KLANKEN UIT L E E S T E DOOR
W. R O E S T
KLANKEN UIT L E E S T E DOOR
W. R O E S T
Gedrukt ter Bock- en Kimstdrukkerij va» W . Z W A G E R S . Rotterdam
L. S. Dit boekje is in hoofdzaak uitgegeven voor die personen, die met mij in Leeste zijn geweest. Behalve de gedichten over de daar toen actueele personen of gebeurtenissen, zijn ook in dit boekje opgenomen de gedichten die ik daar op verschillende avonden heb voorgedragen. Moge dit boekje een blijvende herinnering voor U zijn aan ons verblijf in Leeste. W. ROEST. October 1945.
3
AAN
MIJN
VROUW.
Ik zit hier midden in den nacht. Op een eenzamen post, bij mijn kachels op wacht, En mijn gedachten, lieve kleine vrouw, Zijn enkel en alleen nog maar bij jou. Ik voel twee armen om mij heengeslagen, Twee lippen brandend op mijn mond. Ik hoor je stem vol liefde naar mij vragen, En 'k weet dat dit toch eenmaal komt. Dan bid ik „Heer, wilt Gij ons beide En onze kinderen, bewaren in deez' strijd, Geef dat voor ons, ook deze weg van lijden Een vrucht mag dragen, voor de eeuwigheid". Lieveling, als jullie slapen gaan, Stijgt er uit Leeste, een gebed naar boven; W a t God doet dat is welgedaan, Wees daarom sterk, en blijf gelooven.
23 op 24 Januari 1945
5
OUDEJAARSAVONDGEBED.
W i j zijn op dezen laatsten dag van 't jaar, In Uwen Naam hier bij elkaar. W i j , die hier deelen 't zelfde lot. Weten ons kinderen van éénen God, E n treden daarom nader. E n bidden: „Onze Vader". W i j weten dat hoe het ook gaat, Gij, Vader, ons toch nooit verlaat. Gij waakt over ons, te allen tijd, Daar Gij toch in de hemelen zijt. Maak ons in 't komend jaar bekwaam. Opdat wij met U w kracht omgord. Het vloeken tegen mogen gaan, Zoodat U w Naam geheiligd wordt. W i j verlangen naar een betere maatschappij, Uit ieder gesprek wordt dat vernomen. Doch geef dat wij bovenal verlangen. Heer, Dat toch U w Koninkrijk eens kome. W i j willen den vrede, wij willen naar huis. W i j willen iederen dag steeds meer. Doch Vader, geef in ons hart 't gebed, U w wil geschiedde, Heer. E n nooit is er zoo veel gebeden, 't Komt voort uit onzen grooten nood, Ach geef ons, en bovenal die thuis zijn, heden, Indien het kan, het dagelijks brood. 6
W i j hebben zwaar gezondigd Heer, Op iederen dag van heel ons leven; W i l toch o Vader, van dit jaar ook weer, A l onze schuld vergeven. Dan komt Gij met den zwaren eisch, Daar de haat in onze harten is gevaren. Doch Heer, geef ons de kracht daartoe. Dat wij vergeven onze schuldenaren. Wij missen alles wat wij hadden thuis, Vrijwillig hadden wij dit nooit gekozen, De Satan fluistert, „Ach wat hindert dat" Leid ons in geen verzoeking ooit, maar verlos ons v; den booze. Wanneer alles om ons heen bezwijkt, Dan weten wij te allen tijd, W a t er ook gebeurt, U w is de kracht, en de heerlijkheid, in alle eeuwigheid. Dan zeggen wij allen tezamen. W i j weten dat wat Gij belooft, Dat dit ook zeker is, en die gelooft Diens harte zegt, ootmoedig „amen".
Leeste, 31 December 1944 7
GEBED TE
LEMFÖRDE.
Heer, wij zitten in Lemförde, Ver van eigen haard en huis. W i j weten niet, wat er van ons moet worden, Sterk ons in het opgedragen kruis. Heer, wij ziten in den vreemde. W i j vragen iederen dag: „hoe lang", En ons hart is dikwijls bang. E n verlangt naar d'eigene beemden. Heer, wij bidden om bescherming, Voor hen, die achterbleven in Rotterdam, Bewaar hen, in uw Goddelijke ontferming, Sterk hen, in wat hen overkwam. Heer, wilt Gij hen kracht verstrekken, Richt Gij hun blikken naar omhoog, W i l hen als onder Uwe vleugelen dekken, Bewaar hen, als den appel van U w oog. Heer, wij heffen onze oogen. Uit dezen chaos, en uit dezen stal, In vol vertrouwen naar den hooge. Vanwaar onze hulp eens komen zal.
L e m f ö r d e , 1 December 1944 8
EEN
BRIEF
WERD
GEBRACHT.
Je ziet ze turen naar de namen. Voor wie er nu weer brieven kwamen. De teleurstelling lees ik op 't gezicht, Voor mij vandaag weer geen bericht. Ja, ieders hart verlangt zoo naar een brief, Want wij hebben ons gezin zoo lief. Voor enkelen is er dan een brief gekomen, Waaruit wij 't allen hebben vernomen, En tusschen de regels door hebben gelezen, Hoe het in Rotterdam toch wel moet wezen. Te weinig aardappelen, te weinig brood. W i j weten 't allen, er is nood. Doch laten wij bovenal dit weten. God zal onze gezinnen nooit vergeten. Want Hij is bij hen, hoe 't ook gaat, Daar Hij Zijn kinderen nooit verlaat. Laat in uw harten zingen 't oude lied, „Grooter dan de Helper, is de nood toch niet". Wij staren ons blind op de gevaren E n zien te weinig op dien God, Die machtig is ze te bewaren, En weer komt er een Gezangvers in mijn hoofd, Waarin Hij ons Zijn trouw beloofd. „Nooit kan 't geloof te veel verwachten" „Des Heilands woorden zijn gewis" ,,'t Faalt aardsche vrienden vaak aan krachten ' „Maar nooit een vriend als Jezus is". W i l daar dan toch steeds op vertrouwen. Dan hebt gij iets om op te bouwen, Ik ben geen pessimist, die komt vertolken, Boven onze stad hangen er donkere wolken. Neen, ik kom u zeggen, boven onze stad, boven ons land Zie ik toch altijd nog, Gods hand. Leeste, Maart 1945
9
JN DEN
NACHT.
'k Sta buiten, starrengeflonker, Is 't eenigst wat ik zie in 't nachtelijk donker, V o l ontzag zie ik naar die sterren, Die daar staan, zoo eindeloos verre. V a n iedere ster aan 't firmament. Weet ik, dat Gij o Heer, den naam ook kent. Doch Heer, Gij kent ook iederen naam, V a n elk onzer, hier te saam. Dan wordt het in mijn harte stil, Want ik weet o Vader, 't is U w wil Dat wij hier zijn, maar 'k weet dat Gij ook altijd U w zegenende handen over ons houdt uitgespreid. Dit vast geloof, dit wordt mij nooit ontstolen, Zacht open ik de deur weer van den molen. En wanneer 'k de trap op klim naar boven, Kan ik alleen U w Naam nog loven.
Leeste, Februari 1945 10
DE
STRIJDER.
