Language use in school books Appendices R.J. Huppelschoten
MA in Applied Linguistics Faculty of Liberal Arts University of Groningen
Supervisor: Dr. H.I. Hacquebord Second reader: Dr. W.M. Lowie
July 11, 2010
APPENDIX A: The selected texts from Vita and Explora APPENDIX A.1 – the selected texts of Vita Expressions are indicated by the numbers between round brackets. The coherence markers are made bold. The texts are per module numbered as 1(selected from the first section) and 2(selected from the second section) Vita - basis Module 1 1 (1) Je kunt jezelf bekijken in de spiegel. (2) Je herkent jezelf dan aan bepaalde kenmerken. (3) Een kenmerk is een eigenschap die je anders maakt dan anderen. (4) Bijvoorbeeld de vorm van je neus of de kleur van je ogen. (5) Ook de maat van je voet is een kenmerk. (6) Al deze kenmerken samen maken jou uniek. (7) Van een uniek persoon bestaat geen tweede exemplaar. (8) In afbeelding 5 zie je vier unieke mensen. (9) Er bestaan uiterlijke en innerlijke kenmerken. (10) Uiterlijke kenmerken kun je aan de buitenkant zien. (11a) Ze kunnen erfelijk zijn, (11b) zoals de kleur van je ogen. (12) Maar ze kunnen ook later in je leven ontstaan. (13) Zoals een bruine huid door de zon. (14) Of grijze haren door ouderdom. (15) Innerlijke kenmerken kun je niet aan de buitenkant zien. (16) Innerlijke kenmerken hebben vooral te maken met karaktereigenschappen. (17) Bijvoorbeeld vrolijk zijn, behulpzaam zijn en creatief zijn. (18) Je uiterlijke en innerlijke kenmerken vormen samen je persoonlijkheid. (19) Sommigen willen hun persoonlijkheid veranderen. (20) Bijvoorbeeld omdat ze anders willen zijn dan anderen. (21) Ze willen bijvoorbeeld sportiever, stoerder of netter zijn. (22) Een deel van je persoonlijkheid kun je dus veranderen. (23) Bijvoorbeeld je uitstraling. (24) Veel mensen hebben een ideaal-beeld van zichzelf. (25) Een ideaal-beeld is hoe je er graag uit wilt zien. (26) Sommige mensen hebben geen ideaal-beeld. (27) Die mensen zijn tevreden met zichzelf. (28) Door kleding, sieraden en make-up kun je er heel anders uit zien. (29) Ook je houding, haarstijl en manier van praten veranderen je persoonlijkheid. (30) Een spijkerbroek met leren jack en kuif ziet er heel stoer uit. (31) Met een joggingbroek, sportschoenen en haarband maak je een sportieve indruk. (32) In afbeelding 6 zie je hoe je het uiterlijk kunt beïnvloeden. 2 (1) Met een vervoermiddel kun je je verplaatsen. (2) Mensen gebruikten vroeger andere vervoersmiddelen dan nu. (3) Heel vaak gingen mensen te voet. (4) Over land reisde je met paard en wagen. (5) Of in een stoomtrein. (6) Over zee ging je met een zeilboot of stoomboot. (7) Soms reisden mensen met een luchtballon door de lucht. (8) In de laatste 150 jaar zijn er veel vervoermiddelen bijgekomen.
(9) Vervoermiddelen werden steeds sneller. (12) Bijvoorbeeld auto´s, treinen en vliegtuigen. (13) Dat kwam door verbeteringen in de techniek. (14) Hierdoor konden mensen steeds verder reizen. (15) Mensen reisden zelfs naar de maan! (16) Met een vervoermiddel kun je ook goederen en dieren verplaatsen. (17) Bijvoorbeeld in goederentreinen, vrachtschepen en vrachtwagens. Module 2 1 (1) In een huis staan allerlei spullen. (2) Dit heet het interieur. (3) De spullen zijn op een bepaalde manier neergezet. (4) Dit heet de indeling. (5) Het interieur en de indeling samen heten inrichting. (6) De inrichting van je huis bepaal je zelf. (7) Je kiest het interieur dat bij je past. (8a) Je richt het huis in (8b) zoals jij het prettig vindt. (9) Dit is de persoonlijke smaak van iemand. (10) Sommige mensen houden van veel kleur. (11) Anderen mensen houden van blank hout. (12) Dit hangt allemaal af van je smaak. 2 (1) Een ketel verbrandt aardgas. (2) Er zijn ook andere stoffen die je kunt verbranden. (3) Een stof die je kunt verbranden noem je een brandstof. (4) Voorbeelden van brandstoffen zijn: aardgas, aardolie, hout en steenkool. (5a) Om brand te krijgen, (5b) heb je een brandstof nodig. (6) Je hebt ook zuurstof nodig. (7) Zonder zuurstof kan niets branden. (8a) Om iets te laten branden (8b) moet je het aansteken. (9) Het moet de ontstekings-temperatuur hebben. (10) De ontstekings-temperatuur krijg je met een brandende lucifer of aansteker. (11a) Als je een brandstof, zuurstof en de ontstekings-temperatuur hebt, (12b) dan gaat het branden. (12) Bij verbranding ontstaat warmte. (13a) Als er genoeg zuurstof is, (13b) vindt een volledige verbranding plaats (13c) (afbeelding 21). (14a) Er ontstaan dan twee nieuwe stoffen: (14b) waterdamp en koolstof-dioxide. (15) Je kunt dit als volgt opschrijven: Brandstof + zuurstof + ontstekingswarmte → koolstof-dioxide + waterdamp + warmte (17) Deze manier van schrijven heet een reactie-vergelijking. (18) Dat er bij volledige verbranding water vrijkomt, kun je zien. (19) Houd maar eens een glas boven een vlam. (20) Het glas beslaat. (21) Dat zijn kleine druppeltjes die op het glas komen. (22) Dat is water. (23) Dat er koolstof-dioxide vrijkomt, kun je ook zien.
(24) Houd maar eens een glas een minuutje omgekeerd boven de vlam. (25) Draai het glas dan snel om. (26) Je doet er een scheutje kalkwater in. (27) Je ziet het water een beetje wit worden. (28) Dit komt door de koolstof-dioxide. (29) Soms is er te weinig zuurstof bij een verbranding aanwezig. (30a) Je krijgt dan een onvolledige verbranding (30b) (afbeelding 22). (31) Er ontstaat dan koolstof-mono-oxide. (32) Koolstof-mono-oxide is een giftig gas. (33a) Het is gevaarlijk (33b) want je ruikt en ziet het niet. (34a) Als je er te veel van inademt, (34b) kun je doodgaan. (35) Ook ontstaat er roet bij een onvolledige verbranding. (36) In de verwarmings-ketel kan onvolledige verbranding plaatsvinden. (37) Dat gebeurt als er niet genoeg zuurstof aanwezig is. (38) Je krijgt dan koolstof-mono-oxide. (39) Voor de veiligheid kun je een aantal maatregelen nemen. (40) Je zorgt dat er genoeg zuurstof bij de ketel kan komen. (41) Bijvoorbeeld door een raampje open te zetten. (42) Ook kun je eens per jaar de ketel door iemand laten controleren. (43) Die maakt de ketel schoon. (44) Schoonmaken zorgt ervoor dat de verbranding goed blijft gaan. Module 3 1 (1a) Arming Hay was een hardloper (1b) (afbeelding 25). (2) In 1960 heeft hij het wereldrecord 100 meter hardlopen. (3) Hij liep de 100 meter in precies 10 seconden. (4) Hoe snel liep hij eigenlijk? (5a) Om dat uit te rekenen (5b) moet je twee dingen weten. (6) De afstand en de tijd. (7) Afstand = 100 meter (8) Tijd = 10 seconden. (9a) Om snelheid uit te rekenen (9b) gebruik je de formule: Snelheid = afstand/tijd (10a) Bij Armin Hay is het dus: (10a) Snelheid = 100 meter / 10 seconden (10b) Snelheid = 10 m/s (11) Armin Hay liep dus gemiddeld in iedere seconden 10 meter. (12) Meestal gebruik je voor snelheid de eenheid kilometer per uur. (13) De afkorting die we gebruiken is km/h. (14a) De gemiddelde snelheid van Armin is 10 meter per seconde (14b) (10 m/s). (15) In een minuut zitten 60 seconden. (16) In een minuut loopt Armin 60 x 10 = 600 meter. (17) In een uur zitten 60 minuten. (18) In een uur loopt Armin 60 x 600 meter = 36 000 meter. (19) 36 000 meter = 36 kilometer. (20) 10 m/s = 36 km/h (21) 1 m/s = 3,6 km/h (24) Dus de snelheid van Armin was 3,6 km per uur.
(25a) Het kan ook sneller: M/s x 3,6 = km/h (26a) Andersom is dan: Km/h / 3,6 = m/s 2 (1) Je hebt nu al veel geleerd over spierkracht. (2a) Er zijn nog meer soorten krachten: (2b) - zwaartekracht (2c) (een vallende steen); - veerkracht (2d) (een elastiekje); - explosieve kracht (2e) (een bom); - elektrische kracht (2f) (een motor van een apparaat). (3) Bij fitness werk je met spierkracht. (4) Je maakt ook gebruik van de zwaartekracht. (5) Op een fitness-apparaat moet je schrijven omhoog trekken of duwen. (6) In afbeelding 62 zie je daar een voorbeeld van. (7a) Als je los laat, (7b) vallen de schijven weer naar beneden. (8) Dat komt door de zwaartekracht. (9) Vaak wil je weten hoe zwaar iets is. (10a) Je weegt dan de massa (10b) (het gewicht) (10a) op een weegschaal. (11) Hierop lees je het aantal kilogrammen af. (12) Bij het leergebied Mens en Natuur zeg je dat anders. (13) Je wilt weten met hoeveel kracht iets naar de aarde wordt getrokken. (14a) Je meet deze kracht met een unster (14b) (afbeelding 63). (15) Je geeft deze kracht aan in newton. (16) 1 kilogram is gelijk aan 10 newton (16b) (1 kg = 10 N). (17) Bijvoorbeeld: De schijven die je verplaatst bij een fitness-apparaat zijn bij elkaar 25 kilogram. (18) Bij Mens en Natuur zeg je dat de massa met 250 newton naar de aarde wordt getrokken. Module 4 1 (1) Het schoolfeest is een tijd aan de gang. (2) Veel leerlingen dansen op de muziek. (3) Het is warm. (4) Tijdens het schoolfeest ruik je van alles. (5) Sommige geuren zijn lekker. (6) Zoals de geur van het eten. (7) Andere geuren zijn vies. (8) Zoals de geur van zweet. (9) Vanuit het eten komen stoffen in de lucht. (10) Ook je lichaam geeft stoffen af aan de lucht. (11) Via de lucht komen de stoffen in je neus. (12) Sommige van deze stoffen kun je ruiken. (13) Ze hebben voor ons een geur. (14) Dit zijn geurstoffen. (15) Kijk naar afbeelding 56. (16) Je ademt in door je neus.
(17) De lucht komt eerst in de neusholte. (18) Aan de binnenkant van de neusholte zit het neus-slijmvlies. (19) In je neusholte zitten zintuigcellen. (20) Dit zijn de reuk-zintuigcellen. (21) De zintuigcellen zijn gevoelig voor geurstoffen. (22) In zintuigcellen ontstaan impulsen. (23) De impulsen gaan via de reukzenuw naar de hersenen. (24) In je hersenen neem je de geur waar. 2 (1) Kijk naar afbeelding 18. (2) Je bent op het schoolfeest. (3) Je kijkt naar het podium. (4) Je ziet wat er op het podium gebeurt. (5) Wat er naast je en achter je gebeurt zie je niet. (6) Je ziet maar een deel van je omgeving. (7) Dat deel is je gezichtsveld. (8) Toch zie je niet alles wat er in je gezichtsveld is. (9) Sommige dansende klasgenoten zie je niet. (10) Ze staan achter een andere klasgenoot. (11a) Kijk je van bovenaf naar het podium (11b) dan zie je ze wel. (12) Je gezichtsveld is veranderd. Module 5 1 (1) Water in zeeën, meren, rivieren, kanalen en sloten is oppervlakte-water. (2) Oppervlakte-water ligt aan het oppervlak van de Aarde. (3) Het zit niet in de grond of in de lucht. (4) Er is zout oppervlakte-water en zoet oppervlakte-water. (5) In zout water zit zout (6) Zout water vind je in zeeën en oceanen. (7) In zoet water zit weinig zout. (8) Zoet water is niet water met suiker! (9) Zoet water vind je in sloten, kanalen en rivieren. (10) Ook in de grond zit water. (11) Dit is grondwater. (12) Waterleiding-bedrijven maken hier drinkwater van. (13) Niet al het water op Aarde is vloeibaar. (14) Op de Noordpool en Zuidpool is ook water. (15) Het water is hier bevroren. (16) Het is ijs. (17) Het zit in grote ijskappen en gletsjers. (18) In de lucht zit ook water. (19) In de lucht heeft water de vorm van waterdamp. (20) Waterdamp en ijs mag je geen oppervlakte-water noemen. (21a) Als water verdampt, (21b) ontstaan wolken. (22) Het water in wolken noem je hemel-water. (23) Hemel-water komt als regen, hagel of sneeuw terug op Aarde. (24) Op de ene plek verdampt het water tot hemel-water. (25) Op een andere plek valt het hemel-water weer terug op Aarde. (26a) Je noemt dit de kringloop van water (26b) (afbeelding 7). (27) Over de kringloop van water leer je in basisstof 3.
(28) Zout water zit in zeeën en oceanen. (29) 97% van het water op Aarde is zout water. (30) Zeewater is erg zout. (31) Dat kun je goed proeven. (32) In zeewater zit 3% zout. (33) Dat wil zeggen: in 100 gram zeewater zit 3 gram zout. (34) Zout water drinken is niet goed voor je. (35) Zout water trekt water uit je lichaam. (36a) Je drinkt, (36b) maar toch droog je uit. (37) Dat is heel gevaarlijk. 2 (1) Oppervlakte-water kun je gewoon zien. (2) Het is aan de oppervlakte. (3) Er kan van alles in vallen. (4) Bijvoorbeeld hout en plastic. (5) Maar ook oude fietsen en dode vogels. (6) Er kunnen ook schadelijke stoffen in zitten. (7) Dat moet er allemaal uitgehaald worden. (8) Het water moet gezuiverd worden. (9) Het zuiveren gebeurt in stappen. (10) Filtreren (11) Eerst wordt het grootste vuil eruit gehaald. (12) Dit heet filtreren. (13) Dat gebeurt eerst met roosters. (14) Daarna wordt het water gezeefd. (15) Dat is voor het kleinere vuil. (16) Het zeven gebeurt met steentjes en zand. (17) Net als in de natuur. (18) Bezinken (19) Het water komt in een grote bak. (20) In het water zitten hele kleine vuildeeltjes. (21a) Als de vuildeeltjes zwaarder zijn dan water, (21b) zinken ze naar de bodem. (22) Dit heet bezinken. (23) Absorptie (24) Sommige schadelijke stoffen zitten er nu nog in. (25) Het water gaat door een filter met koolstof. (26) De koolstof ‘zuigt’ de schadelijke stoffen op. (27) Een ander woord voor opzuigen is absorberen. (28) Het water kan zichzelf ook schoonmaken. (29) Dit gebeurt door bacteriën in het water. (30) De bacteriën hebben zuurstof nodig. (31a) Door roeren (31b) komt er extra zuurstof in het water. (32) Hierdoor wordt het water ook gezuiverd. (33) Behalve zuiverende bacteriën zijn er ook schadelijke bacteriën. (34) Schadelijke bacteriën worden gedood. (35) Dat gebeurt met UV licht. (36) UV licht zit ook in gewoon zonlicht. (37) UV licht zorgt ervoor dat we bruin worden in de zon. (38) Schadelijke bacteriën kun je ook doden met chloor.
(39) Daarvoor moet je chloor bij het water doen. (40a) In het zwembad gebruiken ze chloor (40b) om bacteriën te doden. (41) Chloor is slecht voor het milieu. Module 6 1 (1) Ademhalen is het verversen van de lucht in je longen. (2a) Door in- en uit te ademen (2b) ververs je steeds opnieuw de lucht. (3a) Als je inademt, (3b) krijg je verse lucht binnen. (4a) Als je uitademt, (4b) geef je de oude lucht af. (5) Er bestaan twee manieren van ademhalen. (6) De eerste manier is de rib-ademhaling. (7) De tweede manier is de middenrif-ademhaling. (8) Bij de rib-ademhaling bewegen de ribben en het borstbeen. (9) In afbeelding 40 zie je hoe de rib-ademhaling verloopt. (10) In module 3 heb je kunnen leren over been-verbindingen. (11) Gewrichten en kraakbeen zijn voorbeelden van been-verbindingen. (12) Gewrichten en kraakbeen maken beweging mogelijk. (13) De ribben zitten vast aan de wervelkolom door gewrichten. (14) Aan de voorkant zitten de ribben met kraakbeen vast aan het borstbeen. (15) De ribben bewegen omhoog bij een inademing. (16) Je borstbeen gaat dan naar voren. (17) De ruimte in je borstholte wordt daardoor groter. (18) Hierdoor daalt de druk in de borstholte. (19) Daardoor wordt lucht naar binnen gezogen. (20) Bij het uitademen bewegen de ribben omlaag. (21) En gaat het borstbeen terug in zijn oorspronkelijke stand. (22) De ruimte in de borstholte wordt dan kleiner. (23) De druk in de borstholte stijgt. (24) Daardoor wordt lucht naar buiten geperst. (25) Rib-ademhaling wordt ook wel borst-ademhaling genoemd. (26) Bij de middenrif-ademhaling beweegt het middenrif. (27) In afbeelding 41 zie je hoe de middenrif-ademhaling verloopt. (28) In module 1 heb je geleerd dat het middenrif de borstholte van de buikholte scheidt. (29) Het middenrif is een stevige spier. (30) Het middenrif kan omhoog en omlaag bewegen. (31) Bij een inademing beweegt het middenrif omlaag. (32) De borstholte wordt groter. (33) De luchtdruk in de borstholte daalt. (34) Hierdoor wordt lucht aangezogen van buiten. (35) De organen in de buik liggen onder het middenrif. (36a) De buikholte wordt kleiner, (36b) doordat het middenrif omlaag beweegt. (37) Het middenrif drukt de organen in de buik weg. (38) Die organen worden naar voren geplaatst. (39) Je voelt de buikwand naar voren komen. (40) Bij het uitademen beweegt het middenrif omhoog. (41) De luchtdruk in de borstholte stijgt. (42) Hierdoor wordt lucht naar buiten geperst. (43a) De organen in de buik krijgen weer ruimte, (43b) omdat het middenrif omhoog beweegt. (44) Je voelt dat de buikwand weer terugkomt in zijn oude stand. (45) Middenrif-ademhaling wordt ook wel buik-ademhaling genoemd.
2 (1) Halverwege de stratosfeer, op 25 km hoogte, vind je de ozonlaag. (2) Ozon is een soort zuurstof. (3) De ozonlaag is belangrijk voor het leven op Aarde. (4) De ozonlaag houdt ultra-violette straling van de zon tegen. (5) Deze straling kan gevaarlijk zijn. (6a) Als je in de zon zit, (6b) word je bruin. (7) Dat komt door de ultra-violette straling. (8) Maar te lang in de zon zitten is gevaarlijk. (9) Van ultra-violette straling kun je namelijk huidkanker krijgen. (10) De ozonlaag is door vervuiling dunner geworden. (11) Je hoort wel eens over “het gat in de ozonlaag”. (12) Dan is een deel van de ozonlaag afgebroken. (13) Dat komt door stoffen die in de atmosfeer zijn gekomen. (14) Het zijn vooral cfk´s die ozon afbreken. (15) Daardoor kan er gevaarlijke ultra-violette straling op Aarde komen. (16) Cfk´s zaten in koelkasten en in spuitbussen. (17) Tegenwoordig mogen cfk´s niet meer gebruikt worden. Module 7 1 (1) Koken of bakken doe je op een fornuis. (2) Dit kan een gasfornuis zijn. (3) Je verwarmt de pan met vuur. (4a) Het vuur krijg je (4b) door gas te laten branden. (5) Aardgas is goedkoop. (6) Daarom is een gasfornuis zuinig. (7) Je kunt het eten ook anders verwarmen. (8) Je kunt een elektrisch fornuis gebruiken. (9) De kookplaat wordt dan heet door elektrische stroom. (10) De elektrische stroom loopt onder de kookplaat. (11a) De warmte gaat (11b) door geleiding (11a) naar de pan. (12) De onderkant van de pan moet vlak zijn. (13) Anders kan de pan de warmte niet goed geleiden. (14) De kookplaat wordt erg heet. (15a) Hij blijft ook lang heet (15b) nadat je hem uit zet. (16a) Je kunt ook op een keramische kookplaat koken (16b) (afbeelding 13). (17) Een keramische kookplaat werkt net als een elektrisch fornuis. (18) Een keramische kookplaat kun je gemakkelijker schoon maken. (19) Een andere mogelijkheid is een inductie-kookplaat. (20) Die werkt op een andere manier. (21) Een inductie-kookplaat koelt snel af. (22) Een inductie-kookplaat is zuiniger dan een elektrisch fornuis. (23) Hij is ook zuiniger dan een keramische kookplaat. (24) Hij is niet zo zuinig als een gasfornuis. (25) Er zijn nog andere soorten fornuizen. (26) Een halogeen-kookplaat of een quicktherm gebruikt een soort lamp. (27) Die lamp straalt warmte uit. (28) Daardoor wordt de pan opgewarmd.
