om dit beeld consistent te uiten. Onder makelaars in de Verenigde Staten zijn LinkedIn, Facebook en Twitter de belangrijkste vormen van sociale media en onderzoek heeft aangetoond dat de makelaars die deze sociale media op een goede manier inzetten meer succes hebben dan makelaars die geen gebruik maken van sociale media. Ook is het erg belangrijk dat men oplet wat er geplaatst wordt. Men denkt vaak niets te verliezen te hebben, maar een foutief bericht uitzenden kan een deel van het netwerk kosten en een verkeerd beeld geven van de onderneming. Er moet dus van tevoren goed nagedacht worden over het beeld dat men wilt uitzenden naar het netwerk.
De statistieken van dit onderzoek laten zien dat het grootste gedeelte van makelaars al
gebruik maakt van sociale media. Ook in Nederland zijn LinkedIn, Facebook en Twitter de meest gebruikte sociale netwerken onder makelaars. YouTube is een belangrijke vierde en dit medium kan ingezet worden in combinatie met de eerste drie omdat dit netwerk de makelaars in staat stelt filmpjes te laten zien aan zijn netwerk. Op de verschillende fora kan men een link van YouTube plaatsen. YouTube zal waarschijnlijk niet vaak voor dit soort doeleinden worden gezien als primaire vorm van sociale media.
De resultaten van het onderzoek ondersteunen bijna alle hypotheses, het Technologie
Acceptatie Model is dus van toepassing op het gebruik van sociale media in de makelaardij. Verschillende elementen van het Technologie Acceptatie Model 2 zijn ook van toepassing op het gebruik van sociale media in de makelaardij op vrijwilligheid na. Voor managers betekent dit het volgende: wanneer makelaars het gebruik van sociale media makkelijk vinden en snappen waar het bruikbaar voor is, zullen ze het sneller gaan inzetten voor de onderneming. Wanneer een manager wilt dat zijn personeel gebruik gaat maken van sociale media voor de onderneming zullen de managers ervoor moeten zorgen dat de medewerkers het gebruik van sociale media makkelijk gaan vinden en gaan inzien waarom het gebruik van sociale media van belang is. Dit kan worden gedaan door cursussen en trainingen te geven en men te laten wennen aan het idee 3
van sociale media. Ook privégebruik kan meehelpen aan het gemak waarmee een medewerker sociale media inzet voor de onderneming. Wanneer hij thuis kan oefenen met de verschillende mogelijkheden, zal het gebruik voor de onderneming makkelijker worden.
Ook zijn ervaring, privégebruik, werkrelevantie en subjectieve norm vanuit het
Technologie Acceptatie Model 2 van groot belang voor het gebruik van sociale media in de makelaardij. Hoe meer ervaren de makelaar is met het gebruik van sociale media des te meer bruikbaar acht de makelaar sociale media. Deze ervaring kan worden opgebouwd door middel van het privégebruik van sociale media. Een makelaarskantoor kan zijn medewerkers dus vragen of zij sociale media privé willen gaan gebruik en onderzoeken om te kijken hoe het werkt. Op deze manier zullen de makelaars de bruikbaarheid van de sociale media gaan inzien en kunnen ze samen tot nieuwe ideeën komen om sociale media in te gaan zetten. Ook zullen ze er achter komen wat wel en niet gebruikelijk is om te plaatsen op de verschillende fora van sociale media en voor welke gevaren ze moeten oppassen. Dit privégebruik speelt dus ook weer in op de elementen uit het Technologie Acceptatie Model die in vorige alinea werden beschreven. Werkrelevatie komt hier ook bij kijken, wanneer de makelaar snapt dat sociale media relevant is om in te zetten tijdens het werk zal de makelaar de bruikbaarheid ook hoger gaan beoordelen en daarmee sociale media eerder gaan gebruiken. Deze werkrelevantie kan ook weer besproken worden in trainingen en cursussen. De subjectieve norm kan van groot belang zijn wanneer de makelaar nog niet ervaren is in het gebruik van sociale media. Om deze reden is het van belang dat iedereen die wel meer ervaring heeft met het gebruik van sociale media een positief beeld uitstraalt over het gebruik van sociale media naar de onervaren makelaar. Ook kunnen zij de onervaren makelaar helpen in het ontdekken van sociale media en de relevantie laten zien wanneer er geen geld is voor trainingen of cursussen.
Makelaars die verschillende soorten sociale media inzetten zijn positiever ten opzichte
van het gebruik van sociale media. Deze conclusie laat zien dat wanneer de makelaardij een goede combinatie inzet van sociale media, de makelaardij waarschijnlijk succesvoller is dan wanneer zij dit niet doen. De positieve instelling komt namelijk vaak ook voort uit positieve resultaten die zij bereiken met de sociale media. Dit effect zal nog verder onderzocht moeten worden, maar de resultaten lijken hier wel toe te leiden.
4
Dankwoord Voor het schrijven van deze scriptie wil ik nog een aantal mensen bedanken. Ten eerste mijn ouders omdat zij mij altijd hebben gesteund tijdens mijn studie. Zij hebben mij laten doen wat ik zelf wilde en ik wil ze daar ontzettend voor bedanken! Papa en mama bedankt, ik hou van jullie!! Ten tweede mijn lieve vriend, hij is er altijd voor me geweest en heeft mij met een kritische blik door het proces heen geholpen. Het is fijn dat hij mij wil en kan helpen en daar ben ik hem heel dankbaar voor. Tijdens zijn scriptie hoop ik net zo een steun te zijn voor hem als hij voor mij is geweest. Lieverd, heel erg bedankt ILOVEYOU! Als laatste wil ik mijn begeleider bedanken voor het kritische commentaar. Ik heb hier heel veel van geleerd en ik hoop hem volgend jaar in mijn master Innovation and Entrepreneurship weer tegen te mogen komen. Meneer Vinig bedankt!
5
6
Inhoudsopgave ABSTRACT .................................................................................................................................... 2 MANAGEMENTSAMENVATTING ................................................................................................... 3 DANKWOORD .............................................................................................................................. 5 1. INLEIDING ............................................................................................................................ 9 2. LITERATUUR ....................................................................................................................... 11 2.1 Offline sociale netwerken ..................................................................................................................................................... 11 2.2 Sociale media en ondernemingen ..................................................................................................................................... 12 2.3 Netwerk succesfactoren van een onderneming.......................................................................................................... 14 2.4 De makelaarsbranche ............................................................................................................................................................. 16
3. CONCEPTUEEL MODEL ......................................................................................................... 19 3.1 Technologie Acceptatie Model ............................................................................................................................................ 19 3.2 Technologie Acceptatie Model 2 ........................................................................................................................................ 21 3.3 Onderzoeksmodel .................................................................................................................................................................... 23
4. ONDERZOEKSDESIGN EN METHODEN .................................................................................. 25 4.1 Enquête ......................................................................................................................................................................................... 25 4.2 Steekproef .................................................................................................................................................................................... 26 4.3 Variabelen .................................................................................................................................................................................... 26 4.4 Analytische procedures ......................................................................................................................................................... 27
5. RESULTATEN ....................................................................................................................... 29 5.1 BESCHRIJVENDE STATISTIEKEN ........................................................................................... 29 5.2 Gebruik van sociale media ............................................................................................................................................... 31 5.3 Betrouwbaarheidsanalyse .............................................................................................................................................. 31 ͻǤ
ǯ ............................................................................................................................... 32 5.4 Gemiddelden van de variabelen................................................................................................................................... 33 5.5 Correlaties ............................................................................................................................................................................. 33 5.6 Regressieanalyse ................................................................................................................................................................ 34
7
6. DISCUSSIE ........................................................................................................................... 43 6.1 Beschrijvende statistiek .................................................................................................................................................. 43 6.2 Ondersteunde hypotheses .............................................................................................................................................. 44 6.3 Verworpen hypotheses .................................................................................................................................................... 46 6.4 Beperkingen .......................................................................................................................................................................... 47
7. CONCLUSIE .......................................................................................................................... 49 LITERATUURLIJST ........................................................................................................................ 51 BIJLAGE 1 ʹ ENQUÊTE ................................................................................................................. 55 BIJLAGE 2 ʹ ONAFHANKELIJKE VARIABELEN ................................................................................ 63 BIJLAGE 3 ʹ AFHANKELIJKE VARIABELEN ..................................................................................... 67 BIJLAGE 4 ʹ RESULTATEN SPSS .................................................................................................... 69 Tabel 5.4 Ȃ Pearsons correlaties ............................................................................................................................................... 69 Tabel 5.5 Ȃ Regressieanalyses per hypothese (directe relaties) ................................................................................. 70 Tabel 5.6 Ȃ Regressieanalyses per hypothese (indirecte relaties) ............................................................................ 71
Afbeeldingenlijst Figuur 2.1: Classificatie van Sociale Media onder mediarijkheid en zelfpresentatie (Kaplan en Haenlein, 2010) ...................................................................................................................................................... 13 Figuur 2.2: Netwerk Succes Model (Witt, 2004) ................................................................................................ 16 Figuur 3.1: Technologie Acceptatie Model (Davis, 1989) .............................................................................. 19 Figuur 3.2: Technologie Acceptatie Model 2 (Venkatesh en Davis, 2000) .............................................. 21 Figuur 3.3: Onderszoeksmodel Technologie Acceptatie Model en sociale media ................................ 24 Figuur 5.2 Onderzoeksmodel inclusief resultaten ............................................................................................ 35 Figuur 6.1 Technologie Acceptatie Model Sociale Media in de Makelaardij ........................................... 50
8
1.
Inleiding
Welkom in de wereld van web 2.0, een wereld waar afstanden geen probleem meer zijn
en communiceren vaker via het internet gaat dan face-‐to-‐face. Men creëert tegenwoordig enorme online netwerken via websites als Facebook, Twitter en LinkedIn. Niet alleen voor het privéleven is dit een uitkomst, maar ondernemers beginnen ook steeds meer in te spelen op deze groei.
Onderzoek van KMPG (2011) heeft aangetoond dat bijna 70% van de ondernemingen al
gebruik maakt van sociale media als Facebook, Twitter en LinkedIn. De meeste ondernemingen gebruiken deze online netwerken niet alleen om de klantrelatie te versterken; bijna de helft van de ondernemingen maakt gebruik van sociale media voor de innovatie van producten en het werven van nieuw personeel. Wanneer een onderneming alleen nog gebruik maakt van traditionele kanalen om te communiceren met zijn klanten, zal het bedrijf snel achter raken op de rest en zal het bedrijf minder succes hebben.
Maar niet voor alle ondernemingen is het gebruik van nieuwe technologieën zoals
sociale media vanzelfsprekend. Overstappen naar een nieuwe techniek kost veel tijd en energie ǯ van de techniek het meest geschikt is voor de onderneming. Voor het accepteren en het overstappen naar nieuwe computertechnologieën is door Davis in 1989 al een model ontworpen: het Technologie Acceptatie Model (TAM). Dit model is door vele onderzoekers en studies omschreven als één van de meest valide modellen op het gebied van computer-‐ en informatiesystemen. Dit model is nog niet getest voor de acceptatie en het gebruik van sociale media en daarom zal dat in deze thesis gedaan worden. In hoofdstuk 3 zal meer worden vertelt over dit model en waarom het belangrijk is om juist dit model voor zowel theoretische als praktische doeleinden te onderzoeken.
Hoe moeilijk het overstappen naar een nieuwe techniek als sociale media ook kan zijn,
ondernemingen in bepaalde markten kunnen simpelweg niet meer achterblijven en ze zijn zelfs bijna genoodzaakt om gebruik te gaan maken van sociale media. Eén van deze markten is de makelaarsbranche. Door de economische crisis staan er meer huizen te koop dan ooit, is er veel leegstand in bedrijf onroerend goed en zijn hypotheken steeds lastiger te verkrijgen. Daarnaast ǯǡ kantoorpanden (Alphenaar, 2011). Daarnaast stijgt het aantal faillissementen onder makelaars tot een enorm percentage: 234% in de periode 2008/2009. Dit is niet alleen het gevolg van de economische crisis, maar de oorzaak ligt ook grotendeels in de onmogelijkheid van het aanpassen van traditionele makelaars aan de nieuwe werkelijkheid: internet (Meijn, 2009). De rol van matchmaker wordt daarnaast ook steeds vaker overgenomen door websites als funda.nl en hierdoor is de markt vrijwel volledig transparant geworden (Geheniau, 2010). In de 9
makelaarsbranche is er dus veel werk aan de winkel, maar hoe kan online sociale media het beste worden ingezet in deze branche en welke toegevoegde waarde kan het opleveren voor de ondernemers? Omdat deze vraag steeds vaker speelt binnen deze branche en om het onderzoek af te bakenen is er gekozen voor de makelaardij.
De toepassing van het Technologie Acceptatie Model op het gebruik van sociale media in
de makelaarsbranche heeft de volgende hoofdvraag opgeleverd voor deze thesis: Dz
online sociǫdz
Deze vraag zal worden beantwoord in een aantal stappen. In hoofdstuk 2 zal de
literatuur worden besproken die belangrijk is voor het begrijpen van sociale netwerken in het algemeen, sociale media, ondernemingen en de makelaarsbranche. Daarna zal in hoofdstuk 3 een theoretisch kader worden opgesteld waarin het Technologie Acceptatie Model (TAM) van Davis (1989) verder zal worden uitgelegd en de hypotheses van deze thesis zullen worden gegeven in dit hoofdstuk. Tevens zal er in dit hoofdstuk een grafisch onderzoeksmodel worden gegeven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 beschreven hoe het onderzoek is uitgevoerd en welke methoden hiervoor gebruikt zijn. In hoofdstuk 5 zijn de resultaten van het onderzoek te lezen waarna er in hoofdstuk 6 een discussie volgt en in hoofdstuk 7 de uiteindelijke conclusie van deze thesis te lezen is.
10
2.
