•
LENTE
267
LENTE DOOR JOHAN W. SCHOTMAN OCCIDENTIS Lente! o, heel mijn hunkrend zijn zinkt in een koelen droom: Jong-groene sappige weiden, langs een klaren zon-bevloeiden stroom, die kolkend loom omspoelt de donker-vochte tronken van kort-geknotte waterwilgen, — witte wolkenbonken drijven bol-brokkig aan het hoge blauw en staaplen samen aan het ver verschiet tot breed-kruivende banken Stil: een merel fluit met diepen keelslag Wat nat hooi, onkruid en wilde bloemen hebben geurdoordrenkt de lucht van de gul zondoorblonken polderlanden Met wellust woelen mijn nerveuze handen in 't hoge gras, dat parelt nog van dauw, en mijn voldoening aemt een diepen zucht
268
LENTE
O, Lente, Lente immer keren mijn gedachten, mijn al te strak gespannen blijvende verlangens naar dien goud-mist'gen Februari-morgen, toen ik vol onverklaarde vreugde ontwaakte, doordat in 't bleekje, in mijn perelaar, een lijster zat en zong.... Nauw week de winter en alweer was 't wachten op 't vroege voorjaar, met een bevend bangen om nieuw en onbekend gebeuren, kleine zorgen, om wat mijn groeiend leven even raakte om wat vaag aangevoeld, onklaar, mijn wankel hart bedrong. Daar, in het hart van 't oude stille stadje groeide 't onmerkbaar: als het jonge leven van knoppen zich in de oude stam vergaart. Met lichte regens kwam het meegedreven, gedragen op een vluchtig windesuizen, en liet groen-overwaasd de staatge grachten, en liet de luwe lucht zoet geurbezwaard. Dan werden violet en goudig de avondluchten boven de deftig-ingetogen huizen met gevels kalm van ernst en waardigheid, dan klonken droomrig alle straatgeruchten: 't raatlen van wagens langs de oude bruggen in tunnelwelving over 't zwarte water.
LENTE
En in de schemering, een wijle later, woelde daar denken werelden van wijsheid, van ongezegde dingen, van begeren enkel gedroomd en nog niet recht gewaagd Lampen doorlichtend kleingeruite ramen, en over boeken onbewogen ruggen, en witte handen rustend stilgevouwen aan oude banden met matgulden namen: bezinning zoekend later daad te leren, peinzingen vol van onbestemd beloven — Goudglans van jeugd in sombere gebouwen, jong schijnsel in oud mat-verweerd metaal Ruchtloos zich zamelen van nieuwe krachten in de ademloos-aandachtge lentenachten, al klaarder wil uit grijzen dool geboren En 't Meilied klepelend van den klokketoren, en in een koelen tuin een nachtegaal
269
270
LENTE
Lente van leven.... snel-vergleden jaren, van worstlend jong-zijn, van onmondig minnen.... ik wilde wel langs de oude grachten waren nog eens als toen Het nog eens herbeginnen. Vreemd hoe mij kwelt dit onbevredigd vragen: Waarom begeer ik wéér verwonnen dagen? Waarom verlang ik 't onvervulde leven, waar ik toch niets gewonnens weer wil geven ? O, Lente 't dieper ademen, het stiller dromen, het wilder willen, het onrustig zijn, het onbestemd begeren, het zijn opgenomen in breder rythme, in ruimer wereld-zijn. Een vroege en koele l e n t e . . . . vóór de zomer in goudbrand staat ontvlamd, en rijp en zwaar van loof en bloemen is. Lente: dwaze, bloesemgeur-dronken dromer die de ogen half toe met een wijd gebaar langt naar verheugenis. Een nieuwe lente: een eeuwig-nieuw beloven van wat verging en immer komende is, en, wegen jaren zwaar, nimmer wil doven. Zo was het daar.