2 (1) De dunne darm komt uit in de dikke darm. (2) Vlak onder de overgang tussen de dunne darm en de dikke darm ligt de blindedarm. (3) Dit is een stuk darm dat geen functie heeft. (4) Onder de blindedarm zit het wormvorming aanhangsel (4b) of appendix (4c) (afbeelding 87). (5) Bij een blindedarm-ontsteking is het wormvormig aanhangsel ontstoken. (6) De dokter haalt het aanhangsel in een operatie weg. (7) De blindedarm blijft gewoon zitten. (8) Na ongeveer acht uur komt de voedsel-brij in de dikke darm. (9) De dikke darm is ongeveer 1,5 meter lang. (10) In de dikke darm zijn veel nuttige bacteriën. (11) Deze bacteriën verteren de laatste beetjes nuttige stoffen. (12) Ze zetten cellulose om in glucose. (13) Cellulose zit in celwanden van planten. (14) Cellulose is voor mensen moeilijk te verteren. (15) Bij het verteren van voedings-stoffen worden door deze bacteriën ook gassen gevormd. (16) Die komen naar buiten als winden. (17) Bepaalde voedings-middelen kunnen voor extra gassen zorgen. (18) Bijvoorbeeld bonen en uien. (19) In de voedsel-brij in de dikke darm zit veel water. (20) Water en mineralen worden via de darmwand opgenomen in het bloed. (21) De brij van onverteerde voedsel-resten wordt daardoor ingedikt. (22) Het kan wel eens voorkomen dat je diarree hebt. (23) Diarree krijg je meestal door virussen of bacteriën. (24) Die heb je via besmet water of bedorven voedsel gekregen. (25) De darmwand kan gaan ontsteken. (26) De darmwand kan dan minder water en voedings-stoffen opnemen. (27) Daardoor komen vocht en voedings-stoffen als dunne ontlasting naar buiten. (28a) Als je langere tijd diarree hebt, (28b) kun je te veel vocht verliezen. (29) Je kunt dan uitdrogen. (30a) Om dat te voorkomen, (30b) moet je bij diarree veel drinken. (31) Je moet ook extra zout gebruiken. (32) Bijvoorbeeld door bouillon te drinken. (33) De endeldarm is het laatste deel van de dikke darm. (34) Hier worden de onverteerde voedsel-resten tijdelijk opgeslagen. (35) Via de anus verlaat de ontlasting het lichaam. (36) De anus is de kringspier die de opening van de endeldarm afsluit. Module 8 1 (1) Ieder mens heeft bloed. (2) Dit bloed kan verschillend zijn van samenstelling. (3) Die verschillende samenstellingen noem je bloedgroepen. (4a) Er zijn vier belangrijke bloedgroepen: (4b) A, B, AB en 0 (nul). (5) Iemand die bloedgroep A heeft, heeft bepaalde stofjes in zijn bloed. (6) Die stofjes zorgen ervoor dat hij niet tegen bloedgroep B of AB kan. (7) Iemand die bloedgroep B heeft, heeft ook bepaalde stofjes in zijn bloed. (8) Die stofjes zorgen ervoor dat hij niet tegen bloedgroep A of AB kan. (9) Iemand die bloedgroep AB heeft, heeft die bepaalde stofjes niet. (10) Die persoon kan dus tegen alle soorten bloed.
(11) Iemand die bloedgroep 0 heeft, heeft ook bepaalde stofjes in zijn bloed. (12) Die zorgen ervoor dat hij niet tegen bloedgroep A, B of AB kan. (13) In afbeelding 20 is dit in een schema gezet. (14) Het is belangrijk om te weten welke bloedgroep je hebt. (15) Vooral bij een operatie. (16a) Als je bloed krijgt waar je niet tegen kunt, (16b) heb je een probleem. (17) De stofjes in je bloed gaan het verkeerde bloed aanvallen. (18) Hierdoor gaat het bloed in je lichaam samenklonteren. (19) Er kunnen dan bloedpropjes ontstaan. (20) Hierdoor kan iemand zelfs overlijden. (21) In afbeelding 21 zie je dit proces in een plaatje staan. (22) Het is dus erg belangrijk om vooraf te weten welke bloedgroep je hebt. (23) Dit kunnen ze uitzoeken in het laboratorium. (24) Hier kijken ze ook tegen welke soorten bloed je kunt. 2 (1) Er zijn ook mensen met een aangeboren afwijking aan de hersenen. (2) De hersenen maken dan te veel of te weinig stoffen aan. (3) Of ze maken de verkeerde stoffen aan. (4) Denk bijvoorbeeld aan de afwijking ADHD. (5) Iemand die dit heeft, krijgt de hele dag te veel prikkels binnen. (6) Dit komt door een foutje in de hersenen. (7) Die mensen zijn hierdoor erg druk. (8) Er bestaan medicijnen voor. (9) Hierdoor hebben ze minder last van al die prikkels. (10) Ze worden dan minder druk.
Vita - KGT Module 1 1 (1) In opdracht 1 heb je een zelfportret getekend. (2) Je hebt ook aangegeven wat je graag anders zou hebben. (3) Je kunt ook zeggen: je hebt een ideaalbeeld van jezelf getekend. (4) In afbeelding 1 zie je ingezonden brieven uit een jongerentijdschrift. (5) De briefschrijvers geven aan dat zij niet tevreden zijn met hun uiterlijk. (6) Ook zij hebben een ideaalbeeld. (7a) Als je niet tevreden bent over je uiterlijk of gewoon zin hebt in verandering, (7b) kun je iets aan je uiterlijk veranderen. (8a) Je kunt andere kleren aantrekken, je haar anders doen of make-up of sieraden gebruiken (8b) (afbeelding 2). (9) Iedereen is uniek. (10) Uniek betekent ´enig´, anders dan alle anderen. (11a) Daardoor heeft iedereen een eigen identiteit (11b) (persoonlijkheid). (12) Je identiteit wordt bepaald door je uiterlijk kenmerken en je innerlijke kenmerken. (13) Uiterlijke kenmerken zijn kenmerken die je aan de buitenkant kunt zien. (14) Deze kenmerken kunnen aangeboren zijn. (15) Je wordt geboren als jongen of meisje. (16) Ook heb je een bepaalde huidskleur en oogkleur. (17a) Je kunt ze ook later gekregen hebben, (17b) bijvoorbeeld een bruine huid (17c) wanneer je op wintersport ben geweest. (18) Ook de kleding die je draagt is een uiterlijk kenmerk. (19) De kleding die je draagt, bepaalt ook je identiteit. (20a) Innerlijke kenmerken zijn kenmerken die je niet direct kunt zien, (20b) vooral karaktereigenschappen. (21) Voorbeelden van karaktereigenschappen zijn: je bent geduldig, slordig of vrolijk. 2 (1) Jules Verne schreef in 1873 zijn beroemde boek ´Reis rond de wereld in 80 dagen´. (2) In die tijd geloofde niemand dat dit mogelijk was. (3) Er bestonden toen nog geen auto´s en geen vliegtuigen. (4) Mensen reisden over land te voet, met paard en wagen of in stoomtreinen. (5) Over zee gingen ze met stoomboten. (6) In de laatste 150 jaar is er veel veranderd op het gebied van transport. (7) Tegenwoordig is het transport over land en water en door de lucht beter en sneller geworden. (8a) De eerste auto reed ongeveer 15 km/uur (8b) (afbeelding 90). (9) Tegenwoordig haalt een gemiddelde auto meer dan 150 km/uur. (10) Ook de wegen zijn beter geworden. (11) Vroeger waren er vooral zandwegen. (12) Tegenwoordig zijn de meeste wegen van asfalt. (13a) Alle wegen in een land, (13b) dus ook spoorwegen en waterwegen,(13a) vormen samen de infrastructuur van het land. (14) Deze is belangrijk voor een snel en goed transport van mensen en goederen. (15) Niet alleen auto´s en wegen, (15b) maar ook treinen en spoorwegen (15a) zijn sneller en beter geworden. (16) De gemiddelde snelheid van een intercity is vele malen hoger dan die van een ouderwetse stoomtrein. (17) Ook zijn er snellere verbindingen over water. (18) De zeilen en de stoommotoren zijn vervangen door dieselmotoren. (19) Deze zijn sneller en krachtiger. Module 2 1 (1a) Om je kamer in te richten, (1b) kun je met alle meubels net zolang schuiven tot ze op de goede plek staan. (2) Maar je kunt het ook anders doen. (3) Je tekent met een potlood eerst een schets van je kamer. (4) Een schets geeft een beeld hoe iets moet worden. (5) Een schets kun je verder uitwerken in een tekening. (6a) Om een goede tekening te kunnen maken, (6b) moet je de afmetingen van de kamer en de meubels precies weten. (7) Ook moet je de exacte plaatsen van deuren, ramen en stopcontacten weten. (8) Je moet dus de maten opnemen. (9a) Wanneer je deze maten in je tekening wilt gebruiken, (9b) heb je een probleem: (9c) het past niet op je tekening. (10) Daarom teken je alles in het klein na. (11) Je krijgt dan een tekening op schaal. (12) Met de schaal geef je aan hoeveel keer kleiner de tekening is dan de werkelijkheid. 2 (1) Aardgas is een mengsel van verschillende gassen. (2) Het belangrijkste gas voor de verbranding is methaan. (3) Voor de verbranding is zuurstof nodig. (4) Deze zuurstof zit in de lucht om je heen. (5) De verbranding van methaan met zuurstof heet een verbrandingsreactie. (6a) Om een verbrandingsreactie te laten beginnen, (6b) moet het mengsel van methaan en zuurstof een bepaalde temperatuur hebben. (7) Deze temperatuur heet de ontbrandingstemperatuur. (8) Bij de verbranding van methaan komen koolstofdioxide en water vrij. (9) In afbeelding 37 kun je zien dat er bij de verbranding van aardgas veel warmte vrijkomt. (10a) Doordat er zoveel warmte vrijkomt, (10b) komt het water niet als water (10c) maar als waterdamp vrij. (11a) Waterdamp is de gasvorm van water. (12) Je kunt het verbrandingsproces van aardgas in een reactieschema als volgt opschrijven: Methaan (g) + zuurstof (g) → koolstofdioxide (g) + water (g) (13) De g tussen haakjes geeft aan dat het een gas is. (14a) In een reactieschema geef je vloeistoffen aan met een l (14b) (Engels: liquid) en vaste stoffen met een s: (14c) (Engels: solid).
(15) Je hebt vast wel eens ergens zien staan: H2O. (16) Dit is de wetenschappelijke naam voor water. (17a) Voor alle stoffen zijn er wetenschappelijk namen (17b) (tabel 1). (18) In plaats van aardgas kun je in een kachel ook een andere stof verbranden. (19) Voorbeelden zijn hout, petroleum of steenkool. (20) Al deze stoffen heten brandstoffen. (21a) Als er niet genoeg zuurstof is tijdens een verbrandingsreactie (21b) is dat gevaarlijk. (22) Er is dan een onvolledige verbranding. (23a) Er komt dan niet alleen koolstofdioxide vrij (23b) maar ook koolstofmono-oxide (23c) (CO). (24) Koolstofmono-oxide is een reukloos gas en zeer giftig als je het inademt. (25) Elk jaar sterven in Nederland mensen aan koolstofmono-oxidevergiftiging. (26) Dit kan komen door een slechte ventilatie in huis of door een lekkage in de afvoer van de geiser, kachel of verwarmingsketel. Module 3 1 (1) In de natuurwetenschappen worden vaak formules gebruikt. (2) Hiermee kun je snel en gemakkelijk iets uitrekenen. (3) Voorbeeld (4) Pedro legt 10 km af in 1 uur. (5) Zijn snelheid is dan 10 km per uur geweest. (6) Op een andere dag legt hij 20 km af in 2 uur. (7) Je ziet waarschijnlijk meteen: zijn snelheid is toen ook 10 km per uur geweest. (8a) Eigenlijk maak je dan gebruik van een formule (8b) en wel: Snelheid = afstand/tijd (9a) Ga maar na: (9b) Snelheid = afstand/tijd = 10 km / 1 uur = 10 / 1 km/h = 10 km/h (9c) Snelheid = afstand/tijd = 20 km / 2 uur = 20 / 2 km/h = 10 km/h (10) De fietscomputer gebruikt deze formule ook. 2 (1) De kracht die geleverd wordt door een spier heet spierkracht. (2) Er zijn ook andere krachten. (3) Heb je wel eens met een elastiekje een propje weggeschoten? (4) Dan gebruik je de veerkracht van het elastiekje. (5) Ben je wel eens van de trap gevallen? (6) Dat komt door de aantrekkingskracht van de aarde. (7) In de natuurwetenschappen noem je dat de zwaartekracht. (8) Heb je wel eens een noodstop gemaakt met je fiets? (9) Dan gebruik je de wrijvingskracht tussen remblokjes en wiel en de wrijvingskracht tussen band en wegdek. (10a) Duik je onder water, (10b) dan kom je vanzelf weer omhoog. (11) Daarvoor zorgt de opwaartse kracht van het water. (12) Een ontploffende bom heeft een verwoestende werking. (13) De krachten die vrijkomen bij een explosie zorgen daarvoor. (14) Deze krachten noem je explosieve krachten. (15) Die explosieve krachten zorgen er ook voor dat een scooter vooruit kan gaan. (16) Veel apparaten werken op elektriciteit. (17a) Die apparaten kunnen kracht leveren, (17b) denk maar aan een boormachine. (18) Dan heb je te maken met elektrische krachten. Module 4 1 (1a) Boven in je neus, (1b) in je beide neusgaten, (1a) liggen de reukzintuigcellen. (2a) Boven op de zintuigcellen zitten de reukharen (2b) (afbeelding 18). (3a) De zintuigcellen zijn heel kwetsbaar (3b) doordat zij voortduren in contact met de omgeving staan. (4) Ze gaan maximaal 60 dagen mee. (5a) Ze worden vervangen (5b) als ze te oud of kapot zijn. (6) Joost ruikt de deodorant van Marit. (7a) Een deodorant is een mengsel van geurstoffen (7b) (afbeelding 19). (8) Elke reukzintuig kan maar één geurstof herkennen. (9) Je kunt dat vergelijken met een slot waarop maar één sleutel past. (10) Enkele reukzintuigcellen van Joost herkennen de geurstoffen van de deodorant. (11) Zij zenden impulsen naar het reukcentrum in zijn hersenen. (12) In het reukcentrum worden alle apart waarnemingen van de geurstoffen samengevoegd tot de waarneming ´deodorant´. 2 (1) Met één oog kun je heel goed vormen, kleuren en beweging zien. (2) Maar met één oog kun je geen diepte zien. (3) Je kunt dus niet zien hoe ver een voorwerp van je verwijderd is. (4a) Om diepte te kunnen zien (4b) heb je allebei je ogen nodig. (5a) Als je je linkeroog dichthoudt, (5b) kun je met je rechteroog niet ver naar links kijken. (6) Je neus zit in de weg. (7a) Alles wat je met je rechteroog in één keer kunt zien, heet het gezichtsveld van je rechteroog (7b) (afbeelding 58). (8) Het linkeroog heeft ook een gezichtsveld. (9) Wat je met beide ogen kunt zien, is het totale gezichtsveld. (10) In het middelste deel van je totale gezichtsveld zie je met beide ogen tegelijk. (11a) Als je met twee ogen naar een voorwerp kijkt, (11b) zien beide ogen het voorwerp. (12a) Maar het beeld dat op het netvlies van het rechteroog valt, is een klein beetje anders dan het beeld op het netvlies van het linker oog (12b) (afbeelding 59). (13) Deze twee verschillende beelden worden tegelijk naar de hersenen gestuurd. (14) De hersenen vergelijken de beelden met elkaar. (15) Ze kunnen daardoor zien hoe ver een voorwerp verwijderd is. (16) Hoe kleiner de verschillen zijn, hoe verder het voorwerp weg is. (17) Daardoor kun je diepte zien. (18) De positie van de ogen is erg belangrijk. (19) Wij kunnen met beide ogen tegelijk naar een voorwerp kijken. (20a) Dat komt doordat onze ogen aan de voorkant van ons hoofd zitten (20b) (afbeelding 60). (21)
Bij een koe zitten de ogen aan de zijkant van het hoofd. (22) Hij kan daardoor niet met beide ogen naar iets kijken. (23) Een koe kan daardoor ook geen diepte zien. Module 5 1 (1a) Water in sloten, rivieren, meren, zeeën en oceanen heet oppervlaktewater (1b) (afbeelding 3). (2a) Er zit ook veel water onder de grond: (2b) grondwater. (3a) Er zijn twee soorten oppervlaktewater: (3b) zoet water en zout water (3c) (zeewater). (4) Zoet water is water dat weinig zouten bevat. (5) Het is dus niet water met suiker. (6) In Nederland is het oppervlaktewater in sloten en meren meestal zoet water. (7) Zeewater is het water van zeeën en oceanen. (8) Zeewater bevat ongeveer 3% zout. (9) We zeggen ook wel: de zoutconcentraties van zeewater is 3%. (10) Dit betekent dat er in 100 gram zeewater 3 gram zout is opgelost. (11) In een kilogram zeewater zit dus 30 gram zout opgelost. (12a) Doordat oppervlaktewater verdampt, (12b) ontstaan wolken. (13) Het water in wolken heet hemelwater. (14) Hemelwater komt als neerslag op de aarde neer in de vorm van regen, hagel of sneeuw. (15) Zo ontstaat een kringloop van water. (16a) Op de ene plek verdampt het water tot hemelwater (16b) en op een andere plek valt het hemelwater weer terug op aarde. 2 (1) Water uit de rivieren wordt vaak eerst opgeslagen in grote spaarbekkens. (2) Dit zijn grote plassen, waar het grove vuil naar de bodem zakt. (3a) In de Biesbosch, (3b) op de grens van Zuid-Holland en NoordBrabant, (3a) liggen grote spaarbekkens (3c) (afbeelding 58). (4) Vanuit de grote rivieren of vanuit het spaarbekken komt het water bij een waterleidingbedrijf. (5) Bij het waterleidingbedrijf stroomt het water door steeds kleinere filters. (6) Zwevend vuil blijft in de filters achter. (7) Dit heet filtreren. (8) Er worden soms hulpstoffen toegevoegd die ervoor zorgen dat verontreinigingen samenklonteren tot vlokken. (9) Deze vlokken blijven gemakkelijk op de filters achter. (10) Na dit filtreren ziet het water er schoon uit. (11) Toch is het water nog niet te drinken. (12) Er zitten nog opgeloste stoffen in die door de filters zijn gegaan. (13) Ook schadelijke bacteriën waar je ziek van kunt worden, moeten nog uit het water worden gehaald. (14) Via chemische processen worden de opgeloste stoffen uit het water gehaald. (15) De meeste bacteriën worden gedood met ultraviolette straling. (16) Dit is een vorm van licht die bacteriën dood maakt. (17) Ultraviolette straling wordt ook wel UV-straling genoemd. (18) Tenslotte gaat het water door koolstoffilters. (19) Hiermee kunnen vieze geurtjes en smaken worden verwijderd. (20) De stoffen die de vieze geur en smaak veroorzaken, hechten zich aan de koolstof. (21) Dit vasthechten aan de koolstof heet adsorberen. (22a) Dan is het water klaar (22b) om als drinkwater gebruikt te worden. (23a) Het wordt in grote tanks (23b) (reinwaterkelders) opgeslagen. Module 6 1 (1) Er zijn twee manier van ademhaling. (2) Bij de ribademhaling (2b) (ofwel borstademhaling) (2a) bewegen de ribben en het borstbeen (2c) (afbeelding 13). (3) De ribben zitten aan de rugkant door gewrichten aan de wervelkolom vast. (4) Aan de voorkant zitten de ribben met kraakbeen aan het borstbeen vast. (5) Door deze verbindingen zijn bewegingen mogelijk. (6) De ribben en de beenderen waaraan ze vastzitten, vormen een soort kast in je buik. (7a) Daarom heet dit onderdeel van je lichaam ribbenkast (7b) (of borstkas). (8a) Bij de inademing bewegen de ribben omhoog (8b) en gaat je borstbeen naar voren. (9a) Daardoor wordt de borstholte groter (9b) en worden je longen uitgerekt. (10a) Hierdoor daalt de druk in je longen (10b) en stroomt lucht naar binnen. (11a) Bij het uitademen zakt de borstkas weer omlaag (11b) en worden de longen samengedrukt. (12a) Hierdoor stijgt de druk in de longen (12b) en gaat de lucht naar buiten. (13) Bij de middenrifademhaling (13b) (ofwel buikademhaling) (13a) bewegen het middenrif en de buikwand (13c) (afbeelding 14). (14) De buikwand is de voorkant van je buik. (15) Het middenrif is een stevig, gespierd vlies tussen je borstholte en je buikholte. (16) De borstholte ligt boven de buikholte. (17) Het middenrif kan omhoog en omlaag bewegen. (18a) Als je inademt (18b) beweegt het middenrif omlaag. (19a) Daardoor wordt de borstholte groter (19b) en wordt er lucht de longen in gezogen. (20a) Je buikholte wordt samengedrukt (20b) en je buik komt naar voren. (21) Dit komt doordat je ingewanden alleen maar naar voren kunnen bewegen. (22a) De ingewanden kunnen niet naar achteren, (22b) want daar zit je wervelkolom. (23a) De ingewanden kunnen ook niet naar onderen (23b) want daar zitten je blaas en je bekken. (24a) Als je uitademt (24b) beweegt het middenrif door zijn eigen veerkracht weer omhoog (24c) en stroomt de lucht weer uit de longen. (25) Je buik beweegt weer naar binnen. (26) Inademen is een actief proces. (27) Je moet er iets voor doen. (28a) Bij ribademhaling moet je je borstkas omhoog brengen (28b)en daarvoor moeten er spieren samentrekken. (29b) Bij middenrifademhaling moet je middenrif omlaag (29b) en ook daarvoor moeten er spieren samentrekken. (30) Voor het uitademen hoeven de spieren alleen maar te ontspannen. (31) De borstkas zakt door zijn eigen veerkracht en door de