Literatuur
2.1 Offline sociale netwerken
Onderzoek naar sociale netwerken heeft een lange historie waarin de meest belangrijke
factoren uit een netwerk voor het succes van een onderneming worden genoemd. De Ǯǯ ondernemingsliteratuur. Deze theorie stelt dat netwerkbronnen, netwerkactiviteiten en netwerksupport veel worden gebruikt om nieuwe ondernemingen op te starten (Bruderl & Preisendorfer, 1998). Tevens wordt er binnen de literatuur van offline sociale netwerken veel gǮ-‐ǯȋͳͻͲȌ 6 personen in connectie staat met elke andere persoon op de wereld.
Watts, Dodds en Newman (2002) deden een experimenteel onderzoek naar de zoektocht
in globale sociale netwerken. In hun onderzoek kwamen zij tot de conclusie dat sociale netwerken voor het grootste gedeelte zijn opgebouwd uit zwakke verbindingen en dat een netwerk bijna geen sterke centrale knooppunten nodig heeft om de zoektocht succesvol te maken. Contrasterend is dat wanneer de zoektocht niet succesvol is dit komt door het ontbreken van professionele relaties. De conclusie van het onderzoek stelde tevens dat men 5 tot 7 connecties nodig had om een persoon te vinden, dit is dus consistent met de Ǯ-‐world ǯǤǤ namelijk succesvol wanneer veel mensen de onderneming kennen en de naamsbekendheid groot is. Wanneer de onderneming niet makkelijk gevonden kan worden via een netwerk of er geen connecties zijn met de onderneming zal het succes uitblijven.
Zoals te zien is uit het vorige onderzoek, is de sterkte van de verbindingen zeer
belangrijk voor het succes van een netwerk. De sterkte van een verbinding is een combinatie van de hoeveelheid tijd, de emotionele intensiteit, de vertrouwelijkheid en de reciprociteit. Op basis van deze factoren kan worden vastgesteld of een verbinding sterk, zwak of afwezig is (Granovetter, 1973).
Hoang & Antoncic (2001) hebben de literatuur op het gebied van netwerken kritisch
bekeken en beoordeeld op drie gebieden: inhoud van de netwerk-‐relaties, bestuur van de netwerken en structuur van de netwerken. Zij vonden dat voor de inhoud van de netwerken interpersoonlijke en interorganisationele relaties de belangrijkste kanalen zijn om informatie die andere knopen in een netwerk bezitten te vergaren. De grootste voordelen van deze netwerken is dat ze informatie, advies, oplossingen voor problemen aanbrengen en ze een reputationele en signalerende rol kunnen dienen. Voor het bestuur van de netwerken is vertrouwen tussen de relaties een belangrijke factor om kwaliteit van de informatiestromen te behouden. Het bestuur van een netwerk kan ook gekarakteriseerd worden door de sociale 11
mechanismen als macht, invloed en het gevaar van het verliezen van reputatie. De structuur van het netwerk is volledig gebaseerd op de directe en indirecte verbindingen tussen de knopen in een netwerk, dit kan bijvoorbeeld worden gekarakteriseerd door de frequentie van het contact. De hoeveelheid en de diversiteit (heterogeniteit) worden gezien als belangrijke elementen van een netwerk en kunnen worden gemeten door de grote van het netwerk en het netwerk te verdelen in verschillende onderdelen.
2.2 Sociale media en ondernemingen
Sociale media is een nieuwe vorm van netwerken, waardoor netwerken niet meer alleen
offline te realiseren zijn. Sociale media zijn ook niet meer weg te denken uit ons leven. Zo registreerde de website Facebook.com in 2009 al meer dan 175 miljoen actieve gebruikers (Kaplan en Haenlein, 2010) en ging de website in mei 2012 voor het eerst naar de beurs (nu.nl). Sociale media omvat veel verschillende gebruiker gegenereerde content, maar moet aan drie basisprincipes voldoen om sociale media te zijn. Deze principes zijn: 1. De gebruiker gegenereerde content moet worden gepubliceerd op een openbaar toegankelijke website of een sociale netwerksite toegankelijk voor een geselecteerde groep personen; 2. De gebruiker gegenereerde content moet een bepaalde hoeveelheid van creatieve inspanning bevatten; 3. De gebruiker gegenereerde content moet buiten de professionele routes worden gecreëerd.
Sociale media is niet alleen meer in gebruik door de jeugd, steeds meer ouderen
ontdekken de mogelijkheden van de verschillende websites (Kaplan en Haenlein, 2010). Daarnaast hebben veel ondernemingen ontdekt dat het belangrijk is om bij te houden wat er over hen gezegd wordt via sociale media. De websites zijn openbaar en volgen het principe van vrije meningsuiting op, iedereen kan zijn gal spuwen op het web. Ondernemingen moeten dus meer dan ooit hun klanten tevreden zien te houden om te blijven bestaan. Tevens kunnen ondernemingen de verschillende sociale media gebruiken om informatie en kennis te vergaren en deze te delen met potentiele gebruikers of het bestaande netwerk (Kaplan en Haenlein, 2010). Sociale media zijn gebaseerd op dezelfde principes als offline sociale netwerken en bouwen voort op de sterkte van de verbindingen. Het grote verschil tussen de offline sociale netwerken en de sociale media is dat men een veel grotere groep in een kortere tijd kan bereiken en dit veel minder energie kost (Hummel, 2010). 12
Door middel van sociale media kunnen ondernemingen: x
Zichzelf profileren of openbaar maken;
x
Connecties maken met nieuwe bedrijven of personen;
x
Het bestaande netwerk onderhouden (netwerken);
x
Informatie en kennis delen (sharen).
Niet alle soorten sociale media zijn geschikt voor ondernemingen. In figuur 2.1 is te zien
welke verschillende soorten sociale media voor welke doeleinden binnen een onderneming gebruikt kunnen worden (Kaplan en Haenlein, 2010).
Figuur 2.1: Classificatie van Sociale Media onder mediarijkheid en zelfpresentatie (Kaplan en Haenlein, 2010)
In dit schema is goed te zien dat niet alle sociale media geschikt zijn voor ondernemingen
en dat bedrijven goed moeten nadenken over welke groep zij willen bereiken en wat voor boodschap zij willen uitzenden. Een combinatie van verschillende sociale media is een goede optie, omdat hiermee een consistente boodschap naar een zo groot mogelijke doelgroep kan worden uitgezonden (Kotler en Armstrong, 2011).
In het begin van 2012 is het door het Amerikaanse bedrijf Adage.com een grootschalig
onderzoek gedaan naar het gebruik van sociale media. Het grootste gedeelte van dit onderzoek richtte zich op de meest populaire sites: Facebook, Twitter en LinkedIn. Facebook bereikte begin dit jaar 800 miljoen accounts en verwacht in de zomer van 2012 de magische grens van 1 miljard te bereiken wanneer de groei doorgaat. Een gemiddeld persoon heeft 130 vrienden en is ͺͲǯǤ want 56% van de Facebook-‐gebruikers geeft aan dat het waarschijnlijker is dat ze een merk aanbevelen als ze fan zijn van de pagina van dit merk op Facebook. Bij Twitter liegen de aantallen er ook niet om, 100 miljoen actieve accounts (minimaal 1 keer per maand in gebruik) en 50 miljoen dagelijks actieve leden. Van de marketeers gebruikt 34% Twitter om LeadGeneration te genereren (consumenten intersse) en 20% van de ondernemers heeft via Twitter verkopen gerealiseerd. Ook heeft dit 13
onderzoek aangetoond dat mensen in 92% van de gevallen Ǯretweetenǯ als ze de inhoud van het bericht interessant vinden en 84% als ze het bericht grappig vinden. Voor ondernemingen is dit belangrijk om te onthouden, want wanneer jouw bericht Ǯgeretweetǯ wordt, bereikt het grotere aantallen volgers. LinkedIn heeft wereldwijd 130 miljoen gebruikers en in Nederland zijn dit er 2,8 miljoen en dagelijks komen hier 2.000 mensen bij. Business2Business-‐marketeers geven jaarlijks heel veel geld uit aan sociale media activiteiten, maar 30% van deze marketeers meet niet de resultaten van deze activiteiten. Over het algemeen gebruikt 94% van de grotere ondernemingen al Facebook als onderdeel van hun sociale media strategie en is daarmee het belangrijkste netwerk, gevolgd door Twitter met 77% en YouTube met 42%.
Belangrijk is dat ondernemingen niet alleen nadenken over welke sociale media ze gaan
inzetten maar ook over welke boodschap zij gaan uitzenden. Sommige ondernemingen denken dat ze niets te verliezen hebben, maar tegendeel is waar: belangrijke verbindingen van het netwerk kunnen verloren gaan door het uitzenden van een foutieve boodschap. En omdat het internet een razendsnelle bron is zal dit ook ten koste gaan van potentiele connecties. Om deze reden hebben Kaplan en Haenlein (2010) tien belangrijke punten opgesteld die ondernemers kunnen helpen bij het inzetten van sociale media: 1. Kies voorzichtig en bewust welk medium het beste bij de onderneming past; 2. Kies een applicatie of maak je eigen applicatie om de boodschap uit te zenden; 3. Wanneer er voor meerdere media gekozen wordt, zorg voor een consistente boodschap en uitstraling; 4. Zorg voor een integratie van de sociale media met de al bestaande marketingmiddelen; 5. Zorg ervoor dat alle medewerkers toegang hebben tot de sociale media; 6. Wees actief op de sociale media websites; 7. Wees interessant voor de doelgroep; 8. Wees bescheiden; 9. Wees onprofessioneel, teveel gebruik maken van professionele middelen schrikt af; 10. Wees eerlijk en open.
2.3 Netwerk succesfactoren van een onderneming
Sociale media kunnen een toevoeging zijn aan de cross mediale marketingmix van een
onderneming. In sommige gevallen is het zelfs noodzakelijk. Maar wanneer is een onderneming eigenlijk succesvol? Dit is een belangrijke vraag, want dit kan ondernemers helpen te beslissen wanneer het tijd is om nieuwe manieren van netwerken als sociale media in te schakelen om het 14
succes te vergroten. Let op: niet alleen wanneer het slecht gaat, kan sociale media een toevoeging zijn, ook om het succes te behouden is meegaan met de tijd erg belangrijk.
Om te kunnen meten wanneer een onderneming succesvol is heeft Witt (2004) de
Ǯ
ǯ opgesteld. Deze neemt aan dat er een positieve relatie is tussen de netwerk-‐activiteiten van de oprichters en het succes van hun onderneming. De theorie achter Ǯde
ǯ die stelt dat ondernemers hun bronnen goedkoper kunnen krijgen via hun netwerk dan via de traditionele markt en dat ze via hun netwerk soms bronnen kunnen krijgen die niet op de traditionele markt te krijgen zijn. Het onderzoek van Witt focust zich ook, anders dan voorgaande onderzoeken, op de verschillende begincondities waarin ondernemingen worden opgericht. Dit is een belangrijke factor voor het succes van de onderneming. De hypothese in dit onderzoek is ten eerste gebaseerd op de economische aannames die stellen dat de knopen in een netwerk voor elke organisatie anders zijn en ten tweede op de sociale aannames die stellen dat de knopen in een netwerk individuen zijn.
Wanneer dit onderzoek vanuit een nieuw perspectief wordt bekeken, namelijk vanuit het
perspectief van sociale media, kan er worden gesteld dat gebruik van sociale media kan bijdragen aan het succes van en onderneming. Dit omdat men via sociale media veel belangrijke informatie en kennis kan vergaren, waar ze op de traditionele manier veel meer geld, tijd en energie in moeten steken.
De ondernemingshypothese die stelt dat oprichters zowel hun privé als hun zakelijke
contacten gebruiken om informatie te verkrijgen die ze niet (of niet zo goedkoop) op de markt kunnen verkrijgen, is gebaseerd op zowel de economische als de sociale discipline. Om netwerken te kunnen onderzoeken in deze studie moeten de onderzoekers kennis vergaren over de basis elementen van de netwerken (dichtheid, heterogeniteit, verbondenheid, inbedding, directe vs. indirecte contacten en frequentie van contact) en de meer sociale factoren: de tweezijdigheid van de connecties. Deze tweezijdigheid moet worden onderzocht om symmetrie, reciprociteit, multipliciteit en sterkte van de connecties te beschrijven. Wanneer een startende ondernemer zijn netwerk op en goede manier gebruikt kan hij veel geld besparen en een grote waarde aan zijn onderneming toevoegen door de verkregen informatie te integreren. De waarde die deze informatie heeft wordt beschreven in figuur 2.2 op de volgende pagina. (Witt, 2004).
15
Figuur 2.2: Netwerk Succes Model (Witt, 2004)
Dit model kan ook worden gebruikt voor sociale media netwerken. Waarschijnlijk is de communicatie vanuit ondernemingen alleen meer eenzijdig omdat een onderneming content plaatst op zijn sociale media en hier niet altijd een reactie op verwacht. Dit is anders wanneer men in conversatie is.
2.4 De makelaarsbranche
De Nederlandse vastgoedmarkt bevindt zich momenteel in een zware tijd. Met de
heersende economische crisis en de dreigingen op vele bezuinigingen is het moeilijk om huizen te verkopen en te verhuren. De krantenkoppen melden al een tijdje verontrustende berichten over de verlaging van huursubsidie en de hypotheekrenteaftrek die de komende dertig jaar langzaam zal worden afgebouwd. De aanhoudende economische crisis zorgt er ook voor dat steeds meer bedrijven failliet gaan en hiermee komen steeds meer bedrijf/kantoorpanden leeg Ǥǡǯ hebben, vooral in de beginperiode, vaak geen bedrijf/kantoorpand nodig. Mede om deze redenen blijft men het liefst veilig op zijn huidige plek zitten en dit betekent dat makelaars het rustiger hebben dan ooit. Alle middelen moeten ingezet worden om een woning of bedrijf/kantoorpand aan de man te brengen (NVM, 2012). 16
Volgens de NVM (2012) kunnen er binnen de makelaarsbranche verschillende sectoren
worden onderscheiden: x
Woningen;
x
Bedrijven en kantoren;
x
Agrarisch (wonen en bedrijf).
