• Landelijke Cliëntenraad Oranjestraat 4 2514 JB Den Haag
• • • •
Tel.: 070-789 07 70 Fax :070 -789 07 74 E-mail:
[email protected] www.landelijkeclientenraad.nl
Aan de leden Vaste Tweede Kamer Commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Postbus 20018 2500 EA Den Haag
Den Haag, 25 februari 2008 Ref.: LCR/0800028A/ER/JL
Geachte dames en heren,
Op 19 maart organiseert u een hoorzitting over de effectiviteit van re-integratie Op 26 februari wordt u verzocht een schriftelijk inbreng te leveren over u het kabinetstandpunt over re-integratie naar aanleiding van de beleidsdoorlichting reintegratie. De Landelijke Cliëntenraad (LCR) voor de sociale zekerheid wil u hierbij graag een aantal punten in overweging geven. De LCR onderschrijft de hoofdconclusie die het kabinet uit de beleidsdoorlichting trekt, namelijk dat verbeteringen bij de re-integratie mogelijk en nodig zijn. Deze conclusie sluit naadloos aan bij eerdere pleidooien die LCR gehouden heeft. Afgezien van eerdere maatregelen die op dit terrein genomen zijn, zoekt het kabinet de oplossing in drie richtingen: 1. Beter samenwerken in de uitvoering: klant en werkgever centraal Groot belang hecht het kabinet hier aan het weghalen van schotten in de uitvoering, zowel fysiek als organisatorisch door de vorming van de zogenaamde LWI’s. Cliënten zouden hierdoor één aanspreekpunt kunnen krijgen, werkgevers zouden gemeenschappelijk door de uitvoeringsorganisaties benaderd kunnen worden en bovendien zouden de uitvoerders gebruik kunnen maken van elkaars expertise. De LCR onderschat zeker het belang van de samenwerking tussen uitvoeringsorganisaties niet. Veel cliënten zouden het een zegen vinden als zij nog maar met één aanspreekpunt te maken te hebben, mits dit aanspreekpunt hen ook als een volwaardig burger benadert. Als het eenduidige contact met werkgevers ook daadwerkelijk naar een lonende baan leidt en dus tot onafhankelijkheid van de uitvoeringsorganisatie zal het overgrote deel van de cliënten dat zeker toejuichen. Echter, niet altijd – leert de recente geschiedenis van de sociale zekerheid – leidt samenwerking tussen uitvoeringsorganisaties vanzelfsprekend tot het centraal stellen van cliënt (c.q. werkgever) en hun vragen. De nadruk die het kabinet hier legt op samenwerking op één locatie, verbeteren van aanbestedingsprocedures en
het versterken van de regie van uitvoeringsorganisaties op het re-integratietraject stelt de LCR bepaald niet gerust. De LCR mist hier de aandacht voor vrij succesvolle instrumenten als de IRO en de PRB, waarbij de vraag van de cliënt daadwerkelijke centraal staat en de eigen verantwoordelijkheid ook metterdaad genomen wordt. De LCR constateert dat de IRO bij de UWV een grote vlucht genomen heeft, tot betere resultaten leidt en bij cliënten tot een grotere tevredenheid. In het gemeentelijk domein is echter dit instrument nog nauwelijks van de grond gekomen. Op een enkele uitzondering na hebben gemeenten tot nu toe maar weinig van dit succes willen leren. Daarnaast mist de LCR aandacht voor de onafhankelijk arbeidsadviseur (in de korte tijd van het bestaan van deze adviseurs hebben al meer dan 100.000 werkzoekenden de weg naar hen gevonden) die cliënten ondersteunen bij het formuleren van hun vraag als het om het vinden van een baan gaat. De LCR verzoekt u om erbij het kabinet op aan te dringen er zorg voor te dragen dat in de nieuwe ronde van samenwerkingsafspraken in het kader van SUWI de vraag van cliënten (en werkgevers) daadwerkelijk centraal komt te staan en te voorkomen dat opnieuw veel tijd en energie verloren gaat aan domeinconflicten, competentiestrijd en procedurebeschrijvingen. De LCR verzoekt u om te zorgen dat belangrijke vraaggestuurde instrumenten als PRB en IRO bij gemeenten worden bevorderd. De