Landschapstroonrede Lingezegen, 16 september 2014 Leden van de Staten-Generaal, Nu ik mij vandaag op Prinsjesdag tot u mag richten, hecht ik eraan u te zeggen dat ik u zeer erkentelijk ben voor de stem die u geeft aan het landschap. Ik ben u er dankbaar voor dat het landschap een plek verworven heeft in uw hart, in uw denken over onze leefomgeving, ons aller onmiddellijke nabijheid waar 17 miljoen mensen dagelijks mee geconfronteerd worden en in verblijven. De canon van het Nederlandse landschap die u onlangs heeft vastgesteld, omvat 61 natuurgebieden; van de Waddenzee tot het Geuldal, van het Buitenlandschap van de Amsterdamse Grachtengordel tot de Zeeuwse en Brabantse zeekleipolders. Wat een rijkdom en vooral, wat een ongekende verscheidenheid. Het landschap verdient een stem, het verdient zijn eigen gezaghebbende en krachtige stem, eigen woorden en overtuigingskracht om u allen, Leden van de Staten-Generaal, ervan te overtuigen dat we het landschap niet mogen veronachtzamen. Graag wil ik het nog scherper stellen, nog koninklijker: het landschap is misschien het allerkostbaarste dat we in Nederland bezitten. Nederland, dat ís landschap, dat is meer dan stedelijke bebouwing, bedrijventerrein, industrie en een verkeersnet met een ongekende dichtheid. Het beeld dat wij van ons land krijgen, dankzij landkaarten of andere visuele middelen, is dat van een land dat feitelijk uitsluitend uit fel aangezette, rode lijnen bestaat, lijnen die snelwegen en andere wegen markeren waaraan bebouwde terreinen zijn verbonden. Dat is Nederland niet, of slechts ten dele. Dit Nederland is het land van de Algemene Nederlandse Wielrijdersbond, maar dan oppermachtig gemotoriseerd. Een landschap dat kennelijk ertoe dient om doorkruist te worden en geen landschap om bij stil te staan, om ruimte te vinden voor uw ogen en adem te halen voor uw longen. In deze haastige, gejaagde tijden verdient juist dat laatste al onze aandacht en toewijding: het stilstaan, de vertraging, de langzaamheid. Landschappen, geachte Leden, zijn van nature traag, langzaam, ze lijken stil en in zichzelf verzonken. Pas op 25 mei 1998 heeft mijn moeder, Koningin Beatrix, in samenspraak met u allen, Leden der Staten-Generaal, de intrinsieke waarde van flora en fauna wettelijk beschermd en vastgelegd. Dit betekent dat voor het eerst in de Nederlandse landschapsgeschiedenis de natuur niet allereerst een economisch doel dient, maar dat natuur ook en juist terwille van zichzelf bestaat. Dat lijkt een zeer aanvaardbare en feitelijk vanzelfsprekende gedachte, maar eeuwenlang gold en heerste in Nederland de tegenovergestelde denkwijze, ingegeven door een bijbels-christelijk standpunt dat de natuur ondergeschikt is aan de wil van de mens. De mens als kroon der schepping, als koning over
de wereld. In deze visie past dat mooie begrip ‘rentmeesterschap’. Dat betekent dat we de natuur hebben geërfd van onze (voor)ouders en te leen van de mensen die na ons komen. Dat vraagt dat we verder kijken dan ons eigen belang en onze eigen tijd. Geachte leden, ik spreek deze rede uit in een bijzondere entourage, niet in de traditionele Ridderzaal maar in het theaterdecor van een van de mooiste toneelstukken die ik ken, De kersentuin van de Russische toneelschrijver Anton Tsjechov. De titel verwijst naar een kersenboomgaard, een tuin vol kersenbomen. Weliswaar staat de boomgaard elk voorjaar prachtig in bloei en tooien witte bloesems de takken, maar echt vruchten dragen doet de gaarde niet meer. In elk geval, niet zoals vroeger, toen de takken doorbogen van de kersen. Bij de boomgaard hoort een oud, vervallen landgoed zoals die alleen in Rusland kunnen bestaan, zo’n huis van melancholieke onmetelijkheid. De eigenares van het landgoed heeft haar geld verkwanseld in Parijs. Om de zaak financieel op orde te krijgen bedenkt de zoon van een voormalige lijfeigene een list: alle bomen moeten worden gekapt en op de plaats daarvan komen vakantiewoningen. Dat is de toekomst. Mensen verlangen naar een leven op het land, naar rust en ruimte van