Daarnaast is er nog een verschil tussen aankoopmakelaars en verkoopmakelaars. Een
aankoopmakelaar adviseert de koper van een huis en een verkoopmakelaar adviseert de verkoper van het huis. Zij behartigen dus beide andere belangen. In Nederland zijn de meeste makelaarskantoren zowel aankoopmakelaar als verkoopmakelaar, maar er zijn ook kantoren die alleen aankoop of alleen verkoop doen.
Omdat het in elke sector slecht gaat en men zich meer moet gaan richten op nieuwe
vormen van media om kopers en huurders te trekken is het interessant om te kijken naar hoe er in deze branche sociale media ingezet kan worden. Beelden en video zijn in deze branche erg belangrijk en daarmee kan sociale media veel toevoegen aan de traditionele manier van adverteren. Zo kunnen makelaars via YouTube filmpjes uploaden van panden en deze delen met hun netwerk, ook kunnen ze via websit
ǯ delen over nieuwe objecten. Onderzoek in de Verenigde Staten heeft al aangetoond dat de makelaars die de verschillende sociale media applicaties gecombineerd met offline advertentiemethoden via een goede marketingmix inzetten, het veel beter doen dan voor het gebruik van sociale media (Shallow, 2010).
17
18
3.
Conceptueel model
Zoals te zien is in hoofdstuk 2 is netwerken één van de belangrijkst factoren voor het
succes van een onderneming. In deze tijden is netwerken niet meer zoals het vroeger was. Door de komst van sociale media kan netwerken op vele verschillende manieren en kost het veel minder tijd en geld. Maar voor veel ondernemers is de overstap naar nieuwe vormen van technologie lastig omdat het wel veel energie kost om zich wegwijs te maken in de nieuwe technologie. Ze moeten de systemen leren begrijpen en ze zo effectief mogelijk kunnen inzetten. Sociale media is een nieuwe vorm van technologie en het kan andere vormen van netwerken vervangen. Om deze reden is het interessant om sociale media te bekijken vanuit de sociale theorieën over het gedrag van mensen. Deze theorieën staan in paragraaf 3.1 en 3.2 beschreven, in paragraaf 3.3 wordt een overzicht gegeven van het model dat in deze thesis wordt onderzocht. In dit model staan ook de hypotheses aangegeven.
3.1 Technologie Acceptatie Model
De overstap naar dit soort nieuwe technologieën wordt al een lange tijd beschreven
vanuit de literatuur. Een van de bekendste theorieën op dit gebied is het Technologie Acceptatie Model (TAM) van Davis (1989). Dit model ziet staat beschreven in figuur 3.1.
Figuur 3.1: Technologie Acceptatie Model (Davis, 1989)
Zoals te zien is in dit model, gaan Davis (1989) ervan uit dat de waargenomen
bruikbaarheid (perceived usefulness) en het waargenomen gebruiksgemak (perceived ease of use) een directe en indirecte invloed hebben op de houding die men heeft voor het gebruiken van het systeem (attitude towards using). Deze houding, die men heeft voor het gebruiken van een het systeem voorspelt volgens Davis (1989) het werkelijke gebruik van het systeem of de intentie om het systeem te gaan gebruiken.
Met de ervaren bruikbaarheid van het systeem wordt de mate waarin de persoon gelooft 19
dat het systeem kan bijdragen aan de productiviteit bedoeld. Het ervaren gebruiksgemak wordt beschreven als de mate waarin de persoon gelooft dat het gebruik van het systeem vrij van moeite en energie is.
Dit model van Davis (1989) is een van de meest valide theorieën op het gebied van het
gebruik van informatiesystemen en is opgezet om het gebruik van computersystemen te voorspellen. Het doel van TAM was om Ǯeen uitleg te bieden die de determinanten van computeracceptatie beschrijven die algemeen bruikbaar zijn voor het uitleggen van gebruikersgedrag voor veel verschillende soorten computertechnologieën en ǡ
ǯ (Chau, 1996).
Davis baseerde TAM op het model van geredeneerde actie van Fishbein en Azjen (1975).
Dit model gaat ervan uit dat acties het beste kunnen worden voorspelt door intenties en dan intenties op hun beurt weer bepaald worden door de attitude van de persoon en de perceptie van de persoon over de sociale druk.
Opvallend is dat er in de theorie nog weinig te vinden is over TAM op het gebruik van
sociale media. Bij veel verschillende nieuwe technieken wordt ervan uitgegaan dat TAM het gebruik van de nieuwe techniek voorspelt omdat TAM een zeer sterke theorie is. TAM wordt dus niet voor elke nieuwe technologie onderzocht. Voor sociale media kan er misschien ook wel worden aangenomen dat TAM geldig is, maar sociale media heeft wel weer andere kenmerken dan bijvoorbeeld email (hiervoor geldt TAM ook), zo is het een manier om mee te netwerken en zit er dus ook een grote, zoals de naam al zegt, sociale component in. In dit onderzoek wordt TAM daarom wel onderzocht op zijn generaliseerbaarheid naar sociale media. Wanneer blijkt dat TAM ook toepasbaar is op het gebruik van sociale media, blijkt dat die sociale component niet zo een grote invloed heeft op TAM en dat het kan worden gezien als een standaard nieuwe vorm van technologie. Vanuit een theoretisch oogpunt omdat er gekeken kan worden naar de implicaties van een dergelijke theorie of het aanpassen van deze theorie. Vanuit een praktisch oogpunt omdat men meer kan leren over het gebruik van sociale media onder ondernemers. Wanneer het model valide is voor het gebruik van sociale media in de makelaardij kan er worden gekeken of het in andere branches ook een valide model is. Door middel van deze theorieën kunnen de volgende hypothesen worden opgesteld voor de toepasbaarheid van sociale media voor ondernemers in de makelaardij: HYPOTHESE 1a. Het waargenomen gebruiksgemak heeft een direct positief effect op de waargenomen bruikbaarheid van sociale media. 20
HYPOTHESE 1b. Het waargenomen gebruiksgemak heeft een direct positief effect op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media. HYPOTHESE 1c. Het waargenomen gebruiksgemak heeft een indirect positief effect op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media, via de waargenomen bruikbaarheid. HYPOTHESE 2. De waargenomen bruikbaarheid heeft een direct positief effect op de houding die men heeft t.o.v. het gebruik van sociale media. HYPOTHESE 3. De houding die men heeft t.o.v. het gebruik van sociale media heeft een direct positief effect op intentie om sociale media te gaan gebruiken.
3.2 Technologie Acceptatie Model 2
Naast het standaard TAM van Davis (1989) zal er worden gekeken naar aanvullende
sociaal psychologische factoren die van invloed kunnen zijn op het gebruik van sociale media. Deze factoren worden beschreven door Venkatesh en Davis (2000) in hun TAM2. Zij noemen de factoren een uitbreiding op het originele model uit 1989. Deze hebben zij onderzocht omdat zij ervan uit gingen dat er meerdere sociaal psychologische factoren van invloed zijn op het gebruik van een technologie. De factoren die zij als uitbreiding geven worden gegeven in figuur 3.2.
Figuur 3.2: Technologie Acceptatie Model 2 (Venkatesh en Davis, 2000)
Omdat dit model redelijk groot is en daar een groot onderzoek bij hoort, worden niet alle factoren uit dit model onderzocht. Er is gekozen om een selectie te maken van de meest 21
relevante factoren voor het gebruik van sociale media in de makelaardij. De factoren die onderzocht worden in deze thesis zijn: x
Vrijwilligheid;
x
Subjectieve norm;
x
Gebruikerservaring;
x
Werkrelevantie.
Aan de hand van deze factoren zijn de volgende hypothesen opgesteld voor het gebruik van sociale media onder ondernemers in de makelaardij: HYPOTHESE 4. Vrijwilligheid heeft een bemiddelend effect op het directe positieve effect van de subjectieve norm op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media. HYPOTHESE 5a. De subjectieve norm heeft een direct positief op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media wanneer het gebruik verplicht is. HYPOTHESE 5b. De subjectieve norm heeft geen significant direct effect op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media wanneer het gebruik vrijwillig is. HYPOTHESE 5c. De subjectieve norm heeft een direct positief effect op de waargenomen bruikbaarheid van sociale media. HYPOTHESE 6a. Het positieve directe effect van de subjectieve norm op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media (wanneer verplicht), zal verzwakken wanneer de gebruikerservaring toeneemt. HYPOTHESE 6b. Het positieve directe effect dat de subjectieve norm heeft op de waargenomen bruikbaarheid van sociale media zal worden verzwakt wanneer de gebruikerservaring toeneemt (voor zowel verplicht als vrijwillig gebruik). HYPOTHESE 7. Werkrelevantie heeft een positieve invloed op de waargenomen bruikbaarheid van sociale media.
22
3.3 Onderzoeksmodel
Naast deze factoren worden er ook een aantal algemene factoren toegevoegd die van
invloed kunnen zijn op gebruiksintentie uit het Technologie Acceptatie Model. Deze factoren zijn: x
Leeftijd;
x
Geslacht;
x
Opleiding;
x
Regio waarin het makelaarskantoor actief is;
x
Grootte van de onderneming;
x
Sector waarin het makelaarskantoor actief is;
x
Welke verschillende sociale media het kantoor gebruikt;
x
Privégebruik van sociale media.
Deze factoren zijn makkelijk te meten en kunnen een grote rol spelen op het gebruik van sociale media in de makelaardij. In de resultaten zullen deze factoren aan de hand van standaard analyses worden beschreven. Aan de hand van deze algemene variabelen kunnen er nog twee interessante vragen worden gesteld: Dz±
a voor het werk?dz Dz
rdere sociale netwerken op TAM?
Deze vragen leveren de volgende hypotheses op: HYPOTHESE 8a. Privégebruik van sociale media zorgt voor het gebruik van sociale media in de onderneming. HYPOTHESE 9. Wanneer men meer soorten sociale media gebruikt, zal de waargenomen bruikbaarheid van sociale media toenemen.
Het model dat wordt onderzocht, inclusief de hypotheses wordt weergegeven in figuur 3.3.
23
Figuur 3.3: Onderszoeksmodel Technologie Acceptatie Model en sociale media
24
4.
Onderzoeksdesign en methoden
4.1 Enquête
In deze thesis is een empirisch onderzoek gedaan waarbij ondernemers uit de
makelaarsbranche zijn ondervraagd. Dit is gedaan aan de hand van een enquête. Een enquête wordt gebruikt voor beschrijvend onderzoek en stelt de onderzoeker in staat om kwantitatieve data te vergaren van een steekproef uit de populatie die een relatie kunnen vaststellen tussen verschillende variabelen (Saunders, Lewis en Thornhill, 2009).
De enquête is per email verstuurd naar makelaarskantoren waarbij er is gestreefd naar
een door de eigenaar ingevulde enquête. Dit is namelijk de ondernemer van het makelaarskantoor. Mocht deze niet in staat zijn de enquête in te vullen, dan kunnen de medewerkers van het makelaarskantoor de enquête voor hem of haar invullen. Een voorstel voor de enquête is te vinden in bijlage 1.
Er is gekozen om de enquête per email te versturen omdat dit veel geld bespaard. Tevens
konden de emailadressen van de makelaarskantoren makkelijk worden verzameld in een Excel bestand, welke ingevoegd kon worden in de email. Ook geeft email de mogelijkheid nog een reminder te versturen zonder dat hier extra kosten aan verbonden zijn.
De enquête is gemaakt in GoogleDocs, dit programma biedt online verschillende
standaard formulieren aan, waaronder een enquête. In dit programma kunnen alle verschillende soorten vragen opgesteld worden (open, gesloten, meerkeuze, schaal etc.) en tevens kan er bij elke vraag worden aangegeven of deze vraag verplicht is om in te vullen. Dit is erg handig om te voorkomen dat er half ingevulde enquêtes binnenkomen. Wanneer men op verzenden drukt en er is een vraag niet ingevuld wordt men hier automatisch op gewezen en wordt men gestuurd naar de desbetreffende ontbrekende vraag.
De enquête is opgesteld aan de hand van reeds bestaande vragenlijsten op TAM en TAM2
te testen. De volgende vragenlijsten zijn hiervoor gebruikt: x
Vragenlijst van Dishaw en Strong (1999) voor het onderzoek naar TAM;
x
Vragenlijst van Chau (1996) voor het onderzoek naar TAM;
x
Vragenlijst van Volery en Lord (2000) voor het onderzoek naar TAM;
x
Vragenlijst van Venkatesh en Davis (2000) voor het onderzoek naar TAM2.
De enquête bestaat uit 13 algemene vragen gevold door 27 stellingen. Voor de stellingen
is er gekozen voor een design die op een 7-‐punts Likertschaal beoordeeld moeten worden. Hier is voor gekozen omdat er dan iets meer ruimte is voor de antwoorden en dit design ook in veel 25
eerdere onderzoeken naar TAM en TAM2 voorkomt (Dishaw en Strong (1999), Chau (1996), Volery en Lord (2000) en Venkatesh en Davis (2000)). Alle vragen in de enquête zijn gesloten, dit om ambiguïteit te voorkomen.
4.2 Steekproef
Volgens huismarketing.nl zijn er in Nederland zijn er ongeveer 6.843 makelaars actief
die zowel in de telefoongids als op funda.nl vermeld staan. Zij zijn actief in de drie verschillende sectoren (woning, bedrijf/kantoorpanden en landelijk), maar het is niet mogelijk om al deze kantoren een enquête toe te sturen omdat sommige kantoren geen openbaar emailadres hebben of omdat zij enkel aankoopmakelaar of verkoopmakelaar zijn. Dit onderzoek richt zich vooral op de kantoren die zowel aankoop-‐ als verkoopmakelaar zijn. Ook zitten er tussen de makelaarskantoren veel eenmanszaken die geen actieve panden in de verkoop hebben en daarom zijn deze buiten beschouwing gelaten.