LCR verzoekt u ervoor te zorgen dat de onafhankelijk arbeidsadviseurs in de nieuw te vormen LWI’s een duidelijke en voor cliënten vindbare plaats krijgen. Ten slotte kondigen de bewindspersonen aan gemeenten te zullen aanspreken op hun verantwoordelijkheid om inzicht te bieden in de resultaten van de door hen gecontracteerde re-integratiebedrijven. Slechts 14 gemeenten werken op vrijwillige basis mee aan de contractenbenchmark van Blik op Werk. De LCR hecht grote waarde aan transparantie van de re-integratiemarkt en de daarop behaalde resultaten. Vergelijkingen als in de benchmark zijn voor het ministerie en gemeenteraden, maar ook voor cliëntenraden van groot belang om de aanpak van gemeenten te beoordelen en om met suggesties voor verandering of verbetering te komen. De LCR betreurt dan ook in hoge mate dat gemeenten de benodigde gegevens niet konden (een gebrekkige administratie) of wilden (geen prioriteit) aanleveren. De LCR hoopt dat het aanspreken van gemeenten door de bewindspersonen voldoende zal zijn om hen ervan te overtuigen dat het geven van transparantie over de afgesloten contracten en bereikte resultaten een eerste vereiste is om verbetering van de re-integratie te komen. 2. Selectiever gebruik en meer maatwerk bij inzet re-integratiegeld De LCR constateert verheugd dat het kabinet aandacht heeft voor het belang van arbeidsmarktgerichte scholing. De gemeenten zijn de afgelopen uiterst terughoudend geweest met het inzetten van dit instrument. Ook bepleiten de bewindspersonen maatwerk in de re-integratie en dat is terecht. Echter, de wijze waarop zij dit willen bereiken roept vragen op. Wanneer met de selectiviteit van de inzet van re-integratiemiddelen bedoeld wordt dat uitkeringsgerechtigden opnieuw in categorieën worden ingedeeld en op basis
2
daarvan een standaard aanbod krijgen zou de LCR dit in hoge mate betreuren. Eerdere ervaringen met de fasering hebben immers laten zien dat maatwerk in veel gevallen niet meer en niet minder was dan een eufemisme voor een matig passend confectiepak. Waar opdrachtgeverschap van de UWV aan de orde is, vragen de bewindspersonen terecht om verbetering daarvan. Wat dit nu precies betekent in relatie met bijvoorbeeld de IRO wordt niet duidelijk. Dit klemt des te meer omdat in de onderliggende beleidsevaluatie het instrument van IRO (en PRB) vrijwel buiten beschouwing is gebleven. De onderzoeksperiode liep immers maar tot 2005. Het instrument IRO is pas ingevoerd en tot ontwikkeling gekomen na zware druk van uw Kamer op de toenmalige minister van sociale zaken, de heer De Geus. Het zou bijzonder spijtig zijn als een dergelijk waardevol gebleken en door cliënten hooggewaardeerd instrument onder invloed van een op zich belangrijke beleidsevaluatie, maar met een beperkte tijdshorizon, naar de achtergrond zou verdwijnen. Enigszins verbijsterd is de LCR over de passage, waarin de bewindspersonen feitelijk aankondigen af te zien van de sluitende aanpak. Afgezien dat deze mededeling de vraag oproept hoe zich dit verhoudt tot in europees verband gemaakte afspraken, waaraan de regering zich verbonden heeft, is de redenering over het waarom van deze stap is merkwaardig gewrongen. Het kabinet stapt af van het streven iedereen die werkloos wordt, binnen een jaar een re-integratiemogelijkheid aan te bieden, omdat een deel van de uitkeringsgerechtigden toch snel weer aan werk kan komen. Het kan aan de tijdsbeleving van dit kabinet liggen, maar weinig uitkeringsgerechtigden die na een jaar nog geen (nieuw) werk gevonden hebben, zullen dit ervaren als het snel vinden van een baan. Ook de LCR begrijpt dat het niet zinvol is om werkzoekenden die snel een baan vinden een re-integratie voorziening aan te beiden. De middelen worden niet effectief besteed en