KU LEUVEN FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Onderzoekseenheid Gezins- en Orthopedagogiek
De visuele voorkeuren van personen met een diep verstandelijke beperking: pilootstudie met behulp van eye tracking
Masterproef aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master of Science in de pedagogische wetenschappen Door Sarah Geboes & Laura Segers
promotor: Prof. dr. Bea Maes m.m.v.: Sara Nijs & Ben Schouten
2015
KU LEUVEN FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Onderzoekseenheid Gezins- en Orthopedagogiek
De visuele voorkeuren van personen met een diep verstandelijke beperking: pilootstudie met behulp van eye tracking
Masterproef aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master of Science in de pedagogische wetenschappen Door Sarah Geboes & Laura Segers
promotor: Prof. dr. Bea Maes m.m.v.: Sara Nijs & Ben Schouten
2015
i
Samenvatting Sarah Geboes & Laura Segers, De visuele voorkeuren van personen met een diep verstandelijke beperking: pilootstudie met behulp van eye tracking. Masterproef aangeboden tot het verkrijgen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen Examenperiode: juni 2015 Promotor: Prof. dr. B. Maes Begeleiders: S. Nijs & B. Schouten
Probleemstelling: In verschillende onderwijs- en zorgcentra voor personen met een diep verstandelijke beperking wordt gewerkt met zintuigstimulering en prikkelverwerking. Hoewel vooral visuele stimuli een bekrachtigende waarde hebben voor deze doelgroep, zijn de wetenschappelijke inzichten wat betreft hun visuele voorkeuren eerder beperkt. Doel: Het doel van dit onderzoek was inzicht verkrijgen in de visuele voorkeuren van personen met een diep verstandelijke beperking. We gingen tevens na of eye tracking een bruikbare onderzoeksmethode is bij deze doelgroep. Methode: Aan vijf participanten werden 24 fragmenten met gemanipuleerde condities (oriëntatie, geluid en kleur) gerandomiseerd en sequentieel aangeboden. De oogbewegingen werden gemeten met de Tobii X2-60 eye tracker. De reacties van de participanten werden vastgelegd met twee videocamera’s en de camerabeelden werden door twee codeurs onafhankelijk beoordeeld op betrokkenheid en welbevinden. De data van de eye tracker en de scores op betrokkenheid en welbevinden werden statistisch geanalyseerd met SPSS. Resultaten: Uit dit exploratief onderzoek bleek dat het gebruik van eye tracking mogelijk is bij deze doelgroep, maar dat er rekening moet worden gehouden met de volgende beperkingen: een niet noodzakelijk representatieve kijktijd en moeizame kalibratie, de noodzakelijkheid van een aandachtstrekker en het verbergen van zichtbaar licht van het eye trackapparaat. De geregistreerde kijktijd correleerde sterker met betrokkenheid dan met welbevinden. Er werd tevens een negatieve samenhang gevonden tussen de geregistreerde kijktijd en het welbevinden. De betrokkenheid daalde naarmate de fragmenten vorderden en de participanten vertoonden een lichte voorkeur voor fragmenten met rechtopstaande positie en geluid. Conclusie: De eye tracker kan gebruikt worden bij personen met een diep verstandelijke beperking, maar bij voorkeur in combinatie met andere methoden. De limitaties van het systeem worden in vervolgonderzoek best mee in rekening gebracht. Bovendien lijken fragmenten met een lager tempo of minder lange speelduur aangewezen. Voor zintuigstimulering bij deze doelgroep wordt best gebruik gemaakt van stimuli die geluid en een rechtopstaande positie bevatten, gezien deze fragmenten een positieve invloed hadden op zowel de betrokkenheid als het welbevinden. Verder onderzoek bij een grotere groep van personen met een diep verstandelijke beperking is aangewezen.