De enquêtes zijn 15 mei 2012 verstuurd naar 2.100 makelaars in Nederland. De
emailadressen van de makelaars zijn vergaard via de website www.makelaarssite.nl. Via de mail werden de makelaars gevraagd de enquête in te vullen die in GoogleDocs gemaakt is. In de eerste mail is er gevraagd om de enquêtes zo spoedig mogelijk in te vullen. Een week na de eerste mail, op 22 mei 2012 is er een tweede mail gestuurd met een reminder. Op zondag 3 juni 2012 waren er 154 reacties binnen en kon er worden begonnen met het analyseren van de resultaten. Er is bij het versturen van de enquête geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende sectoren. Wel is het interessant om naderhand te kunnen bepalen welke sector het meeste baat heeft bij het gebruik van sociale media en welke sector sociale media al op de beste manier gebruikt. Bij onderzoek kan men een respons verwachten van gemiddeld 15% (Vinig, 2012). Dit zou d betekenen dat er minimaal 315 enquêtes terug moeten komen. Dit is helaas niet gebeurd, van de 2.100 verstuurde enquêtes zijn er 157 teruggekomen. Dit levert een respons op van 7,5%.
4.3 Variabelen
Binnen dit onderzoek wordt een theoretisch model getest aan de hand van een enquête.
Om de resultaten te kunnen analyseren moet er worden bepaald welke variabelen onafhankelijk zijn en welke variabelen afhankelijk zijn. Een onafhankelijke variabele wordt ook wel een predictor genoemd omdat hiermee een situatie wordt gemanipuleerd. De onafhankelijke variabele ligt zelf vast, maar deze veroorzaakt een verandering. De afhankelijke variabele is de variabele die veranderd onder invloed van de onafhankelijke variabele (Saunders et al., 2009). 26
Dit onderzoek bevat zes verschillende onafhankelijke variabelen, zie bijlage 2 voor verdere toelichting: x
Waargenomen bruikbaarheid (WB);
x
Waargenomen gebruiksgemak (WG);
x
Vrijwilligheid (V);
x
Subjectieve norm (SN);
x
Gebruikerservaring (G);
x
Werkrelevantie (W);
x
Combinatie gebruik sociale media (CSM);
x
Privégebruik sociale media (PSM).
Daarnaast bevat dit onderzoek twee afhankelijke variabelen, zie bijlage 3 voor verdere toelichting: x
De houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM);
x
Intentie om gebruik te gaan maken van sociale media (ISM).
Binnen dit onderzoek zal er ook nog gecontroleerd worden of algemene variabelen van invloed zijn op het gebruik van sociale media in de makelaardij. Deze variabelen kunnen verklaren waarom er wel of geen gebruik wordt gemaakt van sociale media en daarmee bijdragen aan een passend advies. De variabelen zijn als volgt: x
Leeftijd;
x
Geslacht;
x
Opleiding;
x
Regio waarin het makelaarskantoor actief is;
x
Grootte van de onderneming;
x
Sector waarin het makelaarskantoor actief is.
4.4 Analytische procedures
Om de resultaten van de enquête te analyseren is er gebruik gemaakt van het
programma SPSS®. Dit programma stelt onderzoekers in staat om te controleren of de steekproef betrouwbaar genoeg is voor het generaliseren van de onderzoeksresultaten naar de gehele populatie. Tevens bevat het programma een groot aantal statistische toetsen die bij kunnen dragen aan de conclusie van het onderzoek.
27
28
5.
Resultaten
In de voorgaande hoofdstukken is het onderwerp geïntroduceerd, het theoretisch kader
en de hypotheses gesteld en is de onderzoeksmethode uitgelegd. Met deze basis kunnen we doorgaan met het analyseren van de gegevens uit de enquêtes. Deze zijn, zoals al is gegeven in hoofdstuk 4, geanalyseerd met het programma SPSS Statistics ®.
Dit hoofdstuk zal beginnen met de beschrijvende statistieken van de onderzochte groep
makelaars. Hierna zal de interne validiteit van de variabelen onderzocht worden aan de hand
ǯǤ er gekeken of de beschrijvende statistieken van invloed kunnen zijn op de hypotheses.
5.1
Beschrijvende statistieken
In de tabel op de volgende pagina wordt een overzicht gegeven van de beschrijvende
statistieken in dit onderzoek. In de discussie zullen deze resultaten besproken worden. 29
Tabel 5.1 ʹ Beschrijvende statistiek
Frequentie
Percentage
Geslacht
x
Man
90
57,3%
x
Vrouw
67
42,7%
Provincie
x
Noord-‐Holland
45
28,7%
x
Gelderland
24
15,3%
x
Noord-‐Brabant
17
10,8%
x
Utrecht
16
10,2%
x
Friesland
10
6,4%
x
Drenthe
10
6,4%
x
Limburg
8
5,1%
x
Zuid-‐Holland
7
4,5%
x
Zeeland
6
3,8%
x
Groningen
5
3,2%
5
3,2%
4
2,5%
x
Flevoland
x
Overijssel
Sector
x
Woningmarkt
94
59,9%
x
Bedrijfsonroerend goed
3
1,9%
x
Agrarischse markt
0
0,0%
x
Zowel woningmarkt als
bedrijfsonroerend goed
55
35,0%
Zowel woningmarkt,
bedrijfsonroerend goed als
7
4,5%
x
agrarische markt Opleiding
8
5,1%
MBO
20
12,7%
x
HBO
108
68,8%
x
Universiteit
19
12,1%
Anders
2
1,3%
x
Middelbare school
x
x Leeftijd
M = 41,28
30
5.2
Gebruik van sociale media De bevindingen op het gebied van het gebruik van sociale media in de makelaardij
worden in onderstaande tabel samengevat. Ook deze zullen worden besproken in de discussie. Tabel 5.2 ʹ Samenvatting Sociale Media
Frequentie
Percentage
Gebruik Sociale Media makelaarskantoor
68,2%
x
LinkedIn
107
x
Facebook
106
67,5%
x
Twitter
103
65,6%
x
YouTube
57
36,3%
x
Hyves
13
8,3%
x
Geen
21
13,4%
Gebruik Sociale Media privé
x
Dagelijks
79
50,3%
x
5-‐6 keer per week
11
7,0%
x
3-‐4 keer per week
13
8,3%
x
1-‐2 keer per week
19
12,1%
x
Minder dan 1 keer per week
11
7,0%
Nooit
24
15,3%
x
Ervarenheid gebruik sociale media
x
Ervaren
57
36,3%
x
Geen beginner, niet ervaren
60
38,2%
x
Beginner
13
8,3%
x
Onervaren, maar wel account
3
1,9%
Onervaren, want geen gebruik
24
15,3%
x
5.3
Betrouwbaarheidsanalyse
Om ambiguïteit in een enquête te voorkomen is het van belang dat er meerdere vragen
dezelfde variabele meten. In het geval van een enquête waar schalen in voorkomen is het van groot belang dat deze betrouwbaarheid (meet de vraag echt de variabele) te bepalen. Dit kan in SPSS worden gedaan aan de hand van Cronbachǯs alpha ȋȽȌ. Wanneer deze boven te 0.7 is, meten de vragen dezelfde variabele en kan er worden begonnen met het analyseren van de correlaties (Field, 2009). In dit onderzoek wordt het Technologie Acceptatie Model getest en zijn er dus verschillende variabelen. In bijlage 2 en 3 is te zien welke vragen welke variabelen meten.
In tabel 5.3
ǯȋȽȌ aangegeven. Gebruikservaring (G) 31
staat hier niet in weergegeven omdat deze variabelen geen stellingen bevatte. Zoals is te zien, is
ǯȋȽȌ van Vrijwilligheid (V) heel erg laag. Dit is niet consistent met de Cronbachǯs alpha ȋȽȌ van de studie waaruit de vragen voor deze variabelen komen (Venkatesh en Davis, 2000). In deze studie ligt de Cronbachǯs alpha ȋȽȌ namelijk tussen de 0.80 en 0.95. Wanneer ǡ
ǯȋȽȌ omhoog gaan naar 0.49. Dit verschil kan een indicatie zijn voor een verkeerde interpretatie van de vraag of een verkeerde meting. Omdat het verschil zeer groot is, is ervoor gekozen om item V2 te verwijderen uit de analyse.
ȋȌǡ
ǯȋȽȌ voor alle items groter dan
0.70. Dit betekent dat er kan worden begonnen aan het analyseren van de variabelen. dĂďĞůϱ͘ϯƌŽŶďĂĐŚ͛ƐĂůƉŚĂƉĞƌǀĂƌŝĂďĞůĞ
Variabele
Aantal items die de
Cronbachǯs alpha ȋȽȌ
Gemiddelde (M)
variabele testen
(N=157)
Waargenomen bruikbaarheid
6
0.92
3.95
(WB)
Waargenomen gebruiksgemak
7
0.90
4.94
(WG)
Vrijwilligheid (V)
3
0.19
Vrijwilligheid (V) na
2
0.49
4.75
verwijdering V2
Subjectieve Norm (SN)
2
0.83
3.33
Werkrelevantie (W)
2
0.91
5.13
Houding t.o.v. het gebruiken
4
0.79
4.97
van sociale media (HSM)
Intentie om gebruik te gaan
maken van sociale media (ISM)
2
0.83
5.03
32
5.4
Gemiddelden van de variabelen Omdat er in dit onderzoek geen sprake is van verschillende groepen (alleen de groep
makelaars) hoeven de gemiddeldes niet vergeleken te worden met een ANOVA. Wel is het handig om de gemiddelden van alle variabelen te meten en te analyseren. Dit is te zien in tabel 5.3 in de bijlage. Hiervoor zijn eerst alle items die dezelfde variabele meten bij elkaar gevoegd om ze te standaardiseren (zie paragraaf 5.3). Omdat alles op een 7-‐punts Likertschaal is gemeten, is het waarschijnlijk dat de gemiddelde rond de 4 liggen. Dit is voor de meeste variabelen ook het geval. Er zijn geen uitschieters naar beneden en naar boven. Wat wel blijkt uit deze gemiddelden is dat makelaars nog neutraal zijn in de waargenomen bruikbaarheid (WB) van sociale media (M: 3.95, SD: 1.24). Wel is er een groter waargenomen gebruiksgemak (WG) ten opzichte van het gebruik van sociale media te zien in deze sector (M: 4.94, SD: 1.04). Ook de vrijwilligheid (V) van gebruik van sociale media ligt iets boven het gemiddelde (M: 4.75, SD: 1.08). De subjectieve norm (SN) ten opzichte van het gebruik van sociale media onder makelaars is wat lager, zij achten het dus niet heel erg belangrijk of anderen vinden dat zij sociale media moeten gebruiken (M: 3.33, SD: 1.61). Werkrelevantie (W) heeft een erg hoog gemiddelde (M: 5.13, SD: 1.46), dit geeft aan dat makelaars sociale media over het algemeen een nuttig middel vinden voor het gebruik in hun onderneming. Ook de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM) heeft een hoog gemiddelde (M: 4.97, SD: 1.26), dit geeft aan dat makelaars positief aankijken tegen het gebruik van sociale media voor hun onderneming. Dit blijkt ook uit het gemiddelde van de intentie om gebruik te gaan maken van sociale media (ISM) (M: 5.03, SD: 1.32). De gebruikerservaring (G) is te zien in tabel 5.2, veel makelaars achten zichzelf ervaren of gemiddeld ervaren (74,5%) en dit komt waarschijnlijk doordat meer dan de helft (50,3%) sociale media ook in het privéleven gebruikt.
5.5
Correlaties
Om de correlaties tussen al deze variabelen te meten is er gebruik gemaakt van de
Pearson correlatie coëfficiënt. Deze coëfficiënt meet de relatie tussen 2 variabelen en geeft een uitkomst tussen de -‐1 en de 1. Wanneer de correlatie negatief is, is er ook een negatief verband. Wanneer de correlatie positief is, is er een positief verband. Ook geldt dat hoe grotere de coëfficiënt, hoe groter de relatie tussen de twee variabelen. Algemene regels zijn dat een correlatie van ±.1 een klein effect aangeeft ±.3 een gemiddeld effect aangeven en ±.5 een groot effect aangeven. Er moet wel goed opgelet worden met het interpreteren van de resultaten, want groot correlatie effect geeft nog niet een directe oorzaak-‐gevolgrelatie aan. Er kan namelijk sprake zijn van een derde variabele die effect heeft op de relatie en ook over de richting van de correlatie kan niets gezegd worden (Field, 2009).
33
Alle variabelen van het onderzoeksmodel worden met elkaar vergeleken. Voor
privégebruik (Hypothese 8a en b) wordt er gekeken naar de vraag of men wel of niet sociale media gebruikt in het privéleven. Voor verschillende soorten sociale media (Hypothese 9) wordt er een nieuwe variabele opgesteld waar het gemiddelde groter wordt wanneer het aantal sociale netwerken toeneemt. De resultaten van de correlatiemeting zijn te zien in tabel 5.4 in bijlage 4. In de tabel is te zien dat er tussen veel variabelen een sterk significante correlatie is (betrouwbaarheidsinterval van 99%).
Voor de variabele vrijwilligheid (V) moest eerst bepaald worden wat verplicht en
vrijwillig is. Er is ervoor gekozen om hiervoor een nieuwe variabele aan te maken waarin alle respondenten die hebben aangegeven op de 7-‐punts Likertschaal voor de vragen voor vrijwilligheid een 1 tot en met 4 te zien als verplicht en de respondenten die een 5 tot en met 7 hebben aangegeven vrijwillig.