zwaartekracht weer omlaag. (32) Het middenrif gaat door zijn eigen veerkracht weer omhoog. (33) Uitademen is een passief proces. (34) Je hoeft er niets voor te doen. 2 (1) Tussen de 15 en 35 km hoogte zit de ozonlaag. (2) Ozon is een gas. (3) Het wordt gevormd uit zuurstofatomen. (4a) De ozonlaag houdt een deel van de ultraviolette straling (4b) (UV) (4a) van de zon tegen. (5) Daardoor is de ozonlaag belangrijk voor het leven op Aarde. (6a) Ultraviolette straling is de straling waardoor je huid bruiner wordt, (6b) als je een tijdje in de zon hebt gezeten. (7) Maar UV-straling kan ook schadelijk zijn. (8a) Als je te lang in de zon zit, (8b) kun je huidkanker krijgen. (9) Veel mensen willen in de zomer zo bruin mogelijk worden. (10) Daardoor neemt deze huidziekte de laatste jaren sterk toe. (11) Het is belangrijk dat je zonnebrandcrème gebruikt. (12) Daarmee voorkom je dat je te veel UV-straling op je huid krijgt. (13) Door de vervuiling van de dampkring is de ozonlaag de afgelopen jaren steeds dunner geworden. (14a) Vooral boven de Noordpool en de Zuidpool is de ozonlaag dun geworden, (14b) vooral in de winter. (15) Hij is soms zo dun dat men spreekt van ´het gat in de ozonlaag´. (16) In de zomer wordt de ozonlaag weer wat dikker. (17) De belangrijkste groep gassen die de ozonlaag afbreken, zijn de cfk´s. (18) Cfk´s werden vroeger gebruikt als koelvloeistof in koelkasten, in spuitbussen en bij de productie van piepschuim. (19a) Als oude koelkasten werden gesloopt, (19b) ontsnapten de cfk´s (19c) en gingen ze de dampkring in. (20) Het gebruik van cfk´s is nu verboden. (21) Hierdoor herstelt de ozonlaag zich langzaam. Module 7 1 (1) In een fornuis zitten meestal zowel een kookplaat als een oven. (2a) Om voedsel gaar te maken (2b) heb je energie nodig in de vorm van warmte. (3) Je kunt daarvoor verschillende energiebronnen gebruiken. (4) Koken op een gaskookplaat is het energiezuinigst en het goedkoopst. (5) De energiebron in de vorm van gast wordt rechtstreeks omgezet in warmte. (6a) Gas is echter gevaarlijk: (6b) er kan brand of een ontploffing ontstaan. (7) Bij het koken op gas komen koolstofdioxide en water vrij (7b) (zie module 2). (8) Daarom moet je goed ventileren. (9) Er zijn ook kookplaten die werken op elektriciteit. (10a) De elektriciteit wordt in een centrale opgewekt met behulp van energie (10b) uit bijvoorbeeld gas of kolen. (11) Hierbij gaat energie verloren. (12) Daardoor is elektrisch koken minder energiezuinig dan koken op gas. (13a) Bij een elektrische kookplaat wordt stroom door een spiraal geleid (13b) die daardoor heet wordt. (14a) Een keramische kookplaat werkt op dezelfde manier als een elektrische kookplaat, (14b) maar op de kookplaat zit een dikke glasplaat (14c) (afbeelding 12). (15) Door de glasplaat kun je het fornuis goed schoonmaken. (16a) Een nadeel is dat het meer energie kost (16b) doordat de warmte door de glasplaat heen moet voordat deze bij de pan is. (17) Na het uitschakelen blijft de kookplaat nog een tijdje warm. (18) Je kunt deze warmte gebruiken (18b) om bijvoorbeeld aardappelen droog te laten stomen. (19) Een inductiekookplaat is een elektrische kookplaat met een glasplaat en een speciale techniek. (20a) Als je een pan of schaal op de kookplaat zet, (20b) komt er in de pan veel energie vrij in de vorm van warmte. (21) Een inductiekookplaat is duurder in aanschaf dan andere kookplaten op elektriciteit. (22) Bovendien heb je er speciale pannen voor nodig. (23) Daar staat tegenover dat inductiekoken minder energie kost. (24) Je kunt ook voedsel bereiden in een oven of een magnetron. (25) Een standaardoven kan op gas of op elektriciteit werken. (26) Een elektrische heteluchtoven heeft een elektrisch verwarmingselement en ook een ventilator. (27) De ventilator verspreidt de hete lucht gelijkmatig door de oven. (28) Hierdoor kun je meerdere gerechten tegelijk klaarmaken. (29) Een nadeel is dat het wat langer duurt voordat het eten klaar is. (30) Ook kost de ventilator extra energie. (31) In een magnetron wordt de elektrische stroom omgezet in microgolven. (32) Deze microgolven brengen de waterdeeltjes in het eten in beweging. (33a) Voedsel bevat veel water (33b) en warmt daardoor snel op in de magnetron. (34) In een magnetron kun je snel kleine maaltijden opwarmen. (35) Een combimagnetron heeft een grill, heteluchtoven en magnetron ineen. (36) Je kunt in een combimagnetron geen grote hoeveelheden koken. (37a) Als je de oven en de magnetron tegelijkertijd gebruikt, (37b) zijn de gerechten twee keer zo snel klaar. 2 (1) Vlak onder de overgang tussen de dunne darm en de dikke darm ligt de blindedarm. (2) Bij de mens heeft de blindedarm geen echte functie. (3a) Onder de blindedarm zit het wormvorming aanhangsel (3b) of appendix (3c) (afbeelding 51). (4) Bij een blindedarmontsteking is het wormvorming aanhangsel ontstoken. (5) Dit aanhangsel wordt dan operatief verwijderd. (6) De blindedarm blijft gewoon zitten. (7) Hoe een blindedarmontsteking ontstaat is niet helemaal bekend. (8) Na ongeveer acht uur komt de voedselbrij in de dikke darm. (9a) De dikke darm is ongeveer 1,5 meter lang (9b) en bevat veel nuttige bacteriën.
(10) Deze bacteriën verteren de laatste beetjes nuttige stoffen. (11) Ze zetten cellulose om in glucose. (12a) Cellulose zit in celwanden van planten (12b) en is voor mensen moeilijk te verteren. (13a) Bij het verteren van voedingsstoffen worden door deze bacteriën ook gassen (13b) (winden) gevormd. (14a) Bepaalde voedingsmiddelen kunnen zelfs voor extra gassen zorgen, (14b) zoals bonen en uien. (15) In de voedselbrij in de dikke darm zit veel water. (16) Veel water en mineralen worden via de darmwand opgenomen in het bloed. (17) De brij van onverteerde voedselresten wordt daardoor ingedikt. (18) Zonder dit indikken zou je veel vocht verliezen en uitdrogen. (19) Het kan wel eens voorkomen dat je diarree hebt. (20) Diarree krijg je meestal door virussen of bacteriën. (21) Deze ziekteverwekkers komen via besmet water of bedorven voedsel het lichaam binnen. (22) Er kan dan een ontsteking van de darmwand ontstaan. (23) De darmwand kan dan minder water en opgeloste voedingsstoffen opnemen. (24) Daardoor komen vocht en voedingsstoffen als heel dunne ontlasting naar buiten. (25a) Als je langere tijd diarree hebt, (25b) kun je onvoldoende vocht binnen houden. (26) Je kunt dan uitdrogen. (27a) Om dat te voorkomen moet (27b) je bij diarree veel vocht drinken. (28a) Je moet ook extra zout gebruiken, (28b) bijvoorbeeld door bouillon te gebruiken. (29) De endeldarm is het laatste deel van de dikke darm. (30) Hier worden de onverteerde voedselresten verzameld en tijdelijk opgeslagen. (31) Enkele keren per dag geven krachtige peristaltische bewegingen je het gevoel van aandrang. (32) Via de anus verlaat de ontlasting het lichaam. (33) De anus is de kringspier die de opening van de endeldarm afsluit. Module 8 1 (1) Door een ongeluk of een operatie kun je veel bloed verliezen. (2a) Dit kan gevaarlijk zijn (2b) omdat je een bepaalde hoeveelheid bloed nodig hebt (2c) om te kunnen leven. (3) In dergelijke gevallen krijg je nieuw bloed. (4) Dit heet bloedtransfusie. (5a) Dit bloed komt van gezonde mensen die hun bloed afstaan: (5b) de bloeddonoren (5c) (afbeeldingen 19). (6) Degene die bloed ontvangt, heet de acceptor. (7a) Er zijn vier bloedgroepen: (7b) bloedgroep A, B, AB en O (7c) (afbeelding 20). (8a) Op de rode bloedcellen kunnen twee verschillend eiwitten voorkomen (8b) (bloedfactoren). (9) Zij werken als antigenen. (10) Zij heten antigeen A en antigeen B. (11) Iemand met alleen antigeen A, heeft bloedgroep A. (12) Iemand met alleen antigeen B, heeft bloedgroep B. (13) Iemand met zowel antigeen A als antigeen B, heeft bloedgroep AB. (14) Ook kan het voorkomen dat iemand geen van beide antigenen heeft. (15) Deze persoon heeft bloedgroep 0 (nul). (16) Je hebt geleerd dat je lichaam antistoffen maakt tegen ziekteverwekkers. (17) In je bloed zitten ook antistoffen die je beschermen tegen vreemde bloedcellen. (18a) Wanneer je bloedgroep A hebt, (18b) heb je antistoffen tegen bloedgroep B. (19) Deze antistoffen heten anti-B. (20a) Wanneer je bloedgroep B hebt, (20b) heb je antistoffen tegen bloedgroep A. (21) Deze antistoffen heten anti-A. (22) Iemand met bloedgroep AB heeft zowel antigeen A als B. (23) Daarom heeft hij geen antistoffen tegen beide antigenen. (24) Iemand met bloedgroep 0 heeft geen antigeen A en geen antigeen B. (25) Iemand met bloedgroep 0 heeft de antistoffen anti-A en anti-B. (26) Het is het beste als je bloed krijgt van je eigen bloedgroep. (27a) Als je bloed krijgt van een andere bloedgroep, (27b) kan jouw bloed gaan klonteren met dat van de donor. (28) Dit is levensgevaarlijk. (29) Dit klonteren heeft te maken met de antistoffen in je bloed. (30) Bijvoorbeeld: iemand met bloedgroep B krijgt bloed van een donor met bloedgroep A. (31a) De antistoffen van de acceptor (31b) (anti-A) (31a) gaan vastzitten aan de bloedcellen van bloedgroep A. (32a) Hierdoor kleven de bloedcellen aan elkaar; (32b) het bloed klontert (32c) (afbeelding 21). (33a) Hierdoor kunnen de bloedvaten verstopt raken, (33b) zoals bij een hartinfarct. 2 (1) Achmed schreeuwt dor het lokaal. (2) Hij zegt onmiddellijk wat hij denkt. (3) Hij kan zich niet goed concentreren. (4) Daarom mist hij veel van wat er in de les gezegd wordt. (5) Hij vergeet vaak zijn spullen mee naar school te nemen. (6a) Ook in de les praat hij als de leraar aan het woord is, (6b) en is hij snel afgeleid. (7) Hierdoor krijgt Achmed vaak straf. (8) Achmed heeft ADHD. (9a) De afkorting ADHD komt uit het Engels (9b) en betekent: Attention Deficit Hyperactivitiy Disorder. (10) (Deze term hoef je niet te kennen.) (11) In het Nederlands wordt ook wel de volgende uitleg aan de letters gegeven: Alle Dagen Heel Druk. (12) ADHD komt bij 1 tot 3% van alle leerlingen voor. (13) Bij jongens komt ADHD vier keer zo vaak voor als bij meisjes. (14a) Aan Achmed kun je zien dat hij ADHD heeft (14b) doordat hij zich onrustig gedraagt. (15) Hij reageert op alles wat er in de klas gebeurt. (16) Het lukt Achmed niet om zich te concentreren op taken. (17a) Om zich beter te kunnen concentreren (17b) slikt hij overdag het medicijn Ritalin.
Vita – hv Module 1 1 (1) In opdracht 1 heb je een zelfportret getekend. (2) Je hebt ook aangegeven wat je graag anders zou hebben. (3) We kunnen ook zeggen: je hebt een ideaalbeeld van jezelf geschetst. (4) In afbeelding 1 zie je ingezonden brieven uit een jongerentijdschrift. (5) De briefschrijvers geven aan dat zij niet tevreden zijn met hun uiterlijk. (6) Ook zij hebben een ideaalbeeld. (7a) Als je niet tevreden bent over je uiterlijk of gewoon zin hebt in verandering, (7b) kun je iets aan je uiterlijk veranderen, (7c) bijvoorbeeld (7d) door andere kleren aan te trekken, door je haar anders te doen of door gebruik van make-up en sieraden (7e) (afbeelding 2). (8a) Wanneer je een spijkerbroek aantrekt met een leren jack, (8b) kom je stoer over. (9a) Draag je sportschoenen, (9b) dan lijk je sportief. (10) Met kleding kun je dus beïnvloeden hoe je op andere mensen overkomt. (11) Iedereen is uniek. (12) Uniek betekent ´enig´, anders dan alle anderen. (13) Daardoor heeft iedereen een eigen identiteit (13b) (persoonlijkheid). (14a) Je identiteit wordt niet alleen bepaald door je uiterlijke kenmerken, (14b) maar ook door je innerlijke kenmerken. (15) Uiterlijke kenmerken zijn kenmerken die je aan de buitenkant kunt zien. (16) Deze kenmerken kunnen aangeboren zijn. (17a) Je wordt bijvoorbeeld geboren als jongen of meisje (17b) en je hebt een bepaalde huidskleur en oogkleur. (18a) Andere uiterlijke kenmerken kunnen zich later in je leven ontwikkelen, (18b) bijvoorbeeld (18c) doordat je veel in de zon zit (18b) word je bruiner of (18d) doordat je veel sport (18b) krijg je een gezonder lichaam. (19a) Innerlijke kenmerken zijn kenmerken die je niet direct kunt zien, (19b) met name karaktereigenschappen. (20) Enkele voorbeelden van karaktereigenschappen zijn: je bent geduldig of vrolijk. 2 (1) Jules Verne schreef in 1873 zijn beroemde boek ´Reis rond de wereld in 80 dagen´. (2) In die tijd geloofde niemand dat dit mogelijk was. (3) Er bestonden toen nog geen auto´s en geen vliegtuigen. (4) Mensen reisden over land te voet, met paard en wagen of in stoomtreinen. (5) Over zee voeren stoomboten. (6) In de laatste 150 jaar is er veel veranderd op het gebied van transport. (7) Tegenwoordig kun je binnen enkele uren al op een zonnig strand in Spanje liggen. (8) Het transport is over land en water en door de lucht beter en sneller geworden. (9) Daar hebben vele uitvinden en technische verbeteringen een rol in gespeeld. (10) Met de komst van de auto is er veel veranderd. (11a) De eerste auto reed ongeveer 15 km/uur (11b) (afbeelding 106). (12) Tegenwoordig haalt een gemiddelde auto meer dan 150 km/uur. (13) Ook de wegen zijn veel beter geworden. (14) Vroeger waren er veel zandwegen. (15) Daar kun je met een auto niet veilig en snel op rijden. (16a) Tegenwoordig zijn er veel asfaltwegen, (16b) waardoor het autorijden veiliger en comfortabeler is. (17a) Alle wegen in een land, (17b) dus ook spoorwegen en waterwegen, (17a) vormen samen de infrastructuur van het land. (18) Deze zijn belangrijk voor een snel en goed transport van mensen en goederen. (19a) Niet alleen auto´s en wegen, (19b) maar ook treinen en spoorwegen (19a) zijn sneller en beter geworden. (20) De gemiddelde snelheid van een intercity is veel hoger dan die van een ouderwetse stoomtrein. (21) Ook zijn er snellere verbindingen over water. (22) De zeilen en stoommotoren zijn vervangen door dieselmotoren. (23) Deze zijn sneller en krachtiger. (24a) Als er in de tijd van Jules Verne door de lucht werd gereisd, (24b) was dat in een luchtballon. (25) Een modern vliegtuig is niet meer afhankelijk van de windrichting en nauwelijks van het weer. (26a) Luchtballonnen worden bijna alleen nog gebruikt voor pleziertochten (26b) (afbeelding 107). Module 2 1 (1) Bij de inrichting van je woning speelt je smaak een belangrijke rol. (2) De mode heeft invloed op je smaak. (3) Veel mensen veranderen regelmatig de inrichting van hun kamer. (4) Vaak doen ze dit door met de meubels te gaan schuiven. (5) Je kunt dit ook anders doen. (6) Je kunt beginnen met een schets van je kamer. (7) Een schets geeft een beeld hoe iets uiteindelijk moet worden. (8a) Met een gum en een potlood kun je de schets veranderen (8b) totdat je denkt dat je
een leuke nieuwe inrichting hebt, (8c) maar een schets is niet precies. (9) Een schets kun je verder uitwerken in een tekening. (10a) Om een goede tekening te kunnen maken (10b) moet je enkele dingen precies weten, (10c) zoals de afmetingen van de kamer en de meubels en de exacte plaatsen van deuren, ramen en stopcontacten. (11) Je moet dus de maten opmeten. (12) Vervolgens teken je alles in het klein na. (13) Je krijgt dan een tekening op schaal. (14) Met de schaal geef je aan hoeveel keer kleiner de tekening is dan de werkelijkheid. (15a) Wanneer je tekening op schaal af is, (15b) kun je zien of je je plan inderdaad kunt uitvoeren. (16) Bij het inrichten van je kamer kun je rekening houden met ergonomie. (17) Ergonomie is de wetenschap die zich bezighoudt met het zo gezond mogelijk maken van de werkomstandigheden. (18) Dit betekent in je kamer onder andere dat je bij de inrichting rekening houdt met de looplijnen. (19) Een looplijn is de lijn die de weg aangeeft waarlangs je van de ene plaats in je kamer naar de andere loopt. (20) Het betekent ook, dat je er voor zorgt dat je goed aan je bureau kunt werken en dat je gemakkelijk in je bed kunt stappen. (21) De plaatsruimte van een meubel wordt bepaald door de afmetingen ervan. (22a) Als je kast bijvoorbeeld 1 meter breed is een 80 centimeter diep, (22b) is de plaatsruimte van deze kast 0,8 vierkante meter. (23a) Om de kast te kunnen gebruiken (23b) heb je meer ruimte nodig. (24a) Je moet de deuren van de kast open kunnen maken (24b) en je moet voor de kast kunnen staan. (25) De ruimte die je nodig hebt om een voorwerp of meubel te kunnen gebruiken, heet de gebruiksruimte. (26) Om een bed heb je een gebruiksruimte nodig van ongeveer 50 centimeter. 2 (1) Aardgas is een mengsel van verschillende gassen. (2) Het belangrijkste gas voor de verbranding is methaan. (3) Voor de verbranding van methaan is zuurstof nodig. (4) De zuurstof die nodig is voor een verbrandingsreactie, zit in de lucht om je heen. (5) Ongeveer 1/5 deel van alle lucht bestaat uit zuurstof. (6a) Om een verbrandingsreactie op gang te krijgen, (6b) moet het mengsel van methaan en zuurstof een bepaalde temperatuur hebben. (7) Deze temperatuur heet de ontbrandingstemperatuur. (8) Bij de verbranding van methaan komen koolstofdioxide en water vrij. (9) De bubbels in frisdrank bestaan ook uit koolstofdioxide. (10) In afbeelding 38 kun je zien dat er bij de verbranding van aardgas veel warmte vrijkomt. (11a) Doordat er bij de verbranding zoveel warmte vrijkomt, (11b) komt het water in gasvorm vrij. (12) Water in gasvorm wordt waterdamp genoemd. (13) Je kunt het verbrandingsproces van aardgas in een reactieschema als volgt weergeven: Methaan (g) + zuurstof (g) → koolstofdioxide (g) + water (g) (14) De g tussen haakjes geeft aan dat het gas is. (15) In een reactieschema geef je vloeistoffen aan met een l (15b) (Engels: liquid) en vaste stoffen met een s (15c) (Engels: solid). (16) Je hebt vast wel eens ergens zien staan: H2O. (17) Misschien weet je ook dat dat de wetenschappelijke naam is voor water. (18) Voor alle stoffen zijn er dergelijke wetenschappelijke namen (18b) (tabel 1). (19a) In plaats van aardgas kun je in een kachel ook een andere stof verbranden (19b) zoals hout, petroleum (19c) (een olieproduct) (19b) of steenkool. (20) Elke brandstof heeft een andere ontbrandingstemperatuur. (21) Je kunt bijvoorbeeld aardgas ontsteken met de vlam van één enkele lucifer. (22a) Om het hout in de open haard aan te steken of de kooltjes van een barbecue, (22b) heb je meer dan één enkele lucifer nodig. (23) Dat komt doordat de ontbrandingstemperatuur van hout en steenkool hoger is dan die van aardgas. (24a) Als er tijdens een verbrandingsreactie niet genoeg zuurstof aanwezig is, (24b) kan er onvolledige verbranding optreden. (25a) Er komt dan naast koolstofdioxide ook koolstofmono-oxide (25b) (CO) vrij. (26) Koolstofmono-oxide is een reukloos gas en zeer giftig als het wordt ingeademd. (27a) Elk jaar opnieuw sterven in Nederland mensen aan koolstofmono-oxidevergiftiging door slechte ventilatie in huis of door een lekkage in de afvoer van de geiser, kachel of verwarmingsketel (27b) (afbeelding 29). (28) Een ander woord voor koolstofmonooxidevergiftiging is kolendampvergiftiging.
