Leidraad Boerenlandvogels Als je niets doet, verdwijnen ze vanzelf
1
Deze Leidraad is mede mogelijk gemaakt door een bijdrage van de Provincie Zeeland In het kader van het soortenbeleid.
2
Inhoud 1.
3.6
Inleiding ................................................................. 4
Kievit - Vanellus vanellus............................. 17
3.6.1
Algemeen ................................................ 17
1.1
Aanleiding ..................................................... 4
3.6.2
Aantalsontwikkeling ............................... 18
1.2
Doel van het rapport ..................................... 6
3.6.3
Maatregelen ........................................... 18
1.3
Probleemstelling ........................................... 6
1.4
Onderzoeksmethode ..................................... 6
1.5
Leeswijzer ...................................................... 6
2.
Algemene maatregelen .......................................... 7
3.
12 soorten uitgelicht ............................................ 10 3.1
Algemeen ................................................ 10
3.1.2
Aantalsontwikkeling ................................ 10
3.1.3
Maatregelen ........................................... 11 Algemeen ................................................ 11
3.2.2
Aantalsontwikkeling ................................ 12
3.2.3
Maatregelen ........................................... 12
3.3
Algemeen ................................................ 13
3.3.2
Aantalsontwikkeling ................................ 13
3.3.3
Maatregelen ........................................... 14
3.4
Veldleeuwerik - Alauda arvensis ................. 14
3.4.1
Algemeen ................................................ 14
3.4.2
Aantalsontwikkeling ................................ 14
3.4.3
Maatregelen ........................................... 15
3.5
Scholekster - Haematopus ostralegus ......... 16
3.5.1
Algemeen ................................................ 16
3.5.2
Aantalsontwikkeling ................................ 16
3.5.3
Maatregelen ........................................... 17
3.7.2
Aantalsontwikkeling ............................... 19
3.7.3
Maatregelen ........................................... 19 Steenuil - Athene noctua ............................ 20
3.8.1
Algemeen ................................................ 20
3.8.2
Aantalsontwikkeling ............................... 20
3.8.3
Maatregelen ........................................... 20 Kneu - Linaria cannabina ............................. 22
3.9.1
Algemeen ................................................ 22
3.9.2
Aantalsontwikkeling ............................... 22
3.9.3
Maatregelen ........................................... 23
3.10 Mussen: Ringmus - Passer montanus / Huismus - Passer domesticus ................................... 23
Graspieper - Anthus pratensis ..................... 12
3.3.1
Algemeen ................................................ 19
3.9
Gele kwikstaart - Motacilla flava ................ 11
3.2.1
3.7.1
3.8
Patrijs - Perdix perdix ................................... 10
3.1.1
3.2
3.7 Zwaluwen: Boerenzwaluw - Hirundo rustica / Huiszwaluw - Delichon urbicum ............................... 18
4
3.10.1
Algemeen ........................................... 23
3.10.2
Aantalsontwikkeling ........................... 24
3.10.3
Maatregelen ....................................... 24
Conclusies & Aanbevelingen ................................ 25
Bronnen ........................................................................ 26 Bijlagen ......................................................................... 28 Bijlage 1: Aantalsontwikkelingen ................................. 29 Bijlage 2: De evolutie van een Veldleeuwerikvlakje .... 33 Bijlage 4: Overzichtstabel maatregelen ....................... 34
3
1.
Inleiding
Deze leidraad gaat over “boerenlandvogels”. Het is een soortgroep die van oorsprong vooral voorkomt in het agrarisch gebied. Door veranderingen in het landgebruik staat het leefgebied voor deze soorten sterk onder druk. Een groot deel van deze soorten is op de zogenaamde Rode Lijst geplaatst. Het is hard nodig om op korte termijn maatregelen uit te voeren die er voor zorgen dat het biotoop weer geschikter wordt en die de afname stop zetten. Vaak kunnen simpele maatregelen hier al een bijdrage aan leveren. De leidraad is toegespitst op soorten die relatief veel in Zeeland voorkwamen.
1.1
Aanleiding
Hierna wordt een beeld geschetst van het voorkomen van de verschillende soortgroepen boerenlandvogels, verdeeld in soorten van open akkerland, weidevogels en soorten van erven en besloten akkerland. Soorten van open akkerland Om een beeld te schetsen van het gecombineerde voorkomen van vier kenmerkende soorten voor open akkerland, de Patrijs, Veldleeuwerik, Graspieper en Gele kwikstaart, is een voorspellingskaart gemaakt die gebaseerd is op de resultaten van BMP-tellingen in de periode 2006-2012 en een landschapsanalyse. De voorspellingskaart, figuur 1.1, geeft het resultaat van deze analyse. Een aantal zaken valt daarbij op. Ten eerste kan de gecombineerde soortgroep in het grootste deel van de provincie aangetroffen worden, maar de verschillen in dichtheid zijn fors. Hoewel de groep kenmerkend is voor open akkerland, worden in een aantal typen natuurgebieden hogere dichtheden bereikt. Vrijwel overal waar akkerland de toon zet, zijn vertegenwoordigers van de soortgroep te vinden, maar de verschillen in dichtheid zijn groot. Het relatief talrijke voorkomen van de akkervogelgemeenschap in Zeeuws-Vlaanderen heeft deels van doen met de vele kreken die hier het agrarisch gebied doorsnijden. Deze kreken zorgen voor een onderbreking van de strakke akkers, met flinke randlengtes aan grasland en ruigte. Openheid is een andere factor die voor de tot de soortgroep gerekende vogels van belang is. Regio’s met relatief veel opgaande verdichting en gebieden met intensieve fruitteelt zijn daarom minder geschikt. Alles overziend is helder dat er nog potenties zijn voor de kenmerkende soorten van open akkerland in de provincie: ze komen immers nog breed verspreid over de provincie voor, en voor de meeste soorten geldt dat populaties op het akkerland ondersteund worden door beter florerende populaties in nabije open natuurgebieden. Zorgwekkend zijn echter de afname van de tot de soortgroep gerekende soorten voor en tijdens de onderzoeksperiode en het feit dat enkele soorten het in Zeeland slechter doen dan landelijk. Een tweede punt van zorg is dat de aandacht voor juist deze soortgroep middels het creëren van akkerranden langs akkers geen duidelijk positief effect heeft gehad. Met de inzet van beter op de noden van de soorten toegespitste akkerranden kan hieraan in de komende jaren wellicht een kentering ten goede worden gemaakt, zeker gezien het feit dat alle soorten nog vrijwel overal in de provincie te vinden zijn. Daarbij is, zoals gezegd, de functie van nabije natuurgebieden als “leverancier” van broedparen niet uit te vlakken. (Vergeer e.a., 2013)
Figuur 1.1 Voorspellingskaart voorkomen van kenmerkende soorten van open akkerland (Patrijs, Veldleeuwerik, Gele Kwikstaar & Graspieper), gebaseerd op BMP-tellingen in 2006- 2012 en landschapsvariabelen. Gegeven is het voorspelde aantal territoria per 100 hectare.
4
Weidevogels Een tweede hier besproken soortgroep bestaat uit kenmerkende broedvogels van open gras- en akkerland: Scholekster, Kievit, Grutto en Tureluur. Alle vier genoemde soorten prefereren grasland boven aaneengesloten akkerland, maar alleen de Grutto laat bijna geheel verstek gaan in akkerland. Figuur 1.2 geeft de voorspellingskaart van deze soortgroep. Ten opzichte van de eerste groep van open akkervogels valt op dat de dichtheden in besloten akkerland en boomgaarden beduidend lager liggen. Hoge dichtheden zijn logischerwijs te vinden in open grasland, met een accent op natuurlijke graslanden in poelgronden en langs kreken. In grote delen van het reguliere landbouwgebied doet de soortgroep het relatief goed in Zeeuws-Vlaanderen, redelijk op Walcheren, Tholen, Schouwen-Duiveland en Noord-Beveland en het minst op Zuid-Beveland. Van een positief effect van de akkerranden langs akkerland lijkt geen sprake, maar dat is bij deze soortgroep ook niet te verwachten. In hoeverre nestbescherming op akkerland een positieve rol speelt is niet geanalyseerd. Het aantal weilanden waarvoor een weidevogelbeheerpakker is afgesloten is in Zeeland gering, zeker vergeleken met bijv. Zuid-Holland. (Vergeer e.a., 2013)
Figuur 1.2 Voorspellingskaart voorkomen van kenmerkende soorten van weiland (Scholekster, Kievit, Grutto en Tureluur), gebaseerd op BMP-tellingen in 20062012 en landschapsvariabelen. Gegeven is het voorspelde aantal territoria per 100 hectare. Soorten van erven en besloten akkerland De derde soortgroep bestaat uit soorten die geregeld te vinden zijn op erven en in akkerland dat doorsneden wordt door struweel en bomenrijen. Het gaat om Torenvalk, Patrijs, Zomertortel, Groene Specht, Boerenzwaluw, Roodborsttapuit, Spotvogel, Grasmus, Ringmus, Putter en Kneu. Het kaartbeeld, figuur 1.3, wijkt logischerwijs flink af van de soortgroepen van weide en open akkers. Dat de soortgroep goed vertegenwoordigd is in struweelrijk duin is niet verassend. Opmerkelijk zijn wel de grote verschillen tussen de regio’s in het polderland. Vooral West Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren en de Zak van Zuid-Beveland zijn van groot belang voor de soortgroep. Delen van Duiveland, Tholen, Noord-Beveland en Oost Zeeuws-Vlaanderen zijn redelijk in trek, terwijl op Schouwen, Sint Philipsland, Tholen, de Hals van Zuid-Beveland en oostelijk Oost Zeeuws-Vlaanderen beduidend minder tot de soortgroep gerekende vogels te vinden zijn. De meeste regio’s met een magere bezetting worden gekenmerkt door een grote mate van openheid. Veel van de tot de soortgroep gerekende vogels staan op de Rode Lijst; op landelijke schaal zijn ze dus fors in aantal afgenomen. Veel Zeeuwse regio’s herbergen behoorlijke aantallen van deze soorten. Behoud en waar mogelijk versterking van het habitat van deze voor de provincie kenmerkende soortgroep zal daarom veel soorten van de Rode Lijst ten goede komen. (Vergeer e.a., 2013)
5
Figuur 1.3 Voorspellingskaart voorkomen van kenmerkende soorten van erven en besloten akkerland (Torenvalk, Patrijs, Zomertortel, Groene Specht, Boerenzwaluw, Roodborsttapuit, Spotvogel, Grasmus, Ringmus, Putter en Kneu), gebaseerd op BMPtellingen in 2006-2012 en landschapsvariabelen. Gegeven is het voorspelde aantal territoria per 100 hectare.
1.2
Doel van het rapport
Het doel van deze leidraad is om bewoners en gebruikers van het landelijk gebied, met name agrariërs, te informeren over de boerenlandvogels en maatregelen aan te reiken waarmee deze soorten op een eenvoudige en doeltreffende wijze geholpen kunnen worden.
1.3
Probleemstelling
De centrale vraag van dit onderzoek is hoe de boerenlandvogels in een sterk geïntensiveerd boerenland beschermd kunnen worden. Om tot een antwoord op deze vraag te komen is het van belang eerst te kijken welke vereisten deze vogels stellen aan hun habitat. Vervolgens moet er gekeken worden hoe deze vereisten gerealiseerd kunnen worden, zonder dat dit de hoofdfunctie van het boerenland in de weg staat.
1.4
Onderzoeksmethode
Om te voorkomen dat dit onderzoek te uitgebreid zou worden, is een selectie gemaakt van een set boerenlandvogels die representatief is voor de gehele soortgroep. Daarbij is gekozen voor soorten die in Zeeland relatief veel voorkwamen. Om voor deze groep tot een deugdelijke set maatregelen te komen, die de normale bedrijfsvoering van de agrariërs niet (te veel) hinderen, is gekeken naar bestaande maatregelen. Deze zijn vervolgens besproken met 12 agrariërs, waarvan 2 melkveehouders, verspreid door Zeeland die zowel van boeren, in de zin van het verbouwen van gewassen, als van agrarisch natuurbeheer in enige of meerdere mate kennis hebben. Hiervan zijn verslagjes opgenomen in bijlage 3. Vervolgens is een selectie gemaakt in maatregelen die voor, nagenoeg, de gehele soortgroep een positief effect hebben en maatregelen specifiek voor één of enkele soorten.