Omdat, zoals eerder al gezegd, een correlatie geen causaliteit aangeeft en geen richting
aangeeft zal er voor het werkelijk testen van de hypothesen nog verdere analyse gedaan moeten worden. Dit wordt gedaan aan de hand van een enkelvoudige regressieanalyse. Er zijn nog een aantal hypotheses (1c, 4, 5a, 5b, 6a en 6b) waar niets over gezegd kan worden aan de hand van Pearson correlaties omdat zij een indirecte relatie aantonen of omdat zij een mediërende variabele bevatten. Deze worden onderzocht aan de hand van een meervoudige regressieanalyse. In de volgende paragraaf wordt de regressieanalyse verder uitgelegd, waarna de resultaten per hypothese samengevat zullen worden.
5.6
Regressieanalyse
In dit onderzoek wordt het Technologie Acceptatie Model (TAM) onderzocht, dit is een
model waar het vooral draait om de correlaties tussen verschillende variabelen. Het is dus van belang dat er voor de variabelen die correleren getest wordt hoe sterk de correlatie werkelijk is. Dit zal voor elke hypothese apart worden gedaan, de resultaten van deze analyses zijn te zien in tabel 5.5 en 5.6 in Bijlage 4. In het schema op de volgende pagina wordt tevens al het model gegeven waarin de relaties tussen de variabelen te zien zijn. Na deze tabel wordt er meer uitleg gegeven over de relaties.
34
Figuur 5.2 Onderzoeksmodel inclusief resultaten
35
Wanneer de hypothese een mediërende variabele of een indirect effect voorspelt, zal er volgens Field (2000) gebruik gemaakt moeten worden van extra stappen waarin er eerst aangetoond moet worden dat er een directe relatie is tussen de officiële onafhankelijke variabele (IV) en de mediator (M) (zie figuur 5.1). Hiervoor moet er eerst een enkelvoudige regressieanalyse gedaan worden die deze relatie aantoont. Ook de relatie tussen de onafhankelijke variabele (IV) en de afhankelijke variabele (DV) moet getest worden. Wanneer beide relaties significant zijn kan er een meervoudige regressieanalyse uitgevoerd worden, in deze analyse kan namelijk een extra onafhankelijke variabele worden toegevoegd ten opzichte van een enkelvoudige regressieanalyse. Het verschil tussen de relatie tussen IV en DV en de relatie tussen IV, M en DV wordt vergeleken. Wanneer het effect van de enkelvoudige analyse versterkt of verzwakt blijkt te zijn door het toevoegen van de extra variabele M kunnen we spreken van een mediërende variabele.
Figuur 5.1: Meten van een mediator met een regressieanalyse
Deze mediator kan dan zowel volledig zijn of partieel. Wanneer hij volledig is wordt het
effect van IV op DV na toevoeging van M volledig afgezwakt en is niet meer significant. Wanneer het een partiële mediator is, zal het effect een klein beetje afzwakken of versterken. Zoals in de vorige paragraaf al gesteld werd, zal deze analyse gebruikt moeten worden voor hypothese 1c, 4, 5a, 5b, 6a en 6b. De overige hypotheses kunnen onderzocht worden aan de hand van een normale regressieanalyse.
Bij de regressieanalyses is er telkens rekening gehouden met outliers, wanneer er
respondenten waren die op de te analyseren variabelen meer dan drie standaarddeviaties van het gemiddelde aflagen werden zij niet meegenomen in de analyse. Vervolgens is er voor directe effecten gebruik gemaakt van een enkelvoudige regressieanalyse, hiervoor wordt in tabel 5.5 in bijlage 3 de R² (verklaart de variantie die de onafhankelijke variabele veroorzaakt in de afhankelijke variabele) , adjusted R² (deze geeft aan wat R² zou zijn wanneer het model toegepast wordt in de realiteit) Ⱦ (beschrijft of de relatie positief of negatief is) beschreven. Voor de indirecte effecten is er een meervoudige regressieanalyse gedaan om te vergelijken of de toegevoegde onafhankelijke variabele verschil maakte met de simpele regressieanalyse. De resultaten van deze analyses zijn te zien in tabel 5.6 in bijlage 3. In onderstaande kopjes worden de bevindingen weergegeven. 36
HYPOTHESE 1a, b en 2 & HYPOTHESE 2
HYPOTHESSE 1a: ǮWaargenomen gebruiksgemak van sociale media (WG) heeft een direct
positief effect op waargenomen bruikbaarheid van sociale media (WB)ǯ.
Deze hypothese werd onderzocht aan de hand van een correlatie en een enkelvoudige
regressieanalyse. De correlatieanalyse laat zien dat er een significant effect is van waargenomen gebruiksgemak (WG) op waargenomen bruikbaarheid (WB) van sociale media( r = .454, p (eenzijdig) < .01). Deze relatie is zeer sterk en heeft een hoge significantie, dit bleek ook uit de regressieanalyse (F = 53.307, p < .001). De analyse toont aan dat waargenomen gebruiksgemak (WG) 25,8% van de variantie in waargenomen bruikbaarheid (WB) van sociale media verklaart (R² = .258) en dat deze relatie positief is (ȾεǤͺͻͺ, p < .001). Hiermee kan hypothese 1a dus worden ondersteund.
HYPOTHESE 1b: ǮHet waargenomen gebruiksgemak van sociale media (WG)heeft een
direct positief effect op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM)ǯ.
Deze hypothese werd onderzocht op dezelfde manier als hypothese 1a. De
correlatieanalyse laat zien dat er een significant effect is van waargenomen gebruiksgemak (WG) op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken (HSM) van sociale media (r = .567, p (eenzijdig) < .01). De regressieanalyse bevestigt deze correlatie (F = 83.789, p < .001) en laat zien dat 32,5% van de variantie in de houding verklaard kan worden door het waargenomen gebruiksgemak (R² = .352). Deze relatie is positief (ȾεǤͻͼͽ, p < .001). Aan de hand van deze resultaten kan hypothese 1b worden ondersteund.
ʹǣǮDe waargenomen bruikbaarheid (WB) van sociale media heeft een direct
positief effect op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media (HȌǯ.
Eerst wordt hypothese 2 besproken omdat de resultaten van deze hypothese nodig zijn
voor het analyseren van hypothese 1c. De correlatieanalyse toont aan dat er inderdaad sprake is van een relatie tussen de waargenomen bruikbaarheid (WB) en de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM) (r = .603, p < .01). Deze resultaten bleken in de regressieanalyse ook significant te zijn ) (F = 90.508, p < 0.01) en het deze analyse laat zien dat waargenomen bruikbaarheid voor 37,0% de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media kan voorspellen (R² = .370). Dit effect is positief ȋȾεǤͼͶ, p < .001) en hiermee kan ook hypothese 2 worden ondersteund.
HYPOTHESE 1c: ǮHet waargenomen gebruiksgemak van sociale media (WG) heeft een
indirect positief effect op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM) via de waargenomen bruikbaarheid van sociale media (WB)ǯ.
Deze hypothese bevat een mediërende variabele en moet onderzocht worden aan de
hand van een meervoudige regressieanalyse. De relatie tussen waargenomen gebruiksgemak (WG) en waargenomen bruikbaarheid (WB) is al aangetoond door middel van hypothese 1a. De 37
relatie tussen waargenomen gebruiksgemak (WG) en houding t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM) is tevens al aangetoond, namelijk door hypothese 1b. De relatie tussen waargenomen bruikbaarheid (WB) en de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM) is aangetoond door middel van hypothese 2. Hiermee is de cirkel qua enkelvoudige relaties rond. Nu wordt een meervoudige regressieanalyse uitgevoerd waarbij waargenomen gebruiksgemak en waargenomen bruikbaarheid beiden onafhankelijke variabelen zijn en houding t.o.v. het gebruiken van sociale media de afhankelijke variabele is. Aan de hand van deze resultaten is er te zien dat er nog steeds een positieve (Ⱦ = .370, p < .001) invloed is van waargenomen gebruiksgemak op houding t.o.v. het gebruiken van sociale media (F= 68.835, p < .000, R² = .472). Deze resultaten laten zien dat de relatie tussen waargenomen gebruiksgemak en houding t.o.v. sociale media alleen wat worden afgezwakt door middel van de mediërende variabele waargenomen bruikbaarheid. Hiermee kunnen we dus concluderen dat er sprake is van een partiële mediatie en wordt hypothese 1c ondersteund. HYPOTHESE 3
HYPOTHESE 3: ǮDe houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM)
heeft een direct positief effect op de intentie om gebruik te gaan maken van sociale media (ISM)ǯǤ
Deze hypothese wordt getest door een enkelvoudige regressieanalyse. De resultaten van
de correlatie tonen al aan dat er een significante relatie is tussen de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM) en de intentie om gebruik te maken van sociale media (ISM) (r = .567, p < .01). Ook de regressieanalyse toont aan dat 57,1% van de variantie in de intentie verklaard wordt door de houding (F = 204,985, p < 0.01, R2 = .571). Tevens is deze relatie positief (ȾεǤͽͿ, p < .001). Hypothese 3 kan dus worden aangenomen. HYPOTHESE 5a, b en c
HYPOTHESE 5a: ǮDe subjectieve norm (SN)heeft een direct positief effect op de houding
ǤǤǤ
ȋȌ
ǯǤ
Eerst worden hypothese 5a, b en c geanalyseerd omdat deze nodig zijn bij het verklaren
van hypothese 4. Voor het analyseren van hypothese 5a moet rekening gehouden worden met het verplichten van het gebruik. Het gebruik is verplicht als men een score van 4 of lager heeft op de 7-‐punts Likertschaal. De relatie tussen de twee variabelen zal aangetoond moeten worden aan de hand van een meervoudige regressieanalyse. De relatie tussen subjectieve norm en houding wordt door de correlatieanalyse niet significant verklaard (r = .115, p > .05). Er kan worden gekeken of de relatie tussen subjectieve norm en houding wel significant is wanneer verplicht gebruik wordt toegevoegd. Door deze variabele toe te voegen aan de regressieanalyse veranderd er niets in de variantie (R² = .061) maar de significantie daalt wel (F = 1.722, p > .05). En hiermee is hypothese 5a dus ook niet significant en moet hij worden verworpen. 38
HYPOTHESE 5b: Ǯe subjectieve norm (SN) heeft geen direct significant effect op de
houding t.o.v. het gebruik van sociale media (HSMȌǯǤ
Voor deze hypothese moeten dezelfde stappen worden ondernomen als bij hypothese 5a,
alleen is nu gebruik vrijwillig de extra variabele. Het gebruik is vrijwillig als men een score van 5 of hoger hebben ingevuld op de 7-‐punts Likertschaal. De variabele vrijwilligheid heeft ook geen positieve invloed op de relatie tussen subjectieve norm (SN) en houding t.o.v. het gebruik van sociale media (HSM) (F = .246, p > .05, R² = .005). Hiermee kan hypothese 5b worden aangenomen.
HYPOTHESE 5c: ǮDe subjectieve norm (SN) heeft een direct positief effect op de
waargenomen
ȋȌǯǤ
Deze hypothese is getest door een enkelvoudige regressieanalyse nadat de correlatie aan
heeft getoond dat er een relatie is tussen de twee variabelen (r = .219, p (eenzijdig) < .01). De regressieanalyse toont aan dat er inderdaad een significante relatie is tussen de variabelen (F = 7.814, p < 0.01) en dat subjectieve norm (SN) 4,8% van de variantie in waargenomen bruikbaarheid (WB) van sociale media voorspelt. Deze relatie is ook positief ȋȾε.219, p < .05). Hypothese 5c wordt ondersteund door deze resultaten. HYPOTHESE 4
ͶǣǮVrijwilligheid (V) heeft een bemiddelend effect op het directe positieve
ǤǤǤ
ȋȌǯǤ
Deze hypothese kan worden verworpen, omdat er bij het analyseren van hypothese 5al
is gezien dat er geen positieve relatie bestaat tussen subjectieve norm (SN) en houding t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM). HYPOTHESE 6a en b HYPOTHESE 6a: Ǯcte effect van subjectieve norm(SN) op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM) (wanneer verplicht), zal afzwakken ǯǤ
Deze hypothese kan worden verworpen, omdat er bij het analyseren van hypothese 5al
is gezien dat er geen positieve relatie bestaat tussen subjectieve norm (SN) en houding t.o.v. het gebruiken van sociale media (HSM). HYPOTHESE 6b: Ǯ
ȋȌ waargenomen bruikbaarheid (WB) van sociale media zal worden afgezwakt wanneer de gebruikerservaring (G) ȋ
ȌǯǤ
Deze hypothese kan getest worden aan de hand van een meervoudige regressieanalyse.