Hij was een stille, in zichzelf gekeerde, Die weinig sprak, doch heel veel deed. Nadat de bezetter was gekomen, Een van de velen, die aanhoudend streed. Hij kon het onrecht niet gedoogen, Hij bukte niet voor tyrannie of wreed geweld, Gelijk staal, zoo flikkerden soms zijn oogen, Als hem een nieuwe schanddaad werd verteld. Hij haalde ze uit gevangenissen. Hij zat nooit stil, 't zij dag of nacht. Tot door verraad hij werd gegrepen, En voor de Gestapo werd gebracht. Met klaren blik mocht hij getuigen, Hetgeen ik deed, het was mijn plicht, Geen namen wou hij hen verraden. Men sloeg hem laf in het gezicht. Op een voorjaarsmorgen werd hij van zijn post ontheven Toen de natuur ontwaakte, bij 't koestren der zon, Gaf hij voor 't vaderland zijn jonge leven. Stierf hij als een held, voor 't peleton. W i l allen, toch ootmoedig dankend knielen, Voor God, Die redding bracht uit 's vijands hand. Doch vergeet ze nooit, die voor uw vrijheid vielen, Hun leven gaven voor het Vaderland. Een stroom van bloed, dat moest er vloeien, (Nog zie 'k ze staan voor 't peleton) Opdat eens weer ons land zou groeien, Opdat ons volk, herrijzen kon. Juni 1945
11
DICHT
BIJ DEN
HEMEL.
Rustig zat de moeder daar en breidde, Terwijl ze steels haar blik liet glijden Door de kamer heen, naar 't jongske dat, In diepe aandacht, stil te spelen zat. Doch langzaam opstond, en voor 't raam ging staan, 't Zag daar de wolken drijvend gaan, 't Leek, als zocht toch verder nog zijn oog: „Moeder, wat is de hemel ver en hoog". Een stille glimlach overtoog 't Gelaat der moeder, in haar oog Blinkt als een zilveren parel, plots een traan. V o l liefde ziet zij 't jongske aan. Zij vertelt hem, voordat hij gaat slapen V a n den goeden Herder, Die waakt over zijn schapen, Hoe, als wij de hand slechts grijpen, die zoo noodend wenkt, Ons iederen dag weer dichter bij den hemel brengt. 't Jongske werd grooter, maar nooit vergat het De woorden der moeder, 't was als had het Ze als een gouden schat in 't hart verborgen, Hij wordt soldaat en op een morgen. Dan overschrijdt de vijand wreed de grenzen van ons land. Granaten fluiten, bommen barsten, van allen kant Dreigt het gevaar, en als in een felle pijn, Denkt hij „hoe ver zal nu den hemel zijn". Een nachtelijke verkenning is beslissend voor zijn lot. Want onverwachts treft hem een vijandellijk schot, „O, God", kermt hij, „laat mij niet alleen" „ W a n t 't is zoo donker en zoo somber om mij heen". Dan wordt het daar voor hem al lichter en al lichter, De hemel komt al dichter en al dichter, E n terwijl het eerste morgenrood ter kimme gloort, Gaat hij tot Jezus, door de open hemelpoort. Een stille glimlach om den mond, Zoo was 't, dat men hem 's morgens vond. Oorlog 1940 12
ZONSONDERGANG.
De zonne zij ging onder Over Rozenburg en 'k zag, Terwijl ik aan de haven stond Het einde van den dag. De zonne zij ging onder, Gelijk zij 't iederen dag weer doet, En tot ver, ver over de duinen, speelde Nog haar laatsten rooden gloed. Opgaan, blinken en verzinken, 't Is de loop van iederen dag, 't Is het beeld ook van ons leven, Daar aan dacht ik toen heel even W i j l ik Gods wondermooie schepping zag, Terwijl ik over 't water staarde, Dreven mijn gedachten mee, als met den stroom, 'k Zag den opgang in ons leven, 't Blinken, 'k zag het als in een droom. Maar neen, verder wou ik toen niet denken, A l 't andere, 'k schudde het als iets angstigs van mij af, Dat voor ons ook éénmaal komt: 't verzinken, Dat ons lichaam nederdaalt in 't graf. Opgaan, blinken en verzinken 't Is de loop van iederen dag,, 't Is het beeld ook van ons leven, Daar aan dacht ik toen heel even W i j l ik Gods wondermooie schepping zag. 13
Denken wij ook wel eens aan het einde? Dat voor ons ook eens de doodsklok luidt. Neen, wij staren enkel naar het blinken. Maar daarmee is het nog niet uit, Geef Heer, dat dan ook in dat blinken U w trouwe Vaderhand ons leidt, Opdat voor ons, bij het verzinken, In U w huis een plaats wordt toebereid, Opgaan, blinken en verzinken, 't Is de loop van iederen dag, 't Is het beeld ook van ons leven, Heer, wil ons 't geloof dan geven, Opdat ik stil daarin berusten mag.
Hoek van Holland 1939 14
BOVEN DEN POLDER.
Als een kostbaar groen tapijt, Ligt voor mij uitgespreid Het wijde vlakke polderland. In al die mooie dingen, Die mij daarin omringen, Zie ik des Meesters hand. Door de zon overgoten, Zie 'k langs de kanten der slooten De knotwilgen, roerloos staan. Alleen hun bebladerde takken, Heeft de wind soms te pakken, 'n Zachte ritseling hoor 'k dan gaan. Een vogel volg ik in zijn vlucht, En boven den polder, zie ik dan de lucht, Zoo wijd, zoo ver en wijd, En van zoo'n stille rust en vrede, Dat ik niet begrijp, hoe hier beneden, De mensch zoo eindeloos strijd. Doch 'k weet, dat ik met mijn zuchten, Tot ver boven die luchten, Mij wenden moet tot Eén. Hij wil de rust ons geven. Zoo ik in dit strijdend leven Mijn harte geef, aan Hem alleen.
Mei 1943
15
„VREEST
NIET, IK BEN
HET".
Als een speelbal der woedende golven. Dan omhoog, dan weer diep bedolven, In de kokende zee, zoo worstelt de boot Met haar bemanning tegen den dood. Om beurten staan de discipelen op wacht, Totdat, (het is midden in den nacht), Als al hun hope haast verdwijnt. Een witte gestalte hen verschijnt. „Een spooksel", gillen zij „een geest". Doch hooren eensklaps Jezus stem: „Zijt niet bevreesd", „Ik ben het", en in dien verschrikkelijken nacht, Zien zij hun Meester staan, vol goddelijke macht. Winden luisteren naar Zijn stem. Zeeën die doet Hij bewegen. En op de golven van den strijd, Komt Hij ook ons angstig harte tegen. Kleinmoedig harte, hoort gij 't wel? A l raze de oorlog nog zoo fel. Hij beheerscht het alles, met Zijn macht. Het gehoorzaamt alles aan Zijn kracht. Sla in deez' bangen strijd dan 't oog op Hem, „Vrees niet, ik ben het", klinkt Zijn stem.
Februari 1943
16
'S HEEREN
ROEPSTEM,
i)
Slapend lag Samuel op de rustbank uitgestrekt. Tot plotseling een stem hem wekt, Vlug staat hij op, maakt zich gereed E n gaat zoo snel hij kan tot den profeet. (Tot Eli, een bijna blinde man): „Gij hebt mij geroepen", zoo vraagt hij dan, Doch E l i zegt ontkennend: „Neen" „Gij hebt wellicht gedroomd, dus ga gerust weer heen". Doch nauwelijks heeft hij zich neergelegd, Of weer is er die stem, die tot hem zegt: „Samuel! Samuel", ja zelfs een derde keer Gaat hij tot E l i : „Zie hier ben ik weer". Dan begrijpt de grijsaard, 't is Gods stem, Die roept, en hij zegt dan tot hem, „Zoo gij 't weer zult hooren, weet dan gewis, „Dat die u roept de Heere is". Dan gaat hij liggen, doch eer hij sliep Was er weer die stem, die aan hem riep. Eerbiedig antwoordt Samuel, gedachtig aan Eli's woord „Spreek Heere, want uw knecht die hoort". Hoe dikwijls gaan ook wij Aan 's Heeren roepstem niet voorbij Als dooiende zwervers gaan wij voorbij aan den stal. Hoewel de Herder roept, en steeds weer roepen zal. Hij roept u, als er onder u een is gestorven; „Hebt gij voor uw ziel reeds zekerheid verworven". Het kan toch u ook zoo vergaan, Weet gij dan waar gij heen zult gaan? Neem in uw handen nog vandaag. Het mooiste wat er is: Gods Woord, Met in uw hart biddend de vraag: „Spreek Heere, want U w knecht die hoort." *) In die week werd er in Leeste een Rotterdammer gedood, bi] een luchtaanval. 17
SADRACH, MESACH,
ABEDNEGO.