bovendien dreigt dat wat wel het lock-in effect (men wacht met zoeken van een baan tot de voorziening is beëindigt) genoemd wordt, optreedt. Echter ook is bekend dat met de oude praktijk – pas een re-integratiemogelijkheid bieden, nadat tenminste een half jaar na inschrijving bij het CWI is verstreken – voor veel cliënten kostbare tijd om (weer) een positie op de arbeidsmarkt te verwerven, verloren ging. De passage die het kabinet aan deze vorm van deregulering wijdt, is niet alleen kort, maar ook kort door de bocht. De LCR verzoekt u te waarborgen dat onder invloed van hernieuwde aandacht voor het opdrachtgeverschap waardevol gebleken instrumenten als IRO en PRB niet worden uitgehold De LCR verzoekt u te waarborgen dat de voorgenomen feitelijke afschaffing van de sluitende aanpak niet leidt tot een situatie , waarin uitkeringsgerechtigden die dat nodig hebben, tijdig een beroep kunnen doen op een re-integratievoorziening en niet onnodig lang daarop moeten wachten. De LCR verzoekt u te waarborgen dat de afschaffing van de sluitende aanpak niet betekent dat uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt praktisch worden uitgesloten van hun aanspraak op een re-integratievoorziening, omdat de uitvoeringsorganisatie(s) de kosten of duur niet vinden opwegen tegen de snelheid, waarmee men resultaat schat te bereiken.
3
Ten slotte , de bewindspersonen bepleiten ook een selectievere omgang met reintegratiemiddelen door gemeenten. De LCR is de tegenovergesteld mening toegedaan. Het feit dat gemeenten begin 2007 meer dan 800 miljoen van de aan hen sinds invoering van de WWB beschikbaar gestelde middelen voor re-integratie niet besteed hadden, illustreert naar de mening van de LCR dat gemeenten eerder te selectief met deze middelen omgaan, dan te weinig selectief. De vermindering van het aantal mensen in de bijstand, voor zover dit voortvloeit uit door gemeenten gevoerd beleid, is meer te danken aan terughoudendheid – en zelfs soms afschrikking - aan de poort en aanscherping van controles, sancties en administratieve vereisten. Eerlijk gezegd vindt de LCR het schandalig dat zoveel geld bij de gemeenten ongebruikt op de plank blijft liggen, terwijl er tienduizenden behoefte hebben aan een baan en tegelijkertijd er groeiend aantal openstaande en moeilijk vervulbare vacatures is. De LCR verzoekt u te bewerkstelligen dat de middelen van het W-deel van de WWB van gemeenten die een onderbesteding hebben worden herverdeeld over de gemeenten die een tekort hebben op dit budget. 3. Wettelijke maatregelen ter ondersteuning van re-integratie Onder deze oplossingsrichting sommen de bewindspersonen een aantal regelingen op die al eerder zijn aangekondigd, namelijk: - het mogelijk maken van loonkostensubsidies voor uitkeringsgerechtigden bij de UWV; - invoering van participatieplaatsen bij de UWV en gemeenten; - aanpassing van de regeling jonggehandicapten; - invoering van de leer/werkplicht voor personen jonger dan 27 jaar; - invoering van een participatiefonds voor gemeenten, waarin de ‘werkmiddelen’ van de WWB, inburgeringgelden en het educatiebudget worden samengevoegd. Over het standpunt van de LCR ten aanzien van de aanpassing van de regeling jonggehandicapten en de leer/werkplicht voor personen jonger dan 27 jaar zullen wij u separaat informeren. Een loonkostensubsidie kan een uitstekend middel zijn om voor een werkzoekende het gat naar een reguliere plaats op de arbeidsmarkt te overbruggen. De LCR vraagt aandacht voor het moment dat een dergelijke subsidie eindigt. Het kan en mag dan niet zo zijn dat de betrokkene op dat moment weer moet terugvallen op een uitkering. Eerder en in een ander verband heeft de LCR bepleit om de hoogte van de subsidie te koppelen aan de mate van de arbeidsproductiviteit van de betrokken werknemer. De subsidie dient er dan voor het eventuele gat tussen de op de arbeidsmarkt gevraagde arbeidsproductiviteit en die van de uitkeringsgerechtigde met een afstand op de arbeidsmarkt te overbruggen. Stijgt de productiviteit van de betrokken werknemer als gevolg van de opgedane arbeidservaring en ontwikkelde vaardigheden, dan daalt – na verloop van tijd – de hoogte van de subsidie. Het instrument van loonkostensubsidie wordt daarmee flexibeler en meer persoonsgebonden, terwijl voor de werkgever de financiële sprong tussen het in