Hypothese 5c heeft al aangetoond dat er een positief significant effect is van subjectieve norm op waargenomen bruikbaarheid . In de meervoudige regressieanalyse zal gebruikerservaring dus 39
worden toegevoegd. Voor gebruikerservaring (G) zal gebruikt worden hoe ervaren de makelaar zichzelf acht in het gebruiken van sociale media. Hiervoor is gekozen om dat de andere items die gebruikerservaring testen niets kunnen interpreteren, men kan bijvoorbeeld al 36 maanden een account hebben op een sociale mediasite maar hier nog nooit wat mee gedaan hebben, of men kan 5 keer per week actief zijn, maar nog maar 1 maand lang. Wanneer deze variabele is toegevoegd aan de regressieanalyse lijkt het in eerste instantie dat het significante effect (F = 5.340, p < .006) juist wordt versterkt want er wordt meer variantie verklaard (R² = .065), maar wanneer we naar sterkte van deze variantie kijken, blijkt dat deze wel is afgenomen ȋȾε.205, p > .05). Hiermee kan hypothese 6b worden aangenomen. HYPOTHESE 7 HYPOTHESE 7: ǮȋȌ op de waargenomen
ȋȌǯǤ
Deze hypothese bevat een directe relatie en kan dus worden getest aan de hand van een
enkelvoudige regressieanalyse. De correlatieanalyse heeft al aangetoond dat er een relatie is tussen werkrelevantie (W) en de waargenomen bruikbaarheid (WB) van sociale media (r = .605, p (eenzijdig) < .01). Deze relatie wordt door de regressieanalyse ondersteund (F = 89.284, p < .001) , werkrelevantie voorspelt namelijk voor 36.5% de waargenomen bruikbaarheid van sociale media (R² = .365). Deze relatie is sterk positief ȋȾε.605, p < .001). Deze resultaten ondersteunen hypothese 7 en deze kan dan ook worden aangenomen. HYPOTHESE 8 ͺǣǮPrivégebruik van sociale media (PSM) zorgt voor het gebruik van sociale ǯǤ
Deze hypothese kan geanalyseerd worden aan de hand van een enkelvoudige
regressieanalyse. De correlatieanalyse toont aan dat er een relatie is tussen beide variabelen (r = .392, p (eenzijdig) < .05), alleen zegt deze nog niets over de richting van de relatie. De regressieanalyse toont aan dat deze correlatie inderdaad klopt (F = 28.063, p < .001) en dat het privégebruik voor 15.3% voorspelt of men sociale media gebruikt in de onderneming (R² = .153). Deze relatie is positief (Ⱦε.392, p < .001). Hiermee kan hypothese 8 worden aangenomen. HYPOTHESE 9 HYPOTHESE 9: Ǯ
t (CSM), zal de waargenomen bruikbaarheid (WB)
ǯǤ
De correlatieanalyse toont aan dat er een effect is tussen de twee variabelen (r = .373, p <
.01). Deze correlatie wordt ondersteund door de regressieanalyse (F = 25.118, p < .001) en het gebruiken van meer soorten sociale media voorspelt waargenomen bruikbaarheid voor 13.9% 40
(R² = .139). Deze relatie is sterk positief (Ⱦε.373, p < .001). Hiermee wordt hypothese 9 aangenomen
41
6.
Discussie In het voorgaande hoofdstuk zijn de resultaten van het onderzoek laten zien. In dit
hoofdstuk zullen deze resultaten besproken worden en gekoppeld worden aan de bestaande literatuur. Tevens zullen de beperkingen van dit onderzoek besproken worden.
6.1
Beschrijvende statistiek De gemiddelde leeftijd van de respondenten is 41,28 jaar. Onder deze respondenten zijn
90 (57,3%) mannen en 67 (42,7%) vrouwen. Dit verschil is niet heel groot, maar toch is het gegeven dat er iets meer mannen makelaar zijn te verklaren aan de hand van het verschil tussen mannen en vrouwen beroepen. Nog steeds werken mannen meer dan vrouwen, en over het algemeen zijn mannen vaker dan vrouwen bedrijfshoofd van een kleinbedrijf of werken als groothandelaar of makelaar (Brakel, 2009). Gemiddeld werken er bij elk makelaarskantoor dat mee heeft gedaan aan het onderzoek 2 makelaars, van deze makelaars in dienst was het gemiddelde minder dan 1 vrouw. Hiermee wordt dus bevestigd dat er in de vastgoedsector meer mannen werken dan vrouwen. De enquêtes zijn in dit onderzoek vooral teruggekomen uit Noord-‐Holland, Gelderland en Noord-‐Brabant. Dit komt niet helemaal overeen met de werkelijke aantallen. Huismarketing.nl geeft een overzicht van het aantal makelaars per provincie en gaat uit van 6.843 makelaars in totaal. Hiervan is 20,42% actief in Noord-‐Holland, 11,56% in Gelderland, 13,84% in Noord-‐Brabant en 8,18% in Utrecht. De overige 46% is dus actief in de rest van het land. De aantallen in de steekproef verschillen een klein beetje met de werkelijke aantallen, dit kan het gevolg zijn van het onderwerp van de enquête (Sociale Media) of omdat het onderzoek werd uitgevoerd door een studente van de UvA (dit werd vermeld in de enquête). Het feit dat het grootste gedeelte van de makelaars HBO hebben gedaan is te verklaren DzdzǤs een HBO-‐opleiding die in een aantal steden in Nederland wordt gegeven, men wordt hier opgeleid tot vastgoedmanager. Veel makelaars zullen dan ook van deze studie afkomen. Ook op het MBO bestaat er een opleiding Makelaardij, hiermee wordt men opgeleid tot assistent makelaardij en vastgoed. Vanaf de Universiteit zijn er verschillende opleidingen die men in staat stellen makelaar te worden, vaak in combinatie met trainingen en cursussen kunnen Universitair opgeleiden vanuit alle richtingen de makelaardij ingaan. De resultaten laten zien dat LinkedIn, Facebook en Twitter de meest gebruikte soorten van sociale media zijn onder makelaars. YouTube is de belangrijkste secundaire sociale media omdat deze vaak gekoppeld wordt aan de accounts van LinkedIn, Facebook of Twitter. Ook is er 43
duidelijk te zien dat veel makelaars al gebruik maken van sociale media. Het feit dat LinkedIn de meest gebruikte vorm van sociale media is onder makelaars is terug te zien in de algemene trend onder marketeers. Zo meldt 4Net Interactive in 2009 al dat LinkedIn de meest populaire vorm is van sociale media onder professionals vanwege de grote Business2Business Ȃ marketingdoelstellingen. Wereldwijd zijn er inmiddels 100 miljoen LinkedIn accounts (Klinkers, 2012). Facebook en Twitter zorgen voor een grote algemene trend voor zowel zakelijk als privégebruik, Facebook heeft onlangs wereldwijd 800 miljoen accounts geregistreerd en Twitter telt per dag 50 miljoen actieve gebruikers. Zoals is kunnen lezen in hoofdstuk 2 zet 94% van de grotere ondernemingen al Facebook, Twitter (77%) en YouTube (42%) in als onderdeel van hun sociale media strategie. Deze trend is ook terug te zien in de resultaten van dit onderzoek naar sociale media onder makelaars.
6.2
Ondersteunde hypotheses
In dit onderzoek zijn totaal veertien hypotheses onderzocht. Van deze hypotheses
worden er elf ondersteund. Er zal nu worden gekeken naar de conclusies die we kunnen trekken uit de ondersteuning van deze elf hypotheses.
Hypothese 1a wordt ondersteund, hiermee wordt gezien dat waargenomen
gebruiksgemak van invloed is op waargenomen bruikbaarheid. Wanneer een makelaar makkelijk om kan gaan met de sociale media zal hij deze sociale media ook als beter bruikbaar ervaren voor het werk. Dit is een logisch gevolg want wanneer men snapt wat men kan doen met bepaalde sociale media en de sociale media doet wat men wilt zal het gebruik leuker worden en hiermee kan men ook beter bepalen waarvoor het wel en niet ingezet kan worden m.b.t. het werk. Hypothese 1b wordt ook ondersteund, hiermee kan er worden gezien dat waargenomen gebruiksgemak ervoor zorgt dat men een positievere houding heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media. Dit is ook weer in samenhang met de conclusie uit hypothese 1a, wanneer men namelijk gemakkelijk om kan gaan met de sociale media zal men het leuker vinden om de sociale media te gaan gebruiken en zal de houding t.o.v. het gebruiken van sociale media positiever worden. Ook wordt hypothese 1c ondersteund, hiermee is te zien dat waargenomen gebruiksgemak op een indirecte manier (via waargenomen bruikbaarheid) de houding t.o.v. het gebruiken van sociale media beïnvloedt. De ondersteuning van deze hypothese laat dus zien dat waargenomen bruikbaarheid en waargenomen gebruiksgemak samenhangen en samen zorgen voor de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media.
Hypothese 2 wordt ook ondersteund door de onderzoeksresultaten. Deze ondersteuning
van deze hypothese laat zien dat waargenomen gebruiksgemak van invloed is op de houding t.o.v. sociale media. Dit werd deels ook al door hypothese 1c onderzocht, maar nu is ook bevestigt dat waargenomen bruikbaarheid ook zonder waargenomen gebruiksgemak van 44
invloed is op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media. Wanneer men dus snapt waarom de sociale media handig is om te gebruiken voor het werk zal de houding die men t.o.v. het gebruiken van deze sociale media heeft ook positiever worden.
Hypothese 3 is ondersteund, deze zegt dat de houding t.o.v. het gebruiken van sociale
media ervoor zorgt dat de intentie om sociale media te gaan gebruiken omhoog gaat. Dit is ook weer een redelijk logisch gevolg want wanneer men een positieve houding heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media en ze het dus leuk vinden, zal men eerder gaan nadenken om sociale media ook werkelijk te gebruiken.
Hypothese 5b wordt ondersteund. Hiermee wordt aangetoond dat de subjectieve norm
geen significant effect heeft op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media, wanneer men zelf de keuze kan maken om dit wel of niet te doen. Makelaars zijn dus niet
ǯociale media te gaan gebruiken. Waarschijnlijk zullen de makelaars zelf goed kunnen beslissen of zij sociale media willen gebruiken of dat ze dit niet willen. In sommige gevallen waarin het niet gebruikt wordt zal dit komen omdat men niet genoeg tijd heeft om zich erin te verdiepen. Ook kan leeftijd een rol spelen, dit zal in een later onderzoek onderzocht kunnen worden. Wanneer men ouder wordt zal men namelijk misschien minder beïnvloedbaar zijn en minder met de nieuwe ontwikkelingen op het gebied van techniek mee willen gaan. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat men naarmate men ouder wordt minder flexibel wordt en zich minder goed kan aanpassen (Aronson, Wilson en Akert, 2007). Ook hypothese 5c wordt ondersteund. De resultaten stellen dus dat subjectieve norm een positief effect heeft op waargenomen gebruiksgemak. Dit is waarschijnlijk alleen wanneer men niet weet wat ze met sociale media moeten doen en uit de omgeving horen hoe gemakkelijk het is en wat je er allemaal mee kan doen. Koppelen we dit aan hypothese 5b, is er te zien dat wanneer men uit de omgeving hoort hoe gemakkelijk sociale media is, dit niet leidt tot een positievere houding. Het gaat dus alleen om het waargenomen gebruiksgemak dat omhoog gaat.
Hypothese 6b wordt ondersteund door de resultaten. Hiermee wordt laten zien dat
onder makelaars naarmate de gebruikservaring toeneemt, de subjectieve norm op waargenomen gebruiksgemak afneemt. Dit is een gevolg van het feit dat wanneer men zelf weet hoe men met een bepaalde sociale media om moet gaan zij zelf kunnen bepalen wat ze ermee willen doen en de mening van anderen minder van belang is.
Hypothese 7 wordt tevens ondersteund. Hiermee kan gezien worden dat werkrelevantie
van groot belang is op voor het waargenomen gebruiksgemak van sociale media in de makelaardij. Dit is een misschien logisch gevolg, maar hiermee kan wel duidelijk worden dat sociale media een belangrijk middel is geworden voor de makelaardij. Dit werd ook al aangetoond in eerdere literatuurstudies. Onderzoek van Shallow (2010) onder makelaars in de Verenigde Staten liet namelijk al zien dat makelaars die sociale media inzetten het beter doen 45
dan voordat zij sociale media gebruikten. De resultaten van dit onderzoek zijn dus consistent hiermee.
Hypothese 8 wordt ondersteund. Deze hypothese toont aan dat privégebruik van sociale
media zorgt voor gebruik van sociale media voor het werk onder makelaars. Wanneer men het gebruik van sociale media onder de knie heeft is het makkelijker om het in te zetten voor andere doeleinden en daarom is het handig als men eerst voor privégebruik sociale media inzet om het te leren kennen. Wanneer men de verschillende voordelen van sociale media door heeft kan men het inzetten voor het werk. Dit is erg belangrijk want wanneer sociale media verkeerd ingezet wordt, kan het ook nadelig werken voor het makelaarskantoor. Dit toonden Kaplan en Haenlein (2010) ook al aan in hun onderzoek naar sociale media. Wanneer de boodschap die uitgezonden wordt niet consistent is of foutief is kan dit ervoor zorgen dat men een verkeerd beeld krijgt van het bedrijf. Het is daarom van belang dat men ervaring opbouwt voordat men begint met sociale media. Deze ervaring kan onder andere opgebouwd worden d.m.v. privégebruik van sociale media.
Als laatste wordt hypothese 9 ondersteund door dit onderzoek. Hiermee kunnen we
concluderen dat door middel van het gebruiken van meer verschillende soorten sociale media onder makelaars de waargenomen bruikbaarheid toeneemt. Consistent met hypothese 8 zullen verschillende soorten sociale media zorgen voor meer ervaring en hiermee tot een beter inzicht op hoe men sociale media kan inzetten voor de onderneming. Het onderzoek uit de Vereningde Staten van Shallow (2010) liet al zien dat wanneer de makelaarskantoren de goede mix van sociale media gebruiken, zij hier meer profijt van hebben. Ook voor makelaars in Nederland geldt dus dat verschillende soorten sociale media kunnen bijdragen aan het positiever waarderen van sociale media. In een vervolgonderzoek kan gekeken worden of dit ook bijdraagt aan het succes van het makelaarskantoor.
6.3
Verworpen hypotheses
Zoals in paragraaf 6.2 al werd aangegeven zijn er drie van de veertien hypotheses die
niet ondersteund worden door dit onderzoek. In deze paragraaf zullen deze worden besproken. Tevens zal er worden gekeken waar het aan ligt dat deze hypotheses niet ondersteund worden door dit onderzoek.