1.5
Leeswijzer
De opbouw van het rapport is als volgt. In het volgende hoofdstuk worden een aantal algemene maatregelen beschreven die voor, nagenoeg, alle soorten die tot de boerenlandvogels gerekend worden een positief effect hebben. In hoofdstuk 3 worden 12 soorten uitgelicht die elk representatief zijn voor ofwel soorten van open akkerland, weidevogels of soorten van erven en besloten akkerland. Per soort wordt eerst een beschrijving van de vogel gegeven. Daarna volgt een beschrijving van de aantalsontwikkling, al dan niet specifiek voor Zeeland. Als laatste worden specifieke maatregelen voor deze soorten beschreven. Tot slot worden in hoofdstuk 4 conclusies en aanbevelingen gegeven.
6
2.
Algemene maatregelen
In dit hoofdstuk worden algemene maatregelen beschreven die voor alle of meerdere soorten een positief effect hebben. Wanneer een bepaalde maatregel voor een specifieke soort respectievelijk veel effect heeft wordt dit bij de betreffende soort genoemd, of indien van toepassing aanvullend omschreven. Laat maaien Het verdient de voorkeur om pas te maaien na 15 juli. In het bijzonder geldt dit voor perceelsranden en slootkanten/taluds. Hier kunnen (jonge) dieren en nesten zich bevinden. Officieel is het verboden sloten te maaien voor 15 juli, echter omdat de buren vaak wel de sloot maaien en dit er zo netjes uitziet wordt het veel gedaan. Gefaseerd maaien Behalve laat of later te maaien heeft het ook een positief effect om gefaseerd te maaien, zo is er altijd een variatie in diverse lengten van het gras. In kort(er) gras kunnen jonge Kieviten bijvoorbeeld beter voedsel vinden terwijl ze in lang(er) gras beter dekking kunnen vinden. Overhoeken inrichten Rommelige overhoekjes hebben diverse functies. Afhankelijk van hoe groot ze zijn en hoe ze eruit zien, bieden ze voedsel, nestgelegenheid en schuilmogelijkheden.
Foto: Olivier Dochy
Er bestaan diverse soorten perceelsranden met elk hun eigen waardes; bloemenranden, grasranden, ruigte randen, braakranden, spuitvrije randen, trioranden en faunaranden. Hierna worden een aantal varianten kort besproken: Trioranden Trioranden zijn een vorm van akkerrandbeheer die voor het eerst werd toegepast bij agrarische natuurvereniging ‘Wierde & Dijk’ in Noord-Groningen. De triorand is een aangepaste versie van de monorand. Hij is even breed (9-12 m) maar verdeeld in drie parallelle overlangse stroken die beurtelings worden gemaaid. Zo is er jaarrond zowel een korte als een ruige strook aanwezig. Om extra insecten en zaden te bieden zijn de trioranden ingezaaid met een ijl gras-kruidenmengsel van algemene inheemse plantensoorten. Door het leveren van dekking, insecten en zaden kan een triorand dus ‘de Grote Drie’ op het terrein realiseren zonder grote moeilijkheden voor de landbouwer. ‘De Grote Drie’ houdt in; het voorzien in geschikte dekking om te broeden of te schuilen voor slecht weer en predatoren, en een voldoende aanbod van insecten in de zomer en zaden in de winter. Belangrijk hierbij is het feit dat de vogels ook letterlijk bij het voedsel moeten kunnen. Met andere woorden: de vegetatie moet minstens plaatselijk ijl en/of kort genoeg zijn. (Dochy, 2013) Spuitvrije randen Een spuitvrije rand houdt in dat het gehele perceel wordt ingezaaid met het door de boer gewenste gewas, waarbij het meestal gaat om graan. Echter, de randen van het perceel worden niet bespoten met bestrijdingsmiddelen en in de meeste gevallen ook niet bemest. In het graan kunnen zich dan natuurlijke plantensoorten, zoals klaproos, vestigen. Daarnaast rijden er minder machines door de akkerranden, waardoor er een vluchtplaats ontstaat voor kleine zoogdieren en vogels.
Foto: Bas de Maat
Perceelsranden aanleggen
Foto Boven: Een brede akkerrand waarop het gewas in de winter blijft staan is als een gedekte tafel voor de vogels. Naast voedsel biedt het ook dekking. Foto Onder: Een triorand in de zomer met een duidelijk verschil in groei- en bloeistadia van de drie gras-kruidenstroken, en rijk aan insecten. Links (bruin) ligt de ongemaaide ruige strook waar de hoofdbloei voorbij is, in het midden een recent gemaaide korte strook en rechts een maand gelden gemaaide korte strook waar herbloei is opgetreden. Monoranden waren op dit moment al integraal kort gemaaid; zie overkant sloot geheel rechts. 7
Zandige plekken Zandige plekken zijn voor diverse soorten belangrijk voor het nemen van zand(stof)bad, daarnaast kunnen op dergelijke plekken kleine steentjes en kiezeltjes gepikt worden. Afhankelijk van de plek kunnen zwaluwen er op nattere stukken klei vinden voor het maken van nesten. Stukken braak laten liggen Braak liggende akkerranden worden niet ingezaaid met het gewas dat op de akker geteeld wordt. Hierdoor kunnen zich er allerlei natuurlijke (on)kruiden vestigen, die als voedsel dienen voor bijvoorbeeld insecten. Hiervan kunnen de jonge vogels dan weer profiteren. Braak gelegde randen en percelen in akkerbouwgebieden zijn erg in trek bij vogels, zoogdieren en insecten. Graanstoppelvelden Graanstoppels vormen in najaar en winter een bron van voedsel voor vogels, met name als tijdens de voorafgaande graanteelt de inzet van herbiciden wordt beperkt, de stoppelvelden vanaf de nazomer bezet raken met onkruiden en ze niet te vroeg in de winter worden geploegd. In het Verenigd Koninkrijk is veel onderzoek gedaan naar de betekenis van graanstoppels voor overwinterende akkervogels. Uit onderzoek is gebleken dat een breed scala aan akkervogels ’s winters een voorkeur heeft voor graanstoppels boven andere in het agrarisch cultuurlandschap aanwezige habitats, zoals graslanden, onbegroeide akkers en ingezaaide winterakkers. Deze voorkeur hangt samen met twee eigenschappen van graanstoppels: ze bieden dekking èn toegankelijk voedsel. (Bos, 2013) Een interessante optie is de graanstoppels ook gedurende het groeiseizoen te handhaven. De stoppels zouden aanwezig zijn van augustus tot augustus het jaar daarop. In het voorjaar fungeren ze dan als broedbiotoop. Met name op de Zeeuwse klei ploegen de landbouwers bij voorkeur in het najaar. Het handhaven van de stoppels tot augustus zou landbouwkundig en kostentechnisch mogelijk beter toepasbaar zijn. Ervaringen hiermee zijn nog niet opgedaan.
Foto: Bas de Maat
Foto: Jules Bos
Stukken gewas laten “overstaan” Door stukken land niet te oogsten blijft er in de winter voldoende voedsel beschikbaar voor de vogels. Hiervoor zouden bijvoorbeeld in aanmerking kunnen komen, stukken / percelen die onder minder optimale omstandigheden liggen en daardoor erg lastig te oogsten zijn. Naast voedsel kunnen vogels hier in de winter ook dekking vinden.
Foto Boven: Een deel van een groep groenlingen, vinken en kepen die zich in de winter van 2009/10 ophield op de Kraijelheide nabij Venlo. Een 1,6 ha. groot perceel met zaadzettende bladrammenas had een grote aantrekkingskracht op deze vogels.
De groenlingen, vinken en kepen op de foto hiernaast maakten deel uit van een groep van enkele honderden vogels die zich in de winter van 2009/10 ophield op de Kraijelheide nabij Venlo, foeragerend op de zaden van een 1.6 ha groot perceel zaadzettende bladrammenas 10 m naar rechts. In januari 2010 werd het perceel regelmatig bezocht door drie Blauwe kiekendieven, die op en neer pendelden tussen de bladrammenas en akkers met overstaande granen (incl. 250-300 Geelgorzen) 500 m verderop. In muizenarme jaren vormen zangvogels een belangrijke alternatieve voedselbron voor Blauwe kiekendieven. Ze weten percelen met hoge vogeldichtheden dan snel te vinden. (Bos 2010). Het over laten staan van granen (zomertarwe, gerst en triticale) is dan weer gunstig voor gorzen.
Struweel, heggen en hagen aanplanten Het aanplanten van struweel, heggen en hagen heeft twee belangrijke effecten. Ze zorgen namelijk voor dekking en beschutting tegen predatoren en bij slecht weer. Vooral als er struiken met doorns en stekels worden geplant bieden deze een vergrote dekking tegen predatoren. Foto Onder: Een Braamstruweel onder aan de dijk. Door Wanneer er besdragende struiken worden aangeplant heeft dit als bijkomend voordeel dat (sommige) vogels hier in de de plaatsing hier gaat geen kostbare landbouwgrond wintermaanden van kunnen eten. Het is begrijpelijk dat een verloren. Onder dit struweel zitten in de zomer altijd agrariër niet zijn kostbare landbouwgrond wil opofferen patrijzen. voor een struweel. Zoals op de foto hiernaast te zien is kan een bramenstruweel prima aan de voet van een dijk.
8
Het gewas dunner inzaaien Vroeger lagen de zaairijen verder uit elkaar maar waren de planten in de rij dichter Dunner inzaaien zou op 2(3) manieren kunnen: Ofwel minder zaairijen, maar per zaairij evenveel planten Ofwel minder planten per rij, maar evenveel zaairijen En een derde optie is een combinatie van deze 2 Ter verduidelijking wordt dit in de figuur hiernaast geïllustreerd: De eerste rij toont de reguliere zaaiwijze De tweede rij toont de optie waarbij minder zaairijen worden gehanteerd De derde rij toont de optie waarbij minder planten per rij worden gehanteerd De vierde rij toont de optie waarbij de combinatie wordt gehanteerd Er vanuit gaande dat bij de reguliere zaaiwijze 100% zaad wordt gebruikt, komt dit bij optie 2 op iets meer dan de helft en bij 3 op de helft van de hoeveelheid zaad en bij optie 4 op één derde van de gebruikte hoeveelheid zaad In de figuur hiernaast is geïllustreerd hoe deze maatregel het best toegepast kan worden. Dunnere zaairijen langs de randen van het perceel hebben een positief effect op Patrijs, Gele kwikstaart, Roodborsttapuit en Graspieper. De dunnere zaairijen dwars door het perceel hebben een positief effect op bijvoorbeeld Veldleeuwerik en Gele kwikstaart. Het verlies aan opbrengst bij 50% dunner inzaaien wordt geschat op 25%. De 2 normale opbrengst is gemiddeld 10 ton/ha, oftewel 1 kg/m . De gemiddelde opbrengsten van het graan liggen rond de €0,20 per kg. Dit komt er dus op 2 neer dat 1 m dunner gezaaid gewas €0,05 minder oplevert. Echter moet er ook minder gezaaid worden. De reguliere zaaihoeveelheid ligt gemiddeld op 200 kg/ha. Op deze wijze wordt dit dus 100 kg/ha. oftewel 10 2 gram per m . 1 kilo zaaigraan kost gemiddeld €0,60, dus kost 10 gram €0,006. Dit lijkt misschien verwaarloosbaar maar op een groter oppervlak kan dit toch meetellen. 2
Hiermee komt het totale verlies per m dus op €0,044 Wanneer je een keurig recht perceel van 100 x 100 meter (1 ha.) zou hebben, 2 komt het totale oppervlak dunner ingezaaide grond op 1800m . Uitgaande van een zaaibreedte van 3m. en 4 stroken in de lengte (2 langs de rand, 2 door het midden) en 2 stroken dwars langs de rand. Dit komt dus neer op een verlies van €79,20 Aangezien een perceel van 1 hectare niet zo realistisch is, is dezelfde rekensom voor een perceel van 10 hectare gemaakt. Echter is niet zo zeer de oppervlak van het perceel, maar eerder de vorm bepalend voor het verlies. Er is uitgegaan van een min of meer vierkant perceel (300 x 335 meter) en een langgerekt perceel (500 x 200 meter). 2
Voor het vierkante perceel komt het oppervlak dunner ingezaaide grond op 5820 m , dit komt dus neer op een verlies 2 van €256,08. Voor het langgerekte perceel komt het oppervlak dunner ingezaaide grond op 7200 m , dit komt dus neer op een verlies van €316,80. Deze maatregel wordt het beste toegepast in combinatie met het niet behandelen van het gewas met een herbicidetoepassing, hierdoor zal dus het aandeel onkruid toenemen, waardoor de opbrengst mogelijk nog lager uitvalt. De foto hiernaast toont een zomertarweakker in Kortgene met (links) en zonder (rechts) herbicidetoepassing in het voorjaar. (Foto: Jules Bos) 9
3.