Module 3 1 (1) In de natuurwetenschappen worden vaak formules gebruikt. (2) Hiermee kun je snel en makkelijk iets uitrekenen. (3) Voorbeeld (4) Pedro legt 10 km af in 1 uur. (5) Zijn snelheid is dan 10 km per uur geweest. (6) Op een andere dag legt hij 20 km af in 2 uur. (7) Je ziet waarschijnlijk meteen: zijn snelheid is toen ook 10 km per uur geweest. (8a) Eigenlijk maak je dan gebruik van een formule (8b) en wel: Snelheid = afstand/tijd (9a) Ga maar na: (9b) Snelheid = afstand/tijd = 10 km / 1 uur = 10 km/h (9c) Snelheid = afstand/tijd = 20 km / 2 uur = 10 km/h (10) De fietscomputer gebruikt deze formule ook. (11) Omdat je nu van de grootheden ook de symbolen kent, (11b) kun je deze formule ook heel kort opschrijven (11c) namelijk: v = s/t 2 (1) De kracht die geleverd wordt door een spier heet spierkracht. (2) Er zijn ook andere krachten. (3) Heb je wel eens met een elastiekje een propje weggeschoten? (4) Dan gebruik je de veerkracht van het elastiekje. (5) Die kracht werkt ook in de veerunster. (6) Alles valt naar beneden. (7) Dat komt door de aantrekkingskracht van de aarde. (8) In de natuurwetenschappen noem je dat de zwaartekracht. (9) Die zwaartekracht wijst altijd naar het midden van de aarde. (10) In de dagelijkse praktijk betekent dat: loodrecht omlaag. (11) Heb je wel eens een noodstop gemaakt met je fiets? (12) Dan gebruik je de wrijvingskracht tussen remblokjes en wiel en de wrijvingskracht tussen band en wegdek. (13a) Duik je onder water, (13b) dan kom je vanzelf weer omhoog. (14) Daarvoor zorgt de opwaartse kracht van het water. (15) Een ontploffende bom heeft een verwoestende werking. (16) De krachten die vrijkomen bij een explosie zorgen daarvoor. (17) Deze krachten noem je explosieve krachten. (18) Die explosieve krachten zorgen er ook voor dat een scooter vooruit kan gaan. (19) Veel apparaten werken op elektriciteit. (20a) Die apparaten kunnen kracht leveren, (20b) bijvoorbeeld een boormachine. (21) Dan heb je te maken met elektrische krachten. Module 4 1 (1a) Boven in je neus, (1b) in je beide neusgaten, (1a) liggen de reukzintuigcellen. (2) De reukzintuigcellen beslaan maar een paar vierkante centimeter. (3) Toch zitten er tussen de vijf en tien miljoen zintuigcellen. (4a) Boven op de zintuigcellen zitten de reukharen (4b) (afbeelding 18). (5a) De zintuigcellen zijn heel kwetsbaar (5b) doordat zij voortdurend in contact met de omgeving staan. (6) Ze gaan maximaal 60 dagen mee. (7) In tegenstelling tot de meeste andere typen zintuigcellen kunnen reukzintuigcellen vervangen worden. (8a) Is een reukzintuigcel te oud of kapot, (8b) dan wordt hij door een nieuwe vervangen. (9) In afbeelding 19 ruikt Joost de deodorant van Marit. (10) Een deodorant is een mengsel van geurstoffen. (11) Elke reukzintuigcel kan maar één geurstof herkennen. (12) Je kunt dat vergelijken met een sleutelgat waarop maar één sleutel past. (13) Alleen de reukzintuigcellen die geurstoffen van de deodorant herkennen, zenden impulsen naar het reukcentrum in zijn hersenen. (14) In het reukcentrum worden alle aparte waarnemingen van de verschillende geurstoffen samengevoegd tot de waarneming ´deodorant´. 2 (1a) Met één oog kun je alles prima zien, (1b) zoals vorm, kleur en beweging, (1c) maar je kunt geen diepte zien. (2) Daarvoor heb je twee ogen nodig. (3a) Als je je linkeroog dichthoudt, (3b) kun je met je rechteroog niet ver naar links kijken. (4) Je neus zit in de weg. (5a) Rechts van je rechteroog kun je ook niet alles zien, (5b) omdat licht van de zijkant en van de achteren niet in je pupil kan schijnen. (6a) Alles wat je met je rechteroog in één keer kunt zien noemen we het gezichtveld van je rechteroog (6b) (afbeelding 63). (7) Het linkeroog heeft ook een gezichtsveld. (8) Wat je met beide ogen samen kunt zien wordt wel het totale gezichtveld genoemd. (9) In het middelste deel van je totale gezichtsveld zie je met beide ogen tegelijk. (10) Als je met twee ogen
naar en voorwerp kijkt, (10b) zien beide ogen het voorwerp. (11) Het linkeroog ziet het voorwerp net onder een andere hoek dan het rechteroog. (12) Vooral als het voorwerp dichtbij is. (13a) Daardoor zullen de beelden op het linkernetvlies net iets anders zijn dan op het rechternetvlies (13b) (afbeelding 64). (14) Deze twee verschillende beelden worden tegelijkertijd naar de hersenen gestuurd. (15a) De hersenen vergelijken beide beelden met elkaar (15b) en maken hieruit op hoe ver een voorwerp verwijderd is. (16) Hoe kleiner de verschillen zijn tussen deze twee beelden, hoe verder het voorwerp weg is. (17) Deze informatie wordt gebruikt bij het diepte zien. (18) De positie van de ogen is erg belangrijk. (19a) Omdat onze ogen aan de voorkant van ons hoofd zitten (19b) kunnen we naar iets kijken met beide ogen tegelijkertijd (19c) (afbeelding 65). (20a) Een koe echter, heeft ogen aan de zijkant (20b) en kan niet met beide ogen tegelijkertijd naar iets kijken. (21) Een koe kan daarom geen diepte zien. Module 5 1 (1a) Water in sloten, rivieren, meren, zeeën en oceanen noemen we oppervlaktewater (1b) (afbeelding 2). (2a) Er zit ook veel water op verschillende diepten in de grond: (2b) grondwater. (3) In basisstof 6 leer je hoe uit oppervlaktewater en grondwater schoon drinkwater wordt gemaakt. (4) We onderscheiden twee soorten oppervlaktewater: (4b) zoet water en zout water (4c) (zeewater). (5) Zoet water is water dat weinig zouten bevat. (6) Het is dus niet water waarin suiker is opgelost. (7) Het oppervlaktewater in sloten en meren is in Nederlands meestal zoet water. (8) Zeewater is het water van de grote zeeën en oceanen. (9) Overal op aarde bevat zeewater ongeveer 3% zout. (10) We zeggen ook wel: de zoutconcentraties van zeewater is 3%. (11) Dit betekent dat er in 100 gram zeewater 3 gram zout is opgelost. (12) Ofwel 30 gram per kilogram oplossing. (13) Er zijn uitzonderingen op deze regel. (14) Zo bevat het water in de Dode Zee 7% zout. (15a) Dit komt doordat het water in de Dode Zee door de hitte veel meer verdampt, (15b) waardoor er meer zout overblijft. (16a) Doordat oppervlaktewater verdampt, (16b) ontstaan wolken. (17) Het water in wolken wordt hemelwater genoemd. (18) Hemelwater komt als neerslag op de aarde neer in de vorm van regen, hagel of sneeuw. (19) Op deze manier ontstaat als het ware een kringloop van water. (20a) Op de ene plek verdampt het water tot hemelwater (20b) en op een andere plek valt het hemelwater weer terug op aarde. (21) Over deze waterkringloop leer je meer in basisstof 2. 2 (1) Water uit de rivieren wordt vaak eerst opgeslagen in grote spaarbekkens. (2) Dit zijn grote plassen, waar het grove vuil naar de bodem zakt. (3a) In de Biesbosch, (3b) op de grens van Zuid-Holland en Noord-Brabant, (3a) liggen grote spaarbekkens (3c) (afbeelding 53). (4) Vanuit de grote rivieren of vanuit het spaarbekken komt het water bij een waterleidingbedrijf. (5) Door middel van filters met steeds kleinere openingen wordt het meeste zwevende vuil eruit gehaald. (6) Deze scheidingsmethode heet filtreren. (7a) De vloeistof die door het filter gaat heet het filtraat, (7b) wat achterblijft op de filter heet residu. (8a) Soms voegt men eerst hulpstoffen toe (8b) om bepaalde verontreinigingen samen te laten klonteren tot grotere deeltjes (8c) (vlokken), (8b) die gemakkelijk op de filters achterblijven. (9) Na het veelvuldig filtreren ziet het water er schoon uit. (10) Toch is het water nog niet te drinken. (11) Er zitten nog veel opgeloste stoffen in die niet door de filters worden tegengehouden. (12) Ook schadelijke bacteriën maken dat we dit water nog niet kunnen drinken. (13) Via verschillende chemische processen worden de opgeloste verontreinigingen er vervolgens uitgehaald. (14a) De meeste bacteriën worden gedood (14b) door gebruik te maken van ultraviolette straling. (15) Dit is een vorm van licht, die schadelijk is voor deze organismen. (16a) Vroeger gebeurde dit met chloor, (16b) maar deze stof is schadelijk voor de gezondheid en het milieu. (17) Het achteraf weer verwijderen van chloor was bovendien een kostbare zaak. (18) Vieze geurtjes en smaken worden ten slotte verwijderd met actieve koolstoffilters. (19) De stoffen die de vieze geur en smaak veroorzaken, hechten zich aan de koolstof. (20) We noemen deze scheidingsmethode adsorptie. (21) Het schone drinkwater wordt uiteindelijk opgeslagen in
reinwaterkelders. (22) In afbeelding 54 is schematisch weergegeven hoe uiteindelijk water uit een spaarbekken wordt gezuiverd tot drinkwater. Module 6 1 (1) Er zijn twee manieren van ademhaling. (2a) Bij de ribademhaling (2b) (borstademhaling) (2a) bewegen de ribben en het borstbeen (2c) (afbeelding 11). (3a) De ribben zitten aan de wervelkolom vast door gewrichten (3b) en zitten aan het borstbeen vast met kraakbeen. (4) Door deze verbindingen zijn bewegingen mogelijk. (5a) Bij inademing bewegen de ribben omhoog (5b) en gaat je borstbeen naar voren. (6a) Daardoor wordt de borstholte groter (6b) en worden de longen uitgerekt. (7a) Hierdoor daalt de druk in je longen (7b) en stroomt lucht naar binnen. (8a) Bij het uitademen zakt de borstkas weer omlaag (8b) en worden de longen samengedrukt. (9a) Hierdoor stijgt de druk in de longen (9b) en gaat de lucht naar buiten. (10a) Bij de middenrifademhaling (10b) (buikademhaling) (10a) bewegen het middenrif en de buikwand (10c) (afbeelding 12). (11) Het middenrif is een stevig, gespierd vlies tussen de borstholte en de buikholte. (12) Het middenrif kan omhoog en omlaag bewegen. (13a) Als je inademt (13b) beweegt het middenrif omlaag. (14a) Daardoor wordt de borstholte groter (14b) en wordt er door de lagere luchtdruk in de longen lucht naar binnen gezogen. (15a) Je buikholte wordt samengedrukt (15b) en je buik komt naar voren. (16) Dit komt doordat de ingewanden alleen maar naar voren kunnen bewegen. (17a) Aan de achterkant zit de wervelkolom (17b) en aan de onderkant de blaas en de bekken. (18a) Als je uitademt (18b) beweegt het middenrif door zijn eigen veerkracht weer omhoog (18c) en wordt de lucht door de hogere druk uit je longen geperst. (19) Je buik beweegt weer naar binnen. (20a) Inademen is een actief proces, (20b) omdat voor het omhoog brengen van de borstkas spieren moeten samentrekken. (21) Ook voor het platter maken van het middenrif trekken spieren samen. (22) Voor het uitademen hoeven de spieren slechts te ontspannen. (23) De borstkas zakt door zijn eigen veerkracht en door de zwaartekracht omlaag. (24) Het middenrif gaat door zijn eigen veerkracht weer omhoog. (25) Uitademen is daarom een passief proces. 2 (1) In de stratosfeer bevindt zich ook de ozonlaag. (2) Ozon is een gas dat gevormd wordt uit zuurstofatomen. (3a) De ozonlaag is belangrijk voor het leven op aarde, (3b) doordat het een deel van de ultraviolette straling (3c) (UV) (3a) van de zon tegenhoudt. (4a) Ultraviolette straling is de straling waardoor je huid bruiner wordt (4b) als je een tijdje in de zon hebt gezeten. (5) Ultraviolette straling is schadelijk. (6a) Als je te lang in de zon zit, (6b) kun je huidkanker krijgen. (7a) Doordat veel mensen in de zomer zo bruin mogelijk willen worden, (7b) neemt die huidziekte de laatste jaren sterk toe. (8a) Om de schade van ultraviolette straling te beperken (8b) is het belangrijk zonnebrandcrème te gebruiken. (9a) Hierover kun je meer leren in module 9 (9b) (Gezondheid). (10a) Door de vervuiling van de atmosfeer is de ozonlaag steeds dunner geworden, (10b) vooral ´s winters aan de Noordpool en de Zuidpool (10c) (´het gat in de ozonlaag´). (11) De belangrijkste groep gassen die de ozonlaag afbreken zijn de ckf´s. (12) Cfk´s werden gebruikt als koelvloeistof in koelkasten en bij de productie van piepschuim. (13a) Het gebruik van cfk´s is nu verboden, (13b) waardoor de ozonlaag zich langzaam aan het herstellen is. (14) Het zal waarschijnlijk nog wel 50 jaar duren voordat de ozonlaag helemaal hersteld is. (15) De ozonlaag is dunner aan de polen dan bij de evenaar en zelfs zo dun dat er gaten in kunnen ontstaan. (16) Het gat in de ozonlaag boven de polen wordt ´s winters groter. Module 7 1 (1) In een fornuis zit meestal zowel een kookplaat als een oven. (2) Koken op een gaskookplaat is het energiezuinigst en het goedkoopst. (3a) Gas is echter gevaarlijk: (3b) er kan brand of een ontploffing ontstaan.