Machtige fanfare's weerklonken, Allen die er stonden, zij zonken terneder, diep lagen zij gebogen. Doch drie mannen hebben hunne oogen Naar den hooge geheven. „Heer, wil ons sterkte geven". Drie mannen stonden pal, toen ieder viel, E n in hen sprak de Satan: „kniel dan, kniel!" Drie mannen stonden opgericht als een levend teeken, het licht der zon weerspiegelde in een beeld van goud. Doch zij hebben op God vertrouwd. Ruwe handen grepen hen vast Gebonden werden zij op 's konings last, Zeven maal heeter stookte men den oven, Drie mannen zonden hun gebed naar boven. Vlammentongen lekten langs hun lichaam heen Doch God, Die liet zijn knechten niet alleen. Door een hemelsch licht bestraald Kwam er een engel tot hen neergedaald. Gezamenlijk hebben zij gewandeld in het vuur, Nebukadnezars macht leek nietig in dat uur. Want ieder zag slechts Israëls God, Die wonderen doet Vergeten stond het beeld, weerglanst in rosse gloed. Heer, leer ons zoo ook pal te staan Dat 's vijands macht ons nooit verschrikke In 't lijden, zult Gij zelf toch naast ons gaan. En wij, wij zullen in uw hemel blikken. December 1943
18
DE WERELD OF GOD. Er leeft onder ons vandaag. Een zeer brandende vraag. Waar of wij moeten staan. Hoever wij als Christenjeugd kunnen gaan. W i j zijn aan 't balanceeren, En aan het probeeren. Hoever of we wel kunnen gaan. In onze vermetele waan. Verdraaien we desnoods ieder gebod, Wij loopen langs den kant. En geven de wereld een hand. En ook nog een vinger aan God. „Wij zijn maar eenmaal jong!" Zoo weerklinkt thans onze leus A l is 't dan een film, of ook cabaret, Wat hebben wij anders voor keus. W i j graaien naar links, we graaien naar rechts, En grijpen gretig naar iedere kans, Wij sussen ons geweten, het is niet zoo erg. Doch God die maakt onze eindbalans. Onrustig is ons hart. E n zoo verward in al zijn lusten, Dat, 't vind geen ruste. Schep in ons, o God, een nieuwen mensch, Die ver wil vluchten, van die grens, Die dan uw liefde zal ontdekken, Welke ons er steeds vandaan wil trekken. Onrustig is ons hart. Totdat het ruste vindt, In U Heer, als een kind, Dat na een bange tocht zijn Vader heeft gevonden, Uit vrije liefde aan Hem zich weet gebonden. Dan zal het steeds verder gaan, V a n film, dancing of cabaret. Dicht bij Jezus wil het dan staan, En zijn, waar Hij Zijn stempel heeft gezet. Januari 1944
19
D E RIJKE EN Lukas 16:24-31
ABRAHAM.
(Stem uit de hel). Rijke. O , alverzengend om mij brandend vuur. W a a r i n 'k moet lijden, uur na uur, O , helsche pijn, waarin geen einde is, V a d e r Abraham!, schenk lafenis. Zend Lazarus in deez' sulferpoel. Dat hij het uiterste mijns tong verkoel, Ik ellendige, die door eigen schuld hier kwam, Z i e toch de smarte, die ik lijd in deze vlam. (Stem uit den hemel). Abraham. Gij mensch, in eeuwigen dood gezonken, Het goede had ik u geschonken O p d'aarde, veel had ik u gegeven, Doch gij leefde alleen uw aardsche leven, Lazarus had dagelijks het kwade, 'k Z i e hem nog aan uw poort, met zweren overladen. N u troost hem 't Goddelijk vaderharte, E n gij!. . . eeuwig lijdt gij smarte. Z i j die hier zijn, kunnen nooit tot U gaan, Groot is de kloof, waarvoor wij beide staan. Rijke. Vader, vijf broeders heb ik nog, Z e n d Lazarus, o zend hem toch, O , laat hem toch naar d'aarde reizen, Opdat Hij mijne broederen wijze, Den een'gen weg ter zaligheid. Den weg, dien naar den Hemel leidt. 20
Abraham. Dien weg, dien kunnen zij toch weten, Zij hebben Mozes en de Profeten. Rijke. Neen, neen mijn vader Abraham, Zoo iemand uit de dooden tot hen kwam, Zij zouden zich bekeeren tot hunnen God, O, wend van hen, dit schrik'lijk lot. Abraham. Waarom toch, hebben zij niet gehoord, Naar 't eeuwig, blijvend Goddelijk Woord, Zij hebben toegemuurd hun hart, In ijdele eigenwaan verward, A l verrezen ook de dooden uit het graf, 'k Weet, dat het hun geen redding gaf. De Schrift, God zelf, wil hen den weg toch wijzen, Waartoe!, zullen de dooden dan verrijzen?
19 Juni 1945
21
BOMBARDEMENT
(31 Maart 1943).
Sirenes gilden over de stad, E n voor dat ik eenig besef maar had, V a n wat er gebeurde, W a s 't reeds alsof de lucht zich scheurde, 't W a s als een donder, dit geweld, Geen woord is er, waarin dit kan verteld. In één oordeelbaar moment, Stortte een golf van ellend, Als een cycloon met donderend geluid. Zich over een stadsdeel al uit. Verwoestend wat in zijn baan Hem in den weg zou staan. 't W a s of een donkere nacht Zich plotseling spreidde, Over alle lijden. Even was 't angstig stil. Tot een gegil, Losbarstte om mij heen. Uit een chaos van puin en steen. Hoorde ik het kermend gillen der gewonden, Die onder muren beklemd geen uitweg vonden. E n als een maaier, die zonder talmen, Met éénen slag honderden halmen Met zijnen sikkel velt. Zoo waarde de dood ook thans rond Onder oud en jong, en hij vond. Er vierhonderd, wiens dagen in Gods Boek waren geteld. 22
Ik weet dat er veel kwamen voor U w troon, O God, die door de voorspraak van U w Zoon, Zich een betere woning wisten toebereid. E n juichend binnengingen. Dankend, jubelend zingen: „Lof zij den Heer, in eeuwigheid". Maar God, hoevelen gingen er in dit uur Voor eeuwig in het helsche vuur? Leer mij den plicht het Evangelie te vertellen, Aan hen, die meenen 't zonder U te kunnen stellen. Leer 't ons om van de pleinen en de stoepen, Zelfs in de sloppen en de stegen. Het ze toe te roepen: „Ga niet zoo door, gij zijt verdoemd" „Zoo God thans uwe namen noemt". O God, 'k denk aan die kinderen, Uit ouders geboren, Die U niet wilden toebehooren. Ja, ik weet, dat ze in die zonde deelen, O, breng het Licht van Uwe Liefde aan die velen. Laat Heer, in rook en damp U w kruis voor ons verrijzen In bloed en pijn, kan ik dan op Uwe liefde wijzen. Want zie, o mensch, bij al uw leed, W a t eens uw Jezus voor u deed.