het landleven. De aloude landadel laat het land verpauperen, er is een volgende generatie die belangstelling koestert voor het land. Denken we aan een landschap, geachte Leden, dan dachten we - onze ouders en voorouders - aan economisch nut, aan dienstbaarheid van het land voor de mens. Maar we dachten ook aan gevaar, aan het angstwekkende dat een landschap voor de mens kon vormen. De Romeinen noemden het laaggelegen land aan de Noordzee ‘horrida’, omdat ze niet konden bepalen waar land begint en zee eindigt, en omgekeerd. In de jaren dertig schreef Jac. P. Thijsse in zijn boek Onze grote rivieren dat ‘dat Nederland feitelijk alleen maar bestaat uit rivieren en wat zandduinen’. Verder was er in onze gezegende streken niets, helemaal niets behalve moeras, veen, gevaarlijk gebied met de vermelding als op oude landkaarten ‘een moerassige streeks grond door geen mensch te begaan’. Geen land ter wereld is zo door mensenhand geschapen als Nederland. Dat kan ons allen met trots vervullen. Een land bewonen dat goeddeels beneden de zeespiegel ligt, is een kunstvorm op zich. Een waterstaatkundig kunstwerk, een kunstwerk bedacht en voltrokken door onze voorvaderen. Ik ben me ervan bewust dat de ingrepen in dit landschap vaak van verregaande aard zijn geweest en nog altijd zijn. In Brussel, op 15 november 1876, tekende de Belgische ingenieur en waterstaatkundige Jerôme Wenmaekers een kaart met een verregaande bedoeling: hij wenste, op gezag van de Nederlandse staat, de gehele Zuiderzee alsmede de Waddenzee in te dammen. Tussen Texel en Vlieland en tussen Terschelling en Ameland zouden dijken aangelegd worden; de waddengronden aan de zuidkant van de eilanden tot aan de kust van Friesland en Groningen viel ten prooi aan algehele inpoldering. Harlingen zou met een kanaal verbonden blijven aan de Noordzee. En van de Zuiderzee zou in het geheel niets meer resten, behalve polderland. Deze kaart en dit idee, geachte aanwezigen, getuigen in hun daadkracht, overmoed en visie van een onverzettelijk vertrouwen van onze voorouders in hun kunnen. Wanneer we beseffen dat de zeegaten tussen de eilanden vaak meer dan dertig meter diep zijn, bovendien beheerst door de krachtige stromingen, dan kan men niet anders besluiten dan dit plan als van een Prometheusachtige allure te zien om op die afgelegen, schier onbereikbare waddeneilanden zo’n reusachtige ingreep te doen met eigenlijk niets anders aan werkmaterieel dan handkracht, spade en schop, kruiwagen en paard en wagen. Ik prijs ons land gelukkig dat deze even overmoedige als overweldigende ingreep niet door is gegaan. Ik zie het plan tot die complete drooglegging als een symbool - een symbool
van denken over het landschap. Ik geef u een voorbeeld: er zijn boerderijen, zeker in de veenlandschappen, die Eerste Aanval heten; een naam met een hoog overdrachtelijk gehalte. Het is dankzij deze eerste aanval en de vele duizenden aanvallen op het landschappelijk gebied die erop volgden dat Nederland bewoonbaar is geworden en dat er hedentendage 17 miljoen mensen wonen - een ongekend aantal. Maar voor die aanvallen hebben we een prijs moeten betalen: we hebben ruimte opgeofferd. Het is eeuwenlang in Nederland een algemeen aanvaard gedachtengoed geweest dat wij ruimte kunnen winnen op het water; de massale inpolderingen, aanleg van dijken, bouw van sluizen en al die waterstaatkundige bouwwerken getuigen daarvan. Water was wildernis, waterwildernis, moeraswildernis, sponzige veenwildernis. En die wildernis moest bedwongen worden, liefst geheel getemd en vanuit onze landsgrenzen verjaagd. Het behoorde in die tijd tot de beschaving om wildernis van stuifzand, zee en veen, van water en bos, van modderig wad en uit zijn oevers tredende rivieren te veranderen in akkerbouwland of polder. Wildernis: dat was een scheldwoord. Dat was gevaar, bedreiging, vreeswekkend, wildernis eiste mensenlevens, vernietigde de oogst. Dat tij is gekenterd. Nu heerst er allerwegen eerbied voor die wildernis en is wildernis geworden tot een erenaam, zelfs de kroon op ons