4
dienst hebben van een werknemer met een volledige subsidie en een regulier gefinancierde werknemer verkleint. Wat de participatieplaatsen betreft is de LCR van mening dat het hier in feite gaat om werken met behoud van uitkering. Naar de mening van de LCR is dat alleen verantwoord, wanneer dit voor korte tijd geldt, bijvoorbeeld om vast te stellen aan welke vaardigheden het de betrokkene ontbreekt om een plaats op de arbeidsmarkt op te doen of arbeidsritme op te doen. Duurt de periode langer, dan dient werken te lonen. Overigens sluit deze opvatting ook aan bij één van de conclusies van de in opdracht van DIVOSA en de gemeente Ede uitgevoerde benchmark work first. In de conclusie schrijven de onderzoekers van het Hugo Sinzheimer Instituut en Orbis over de hen onderzochte work first-projecten: “Verklaringen voor een hogere uitstroom in projecten waar deelnemers loon ontvangen zien wij in het feit dat work-firstdeelnemerszich hiermee als werkenden kunnen aanbieden en ook hun werkgever als referentie kunnen opvoeren. Verder is het vermoeden dat het betalen van een loon ook een positief effect heeft op de houding en het (zoek)gedrag van work First-deelnemers. Het feit dat deelnemers loon ontvangen verhoogt het gevoel van eigenwaarde. Immers, zij zijn nu werknemer, ontvangen een loonstrook en kunnen zich als werknemer presenteren, en ‘doen weer mee’ aan de maatschappij.” (Work first werkt; Op weg naar een evidence based-work First, Sol, Castonguay, Van Lindert en Van Amstel, DIVOSA, Utrecht 2007, pag. 94) De LCR verzoekt u uw invloed aan te wenden om te voorkomen dat de voormalig uitkeringsgerechtigde bij beëindiging van de periode van loonkostensubsidie opnieuw aangewezen is op een uitkering. De LCR verzoekt te bevorderen dat het instrument van loonkostensubsidie zo wordt ingericht dat de hoogte bepaald wordt door de mate van (het tekort aan) arbeidsproductiviteit en/of arbeidshandicap. De LCR verzoekt u te bevorderen dat het instrument van loonkostensubsidie zo wordt ingericht dat de overgang naar een regulier gefinancierde functie voor de werkgever geleidelijk verloopt. De LCR verzoekt u uw invloed aan te wenden om werken met behoud van uitkering niet langer dan een half jaar te laten duren. Ten slotte, wat het participatiefonds is de LCR van mening dat daadwerkelijke ontschotting pas op het niveau van het individu kan worden bereikt. Daar komen immers de behoefte aan eventuele arbeidstoeleiding, inburgering en/of educatie werkelijk samen. Het creëren van één fonds is geen garantie dat dit doel ook daadwerkelijk bereikt wordt. Het fenomeen van verkokering, bestuurlijk en ambtelijk, is ook op het gemeentelijk niveau niet vreemd. Bovendien laten in ieder geval zowel de budgetten voor participatie uit de WWB als het budget voor inburgering macro grote onderbestedingen zien. Naar de mening van de LCR komt dit niet voort uit de schotten die tussen de verschillende regelingen, een te beperkte beleidsruimte of een gebrek aan individuele, sociale en economische behoefte. De ondernemende overheid lijkt lokaal vooral geïnterpreteerd te worden als een risicomijdende overheid. Volgens de LCR wordt dat probleem niet met de vorming van een participatiefonds opgelost.