Hypothese 4 wordt niet ondersteund door dit onderzoek en moest dus worden
verworpen. Hierdoor kan er niet worden aangetoond dat vrijwilligheid een bemiddelend effect heeft op het positieve effect van de subjectieve norm op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media. Deze hypothese moest al verworpen worden nadat was aangetoond dat subjectieve norm geen positieve invloed heeft op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media. Vrijwilligheid kon dit effect dus ook niet meer bemiddelen. Het 46
feit dat deze hypothese verworpen moest worden kon liggen aan de enquête, men moest namelijk drie items beantwoorden die betrekking hadden op de vrijwilligheid van het gebruik
Ǥ
ǯͲǤ er worden gekeken of één van deze items verwijderd moest worden. Dit is gedaan voor één item, maar hela
ǯȋͲǤͶͻȌǤ vrijwilligheid op een verkeerde manier is gemeten in het onderzoek en dat daardoor deze hypothese niet goed gemeten kon worden. In een vervolgonderzoek moet hier rekening mee gehouden worden en moeten de items die vrijwilligheid meten misschien veranderen.
Hypothese 5a werd ook niet ondersteund door dit onderzoek. Deze hypothese stelde dat
de subjectieve norm een direct positief effect heeft op de houding die men heeft t.o.v. het gebruik van sociale media wanneer dit gebruik verplicht is. Zoals bij hypothese 4 al is gezien, heeft subjectieve norm geen positief effect op de houding, ook niet wanneer het gebruik van sociale media voor het werk verplicht is. De verwerping van deze hypothese kan komen doordat waarschijnlijk vrij weinig makelaars het gebruik van sociale media als verplicht zien. Ook hangt verplichtheid en subjectieve norm misschien nog wel samen. Wanneer iets namelijk verplicht is, wordt dit verplicht door een baas en dit kan een soort van subjectieve norm zijn. Dit kan in een vervolgonderzoek onderzocht worden.
Hypothese 6a wordt als laatste hypothese niet ondersteund door dit onderzoek. Deze
hypothese stelde dat het positieve directe effect van subjectieve norm op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media, zal afzwakken wanneer de gebruikerservaring toeneemt. Aangezien hypothese 5a al aantoonde dat subjectieve norm geen positief effect heeft op de houding die men heeft op de houding die men heeft t.o.v. het gebruiken van sociale media, kan dit effect ook niet worden afgezwakt.
6.4
Beperkingen
Zoals geen elk onderzoek perfect is, is dit onderzoek ook niet perfect en zijn er
beperkingen. Ten eerste kan de vraag worden gesteld of makelaars representatief zijn voor ondernemers in andere branches, oftewel: kan dit onderzoek gegeneraliseerd worden naar andere soorten ondernemingen? Niet in elke branche spelen dezelfde problemen en daarom is het lastig om conclusies te trekken over de generaliseerbaarheid van deze resultaten naar andere branches. Omdat dit het eerste onderzoek was dat het Technologie Acceptatie Model onderzoekt voor sociale media is er ook geen onderzoek waar de resultaten mee vergeleken kunnen worden. Onderzoeken in de toekomst bij andere branches moeten uitwijzen of de resultaten van dit onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden voor andere soorten ondernemingen.
47
Het Technologie Acceptatie Model 2 is uitgebreider dan dat er werd besproken in dit
onderzoek. Vervolgonderzoeken kunnen kijken of de elementen die in dit onderzoek niet aan bod kwamen (imago, kwaliteit van de output, demonstreerbaarheid van de resultaten) ook van belang zijn voor het gebruik van sociale media voor ondernemingen. Tevens moet er in vervolgonderzoeken gekeken worden naar de manier waarop in dit onderzoek de elementen zijn gemeten. De items uit de enquête zijn opgesteld aan de hand van eerdere onderzoeken naar het Technologie Acceptatie Model. Omdat niet alle eerdere onderzoeken bestudeert konden worden is dit een selectie geweest en deze selectie kan misschien van invloed geweest zijn op de uitkomsten van dit onderzoek. Zoals in de bespreking van de hypotheses al werd gezegd is er één element dat waarschijnlijk niet goed getest is, dit is vrijwilligheid. De items die dit element testten zijn misschien verkeerd geïnterpreteerd door de respondenten of ze waren niet duidelijk genoeg. Dit kan invloed gehad hebben op de resultaten van de hypotheses waar vrijwilligheid belangrijk in was. In vervolgonderzoek moet dus goed gekeken worden naar de items die de factor vrijwilligheid testen.
Omdat de makelaarsmarkt bestaat uit verschillende sectoren moet er worden gekeken of
de resultaten voor elke sector gelden. Er is wel gevraagd in welke sector het makelaarskantoor actief is, alleen wanneer deze sectoren afzonderlijk onderzocht worden is de steekproef niet groot genoeg meer. Er kan dus een vervolgonderzoek gedaan worden naar de verschillende sectoren. Omdat in dit onderzoek de woningmarkt het beste vertegenwoordigd wordt, kan er voor deze sector worden gezegd dat de resultaten generaliseerbaar zijn. Voor de bedrijfsmarkt en de agrarische markt moet er vervolgonderzoek plaatsvinden.
Het Technologie Acceptatie Model is dus van toepassing op het gebruik van sociale media in de makelaardij. Vrijwilligheid is de enige factor van de geselecteerde Technologie Acceptatie Model 2 variabelen die niet van toepassing is op het gebruik van sociale media in de makelaardij. Dit komt mogelijk door de items in de enquête waarmee deze variabele is gemeten. Vervolgonderzoek kan dit verder uitzoeken. Tevens kan er in vervolgonderzoek worden gekeken naar de generaliseerbaarheid van deze resultaten naar andere branches en kunnen de variabelen van het Technologie Acceptatie Model 2 die in dit onderzoek niet aan bod kwamen worden meegenomen.
48
7.
Conclusie
Dit onderzoek onderzocht de toepasbaarheid van het Technologie Acceptatie Model en
het Technologie Acceptatie Model 2 op sociale media in de makelaardij. Dit werd gedaan aan de hand van een enquête onder 157 makelaars uit het hele land. Het grootste deel van de respondenten was actief in Noord-‐Holland, Gelderland en Noord-‐Brabant en de meesten zijn actief in de woningmarkt. De meeste makelaars maken al gebruik van sociale media en de meest gebruikte soorten sociale media onder makelaars zijn LinkedIn, Facebook en Twitter. Deze bevindingen zijn consistent met de literatuur die stelt dat ondernemingen het beste deze drie soorten sociale media in kunnen zetten.
Het Technologie Acceptatie Model wordt ondersteund door dit onderzoek, alle
hypotheses die betrekking hebben op dit model kunnen worden aangenomen. Hieruit kan dus geconcludeerd worden dat het Technologie Acceptatie Model van toepassing is op het gebruik van sociale media in de makelaardij. Dit is een interessant gegeven want hiermee wordt ook gelijk gesteld dat sociale media helemaal niet iets heel nieuws is en dat het kan worden gezien als een standaard nieuwe technologie.
Het Technologie Acceptatie Model 2 is op bijna alle punten ook toepasbaar op het
gebruik van sociale media in de makelaardij. Alleen vrijwilligheid is niet van toepassing en een deel van ervaring. De elementen subjectieve norm en werkrelevantie zijn wel van toepassing. De elementen die in dit onderzoek niet aan bod konden komen kunnen in een vervolgonderzoek worden onderzocht. Ook zal er in vervolgonderzoek gekeken kunnen worden naar de generaliseerbaarheid van de resultaten op andere branches dan makelaardij.
In figuur 6.1 op de volgende bladzijde wordt de het Technologie Acceptatie Model dat
van toepassing is voor sociale media in de makelaardij weergegeven.
49
Figuur 6.1 Technologie Acceptatie Model Sociale Media in de Makelaardij
50
Literatuurlijst Alphenaar, J.W. (2011). Presentatie vastgoed en sociale media. Foreas. Geraadpleegt op 28 maart 2012 via: http://www.jwalphenaar.nl/2011/01/28/presentatie-‐vastgoed-‐en-‐social-‐media-‐27-‐01-‐2011/ Aronson, E., Wilson T.D. & Akert, R.M. (2007). Social Psychology. Pearson Prentice Hall Education International. Chau, P.Y.K. (1996). An empirical assessment of a modified technology acceptance model. Journal of Management Information Systems, 13(2), 185-‐204. Brakel, M. (2009). Man-‐vrouwverschillen in de intensiteit van economische zelfstandigheid. Centraal Bureau voor de Statistiek, 2009. Davis, F. (1989) Perceived usefulness, perceived ease of use, and user acceptance of information technology", MIS Quarterly 13(3), 319Ȃ340. Dishaw, M.T. & Strong, D.M. (1999). Extending the technology acceptance model with task-‐ technology fit constructs. Information & Management, 36, 9-‐21. Fishbein, M. & Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, intention, and behavior: An introduction to theory and research. Reading, MA: Addison-‐Wesley. Geheniau, B. (2010). De makelaar sterft uit: Sociale media in de vastgoedwereld. Marketingfacts. Geraadpleegd op 28 maart 2012 via: http://www.marketingfacts.nl/berichten/20101119_de_makelaar_sterft_uit_social_media_vastg oedwereld Hummel, H.G.K. (2010). Introductie sociale media. Presentatie University Business Centre, Heerlen Nederland: Open Universiteit. Kaplan, A.M. & Haenlein, M. (2010). Users of the world, unite! The challenges and opportunities for social media. Business Horizons, 2010, 53, 59-‐68. 51
Klinkers, M. (2012). Social Media statistieken bij start 2012 met o.a. Facebook & Twitter. Adadge.com. Geraadpleegd op 4 mei 2012 via: http://www.kittyhawk.nl/social-‐media-‐statistieken-‐bij-‐start-‐2012-‐met-‐oa-‐facebook-‐en-‐ twitter.html Kotler, P. & Armstrong, G. (2011). Principles of Marketing. Pearson Education, 2011. KPMG (21 december 2011). Social media steeds belangrijker voor ondernemingen. Accountancy nieuws. Geraadpleegd op 27 maart 2012 via: http://accountancynieuws.nl/actueel/ict/social-‐media-‐steeds-‐belangrijker-‐voor.107385.lynkx Meijn, T. (2009). 243% stijging faillissementen makelaars. CorporatieNL. Geraadpleegd op 1 april 2012 via: http://www.corporatienl.nl/243-‐stijging-‐faillissementen-‐makelaars/ Nederlandse Vereninging van Makelaarlaars o.g. en Vastgoeddeskundigen (2012). Via www.nvm.nl Saunders, M., Lewis, P., & Thornhill, A. (2009). Research methods for business students. Essex: Prentice Hall. Shallow, E. (2010). How real estate pros are using social media for real results. Mashable Business. Geraadpleegd op 30 mei 2012 via: http://mashable.com/2010/06/28/real-‐estate-‐ social-‐media/ Venkatesh, V. & Davis, F.D. (2000). A theoretical extension of the technology acceptance model: four longitudinal field studies. Management Science, 46(2), 186-‐204. Vinig, T (2012). Persoonlijke communicatie. Volery, T. & Lord, D. (2000). Critical success factors in online education. The International Journal of Educational Management, 14(5), 216-‐223. Watts, D.J., Dodds, P.S. & Newman, M.E.J. (2002). Identity and search in social networks. Department of Sociology, Colombia University, New York. 52
ǡǤȋʹͲͲͶȌǤǯ
-‐ups. Entrepreneurship & regional development, 16, 391-‐412.