October 1943
23
GROOTMOEDERTJE.
Op het stil landelijk pad, Even buiten de stad, Staat een klein huisje, eenvoudig en net. In het glimmend kozijn, Weerspiegelt de schijn. Der laatste zonnestralen waarin 't is gezet. Op een jbank, die voor het huisje staat, Z i t een oude vrouw, die naar binnen gaat. Wanneer de laatste zonnestraal verbleekt, In het van diepe rimpels doorploegde gezicht. Knipperen haar oogen tegen 't helle licht Der lamp, die zij al bevende ontsteekt. Dan denkt ze aan haar kroost, Dat nog dikwijls zijn troost In 't kleine huisje komt zoeken bij haar. E n in haar gedachten. Herleeft ze ook die nachten V a n bombardement en Iuchtgevaar. Ja. grootmoedertje wil 't weten, Hoe ze op heeft gezeten V o l angst voor haar kinderen in de stad. Hoe ze bij iedere dreun heeft gekermd: „O God, Die zich zelfs over een muschje ontfermd, Bewaar, wat 'k uit U w hand heb gehad." !
24
Als zij dan 's morgens kwamen. Noemde zij zachtjes hun namen, Jan, Kees, kinderen, zijn jullie allen gespaard, Dan werd het haar te veel, E n schoot er een brok in haar keel V a n geluk, dat ze allen weer waren bewaard. Ja, grootmoedertje weet als ze daar aan denkt, Dat hun geen haar toch veordt gekrenkt. Zonder Gods wil, Dan vouwt ze stil Haar bevende handen ineen, en bidt. Grootmoedertje, hoe rijk zijt ge met uw bezit, Hoe rijk zijt ge in uw Godsvertrouwen, O, leer ook ons daarop te bouwen.
25
MOEDERLEED.
Jongen, 'k zie nog de warmte die er blonk, In je oogen, als wij samen zaten onder de lamp, ik stopte de gaten { in je sok, of als ik koffie schonk. Jongen, 'k weet nog hoe mijn oog je zocht, Toen je als een vage schim verdween, Ik wuifde je na, tot bij de laatste bocht, Wat voelde ik mij nadien alleen. Jongen, wat was ik ontzettend blij Met je brief, je weet niet half hoe ik er naar hunker, „Moeder" schreef je „wij zitten in een bunker" E n de vijand is dichtbij. Jongen, maar nooit kan ik' vergeten, Het moment waarop ik het moest weten, 't Verschijnen van dat wreede telegram, Dat mij alle hoop ontnam. Tranen druppelden op het bericht; „Gevallen, bij 't vervullen van zijn plicht". Jongen, 't leed dat heeft mij diep gebogen, Mijn hand die beeft, mijn rug is krom, En in mijn roodgeschreide oogen, Daar brandt slechts ééne vraag: „waarom?" Jongen, tot er een straal van Gods genade viel, Over mijn droevig afgetobde leven, Hij sprak, ('t was nog duister in mijn ziel,) „Mijn eenigen Zoon, heb ik ook voor uw kind gegeven". Jongen, 'k vraag niet of er bloemen mogen bloeien, om je eenzaam kruis, 'k Vraag iets grooters, of ik je nog eens mag noemen: „Mijn kind", hierboven in het Vaderhuis. Januari 1944 26
„TINEKE".
Kindje, met je kleine handjes, Met je voetjes als een pop, 'k Neem je zachtkens in mijn armen En ik draag je aan Hem op. In de stilte, hoor ik dan uw stemme „Laat ze komen dicht bij mij", E n mijn hart legt jou, mijn lief klein meiske Daar heel dicht, heel dicht dan bij.
„IRENE".
•
Kindje, wat zijn je oortjes klein, En je kan het nog niet hooren, Dat er ronkende motoren, Vanaf je eerste uur al boven je zijn. Kindje, jij voelt je zoo tevreden In je bedje, lekker warm. E n buiten is het luchtalarm, En dichtbij wordt er fel gestreden. Kindje, 'k zie je kleine handjes graaien Naar het licht, 'k sluit zacht de deur, Want buiten ratelt er een mitrailleur. Die jonge levens weg komt maaien. Kindje, met je hoofdje klein. Dat nog niet begrijpt de bede, „Breng Heer, ons toch gauw den vrede" „En laat het in haar leven, nooit meer oorlog zijn." 10 September 1944 - Bij de geboorte van mijn dochtertje 27
MIJN
ZONDEN.
Gij ontdekte mij aan mijn zonden, o Heer, Als een boek, zoo opende Gij mijn hart. V o l schuld sloeg ik mijn oogen neer Want iedere bladzij zag ik, zwart! Mijn oogen hief 'k weer op, en 'k zag U w kruis U w stervend lichaam, wreed doorboord. En 'k wist, dat Ge ook voor mij daar hing. Mijn Heiland, Die mij biddend zondaar hoort. Pasehen 1942
•
GEDENKEN.
O Jezus, 'k sla U w smarten ga, V a n Bethlehem tot Golgotha. Ik zie den beker, die Gij ten einde toe moest drinken, Dat is 't was mij in 't stof doet nederzinken. U w lijden maakt ons menschen klein. Want wetende, Gods kind te zijn Treed ik ootmoedig 't kruishout nader, In 't lijden van den Zoon, zie ik de liefde van den Vader En voi aanbidding kniel ik neer voor 's Vaders troon. Die voor mij zondaar gaf zijn Eéngeboren zoon. Faschen 1940
•
AVONDMAAL.
Wij eten allen van U w brood. En zijn aan U w tafel gezeten. Terwijl wij diep in ons weten, Dat ook onze zonden U hebben gedood. Diep weten wij ons gezonken. Doch U w dierbaar bloed voor ons vergoten, Heeft een hemel ons ontsloten, E n wij, wij hebben van U w beker gedronken. Januari 1944
28
KERSTFEEST
IN
OORLOGSTIJD.
't Geschut, dat dof dreunde, Gewonden die kreunden. Stervenden, die ik reutelend hoorde bezwijken, Granaten, slaan gaten, 't Is alsof de hemel scheurt. Ik zie hoe 't warme bloed d'aarde kleurt. Op een slagveld, dat zwoel is van lijken. Op hetzelfde moment, was er Gods Kerk Die zich schaarde, Rond de kribbe van Christus, Vrede op aarde. Vrede op aarde, waarheen ik me ook wend, Niets zie ik als jammer, niets als ellend', Waar wordt er thans nog vrede gevonden? Op een wereld, stervende aan duizend wonden. Ja, God zelf zond ons een Vredevorst, Die al die zonden torsen dorst. Ik lees het, en herlees het in Zijn Woord, Het staat daar als een hemels rijk accoord, Want alzoo lief heeft God de wereld gehad Dat Hij zond Zijn Zoon, Zijn grootste schat, Ja, boven het slagveld straalt de glorie van Zijn kruis. Indien ge in Mij gelooft. Daar is voor u in 't Vaderhuis een plaats, gij stervende soldaat. Voor u kwam Hij in Bethlehero, Opdat ge door Zijn bloed, tot Jezus gaat. 29
Dan is 't een weten en geen vragen, God heeft in den mensch een welbehagen. Eenmaal als Christus wederkomt. Als op Zijn bevel het krijgsrumoer verstomt, Als Hij als Hoogste Rechter met Zijn' eindappèl verschijnt. Dan zal het zijn dat alle leed, dat alle smart verdwijnt. V a n hen, die op het slagveld vielen, Heffen millioenen dan hun lofgezangen tot Hem, Die waardig is al hun aanbidding te ontvangen. Hier zal eens vallen 't laatste schot, Maar hoe juicht en jubelt daar, dan een ontelb're schaar, Eere, ja eere zij God. Ja kom haastiglijk, ja kom Heere Jezus, Zij thans onze bede. E n breng U w bruid, die op U wacht den eeuwigen Vrede.