(4) Er zijn ook kookplaten die werken op elektriciteit. (5a) Bij een elektrische kookplaat wordt stroom door een spiraal geleid (5b) die daardoor heet wordt. (6a) Een keramische kookplaat werkt op dezelfde manier als een elektrische kookplaat, (6b) maar de kookplaat is voorzien van een dikke glasplaat. (7) Dankzij de glasplaat kun je het fornuis goed schoonmaken. (8a) Een nadeel is dat het meer energie kost (8b) doordat de warmte door de glasplaat heen moet voordat deze bij de pan is. (9) Een inductiekookplaat is een keramische plaat met daaronder een sterke elektromagneet die een wisselend magnetisch veld veroorzaakt. (10a) Hierdoor gaan deeltjes in ijzer heel snel bewegen (10b) en botsen ze tegen elkaar. (11) Door de botsingen komt er energie in de vorm van warmte vrij. (12) Voor inductiekoken zijn pannen met een speciale te magnetiseren bodem van ijzer of gietijzer nodig. (13) Een inductiekookplaat is duurder dan andere kookplaten of elektriciteit. (14a) Daar staat tegenover dat inductiekoken minder energie kost, (14b) doordat de pan zelf de warmtebron is en niet de kookplaat eronder. (15) Je kunt ook voedsel bereiden in een oven of een magnetron. (16) Een standaardoven kan op gas of op elektriciteit werken. (17) Een elektrische heteluchtoven heeft naast een elektrisch verwarmingselement ook een ventilator die de hete lucht gelijkmatig door de oven verspreidt. (18) Hierdoor kun je meerder gerechten tegelijk klaarmaken. (19) Een nadeel is dat het wat langer duurt voordat het eten klaar is. (20) Ook kost de ventilator extra energie. (21) In een magnetron wordt het voedsel verwarmd door elektromagnetische golven die de watermoleculen in het eten in beweging brengen. (22) In een magnetron kun je snel kleine maaltijden opwarmen. (23) Een combimagnetron heeft een grill, heteluchtoven en magnetron ineen. (24) Je kunt in een combimagnetron geen grote hoeveelheden koken. (25a) Als je de oven en de magnetron tegelijkertijd gebruikt, (26b) zijn de gerechten twee keer zo snel klaar. 2 (1) Vlak onder de overgang tussen de dunne darm en de dikke darm bevindt zich de blindedarm. (2) Bij de mens heeft de blindedarm geen echte functie. (3a) Onder de blindedarm zit het wormvorming aanhangsel (3b) of appendix (3c) (afbeelding 51). (4a) Bij een blindedarmontsteking is niet de blindedarm ontstoken, (4b) maar het wormvormig aanhangsel. (5a) Dit aanhangsel wordt dan operatief verwijderd, (5b) terwijl de blindedarm gewoon blijft zitten. (6) Hoe een blindedarmontsteking ontstaat is niet helemaal bekend. (7a) De dikke darm is ongeveer 1,5 meter lang (7b) en bevat veel nuttige bacteriën. (8a) Deze bacteriën helpen de laatste beetjes nuttige stoffen (8b) zoals melksuiker en cellulose (8a) te verteren. (9a) Cellulose zit in celwanden van planten (9b) en is voor mensen moeilijk te verteren. (10) Dit komt doordat mensen geen enzymen hebben om cellulose te verteren. (11) De bacteriën in de dikke darm hebben wel enzymen om cellulose af te breken. (12a) Hierdoor wordt onder andere glucose gevormd, (12b) dat voor een deel door de wand van de dikke darm in het bloed wordt opgenomen. (13a) Bij het verteren van voedingsstoffen worden door deze bacteriën ook gassen (13b) (winden) (13a) gevormd. (14a) Bepaalde voedingsmiddelen kunnen zelfs voor extra gassen zorgen, (14b) zoals bonen en uien. (15) Het grootste deel van de voedselbrij die in de dikke darm komt, bestaat uit water. (16) Veel water en mineralen worden via de darmwand opgenomen in het bloed. (17a) Doordat ook de spieren in de wand van de dikke darm de voedselbrij kneden, (17b) wordt de vochtopname door de darmwand verbeterd. (18a) Doordat het water wordt onttrokken aan de brij van onverteerde voedselresten, (18b) dikt deze in. (19a) De endeldarm is het laatste deel van de dikke darm (19b) (afbeelding 51). (20) Hier worden de onverteerde voedselresten verzameld en tijdelijk opgeslagen. (21) Enkele keren per dag geven krachtige peristaltische bewegingen ons het gevoel van aandrang. (22) Via de anus verlaat de ontlasting het lichaam. (23) De ontlasting bestaat voor 75% uit water. (24a) De rest bestaat uit heel veel bacteriën (24b) en slechts een klein deel van de ontlasting bestaat uit onverteerde voedselresten. (25) De anus is de kringspier die de opening van de endeldarm afsluit. (26) Het kan wel eens voorkomen dat je diarree hebt. (27) Diarree krijg je meestal door virussen of bacteriën. (28) Deze ziekteverwekkers komen via besmet water of bedoven voedsel het lichaam binnen. (29a) Als deze schadelijke bacteriën de nuttige bacteriën overheersen, (29b) kunnen zij in de darmen zorgen voor een ontsteking van de darmwand. (30) Daardoor zal de darmwand meer darmsap afgeven. (31) Ook kan de darmwand bij een ontsteking minder water en opgeloste voedingsstoffen opnemen. (32) Daardoor komen vocht en voedingsstoffen als heel dunne ontlasting naar buiten. (33a) Als je
voor een lange tijd diarree hebt, (33b) kun je uitdrogen, (33c) doordat je onvoldoende vocht binnen kunt houden. (34a) Om te voorkomen dat je uitdroogt, (34b) moet je bij diarree veel vocht drinken en zout eten. Module 8 1 (1a) Al in de negentiende eeuw kregen patiënten in sommige gevallen bloed van gezonde mensen (1b) (bloedtransfusie). (2a) Vaak ging dat goed, (2b) maar het kwam ook regelmatig voor dat het bloed van de patiënten ging samenklonteren, (2c) wat de dood tot gevolg kon hebben. (3) De Oostenrijkse wetenschapper Karl Landsteiner deed in 1901 een experiment met zijn eigen bloed en het bloed van vijf van zijn collega’s. (4a) Hij mengde op een voorwerpglaasje enkele druppels plasma van een persoon met rode bloedcellen van een andere persoon (4b) en bekeek het resultaat onder de microscoop (4c) (afbeelding 20). (5) Bij sommige combinaties klonterden de rode bloedcellen, bij andere niet. (6) Landsteiner concludeerde uit dit experiment dat er drie bloedgroepen waren. (7) Later ontdekte hij een vierde, vrij zeldzame bloedgroep. (8a) Wij weten nu dat op het oppervlak van rode bloedcellen twee verschillende eiwitten kunnen voorkomen die als antigenen (8b) (bloedfactoren) (8a) werken. (9) Deze worden antigeen A en antigeen B genoemd. (10a) Als rode bloedcellen alleen antigeen A hebben, (10b) hoort het bloed tot bloedgroep A (10b) (afbeelding 21). (11) Bloed met alleen antigeen B hoort tot bloedgroep B. (12a) Wanneer de rode bloedcellen zowel antigeen A als B hebben, (12b) hoort het bloed tot bloedgroep AB. (13a) Als de rode bloedcellen geen antigenen hebben, (13b) hoort het bloed tot bloedgroep 0 (nul). (14) Bloedplasma bevat antistoffen tegen antigenen die niet op de eigen rode bloedcellen voorkomen. (15) Iemand met bloedgroep A heeft zelf antigeen A op zijn rode bloedcellen. (16a) Antigeen B komt niet voor in zijn bloed (16b) en is dus lichaamsvreemd. (17a) Om zich tegen deze antigenen te kunnen beschermen (17b) bezit iemand met bloedgroep A in het bloedplasma antistoffen tegen antigeen B. (18) Deze antistof wordt anti-B genoemd. (19a) Iemand met bloedgroep AB heeft zowel antigeen A als B, (19b) en daarom geen antistoffen tegen beide antigenen. (20) Omgekeerd, iemand met bloedgroep 0 heeft geen antigenen op zijn rode bloedcellen. (21) Om zich tegen lichaamsvreemd antigeen A en B te beschermen heeft bloedgroep 0 antistoffen tegen antigeen A en B. (22a) Bij bloedtransfusies is het dus belangrijk dat twee bloedgroepen worden gemengd die niet samenklonteren (22b) (afbeelding 22). (23a) De patiënt die bij een bloedtransfusie bloed ontvangt heet de acceptor, (23b) degene die bloed geeft heet de donor. (24) Het is het beste als de acceptor zijn eigen bloedgroep krijgt. (25) Het kan gebeuren dat dezelfde bloedgroep niet aanwezig is. (26) In dat geval wordt er bloed van een andere bloedgroep gegeven. (27) Het bloed van de patiënt mag dan geen antistoffen tegen de antigenen van de donor bevatten. (28) Een acceptor mag wel bloed ontvangen van een donor die antistoffen tegen het bloed van de acceptor heeft. (29a) Doordat het bloed van de donor door de bloedtransfusie wordt verdund, (29b) veroorzaken de antistoffen van de donor geen schadelijke samenklontering van de rode bloedcellen van de ontvanger (29c) (afbeelding 23). 2 (1) Achmed schreeuwt door het lokaal. (2) Hij zegt onmiddellijk wat hij denkt. (3a) Doordat hij ongeconcentreerd is, (3b) mist hij veel van wat er in de les gezegd wordt. (4) Hij vergeet vaak zijn spullen mee naar school te nemen. (5a) Ook in de les praat hij door de leraar heen (5b) en is hij snel afgeleid. (6) Hierdoor krijgt Achmed vaak straf. (7) Achmed heeft ADHD. (8a) De afkorting ADHD komt uit het Engels (8b) en betekent: Attention Deficit Hyperactivity Disorder. (9) (Deze term hoef je niet te kennen.) (10) In het Nederlands wordt ook wel de volgende uitleg aan de letter gegeven: Alle Dagen Heel Druk. (11) ADHD komt bij 1 tot 3% van alle leerlingen voor. (12) Bij jongens komt ADHD vier keer zo vaak voor als bij meisjes. (13a) Aan Achmed kun je zien dat hij ADHD heeft (13b) doordat hij zich onrustig gedraagt. (14) Hij reageert op alles wat er in de klas gebeurt. (15) Het lukt Achmed niet om zich te concentreren op taken. (16a) Om zich beter te kunnen concentreren (16b) slikt hij overdag Ritalin.
APPENDIX A.2 – the selected texts of Explora Expressions are indicated by the numbers between round brackets. The coherence markers are made bold. The texts are per module numbered as 1A, 1B (selected from the first section), 2A and 2B (selected from the second section) Explora-basis Module 1 1A (1)De Franse broers Montgolfier ontdekten toevallig hoe een luchtballon omhoog ging. (2)De broers zaten bij de open haard. (3a)Ze schrokken enorm (3b) toen in de haard opeens een papieren zak de lucht in vloog. (4)Een van de broers vroeg: ‘Komt het door de stinkende rook van de open haard?’ (5)Dat gingen ze met proefjes onderzoeken. (6)Ze ontdekten dat de ballon steeg door hete lucht. (7)Toen vroegen ze zich af of ze met een grote ballon ook een mens de lucht in zouden krijgen. (8a)Maar er was niemand die aan dat experiment durfde mee te werken, (8b) zoals je in bron 1 ziet. (9)Experiment is een ander woord voor proef. 1B (1)Goudzoekers in Amerika deden zwaar werk in de goudmijnen. (2)Ze hadden stevige broeken nodig. (3)Levi Strauss maakte zulke broeken. (4a)Een klant kwam klagen (4b) dat z’n zakken er steeds afscheurden. (5a)Levi Strauss vond er iets op: (5b) spijkertjes op de hoeken van de zakken! (6)Een spijkerbroek wordt in Amerika nog vaak een ‘pair of Levi’s’ genoemd. (7)Veel uitvinders gebruiken hun naam als merknaam van hun product. (8)Adi Dassler ontwierp voetbalschoenen met noppen. (9)Samen met zijn broer Rudi ontwierp hij nog veel meer sportschoenen. (10a)De broers kregen ruzie (10b) en gingen apart werken. (11)Adi koos de merknaam Adidas. (12)En Rudi…? (13)Weet jij het? 2A (1)Elke plant, dier, schimmel of bacterie is een organisme. (2)Een organisme is een levend wezen. (3)In bron 1 zie je bos. (4)In het bos leeft de eekhoorn. (5)De eekhoorn is een echte bosbewoner. (6)Daarom is het bos de leefomgeving van de eekhoorn. (7)De leefomgeving is de plek waar een dier leeft. (8)Elk organisme heeft een eigen leefomgeving. 2B (1)Veel organismen kun je gewoon met het blote oog zien. (2a)Als het kleine dieren of planten zijn, (2b) gebruik je een loep of vergrootglas. (3)Nog kleinere organismen, of delen van organismen, (3a) bekijk je met een microscoop (3c) (bron 5). (4)Een microscoop is een instrument om zeer sterke vergrotingen mee te maken. (5)In een microscoop zitten lenzen. (6a)De bovenste lens (6b) waarin je kijkt, (6a) heet een oculair. (7)De onderste lenzen heten objectieven. (8)Wat je gaat bekijken, heet het preparaat. (9)Dat is een deel van een plant of dier, dat je tussen twee glaasjes doet en onder de microscoop bekijkt. (10)Het preparaat klem je vast op de tafel van de microscoop. (11a) Daarna gebruik je de stelschroeven (11b) om scherp te stellen. (12)Je moet het preparaat ook belichten. (13)Met het diafragma kies je voor veel of weinig licht. Module 2 1A (1a)Je neemt iets waar, (1b) doordat je iets voelt, ziet, hoort, proeft of ruikt. (2)Waarnemen doe je met je zintuigen. (3)Je ogen, oren, mond, huid en neus zijn zintuigen. (4)Kijk naar bron 1. (5)Die zintuigen nemen prikkels waar. (6)Licht, geluid, geur, smaak, kou, warmte en aanraking zijn prikkels. (7a)Je weet dat je op een schoolfeest bent, want: (7b) je ziet je klasgenoten (7c) je hoort de muziek (7d) je ruikt de geuren die anderen op hebben (7e) je proeft van de frisdrank (7f) je voelt dat de frisdrank goed koud is 1B (1)In de strip in bron 3 gaat de telefoon. (2)Je hoort met je oren de telefoon. (3)Je oor maakt van de prikkel geluid een bericht. (4)Dat bericht gaat van je oor naar je hersenen.
(5)Je hersenen verwerken dit bericht. (6)Dan pas weet je welk geluid je hoort. (7)Met je hersenen beslis je hoe je reageert op de prikkel. (8)Je besluit om de telefoon op te nemen. (9)Van je hersenen gaat nu een bericht naar de spieren in je arm. (10)Je lichaam reageert door de arm te bewegen. (11)Je pakt de telefoon op. 2A (1a)Als je naar de feestzaal loopt, (1b) zijn de geluiden eerst te zacht om te horen. (2)Dichter bij de feestzaal zijn de geluidstrillingen sterker. (3)Dus is het geluid harder. (4)Hoe hard het geluid is, heet geluidssterkte. (5)De geluidsman in bron 1 meet de sterkte van het geluid. (6)Hij gebruikt daarvoor een decibelmeter. (7)De geluidssterkte meet je in decibel (7b) (dB). (8)De geluidssterkte van een gewoon gesprek is 50 dB. (9)Maar in de disco is de geluidssterkte wel meer dan 100 dB. (10)Geluid met een sterkte boven 90 dB kan je gehoor beschadigen. 2B (1)Geluidsoverlast is storend geluid. (2a)Je kunt geluidsoverlast verminderen (2b) door materiaal te plaatsen, (2a) zodat geluid minder goed naar binnen gaat. (3)Dit isolatiemateriaal neemt de trillingen van het geluid in zich op. (4)Trillingen opnemen heet absorberen. (5a)Je kunt ook geluidsoverlast verminderen (5b) door het geluid terug te kaatsen. (6a)Dat gebeurt door geluidsschermen langs snelwegen, (6b) zie bron 10. (7a)Als auto’s minder hard rijden, (7b) krijg je ook minder geluid. (8)Met minder geluid is er minder overlast.
Module 3 1A (1)Het wassen en verzorgen van de buitenkant van je lichaam heet uitwendige verzorging. (2)Je kunt je lichaam ook van binnen verzorgen. (3)Dat doe je door gezond te eten, voldoende te bewegen, te slapen en te ontspannen. (4)Dit heet inwendige verzorging. (5a)Door je lichaam goed te verzorgen (5b) verklein je de kans op ziekten. (6a)Ook als je samen met anderen bent, (6b) is het prettig als je goed verzorgd bent. 1B (1)Je gebit verzorgen is belangrijk. (2)Elke dag moet je twee keer twee minuten lang poetsen. (3)Kijk naar bron 7. (4)Goed tandenpoetsen doe je volgens vaste stappen. (5)Naast poetsen is flossen heel goed voor je gebit. (6a)Flossen doe je met flosdraad, ragers (6b) (spiraalborsteltjes) (6a) of met tandenstokers. (7)Overleg met je tandarts wat je het beste kunt gebruiken. (8a)Door te flossen (8b) verwijder je etensresten tussen je tanden en kiezen. (9)De grootste vijand van je gebit is tandplak. (10)Tandplak is een kleverig geel laagje op je gebit en op de rand van het tandvlees. (11)In je mond zitten bacteriën die dol zijn op tandplak. (12a)Ze eten het op en (12b) scheiden een zure stof uit. (13)Deze zure stof veroorzaakt gaatjes in je gebit. (14a)Voorkom tandvleesontsteking (14b) door ook het tandvlees mee te poetsen. (15)Tandvlees dat tijdens het poetsen gaat bloeden, is niet gezond. 2A (1)Ongezond zijn is niet hetzelfde als ziek zijn. (2)Soms kun je ook ongezond zijn door spanningen. (3)Een ander woord voor spanning is stress. (4a)Je kunt spanning voelen: (4b) door liefdesverdriet (4c) doordat iemand in je familie erg ziek is (4d) als het slecht gaat op school (4e) doordat er teveel van je wordt geëist (5a)Je kunt ook stress hebben, (5b) omdat er iets naars is gebeurd waarover je met niemand durft te praten. 2B (1)EHBO betekent Eerste Hulp Bij Ongelukken. (2)Je kunt op veel plaatsen een EHBO-cursus volgen. (3)Je leert dan wat je moet doen bij een ongeluk. (4)Bijvoorbeeld hoe je kunt helpen (4b) als iemand een bloedneus of brandwond heeft. (5)Je leert op de cursus ook wat je niet moet doen. (6)Iemand die bewusteloos of gewond is, moet je niet verplaatsen. (7)Na afloop van de cursus krijg je een diploma. (8a)Heb je geen EHBO-diploma (8b) en er gebeurt een ongeluk? (9a)Roep dan zo snel mogelijk hulp in (9b) en blijf bij het slachtoffer.
Module 4 1A (1)Frisdrank bestaat voor het grootste deel uit water. (2)Frisdrank moet fris smaken. (3)De smaak van frisdrank wordt gemaakt met vruchtensap of aroma’s. (4)Een aroma is een geur- of smaakstof. (5a)Een frisdrank bevat vaak zure stoffen, (5b) bijvoorbeeld citroenzuur en appelzuur. (6)Zure stoffen geven frisdrank een zure smaak. (7a)Om de zure smaak niet te proeven, (7b) wordt er suiker bij de frisdrank gedaan. (8)Zuur en zoet smaken samen lekker fris. (9)Het is alleen jammer dat ze allebei heel slecht zijn voor het glazuur op je tanden en kiezen. 1B (1a)Een huisarts gebruikt een indicator (1b) om suiker in urine aan te tonen. (2)Een indicator is een stof waarmee je aantoont dat een bepaalde stof aanwezig is. (3a)De indicator verandert van kleur (3b) als er suiker in je urine zit. (4a)Om te onderzoeken of een oplossing zuur of basisch is, (4b) gebruik je ook een indicator. (5)Rodekoolsap is een indicator voor zure en basische oplossingen. (6a)Doe je rodekoolsap bij een zure oplossing, (6b) dan wordt de kleur rood. (7a)Doe je rodekoolsap bij een basische oplossing, (7b) dan wordt de kleur groen. (8)Druppel je rodekoolsap bij een neutrale stof, (8b) dan verandert de kleur van het rodekoolsap niet. 2A (1)In de schoolkantine staan afvalbakken. (2a)In die afvalbakken kom je allerlei soorten afval tegen: (2b) resten brood en fruit, blikjes, petflesjes, papier en plastic. (3)Thuis zamel je afval meestal gescheiden in. (4a)Je scheidt het afval in papier, glas, GFT (4b) (groente-, fruit- en tuinafval) (4a) en KCA (4c) (klein chemisch afval). (5)De rest van het afval gaat in de grijze afvalcontainer. (6)Afval uit de grijze container wordt bij de vuilverwerking gescheiden in plastic, metalen en restafval. (7)In bron 1 zie je een andere toepassing van afval. 2B (1)Afval dat je niet kunt hergebruiken of recyclen heet restafval. (2)Restafval werd vroeger gestort op een vuilnisbelt. (3a)Wanneer de vuilnisbelt vol is, (3b) werd er schone grond overheen gestort. (4a)Van de stortplaatsen zijn recreatiegebieden gemaakt of golfbanen, (4b) zoals in bron 5. (5)In Nederland is weinig ruimte voor stortplaatsen van restafval. (6)Daarom wordt het restafval verbrand. (7)De as wordt op een vuilnisbelt gestort. (8)As neemt veel minder ruimte in dan afval. (9)De verbranding van afval levert warmte op. (10)Deze warmte wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit.
Module 5 1A (1a)Een ijsbeer in een tropisch regenwoud, (1b) zoals in bron 1? (2)Dat gaat niet samen. (3)De ijsbeer hoort op de Noordpool en niet in de jungle. (4)In Nederland horen planten en dieren ook in een ‘eigen’ gebied thuis. (5)Dat is hun leefomgeving. (6)Een plant of dier kan het best overleven in zijn eigen leefomgeving. (7)De beste leefomgeving voor de eekhoorn is het bos. (8)Daar kan hij voedsel vinden, (8b) zoals eikels en dennenappels. (9)De wilde eend komt vooral voor in de buurt van water. (10)Hij maakt zijn nest langs de waterkant. 1B (1)In de boom van bron 6 leven veel vogels. (2)Ze leven in dezelfde boom. (3)De koolmees, de bonte specht en de boomkruiper eten insecten. (4a) Ze zijn concurrenten van elkaar, (4b) omdat ze alledrie hetzelfde voedsel eten. (5)Toch zitten de vogels elkaar niet in de weg. (6)Ze zoeken hun voedsel allemaal ergens anders. (7)De bonte specht eet insecten van de stam. (8)De koolmees eet de insecten van de bladeren. (9)De boomkruiper pikt insecten uit de schors. (10a)De merel leeft ook in de boom, (10b) maar zoekt voedsel op andere plekken. (11)In het gras zoekt hij naar regenwormen. (12)Ook eet hij bessen van struiken. 2A (1a)Jij haalt zuurstof uit de lucht met je longen (1b) (bron 1). (2)Ook vogels en zoogdieren ademen met longen. (3)Zuurstof heb je nodig voor het verbranden van je eten. (4a)Daardoor krijgt je lichaam energie (4b) om te bewegen (4c) en om warm te blijven. (5a)Alle organismen
hebben zuurstof nodig, (5b) ook de planten. (6)Maar de planten kunnen zelf zuurstof maken. (7a)Dieren kunnen dat niet, (7b) zij krijgen zuurstof binnen (7c) door te ademen. 2B (1)Vissen halen met hun kieuwen zuurstof uit het water. (2)Kijk naar de piranha in bron 4. (3)Een kieuw bestaat uit een kieuwboog met kieuwplaatjes. (4)De kieuwdeksels beschermen de kieuwen. (5)In bron 5 zie je hoe een vis ademt. (6a)1 De vis doet zijn bek open (6b) en neemt een hap water. (7)De kieuwdeksels zijn dan dicht. (8)2 Daarna doet de vis zijn bek dicht. (9)Hierdoor stroomt het water langs de kieuwplaatjes. (10)3 In de kieuwplaatjes zitten veel bloedvaatjes. (11)De wanden van de kieuwplaatjes zijn erg dun. (12)Zuurstof gaat door de dunne wanden vanuit het water in het bloed. (13)4 De kieuwdeksels gaan open (13b) en het zuurstofarme water stroomt naar buiten.