12 soorten uitgelicht
In dit hoofdstuk worden 12 soorten nader besproken. Per soort wordt eerst een inleiding gegeven, vervolgens een stukje algemene informatie. Daarna volgt een stukje over de aantalsonwikkeling in Nederland, en in indien bekend een stukje over de aantalsontwikkeling specifiek voor Zeeland. Daarna worden maatregelen beschreven die specifiek voor deze soort getroffen kunnen worden
3.1
Patrijs - Perdix perdix
Patrijzen zijn standvogels van open agrarisch gebied, heidevelden en hoogvenen. Oorspronkelijk waren het steppebewoners, maar de soort heeft zich erg goed aangepast aan het leven in kleinschalig agrarisch landschap. In Nederland komt de soort verspreid voor. De hoogste dichtheden zijn echter te vinden in Noord Brabant en Zeeland. Akkerland is het meest in trek, vooral als dit wordt afgewisseld met ruige dijken, slootranden, wegbermen en houtwallen. Patrijzen eten zowel plantaardig als dierlijk voedsel, maar de jongen leven de eerste weken louter van insecten en ander klein gedierte. De eerste weken zijn de jongen volledig afhankelijk van kleine insecten die ze op het zicht vinden. De aantallen patrijzen nemen, door schaalvergroting in de landbouw, dramatisch af. Een cruciale factor is de overleving van de jongen in de eerste maand. De eerste weken zijn de jongen volledig afhankelijk van kleine insecten die ze op het zicht vinden. 3.1.1 Algemeen De Patrijs is een vrij talrijke broedvogel, die jaarrond in Nederland blijft. De Patrijs komt voor in geheel Europa, maar minder in het noorden en zuiden. Frankrijk en Polen zijn belangrijke landen voor de Patrijs; meer dan drie kwart van de totale Europese populatie broedt in deze landen. De Patrijs is een grijsbruine compacte vogel met een oranjebruin gezicht. Hij is goed gecamoufleerd met een bruin en grijs gestreept kleed, kastanjebruine strepen op de flanken en een grijze borst. Keel en gezicht zijn oranjebruin en op de buik zit een grote donkerbruine vlek. Tijdens de vlucht valt de roodachtige staart op. Juveniele vogels zijn geheel bruin gestreept. Hij leeft in kleine groepen. Bij onraad kruipen patrijzen liever weg dan dat ze opvliegen. Hij vliegt met snelle vleugelslagen, afgewisseld met korte glijpauzes. De Patrijs is ongeveer 28-32 cm. De biotoop waaraan de Patrijs zich in West-Europa heeft aangepast zijn akkers, ruige akkerranden met akkeronkruiden, weiden met hagen, met bloemen begroeide dijken, enzovoort. Het nest wordt door de Patrijs op de grond gemaakt, in een dichte begroeiing. In allerhande ruigte, liefst tussen overjarige polvormende grassen van 50-80 cm hoog, dikwijls onder struikrand met een voorkeur voor perceelsranden. De nabijheid van opgaande bomen wordt gemeden (uitkijkplaats predatoren). Kuikens leven de eerste weken uitsluitend van insecten. Vooral larven van bladwespen (Symphyta), die zeer gevoelig zijn voor insecticiden zijn in trek. Hoe meer insecten hoe minder afstand de kuikentjes moeten afleggen. De oudere vogels eten zaden en allerlei kiemplantjes. In de winter eten ze groeipunten van gras, klaver, wintergraan en allerlei zaden. Een ruigterand moet minimaal 9 meter breed zijn en liever nog veel breder. De Patrijs heeft zandige plekken nodig om een zandbad te kunnen nemen. Er moet voldoende dekking zijn om te schuilen voor slecht weer en zich te verbergen tegen predators. Een combinatie van ruigere vegetatie en doornstruweel is hiervoor ideaal. De Patrijs broed in april-juni, met 1 legsel waarin tussen de 13 en 16 eieren worden gelegd, soms ook wel tot 29. 3.1.2 Aantalsontwikkeling Tot ver in de vorige eeuw was de Patrijs een algemene broedvogel, met een populatie van naar schatting enkele honderdduizenden broedparen. Vanaf de jaren vijftig wordt gesproken van een afname, die met name in de jaren zestig en zeventig schrikbarende vormen heeft aangenomen en welke nog steeds voortduurt. Rond 1975 bedroeg het totaal aantal broedparen minder dan 50.000 en begin jaren negentig was het verder geslonken tot 20.000-25.000 paar. Inmiddels kunnen we spreken van nog slechts 10.000 paren, bijlage 2.1. De afname is het sterkst in het oosten en midden van het land. Het zuidwesten komt er relatief goed vanaf, al is ook hier sprake van een niet mis te verstane afname. De voornaamste oorzaak van de teloorgang van de Patrijs is de grootscheepse verandering in agrarisch Nederland. Het verdwijnen van akkeronkruiden, overhoekjes en ruige bermen betekende, naast het verlies van dekking en nestgelegenheid, vooral een gebrek aan dierlijk voedsel voor de jongen. Met name in natte voorjaren gaan talloze jongen aan voedselgebrek te gronde. 3.1.2.1 De Patrijs in Zeeland De voorspellingskaart van de Patrijs, figuur 3.1, toont enkele opvallende zaken. Meest in het oog springend is de lage dichtheid in grote delen van de provincie, ook in het agrarisch gebied. De grootste concentratie van gebieden waar de soort het nog wat beter doet is te vinden in Zeeuws-Vlaanderen. Benoorden de Westerschelde zijn kleinere concentraties te vinden op het Platte van Walcheren, Heggenreservaat Zak van Zuid-Beveland en zeer plaatselijk op SchouwenDuiveland, Tholen en Noord-Beveland. De voorkeur voor Oudland en voor de aan de klei grenzende zandgronden komt goed naar voren. De Patrijs is een van de weinige soorten waarbij de dichtheid in geschikt habitat binnen en buiten de EHS elkaar niet veel ontlopen. De soort werd in 2010-2012 vastgesteld in 24 gebieden binnen de EHS en 26 gebieden erbuiten. Wel valt op dat relatief veel goede gebieden te vinden zijn in Zeeuws-Vlaanderen. Van de 50 telgebieden met Patrijzen waren er 16 gesitueerd in deze regio. De andere gebieden waren gelegen op Schouwen-Duiveland (11), ZuidBeveland (7), Tholen (6), Walcheren (6) en Noord-Beveland (4). Het belang van agrarisch gebied komt goed naar voren in 10
de presentie van meer dan 50 % in dit habitat. Opvallend is dat relatief veel Patrijzen worden gezien op erven, kleine bedrijventerreinen en andere, direct aan open agrarisch gebied grenzende gebieden waar dekking en deels ook kruidenrijke terreinen te vinden zijn. Het lichte herstel van de Zeeuwse populatie na 2010 is zowel binnen als buiten de EHS zichtbaar en volgt de landelijke trend. De dichtheid in Zeeland wordt geschat op circa 1500 paar. (Vergeer 2013)
Figuur 3.1 Voorspellingskaart dichtheid Patrijs (n/100 ha), op basis BMP-tellingen in 2006-2012 en landschapsvariabelen. 3.1.3 Maatregelen Vaak is het een combinatie van algemene maatregelen die een positief effect hebben. Voor de Patrijs komt dit neer op: - Een verhoging van het aanbod van kwalitatief hoogwaardig nesthabitat dat dekking biedt. Dit bestaat uit structuurrijke grasstroken met polvormende grassen, houtwallen, struwelen, struweelhagen en heggen. - Een verhoging van het aanbod aan insectenrijke habitats gedurende de periode dat de jongen hiervan afhankelijk zijn. In binnen- en buitenland o.a. veel ervaring met onbespoten graanranden en met onbespoten stroken die ijl zijn ingezaaid met bloemenmengsels. - Verhoging van aanbod aan zadenrijke habitats gedurende de winter: stoppels van granen en andere gewassen of ingezaaide mengsels die in de winter blijven ‘overstaan’. In het algemeen geldt dat de maatregelen voldoende grootte/breedte moeten hebben, ter voorkoming van het creëren van een ecologische val. - Een goed maatregel waarbij patrijzen gebaat zijn is het plaatsen van een dubbel schapenraster. Dit kan bijvoorbeeld door op één meter afstand van een bestaand raster een extra raster te plaatsen. Tussen deze twee rasters kan zich dan een ruigere (gras)vegetatie ontwikkelen waar vossen en andere predatoren niet snel zullen komen.
3.2
Gele kwikstaart - Motacilla flava
De Gele kwikstaart is een vogelsoort met een groot verspreidingsgebied. Gele kwikstaarten hebben een voorkeur voor open landbouwgebieden met een dichte vegetatie van 40 tot 65 cm. hoogte. Het zijn insecteneters. 'Gele kwikken' wippen de staart regelmatig met felle schokkende bewegingen op en neer: het typische 'kwikken' van de staart. Vogeltaxonomen onderscheiden ten minste 10 verschillende ondersoorten; al met al een gecompliceerde groep van verwanten. Van de Engelse Gele kwikstaart (M. flavissima) is de status onduidelijk. Sommigen onderscheiden deze als een aparte soort, anderen classificeren deze als ondersoort van de Gele kwikstaart. 3.2.1 Algemeen De Gele kwikstaart is talrijke broedvogel gedurende de zomer, daarnaast is het een doortrekker in groot aantal. De Gele kwikstaart komt in een groot deel van Europa voor. De soort ontbreekt op IJsland, in Schotland en in Ierland, maar verder strekt het verspreidingsgebied zich uit van West-Europa tot aan Kamchatka, van de Beringstraat en tot in Alaska. De noordgrens van het verspreidingsgebied, de Arctische toendra's, liggen ongeveer op de 10 graden Celsius juli-isotherm. Het opvallendste kenmerk is de lange ‘kwikkende’ staart. Gele kwikstaarten zoeken graag voedsel tussen grazend vee waar ze insecten oppikken die door het vee worden opgejaagd. Tijdens de balts laten ze soms een onstuimige baltsvlucht zien. Ze hebben een blauwgrijze kop met een brede witte wenkbrauwstreep, gele onderdelen en olijfgroene bovendelen. De lengte is 15-16 cm. 11
Het biotoop van de Gele kwikstaart bestaat uit akkers, boomgaarden, buitengebied, cultuurlandschappen, graslanden, platteland, rivieren, ruderale terreinen, weiden (kleinschalig), weilanden (uitgestrekt). Ze broeden op vochtige weilanden, kaalslagen, moerassen, aan oevers van meren en andere waterrijke gebieden met voedselrijke graslanden. Gele kwikstaarten zoeken hun voedsel voornamelijk in voedselrijke weilanden op de kleigronden. De Gele kwikstaart heeft één legsel in mei-juni waarin 5-6 eieren worden uitgebroed. Gele kwikstaarten trekken in zuidelijke tot zuidwestelijke richting weg om via Frankrijk en het Iberisch Schiereiland naar Afrika te vliegen. De meeste Gele kwikstaarten overwinteren in het tropische Sahelgebied in Afrika. 3.2.2 Aantalsontwikkeling Het aantal Gele kwikstaarten is de laatste decennia geslonken van zo'n 55.000 paren naar ongeveer 45.000 paren, bijlage 2.2. De sterke afname van de soort doet zich vooral voor op de vochtige graslanden. Hierbij speelt verdroging, intensivering van de landbouw en verdwijnen van kruidenrijke graslanden een belangrijke rol in. Een lichte toename is te zien op de grootschalige akkers op een aantal plekken in ons land. 3.2.2.1 De Gele kwikstaart in Zeeland
Figuur 3.2 Voorspellingskaart dichtheid Gele kwikstaart (n/100 ha), op basis BMP-tellingen in 20062012 en landschapsvariabelen. De voorspellingskaart, figuur 3.23, bevestigt het kenmerkende voorkomen van de Gele kwikstaart in grote delen van het agrarisch gebied, met uitzondering van de meer besloten delen van Zuid-Beveland. De voorspelde dichtheid in grote delen van het open agrarisch gebied bedraagt volgens het model circa 5 paar/100 ha. De gemiddelde dichtheid in alle onderzochte telgebieden in agrarisch gebied in 2010-2012 komt op 3,4 paar/100 ha. De mate van openheid in de meeste Gele kwikstaartterritoria is goed te zien. De hoogste dichtheden zijn te vinden in Saeftinghe, maar voor de soort geschikte landbouwgebieden als Westkapelle- Domburg en Haamstede herbergen veelal meer Gele kwikstaarten dan de graslanden binnen de EHS. De algehele Zeeuwse trend is de laatste jaren stabiel, maar wijkt daarmee af van de positieve landelijke aantalsontwikkeling. (Vergeer 2013) 3.2.3 Maatregelen Voor de Gele kwikstaart is het van belang dat akkerranden en stoppels braak blijven liggen tot in de zomer (liefst tot in augustus) zodat deze een geschikt broedgebied bieden. Belangrijk is dat deze zich in een open landschap bevinden. Meer variatie in gewassen (>2 gewassen) zorgt voor meer geschikt broed- en foerageerhabitat gedurende het seizoen. Granen, bonen en aardappels bieden geschikt broedhabitat. Velden met aardappels hebben als voordeel dat ze een e geschikt broedhabitat bieden voor een 2 legsel. Het verbouwen van zomergraan in plaats van wintergraan geeft een positief effect. Door creëren van open patches (3x2 m) kan geschikt foerageer en broedhabitat gecreëerd worden, dit wordt verder uitgewerkt bij de Veldleeuwerik.