December 1941 30
HET BATAILLON TROK VOORT.
Het bataillon trok voort in den Kerstnacht, E n onder hun voeten dreunde zacht De grond, in het rhythmisch cadans van hun gang, Zoo gingen zij voort, zoo liepen zij reeds lang. E n hun moede hoofden knikten mee. Bij iedere schree. Het bataillon trok voort, een enkel ster Stond boven hen, en heel ver waren hun gedachten, Bij die hen wachten. Een diep verlangen lag er in Naar huis, naar 't eigen gezin. Het bataillon trok voort, tot plots opzij, Doemt eensklaps een verlaten boerderij. „Afdeeling halt!" beveelt een officier ,.Mannen! 't is nu genoeg, wij blijven hier". Als donkere silhouetten zitten zij daar in dat uur In een stal, rondom het vuuu. Het bataillon dat heeft zich neergezet, E n de oudste van hen spreekt een gebed, „O Heiland, Die den vrede eens gebieden zal", Zoo vieren zij Kerstfeest in een stal, Zij zingen een lied, van Christus den Heer, En buiten dwarrelen sneeuwvlokken neer. Een stille vrede lag er op hun verweerde gezichten. Het bataillon trok voort, toen de morgen lichtte. December 1943
31
ZIJ KWAMEN
MET
HAAST.
Lucas 3 ven 16a
Gods engel vertelde, In Efratha's velden. Ik kom u een groote blijdschap verkonden, O, herders! maakt u op en gij vindt Den Christus, Gods Zoon, als kind in de kribbe, in doeken gewonden. E n in dien stillen heiligen nacht. Waarin Gods Zoon ons werd gebracht. Stonden daar die herders, en zij lieten hun kudde alleen. Want zij gingen met haast naar Jezus heenl O mensch, ga met uw zonden tot in Christus stal. Ga tot dien Heiland, o, zeg Hem toch al. A l wat u deert, al uw smart, Leg voor Zijn kribbe uw gansche hart, Ziet gij geen uitweg in den storm, die hier raast, Ga toch tot Jezus, o ga toch met haast.
32
EN ZIJ
VONDEN.
Lucas 2 vers 16b
De herders, zij stonden in den stal en zij vonden. Twee jonge menschen, met hun kind alleen, Waarom vroegen zij niet: Is 't wat ik hier ziet, Is dat nu de Messias? dat kindeke kleen? Neen, in dit Kindeke zagen zij Gods trouw, Gods liefde, Gods belofte die eens komen zou. Het wonder werd hun daar geopenbaard, De Christus, neergedaald op d'aard. W i e in dat kind, een kind slechts ziet. Die kent het ware Kerstfeest niet. Die begrijpt ook niet „de vrede die er is", In Hem, in Zijn eeuwige schuldvergiffenis. Leer Gij 't ons zelf, o Jezus U te zien. Opdat wij biddend tot U mogen vliên. E n vinden, niet alleen een kind. Doch Jezus, Die mijn ziel bemint, Geef dat U w licht, dan schijne in den stal, Opdat 'k mijn Heiland vinden zal.
HET STILLE
WETEN.
De regen klettert, de wind is guur. Een jonge vrouw zit aan het vuur, Haar handen in den schoot gevouwen, Zit zij haar droomkasteel te bouwen. En als in een zacht beven. Voelt ze de trilling van het jonge leven, Een jonge vrouw is aan het vuur gezeten, E n in haar zingt het stille weten. De man zit aan het vuur, en luistert, Naar 't teer geheim, wat hem wordt toegefluisterd, Hun blikken vinden zich bij tijden, In een glimlach, dan zwijgen beiden. Een man en vrouw zijn aan het vuur gezeten. E n om hen hangt het stille weten.
Augustus 1843 34
ROTTERDAM.
Hoe verlang ik toch bij tijden, Nadat ik van u moest scheiden. Naar den aanblik van uw haven, 't Laatste beeld, voordat ik werd begraven, In een kolenruim. waaruit ik niet eerder kwam, Dan toen ik van u weg was, mijn dierbaar Rotterdam!
En des nachts al in mijn droomen, Zie ik soms de beelden komen, Zoo duidelijk kan mij dat dan zijn. De straat waarin ik woonde, bij het plein, Ik zie den Coolsingel, de tram, 'k Zie mijn geliefde Rotterdam!
Uw fabrieken, uw ronkende motoren, Als muziek klinkt 't mij nog in de ooren, Hoe verlang ik iederen dag weer terug. Naar 't beeld der Maas, vanaf de brug, Naar de tunnel, die er kwam, Als een symbool, van wat gij kunt, mijn Rotterdam! En in mijn hoofd speelt dit motief, Bij 't denderend geraas van iedere locomotief, Dat eenmaal weer die tijd zal komen, Dat wij uw perrons weer binnenstoomen, Toen ik dit beeld in mijn gedachten nam, Kon ik slechts zeggen: „Rotterdam!"
Leeste, Februari 1945
35
EEN
OUD
RECEPT.
De eerste is wat sikkeneurig. Een tweede is ook al humeurig. Een derde vreet zich op van sjacherein. Voor allen zal er wel een reden zijn. Misschien is je wel een half rantsoen gegeven. Te veel om dood te gaan, te weinig om van te leven Maar jongens bezorg je zelf geen strop. Doch hou je kop toch flink rechtop. Je kan van elkaar heel weinig velen. De heele boel, die kan je niets meer schelen. Als wij maar flink mopperen en schelden. Dan voelen we ons heele helden. Alsof wij kleine kinderen waren. Zoo zitten wij elkaar soms in de haren, „Mannen! ik wil jullie één ding vragen" „Probeer elkaar wat te verdragen". Ik hoor wel eens, man schei toch uit, „Wij zitten allen in dezelfde schuit". Maar vooral ook aan de vrijgezellen, W i l ik dan eventjes vertellen. Denk ook eens aan diegenen met kinderen, Die hebben meer zorgen, die hen hinderen. Denk toch het ergste niet zoo gauw. A l geven ze je soms een grauw of snauw, Probeer elkaar wat te verstaan. Dan zal het heusch wel beter gaan.
Leeste, Februari 1945
36
J E EIGEN
TAAL.
W i j zijn naar 't buitenland getransporteerd, En velen zijn het Nederlandsch al half verleerd. Want weten zij van iets het Duitsche woord, Dan wordt het Hollandsche niet meer gehoord. Je vraagt je soms af wat zij bedoelen, Inplaats van keet hoor je „de Boele". Sinds je met „Mittag machen" wordt aangeblaft, Is het schaftuurtje ook afgeschaft. Je hoort niet meer, jongens 't is tijd, Maar „Feierabend" klinkt het wijd en zijd. Men spreekt niet meer van een café of een hotel, Gasthaus en Wirtschaft dat is nu in tel. Ik zal hiermee niet verder gaan. Anders zou ik hier nog wel een uurtje staan. Maar mannen, hoe je 't ook bekijkt, W i j zijn toch zelf ook met een eigen taal verrijkt. W a t zal dat toch een voorrecht wezen, Als wij die weer enkel kunnen spreken en moeten lezen, Maar gebruik ook nu toch allemaal, Je eigen, Nederlandsche taal!