landschapsbeleid. Begrippen als ‘oer’ en oernatuur, als wildernisbeleving, natuur als ervaring en sensatie: dat zijn de sleutelwoorden van hernieuwd Nederlands natuurdenken. Nu de aanval is stilgezet beseft men wát met die aanval verloren is gegaan en wat wij weer terug wensen in ons landschap: ik noem slechts een enkel voorbeeld, hier uit de nabijheid: de Bizonbaai en Ooijpolder, gebieden die ons teruggeven wat we dachten - ik benadruk: dachten - verloren geraakt te zijn. Ook de Blauwe Kamer bij Arnhem aan de voet van de Grebbeberg hoort daarbij, en de nieuwe natuur langs de grote rivieren. Het zijn gebieden die behoren tot de canon van ons landschap. Het bestaat nog, we hebben het nog. Het zijn gebieden die ruimte en adem hebben, die de ruilverkaveling en de grootscheepse aanvallen en diepgaande ingrepen hebben overleefd. Zeggen we ruimte, dan zeggen we ook rust. In de ‘Bouwdoos voor het toekomstige landschap van Nederland’ zijn visies nodig die haaks staan op de visies van nog geen halve eeuw geleden. Stelt u zich voor: nog tot in de jaren zestig van de vorige eeuw was men ervan overtuigd dat een deel van de Waddenzee ingedijkt en ingepolderd moest worden. Het was verguisd gebied, een nutteloze moddervlakte. Nu prijkt de Waddenzee op de lijst van Unesco Werelderfgoed. Dat is een snelle omkering van waarden in ultrakorte tijd. Ik geef u nog een voorbeeld uit het noorden: zoals u allen weet zijn uit veiligheidsoverwegingen de dijken tot deltahoogte gebracht, gemiddeld zo’n tien meter vanwege stormvloeden die eens in de paar duizend jaar, soms zelfs tienduizend kaar, zouden kunnen woeden. Een plaats aan de waddenkust, Holwerd, daar waar de veerdam ligt voor de boot naar Ameland, lag in vroeger tijden nabij de zee. Nu ligt het radicaal daarvan afgesneden. En u raadt het al, welk idee is geopperd? Daar zou de waddendijk afgebroken moeten worden, er zou een open en ‘zachte’ verbinding tussen land en zee moeten komen, en Holwerd zou ‘Holwerd aan zee’ willen gaan heten. Dijken maken ons landschap weliswaar veilig, maar maakt de scheiding tussen water en land hard; zo heet een dijk ook, een ‘harde’ kering. Er zijn ideeën om de nieuwe, open en vloeiende vormen van de lage zachte kering tussen Holwerd en de zee de vorm te geven van een vrouw. Dat is dan de zachte kering; landschapskunstenaars dromen er al van. Een zachte dijk van een vrouw. En zij - die dijk draagt bij aan een dynamische waddennatuur waar zoet water en zout water elkaar ontmoeten. U hoort het goed, landgenoten: zoet en zout water zijn in harmonie met elkaar
en niet langer in aloude verbeten strijd. De ingenieurs onder onze voorouders staan versteld, draaien zich ongetwijfeld om in hun graf. Dit brengt me bij de laatste aanbeveling over het landschap. De snelheid waarmee ons landschap verandert is tomeloos groot. Waar niet eens zo lang beken waren rechtgetrokken en gekanaliseerd, vloeien en meanderen ze nu weer dat het een lust is; waar eens zomer- en winterdijken stonden, slapers en wakers en zelfs dromers (hoe poëtisch kan een dijknaam zijn?), rijzen nu robuuste dijklichamen als de Hollandse Himalaya op, maar dan kaarsrecht getrokken en gegoten in asfalt en beton. Waar eens kleinschalig akkerland in harmonie met het omringende landschap lag, heeft ruilverkaveling het intieme en beschutte land met hagen erlangs afgevlakt tot immense vlakke ruimtes. Het laatste oerbos van Nederland, het Beekbergerwoud bij Apeldoorn, werd halverwege de negentiende eeuw volkomen verwoest en omgezet in bouwland; kortgeleden is van dit bouwland wederom wildernis gemaakt. Van wildernis naar akker naar wildernis: dat is de koers. De Oostvaardersplassen waren gepland als bedrijventerrein; men keek even de andere kant uit, en ja, daar was wildernisnatuur. Vitaal en zelfstandig ontstaan. Voor deze snelle wisselingen bestaat een begrip: het drama van de veranderende perspectieven. Wat in onze jeugdjaren nog een akker- of weiland was, keurig met boerderij en boomgaard, is hedentendage wildernis geworden. We zien dat in de