3.3
Graspieper - Anthus pratensis
Het ligt voor de hand, maar een Graspieper is inderdaad een vogel die voornamelijk 'in het gras zit en 'piep' zegt'. Bij het opvliegen dan, want op de grond zijn de vogels muisstil. Vrijwel elk open gebied met een korte vegetatie - of het nu 12
weilanden, duinen, akkers, heiden of hoogvenen zijn - wordt bewoond door Graspiepers. De vogel is dan ook overal in Nederland aan te treffen in het buitengebied. 3.3.1 Algemeen De Graspieper komt jaarrond in Nederland voor, het is een vrij talrijke broedvogel, een doortrekker in (zeer) groot aantal en een wintervogel in vrij groot aantal. De Graspieper heeft een noordelijke verspreiding; van IJsland en Groenland tot aan West-Siberië. De zuidgrens van het verspreidingsgebied in Europa ligt in Frankrijk. De belangrijkste aantallen broeden in Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en Finland, maar de soort heeft een vrij evenwichtige verdeling van aantallen over het gehele verspreidingsgebied. Alleen langs de zuidgrens van het areaal wordt de spoeling dunner. De Graspieper is een typische pieper en het makkelijkst te onderscheiden van andere piepers op basis van geluid. Hij heeft een opvallende zangvlucht waarbij de vogel eerst met snelle vleugelslagen stijgt, om vervolgens met stijve vleugels (als een parachute) weer te dalen. De bovendelen zijn olijfbruin met donkere strepen. De kop is minder opvallend getekend dan die van de sterk gelijkende Boompieper met een minder opvallende oogstreep en een smallere, iets minder lichte mondstreep. De borst is gelig of grijzig getint met zwarte streping. De buik en staartzijden zijn wit. Hij is rond de 1415,5 cm groot. Het biotoop van de Graspieper bestaat uit akkers, graslanden, heide, hoogveen en uitgestrekte weilanden. Hij broedt in open gebieden met een tamelijk korte vegetatie, met daarin liefst ook overjarige gras- of heidepollen. Daarin wordt het nest verstopt. In het gras worden insecten en ongewervelde dieren (vaak wormen en rupsen) gezocht. De Graspieper broedt vanaf begin mei en heeft twee legsels per keer met 3-5 eieren (soms tot 7) 3.3.2 Aantalsontwikkeling De aantallen Graspiepers zijn de laatste decennia sterk afgenomen onder invloed van intensivering van de melkveehouderij. Veruit de grootste aantallen Graspiepers broeden immers op boerenland. Buiten de intensief gebruikte graslanden is het beeld veel minder negatief; er zijn ook gebieden waar een duidelijke toename is geconstateerd. Voor 1998-2000 wordt de populatie op 70.000 - 80.000 paren geschat, bijlage 2.3. De soort heeft het in het landelijk gebied moeilijk. Dit komt niet alleen door afname van de oppervlakte agrarisch gebied, maar vooral ook door de toenemende ongeschiktheid ervan. In moderne graslanden en akkers bestaat gebrek aan nestgelenheid (egale grasmat zonder reliëf, grote kavels, waardoor weinig berm- en slootlengte). Mogelijk wordt het broedsucces nadelig beïnvloed door verstoringen en voedselgebrek. Vogels in heide- en hoogveengebieden zijn gevoelig voor terreinbeheer. Een afname is te zien bij verdroging, verbossing en intensieve begrazing en een toename bij vernatting, verwijderen opslag en lichte begrazing. 3.3.2.1 De Graspieper in Zeeland
Figuur 3.3 Voorspellingskaart dichtheid Graspieper (n/100 ha), op basis BMPtellingen 2006-2012 en landschapsvariabelen. De forse spreiding van de Graspieper over grote delen van de provincie komt goed naar voren op de voorspellingskaart, figuur 3.3. In grote delen van de provincie is de Graspieper een kenmerkende broedvogel van dijken. De hoge dichtheden in graslandgebieden binnen de EHS zijn reëel. In graslandreservaten als de Putting en de Yerseke Moer en de hoge schorren in Saeftinghe zijn dichtheden van meer dan 25 paar/100 ha normaal. Met een gemiddelde dichtheid van 18 paar/100 ha vormen de schorren het habitat met de hoogste dichtheid. De trend in de Zeeuwse EHS is stabiel en volgt daarmee de landelijke trend. De Zeeuwse trend buiten de EHS is licht negatief. (Vergeer 2013) 13
3.3.3 Maatregelen De Graspieper heeft baad bij het creëren van overhoekjes of lijnvormige elementen met ruigere grazige vegetatie in het agrarisch gebied. Het aanpassen van het maaibeheer van slootkanten, greppels, bermen, etc. aan de broedcyclus van Graspieper is een belangrijke maatregel. Het zorgen voor hogere kruiden of paaltjes die als uitvalsbasis kunnen dienen voor voedsel en zangvluchten heeft een positief effect. Het creëren van geschikt foerageerhabitat in het broedseizoen. Dit houdt in; zorgen voor de aanwezigheid van structuurrijke, vochtige, insectenrijke, niet te hoge (< 50 cm?) en te dichte vegetaties.
3.4
Veldleeuwerik - Alauda arvensis
Geen polder is compleet zonder Veldleeuweriken. De uitbundig klinkende zang kan op mooie dagen in het voorjaar van grote hoogte gehoord worden. De mannetjes maken spectaculaire zangvluchten. Eerst klimmen ze tot een hoogte van soms meer dan honderd meter, luid zingend schroeven ze weer omlaag om bij het vrouwtje in de buurt te landen. Helaas gaat het de laatste decennia niet goed met de Veldleeuwerik en verdwijnt de uitbundige zang langzaam maar zeker uit de lucht. Verschillende ontwikkelingen in het landelijk gebied, heiden en duinen zijn daarvan de oorzaak en de afname lijkt nog altijd niet minder te worden. De maatregelen voor deze soort zijn ook van toepassing op de Grauwe gors. 3.4.1 Algemeen De Veldleeuwerik is een jaarvogel. Het is een Talrijke broedvogel, een doortrekker in zeer groot aantal en een wintervogel in vrij groot aantal. De Veldleeuwerik komt voor in geheel Europa, behalve in het uiterste noorden van Scandinavië. Daar zijn de omstandigheden te extreem voor de Veldleeuwerik om jongen groot te brengen. De Veldleeuwerik is de meest algemene leeuwerik met een kleine, stompe kuif. Hij heeft een kenmerkende zangvlucht tot op grote hoogte. Hij foerageert op de grond en drukt zich bij onraad. Hij heeft een grijsbruin kleed met een gestreepte borst en bovendelen. De borst is licht geelbruin en de streping op de borst contrasteert met de witte buik. Veldleeuweriken kunnen een korte, stompe kuif oprichten. In vlucht vallen de smalle witte vleugelachterrand en witte staartzijden op. Hij is tussen de 16 en 18 cm groot. Het biotoop van de Veldleeuwerik bestaat uit akkers, duinen, heide en uitgestrekte weilanden. Het voedsel- en broedbiotoop bestaat uit boomloze open gebieden met een korte vegetatie zoals graanakkers, weidegebieden en vooral heidevelden. Hij heeft een voorkeur voor open lage vegetatie met wat kale bodem, van alle aard, tussen 20-50 cm hoog (daarom is trager groeiend zomergraan beter dan wintergraan), eventueel in tractorsporen of slecht groeiend gewas. Hij broedt meestal >10 m van de perceelsranden, zeker wanneer er bomen of struiken staan. Meestal >100 m van bebouwing en tuinen. De Veldleeuwerik broedt vanaf eind april en heeft twee tot drie legsels per jaar met daarin 3-4, soms 5 en bij hoge uitzondering 7 eieren. Veldleeuweriken die in Nederland broeden, trekken voor een deel weg naar Frankrijk of Engeland. Scandinavische Veldleeuweriken overwinteren voor een deel in Nederland en omringende landen. Onze eigen broedvogels trekken deels weg, een aanzienlijk deel overwintert in eigen land. 3.4.2 Aantalsontwikkeling Het gaat niet goed met de Veldleeuwerik. De aantallen broedende vogels nemen hals-over-kop af. In de jaren 1970 broedden zo'n 500.000 tot 750.000 paren in Nederland. Dat aantal is bijzonder sterk afgenomen; in de periode 1998 2000 werden nog slechts 50.000 tot 70.000 paren vastgesteld, bijlage 2.4. Dat is dus nog slechts 10% van het aantal Veldleeuweriken! De oorzaken voor de enorme achteruitgang van de Veldleeuwerik zijn per type leefgebied verschillend. De sterke verruiging welk in de duinen heeft plaatsgevonden decimeerde de populatie. Door intensief gebruik van herbiciden en pesticiden in de akkerbouw is de beschikbaarheid van insecten in landbouwgebieden zeer sterk afgenomen. Door veranderingen in het gebruik van graslanden (vroeger en vaker maaien door meer te bemesten) worden nesten in deze gebieden veel vaker uitgemaaid. Grote open gebieden worden steeds meer aangetast door (project)ontwikkeling.
14
3.4.2.1 De Veldleeuwerik in Zeeland
Figuur 3.4 Voorspellingskaart dichtheid Veldleeuwerik (n/100 ha), op basis BMPtellingen in 20062012 en landschapsvariabelen. Het op de voorspellingskaart, figuur 3.4, geschetste beeld lijkt redelijk adequaat. De voorspelde lage dichtheden in delen van het agrarisch gebied (vooral in Midden-Zeeland) lijken reëel. De mate van openheid van het landschap en in mindere mate de aanwezigheid van grasland lijken bepalende factoren voor de aanwezigheid van de soort. Dichtheden van meer dan 2 paar/100 ha zijn eerder uitzondering dan regel in regulier landelijk gebied. In geschikt open terrein in de EHS ligt de dichtheid veelal tussen de 10-15 paar/100 ha, met uitschieters tot meer dan 40 paar/100 ha. De preferentie voor open grasland komt ook duidelijk naar voren. (Vergeer 2013) 3.4.3 Maatregelen De Veldleeuwerik is een buitenbeentje waarvoor maatregelen binnen het gewas noodzakelijk zijn. De soort houdt zich immers meestal ver van randen of opgaande structuren zoals gebouwen en bomen. In Groot-Brittannië heeft de Royal Society for the Protection of Birds (RSPB) iets gevonden dat uitblinkt in zijn eenvoud. Door het niet inzaaien van vlakken van 3x6 of 4x4 meter in een graanveld ontstaan geschikte broed- en foerageerplekken tot ver in de zomer. Hierdoor kan de soort meer broedsels per jaar grootbrengen, een belangrijk knelpunt voor populatieherstel. De benodigde oppervlakte is miniem, minder dan 0,5 % van de oppervlakte, want twee dergelijke vlakken per hectare is genoeg. De vlakjes mogen niet langs de rijsporen van de spuitmachine liggen en op meer dan 20 meter van de perceelsranden om grondpredatoren geen gemakkelijke toegang te bieden. Verder hoeft er geen speciale aandacht aan besteed te worden, spuitbeurten hoeven niet onderbroken te worden voor de vlakjes en bij het oogsten mag er over gereden worden. De ontwikkeling van een Veldleeuwerikvlakje is weergegeven in bijlage 2. Ze brengen extra structuur in de vegetatie en trekken bladluizenbestrijders aan (zweefvliegen) tot diep in het perceel. (Dochy, 2005). De opbrengst die gemist wordt op een perceel van ca. 10 ha. komt neer op ± €36,-. Dit is als volgt berekend: Reguliere opbrengst: 10 ton / ha dit komt neer op 1 kg / m2 de opbrengst gedurende de afgelopen jaren lag rond de 20 cent / kg per vlakje van 3x3 meter komt dit op €1,80 richtlijn: 2 vlakjes per ha. per perceel van 10 ha. (20vlakjes) komt dit neer op €36,- minder opbrengst. Een andere goede maatregel zou zijn het telen van luzerne met aangepast maaibeheer. Bij het reguliere maaibeheer kan een Veldleeuwerik in gunstige omstandigheden nog net enkele jongen met succes groot brengen. Voor andere vogels is de maaicyclus echter te kort. Het best zou zijn een(vroege maaibeurt eind april daarna afblijven tot 15 juli. Een raaigrasakker met hetzelfde maaibeheer zou ook goed werken.