•
•
LENTE
ORIENTIS As-grauw de wereld hier. De zonnetoorts hoger en hoger vlamwit overzwaait de leeggezengde landen. Mijn huid is strak-verdroogd, en als in koorts schroeien mijn ogen, — machteloos en mat hangen mijn lusteloze handen. Vanuit de trillend-hete Gobi-woestijn waait de stofbeladen wind, dikgeel, verstikkend, over de grijze stad. Zwellend in kracht, smorend tot geelvuil licht den feilen dag, en wrikkend aan 't toornig ópgespitste dak van poort en tempel, gillen de vlagen; en een walm van stof blaast door de reten van kozijn en drempel, dekkend de dingen, stroevig, dof. O, Lente een spotwoord! Dit gevloekte land ligt bleek en hijgend met gebarsten grond, met beddingen verdroogd en zoutbekorst, en vol wit-pulvrend zand Een stijfgekrampte kikvors, dood van dorst, ligt in een kuil waar 't laatste water stond....
271
272
LENTE
Naakte bomen stervend, jonge knoppen bros en zwartbruin, brekend, vallend af, Alle luide leven houdt op te kloppen, de wereld: een schroeiend graf. Stofwolken waaien langs eindloze wegen, traag valt de tred der moede karavanen, met starende ogen, in wezenloos bewegen, langs de eendere, eendere, stofgrijze banen Heter de dagen, heter de nachten, en in mijn hart vruchteloos hunkren en smachten, een zoeken, een hevig willen van schoon, van lente en leven, van bloemen, van geuren.... De zon staat hoog als een gillende toon geblazen op blankmetalen bazuin, zonder ophouden, zonder erbarmen Roerloos-mat, met onmachtige armen zit ik, en staar in mijn doden tuin.
•
LENTE
273
Vanaf de hoge donkere wallen bonzen en plenzen de driftige gongen, beeft een wild lied door een priester gezongen Leeg is de hemel, leeg ligt de aarde, de zon, die alle groei geelverschrompeld vergaarde, laat aan de tinnen, de opkrommende haken der omgekrinkelde, vlamgele daken zijn vuurgloed zengen, zijn vuurvloed vallen En wit als as, wit als dodenbeklag, met letters, fel-zwart als verkoolde plekken, overwimplen gebeden de grauwe straten, de lemen huizen met hun blinde gelaten, als een sneeuw van vuur in den laaienden dag: wit-en-zwart als de vaantjes die graven bedekken.. gebeden om regen, gebeden om leven, gebed van gevloekten, tot deemoed gedreven, gebed aan demonen om leven te geven aan het verstervende, aan het f el-dervende
Elsevier's LXXXI No 4
19
274
LENTE
En tussen de scheemrende tempelmuren, muren rossig als smeulende vuren, tornt de trom, tornt de trom een bang, dof gegrom.... als een dier in benauwen, een dier in begeren, dom, onverzettelik, stug en stom, een beest in verbij string, een beest in verweren, gromt de t r o m . . . . Maar niets dan de ritseling van 't stofdroog zand en een zwak weerlichtflitsen boven 't land ver ver in 't Westen.... Uren wijd zeulen naar hun vuile krocht uren wijd zeulen wat vuil brakkig vocht, der bronnen laatste resten, vrouwen met zwakke voeten, wreedgebonden, doodmoede mannen met verdorde monden. Wriemelend over de vlakten schuiven, afzichtlik bruin kleed, milliarden sprinkhanen, halfstervend, hongergedreven; Roerloos boven de blinde velden, wakend, loerend, gereed, blijven kromsnaavlige buizerds zweven. En dag na dag moordender middaguur, en hoger zon in cirkelgang van vuur, en wel na wel verslijkt, stinkend-bedorven, en week na week meer kracht verlamd, gestorven....
D
D
LENTE
De welke lente is dood, de zomer komt, En alle klacht en alle hoop verstomt. Daavrende donderslagen, bruisend-zwaar regens zinken, hitte dampt hoog, vloeden het land verdrinken, uit den doorweekten grond, uit poelen en moerassen vangt zwammig leven woekerend te wassen, vlezige groeisels, reukloos, warrig opgevaren En over 't smoorheet land komt ziekte waren. O, Lente in mijn lief land, in mijn ver land, vol zoete reuken, vol van tederheid, overvol bloemen, vol van zachte kleuren, vol milde koelte, vol verwaaide geuren, in dezen wreden, doodsen voorjaarsbrand, dróóm ik, hoe schoon gij zijt!
275