iii
Dankwoord Na een vijfjarige opleiding zien wij deze masterproef als de ultieme afsluiter van een zeer leerrijke periode. Wij zijn een aantal mensen enorm dankbaar voor de vele kansen en ervaringen. Deze personen zouden wij hier dan ook graag even willen bedanken. Als eerste willen wij onze promotor, Prof. dr. Bea Maes, bedanken. Zij heeft ons gedurende twee jaar bijgestaan met de nodige begeleiding doorheen het gehele proces van onze masterproef. Dankzij haar constructieve feedback en enthousiaste ideeën hebben we ons onderzoek en dit artikel tot een hoger niveau kunnen brengen. Daarnaast zouden we ook onze dagelijkse begeleider, Sara Nijs, willen bedanken. Zij stond klaar met goede raad en opbouwende ideeën. Ten derde een welgemeende bedankt aan Ben Schouten. Hij heeft een enorme inzet en betrokkenheid getoond ten aanzien van dit onderzoek. We konden steeds op hem rekenen voor feedback en bij hem terecht met allerhande vragen. Daarnaast had hij een grote bijdrage aan de proefopzet en testafname. Zonder hem had deze masterproef niet tot stand kunnen komen! Ten vierde willen we graag iedereen bedanken die deelnam aan dit onderzoek, meerbepaald vzw Stijn en alle participanten. Bedankt voor de fijne samenwerking, de nieuwe leerrijke ontmoetingen en het gebruik van jullie infrastructuur voor de testafname. Daarnaast verdienen zeker onze ouders: Leen en Erik & Rita en Johan, een vermelding in dit dankwoord. Bedankt dat jullie ons de kans geboden hebben deze opleiding aan te vangen en voor jullie steun en vertrouwen in ons gedurende de afgelopen vijf jaar. Wij hopen dat jullie fier zijn en dat we jullie trots mogen maken in het nieuw aankomend hoofdstuk van ons leven. Eveneens een oprechte bedankt aan onze broer en zus: Jelle en Karen, en zeker niet te vergeten onze wederhelften: Dries en Jordy. Bedankt om ons bij te staan tijdens de goede en kwade momenten van onze opleiding, en dus ook tijdens het schrijven van deze masterproef. Tot slot willen wij elkaar nog bedanken voor de fijne samenwerking. Samen hebben we hard gewerkt om deze masterproef tot een goed einde te brengen. We hebben veel van elkaar mogen leren door het uitdagen van elkaars ideeën en het geven van constructieve feedback. Het was een waardevolle samenwerking. Bedankt allemaal!
v
Toelichting aanpak en eigen inbreng Tijdens het schrijven van dit artikel werden we ondersteund door onze promotor, Prof. dr. Bea Maes, en dagelijkse begeleider, Sara Nijs, vanuit de onderzoekseenheid Gezins- en Orthopedagogiek van de Katholieke Universiteit Leuven. Daarnaast kregen we de steun van Ben Schouten, onderzoekscoördinator bij vzw Stijn. Zij kozen mee de focus van dit onderzoek en ook bij het uitwerken van dit artikel konden we op hun steun rekenen. Voor de praktische uitwerking van de proefopzet en de dataverzameling konden we vooral rekenen op Ben Schouten. In samenspraak met bovengenoemde personen werd tevens beslist om de masterproef in artikelvorm te schrijven. We hadden hierbij het ‘Nederlands Tijdschrift voor de Zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen’ voor ogen. Tijdens ons eerste masterjaar, 2013-2014, lag de nadruk vooral op het zoeken van literatuur in verband met de visuele voorkeuren van personen met een diep verstandelijke beperking en kinderen met hetzelfde cognitieve niveau. Tijdens deze periode werd eveneens de proefopzet opgesteld en werden participanten uitgenodigd voor deelname. Er werd beslist welke fragmenten er getoond zouden worden, hoeveel fragmenten en hoe deze gemanipuleerd zouden worden. Voor we met de eigenlijke testingen startten, volgden we een sessie over de werking van de Tobii X2-60 eye tracker. De testingen vonden plaats eind juni en een aantal dagen in juli 2014. Gedurende het tweede masterjaar, 2014-2015, lag de nadruk tijdens het eerste semester vooral op het coderen van de data. Dit was een intensief werk dat zeer nauwgezet moest gebeuren. Eens dit was afgerond, werden de data met SPSS geanalyseerd en vervolgens geïnterpreteerd. Het tweede semester was vooral gewijd aan het uitschrijven van het artikel. Het artikel werd tot slot nagekeken op inhoud en stijl door Prof. dr. Bea Maes, Sara Nijs en Ben Schouten.