15
3.5
Scholekster - Haematopus ostralegus
Scholeksters zijn vrij stevig gebouwde, zwart-witte steltlopers die algemeen in het binnenland kunnen worden aangetroffen. De grootste aantallen bevinden zich in het Noorden en Westen van het land. De Veluwe, Zuid-Limburg en Flevoland huisvesten nauwelijks Scholeksters. Opvallend is dat Scholeksters vaak allemaal dezelfde kant op zitten, zodat ze elkaar niet hinderen wanneer gevlucht moet worden voor naderend gevaar. Om dezelfde reden wordt altijd een onderlinge afstand van ongeveer een meter gehandhaafd. De snavel van een Scholekster is handig om in het wad naar mossels en kokkels te zoeken en ook om ze te openen en het schelpdiertjes eruit te eten. De snavel slijt wel erg hard van al dat harde materiaal. Gelukkig groeit hij ook snel weer, ongeveer 0,4mm per dag. Als de snavel niet zou slijten dan zou hij doorgroeien en op den duur krom worden. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij Scholeksters die in gevangenschap leven en hun snavel niet goed kunnen gebruiken en dus niet goed kunnen afslijten. De snavel van de Scholekster slijt op het wad trouwens sneller dan op het land. In de zomer, als hij veel op het wad is, heeft de Scholekster een kortere snavel dan in de winter, wanneer hij voedsel zoekt op het land. 3.5.1 Algemeen De Scholekster verblijft het hele jaar in Nederland. Het is een talrijke broedvogel, doortrekker en wintervogel in zeer groot aantal. Scholeksters komen in het gehele Palearctische gebied voor. De nominaatvorm komt in Europa vooral voor langs de kusten van Noordwest-Europa, maar ook in het Middellandse Zeegebied leven Scholeksters. De opvallendste kenmerken van de Scholekster zijn de lange rode snavel, oranjeroze poten en een zwart-wit verenkleed. Buiten het broedseizoen zijn Scholeksters vaak in grote groepen te zien in de kustgebieden. Hier verzamelen de Scholeksters zich tijdens hoog water in grote groepen op de hoogwatervluchtplaatsen, waar ze meestal met zijn allen dezelfde kant op staan. Hij heeft een zwarte kop, zwart bovenlichaam en een wit onderlichaam. De lengte varieert van 39-44 cm (inclusief 6-9 cm snavel), de spanwijdte ligt tussen de 72 en 83 cm. Het biotoop van de Scholekster bestaat uit graslanden, intergetijdenzones, kust, kleinschalige weiden, akkers en uitgestrekte weilanden. De Scholekster broedt in april-mei, met één legsel waarin 2-3 eieren worden uitgebroed. Scholeksters trekken voornamelijk langs de kunst. Scholeksters die in Nederland broeden, blijven hier het gehele jaar. Scandinavische Scholeksters trekken naar het zuiden, opmerkelijk genoeg tot ver voorbij Nederland. 3.5.2 Aantalsontwikkeling Recentelijk is het aantal Scholeksters drastisch afgenomen (de populatie is gehalveerd in 20 jaar), als gevolg van voedselschaarste in de Waddenzee, bijlage 2.5. De aantallen die in de Atlas van de Nederlandse Broedvogels (SOVON, 2002) worden genoemd, namelijk 80.000 - 130.000 paren, zijn dan ook achterhaald. Over de precieze omvang van de Nederlandse populatie bestaat echter door problemen met de uitvoering van tellingen, enige onduidelijkheid. In het waddengebied is een belangrijke oorzaak voor de achteruitgang van de Scholekster de grootschalige mechanische schelpdiervisserij - en dan met name de grootschalige mechanische mosselvisserij. De mosselen - belangrijk voedsel voor de Scholekster - worden er met grote 'stofzuigers' opgezogen. Het aantal mosselbanken is sterk afgenomen. 3.5.2.1 De Scholekster in Zeeland
Figuur 3.5 Voorspellingskaart dichtheid Scholekster (n/100 ha), op basis BMPtellingen in 20062012 en landschapsvariabelen. 16
De trend van de Scholekster binnen de EHS in Zeeland vanaf 1990 is overwegend negatief, maar vertoont de laatste jaren een bescheiden kentering. Daarmee steekt de trend hier gunstig af ten opzichte van die buiten de EHS in Zeeland en van de landelijke trend. De voorspellingskaart van de Scholekster, figuur 3.5, past goed in het geschetste beeld. Het is reëel dat de soort in grote delen van reguliere landbouwgebied in lage dichtheden tot broeden komt. De hoogste dichtheden treffen we op schorren en in graslanden binnen de EHS. Dat is conform de in 2010-2012 gemeten dichtheden van meer dan 25 paar/100 hectare in gebieden als Prunje-Noord, de Yerseke en Kapelse Moer en de Putting. Gezien de vastgestelde afname van de dichtheid in regulier landbouwgebied neemt het relatieve belang van de populaties binnen de EHS toe. Toch is regulier landbouwgebied zeker nog van belang voor de soort, gezien de presentie van meer dan 80% in de telgebieden buiten de EHS (die voor het leeuwendeel in regulier landbouwgebied gesitueerd zijn). (Vergeer 2013) 3.5.3 Maatregelen De Scholekster is gebaad bij een plas-dras situatie op perceelsniveau: 60% geïnundeerd. Gecombineerd met geringe mestgift. Dit leidt tot structuur- en kruidenrijke vegetatie met veel ongewervelden met een lichaamsgrootte van 7 mm of meer . Dit verlangt een beperkte bemesting van niet meer dan 100 kg N per ha per jaar. Bij een hoger bemestingsniveau ontstaat het risico dat zich een te dichte vegetatie ontwikkelt, waar ongewervelde prooien kleiner van formaat en minder goed bereikbaar zijn. (Oosterveld 2013) Daarnaast is het belangrijk dat er geen werkzaamheden en beweiding op het perceel plaatsvinden in mei-juli. Indien er wel werkzaamheden plaatsvinden, dan is het goed nestmarkering aan te brengen en er min. 50m2 omheen vrij te houden. Op akkers zijn Scholeksters te helpen door stroken braak te laten liggen. Deze stroken moeten minimaal 50 meter lang en 20 meter breed zijn en ten minste op 50 meter vaan de rand van het perceel gelegen zijn. Wanneer bij het opfrezen van aardappelen of het inzaaien van bieten nesten worden gevonden kunnen deze verlegd worden naar een reeds bewerkt stukje, een aantal meter verderop. De vogels zullen het nest op deze manier snel terugvinden en verder broeden. Opvliegende vogels vlak voor de tractor zijn een goede indicator voor nesten.
3.6
Kievit - Vanellus vanellus
De lucht kan er op mooie dagen in het voorjaar van vervuld zijn: 'Tjoewiet', de kreet van de Kievit die zijn eigen naam roept. De spectaculaire buitelende capriolen, het elegante pak en de kuif als een lange veer op de hoed van een Musketier verschaffen de Kievit een gracieus voorkomen. Kieviten broedden oorspronkelijk op grassteppen in gematigd Europa en Azië. Deze habitat werd echter al snel door de mens in gebruik genomen om vee te weiden en gewassen te verbouwen. De Kievit heeft zich hieraan goed aangepast en het is één van de weinige soorten die zich goed in stand kan houden op akkers en weilanden in Nederland. Bij gevaar veinst een Kievit een gebroken vleugel en probeert zo een naderende wezel, vos of hermelijn weg te lokken bij het nest. In Friesland (en Groningen) bestaat een oude traditie; Kievitseieren worden vroeg in het broedseizoen gezocht. In 'ruil' voor het leeghalen van de nesten worden vervolglegsels beschermd. Dat deze nestbescherming ook kan zonder eieren te rapen is natuurlijk duidelijk; wie het om de bescherming van vogels gaat, neemt niet eerst de eieren weg, ook niet van een algemene soort. 3.6.1 Algemeen De Kievit is een jaarvogel. Het is een zeer talrijke broedvogel, doortrekker in uiterst groot aantal en wintervogel in zeer groot aantal. De Kievit komt in geheel Europa voor. De aantallen zijn echter in het zuiden een stuk kleiner dan in meer gematigde en noordelijker streken. De belangrijkste kenmerken van de Kievit zijn zijn opvallend zwart-wit verenkleed met lange kuif en brede en sterk afgeronde vleugels. Tijdens de vlucht zijn afwisselend de donkere boven vleugels en de lichte onder vleugels zichtbaar waardoor een flikkerend effect ontstaat. Verder heeft hij een onmiskenbaar kleed, de bovendelen zijn donker met een groenpaarse metaalglans. De onderdelen zijn wit met een roestrode onderstaart. De kop is zwart-wit getekend met een lange, dunne kuif. Het biotoop van de Kievit bestaat uit akkers, gorzen en slikken, kleinschalige weiden en uitgestrekte weilanden. Kieviten zoeken hun voedsel dat bestaat uit allerlei ongewervelden, vooral tussen de vegetatie en op de bodem. Open gebieden met een rijke bodemfauna zijn voor de Kievit een ideale biotoop. Het nest bestaat uit een klein kommetje van gras dat, nauwelijks zichtbaar, gemaakt wordt in een graspol. De jongen eten met name regenwormen en allerlei andere ongewervelden. Ze hebben een mozaïek van laag gras/gewas en hoog gras/gewas dicht bij elkaar nodig voor respectievelijk voedsel zoeken en schuilen. De ouder vogels eten ook met name regenwormen en allerlei andere ongewervelden. Kieviten zijn zichtjagers en daarom mag het gewas niet te hoog of dicht zijn. Tijdens winters met vorst en/of sneeuw trekken de vogels weg. Vaak broeden Kieviten in losse groepen om zo predators te verjagen. Kieviten trekken in een breed front over continentaal Europa. Bij strenge vorst in noordelijke delen van het verspreidingsgebied verplaatsen de Kieviten zich ongeveer met de vorstgrens over Europa, om toch voldoende voedsel te kunnen blijven vinden. Het merendeel van de Kieviten overwintert in Zuidwest-Europa. 17
3.6.2 Aantalsontwikkeling Het aantal Kieviten is vrij constant, bijlage 2.6. De verspreiding van de Kievit in Nederland verandert echter, doordat het landschap aan voortdurende veranderingen onderhevig is. Broedden Kieviten vroeger voornamelijk in kleinschalige cultuurlandschappen, tegenwoordig zijn ze vooral te vinden op maisakkers en grote open weidegebieden. In sommige landen (waaronder Ierland) is echter zichtbaar dat bij zeer sterke intensivering van het landgebruik zelfs Kieviten niet flexibel genoeg zijn om te kunnen overleven. De populatie is daar plotseling ingestort. In Nederland lijkt de situatie voor de Kievit vooralsnog prima; in 2000 werden 200.000 tot 300.000 broedparen vastgesteld. 3.6.2.1 De Kievit in Zeeland
Figuur 3.6 Voorspellingskaart dichtheid Kievit (n/100 ha), op basis BMP-tellingen in 2006-2012 en landschapsvariabelen. Op de voorspellingskaart van de Kievit, figuur 3.6, komt de preferentie voor natuurlijke beheerd grasland goed naar voren. Tevens is duidelijk te zien dat de soort vrijwel overal in regulier agrarisch gebied in lagere dichtheden te verwachten is. Het is voorts reëel dat buitendijkse natuurgebieden voor de Kievit van minder belang zijn dan voor bijv. Tureluur en Scholekster. Dichtheden van meer dan 40 paar/100 hectare worden alleen verwacht in graslanden binnen de EHS, zoals de St. Laurense Weihoek, de Grote Putting en de Yerseke Moer (tevens het enige telgebied waar meer dan 100 paar Kieviten werden vastgesteld). Ook de analyse van alle geteld gebieden in 2010-2012 maakt duidelijk dat de presentie binnen en buiten de EHS elkaar niet veel ontloopt, maar dat de dichtheid binnen de EHS beduidend hoger ligt. (Vergeer 2013) 3.6.3 Maatregelen Voor de Kievit geldt dat de veiligste optie om reproductie te verhogen het verbeteren van algehele gebiedskenmerken voor weidevogels is. Dit houdt in het creëren van openheid, verhogen van waterpeil en extensivering van graslandbeheer. Specifiek voor akkerland is uitstel van bewerkingen in maïsstoppel en inzaai van ‘nieuwe’ maïs tot na 15 mei in combinatie met aanleg braakstroken langs perceel als refugium voor opgroeiende kuikens dat dekking en voedsel biedt een goede maatregel. In Brabant is in voorjaren van 2012 en 2013 met beide maatregelen geëxperimenteerd. Effecten van maatregelen op broedsucces waren veelbelovend. Pilot loopt door tot en met 2014.