Module 6 1A (1)Hoe ga jij op vakantie? (2)Elk vervoermiddel heeft voordelen en nadelen. (3)Met de bus (4a) Voordeel (4b) Je hoeft je geen zorgen te maken over de route. (5a)Nadeel (5b) Je moet eerst naar een opstapplaats. (5c)De reis duurt lang. (6)Met de trein (7a)Voordeel (7b) Je hoeft je geen zorgen te maken over de route. (8a)Nadeel (8b)Je moet eerst naar een station. (8c)Je moet erop letten wanneer je moet overstappen. (9)Met het vliegtuig (10a)Voordeel (10b)De reis gaat snel. (11a)Nadeel (11b) Lange wachttijden op het vliegveld. (11c)Behoorlijk duur. (11d)Je kunt maar weinig spullen meenemen. (12)Met de auto (13a)Voordeel (13b)Je kunt veel meenemen, (13c)zie bron 1. (14a)Nadeel (14b) De reis is vermoeiend voor de bestuurder en saai (14c) als je achterin zit. 1B (1)Verdwalen is niet leuk. (2)Je wilt weten waar je bent en hoe je ergens komt. (3)Weten waar je bent en via welke route je moet reizen, heet navigeren. (4a)Veel automobilisten gebruiken voor het navigeren een navigatiesysteem, (4b) zoals die in bron 5. (5a)Je voert het adres in waar je naar toe wilt (5b) en het apparaat rekent de snelste route uit. (6)Op een kaart op het scherm zie je waar je bent. (7)Een stem zegt welke richting je op moet en welke afslag je moet nemen. (8)Navigeren kun je ook doen met behulp van een wegenkaart. (9)Of je zoekt de route met een routeplanner op je computer. (10a)Je geeft het beginpunt en het eindpunt van je reis op (10b) en de computer berekent de snelste route. (11a)Je voorkomt dat je verdwaalt (11b) als je je goed voorbereidt. (12)Het is slim om de reis op meer dan een manier te bepalen. (13)En een kaart mee in de auto is ook verstandig. 2A (1a)Het water in het rechter glas is troebel, (1b) je kunt niet door het water heen kijken. (2)In het troebele water zweven vaste stoffen. (3)Dit mengsel is een suspensie. (4)In het linker glas is het water veel helderder. (5)Het vuil is naar de bodem gezakt. (6)Dit heet bezinken. (7)Het schone water erboven kun je voorzichtig in een ander glas schenken. (8)Dat heet afgieten. (9)Afgieten is een manier om een suspensie te scheiden in aparte stoffen. (10)Afgieten is een scheidingsmethode.
2B (1)Nederlands kraanwater is ook drinkwater. (2)In de meeste vakantielanden smaakt water uit de kraan anders dan in Nederland. (3a)In die landen gebruiken ze andere manieren (3b) om drinkwater te maken. (4)Er zitten andere opgeloste stoffen in het water. (5a)Soms gebruiken de waterbedrijven in vakantielanden andere stoffen (5b) om bacteriën te doden. (6)Het water smaakt dan bijvoorbeeld naar chloor. (7a)Als kraanwater niet geschikt is om te drinken, (7b) staat het logo van bron 7 bij de kraan. (8)Niet overal is de controle op leidingwater even streng. (9)Er staat ook niet altijd bij dat het water geen drinkwater is. (10)Dan kunnen er toch bacteriën in het kraanwater zitten. (11)Van die bacteriën kun je ziek worden. (12)In tropische landen is het drinkwater niet te vertrouwen. (13)Daar kun je beter water uit flessen drinken. (14)Pas daar ook op met ijsblokjes in je drankjes. (15)Die zijn gemaakt van kraanwater!
Explora-kgt Module 1 1A (1) Dat hete lucht opstijgt, werd bij toeval ontdekt door de Franse broers Montgolfier. (2) De broers zaten bij de open haard. (3a) Ze schrokken enorm (3b) toen in de haard opeens een papieren zak de lucht in vloog. (4) Een van de broers vroeg: ‘Komt het door de stinkende rook van de open haard?’ (5) Dat gingen de broers onderzoeken. (6a) Ze bedachten een plan (6b) om een proef te doen. (7) Van brandend hooi en wol maakten ze dikke rook. (8) Ze deden de proef ook met vuur zonder rook. (9) Een papieren zak ging ook omhoog bij vuur zonder rook. (10) Het lag dus niet aan de rook. (11) Na nog andere experimenten ontdekten de broers dat warme lucht lichter is dan koude lucht. (12) De warme lucht gaat ‘drijven’ op koude lucht. (13a) Hete lucht stijgt op (13b) en een zak vol warme lucht gaat omhoog. (14) Dankzij deze ontdekking konden de gebroeders Montgolfier een heteluchtballon ontwerpen. 1B (1a) Een onderzoek kun je verdelen in drie stappen: (1b) 1 De voorbereiding. (2) Een proef begint met een onderzoeksvraag. (3) Je bedenkt wat je gaat doen en wat je daarvoor nodig hebt. (1c) 2 De uitvoering. (4) Je doet je onderzoek. (5) Daarbij doe je waarnemingen. (6) Waarnemen is wat je ziet, hoort, voelt of ruikt. (7) Soms moet je ook wat meten. (1d) 3 De afsluiting. (8) Je sluit je onderzoek af met een verslag. (9) In bron 3 staat hoe je een verslag maakt. 2A (1) Onderzoekers van de natuur ontdekken steeds meer over planten en dieren. (2) Planten en dieren zijn levende wezens. (3) Alle levende wezens heten organismen. (4) Goed waarnemen is belangrijk bij onderzoek doen. (5) Bijvoorbeeld kijken hoe de huid van een zebra eruitziet. (6) ‘De huid van de zebra heeft witte en zwarte strepen’. (7) Je maakt een beschrijving van je waarnemingen. (8) Een beschrijving kun je later nog eens nalezen. (9) Ook anderen kunnen jouw waarnemingen dan gebruiken. (10a) Beschrijvingen moeten nauwkeurig zijn, (10b) anders krijg je verwarring (10c) zoals in bron 1. (11) Iemand die een beschrijving van een zebra leest, moet het dier kunnen herkennen. 2B (1) Mensen, katten en tulpen kun je gemakkelijk met het blote oog zien. (2a) Maar als je een pissebed of onderdelen van een bloem goed wilt bekijken, (2b) gebruik je een loep. (3) Details zijn dan beter te zien. (4a) Details zijn kleine onderdelen, (4b) bijvoorbeeld haren op de poot van een insect. (5a) Voor heel kleine organismen, (5b) nog kleinere details van grotere organismen, (5a) gebruik je een microscoop. (6) In bron 4 zie je een microscoop waarmee je veel sterkere vergrotingen maakt dan met een loep. (7) Zie checklist 2 voor het werken met de microscoop. (8a) Bij onderzoek met een microscoop maak je eerst een preparaat (8b) (zie checklist 3) . (9) Het voorwerp dat je gaat onderzoeken, leg je op een voorwerpglaasje. (10) Bij een microscoop gaat het licht van onderen door het preparaat heen. (11a) Daarom moet een preparaat heel dun zijn, (11b) bijvoorbeeld een flinterdun plakje van een stengel.
Module 2 1A (1a) Een balpen herken je met je ogen dicht (1b) door hem te betasten. (2) Je voelt de vorm van de pen. (3a) Als je thee drinkt, (3b) voel je aan het kopje hoe heet de thee is. (4) De vorm van de pen en de temperatuur van het kopje zijn prikkels. (5) Een prikkel is informatie uit je omgeving. (6) Je zintuigen vangen de prikkels op. (7) In je huid liggen zintuigen die voelen of iets warm is. (8) En zintuigen waarmee je pijn voelt. (9) Elk zintuig is gevoelig voor maar één soort prikkel. (10) Warmtezintuigen zijn gevoelig voor de prikkel ‘hoge temperatuur’. (11) Tastzintuigen zijn gevoelig voor de prikkel ‘vorm van een voorwerp’. (12) Is het glad, hard, zacht of kleverig? (13) Koudezintuigen vangen de prikkel ‘lage temperatuur’ op. (14) Pijnzintuigen zijn voor de prikkel ‘pijn’. (15) In bron 1 zie je de vier huidzintuigen in je huid liggen. (16) Met de zintuigen in je huid vang je verschillende prikkels uit je omgeving op. (17) Je kunt met je zintuigen je omgeving waarnemen.
1B (1) In bron 5 zie je dat zintuigen belangrijk zijn bij het maken van contact. (2) Op het schoolfeest zie je met je ogen een leuk meisje. (3) Je oren nemen waar wat zij zegt. (4) Je geeft haar een hand. (5) Je voelt direct of zij warme handen heeft. (6) En of zij je hand stevig drukt. (7) Door je zintuigen krijg je een indruk van wat er om je heen gebeurt. (8a) Hierdoor kun je reageren (8b) als iemand naar je lacht of je een vraag stelt. (9a) Gehandicapte mensen missen een zintuig (9b) of ze kunnen een zintuig minder goed gebruiken. (10) Door de handicap missen ze informatie uit de omgeving. (11) Gehandicapte mensen maken moeilijk contact. (12a) Praten met dove mensen bijvoorbeeld is moeilijk, (12b) omdat zij jou niet horen. 2A (1a) Als je naar de feestzaal loopt, (1b) zijn de geluiden eerst te zacht om te horen. (2) De luchttrillingen zijn dan te zwak om het trommelvlies voldoende te laten trillen. (3a) Maar als je dichter bij de feestzaal komt, (3b) zijn de luchttrillingen sterker. (4) Het geluid is harder. (5) Vaak geeft hard geluid overlast. (6a) Om te meten hoe hard een geluid is, (6b) gebruikt de geluidstechnicus in bron 1 een decibelmeter. (7) Een decibelmeter meet de geluidssterkte. (8) Geluidssterkte meet je in decibel (8b) (dB) . 2B (1a) Je vermindert geluidsoverlast (1b) door te isoleren. (2) Voor geluidsisolatie gebruik je zachte materialen,(2b) zoals schuimrubber en textiel. (3) Het zachte materiaal neemt de trilling van de lucht in zich op. (4) Het absorbeert het geluid. (5) Het geluid verdwijnt. (6) De geluidschermen langs snelwegen kaatsen het geluid terug. (7) Zo komt het geluid niet in een woonwijk. (8a) Je vermindert geluidsoverlast ook (8b) als je minder geluid maakt. (9a) Verkeer maakt minder geluid (9b) als er minder hard wordt gereden.
Module 3 1A (1) Het wassen en verzorgen van de buitenkant van je lichaam heet uitwendige verzorging. (2) Door inwendige verzorging verzorg je je lichaam vanbinnen. (3) Dat doe je door gezond te eten, voldoende te bewegen, te slapen en te ontspannen. (4a) Door je lichaam goed te verzorgen (4b) kun je de kans op ziekten verkleinen. (5a) Ook als je samen met anderen bent, (5b) is het prettig als je goed verzorgd bent. 1B (1) Je gebit verzorgen is belangrijk. (2) Elke dag moet je minstens twee keer twee minuten lang poetsen. (3) Die twee minuten zijn erg belangrijk voor het inwerken van de tandpasta. (4) Ook is het belangrijk dat je iedere dag flost. (5a) Dit doe je met flosdraad, tandenstokers of ragers (5b) (spiraalborsteltje) . (6) Overleg met je tandarts wat voor jou het beste hulpmiddel is. (7a) Door te flossen (7b) verwijder je etensresten tussen je tanden en kiezen. (8) Deze etensresten gaan met alleen poetsen vaak niet weg. (9) In bron 8 zie je nog meer producten die je kunt gebruiken om je gebit te verzorgen (10) De grootste vijand van je gebit is tandplak. (11) Tandplak is een kleverig geel gekleurd laagje op je gebit en op de rand van het tandvlees. (12a) In je mond zitten veel bacteriën (12b) en die zijn dol op tandplak. (13a) Ze eten de tandplak op (13b) en poepen een zure stof uit die gaatjes in je gebit veroorzaakt. (14) Bekijk bron 9. (15) Goed tandenpoetsen doe je in zes stappen. (16a) Voor elk kwart (16b) (linksboven, rechtsboven, linksonder, rechtsonder) (16a) gebruik je 30 seconden. (17a) Voorkom tandvleesontsteking (17b) door ook het tandvlees mee te poetsen. (18) Te hard poetsen of een te harde tandenborstel kan het tandvlees beschadigen. (19) Tandvlees dat tijdens het poetsen gaat bloeden, is niet gezond. (20) Je moet dan beter of vaker je tanden poetsen. 2A (1) Soms voel je je niet lekker. (2a) Je bent verkouden (2b) of je hebt buikpijn. (3a) Misschien heb je last van een blessure, (3b) bijvoorbeeld aan je knie of aan je schouder. (4) Verkoudheid, griep en spierblessures zijn voorbeelden van lichamelijke klachten. (5) Soms hebben spanningen invloed op je gezondheid. (6) Een ander woord voor spanning is stress. (7) Je kunt stress voelen (7b) doordat je iets naars hebt meegemaakt, (7c) of als je liefdesverdriet hebt. (8) Klachten die worden veroorzaakt door iets lichamelijks heten geestelijke of psychische klachten. (9) Met een stresstest op internet kun je nagaan of je gestresst bent. (10) Psychische klachten gaan niet altijd vanzelf over. (11a) Als je je heel erg alleen voelt, (11b) of je voelt je heel angstig
of depressief, (11c) dan is het verstandig om hulp te zoeken. (12) Praat met je ouders, je mentor of je vrienden. (13a) Je kunt altijd de kindertelefoon bellen, of naar de webpagina van de kindertelefoon (13b) (www.kindertelefoon.nl) (13a) gaan. (14) De medewerkers van de kindertelefoon luisteren (14b) en kunnen je advies geven (14c) over waar je hulp kunt krijgen. 2B (1) Alles om je heen heeft invloed op jou en je gezondheid. (2) In bron 4 zie je wat zoal van invloed is op je gezondheid. (3) 1 De voeding (4) Je kunt er zelf voor zorgen dat je lichaam zo gezond mogelijk is. (5) Gezond eten en drinken hebben een positieve invloed op je lichaam. (6) 2 Je leefstijl (7) Dit is je persoonlijke manier van leven. (8a) Ga je sporten (8b) of hang je voor de televisie? (9) Zorg je voor voldoende rust en ontspanning? (10a) Ga je roken (10b) of doe je dit niet? (11) Gebruik je (veel) alcohol? (12) Deze keuzen zijn van invloed op je gezondheid. (13) 3 Je omgeving (14) Het maakt veel verschil of je dicht bij een industriegebied leeft of vrij van de drukte op het platteland. (15) Ook de mensen met wie je omgaat, zijn belangrijk. (16) Je voelt je prettig met vrienden om je heen met wie je kunt praten. (17a) Als je gepest wordt, (17b) voel je je niet lekker. (18) 4 De voorzieningen in je omgeving (19) De voorzieningen voor de gezondheid vormen de gezondheidszorg. (20) Bijvoorbeeld de huisarts, de tandarts, de fysiotherapeut en het ziekenhuis. (21) De gezondheidszorg in Nederland is goed. (22a) In landen waar de gezondheidszorg niet zo goed is, zijn veel meer zieke mensen (22b) en gaan meer mensen dood.
Module 4 1A (1a) De smaak van een frisdrank (1b) zoals cola (1a) moet goed zijn. (2a) Want als de drank niet lekker is, (2b) wil niemand de drank kopen. (3) De cola in bron 1 bestaat voor het grootste deel uit water. (4) In het water is veel suiker opgelost. (5) Een geconcentreerde oplossing van suiker in water heet siroop. (6) De siroop is heel belangrijk voor de smaak. (7) In het water zijn ook aroma’s opgelost. (8) Een aroma is een geur- of smaakstof. (9) Frisdranken hebben ook een frisse smaak. (10) Dat komt door voedingszuren. (11) Citroenzuur, fosforzuur of appelzuur zijn veel gebruikte voedingszuren. (12) De voedingszuren maken de drank ook langer houdbaar. 1B (1) In bron 4 zie je hoe de kleur van rodekoolsap verandert in een zure oplossing en in een basische oplossing. (2) Rodekoolsap is een indicator voor zuren en basen. (3) Je kunt met een indicator nagaan of een oplossing zuur, basisch of neutraal is. (4) Een indicator krijgt in een zure, basische of neutrale oplossing een andere kleur. (5) Rodekoolsap geeft niet precies aan hoe zuur een oplossing is. (6a) Om de precieze zuurgraad van een oplossing te weten, (6b) meet je met pH-papier. (7) Hoe je dit doet, lees je in bron 5. 2A (1) In de schoolkantine staan afvalbakken. (2) Daarin komen allerlei soorten afval. (3) Brooden fruitresten, blikjes, petflesjes, papier en plastic. (4) Misschien ook een batterij of een mobieltje dat stuk is. (5) Afval wordt meestal gescheiden ingezameld. (6a) Je scheidt het afval in papier, gft (6b) (groente-, fruiten tuinafval) ,(6a) glas en kca (6c) (klein chemisch afval) . (7) De rest van het afval gaat in de afvalcontainer. (8) In bron 1 zie je een andere toepassing van afval. 2B (1) Via het toilet en de gootsteen stroomt afvalwater het riool in. (2a) Door een buizenstelsel komt het uiteindelijk in een rioolwaterzuiveringsinstallatie,(2b) een RWZI,(2c) zoals in bron 6. (3) In de RWZI wordt het rioolwater biologisch gereinigd. (4) Micro-organismen leven van de voedingsstoffen in het afvalwater. (5a) Ze verteren het afval en(5b) breken het af. (6) Er blijven onverteerbare, niet-afbreekbare stoffen over. (7) De niet-afbreekbare stoffen zinken naar de bodem van grote bassins. (8) Na een tijdje wordt een bassin leeggepompt. (9a) Het bezinksel op de bodem droogt op en (9b) wordt verwijderd. (10) Uiteindelijk wordt de droge stof gestort of verbrand. (11) Als het afvalwater schoon genoeg is, (11b) wordt het geloosd op het oppervlaktewater.