Biesbosch: boerderijen zijn daar gesloopt om ruimte te maken voor het water. Wie daar gaat kijken ondergaat landschappelijk een bizarre situatie; midden in een waterbekken staan nog restanten van een huis, groeien coniferen en rododendrons met hun voeten in het water en herkennen we de contouren van een voorbije, vervallen boomgaard. De overtuiging van het zelf geschapen, het met eigen hand gemaakte landschap heeft verregaande gevolgen die - ik moet het zeggen - tal van bestuurders, ministeries, beleidsmakers en honderden zo niet duizenden landschapsonderzoekers en vaak zelfbenoemde kenners over het hoofd zien: dat zij telkens weer het landschap op zijn kop zetten, van polder naar zeewater en weer terug, van boomgaard naar bergingskom voor water en weer terug, en nog eens. Waar eens een tuinpad of een akkerweg liep, heerst nu ruw riet en verruigd gebied. De voormalige griendwerkers in de Biesbosch, de mannen die dag aan dag, van de vroege ochtend tot de late avond, het griendhout kapten en verzamelden, krijgen tranen in de ogen wanneer zij de huidige Biesbosch zien: één hoog opgaande, doorgeschoten monocultuur van es, berk, brandnetel, varen en balsemien. Waar zijn hun open griendakkers gebleven? In een enkel mensenleven verandert het landschap daardoor minimaal twee tot drie keer. Het landschap is van iedereen en iedereen is van het landschap. Mensen herkennen het landschap van hun jeugd niet meer. IJkpunten zijn zoek, herinneringen aan een eeuwenoude boom of kronkelende waterloop kunnen zich nergens meer hechten: het is weg, weliswaar is er vaak iets nieuws voor in de plaats gekomen, maar het is weg. Verdwenen door de mode en de smaak van nieuwe grillen. Tussen ruigte en polder, tussen wildernis en tuin ligt het park, het stadspark, het buitengoed. De laatste decennia is de aandacht voor het parklandschap, het fraai ogende landschap rondom onze buitenplaatsen, enorm gegroeid. En terecht. Het is zelfs mogelijk dat het park de oorsprong is van ons landschap ergens in een verre tijd, tussen twee ijstijden in. Dat mensen graag in parken verblijven is volkomen begrijpelijk. Dat daar de ruimte is om te ademen spreekt tot de verbeelding. Een parklandschap biedt niet alleen beleving in de natuur, een parklandschap biedt meer: we beseffen daar onze verbondenheid met de historie. Een parklandschap toont die geschiedenis, het is herkenbaar en zoals, dat heet
‘leesbaar’ landschap. Het parklandschap toont de verbinding met het verleden. Ik ben ervan overtuigd dat inwoners van Nederland die verbondenheid tussen historie en landschap ten zeerste waarderen. Als wij in Nederland streven naar een nieuw landschap, een nieuw landschapsbeleid ook want die twee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden - dan zouden we het landschap vooral ook rust moeten gunnen. Dat is het pleidooi dat ik vandaag, in deze Landschapstroonrede zou willen houden. Landschap is kwetsbaar. Nederland is een land waarin onmetelijk veel gegraven wordt, gebulldozerd, grondverzetwerkzaamheden worden verricht. Men brengt dijken op deltahoogte aan en vervolgens snakken de mensen die achter die dijken wonen naar de zee, die zo ingrijpend aan het oog is onttrokken. Dus dan worden de dijken afgebroken en afgevlakt. Denken over het landschap is vooruit denken. De dijkbouwers moeten beseffen dat zo’n rigoureuze dijkverhoging zijn repercussies heeft op de beleving van rust, ruimte en adem. ‘Holwerd aan zee’ had eerder bedacht moeten worden, niet achteraf. Dit detail moge sprekend zijn voor onze algehele omgang met het landschap: geeft het aandacht en rust, grijp niet elke generatie opnieuw in. Geef de zeventien miljoen inwoners de band met het landschap terug, zodat zij het begrijpen, zodat zij er de historie in terug kunnen vinden. Ik wens u allen wijsheid in de besluitvorming. Daarover zal de regering graag open en constructief van gedachten blijven wisselen met u, leden van de Staten-Generaal. Ik dank u voor uw aandacht. Kester Freriks Landschapstriënnale Lingezegen 2014 Amsterdam, 16 september 2014