Leeste, Februari 1945 37
ONDER
IN HET
RUIM.
Ik wil u terugvoeren in dit gedicht, Naar een tijd, die weer ver achter ons ligt. Naar den eersten dag van de ontvoering. Je ziet de stad weer in beroering, Ik zie nog hoe wij in de ruimen daalden. Ons offer aan den oorlogstol betaalden. 't Was avond, de luiken gingen dicht. W i j zaten in het donker zonder licht. Een ieders hart vol bange zorgen, Waar varen wij heen, waar zijn wij morgen? Nog nooit hebben wij zoo op den morgen gewacht. Want eindeloos leek ons den nacht. M a ar na den nacht komt weer de dag, Hoe blij was ik, toen 'k den morgen zag. Die door een nauwe spleet verlichtte. Een groep van meerendeels bedrukte gezichten. Ook thans zitten er weer te kniezen, Daar wij ons beetje vrijheid gaan verliezen, Zij zitten in den put bij ieder alarmbericht, Staren in het donker, zien geen enkel straaltje licht. Doch over al die honderdtallen, Zie ik ook thans de lichtstralen weer vallen, Daar wij de bevrijding dag aan dag zien naderen, Het bloed dat stroomt weer feller door je aderen. Mannen houdt moed! zeg met een lach, „Na iederen nacht komt weer een dag", Zeg met zijn allen toch in koor, „Straks breekt voor ons het licht weer door". Leeste, Februari 1945
38
MANNEN VAN DE BAAN.
's Morgens half zes, dan hoor ik tot mijn spijt, Mannen er uit, het is weer tijd, Het lager dat moet weer ontwaken, En alles zie je in beweging raken. Het waschruim dat staat volgeplet De 14 gaten ) zijn ook druk bezet, Het dagelijksch leven vangt weer aan, Voor al de Mannen van de baan. 1
1
De dorpsstraat die krijgt weer fleur Ontwaakt voor 10 minuten uit zijn sleur, Je ziet ze gaan in een lange rij Op een tachtig na, want die zijn er niet bij, Het is een wonder wat je al niet kan mankeeren, Maar de rest mag aan de baan krampeeren, Om 10 uur in den regen te gaan staan. Het zijn maar Auslanders, die Mannen van de baan! Je ziet ze achter een zandkar d(o)uwen, Met railsen en met bielsen sjouwen, Er wordt wel meer geboomd en gediscussieerd, Als dat er werkelijk iets wordt gepresteerd. De schoppen worden in den grond gestoken, Terwijl de oorlogskansen druk besproken, Een ieder weet al hoe of het zal gaan, Als 't vrede is, met de Mannen van de baan. W i j staan uit te kijken naar den trein, Zou het nu nog geen 10 voor vijf haast zijn? Klinkt het „Feierabend" door de lucht 39
Dan slaakt menigeen een diepe zucht, „Zie zoo, het leed is weer geleden" „ W e e r één dag dichter bij den vrede". Dan zie je ze weer in 't rijtje staan, Voor knollensoep, de Mannen van de baan. Eens komt de tijd waar iedereen op hoopt. Dat je met je vrouw weer door de Rotterdamsche straten loopt. En kom je elkaar dan onverwachts tegen, Dan zeg je: „hé, daar heb ik nog bij gelegen", Je kijkt elkaar glimlachend aan, In de herinnering als Mannen van de baan. 3
) De H gaten is het geïmproviseerde toilet.
Leeste, Maart 1945
40
OUDEJAARSAVONDOVERPEINZING.
Weer is een jaar vervlogen, Weer is een jaar voorbij, Het speelt voor onze oogen, In tafreelen als een bonte rij. Voor den eenen bracht het vreugde, Voor den ander bracht het leed. Een ieder onzer heeft wel iets W a t hij niet licht vergeet. Bij den een werd er een kind geboren, E n was er vreugde in 't gezin, Een ander heeft er een verloren, Die hem lief was, daar sloop de droefheid in. Doch één ding hebben wij gemeen Op dezen 31 sten December, Dat is die dag, bij ons is er niet één, Die hem vergeet, dien lOden November, Hoe werden wij opeens gerukt, Uit alles wat ons lief was, Hoe lief, nu wij in Duitschland zijn. Ja, nu beseffen wij dat pas. Hoe missen wij de vrijheid ook, Die hier ons werd ontnomen, Waarvoor thans dwang en discipline. En onrecht is gekomen. 41
Jullie zijn 't ook allen met mij eens, De arbeid, wij vinden het een sof, Hoe ergert ons den grooten mond V a n Meijer, of van welken anderen Mof. Morgen begint het Nieuwe Jaar, Waarvan wij allen hopen, Dat het een spoedige thuiskeer geeft A l moeten wij 't ook loopen. Mannen houdt moed, eens worden wij bevrijd, De wolken zullen ras verdwijnen, Na dezen tijd komt er een andere tijd. Waarin het zonnetje gaat schijnen.
Leeste, 31 December 1944 42
EEN
LUIS
VERTELT.
Van mijn prille jeugd herinner ik mij slechts een beetje, Ik weet nog hoe ik als heel klein neetje. Verborgen lag, lekker warm en knus, In 't ruige borsthaar van een Rus. Mijn familie was daar aan 't marcheeren, In gesloten colonne zag ik ze over zijn body exerceeren, En bij alarm, wanneer de man ging wrijven, Zochten zij een schuilplaats om er te verblijven. Een geliefkoosd plekje, lekker warm, Dat was de holte onder den Rus zijn arm. Ik voelde mij er spoedig thuis, En werd van neetje een kleine luis, Op mijn lsten verjaardag maakte ik een uitstapje. En genoot van een malsch en sappig billenhapje. Mijn moeder zei ,,je moet het zelf weten, „Maar verandering van spijs doet immers eten, „Zoo gauw je een gelegenheid ontdekt, „Zoek dan een ander voedselvoorzieningsobject." Op een avond, 'k zat juist in den Rus zijn nek. Hoorde ik het volgende gesprek: 't W a s een Hollander met een paar kousen, En 't ging over essen, brood en tauschen. 'k Dacht bij mijzelf, dit is de gelegenheid Om te veranderen van nationaliteit, 43
Ik waagde den sprong en na een salto mortale, Wist ik behouden op 't Hollandsche hoofd neder te dalen. Ik heb daar, dat is mijn luizenplicht, Heel spoedig een gezin gesticht. E n ik kon dan ook tevreden zijn. Wanneer ik ze zag wandelen, groot en klein. Maar toen kwam daar zoon saniteter, Dat was een man, die wist alles beter, E n uit diens mond moest ik mijn doodvonnis vernemen. Je gaat op 't lijstje, volgende week naar Bremen. Daar wordt je gestoomd, gerookt, gegast, En nagezeten met den kwast. Daarom geef ik eiken luis den raad Dat je nooit naar een Hollander toe gaat, Zoek liever een andere behuizing, Want Hollanders gaan te graag naar de ontluizing. *) Ter verklaring van bovenstaand gedicht dient vermeldt, dat iedereen graag een dag z.g. naar de ontluizing ging, om eens een dag heerlijk in Bremen uit te gaan, waar altijd nog al eens wat te koop was.
Leeste, Maart 1945 44
HET KANTEN
ZAKDOEKJE.