3.7
Zwaluwen: Boerenzwaluw - Hirundo rustica / Huiszwaluw - Delichon urbicum
De naam van de Boerenzwaluw verraadt de bijzondere band die deze vogel met de mens heeft. De nesten van de Boerenzwaluw worden namelijk bij voorkeur gemaakt in boeren schuren, loodsen en dergelijke. Van april tot oktober verblijven deze trekvogels in Nederland, de winter wordt in Afrika doorgebracht. Eén zwaluw mag dan nog geen zomer maken, een hele groep zwaluwen die uit Afrika terugkomt doet bij menigeen de voorjaarskriebels ontstaan. Boerenzwaluwen zijn echte luchtacrobaten: het is bekend dat een mannetje meer succes heeft bij de vrouwtjes naarmate zijn staartpunten langer zijn. Waarschijnlijk zijn mannetjes met lange staarten wendbaarder en daardoor in staat meer insecten te vangen. Dat heeft natuurlijk grote voordelen bij het grootbrengen van jongen. De Huiszwaluw bouwt een komvormig nest tegen rotswanden: kliffen en berghellingen vormden de natuurlijke omgeving. Maar huizen van baksteen en beton voldoen de Huiszwaluw ook prima en deze zwart-witte vogel is bij ons dan ook een echte cultuurvolger geworden. Het nest wordt gemaakt van klei en zand, kunstig vermetseld tot een knusse woning. Huiszwaluwen eten enorme hoeveelheden muggen en andere vliegende insecten. In volle vlucht worden deze gevangen, waarbij de wendbaarheid van de zwaluwen goed van pas komt. Huiszwaluwen zijn lange-afstandstrekkers die helemaal naar Tropisch- en Zuid-Afrika vliegen om te overwinteren. 18
3.7.1 Algemeen De Boerenzwaluw en Huiszwaluw verblijven gedurende de zomermaanden in Nederland als zeer talrijke broedvogel. Het is een doortrekker in zeer groot aantal. De Boerenzwaluw komt voor op vrijwel het gehele Noordelijk Halfrond. Alleen op IJsland vind de soort weinig van zijn gading; de Boerenzwaluw is er een zeer schaarse broedvogel. Huiszwaluwen komen voor in vrijwel het gehele Palearctische gebied, tot aan de 12 graden Celsius juli-isotherm. IJsland, Spitsbergen en de Faeröers vallen buiten dit uitgestrekte broedgebied. Boerenzwaluwen zijn te herkennen aan hun zeer opvallende vlucht. Ze scheren als een mes door het luchtruim. Ze hebben opvallend lange staartpennen. De staart is wigvormig. Ze hebben een rood voorhoofd en kin. De Boerenzwaluw maakt zijn nest aan balken in gebouwen en schuren. Hij vliegt als een acrobaat door de lucht met zijn bek open om insecten te vangen. Om te drinken vliegen ze vlak boven het wateroppervlak en steken af en toe hun snavel in het water. Boerenzwaluwen zijn familievogels. Er kunnen dan ook meerdere nesten naast elkaar worden gemaakt. Jonge zwaluwen van het eerste legsel helpen vaak met het voeden van de jongen uit het tweede legsel. Na de broedtijd verzamelen de Boerenzwaluwen zich in grote groepen en eten zich vol met insecten al vorens ze naar het zuiden vliegen. De Boerenzwaluw heeft een zwart bovenkleed, met een blauwe gloed, gescheiden door een wit onderkleed. De Huiszwaluw is een zwart-witte zwaluw met een opvallende witte stuit. Hij vliegt meer fladderend dan de Boerenzwaluw. De bovenzijde is zwart met de opvallend witte stuit. De onderzijde is geheel wit. De schouderveren zijn iets blauw glanzend. De Boerenzwaluw is te vinden op het platteland. Hij zoekt zijn voedsel in de lucht: het bestaat uit enorme hoeveelheden kleine vliegende insecten welke in volle vlucht verzameld worden. De Boerenzwaluw broedt in open schuren en onder brede dakoverstekken, onder bruggen en incidenteel ook op andere beschutte plaatsen. Ook komt de Boerenzwaluw veel voor in de omgeving van water, waar de zwaluwen rakelings overheen scheren om muggen te verzamelen De Huiszwaluw broedt in de omgeving van gebouwen, die dienen als alternatieve rotspartijen. De Huiszwaluw zoekt op waterrijke plekken naar voedsel. De Boerenzwaluw broedt in mei-juli, soms volgt nog een tweede legsel in september. Beide soorten leggen 4-5 eieren. De Boerenzwaluw trekt in groepen pal naar het zuiden. In september en oktober kunnen grote groepen Boerenzwaluwen gezien worden; deze vogels verzamelen zich voor de lange reis naar Midden-Afrika. Huiszwaluwen trekken weg in zuidelijke tot zuidoostelijke richting, via Frankrijk en Italië naar tropisch Afrika. Uit ringonderzoek is gebleken dat de Boerenzwaluwen die in Nederland broeden vooral overwinteren in West- en CentraalAfrika, ruwweg het gebied tussen Ivoorkust en Angola. De Huiszwaluw overwintert in Tropisch - en Zuidelijk Afrika 3.7.2 Aantalsontwikkeling Het is zeer moeilijk een betrouwbaar beeld te geven van de stand van de Boerenzwaluwen, en de ontwikkelingen die deze soort doormaken. De voorkeur van Boerenzwaluwen voor gebouwen als melkveestallen, manegegebouwen en dergelijke maken dat de soort bij reguliere vogeltellingen nauwelijks wordt geteld. Door veranderingen in de bedrijfsvoering bij veel boerderijen is de Boerenzwaluw in West-Europa teruggelopen. Sinds de jaren negentig lijkt de populatie in ons land redelijk stabiel, bijlage 2.7. Volgens een ruwe schatting broeden er in Nederland zo'n 100.000 tot 200.000 paren Boerenzwaluwen. Tal van veranderingen in het agrarisch gebied hebben geleid tot een opgeruimd, steriel buitengebied. De grootschalige omschakelingen van rundvee naar varkens- en pluimveehouderij heeft de situatie er ook niet beter op gemaakt, evenals het op grote schaal isoleren en afsluiten van stallen, waardoor de vogels simpelweg de gebouwen niet in of uit kunnen. Uit een enquête onder boeren is gebleken dat tegenwoordig op zo'n 28% van de boerenbedrijven Boerenzwaluwen leven, tegen een ruime 60% tien jaar eerder. Het aantal Huiszwaluwen in Nederland is minder eenvoudig vast te stellen dan wellicht gedacht wordt. De laatste schattingen suggereren een totaal van ongeveer 110.000 tot 125.000 paren. Sinds de jaren 1970 neemt de Huiszwaluw in zowel Nederland als België sterk af. Zeker in stadskernen, waar deze soort voorheen regelmatig broedde, is de afname enorm. De redenen hiervoor zijn niet geheel duidelijk. De algemene vernetting van boeren erven kan een rol spelen. Hierdoor is minder geschikt nestmateriaal voorhanden. 3.7.3 Maatregelen De Boerenzwaluw is gemakkelijk te helpen wanneer op een boerenbedrijf of in een woning in het buitengebied. Door het niet geheel afsluiten van schuren of stalen kunnen Boerenzwaluwen hierin nestelen. De toegang kan behouden worden door een bovendeur open te laten staan, of te zorgen voor een permanent open raam. Enkele kunstnesten kunnen de zwaluw tot broeden aanzetten. Wanneer er in de omgeving voldoende klei en insecten voorhanden zijn dan is de kans groot dat de zwaluwen er zelf enkele nesten bij bouwen. Wie last heeft van de uitwerpselen van de zwaluwen kan het beste eenvoudig een plankje monteren onder de nesten. 19
De Huiszwaluw is geholpen met het aanbrengen van enkele kunstnesten tegen de gevel van een woning. Dit kan het best direct onder de dakgoot of het overstek, tegen een muur aan de zuid- of oostkant. Huiszwaluwen blijken een grote voorkeur voor te hebben voor lichte kleuren boven modieuze donkere kleuren. Indien hinder wordt ondervonden van uitwerpselen is dit eenvoudig op te lossen door een plankje onder de nesten aan te brengen, zodat uitwerpselen niet op gevel en vensters belanden.