5
Tot slot De kabinetsreactie is gebaseerd op de beleidsdoorlichting re-integratie. Een aantal kanttekeningen passen daarbij. In de eerste plaats heeft deze doorlichting betrekking op de jaren 2001-2005. Dit is een periode, waarin veel veranderingen in de sociale zekerheid zijn doorgevoerd, zowel wat de uitvoering betreft als in wetgeving. Een periode waarin de werkzoekenden in kavels naar de reintegratiemarkt werden gebracht. Veel van het beleid dat wordt doorgelicht, was in die periode in feite beleid in de maak en soms zelfs nog maar in ontwerp. Bovendien laat de doorlichting – noodzakelijk – ontwikkeling en resultaten na 2005 buiten beschouwing, die wel noodzakelijk zijn om de huidige praktijk van re-integratie goed en volledig te beoordelen. In de tweede plaats geeft de doorlichting zelf aan dat een aantal van de methoden die men hanteert in feite nog in ontwikkeling zijn of verder ontwikkeld moeten worden, bijvoorbeeld de berekening van de netto-effectiviteit en het in beeld brengen van maatschappelijke kosten en opbrengsten. Het maakt de beleiddoorlichting daarmee niet minder belangrijk, maar geeft tegelijkertijd aan dat met eventuele conclusies voorzichtig moet worden omgesprongen. Als laatste focussed de beleidsdoorlichting zich op re-integratie als (snelle) uitstroom naar werk én de kosten en baten die dit oplevert. Daarmee wordt enerzijds niet geheel recht gedaan aan de doelen, waarvoor de middelen beschikbaar worden gesteld, zo kent het W-deel van de WWB een duidelijk bredere doelstelling, en zouden we uit het oogpunt van kosten en baten (besparing op de uitkeringslast) gemeenten maar beter kunnen ontheffen van hun opdracht om ook niet-uitkeringsgerechtigden (NUGgers) te helpen bij het vinden van een plek op de arbeidsmarkt. Dat zou volgens de LCR een volstrekt verkeerde keuze zijn. Sterker nog, het is de LCR een doorn in het oog dat veel gemeenten maar zeer beperkt investeren in deze groep. Gaarne zijn wij bereid het een en ander nader mondeling tot te lichten. Hoogachtend,
Drs J.P. Laurier Voorzitter van de LCR
Samenstelling Landelijke Cliëntenraad • Landelijke cliëntenorganisaties: Christelijk Nationaal Vakverbond/Vakcentrale voor Middengroepen en Hoger personeel (CNV/MHP), Chronisch zieken en Gehandicaptenraad Nederland (CG-Raad), Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties (CSO), Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV, publieke sector), Landelijke Vereniging van Arbeidsongeschikten (LVA), Samenwerkingsverbanden Landelijk Overleg Minderheden (LOM), • Toegevoegde leden: Cliëntenbond in de geestelijke gezondheidszorg/Stichting Landelijke Patiënten en Bewonersraden in de geestelijke gezondheidszorg (Cliëntenbond/LPR), Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV, private sector), VG-belangen, • vertegenwoordigers van cliëntenraden: cliëntenraden CWI, SVB en UWV, • vertegenwoordigers van de gemeentelijke cliëntenparticipatie: Landelijk Netwerk Cliëntenorganisaties/Samenwerkingsverband Mensen Zonder Betaald Werk (LNCO/SMZBW), Landelijke Vereniging Thuislozen (LVT), Landelijk overleg cliëntenraden Sociale Zekerheid (Locs).
6