W a t ik nu vertel is werkelijk geschied, U vindt het onwaarschijnlijk en gelooft het misschien niet Doch hetgene wat ik nu beweer, Heb ik zelf gezien, dus wat wil je nog meer. Ik moest op een avond ergens heen, Dus stapte ik welgemoed in lijn 1, Iets zeldzaams overkwam daar mij, Want er was nog een zitplaats vrij. Naast mij zat een mijnheer te gapen, Bij den aanblik van een oud heertje, dat zat te slapen, En voor mij zat een c a . 20-jarig nufje, Met op haar bol, het nieuwste modesnufje, En een bedwelmende geur. V a n parfum, poeder en odeur. Ze neemt een spiegeltje in haar hand, W i e is de schoonste in het land? Doch zie wat schrik, als zij ontdekt, Dat haar wenkbrauwzwart is uitgelekt. Een kanten zakdoekje is gauw gekregen, Dus gaat zij ijverig aan 't vegen, De tram zwenkt plotseling met een draai. Het arme kind dat maakt een zwaai, E n 't zakdoekje, wat groote nood. Vliegt het slapend heertje in den schoot. 45
Onrustig zit zij te schuifelen en te draaien, Vindt het wat gek om het daar weg te graaien. De tram houdt stil met een plotselinge ruk. Het heertje dat schrikt wakker, denkt „wat ongeluk", „Komt daar mijn hemd nou uit mijn broek", Hij moffelt wat en 't zakdoekje is zoek. Daar ik het heele schouwspel zag. Schiet ik in een luiden schaterlach, Terwijl het nufje met vuurrood gelaat, Zoo gauw zij kan de tram verlaat. Hoe het bij het heertje thuis is afgeloopen, 'k W i l er het beste maar van hopen, „ W a a r komt dat zakdoekje vandaan?" Zie hem onschuldig met een mond vol tanden staan, En daarom heeft ook dit verhaal. Voor enkelen onzer een moraal. Want jongens, kijk goed uit je doppen. Om niet alles direct maar weg te stoppen, Als je wat ziet, denk er dan even bij, Is dat nu werkelijk wel van mij?
Leeste, Februari 1945 46
AAN
DE
BAAN.
Langs de baan klinkt een stem, „Jongens!, kijk uit, daar heb je hem". Je weet al 't is weer mis Als je ziet wie of het is. Als Peter ) uit zijn gepeins ontwaakt. E n tot meerdere actie is geraakt. Klinkt zijn „bewegung" langs de baan, Dan weet je 't al, hij komt er aan. 1
De onderonsjes worden wreed verstoord, Bij dit alarm-bewegingswoord, Er wordt weer gewerkt voor zoolang het duurt, Want Meijer J) die is in de buurt. Ik had een klant, een manufacturier, In Rotterdam, dus ver van hier, Die schreef eens „dames, u beweegt zich vrijer" „In een directoir van Meijer". Bij ons kan echter dit refrein. W e l een klein tikje anders zijn, Want juist, als hij weer uit de buurt is, onze Meijer, Bewegen wij ons pas weer vrijer. *) Meijer is. een baas. Peter een onderbaas.
Leeste, Januari 1945 47
MIJN PRIMUSSTELLETJE,
i)
Toen 't gas en electriciteit verdween, Toen zei mijn vrouw, nu rest ons nog alleen. Die éénpitter, je weet toch wel, Dat oude ding, dat primusstel. E n zoo gezegd, en zoo gedaan, Op een avond ben ik naar zolder gegaan. E n na een eindeloos gezoek, Vond ik dat ding in den rommelhoek. Ik mopperde wat op die éénpitter, „Zoo'n oud stuk afval van den fitter", „De beschaving vergat jou al lang" „Alleen door dezen tijd kom jij nog wat in zwang". Zoo kwam daar dan dat oude primusstel. E n al deed hij het meer niet dan wel. Toch zei mijn vrouw „wij hebben nog geboft". Maar behandel hem voorzichtig, dat hij niet ontploft. Ja oude éénpiter, nu heb ik je nog noodig, Maar gauw komt er een tijd, dan ben jij overbodig, W a n t brandt straks volop weer het licht. Dan ga jij, éénpitter, voor goed uit mijn gezicht. Want brandt straks volop weer het gas. Dan ben ik gauw vergeten, dat er eens zoo'n éénpittertje was. *) Dit gedicht is gemaakt op onzen Lagerfuhrer, een driftig mensch, die als bijnaam had „de éénpitter", daar hij op zijn O.T.-uniform een ster had. Leeste, Januari 1945 48
DE
KEET.
Je bent half suf haast van de kou. De een ziet wit, de ander blauw, Je hebt een druipneus en je ooren, Zijn evenals je handen haast bevroren. Doch daar klinkt Meijers „middag maken" En alles zie je in beweging raken. De kreupelste wordt een athleet, In de bestorming van de keet. Bij den ingang ontstaat er een kluwen, Menschen die dringen, stompen, duwen, Die buiten staan zingen in koor, „Zeg lui, loop nou een beetje door". De voorste is zoo wat door den wand gedrukt, Totdat het den achterste is gelukt, Om binnen te komen, alles is compleet, Het heele stel, dat zit weer in de keet. Je zit als haringen in een ton gepakt, Je boterham krijgt de kans niet, dat hij zakt, Met moeite heb ik het zoover gekregen, Dat ik mijn arm wat kan bewegen. Als het wat schroeierig ruiken gaat. Blijkt dat er een met zijn achterwerk tegen de kachel Juist als je de misère wat vergeet, staat, Klinkt het „er aus" weer door de keet. Zit je later soms in Rotterdam, In onze gezellige electrische tram, Ach menschen, mopper dan toch niet zoo _gauw, „Van 'k sta zoo krap, of ik zit zoo nauw." En als je na een kleinen tijd, Op 't zachte schootje van een juffrouw glijdt, Dan zeg je „neemt u mij niet kwalijk dame" „Maar zoo krap als wij nu zitten samen" „Zoo zaten wij eens, 't is iets wat ik nooit vergeet", „In Leeste, in een oude keet". Leeste, Januari 1945
49
ALS
•
TWEE VROUWEN
SAMEN
WANDELEN.
Twee moeders pikten saam een uitje. En gingen wandelen met hun spruitje. A l was 't geen weer, voor een_dun japonnetje, 't W a s toch wel lekker in 't Octoberzonnetje. Een moeder zegt al gauw ,,'t mag niet hinderen" Je gaat in de eerste plaats toch wandelen voor je kinderen. Maar over wat er al zoo wordt afgepraat, Is het, dat dit gedichtje gaat. Want zie je er zoo twee aan 't wandelen, Dan zijn ze druk aan 't onderhandelen, Over een beeldig lappie stof of een paar schoenen, Over aangebrande taptemelk of extra rantsoenen. Over wat een baby al zoo kan schelen, Of wat een man toch wel of niet kan velen, Want zijn al de onderwerpen uitgepraat, Dan pluizen ze den man uit tot de graat. „O meid, geen oog heb ik vannacht dicht gedaan, „Dat kind dat wou nou maar niet slapen gaan „En brullen, nou 'k zal er maar van zwijgen, „Zeg, hoe zou je zoo'n kind nou zindelijk krijgen? „Nou, ik probeer het met een po'tje, „Ach 't schaap, dat had vannacht een vlootje, „Geen moment lag het kind stil, „Hij gaf zoo'n rare gil en warempel „een vlooienpik op zijn bil". En zijn ze daarover uitgepraat, Dan is het den man, die over den hekel gaat. Gij vrouwen, 'k geef u een goeden raad, Als je met elkander wandelen gaat, Vertel elkaar waar je de groente haalt, En wat je voor de andijvie hebt betaald, Praat over alles wat je wil, maar niet over den man, Want weet één ding, dat je niet buiten hem kan. Bedenk, als er geen man bestond, Dan reden jullie niet met een wagen rond, o zoo! October 1943
50
CLANDESTIEN.