53
54
Bijlage 1 ʹ enquête Beste makelaar, Voor bijna alles wat er gedaan wordt in het bedrijfsleven is onderzoek nodig. En om onderzoek goed te kunnen uitvoeren hebben we respondenten nodig. Daarom wil ik u als makelaar in Nederland vragen om mee te werken aan mijn Bacheloronderzoek aan de Universiteit van Amsterdam naar het gebruik van sociale media in de makelaardij via de bovenstaande link. Sociale media wordt steeds belangrijker voor makelaars omdat sinds de komst van Funda en andere open informatiebronnen men steeds vaker eerst het internet raadpleegt voordat u; de ervaren makelaar, wordt geraadpleegd. Mijn onderzoek kijkt naar hoe makelaars gebruik maken van sociale media en waar er nog kansen en mogelijkheden zijn. De enquête bestaat uit 13 algemene vragen, gevolgd door 26 stellingen en het invullen van de enquête zal ongeveer 10 minuutjes in beslag nemen. Dit onderzoek zal uw anonimiteit en privacy waarborgen. De resultaten worden gebruikt voor het aanleren van onderzoeksvaardigheden en het schrijven van mijn bachelorscriptie en op geen enkele wijze voor publicatie. Ik wil u alvast hartelijk bedanken voor deelname aan het onderzoek. De resultaten van mijn onderzoek zullen onder andere bestaan uit een advies voor het inzetten van sociale media in de makelaardij. Mocht u geïnteresseerd zijn om na afloop van het onderzoek deze resultaten te ontvangen dan kunt u mij hierover een mail sturen op het onderstaande adres. Met vriendelijke groet, Leonie van de Kamer Bachelorstudente Beta-‐Gamma en Bedrijfskunde aan de Universiteit van Amsterdam (
[email protected])
55
Algemene gegevens 1. Wat is uw leeftijd? 2. Wat is uw geslacht? x
Man
x
Vrouw
3. Wat is uw hoogst genoten opleiding (waarvan diploma behaald)? x
Middelbare school
x
MBO
x
HBO
x
Universiteit
4. In welke provincie is uw makelaarskantoor actief? x
Noord-‐Holland
x
Groningen
x
Friesland
x
Drenthe
x
Overijssel
x
Gelderland
x
Flevoland
x
Limburg
x
Noord-‐Brabant
x
Zeeland
x
Zuid-‐Holland
x
Utrecht
x
Landelijk
x
Internationaal
5. In welke sector opereert uw makelaarskantoor? x
Woningmarkt
x
Bedrijfsonroerend goed
x
Zowel woningen als bedrijven
x
Agrarische markt 56
6. Hoeveel makelaars zijn er in dienst bij uw makelaarskantoor? 7. Hoeveel van deze makelaars is vrouw? 8. Hoeveel panden heeft uw makelaarskantoor in het actieve bestand? 9. Van welke sociale media maakt uw kantoor gebruik? x
Facebook
x
Twitter
x
Hyves
x
LinkedIn
x
Youtube
x
Geen
10. Maakt u in uw privéleven gebruik van sociale media? x
Ja (ga naar vraag 11, 12, en 13)
x
Nee (ga naar vraag 14)
11. Hoeveel maanden maakt u al gebruik van sociale media? 12. Hoe vaak per week gebruikt u sociale media? x
Minder dan 1 keer per week
x
1 Ȃ 2 keer per week
x
3 Ȃ 4 keer per week
x
5 Ȃ 6 keer per week
x
Dagelijks
13. Hoe ervaren bent u met sociale media? x
Ik snap er nog niets van
x
Beginner
x
Geen beginner, maar ook niet ervaren
x
Ervaren 57
Stellingen over gebruik van sociale media en uw werk In dit onderdeel zullen verschillende stellingen worden gegeven. Het is de bedoeling dat u elke stelling beantwoord op een schaal van 1 tot 7 waarbij 1 zeer mee oneens is en 7 zeer mee eens, 4 is neutraal. Wanneer u nog nooit gebruik heeft gemaakt van sociale media is het handig de enquête door een collega in laten vullen die meer gebruik heeft gemaakt van sociale media. 14. Ik denk dat ik door middel van sociale media ik mijn werktaken sneller kan vervullen Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 15. Ik denk dat sociale media mijn prestaties op mijn werk kunnen verbeteren Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 16. Ik denk dat sociale media mijn werk makkelijker kunnen maken Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 17. Ik denk dat sociale media mijn werkproductiviteit kunnen verhogen Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 18. Ik denk dat sociale media mijn werkeffectiviteit kunnen verhogen Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
7
zeer mee
eens 19. Ik vind sociale media een nuttig middel voor mijn werk Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
eens 58
20. Ik denk dat ik makkelijk kan leren omgaan met sociale media Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 21. Ik denk dat ik sociale media makkelijk kan laten doen wat ik wil Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 22. Ik denk dat mijn interactie met sociale media duidelijk en begrijpelijk is (of zal zijn) Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 23. Ik denk dat sociale media flexibel genoeg zijn om mee te interacteren Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 24. Ik denk dat het makkelijk is voor mij om ervaren te worden in het gebruik van sociale media Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 25. Ik denk dat interacteren met sociale media mij geen hoge mentale inspanning kost Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 26. Ik denk dat ik sociale media makkelijk om te gebruiken vindt Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee eens 59
27. Ik vind het idee om sociale media te gebruiken niet leuk Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 28. Ik heb een algemene voorkeur voor het gebruiken van sociale media Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 29. Ik denk dat het een goed idee is om sociale media te gebruiken voor mijn werk Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 30. Gebruik gaan maken van sociale media voor mijn werk is geen goed idee Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 31. Ik ben van plan in de toekomst sociale media (meer) te gaan gebruiken voor mijn werk Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 32. Ik zal sociale media websites vaak gaan bezoeken voor mijn werk Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
7
zeer mee
eens 33. Ik gebruik van sociale media voor mijn werk vrijwillig Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
eens 60
34. Mijn leidinggevende mag ik geen sociale media gebruiken voor mijn werk Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 35. Sociale media kan makkelijk zijn voor mijn werk, maar het is niet noodzakelijk Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 36. Mensen die invloed hebben op mijn gedrag vinden dat ik gebruik moet gaan maken van sociale media Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 37. Mensen die belangrijk voor mij zijn vinden dat ik gebruik moet gaan maken van sociale media Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
eens 38. Binnen mijn werk is het gebruik van sociale media belangrijk Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
zeer mee
7
zeer mee
eens 39. Binnen mijn werk is het gebruik van sociale media relevant Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
eens Dit was het eind van de enquête, ik wil u van harte bedanken voor de medewerking!
61
62
Bijlage 2 ʹ Onafhankelijke variabelen Waargenomen bruikbaarheid (WB) De waargenomen bruikbaarheid van sociale media wordt in deze thesis getest aan de hand van de volgende stellingen in de enquête, gebaseerd op vragenlijsten van Dishaw en Strong (1999), Chau (1996), Volery en Lord (2000) en Venkatesh en Davis (2000): WB1
Ik denk dat ik door middel van sociale media ik mijn werktaken sneller kan vervullen.
WB2
Ik denk dat sociale media mijn prestaties op mijn werk kunnen verbeteren.
WB3
Ik denk dat sociale media mijn werk makkelijker kunnen maken.
WB4
Ik denk dat sociale media mijn werkproductiviteit kunnen verhogen.
WB5
Ik denk dat sociale media mijn werkeffectiviteit kunnen verhogen.
WB6
Ik vind sociale media een nuttig middel voor mijn werk.
Waargenomen gebruiksgemak (WG) Het waargenomen gebruiksgemak van sociale media wordt in deze thesis getest aan de hand van de volgende stellingen in de enquête, gebaseerd op vragenlijsten van Dishaw en Strong (1999), Chau (1996), Volery en Lord (2000) en Venkatesh en Davis (2000): WG1
Ik denk dat ik makkelijk kan leren omgaan met sociale media.
WG2
Ik denk dat ik sociale media makkelijk kan laten doen wat ik wil.
WG3
Ik denk dat mijn interactie met sociale media duidelijk en begrijpelijk is (of zal zijn).
WG4
Ik denk dat sociale media flexibel genoeg zijn om mee te interacteren.
WG5
Ik denk dat het makkelijk is voor mij om ervaren te worden in het gebruik van sociale media.
WG6
Ik denk dat interacteren met sociale media mij geen hoge mentale inspanning kost.
WG7
Ik denk dat ik sociale media makkelijk om te gebruiken vind.
63
Vrijwilligheid (V) De vrijwilligheid van het gebruik van sociale media wordt in deze thesis getest aan de hand van de volgende stellingen in de enquête, gebaseerd op de vragenlijst van Venkatesh en Davis (2000): V1
V2
Ik gebruik van sociale media voor mijn werk vrijwillig. Mijn leidinggevende mag ik geen sociale media gebruiken voor mijn werk. (R)
V3
Sociale media kan makkelijk zijn voor mijn werk, maar het is niet
noodzakelijk. R = tegenovergesteld item
Subjectieve norm (SN) De subjectieve norm van het gebruik van sociale media wordt in deze thesis getest aan de hand van de volgende stellingen in de enquête, gebaseerd op de vragenlijst van Venkatesh en Davis (2000): SN1
Mensen die invloed hebben op mijn gedrag vinden dat ik gebruik moet gaan maken van sociale media.
SN2
Mensen die belangrijk voor mij zijn vinden dat ik gebruik moet gaan maken van sociale media.
Gebruikservaring (G) Gebruikservaring met sociale media wordt in deze thesis getest aan de hand van de volgende gesloten vragen in de enquête, gebaseerd op de vragenlijst van Dishaw en Strong (1999): G1
Hoe ervaren bent u met sociale media?
Werkrelevantie (W) Werkrelevantie van het gebruik van sociale media voor de makelaardij wordt in deze thesis getest aan de hand van de volgende stellingen in de enquête, gebaseerd op de vragenlijst van Venkatesh en Davis (2000): W1
Binnen mijn werk is het gebruik van sociale media belangrijk.
W2
Binnen mijn werk is het gebruik van sociale media relevant.
64
Combinatie gebruik sociale media voor kantoor (CSM) De combinatie van de verschillende sociale media die het makelaarskantoor inzet is gemeten aan de hand van een vraag waar de makelaars verschillende sociale media konden aankruisen wanneer zij die inzetten: CMS1
Van welke sociale media maakt uw kantoor gebruik?
x
Facebook
x
Twitter
x
Hyves
x
LinkedIn
x
Youtube
x
Geen
Privé gebruik sociale media (PSM) Of de makelaars ook in het privéleven gebruik maken van sociale media wordt getest aan de ǮǯǮǯǣ PSM1
Maakt u in uw privéleven gebruik van sociale media?
65
66
Bijlage 3 ʹ Afhankelijke variabelen Houding t.o.v. het gebruik van sociale media (HSM) De intentie het gebruik van sociale media voor de makelaardij wordt in deze thesis getest aan de hand van de volgende stellingen in de enquête, gebaseerd op de vragenlijst van Volery en Lord (2000): HSM1
Ik vind het idee om sociale media te gebruiken niet leuk. (R)
HSM2
Ik heb een algemene voorkeur voor het gebruiken van sociale media.
HSM3
Ik denk dat het een goed idee is om sociale media te gebruiken voor mijn werk.
HSM4
Gebruik gaan maken van sociale media voor mijn werk is geen goed idee. (R)
R = tegenovergesteld item
Intentie om gebruik te gaan maken van sociale media (ISM) Het werkelijke gebruik van sociale media wordt in deze thesis getest aan de hand van de volgende stellingen en gesloten vraag in de enquête, deels gebaseerd op de vragenlijst van Volery en Lord (2000): ISM1
Van welke sociale media maakt uw kantoor gebruik?
ISM2
Ik ben van plan in de toekomst sociale media (meer) te gaan gebruiken voor mijn werk.
ISM3
Ik zal sociale media websites vaak gaan bezoeken voor mijn werk.
67
68
Bijlage 4 ʹ Resultaten SPSS Tabel 5.4 ʹ Pearsons correlaties
Variabele
WB
WG
CSM
V
SN
W
HSM
ISM
PSM
G
1
Waargenomen
Bruikbaarheid (WB)
1
x
Pearsons correlatie
Waargenomen
gebruiksgemak (WG)
.454**
1
-‐.179*
-‐.008
1
x
Pearsons correlatie
Vrijwilligheid (V) x
Pearsons correlatie
Subjectieve norm (SN)
.219**
.091
-‐.060
1
Werkrelevantie (W)
.605**
.427**
-‐.187**
.193**
1
Houding t.o.v. het gebruik
van sociale media (HSM)
.603**
.567**
-‐.006
.115
.759**
1
x
x
Pearsons correlatie
Pearsons correlatie
x
Pearsons correlatie
Intentie gebruik sociale media (ISM) x
Pearsons correlatie
.561**
.398**
-‐.029
.234**
.701**
.739**
1
Combinatie Sociale Media
(CSM)
.373**
.356**
-‐.028
-‐.022
.447**
.563**
.330**
1
Privégebruik Sociale Media
(PSM)
.086
.256**
-‐.013
.156*
.207**
.305**
.135*
.153
.464**
.021
.109
.236**
.432**
.181*
.358**
.852**
1
x
Pearsons correlatie
x
Pearsons correlatie
Gebruikservaring (G) x
Pearsons corr.
.170*
*. Correlatie is significant op het .05 (eenzijdig) niveau. **. Correlatie is significant op het .01 (eenzijdig) niveau.
69
Tabel 5.5 ʹ Regressieanalyses per hypothese (directe relaties) HYPOTHESE 1a
F
R²
Adjusted R²
Ⱦ
53.307
.258
.254
.454
83.789
.352
.348
.567
.000
.000
Significantie
.000 .000 Onafhankelijke variabele: waargenomen gebruiksgemak (WG), afhankelijke variabele: waargenomen bruikbaarheid (WB) HYPOTHESE 1b Significantie
Onafhankelijke variabele: waargenomen gebruiksgemak (WG), afhankelijke variabele: houding t.o.v. het gebruik van sociale media (HSM) HYPOTHESE 2
90.508
.370
.366
.603
.000
.000
Significantie
Onafhankelijke variabele: waargenomen bruikbaarheid (WB), afhankelijke variabele: houding t.o.v. het gebruik van sociale media (HSM) HYPOTHESE 3 204.985 .571 .568 .739
Significantie
Significantie
.000 .000 Onafhankelijke variabele: houding t.o.v. het gebruik van sociale media (HSM), afhankelijke variabele: intentie gebruik sociale media (ISM) HYPOTHESE 4 en 6a 2.065 .013 .007 .115 .153
.153
Onafhankelijke variabele: subjectieve norm (SN), afhankelijke variabele: houding t.o.v. het gebruik van sociale media (HSM) HYPOTHESE 5c
7.814
.048
-‐.042
.219
Significantie
.006 .000 Onafhankelijke variabele: Subjectieve Norm (SN), afhankelijke variabele: waargenomen bruikbaarheid (WB)
HYPOTHESE 7 Significantie
89.284
.365
.361
.000
.605 .000
Onafhankelijke variabele: werkrelevantie (W), afhankelijke variabele: waargenomen bruikbaarheid (WB) HYPOTHESE 8 Significantie
28.063
.153
.148
.392
.000
.000
Onafhankelijke variabele: privégebruik sociale media (PSM), afhankelijke variabele: gebruik s ociale media in de onderneming HYPOTHESE 9 Significantie
25.118
.139
.134
.373
.000
.000
Onafhankelijke variabele: combinatie sociale media (CSM), afhankelijke variabele: waargenomen bruikbaarheid (WB)
70
Tabel 5.6 ʹ Regressieanalyses per hypothese (indirecte relaties) HYPOTHESE 1c Significantie
F
R²
Adjusted R²
Ⱦ
68.835
.472
.465
.370
1.722
.061
.026
.245
.246
.005
-‐.015
.043
5.340
.065
.053
.205
.000 .000 Onafhankelijke variabelen: waargenomen gebruiksgemak (WG) & waargenomen bruikbaarheid (WB), afhankelijke variabele: houding t.o.v. het gebruik van sociale media (HSM) HYPOTHESE 5a Significantie
.189 .072 Onafhankelijke variabelen: Subjectieve Norm (SN) & Vrijwilligheid (V) <= 3, afhankelijke variabele: houding t.o.v. het gebruik van sociale media (HSM). HYPOTHESE 5b Significantie
.782 .676 Onafhankelijke variabelen: Subjectieve Norm (SN) & Vrijwilligheid (V) => 5, afhankelijke variabele: houding t.o.v. het gebruik van sociale media (HSM). HYPOTHESE 6b Significantie
.006 .010 Onafhankelijke variabelen: subjectieve norm (SN) & gebruikerservaring (G), afhankelijke variabele: waargenomen bruikbaarheid (WB)
71