vii
Inhoud Abstract ...................................................................................................................................... 1 1. Inleiding ................................................................................................................................. 3 2. Methode .................................................................................................................................. 7 2.1 Participanten ..................................................................................................................... 7 2.2 Stimuli .............................................................................................................................. 8 2.3 Dataverzameling ............................................................................................................... 8 2.4 Procedure .......................................................................................................................... 9 2.5 Verwerking ....................................................................................................................... 9 3. Resultaten ............................................................................................................................. 10 3.1 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ................................................................................. 10 3.2 Descriptieve gegevens over de variabelen ...................................................................... 11 3.3 Onderzoeksvraag 1 ......................................................................................................... 11 3.4 Onderzoeksvraag 2 ......................................................................................................... 13 3.5 Onderzoeksvraag 3 ......................................................................................................... 16 3.5.1 Oriëntatie.................................................................................................................. 16 3.5.2 Geluid ....................................................................................................................... 17 3.5.3 Kleur ........................................................................................................................ 18 4. Discussie............................................................................................................................... 19 4.1 Conclusie ........................................................................................................................ 19 4.2 Beperkingen van het onderzoek en suggesties voor verder onderzoek .......................... 21 Referentielijst ........................................................................................................................... 23 Bijlagen .................................................................................................................................... 31 Bijlage 1: Puntschalen voor welbevinden en betrokkenheid ................................................ 31 Bijlage 2: Tabellen betreffende ICC .................................................................................... 32 Bijlage 3: Tabellen betreffende kappa-coëfficiënten ............................................................ 33
1
De visuele voorkeuren van personen met een diep verstandelijke beperking: pilootstudie met behulp van eye tracking Abstract Doel: In verschillende onderwijs- en zorgcentra voor personen met een diep verstandelijke beperking wordt gewerkt met zintuigstimulering en prikkelverwerking. Hoewel vooral visuele stimuli een bekrachtigende waarde hebben voor deze doelgroep, zijn de wetenschappelijke inzichten wat betreft hun visuele voorkeuren beperkt. Het doel van dit onderzoek was inzicht verkrijgen in de visuele voorkeuren van personen met een diep verstandelijke beperking. We gingen tevens na of eye tracking een bruikbare onderzoeksmethode is bij deze doelgroep. Methode: Aan vijf participanten werden 24 fragmenten met gemanipuleerde condities (oriëntatie, geluid en kleur) gerandomiseerd en sequentieel aangeboden. De oogbewegingen werden gemeten met de Tobii X2-60 eye tracker. De reacties van de participanten werden vastgelegd met twee videocamera’s en de camerabeelden werden door twee codeurs onafhankelijk beoordeeld op betrokkenheid en welbevinden. De data van de eye tracker en de scores op betrokkenheid en welbevinden werden statistisch geanalyseerd met SPSS. Resultaten: Uit dit exploratief onderzoek bleek dat het gebruik van eye tracking mogelijk is bij deze doelgroep, maar dat er rekening moet worden gehouden met de volgende beperkingen: een niet noodzakelijk representatieve kijktijd en moeizame kalibratie, de noodzakelijkheid van een aandachtstrekker en het verbergen van zichtbaar licht van het eye trackapparaat. De geregistreerde kijktijd correleerde sterker met betrokkenheid dan met welbevinden. Er werd een negatieve samenhang gevonden tussen de geregistreerde kijktijd en welbevinden. De betrokkenheid daalde naarmate de fragmenten vorderden en de participanten vertoonden een lichte voorkeur voor fragmenten met rechtopstaande positie en geluid. Conclusie: De eye tracker kan gebruikt worden bij personen met een diep verstandelijke beperking, maar bij voorkeur in combinatie met andere methoden. De limitaties van het systeem worden in vervolgonderzoek best mee in rekening gebracht. Bovendien lijken fragmenten met een lager tempo of minder lange speelduur aangewezen. Voor zintuigstimulering bij deze doelgroep wordt best gebruik gemaakt van stimuli die geluid en een rechtopstaande positie bevatten, gezien deze fragmenten een positieve invloed hadden op zowel de betrokkenheid als het welbevinden. Verder onderzoek bij een grotere groep van personen met een diep verstandelijke beperking is aangewezen.