In 't plantsoentje tusschen drukke winkelstraten, Stond eenzaam en verlaten, Een bank, verscholen in 't groen, En menig paar, vol zoete minne, Trok 's avonds het plantsoentje binnen, Men hoorde daar dan zoen na zoen. Doch op een middag zit daar Lotje, Die heel ijverig met een dotje W a t poeder op haar poezelig neusje mikt, En zie, daar komt aan de andere zij, Een kinderwagen naderbij. Waarachter een man, die hartroerend snikt. Naast Lotje zet de man zich neer, Hij snikt, en zucht, en snikt dan weer. Zijn zakdoek houdt hij voor zijn oogen, Ach zijn verdriet schijnt niet te stelpen, „Mijnheer, kan ik u misschien helpen?" Vraagt Lotje eindelijk diep bewogen. „Ach, lieve kind, snikt hij, 'k ben weggegaan, „Ik ben voorgoed van haar vandaan, ,,'k Ben weggeloopen van mijn vrouw, „Hoewel ik ontzettend van haar hou, „Doch 't kind, daar kon ik niet los van komen, „Dat heb ik in den wagen meegenomen." „Maar al ben ik een vader, dat is mijn plicht, „Toch ben ik geen moeder voor het wicht, 51
„Nee, snikt hij, tot mijn groot verdriet, „Een moeder ben ik helaas niet, „Waarom deez' smart dan nog verlengen, „Kan u ze bij haar moeder brengen". ,,'t Is een half uur hier vandaan, op de Witte Gracht, „Twee hoog, 3 maal bellen, no. 8." „Mijnheer" sprak Lotje, „als ik u hiermee kan verblijden," „Dan zal ik 't schaap onmiddellijk naar haar moeder rijden.' „Juffrouw," snikt hij, „u lijkt me een heel goed kind," „Een meisje wat je zelden vindt". Lotje draaide zich om, toen hij afscheid nam, Terwijl een traan ook in haar oogen kwam, „Dag schattebout, ach mijn lieve troeltje, „O kind, wat heb je een lekker smoeltje. „Dag kind, zal je later nog 's bij papa komen?" Toen verdween hij tusschen de boomen, Nadat hij om wind en kou tegen te gaan, Het zeil zorgvuldig dicht had gedaan. Lotje wandelt met den wagen het plantsoentje uit, Doch twee agenten gebieden haar eensklaps luid: „Juffrouw, mogen wij misschien, „Als 't niet al te ongepast is, even zien „ W a t zich in den wagen bevindt." „Maar agent", zegt Lotje, „natuurlijk een kind," „Kijkt u maar," ze licht het zeiltje op, En kijkt midden in een grooten varkenskop".
52
H E T L I E D VAN DE
MINSTREEL.
Een ballade uit 1913 •
Ik ben een minstreel en uit mijn hart, Klimt menig lied van vreugde of smart, Kom, sla in den geest het schouwspel gade, W a t ik thans bezing in deez' ballade, Hoe een jonkvrouw verloor den grootsten schat. Die ze angstvallig eens bezat. Een groot kasteel stond forsch gebouwd, In 't diepe, duistere, donkere woud. En onder zijn spitse transen, Ontstond deez' ballade, of romance. Want in dat stille donkere huis, Daar leefde ingetogen en kuisch. Een schoone jonkvrouw wier maagdelijke boezem klopte Wanneer een ridder voor haar poorten stopte. Op zekeren morgen, toen zij uit het venster staarde, Was 't. dat ze beneden zich een stip ontwaardde, Die weldra tot voor haar venster reed. En aldus van zich hooren deed. „Liefelijke jonkvrouw, luister naar mijn woorden, „ W a n t ik kom tot u van verre oorden, „Daar in mijn landstreek ging de mare „Dat schoon als gij, er geen twee waren, „Ik trotseerde dus de wilde baren, „Woeste roovers, en nog wreedere gevaren, „Die mij bedreigden op mijn langen tocht, „Daar ik uw hand en harte zocht, „Geef dat ik mij er op kan beroemen, „U mijn bruid te mogen noemen". 53
Terwijl een brok haar liefelijk keeltje snoert, Zegt zij tot hem geheel ontroerd, ,,Uit liefde tot u heer Ridder, verlaat ,,Ik thans den ongehuwden staat." Doch nu begint het nameloos leed, Hij was een snoode bloodaard, zeer wreed, Want in den nacht heeft hij ontroofd. Den schat, die lag onder haar hoofd. Den volgenden morgen bemerkte zij alras, Dat de schat verdwenen was. ,,Ach", snikte zij ontdaan, „Waarom, Heer Ridder, hebt gij dat gedaan?" Toen nam ze haar dolk en met dit flikkerend staal. Ging zij op zoek naar haar gemaal, Vastbesloten hem te doorboren, Zoo hij niet naar haar wou hooren. Zij ontdekte den schurk in de hal, „Aha", gilde zij „ge zit in de val" „Terwijl ik dacht dat gij van liefde blaakte, „En als een held over mij waakte, „Nam gij booswicht ondertusschen, „Den schat van onder 't kussen. „Doch thans wacht u de wraak, schavuit", Ontzet deinsde hij achteruit, Als een rietstengel stond hij te beven, „Heb deernis", sprak hij „met mijn jonge leven, ,,'k W o u , dat ik u den schat nog geven kon, „Maar ik ben hem kwijt, de boterbon".
54
HET NOODLOTTIGE
SCHOT.
Huib van Dam, een tuinder uit Wateringen, Liep voor den oorlog altijd 't Wilhelmus te zingen, Maar 't zat hem niet erg diep, Zoodat hij overliep En met zijn grooten mond, Is hij nu bij het Zwarte Front, En vraag je hem, hoe of dat kan, Dan zegt hij ,,'k ben zoo tegen de Sovjets, man". Doch daar ze in ons Nederland, zoo klein, Hun leven niet erg zeker zijn, Zoo gilde de leider op een keer, „Geef ons een revolver of een geweer, „Dan zijn we geen slachtvee meer, „ W a n t dan stellen we ons te weer". En de Sijs die zei: „Heb maar geduld, „Want jullie wensch wordt gauw vervuld". Zoo kregen ze allemaal zoo'n ding; Ook Huib van Dam uit Watering. Op een nacht ging hij echter aan 't droomen, Dat de Tommies bij Kijkduin aan land waren gekomen. Een groote tank, kwam op zijn tuin al aangerold, Toen is hij van angst zijn bed uitgehold. Hij loste een schot en gilde: „er uit" En werd klaar wakker van een rinkelend geluid, Want aan den wand hing, op mijn woord, 't Portret van Mussert, door een voltreffer doorboord.
September 1943
55
TER
NAVOLGING.
Jan Jansen zat in Duitschland op kantoor, En dacht zoo dikwijls, ach waarvoor, Zijn Hollanders toch vaak zoo koel, W i j hebben toch ook ons nationaal gevoel. ,,'t Heil Hitier", zie ik hier ontelb're keeren staan, Zelfs op 't vieste, vuilste vodje grijnst het je nog aan. ,,Ja" denkt hij ,,'k heb er wat van geleerd", En nauwelijks is hij weergekeerd. Of hij schrijft aan Kaatje een liefdesbrief, „Schat van een Kaatje, 'k heb je lief, „Weet dat ik je al twee jaar lang bemin, „Schrijf spoedig terug, „Leve de Koningin!"
56
r
>