3.8
Steenuil - Athene noctua
Steenuilen leven in diverse halfopen landschappen. Het zijn de kleinste uilen die in Nederland voorkomen. Favoriet zijn extensief gebruikte graslanden en andere kleinschalige agrarische gebieden. De aanwezigheid van heggen, houtwallen en (knot)bomenrijen is van groot belang. Gebroed wordt in holen; in Nederland vaak in knotwilgen, boerenschuren en konijnenholen. Het voedsel bestaat uit insecten, regenwormen en kleine zoogdieren. De hieronder genoemde maatregelen op het gebied van landschapsinrichting zijn ook van toepassing op de Zomertortel. 3.8.1 Algemeen De Steenuil is een vrij talrijke broedvogel. Steenuilen komen voor in Europa en Azië, tot in China. De noordgrens van het areaal wordt in Denemarken en Letland bereikt, de zuidgrens wordt min of meer gevormd door de contouren van ZuidEuropa. De Steenuil is een klein uiltje met een grote ronde kop. Hij is deels overdag actief en is vaak zittend te zien op een uitkijkpost zoals een paaltje of dakrand. De vlucht is snel en golvend, als een specht. Korte vluchten zijn directer en met een continue vleugelslag. Opgewonden vogels wippen met de staart en bij onraad drukken Steenuilen zich. De bovendelen zijn bruin met witte vlekjes. Onderdelen zijn wit met bruine streping. De witte wenkbrauwen geven de Steenuil een ‘strenge blik’ 3.8.2 Aantalsontwikkeling Tot ver in de twintigste eeuw broedden enkele tienduizenden paren van de Steenuil in ons land. De laatste decennia is de stand sterk afgenomen. De afname was het grootst in het westen en noorden van het land. De belangrijkste bolwerken bevinden zich nu nabij de grote rivieren, in beekdalen en in Zuid-Limburg. Doordat Steenuilen lastig te inventariseren zijn, is het aantal broedparen niet exact bekend; er is sprake van ongeveer 5.500 tot 6.500 paren, bijlage 2.8. De Steenuil verdwijnt op veel plaatsen door 'opruiming' van het boerenland en het verdwijnen van hoogstamboomgaarden ten gunste van laagstam-fruitteelt. De afname van de Steenuil heeft als voornaamste oorzaak het verlies aan kleinschalig agrarisch biotoop. Bij de talloze ruilverkavelingen verdwenen veel voedselrijke ruige plekjes en de als broedplaats geliefde knotbomen. Verdere aantasting van dit landschapstype dient dan ook voorkomen te worden. Het biotoop van de Steenuil bestaat uit kleinschalige weiden. Hij zoekt zijn voedsel in zijn directe leefomgeving, namelijk weilanden, eventueel enkele (kleinschalige) akkers, hoogstam-fruitboomgaarden en uiterwaarden. Zijn voedsel bestaat uit muizen, kevers, regenwormen en andere kleine gewervelde en ongewervelde dieren. e
De Steenuil broedt in april-mei. Een 2 legsels is zeldzaam. Er worden 3 of 4 eieren gelegd. 3.8.3 Maatregelen Het beschermen van de Steenuil en de Zomertortel moet gericht zijn op het instandhouden van het landschap: binnen 200 m van de potentiële nestlocatie moeten jaarrond voldoende voedsel, (meerdere) nestlocaties en veilige rustplekken beschikbaar zijn. Variatie in inrichting en beheer scheppen hiervoor de voorwaarden. Beheer moet zorgen voor de korte vegetatie, waarin de Steenuil zijn prooi kan vangen en hogere vegetatie waarin de prooidieren voorkomen. Steenuilen maken graag gebruik van speciale (marterproof) nestkasten. Deze kunnen het beste worden geplaatst in oude knotwilgen of fruitbomen. Ze kunnen eventueel ook tegen de gevel van een gebouw of, zoals gebruikelijk is bij kerkuilkasten, in een gebouw achter een opening in de gevel (bijvoorbeeld achter het uilenbord) geplaatst worden. Een andere mogelijkheid is een nestkast in een schuur waar de uilen vrij in en uit kunnen vliegen. Maar liefst 65 tot 70 procent van alle jonge Steenuilen sterft in hun eerste levensjaar. Al kort na het uitvliegen worden veel uiltjes slachtoffer van het verkeer of van roofdieren, waaronder ook de huiskat. Als jonge Steenuilen voor het eerst het nest verlaten en er niet terug in kunnen klimmen dienen ze zich ergens goed te kunnen verstoppen. Een goed verstopplek is bijvoorbeeld een stapel stenen of een takkenhoop onder of vlak bij het nest. Een ander gevaar op het erf is het verdrinken in drinkbakken voor vee. Als een Steenuil (of andere vogel) hierin valt kan die er door de gladde rand niet meer uitklimmen. Door Steenuil vriendelijke drinkbakken te plaatsen wordt dit gevaar vermeden. 20
21
3.9
Kneu - Linaria cannabina
Een golvend vliegende groep kwetterende vogels: dat moeten Kneuen zijn. Wanneer ze zich ophouden in open gebieden met lage begroeiingen, met veel ruigtekruiden en struikgewas dan is elke twijfel weggenomen. Kneuen zijn op het eerste gezicht wellicht wat vaal, bij betere observatie blijken ze op een subtiele manier elegant gekleurd. De mannetjes zijn, in zomerkleed, versierd met karmijnrode borst en een al even helderrode 'baret' op het voorhoofd. De hieronder genoemde maatregelen zijn ook van toepassing op de Geelgors. 3.9.1 Algemeen De Kneu is een talrijke broedvogel, doortrekker in groot aantal en wintervogel in vrij klein aantal. De Kneu is een wijdverspreide vogelsoort. Het leefgebied strekt zich uit van Ierland via zuidelijk Fenno-Scandinavië tot ver in Siberië. De oostgrens van dit gebied wordt ongeveer gevormd door de 93 graden Oosterlengte-meridiaan. Ook in het Mediterrane gebied komen veel Kneuen voor; Spanje heeft zelfs (absoluut gezien) de grootste hoeveelheid broedvogels van de Europese landen. De Kneu heeft een vrij onopvallend kleed. De mannetjes hebben in het voorjaar een rode borst en rode ‘baret’. De Kneu is een rusteloos en lastig te benaderen vogeltje. Buiten het broedseizoen zijn ze in grote groepen te vinden. De bovendelen zijn bruin met donkere handpennen met witte randen. Keel vuilwit met diffuse donkere vlekken. Koptekening is typische, licht boven en onder het oog en een donkere wang met lichte vlek in het midden. Mannetjes zijn op de borst en voorhoofd rood gekleurd maar in het najaar verandert dit in roodbruin. Daarnaast hebben mannetjes een grijs achterhoofd, bij vrouwtjes en onvolwassen vogels is dit bruingrijs. Vrouwtjes en onvolwassen vogels hebben daarnaast ook een zwak gestreepte borst en kruin en hebben geen rood in het verenkleed. Het biotoop van de Kneu bestaat uit buitengebied, duinen, rietland, ruigte en ruderale terreinen. Het voedsel- en broedbiotoop bestaat uit open gebieden met veel ruige begroeiing, struikgewas en allerlei planten. Hij broedt in struiken of dichte ruigtes, laag tegen de grond. Ze broeden vaak met koppels in elkaars buurt. In de zomer eten zowel de jongen als oudervogels kleine zaden. In de winter bestaat het voedsel uit onkruidzaden (bijv. melganzenvoet, varkensgras, kool, raap, koolzaad en vlas). De Kneu heeft een grote actieradius rond het nest (tot 1 à 3 km) De Kneu broedt vanaf eind april met twee of drie legsels per jaar. Het aantal eieren varieert van 4-6, soms 7. Voor onderzoek zijn Kneuen in Nederland voorzien van een ring. Hieruit bleek dat Nederlandse broedvogels via ZuidwestFrankrijk en Spanje wegtrekken. Ze broeden in zuidelijk Spanje en Marokko. 3.9.2 Aantalsontwikkeling De aantallen Kneuen in Nederland zijn afgenomen ten opzichte van de jaren 1979-1985, toen nog ongeveer 60.000 130.000 paren werden vastgesteld. In de meest recente meetperiode, 1998-2000, werden nog 'maar' 40.000 tot 50.000 paren geteld, bijlage 2.9. De Kneu is nog steeds een algemene soort, maar de dichtheden zijn sinds de jaren '70 steeds geringer geworden. Agrarische gebieden met veel variatie in het landschap, in gewassen en in bedrijfsvoering zijn ideaal voor de Kneu. Door alle schaalvergrotingen van de laatste decennia is het landelijk gebied steeds minder geschikt geworden voor de Kneu. De soort neemt sterk af in alle omringende landen, waarbij ook problemen in de Zuidwest-Europese overwinteringsgebieden zeker niet zijn uitgesloten. 3.9.2.1 De Kneu in Zeeland
22
Figuur 3.7 Voorspellingskaart dichtheid Kneu (n/100 ha), op basis BMP-tellingen 2006-2012 en landschapsvariabelen.
In grote delen van het agrarisch gebied is de Kneu een verspreide, zij het niet zeer talrijke broedvogel. Het beeld van de voorspellingskaart, figuur 3.7, wordt bevestigd door de presentie (69%) en dichtheid (1,8 paar/100 ha) in de in 2010-2012 onderzochte BMP-telgebieden in het agrarisch gebied. Opvallend is de relatief hoge dichtheid op Walcheren, dat nog altijd relatief veel heggen herbergt. Opvallend is ook de hoge dichtheid op schorren. De Zeeuwse trend vertoont kort voor 2000 een forse daling, maar krabbelt sindsdien weer op. Daarmee is het beeld iets positiever dan de landelijke trend, zij het dat de laatste paar jaar weer sprake is van een geringe afname. (Vergeer 2013) 3.9.3 Maatregelen Kneuen zijn gebaat bij het aanplanten of laten staan van bes-dragende soorten struiken/bomen die naast voedsel ook als nestgelegenheid kunnen dienen, zoals meidoorn of sleedoorn, ook het niet weghalen van bramen werkt goed. Kneuen profiteren van een verhoogd voedselaanbod in de wintermaanden, dit kan in de vorm van stoppelvelden, perceelranden en overstaand gewas zoals beschreven bij de algemene maatregelen.
3.10 Mussen: Ringmus - Passer montanus / Huismus - Passer domesticus De Ringmus heeft een voorkeur voor boomrijk agrarisch cultuurland. Vooral aan de rand van dorpen en bij boerderijen is het een vogel die om het huis is aan te treffen. Soms wonen Ringmussen in bij ooievaars, buizerds of Huiszwaluwen. Sommige Nederlandse vogels zwerven in de winter rond en kunnen tot in Frankrijk belanden. Het merendeel van de broedvogels is echter standvogel. Ze krijgen in de winter gezelschap van soortgenoten uit Noord- en Oost-Europa. Evenals Huismussen zijn het echte zaadeters. Hoewel de aantallen fors afnemen, is de Ringmus nog een talrijke broedvogel. De twee legsels per jaar hebben gemiddeld 5 eieren. Deze worden twee weken bebroed. De jongen verlaten na twee weken het nest. Zelfs mensen die niets met vogels hebben, geven toe geschrokken te zijn van het nieuws dat de Huismus hard achteruit gaat in Nederland. Huismussen horen zo bij het straatbeeld dat het zonder hen opeens opvallend steriel is. Nu is het niet zo dat de Huismus opeens een bijzondere vogelsoort is geworden. Nog altijd kunnen Huismussen op veel plaatsen worden aangetroffen. Hoewel Huismussen typische zaadeters zijn, worden de jongen gevoerd met allerlei insecten, welke de noodzakelijke eiwitten voor de groei van de jongen leveren. 3.10.1 Algemeen Zowel de Ringmus als de Huismus zijn jaarvogels. De Ringmus is een talrijke broedvogel, doortrekker in (vrij) groot aantal en wintervogel in zeer groot aantal. De Huismus is een uiterst talrijke broedvogel en standvogel. Ringmussen komen in geheel Europa voor, maar weinig of niet in het uiterste westen (Ierland) en noorden (Lapland). De Huismus komt in geheel Europa voor. In Italië en op Sardinië komt de Italiaanse mus voor; een aparte soort. De Ringmus heeft een roodbruine kop met een donkere vlek op lichte wangen. Hij leeft in groepen, meestal in het buitengebied in de buurt van boerderijen andere gebouwen. Bij de Huismus heeft het mannetje een grijs petje en een zwarte borst. Mussen zijn echte sociale vogels en leven dan ook in groepen. De hele dag onderhouden ze deze sociale contacten door voortdurend te tjilpen. Tijdens het paren zet het mannetje zijn veren op en steekt zijn staart om hoog en loopt voortdurend rondjes om het vrouwtje. De Ringmus lijkt veel op de Huismus maar heeft een roodbruine kop, lichte wangen, met donkere wangvlek, klein zwart befje en een witte bijna doorlopende nekrand. De rug en vleugels zijn bruin van kleur met een witte vleugelstreep. Bij de Huismus varieert de zwarte bef en borst per individu in grootte. Dominante mannetjes hebben meer zwart dan Huismussen lager in de rangorde. Op de vleugel zit een brede witte vleugelstreep. Het vrouwtje heeft een doffer uiterlijk en een vrij egale koptekening. Het biotoop van de Ringmus ligt in het buitengebied, platteland en in kleinschalige weiden. De Huismus leeft op akkers, cultuurlandschappen, park en tuin en uitgestrekte weilanden. Ringmussen zoeken hun voedsel in een omgeving met veel struikgewas, weilanden met vee en vooral ook oude bomen met enkele holten. Het zijn holenbroeders, die ook profiteren van voor koolmezen opgehangen nestkasten. Huismussen zoeken hun voedsel, dat voornamelijk uit bessen en zaden bestaat, op de grond. Daarbij hippen ze op een karakteristieke manier, als een stuiterende pingpongbal, in het rond. Huismussen stellen prijs op een rommelige menselijke omgeving, met struikgewas, schuren, weilanden met vee, gemorst graan en zo verder. Het nest wordt gemaakt in holten van bomen, in nestkasten, onder dakpannen en in gaten en kieren van gebouwen. Het slordige nest bestaat uit takjes, stro, veertjes en hondenharen. Ringmussen broeden in de periode eind april - juli, met 2 legsels (soms 3) en legt 3-5 eieren. Huismussen broeden in de periode eind maart - augustus, met 2 tot 3 legsels en legt 4 - 6 eieren. Nederlandse Ringmussen zijn voornamelijk standvogels, maar vogels uit noordelijker streken overwinteren ook in Nederland of trekken door naar België en Frankrijk.