2
3
1. Inleiding In deze studie staat de vraag of de visuele voorkeuren van personen met een diep verstandelijke beperking kunnen nagegaan worden centraal. Dit is relevant aangezien men in verschillende onderwijs- en zorgcentra voor personen met een diep verstandelijke beperking activiteiten rond zintuigstimulering en prikkelverwerking (bv. snoezelen1) aanbiedt. Uit een studie van Matson, Bamburg en Smalls (2004) is gebleken dat visuele stimuli tijdens het snoezelmoment de meest belonende waarde hebben voor personen met een diep verstandelijke beperking. De studie van Munde et al. (2012) bevestigde deze bevindingen, ongeacht of de visuele stimulus in combinatie met een auditieve stimulus werd aangeboden. Echter, voor welke visuele stimuli personen met een diep verstandelijke beperking een voorkeur hebben, is tot op heden weinig gekend. Kennis hiervan is belangrijk om activiteiten voor personen met een diep verstandelijke beperking beter te kunnen afstemmen op hun voorkeuren. Het ‘Environmental Enrichment Programme’ toonde immers aan dat participanten met een diep verstandelijke beperking een hogere alertheid vertonen bij het gebruik van voorkeursstimuli (Lancioni, O’Reilly, van Dijk, & Klaase, 1998). Een hogere alertheid faciliteert op zijn beurt leerervaringen (Dwyer, 2002; Munde, Vlaskamp, Ruijssenaars, & Nakken, 2009; Walther, Rutishauser, Koch, & Perona, 2005) en is gerelateerd aan meer communicatie, een hogere betrokkenheid en conceptuele activiteit (Foreman, Arthur-Kelly, & Pascoe, 2004). Onderzoek naar de visuele voorkeuren bij normaal ontwikkelende baby’s en jonge kinderen is relevant met betrekking tot de groep van personen met een diep verstandelijke beperking. De laatstgenoemden hebben immers een ontwikkelingsleeftijd van maximum twee jaar (Maes, Penne, & De Maeyer, 2009). Uit tal van studies blijkt de algemene en aangeboren voorkeur voor gezichtspatronen (Berk, 2010; Buhrow & Bradley-Johnson, 2003; Cassia, Turati, & Simion, 2004; Dannemiller & Stephens, 1988; Frank, Vul, & Johnson, 2009; Libertus & Needham, 2014; Mondloch et al., 1999; Turati, Simion, Milani, & Umiltà, 2002; Turati, Valenza, Leo, & Simion, 2005; Wilkinson, Paikan, Gredebäck, Rea, & Metta, 2014). Daarnaast vertonen baby’s en jonge kinderen een kleurpreferentie (Adams, 1987; Berk, 2010;
1
Snoezelen biedt, dankzij het selectief aanbod van zintuiglijke prikkels in een sfeervolle ruimte, een bijzonder circulair interactieproces (ontmoeting) tussen de persoon met een handicap en de andere participanten, waardoor er effecten ontstaan van ontspanning, uiten van eigen belevingswereld, doorbreken van isolatie, affectie, innerlijke rust en samenhorigheid. Snoezelen draagt hierdoor bij aan de kwaliteit van leven van personen met een handicap. (Van Oekelen & Van der Stappen, 1999, geciteerd in Hermans & Vanermen, 2006, p. 29)
4
Franklin, Bevis, Ling, & Hurlbert, 2010; Palmer, Schloss, & Sammartino, 2013; Teller, Civan, & Bronson-Castain, 2004; Zemach, Chang, & Teller, 2007; Zemach & Teller, 2007; Zentner, 2001). Over de kleur die de meeste voorkeur geniet, is geen duidelijk uitsluitsel te geven (Franklin et al., 2010). Zo constateerden bijvoorbeeld Zemach en Teller (2007) en Zemach et al. (2007) bij kinderen van twaalf weken oud een maximale voorkeur voor blauw en paars, een gemiddelde voorkeur voor rood en een minimale voorkeur voor geel en groen, terwijl Adams (1987) bij dezelfde leeftijdsgroep een preferentie kon waarnemen voor de kleuren rood en geel boven blauw en groen. Daarnaast gaven de onderzoeken van Palmer et al. (2013) en Zemach et al. (2007) aan dat de voorkeur voor kleuren stijgt bij hogere saturatie. Fantz, de grondlegger van studies naar kijkvoorkeuren bij kinderen, vond daarenboven een preferentie voor stimuli die patronen bevatten (Fantz & Fagan, 1975; Fantz & Nevis, 1967). Kinderen verkiezen patronen (bv. bull’s eye of schaakbordpatroon) boven een effen stimulus. Deze voorkeur voor patronen werd door ander onderzoek bevestigd (Miranda, 1970; Munsinger & Weir, 1967). Volgens Berk (2010) stijgt de voorkeur voor meer complexe patronen als kinderen ouder worden. Zo is uit onderzoek van Brennan, Ames en Moore (1966) gebleken dat kinderen van drie weken oud een voorkeur vertonen voor een schaakbordpatroon met enkele grote vierkanten en dat kinderen van acht en veertien weken oud een preferentie hebben voor een schaakbordpatroon met meerdere kleine vierkanten. Dit kan verklaard worden door de voorkeur van jonge kinderen voor hoge contrasten (Buhrow & Bradley-Johnson, 2003), door Banks en Ginsburg (1985) ook wel ‘contrast sensitivity’ genoemd. Aangezien de contrastgevoeligheid toeneemt doorheen de kindertijd (Gwiazda & Birch, 2001) zullen pasgeborenen eerder een voorkeur vertonen voor stimuli met minder contrasterende elementen en enkele weken later vaker voor stimuli die meer contrasterende elementen bevatten (Berk, 2010). Complexe patronen hebben dan ook vaak meer contrasterende elementen waardoor ze geprefereerd worden door oudere kinderen. De laatste belangrijke voorkeur is beweging. Uit menig onderzoek is gebleken dat kinderen een voorkeur vertonen voor bewegende stimuli (Carpenter, 1974; Gredebäck, Johnson, & von Hofsten, 2009; McKenzie & Day, 1976; Volkman & Dobson, 1976; Wilcox & Clayton, 1968). Bij het gebruik van literatuur gebaseerd op jonge kinderen moeten twee belangrijke aspecten in rekening worden gebracht. Ten eerste zijn de stimuli voor kinderen nieuw, wat niet noodzakelijk het geval is bij volwassenen met een vergelijkbare cognitieve