Module 5 1A (1a) Een ijsbeer in een tropisch regenwoud,(1b) zoals in bron 1? (2) Dat gaat niet samen. (3) De ijsbeer hoort bij de Noordpool en niet in de jungle rond de evenaar. (4) In Nederland horen planten en dieren ook in een ‘eigen’ gebied thuis. (5) In bron 2 zie je planten en dieren uit het bos. (6a) Planten, dieren en mensen zijn levende wezens (6b) of organismen. (7a) In een weiland vind je andere organismen, (7b) zoals paardenbloemen en grutto’s. (8) Elk organisme leeft op die plek, waar de omstandigheden om te overleven precies goed zijn. (9a) Voor een paardenbloem zijn de omstandigheden in het weiland goed: (9b) er is genoeg licht. (10) Voor een eekhoorn zijn de omstandigheden in het bos goed. (11a) Daar zijn bomen (11b) om in te leven (11a) en nootjes en zaden (11c) om te eten. (12) Een omgeving met geschikte leefomstandigheden voor een organisme heet biotoop. (13) Dierentuinen houden rekening met de natuurlijke biotopen van dieren. 1B (1) Neem het bos of park als voorbeeld. (2) Alle planten hebben licht nodig. (3) Planten zijn concurrenten van elkaar. (4) Ze concurreren om licht. (5) Maar niet alle planten hebben evenveel licht nodig. (6a) Planten in het bos of park groeien in verschillende lagen (6b) (bron 7) . (7) Onder de grote bomen groeien struiken. (8) Daaronder groeien andere planten, die weinig licht nodig hebben. (9) Op de donkerste plekken op de grond groeien mossen en andere kleine planten. (10) Concurrentie komt ook in één boom voor. (11) In bron 8 zie je drie soorten vogels die insecten eten. (12a) Omdat de vogels allemaal insecten eten, (12b) zijn ze voedselconcurrenten. (13a) Toch hebben ze geen last van elkaar, (13b) want de vogels zoeken op hun eigen manier naar insecten. (14) De koolmees zoekt insecten op de takken en bladeren. (15) De boomkruiper peutert met zijn dunne snaveltje insecten uit de spleten van de schors. (16) Een specht roffelt met zijn stevige snavel tegen de boomstam. (17a) Hij maakt de schors kapot (17b) en kan de insecten onder de schors pakken. 2A (1) Vogels en zoogdieren hebben longen. (2a) Met je longen (2b) (bron 1) (2a) haal je zuurstof uit de lucht. (3) Zuurstof heb je nodig voor het verbranden van voedsel. (4) Daardoor krijgt je lichaam energie. (5a) Je kunt bewegen (5b) en je lichaam blijft warm. (6a) Alle organismen hebben zuurstof nodig, (6b) ook de planten. (7) De planten zijn echter in staat om zelf zuurstof te maken. (8) Dieren kunnen dat niet, (8b) zij krijgen zuurstof binnen (8c) door te ademen. 2B (1) Vissen hebben ook zuurstof nodig. (2) Ze halen zuurstof uit het water. (3a) De piranha’s (3b) (bron 3) (3a) in de tropische kas dus ook. (4a) Daarvoor heeft de vis speciale ademhalingsorganen: (4b) kieuwen. (5a) Een vis heeft aan beide kanten meestal vier kieuwen in de kieuwholte (5b) (bron 4) . (6) De kieuwen zijn bedekt door het kieuwdeksel. (7) In bron 5 zie je één van de vier kieuwen. (8) Elke kieuw bestaat uit een kieuwboog met daaraan kieuwplaatjes. (9a) Een vis ververst steeds het water in de kieuwholte (9b) en laat dat langs de kieuwplaatjes lopen (9c) (bron 4) . (10a) Dat gaat zo: (10b) 1 De vis doet zijn bek open (10c) en neemt een hap water. (11) De kieuwdeksels zijn dan dicht. (10d) 2 De vis doet zijn bek dicht (10e) en de kieuwdeksels gaan open. (12) Het water wordt langs de kieuwplaatjes naar buiten geperst. (13) De wanden van de kieuwplaatjes zijn sterk geplooid en heel dun. (14) Er zitten veel bloedvaatjes in. (15) In de kieuwplaatjes gaat zuurstof vanuit het water naar het bloed. (16) Kijk maar naar de rode pijl in bron 6. (17) Vanaf de kieuwplaatjes stroomt het zuurstofrijke bloed naar alle organen van de vis. (18) De bloedvaten van de vis zijn fijn vertakt. (19) Zo komt het zuurstof bij alle cellen.
Module 6 1A (1) Hoe ga je naar je vakantiebestemming? (2) Elk vervoermiddel heeft voordelen en nadelen. (3) Reizen met de bus of de trein is veilig. (4) Je hoeft je geen zorgen te maken over de route. (5) Met het vliegtuig ben je lekker snel! (6) Maar met veel personen wordt een vliegreis wel duur. (7) En in een vliegtuig kun je niet veel spullen meenemen. (8) De meeste mensen gaan met de auto op vakantie. (9) Een autoreis is soms vermoeiend voor de bestuurder. (10a) De reis is saai (10b) als je uren op de achterbank moet zitten. (11) Maar je kunt wel veel meenemen. (12a) En in een aanhangwagen of caravan achter de auto nog meer, (12b) zie bron 1.
1B (1) Verdwalen is niet leuk. (2a) Je voorkomt dat je verdwaalt (2b) als je weet waar je bent en waar je naartoe wilt. (3) Weten waar je bent en via welke route je moet reizen, heet navigeren. (4a) Om te navigeren (4b) gebruik je een wegenkaart (4b) of je bepaalt de route met een routeplanner op de computer. (5) Je geeft het beginpunt en het eindpunt van je reis op. (6) De computer berekent de snelste route. (7) Je kunt ook tijdens de reis navigeren. (8) Veel mensen hebben daarvoor autonavigatie. (9a) Op een apparaat (9b) zoals in bron 4 (9a) voer je het adres in waar je naar toe wilt. (10) Het apparaat rekent uit wat de snelste route is. (12) Op een kaart op het scherm zie je waar je bent. (13) Een stem zegt welke richting je moet nemen. (14a) Doordat je steeds weet waar je bent en waar je heen moet, (14b) kun je niet meer verdwalen. 2A (1) Het slootwater in de glazen van bron 1 is troebel. (2) Je kunt niet goed door het water heen kijken. (3) Dat komt door modderdeeltjes en zand. (4) In het water zweven ook allerlei kleine plantjes en diertjes. (5) Troebel water met vaste deeltjes heet een suspensie. (6a) Slootwater is niet zuiver, (6b) want slootwater bestaat uit verschillende stoffen. (7) Een zuivere stof bestaat maar uit een soort stof. (8) Slootwater is een mengsel van water en andere deeltjes. (9) Je laat het glas met slootwater een tijdje staan. (10) Het zand zakt naar de bodem van het glas. (11) Naar de bodem zakken heet bezinken. (12a) Als het zand naar de bodem is gezakt, (12b) kun je voorzichtig het heldere water afgieten in een ander glas. (13) In dat glas zit dan helder water. (14) Deze manier van scheiden van stoffen heet bezinken en afgieten. 2B (1) Het water dat in Nederland uit de kraan komt, is geschikt om te drinken. (2) Ons kraanwater is dus tegelijk drinkwater. (3a) In het laboratorium van het waterbedrijf, (3b) zoals in bron 5, (3a) wordt het water streng gecontroleerd. (4) In de meeste vakantielanden smaakt water uit de kraan anders dan in Nederland. (5a) Dat komt doordat ze in de vakantielanden ander oppervlaktewater gebruiken (5b) om drinkwater van te maken. (6) Er zitten dan andere opgeloste stoffen in het water. (7a) Ook gebruiken de waterbedrijven in vakantielanden soms andere stoffen (7b) om bacteriën te doden. (8) In sommige delen van Frankrijk smaakt het kraanwater bijvoorbeeld naar chloor. (9) Maar een ander smaakje hoeft niet erg te zijn. (10) In landen van de Europese Unie moet het leidingwater voldoen aan strenge eisen. (11) Daarom is het leidingwater in Europese landen ook geschikt als drinkwater. (12a) Als kraanwater niet geschikt is om te drinken, (12b) staat het logo van bron 6 bij de kraan. (13) In sommige andere landen is de controle op leidingwater niet zo streng. (14) Bij de kraan staat ook niet altijd dat het water geen drinkwater is. (15) Dan kunnen er toch bacteriën in het kraanwater zitten. (16) Van die bacteriën kun je ziek worden. (17) In landen waar het drinkwater niet te vertrouwen is, kun je dus beter water uit flessen drinken. (18) Pas daar ook op met ijsblokjes in je drankjes. (19) Die worden vaak gemaakt van kraanwater! (20) Je kunt het water ook koken. (21a) Door het koken (21b) gaan de bacteriën dood.
Explora-hv Module 1 1A (1) Dat hete lucht opstijgt, werd bij toeval ontdekt door de Franse broers Montgolfier. (2) De broers zaten bij de open haard. (3a) Ze schrokken enorm (3b) toen in de haard opeens een papieren zak de lucht in vloog. (4) Een van de broers vroeg: ‘Komt het door de stinkende rook van de open haard?’ (5) Dat gingen de broers onderzoeken. (6a) Ze bedachten een plan (6b) om een proef te doen. (7) Van brandend hooi en wol maakten ze dikke rook. (8) Ze deden de proef ook met vuur zonder rook. (9) Een papieren zak ging ook omhoog bij vuur zonder rook. (10) Het lag dus niet aan de rook. (11) Na nog andere experimenten ontdekten de broers dat warme lucht lichter is dan koude lucht. (12) De warme lucht gaat ‘drijven’ op koude lucht. (13a) Hete lucht stijgt op (13b) en een zak vol warme lucht gaat daardoor omhoog. (14) Dankzij deze ontdekking konden de gebroeders Montgolfier een heteluchtballon ontwerpen. 1B (1) Veel ontdekkingen ontstaan door toeval. (2) Je ziet, hoort,ruikt of voelt iets bijzonders. (3) Je doet waarnemingen. (4a) Als je iets bijzonders waarneemt, (4b) dan word je nieuwsgierig. (5) Je vraagt je af: ‘Hoe kan dat?’ (6) In het voorbeeld van de luchtballon was de vraag: ‘Waardoor stijgt een heteluchtballon?’ (7) Zo’n vraag heet een onderzoeksvraag. (8a) Om een antwoord op de onderzoeksvraag te krijgen, (8b) doe je onderzoek. (9) Een onderzoek kun je verdelen in drie stappen. (10) 1 Je bereidt je onderzoek voor. (11) Je bedenkt wat je wilt weten. (12) Je stelt een onderzoeksvraag. (13) Je bedenkt wat je nodig hebt en wat je gaat doen. (14) 2 Je voert je onderzoek uit. (15) Dat zul je zelf moeten bedenken. (16a) Om te oefenen (16b) hebben we in dit boek meestal beschreven hoe je het onderzoek moet doen. (17) 3 Je sluit je onderzoek af met een verslag. (18) In bron 3 staat hoe je een verslag maakt. (19) In bron 2 zie je waarom veel onderzoek wordt gedaan. (20) De resultaten van onderzoek maken het leven vaak aangenamer. 2A (1) Goed waarnemen is belangrijk bij onderzoek doen. (2) Bijvoorbeeld luisteren wat voor geluid een roofvogel maakt, of kijken hoe de huid van een zebra eruit ziet. (3) Je schrijft bijvoorbeeld op: ‘De huid van de zebra heeft witte en zwarte strepen’ . (4) Dan heb je in woorden een beschrijving van je waarnemingen gemaakt. (5) Een beschrijving kun je later nog eens nalezen. (6) Ook anderen kunnen jouw waarnemingen dan gebruiken. (7a) Beschrijvingen moeten nauwkeurig zijn, (7b) anders krijg je verwarring (7c) zoals je in bron 1 kunt lezen. (8) Iemand die een beschrijving van een zebra leest, moet het dier in het echt kunnen herkennen. 2B (1) Mensen, katten en tulpen kun je gemakkelijk met het blote oog zien. (2a) Maar als je een pissebed of onderdelen van een bloem goed wilt bekijken, (2b) gebruik je een loep. (3) Details zijn dan beter te zien. (4a) Details zijn kleine onderdelen, (4b) bijvoorbeeld haren op de poot van een insect. (5a) Bij heel kleine organismen, (5b) zoals bacteriën en schimmels, (5a) gebruik je een microscoop (5c) (bron 4) . (6) Een microscoop maakt sterkere vergrotingen dan een loep. (7a) Bij onderzoek met een microscoop maak je eerst een preparaat (7b) (zie Checklist 7) . (8) Het voorwerp dat je gaat onderzoeken, leg je op een voorwerpglaasje. (9) Bij een microscoop komt het licht van onderen. (10) Het gaat door het preparaat heen. (11a) Daarom moet een preparaat heel dun zijn, (11b) bijvoorbeeld een flinterdun plakje van een stengel.
Module 2 1A (1) Je kunt met je huid iets te weten komen over je omgeving. (2a) Een pen herken je met je ogen dicht (2b) door hem te betasten. (3) Je voelt dat de pen glad is. (4) Je voelt ook de vorm van de pen. (5a) Als je thee drinkt, (5b) voel je aan de buitenkant van het kopje hoe warm de thee is. (6) De vorm van de pen en de temperatuur van het kopje zijn prikkels. (7) Een prikkel is informatie uit je omgeving. (8) Je zintuigen vangen de prikkels op. (9) In je huid liggen verschillende zintuigen. (10) Bijvoorbeeld zintuigen om te voelen of een voorwerp warm is. (11) Maar ook zintuigen om pijn te voelen. (12) Elk zintuig kan maar één soort prikkel opvangen. (13) Warmtezintuigen zijn gevoelig voor de prikkel ‘hogere temperatuur’. (14) Koudezintuigen vangen de prikkel ‘lagere temperatuur’ op. (15) Tastzintuigen zijn gevoelig voor de prikkel ‘hoe voelt het
voorwerp aan’. (16) Is het voorwerp bijvoorbeeld hard, zacht of plakkerig? (17) Pijnzintuigen zijn er voor de prikkel ‘pijn’. (18) In bron 1 zie je de vier soorten huidzintuigen die in je huid liggen. (19) Met de zintuigen in je huid kun je verschillende prikkels uit je omgeving opvangen. (20) Je neemt letterlijk je omgeving waar. 1B (1) In bron 3 zie je dat zintuigen belangrijk zijn bij het maken van contact. (2) Op het schoolfeest zie je met je ogen een leuk meisje. (3) Je oren nemen waar wat zij zegt. (4) Je geeft haar een hand. (5) Je voelt direct of zij warme handen heeft. (6) En of zij een stevige handdruk heeft. (7) Door je zintuigen krijg je een indruk van wat er om je heen gebeurt. (8a) Hierdoor kun je reageren (8b) als iemand naar je lacht of je een vraag stelt. (9a) Als je een zintuig niet hebt of niet kunt gebruiken, (9b) heb je een handicap. (10) Hierdoor mis je veel informatie uit je omgeving. (11) Het kan moeilijker zijn om contact met anderen te maken. (12) Denk maar eens aan dove mensen. (13a) Praten met een dove is ingewikkeld, (13b) omdat hij jou niet kan horen (13c) en jij geen gebarentaal kent. (14) Jullie contact is dan lastig. 2A (1a) Als je naar de feestzaal loopt, (1b) zijn de geluiden eerst te zacht om te horen. (2) De luchttrillingen zijn dan te zwak om het trommelvlies voldoende te laten trillen. (3a) Maar als je dichter bij de feestzaal komt, (3b) zijn de luchttrillingen sterker. (4) Het geluid is harder. (5) Vaak geeft hard geluid overlast. (6a) Om te weten hoe hard een geluid is, (6b) maakt de geluidstechnicus in bron 1 gebruik van een decibelmeter. (7) Een decibelmeter meet de geluidssterkte. (8a) De eenheid is decibel (8b) (dB) . 2B (1a) Als iemand een gat in de muur van een flat boort, (1b) hoor je dat overal in het gebouw. (2) De muren, vloeren en ramen geven het geluid door. (3a) Geluidsoverlast verminder je (3b) door te isoleren. (4a) Voor geluidsisolatie gebruik je zachte materialen, (4b) zoals schuimrubber en textiel. (5) Schuimrubber en dikke textielsoorten absorberen het geluid. (6) De zachte materialen dempen de trilling van de lucht. (7) Het geluid verdwijnt. (8) Langs snelwegen staan geluidsschermen. (9a) De schermen kaatsen het geluid terug, (9b) zodat het geluid niet in een woonwijk terechtkomt. (10) Minder geluid maken vermindert ook de geluidsoverlast. (11a) Verkeer maakt minder geluid (11b) als er minder hard wordt gereden.
Module 3 1A (1a) Het wassen en verzorgen van je huid, nagels, haar en gebit heet uitwendige verzorging (1b) (bron 1) . (2) Gezond eten, voldoende bewegen, voldoende slapen en je ontspannen hoort bij inwendige verzorging. (3) Door je lichaam goed te verzorgen verklein je de kans op ziekten. (4) En als je in gezelschap bent, is het prettig als je goed verzorgd bent. 1B (1) Poets elke dag twee keer, twee minuten lang. (2) Die twee minuten zijn erg belangrijk voor het inwerken van de tandpasta. (3) Ook is het belangrijk dat je iedere dag etensresten tussen je tanden verwijdert. (4a) Dit doe je met flosdraad, tandenstokers of ragers (4b) (spiraalborsteltje) . (5) De grootste vijand van je gebit is tandplak. (6) Tandplak is een kleverig laagje van voedselresten en bacteriën op je gebit en op de rand van het tandvlees. (7a) Die bacteriën voeden zich met de voedselresten (7b) en scheiden vervolgens een zure stof uit. (8) Die zure stof zorgt voor gaatjes in je gebit. (9) Bacteriën zijn ook de oorzaak van tandvleesontsteking. (10a) Je tandvlees ziet er dan rood uit in plaats van roze, (10b) en bloedt gemakkelijk. (11a) Voorkom tandvleesontsteking (11b) door ook het tandvlees mee te poetsen. 2A (1) Soms voel je je niet lekker. (2a) Je bent verkouden (2b) of je hebt buikpijn. (3) Misschien heb je last van een blessure. (4) Dit zijn voorbeelden van lichamelijke klachten. (5) Gezond zijn heeft niet alleen te maken met je lichaam. (6a) Je kunt je niet goed voelen (6b) als je last hebt van stress. (7) Stress is een ander woord voor spanning. (8a) Je kunt stress hebben door liefdesverdriet, (8b) doordat een familielid erg ziek is, (8c) doordat het slecht gaat op school (8d) of omdat je iets hebt meegemaakt waarover je met niemand durft te praten. (9a) Je kunt door de
stress allerlei klachten krijgen, (9b) zoals slapeloosheid of concentratieproblemen. (10) Klachten die niet veroorzaakt worden door iets lichamelijks, heten geestelijke of psychische klachten. (11) Psychische klachten gaan niet altijd vanzelf over. (12a) Als je je heel erg alleen voelt, (12b) of je voelt je heel angstig of depressief, (12c) dan is het verstandig om hulp te zoeken. (13) Praat met je ouders of je vrienden. (14a) Je kunt ook de kindertelefoon bellen of naar de webpagina van de kindertelefoon (14b) (www.kindertelefoon.nl) (14a) gaan. (15a) De medewerkers van de kindertelefoon luisteren (15b) en kunnen je advies geven (15c) over waar je hulp kunt krijgen. (16a ) Zij hebben een geheimplicht (16b) en zullen je verhaal niet doorvertellen (16c) als jij dat niet wilt. 2B (1) Alles om je heen heeft invloed op jou en je gezondheid. (2) In bron 4 zie je daar voorbeelden van. (3) 1 Je leefstijl (4) Dit is je persoonlijke manier van leven. (5) Leefstijl zijn al je gewoonten van eten, drinken, roken, slapen, (school) werk, bewegen en ontspannen. (6) Gezond eten, sporten en voldoende rust en ontspanning hebben een positieve invloed op je gezondheid. (7) Alleen jijzelf kunt zorgen voor een gezonde leefstijl. (8) Ga je roken of drugs gebruiken? (9) Gebruik je (veel) alcohol? (10) Deze keuzen zijn van invloed op je gezondheid. (11) 2 Je omgeving (12) Het maakt veel verschil of je dicht bij een industriegebied leeft of op het platteland. (13) Ook de mensen met wie je omgaat, zijn belangrijk. (14a) Je voelt je prettig met vrienden, (14b) maar als je gepest wordt, (14c) voel je je niet lekker. (15) 3 De voorzieningen in je omgeving (16) Voorzieningen voor de gezondheid heten samen gezondheidszorg. (17) Tot de gezondheidszorg horen de huisarts, de tandarts, de fysiotherapeut en het ziekenhuis. (18) Deze voorzieningen zorgen ervoor dat je weer gezond wordt na lichamelijke of psychische klachten.