23
3.10.2 Aantalsontwikkeling Het aantal Ringmussen is de laatste jaren fors afgenomen, bijlage 2.10. De veranderingen (lees: intensivering) in de landbouw, het vervangen van graanteelt door maiscultuur, het opruimen van heggen en houtwallen en grootschalig gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen zorgen voor een platteland dat steeds minder geschikt is voor veel diersoorten, waaronder de Ringmus. Veranderingen in de landbouw, zoals die ook veel Rode Lijst-soorten de das om hebben gedaan, zijn niet zonder consequenties gebleven voor meer algemene soorten, waaronder de Ringmus. De aankleding van het buitengebied is door deze veranderingen veel kariger geworden. Zo'n opgeruimd, strak georganiseerd buitengebied is voor veel vogelsoorten ongeschikt. De Huismus is in de laatste twintig jaar sterk in aantal afgenomen. Begin jaren tachtig begon de afname, die begin jaren negentig versnelde. Dit heeft geresulteerd in een landelijke afname van meer dan 50% van het aantal broedparen. En deze trend lijkt zich nog steeds voort te zetten. Over de oorzaken voor de achteruitgang van de Huismus word druk gespeculeerd. Wél is duidelijk dat een belangrijke oorzaak de 'vernetting' van ons landschap is. Verlies aan goede nestplaatsen, groei van steden en veranderingen in de landbouw zijn allemaal factoren die een rol spelen. Door woningisolatie - op zich een prima idee - zijn veel broedplaatsen onbereikbaar geworden. Omdat mussen proberen isolatiemateriaal weg te pikken onder dakpannen, is de toegang tot de ruimte onder de pannen veelal afgedicht. Bovendien zijn veel moderne daken voorzien van platte pannen, waaronder geen ruimte beschikbaar is. Vee staat meer binnen dan buiten. Mussen verzamelen graag insecten voor hun jongen op paardenvijgen en andere faeces, die nu dus in mestgoten in grote moderne stallen belanden. 3.10.3 Maatregelen Mussen kunnen geholpen worden door het creëren van een rommelige tuin, het ophangen van nestkasten en te zorgen voor voldoende voedsel in de vorm van (on)kruiden en door bij te voeren. Winterstrooivoer met zonnebloempitten is erg geschikt voor Ringmussen. Het levert ze voldoende vetten en koolhydraten op om ook koude winters te kunnen overleven. Vroeger vervulde ingezaaide akkers en gemorst graan deze functie, maar aangezien de teelt van rogge, gerst, haver, boekweit en tarwe steeds verder geïntensiveerd wordt en er minder wordt gemorst zijn de winters erg karig voor Ringmussen. Een dichte heg met inheemse struiksoorten als meidoorn, sleedoorn, Spaanse aak en liguster bieden goede beschutting Mussen maken gebruik van nestkasten. Een goede maat voor een Ringmussenkast is 12x12x28 centimeter en een invliegopening van 40 mm. Soortgelijke kast als van een koolmees, alleen met een grotere invliegopening. Door het plaatsen van een drinkschaal kunnen mussen drinken en baden. Mussen broeden van oudsher graag onder de dakpannen. Echter bieden de huidige daken hier geen mogelijkheden meer voor. Door het plaatsen van enkele speciale mussenpannen op het dak kunnen ze weer onder de pannen komen.
24
4
Conclusies & Aanbevelingen
Het gaat niet goed met boerenlandvogels, de aantallen gaan gestaag achteruit. Er zijn echter genoeg maatregelen te bedenken die de soorten kúnnen helpen. Deze maatregelen zijn toegespitst op het creëren broedhabitat, voedsel en dekking. Bij het creëren van broedhabitat is het van belang dat dit voldoende groot en breed is om te voorkomen dat een ecologische val gecreëerd wordt. Wanneer het gaat om het beschikbaar hebben van voedsel gaat dit om twee facetten. Allereerst moeten de jonge vogels voldoende voedsel kunnen krijgen, of kunnen vinden. Vaak gaat dit om insecten. Het spreekt voor zich dat wanneer er veel insecticiden gebruikt worden er (te!) weinig insecten zijn voor de jongen om te kunnen volgroeien. Daarnaast is het van belang dat ook gedurende de winter er voldoende voedsel beschikbaar is. Immers moeten de vogels ook in deze periode kunnen eten. Dekking is van essentieel belang. Deze bestaat bij voorkeur uit elementen die van nature aanwezig zijn in het landschap (struweel). Wellicht biedt de 5% vergroeningseis vanuit het hernieuwde gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) kansen voor boerenlandvogels. Echter moet hierbij wel de kanttekening gemaakt worden dat dit de landbouwers wordt afgedwongen. Ze zullen hiervoor op zoek gaan naar de meest onrendabele stukken van hun areaal, juist die stukken die ook voor de boerenlandvogels het minst van belang zijn. Door voorlichting en combinatie met andere regelingen is het mogelijk dat ook voor akkervogels gunstige locaties ingericht worden. Ook bij particulieren die in het buitengebied wonen zijn veel mogelijkheden aan te dragen die er toe kunnen leiden dat het biotoop voor boerenlandvogels verbeterd. Door samen te werken moet het toch lukken om het agrarisch gebied ook leefbaar te houden voor vogels.
In bijlage 4 is een overzichtstabel opgenomen, waarin de belangrijkste maatregelen staan, voor welke soort deze effect hebben en op welke manier deze effect hebben (voedsel, dekking, nestgelegenheid). Specifieke maatregelen, zoals het plaatsen van een Steenuilvriendelijke drinkbak, zijn hier buiten beschouwing gelaten. Bepaalde maatregelen zijn niet of nauwelijks onderzocht in Zeeland. Dit geldt voor zowel de functionaliteit voor natuur als inpasbaarheid in de landbouw. Voorbeelden hiervan zijn de maatregelen jaarrond stoppels en het gewas dunner inzaaien. Een effectieve monitoring naar de resultaten hiervan zijn gewenst.
25
Bronnen Literatuur: - Bos J. F.F.P. (november 2013). Graanstoppels en akkervogels. Limosa: Themanummer akkervogels, 86.3 2013, p. 123131 - Bos, J.F.F.P., H. Sierdsema, H. Schekkerman & C.W.M. van Scharenburg (2010). Een Veldleeuwerik zingt niet voor niets! Schatting van kosten van maatregelen voor akkervogels in de context van een veranderend Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Wageningen, Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOt-rapport 107 - Dijksterhuis K., (oktober, 2009). Akkervogels, Roodbont Uitgeverij, Zutphen - Dochy O. (november 2013). Trioranden voor akkervogels: de ‘grote drie’ in één pakket. Limosa: Themanummer akkervogels, 86.3 2013, p. 180-191 - Dochy O. (2005). Vegetatieontwikkeling in experimentele leeuwerikvlakjes in wintertarwe en maïs. Advies IN.A.2005.123, Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. - Dochy O. & Hens M. (2005). Van de stakkers van de akkers naar de helden van de velden. Beschermingsmaatregelen voor akkervogels. Rapport IN.R.2005.01. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel i.s.m. provinciebestuur West-Vlaanderen, Brugge. - Oosterveld E.B., L. Bruinzeel, E. Wymenga (in prep. 2013) Ecologie van weidevogels: Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Feanwâlden - Paassen A. e.a., (mei, 1998). Handboek Agrarisch Natuurbeheer, Landschapsbeheer Nederland - Parmentier F. e.a., (januari 2009). Steenuil onder de pannen, Maatregelencatalogus ter verbetering van het leefgebied van de Steenuil. Drukkerij All Print, Utrecht - Peeters H., (2008). Akkervogels aan zet, voor een oogst met meerwaarde, Roto Smeets Groep Utrecht - Vergeer J.-W., Oomen D., Kampichler C., Marx L., Sierdsema H. & Zoetebier D. (2013). Beleidsmonitoring broedvogels EHS en beheergebieden in Zeeland 2010- 2012. Sovon-rapport 2013/62. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Geraadpleegde internetpagina’s: - http://www.vogelbescherming.nl/ - http://www.rspb.org.uk/ - http://www.landschapsbeheerzeeland.nl/
26
- https://www.sovon.nl/ - http://www.toekomstglb.nl
27
Bijlagen Bijlage 1: Aantalsontwikkelingen .......................................................................................................................................... 29 Bijlage 2: De evolutie van een Veldleeuwerikvlakje.............................................................................................................. 33 Bijlage 3: Verslagjes van de gesprekken met de akkerbouwers en veehouders................................................................... 34 Bijlage 4: Overzichtstabel maatregelen ................................................................................................................................ 39
28
Bijlage 1: Aantalsontwikkelingen Bijlage: 2.1 Patrijs Broedvogels, Nederland: 9.000 - 13.000 paar
Standvogel
Vanaf 1990: significante afname van >5% per jaar (-,minimaal halvering in 15 jaar) Laatste 10 jaren: significante afname van <5% per jaar (-)
Vanaf 1980: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 jaren seizoenen: geen betrouwbare trendclassificatie mogelijk (?)
Bijlage: 2.2 Gele kwikstaart Broedvogels, Nederland: 40.000 - 50.000 paar Vanaf 1990: geen significante aantalsverandering (0) Laatste 10 jaren: significante toename van <5% per jaar (+)
Bijlage: 2.3 Graspieper Broedvogels, Nederland: 70.000 - 80.000 paar
Doortrekker in (zeer) groot aantal, wintervogel in vrij groot aantal
Vanaf 1990: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 jaren: geen significante aantalsverandering (0)
Vanaf 1980: geen significante aantalsverandering (0) Laatste 10 seizoenen: significante afname van >5% per jaar (--, minimaal halvering in 15 jaar)
29
Bijlage: 2.4 Veldleeuwerik Broedvogels, Nederland: 50.000 - 70.000 paar
Doortrekker in zeer groot aantal, wintervogel in vrij groot aantal
Vanaf 1990: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 jaren: significante afname van <5% per jaar (-)
Vanaf 1980: geen significante aantalsverandering (0) Laatste 10 seizoenen: significante afname van >5% per jaar (--, minimaal halvering in 15 jaar)
Bijlage: 2.5 Scholekster Broedvogels, Nederland: 80.000 - 130.000 paar
Doortrekker en wintervogel in zeer groot aantal
Vanaf 1990: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 jaren: significante afname van <5% per jaar (-)
Vanaf 1980: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 seizoenen: significante afname van <5% per jaar (-)
Bijlage: 2.6 Kievit Broedvogels, Nederland: 200.000 - 300.000 paar
Doortrekker in uiterst groot aantal, wintervogel in zeer groot aantal
Vanaf 1990: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 jaren: significante afname van <5% per jaar (-)
Vanaf 1980: geen significante aantalsverandering (0) Laatste 10 seizoenen: geen betrouwbare trendclassificatie mogelijk (?)
30
Bijlage: 2.7 Zwaluwen Broedvogels, Nederland: 100.000 - 200.000 paar
Broedvogels, Nederland: 60.000 - 125.000 paar
Vanaf 1990: significante toename van <5% per jaar (+) Laatste 10 jaren: significante toename van <5% per jaar (+)
Vanaf 1980: significante toename van <5% per jaar (+) Laatste 10 seizoenen: significante toename van <5% per jaar (+)
Bijlage: 2.8 Steenuil Broedvogels, Nederland: 5.500 - 6.500 paar Vanaf 1990: significante toename van >5% per jaar (++, minimaal verdubbeling in 15 jaar) Laatste 10 jaren: geen betrouwbare trendclassificatie mogelijk (?)
Bijlage: 2.9 Kneu Broedvogels, Nederland: 40.000 - 50.000 paar
Doortrekker in groot aantal, wintervogel in vrij klein aantal
Vanaf 1990: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 jaren: significante toename van <5% per jaar (+)
Vanaf 1980: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 seizoenen: significante afname van <5% per jaar (-)
31
Bijlage: 2.10 Mussen Broedvogels, Nederland: 50.000 - 150.000 paar
Doortrekker in (vrij) groot aantal, wintervogel in zeer groot aantal
Vanaf 1990: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 jaren: significante afname van <5% per jaar (-)
Vanaf 1980: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 seizoenen: significante afname van <5% per jaar (-)
Broedvogels, Nederland: 500.000 - 1.000.000 paar
Standvogel
Vanaf 1990: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 jaren: geen significante aantalsverandering (0)
Vanaf 1980: significante afname van <5% per jaar (-) Laatste 10 seizoenen: significante toename van <5% per jaar (+)
32
Bijlage 2: De evolutie van een Veldleeuwerikvlakje Evolutie van een vegetatie in een Veldleeuwerikvlakje met een uitzonderlijk uitbundige ((on)kruid) begroeiing. Het wintergraan werd met totaalherbicide vernietigd omstreeks half april.
3 juni
7 juli
28 juli (Foto’s: Olivier Dochy) 33
Bijlage 4: Overzichtstabel maatregelen
34