5
ontwikkelingsleeftijd. Volwassenen hebben meer kijkervaring en voor hen zijn nog weinig visuele stimuli nieuw. Ten tweede is het perceptuele systeem bij baby’s nog in volle ontwikkeling, terwijl dit bij volwassenen met een verstandelijke beperking vermoedelijk minder het geval is. Er is dus mogelijk een verschil in de perceptuele ontwikkelingsleeftijd tussen kinderen enerzijds en volwassenen met dezelfde cognitieve ontwikkelingsleeftijd anderzijds. Tot op heden is slechts één onderzoek beschikbaar over kijkvoorkeuren bij personen met een diep verstandelijke beperking. Net zoals personen zonder beperking, hebben zij een voorkeur voor het gezichtspatroon (Buhrow & Bradley-Johnson, 2003). De auteurs kwamen eveneens tot de conclusie dat kinderen met een diep verstandelijke beperking prioriteit geven aan zwart-wit stimuli, in tegenstelling tot normaal ontwikkelende kinderen die een preferentie hebben voor kleur. Hierbij moet genuanceerd worden dat de voorkeur binnen dit onderzoek mogelijk gebaseerd is op het feit dat kinderen met een diep verstandelijke beperking, net zoals normaal ontwikkelende kinderen, een voorkeur hebben voor hoge contrasten. De gebruikte zwart-wit stimuli in de studie van Buhrow en Bradley-Johnson hadden immers een hoger contrast dan de kleurenstimuli. Visuele voorkeuren kunnen op verschillende manieren gemeten worden. Een veel gebruikte methode is ‘preferential looking’. Deze methode werd ontwikkeld door Robert L. Fantz en is gebaseerd op het feit dat kinderen langer kijken naar iets dat hen interesseert. Zo kan in een gecontroleerde situatie op basis van het verschil in duur van visuele fixaties op twee mogelijke alternatieven, informatie verkregen worden over wat de kinderen kunnen zien en tussen welke stimuli ze onderscheid kunnen maken (Fantz, 1965). De stimuli kunnen achtereenvolgens (two interval forced choice) of tegelijk aangeboden worden (two alternative forced choice). Het laatste wordt ook de ‘forced choice preferential looking’-methode genoemd (Gole, 1989). Om na te gaan naar welke deelaspecten van een visuele stimulus precies gekeken wordt, is ‘eye tracking’ een mogelijke techniek (van der Burg, 2008). Een eye tracker is een toestel dat de bewegingen van het oog registreert. Het toestel geeft informatie over hoe lang naar welk deel van de stimulus wordt gekeken. Deze methode werd reeds in heel wat voorgaand onderzoek gebruikt. Zo geeft Duchowski (2002) in zijn review “A breadth-first survey of eye tracking applications” een overzicht van de toepassing van het eye tracksysteem in drie verschillende
disciplines:
de
neurowetenschappen,
de
psychologie
en
de
6
computerwetenschappen. Daarnaast is er heel wat onderzoek naar het visueel functioneren van normaal ontwikkelende jonge kinderen dat gebruik maakte van de eye tracker. Bijvoorbeeld in de studie van Johnson, Slemmer en Amso (2004) waar deze methode werd toegepast bij kinderen van drie maanden oud, in het onderzoek van Hunnius en Bekkering (2010) bij kinderen van zes maanden en in de studie van Sokol (2014) bij kinderen tussen 12 en 23 maanden oud. Gredebäck et al. (2009) deden eveneens onderzoek naar de bruikbaarheid van de eye tracker bij jonge kinderen. Daarnaast werd in het onderzoek van Dube et al. (1999) het eye tracksysteem toegepast bij personen met een lichte tot matige verstandelijke beperking. In dit voorgenoemd onderzoek werd de eye tracker op het hoofd geplaatst en niet bevestigd aan het computerscherm, zoals in recent onderzoek meestal het geval is. Volgens van der Burg (2008) zijn veel onderzoekers van mening dat eye tracking enkel gezien kan worden als een goede aanvulling en niet als een zelfstandige evaluatiemethode. Cooke (2005, p. 461) geeft aan: “For eye tracking to be applicable to practitioners, researchers need to place eye movement data within a broader usability context by linking it to other measures of usability such as surveys, observation, and think-aloud protocol”. Met dit onderzoek poogden we een antwoord te formuleren op de volgende onderzoeksvragen: (1) Is het mogelijk om met een eye tracker bij personen met een diep verstandelijke beperking visuele voorkeuren na te gaan? Deze onderzoeksvraag is relevant aangezien er tot op heden weinig onderzoek gedaan is naar het gebruik van de eye tracker bij deze doelgroep. (2) Is er een verband tussen de gedragsobservaties van betrokkenheid en welbevinden enerzijds en de kijkvoorkeuren op basis van de eye tracker anderzijds? We stelden de hypothese dat er een verband is tussen beiden maar deden op voorhand geen uitspraken over de richting van dit verband. We veronderstelden dat de betrokkenheid sterker zou samenhangen met de kijktijd geregistreerd door de eye tracker dan met het welbevinden, gezien Hermans en Vanermen (2006) stelden dat een ononderbroken blik op materiaal een signaal is van een hoge betrokkenheid. (3) Wat zijn de visuele voorkeuren van personen met een diep verstandelijke beperking? Hier stelden we de hypothese dat er vermoedelijk hogere betrokkenheid, welbevinden en kijktijd zou zijn bij fragmenten met een rechtopstaande oriëntatie en met geluid. Dit omdat een rechtopstaande positie meer betekenis bevat dan een omgekeerde positie.