Module 4 1A (1a) De smaak van een frisdrank moet goed zijn, (1b) anders wil niemand de drank kopen. (2) In de frisdrank moeten dus de juiste grondstoffen zitten. (3) De cola in bron 1 bestaat voor het grootste deel uit water. (4) De basis van cola is een siroop. (5) Siroop is een sterk geconcentreerde oplossing van suiker in water. (6) Aan de siroop worden allerlei aroma’s, extracten en hulpstoffen toegevoegd. (7) Een aroma is een geur- of smaakstof. (8a) Frisdrank krijgt zijn frisse smaak van voedingszuren, (8b) zoals citroenzuur, fosforzuur of appelzuur. (9) De voedingszuren maken de drank ook langer houdbaar. (10) De exacte samenstelling van de siroop houden de frisdrankproducenten strikt geheim! 1B (1) Je kunt de pH van een oplossing bepalen met een strookje pH-papier. (2) Op pH-papier zitten indicatoren. (3a) Een indicator is een stof die de aanwezigheid van een andere stof, (3b) bijvoorbeeld een zuur, (3a) aantoont, (3c) meestal doordat de kleur verandert. (4) Hoe je met pH-papier werkt, lees je in bron 4. (5a) Een ander voorbeeld van een zuur-base indicator is lakmoes: (5b) in een zure oplossing kleurt blauw lakmoes rood, (5c) in een basische oplossing kleurt rood lakmoes blauw (5d) en in een neutrale oplossing veranderen rood en blauw lakmoes niet van kleur. (6) Lakmoes geeft dus alleen aan dat een oplossing zuur, basisch of neutraal is. (7) Je kunt aan de kleur van het lakmoes niet zien dat cola zuurder is dan sinas. 2A (1) In de schoolkantine staan afvalbakken. (2) Daarin komen allerlei soorten afval. (3) Brooden fruitresten, blikjes, petflesjes, papier en plastic. (4) Misschien ook een batterij of een mobieltje dat stuk is. (5) Afval wordt meestal gescheiden ingezameld. (6a) Je scheidt het afval in papier, gft-afval (6b) (groente-, fruit- en tuinafval) , (6a) glas en kca (6c) (klein chemisch afval) . (7) De rest van het afval gaat in de afvalcontainer. 2B (1) Vroeger werd het huisvuil gestort op grote vuilnisbelten. (2) De vuilnisbelt werd na een tijdje afgedekt met zand. (3a) Door de regen spoelden allerlei giftige stoffen uit het afval (3b) en kwamen in het grondwater terecht. (4) Tegenwoordig wordt glas, gft, papier en karton al gescheiden van ander afval. (5) In de meeste steden en dorpen kun je deze materialen apart inleveren. (6) Dit heet afval scheiden. (7) Wat overblijft, is restafval. (8a) Het restafval wordt in een afvalverwerkingsinstallatie (8b) (avi) (8a) verwerkt. (9) De scheidingsinstallatie haalt bruikbare en onbrandbare bestanddelen uit het afval. (10) Papier en kunststoffen worden gebruikt
als brandstof voor de elektriciteitscentrales. (11a) Zand, steen, glasscherven en puin worden in de wegenbouw gebruikt, (11b) zie bron 8. (12) Met magneten wordt ijzer uit het restafval gehaald. (13) Het ijzer gaat als schroot naar de hoogovens. (14) Het overige afval wordt verbrand in een vuilverbrandingsinstallatie. (15a) Vuilverbranding levert energie (15b) (warmte) (15a) op die kan worden benut om elektriciteit te maken. (16) Met de overgebleven warmte kunnen huizen en kassen worden verwarmd. (17) De as die bij de verbranding ontstaat, wordt gestort op een terrein. (18a) De vuilnisbelt is aan de onderkant afgedekt, (18b) zodat het grondwater niet wordt vervuild. (19) Als de vuilnisbelt vol is, (19b) wordt de vuilnis afgedekt met plastic en een laag grond. (20a) Je kunt het nieuwe terrein gebruiken als wandelgebied of voor sport, (20b) zoals in bron 7.
Module 5 1A (1a) Een ijsbeer in een tropisch regenwoud, (1b) zoals in bron 1? (2) Dat gaat niet samen. (3) De ijsbeer hoort op de Noordpool en niet in de jungle rond de evenaar. () 4In Nederland horen planten en dieren ook in een ‘eigen’ gebied thuis. (5) In bron 2 zie je planten en dieren uit het bos. (6) In een weiland zul je deze organismen niet zien. (7) In het weiland vind je wel paardenbloemen en grutto’s. (8a) Als je in de zomer op een zonnige dag door het weiland loopt, (8b) voel je de zon branden, (8c) maar in het bos is het dan meestal nog lekker koel. (9) De omstandigheden in een gebied hebben invloed op de planten- en diersoorten die er leven. (10) Die omstandigheden heten ook wel invloeden. (11a) De organismen in een gebied zijn aangepast aan de invloeden in een gebied, (11b) anders kunnen ze er niet leven. (12) Op de Noordpool is het berekoud. (13a) De ijsbeer overleeft die kou, (13b) want zijn vacht is waterafstotend (13c) en houdt de warmte goed vast. (14) Ook zijn dikke vetlaag isoleert goed tegen de kou. (15a) Een ijsbeer is aangepast aan het leven op de Noordpool (15b) en daarom zie je geen ijsberen in de jungle. (16) Een omgeving met geschikte leefomstandigheden voor een organisme heet biotoop. (17) Dierentuinen houden rekening met de natuurlijke biotopen van dieren. 1B (1) Neem het bos of park als voorbeeld. (2) Alle planten hebben licht nodig. (3) Planten zijn concurrenten van elkaar. (4) Ze concurreren om licht. (5) Maar niet alle planten hebben evenveel licht nodig. (6a) Planten in het bos of park groeien in verschillende lagen (6b) (bron 4) . (7) Onder de grote bomen groeien struiken. (8) Daaronder groeien andere planten, die weinig licht nodig hebben. (9) Op de donkerste plekken op de grond groeien mossen en andere kleine planten. (10) Concurrentie komt ook in één boom voor. (11) In bron 5 zie je drie soorten vogels die insecten eten. (12) Daarom zijn ze voedselconcurrenten. (13a) Ze hebben geen last van elkaar, (13b) want de vogels zoeken op hun eigen manier naar insecten. (14) De koolmees zoekt insecten op de takken en bladeren. (15) De boomkruiper peutert met zijn dunne snaveltje insecten uit de spleten van de schors. (13) Een specht roffelt met zijn stevige snavel tegen de boomstam. (14a) Hij maakt de schors kapot en (14b) kan de insecten onder de schors pakken. 2A (1a) Jij haalt zuurstof uit de lucht met je longen (1b) (bron 1) . (2) Ook vogels en zoogdieren hebben longen. (3) Zuurstof heb je nodig voor het verbranden van je eten. (4a) Daardoor krijgt je lichaam energie om te bewegen (4b) en je lichaam blijft warm. (5a) Alle organismen hebben zuurstof nodig, (5b) ook de planten. (6) Bij de verbranding ontstaat koolstofdioxide. (7) De planten zijn in staat om zelf zuurstof uit koolstofdioxide te maken. (8a) Dieren kunnen dat niet, (8b) zij krijgen zuurstof binnen (8b) door te ademen. 2B (1) Vissen halen zuurstof uit het water met kieuwen. (2a) De piranha’s (2b) (bron 3 ) (2a) in de tropische kas dus ook. (3a) Een vis heeft aan beide kanten meestal vier kieuwen in de kieuwholte (3b) (bron 4) . (4) De kieuwen zijn bedekt door het kieuwdeksel. (5a) Elke kieuw bestaat uit een kieuwboog met daaraan kieuwplaatjes (5b) (bron 5) . (6a) In de kieuwplaatjes zitten veel bloedvaatjes(6b) (bron 6) . (7a) Een vis ververst steeds het water in de kieuwholte (7b) en laat dat langs de kieuwplaatjes lopen (7c) (bron 6) . (8) Dat gaat als volgt. (9) 1 De vis opent zijn bek. (10) De bodem van zijn mondholte gaat omlaag. (12) Hij neemt een hap water. (13) De kieuwdeksels zijn dan dicht. (14) 2 De vis sluit zijn bek. (15a) De bodem van
zijn mondholte gaat omhoog (15b) en de kieuwdeksels gaan open. (16) Het water wordt langs de kieuwplaatjes naar buiten geperst.
Module 6 1A (1) Hoe ga jij naar je vakantiebestemming? (2) Elk vervoermiddel heeft voordelen en nadelen. (3) Reizen met de bus of de trein is veilig. (4) Je hoeft je geen zorgen te maken over de route. (5a) Met het vliegtuig ben je er lekker snel, (5b) maar met veel personen wordt een vliegreis wel duur. (6) En in een vliegtuig kun je niet veel spullen meenemen. (7) De meeste mensen gaan met de auto op vakantie. (8) Een autoreis is soms vermoeiend voor de bestuurder. (9a) De reis is saai (9b) als je uren op de achterbank moet zitten. (10a) Maar je kunt wel veel meenemen, (10b) vooral met een aanhangwagen of caravan achter de auto, (10c) zie bron 1. 1B (1) Het navigatieapparaat in de auto bestaat uit twee apparaten. (2) Het ene apparaat is een kleine computer. (3) In die computer zitten kaarten met alle wegen, tankstations en andere zaken langs de weg en verschillende stemmen. (4a) In de computer zit ook een routeplanner, (4b) net zoals in de computer thuis. (5) In het navigatieapparaat zit ook een satellietontvanger. (6a) De satellietontvanger ontvangt radiosignalen van satellieten, (6b) zie bron 5. (7) Het apparaat en de satellieten vormen samen een navigatiesysteem. (8) Dat systeem heet gps. (9) Gps is de afkorting van global positioning system. (10) De gps-ontvanger in de auto ontvangt van vier satellieten een signaal. (11) Elk signaal bevat de boodschap waar de satelliet op dat moment precies is. (12a) Als de ontvanger van vier satellieten de plaats weet, (12b) kan de computer uitrekenen waar de auto precies is. (13) De gps-ontvanger bepaalt dus je positie. (14) Dat is de plaats waar je bent. (15) Op het scherm zie je hoe ver het nog is naar je bestemming. 2A (1) Slootwater is troebel. (2) Je kunt niet goed door het water heen kijken. (3) Dat komt door modderdeeltjes en allerlei plantjes en diertjes. (4) Troebel water waarin vaste deeltjes zweven, is een suspensie. (5a) Slootwater is geen zuivere stof, (5b) want het bestaat uit vele stoffen. (6) Een zuivere stof bestaat maar uit een soort stof. (7) Slootwater is een mengsel van water en andere deeltjes. (8a) Laat je een glas met slootwater een tijdje staan, (8b) dan zakt het zand naar de bodem; (8c) het zand bezinkt. (9a) Als al het zand op de bodem ligt, (9b) kun je voorzichtig het heldere water afgieten in een ander glas. (10) Deze manier van scheiden van stoffen heet bezinken en afgieten. (11) Vaak lukt het niet om op deze manier slootwater helemaal helder te krijgen. (12) Sommige deeltjes zakken namelijk niet naar de bodem. (13) En soms duurt bezinken te lang. 2B (1) Het water dat in Nederland uit de kraan komt, is geschikt om te drinken. (2) Ons kraanwater is dus tegelijk drinkwater. (3a) In het laboratorium van het waterbedrijf, (3b) zoals in bron 4, (3a) wordt het water streng gecontroleerd. (4) In de meeste vakantielanden smaakt water uit de kraan anders dan in Nederland. (5a) Dat komt doordat ze in de vakantielanden ander oppervlaktewater gebruiken (5b) om drinkwater van te maken. (6) Er zitten dan andere opgeloste stoffen in het water. (7a) Ook gebruiken de waterbedrijven in vakantielanden soms andere stoffen (7b) om bacteriën te doden. (8) In delen van Frankrijk smaakt het kraanwater bijvoorbeeld naar chloor. (9) In landen van de Europese Unie moet het leidingwater voldoen aan strenge eisen. (10) Daarom is het leidingwater in Europese landen ook geschikt als drinkwater. (11a) Als kraanwater niet geschikt is om te drinken, (11b) staat het logo van bron 5 bij de kraan. (12) In sommige andere landen is de controle op leidingwater niet zo streng. (13) Bij de kraan staat ook niet altijd dat het water geen drinkwater is. (14) Dan kunnen er toch bacteriën in het kraanwater zitten. (15) Van die bacteriën kun je ziek worden. (16) In landen waar het drinkwater niet te vertrouwen is, kun je dus beter water uit flessen drinken. (17) Pas daar ook op met ijsblokjes in je drankjes. (18) Die worden vaak gemaakt van kraanwater! (19) Je kunt het water ook koken. (20a) Door het koken (20b) gaan de bacteriën dood.
Appendix B – types of coherence relations and corresponding questions from PanderMaat (2002) The * indicates that this questions are added and not copied from Pander-Maat (2002). Causal relations Subtype of relation 1 Cause – effect Effect – cause 2 Activity – result 3 Goal – way Way – goal 4 Problem – solution 5 Reason – action Action – reason 6 Cause - reaction Reaction – cause 7 Condition - situation Situation - condition
Characteristic relations Subtype of relation 1 Object – size 2 Object – parts 3 Object – operation 4 Class – members Members – class 5 Process – course 6 Activity – method 7 Data – source 8 Occasion – people involved 9 Situation – time
10
Object/situation – place
11
Object/situation – similarity Object/situation – difference Object/situation – alternative Object/situation – judgment Situation – circumstances Circumstances - situation
12 13 14 15 16
Question What is the effect of this situation? What is the cause of this situation? What is the result of this activity? How can this goal be reached? What is the goal of this activity? How can this problem be solved?* What was done for this reason? What was the reason for this action? How is reacted on this? On what was this a reaction? What happens when this situation occurs? What is the condition for this situation?
Question What is the size of this object?* What are the parts of this object?* How does this object works?* What are the members of this class?* To which class belong these members?* What is the course of this process?* How does this activity work?* What is the source of this data?* Which people are involved in this occasion?* When took this situation place?/what happened before this situation?/ what happened after this situation?/how long continued this situation? What happened at the same time as this situation?* Where does this object stands?/Where took this situation place?* To what is this object/situation similar?* With what is this object/situation different?* What is the alternative for this object/situation?* How is this object/situation judged?* What are the circumstances of this situation?* Of which situation are this the circumstances?*
Reasoning relations Subtype of relation 1 Opinion – argument Argument – opinion 2 Statement – explanation Explanation - statement
Question Why do you think this? What do you think because of this? From what can you derive that statement? What can you derive from that explanation?
Nuance relations Subtype of relation 1 Statement – nuance nuance - statement 2 Statement - confirmation 3 Statement – weaking/confirmation 4 Statement - weakening 5 Statement - strengthening 6 Statement – correction
Question Yes/No-question. Answer is no. Yes/No-question. Answer is yes. Yes/No-question. Answer for one expression is yes, answer for other expression is no. Can you hold this statement completely? Answer is no. Is this the strongest statement you can make? Answer is no. Is this statement correct? Answer is no.*
Explanation relations Subtype of relation 1 Term – definition Definition – term 2 Name – introduction Introduction – name 3 Term/expression analogy 4 Term/expression – example 5 Example term/expression 6 Term/expression – completion 4 Term/expression – specification 5 Expression – paraphrase 6 Sequence of expression recapitulation
Question What is the meaning of this term? What is the term for this phenomenon? Who/what is this? Who/what is described? With what can you compare this? Can you give an example of this term/phenomenon? Of which term/phenomenon is that an example? Which/what kind of X is that? How/how many X is the term/phenomenon? What is meant with this expression? What is the meaning of the prior expressions?
Appendix C – texts for qualitative analyses Text Land (1)In 1933 werd Hitler de baas van Duitsland. (2a)Hitler wilde dat Duitsland de baas van de wereld zou worden (2b) omdat hij het Duitse volk veel beter vond dan andere volkeren. (3a)Daarom wilde hij een oorlog beginnen (3b)en had hij al een groot leger opgebouwd. (4a)Dit leger had extra veel wapens nodig (4b)en daarom werden er wapenfabrieken geopend. (5)Het voordeel van de nieuwe wapenfabrieken was dat veel werklozen in de wapenfabrieken konden werken. (6)Hierdoor werd het probleem met de werkloosheid in Duitsland opgelost. (7)In 1939 viel Hitler Polen aan. (8)Maar dat vonden Engeland en Amerika te ver gaan. (9)Daarom verklaarden ze Duitsland de oorlog. (10)In 1940 wilden de Duitsers Nederland veroveren. ()11Daarom gooiden Duitse vliegtuigen op 14 mei 1940 bommen op Rotterdam. (12)Het Nederlandse leger gaf zich toen snel over.
Texts with high coherency Vita – module 2 (1a) Om je kamer in te richten, (1b) kun je met alle meubels net zolang schuiven tot ze op de goede plek staan. (2) Maar je kunt het ook anders doen. (3) Je tekent met een potlood eerst een schets van je kamer. (4) Een schets geeft een beeld hoe iets moet worden. (5) Een schets kun je verder uitwerken in een tekening. (6a) Om een goede tekening te kunnen maken, (6b) moet je de afmetingen van de kamer en de meubels precies weten. (7) Ook moet je de exacte plaatsen van deuren, ramen en stopcontacten weten. (8) Je moet dus de maten opnemen. (9a) Wanneer je deze maten in je tekening wilt gebruiken, (9b) heb je een probleem: (9c) het past niet op je tekening. (10) Daarom teken je alles in het klein na. (11) Je krijgt dan een tekening op schaal. (12) Met de schaal geef je aan hoeveel keer kleiner de tekening is dan de werkelijkheid. Explora – module 6 (1) Het water dat in Nederland uit de kraan komt, is geschikt om te drinken. (2) Ons kraanwater is dus tegelijk drinkwater. (3a) In het laboratorium van het waterbedrijf, (3b) zoals in bron 5, (3a) wordt het water streng gecontroleerd. (4) In de meeste vakantielanden smaakt water uit de kraan anders dan in Nederland. (5a) Dat komt doordat ze in de vakantielanden ander oppervlaktewater gebruiken (5b) om drinkwater van te maken. (6) Er zitten dan andere opgeloste stoffen in het water. (7a) Ook gebruiken de waterbedrijven in vakantielanden soms andere stoffen (7b) om bacteriën te doden. (8) In sommige delen van Frankrijk smaakt het kraanwater bijvoorbeeld naar chloor. (9) Maar een ander smaakje hoeft niet erg te zijn. (10) In landen van de Europese Unie moet het leidingwater voldoen aan strenge eisen. (11) Daarom is het leidingwater in Europese landen ook geschikt als drinkwater. (12a) Als kraanwater niet geschikt is om te drinken, (12b) staat het logo van bron 6 bij de kraan. (13) In sommige andere landen is de controle op leidingwater niet zo streng. (14) Bij de kraan staat ook niet altijd dat het water geen drinkwater is. (15) Dan kunnen er toch bacteriën in het kraanwater zitten. (16) Van die bacteriën kun je ziek worden. (17) In landen waar het drinkwater niet te vertrouwen is, kun je dus beter water uit flessen drinken. (18) Pas daar ook op met ijsblokjes in je drankjes. (19) Die worden vaak gemaakt van kraanwater! (20) Je kunt het water ook koken. (21a) Door het koken (21b) gaan de bacteriën dood.
Text with low coherency Vita – module 2 (1a) Boven in je neus, (1b) in je beide neusgaten, (1a) liggen de reukzintuigcellen. (2a) Boven op de zintuigcellen zitten de reukharen (2b) (afbeelding 18). (3a) De zintuigcellen zijn heel kwetsbaar (3b) doordat zij voortduren in contact met de omgeving staan. (4) Ze gaan maximaal 60 dagen mee. (5a) Ze worden vervangen (5b) als ze te oud of kapot zijn. (6) Joost ruikt de deodorant van Marit. (7a) Een deodorant is een mengsel van geurstoffen (7b) (afbeelding 19). (8) Elke reukzintuig kan maar één geurstof herkennen. (9) Je kunt dat vergelijken met een slot waarop maar één sleutel past. (10) Enkele reukzintuigcellen van Joost herkennen de geurstoffen van de deodorant. (11) Zij zenden impulsen naar het reukcentrum in zijn hersenen. (12) In het reukcentrum worden alle apart waarnemingen van de geurstoffen samengevoegd tot de waarneming ´deodorant´.
Explora – module 2 (1) In bron 5 zie je dat zintuigen belangrijk zijn bij het maken van contact. (2) Op het schoolfeest zie je met je ogen een leuk meisje. (3) Je oren nemen waar wat zij zegt. (4) Je geeft haar een hand. (5) Je voelt direct of zij warme handen heeft. (6) En of zij je hand stevig drukt. (7) Door je zintuigen krijg je een indruk van wat er om je heen gebeurt. (8a) Hierdoor kun je reageren (8b) als iemand naar je lacht of je een vraag stelt. (9a) Gehandicapte mensen missen een zintuig (9b) of ze kunnen een zintuig minder goed gebruiken. (10) Door de handicap missen ze informatie uit de omgeving. (11) Gehandicapte mensen maken moeilijk contact. (12a) Praten met dove mensen bijvoorbeeld is moeilijk, (12b) omdat zij jou niet horen.