7
Onderzoek heeft aangetoond dat personen hun aandacht sneller richten op betekenisvolle stimuli (Vuilleumier & Schwartz, 2001). Ook geluid trekt de aandacht en men gaat onbewust de blik hierop richten (Zwiers, Van Opstal, & Paige, 2003). Met betrekking tot de conditie kleur deden we geen voorspelling over de richting van het verschil. Buhrow en BradleyJohnson (2003) toonden een voorkeur voor zwart-wit stimuli aan bij personen met een diep verstandelijke beperking, maar nuanceerden dat deze veroorzaakt kon zijn door hogere contrasten bij de zwart-wit stimuli. In dit huidig onderzoek hadden we echter onvoldoende informatie over de precieze contrastwaardes van de fragmenten.
2. Methode 2.1 Participanten De participanten werden geselecteerd uit dienstencentrum St.-Oda (vzw Stijn), een voorziening voor personen met een matig tot diep verstandelijke beperking in Vlaanderen. Als inclusiecriterium gold een symmetrische of relatief symmetrische stand van de ogen. Dit werd voor alle personen met een verstandelijke beperking beoordeeld door de arts verbonden aan de voorziening. In totaal kwamen 35 personen in aanmerking. Uit deze groep werden acht personen geselecteerd die voldeden aan twee bijkomende criteria: (1) diagnose ‘diep verstandelijke beperking’ en (2) gedurende de test, die een 40-tal minuten in beslag zou nemen, kunnen blijven ‘stilzitten’. Dit laatste werd beoordeeld door de orthopedagoog van de leefgroep. Na de selectie werd er via de sociale dienst van de voorziening geïnformeerde toestemming voor deelname gevraagd aan de ouders of voogd. Acht participanten namen effectief deel aan het onderzoek. Vijf van deze acht personen hebben het onderzoek volledig kunnen afronden. In Tabel 1 geven we een overzicht van enkele kenmerken van deze vijf participanten. Tabel 1 Kenmerken van de participanten Participant
Geslacht
Kalenderleeftijd
Ontwikkelingsleeftijd
1
vrouw
79
11 à 12 maanden
2
man
24
6.5 maanden
3
vrouw
39
18 maanden
4
man
59
niet bekend
5
man
23
niet bekend
8
2.2 Stimuli Er werden drie verschillende fragmenten van ongeveer 30 seconden uit de kinderreeks ‘Bumba’ geselecteerd. Deze reeks werd gekozen omdat ze expliciet kleur, geluid en sociaal relevante aspecten, zoals gezichten en menselijke bewegingen, bevat. Elk van de drie fragmenten werd gemanipuleerd op drie dimensies: kleur (zwart-wit versus originele kleur), geluid (geen geluid versus origineel geluid) en oriëntatie (omgekeerde oriëntatie versus originele oriëntatie). De oriëntatie werd omgekeerd om de inhoudelijke betekenis van de fragmenten te manipuleren. Op deze manier ontstonden 24 fragmenten (3 x 2 x 2 x 2).
2.3 Dataverzameling De dataverzameling gebeurde via eye tracking en gedragsobservaties. Voor de eye tracking werd gebruik gemaakt van een Tobii X2-60 remote eye tracker, bevestigd aan het computerscherm. De oogbewegingen van de participanten werden via infrarood technologie geregistreerd door middel van camera’s. De camera’s van het ‘remote system’ waren bevestigd aan het computerscherm, waardoor de participanten over een relatieve bewegingsvrijheid beschikten en zich niet bewust waren van de registratie van de oogbewegingen (van der Burg, 2008). Het gedrag van de participanten werd tijdens de metingen geregistreerd door middel van één externe videocamera en één webcam verbonden aan de eye tracker. Na de testafname werden de camerabeelden door twee onderzoekers onafhankelijk van elkaar gecodeerd op betrokkenheid en welbevinden aan de hand van twee observatieschalen en onderlinge afspraken na een testsessie. De observatieschalen bestonden uit een vijfpuntenschaal voor welbevinden en een zespuntenschaal voor betrokkenheid (Maes et al., 2009). De schaal voor welbevinden bevat scores van één tot vijf, waarbij een score van één staat voor ‘een zeer negatief welbevinden’ en een score van vijf voor ‘een zeer positief welbevinden’. Deze variabele werd opgenomen gezien de brede insteek van deze pilootstudie. Uit eerder onderzoek is gebleken dat welbevinden betrouwbaar te coderen is door zowel ouders, begeleiders als onderzoekers (Hermans & Taelman, 2009). De schaal voor betrokkenheid bevat scores van nul tot vijf, waarbij een score van nul staat voor ‘geen betrokkenheid’ en een score van vijf voor ‘een erg hoge betrokkenheid’. Zie Bijlage 1 voor deze puntschalen. De fragmenten werden in drie gelijke intervallen verdeeld. Aan elk interval werd door de beoordelaars één cijfer voor betrokkenheid en één cijfer voor welbevinden toegekend.
9
2.4 Procedure Het onderzoek vond plaats in een geluidsarme en verduisterde ruimte binnen de voorziening waar de participanten zich comfortabel voelden. Een begeleider vergezelde de participant bij de overgang tussen de leefgroep en de testruimte. Minstens twee onderzoekers waren steeds aanwezig tijdens de testafname. De participant diende plaats te nemen achter de computer met eye tracktechnologie op een afstand van ongeveer 65 centimeter van het scherm. Daarna volgde de kalibratie. De aandacht van de participant werd getrokken door vijf focuspunten die achtereenvolgens op het scherm verschenen, waarbij het eye tracksysteem de stand van de ogen registreerde en deze data koppelde aan de positie van de stimulus op het scherm (van der Burg, 2008). Een geslaagde kalibratie is een voorwaarde voor een correcte registratie tijdens de testafname. Bij drie van de acht participanten was de kalibratie niet geslaagd en kon de eigenlijke test niet van start gaan. Bij vijf participanten was de kalibratie wel geslaagd. Zij konden met de testfase starten. De 24 fragmenten werden gerandomiseerd en sequentieel aangeboden, telkens voorafgegaan door een audiovisuele aandachtstrekker. Rustpauzes werden ingebouwd indien nodig.
2.5 Verwerking De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de scores op betrokkenheid en welbevinden werd op twee manieren berekend, namelijk via de intraclass correlation coëfficiënt (ICC) voor het gehele fragment, en via de kappa-coëfficiënt (κ) per interval. De exacte overeenkomst tussen de gemiddelde scores voor betrokkenheid en welbevinden voor het gehele fragment werd uitgedrukt in de vorm van de ICC. “ICC is een maat voor reproduceerbaarheid voor meetinstrumenten met ordinale of parametrische schalen” (Aufdemkampe, van den Berg, & van der Windt, 2003, p. 27). Het wordt gebruikt wanneer de onderzoeker geïnteresseerd is in de relatie tussen de variabelen van dezelfde klasse en het is een alternatieve statistiek voor het meten van homogeniteit, niet enkel voor gepaarde metingen maar ook voor grotere sets van metingen (McGraw & Wong, 1996). In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een ‘two way mixed model’, aangezien alle subjecten door de twee beoordelaars onafhankelijk gecodeerd werden en de beoordelaars reeds bij de start van het onderzoek bekend waren. De kappa-coëfficiënt is een statistische waarde die de mate van overeenstemming aangeeft na eliminatie van overeenkomst door toeval (Sullivan & Riddle, 1997). Het is dus een zuiverdere maat voor de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid dan de ICC.
10
Voor onderzoeksvraag 2 werd de correlatie tussen kijktijd en betrokkenheid en de correlatie tussen kijktijd en welbevinden tweezijdig getoetst, gezien we op voorhand geen hypothese hadden over de richting van het verband. Verschillen tussen de intervallen voor de scores op betrokkenheid en welbevinden werden getoetst met gepaarde t-testen. Voor de variabele betrokkenheid werd dit eenzijdig getoetst, voor welbevinden tweezijdig. We hanteerden hierbij een significantieniveau van 0.05. Om een antwoord te bieden op onderzoeksvraag 3 werd een statistische analyse uitgevoerd op basis van t-toetsen voor onafhankelijke steekproeven. De invloed van rechtopstaande positie of omgekeerde positie, geluid of geen geluid, kleur of geen kleur op de betrokkenheid, het welbevinden en de kijktijd van de participanten werd nagegaan. Gezien een duidelijke hypothese over het verband, werd de invloed van oriëntatie en geluid eenzijdig getoetst. De invloed van kleur werd tweezijdig getoetst. We hanteerden hierbij een significantieniveau van 0.05. Aangezien het gebruik van het 0.05 significantieniveau arbitrair is (Field, 2009), zullen we spreken van randsignificantie indien p < 0.1. Wanneer de assumptie van gelijke varianties niet opging, werden de gecorrigeerde vrijheidsgraden gebruikt.
3. Resultaten 3.1 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid Er was zowel een sterke exacte overeenkomst tussen de gemiddelde scores voor het gehele fragment op betrokkenheid (ICC = 0.968, p < 0.001) als tussen de gemiddelde scores voor het gehele fragment op welbevinden (ICC = 0.898, p < 0.001) van de twee beoordelaars. Zie Bijlage 2 voor deze resultaten. Naast de ICC, werd eveneens de kappa-coëfficiënt berekend (zie Bijlage 3). Aangezien het middelen van de scores voor betrokkenheid en welbevinden leidt tot een groot aantal categoriale verschillen, geven we de kappa-coëfficiënt voor betrokkenheid en welbevinden per interval weer in plaats van de kappa-coëfficiënt van de gemiddelde scores van het gehele fragment. Het grote aantal categoriale verschillen zou immers tot een artificieel lage kappacoëfficiënt leiden. Voor betrokkenheid was er binnen het eerste en derde interval een matige overeenkomst tussen beide beoordelaars (κ = 0.562, p < 0.001 en κ = 0.577, p < 0.001). In het tweede interval was er een aanzienlijke overeenkomst (κ = 0.616, p < 0.001). Voor welbevinden bleek er in alle intervallen een aanzienlijke overeenkomst te zijn tussen beide beoordelaars (κ = 0.636, p < 0.001; κ = 0.662, p < 0.001 en κ = 0.614, p < 0.001).
11
Deze kappa-coëfficiënten geven aan dat de resultaten ook na correctie voor overeenkomsten op basis van toeval als betrouwbaar beschouwd kunnen worden. Gezien de hoge exacte ICC en kappa-coëfficiënten werden enkel de data van eenzelfde beoordelaar gebruikt voor de verdere analyses, namelijk beoordelaar twee.
3.2 Descriptieve gegevens over de variabelen Tabel 2 geeft een overzicht van scores voor betrokkenheid, welbevinden en kijktijd. Opvallend is dat er in totaal 120 scores voor kijktijd en betrokkenheid werden gegeven en maar 118 scores voor welbevinden. Dit verschil was te wijten aan het inslapen van een participant tijdens twee van de 120 meetmomenten. Dit resulteerde in twee ‘missing data punten’ voor welbevinden. De gemiddelde percentuele kijktijd bedroeg 38.06 % (SD = 23.77) en de scores varieerden tussen de 0 en 90%. Verder lag de gemiddelde score voor welbevinden (M = 3.34, SD = 0.55) hoger dan de gemiddelde score voor betrokkenheid (M = 2.73, SD = 1.09). De scores voor welbevinden hadden een bereik van 2.00 tot 4.67. De range voor betrokkenheid lag tussen 0.00 en 5.00. Tabel 2 Descriptieve gegevens van de variabelen Betrokkenheid, Welbevinden en Kijktijd N
Minimum
Maximum
Mean
Std. Deviation
Betrokkenheid
120
0.00
5.00
2.73
1.09
Welbevinden
118*
2.00
4.67
3.34
0.55
Kijktijd (%)
120
0.00
90.00
38.06
23.77
Noot: * = Twee missing data voor de variabele welbevinden
3.3 Onderzoeksvraag 1 Is het mogelijk om met een eye tracker bij personen met een diep verstandelijke beperking visuele voorkeuren na te gaan? Gedurende de test kwamen enkele moeilijkheden in verband met het gebruik van het eye tracksysteem bij personen met een diep verstandelijke beperking naar voren. Vooreerst trok het eye trackapparaat sterk de aandacht van enkele participanten. De lichtgevende elementen op het eye tracksysteem werden afgeplakt zodat de aandacht van de participanten zoveel mogelijk op het beeldscherm gericht bleef. Ten tweede bleek de kalibratie bij deze doelgroep een grote uitdaging. Bij drie van de acht participanten was kalibratie niet mogelijk. Zij konden
12
hun ogen onvoldoende op de focuspunten gericht houden. De gemiddelde kalibratietijd bedroeg een vijftal minuten. Daarenboven bleek het gebruik van een aandachtstrekker vóór elk fragment noodzakelijk bij deze doelgroep. De meeste participanten waren immers snel afgeleid. Door middel van een audiovisuele stimulus in het midden van het scherm, die fungeerde als aandachtstrekker, werd getracht hun aandacht bij het beeldscherm te brengen. Daarnaast werden de oogbewegingen van de participanten tijdens de testafname incidenteel niet geregistreerd door het eye trackapparaat. Als de participant bijvoorbeeld te sterk bewoog, was de eye tracker niet in staat om de stand van de ogen te bepalen. Dit resulteerde in een lagere geregistreerde kijktijd terwijl uit videobeelden bleek dat de participant wel de ogen op het scherm gericht hield. De eye tracker maakte daarenboven geen onderscheid tussen onbewust staargedrag en actief kijkgedrag. De geregistreerde kijktijd kwam dus niet altijd overeen met de werkelijke kijktijd. Ondanks deze moeilijkheden was het mogelijk om bij vijf van de acht participanten de kijktijden voor de verschillende stimuli te bepalen. Uit de resultaten bleek een variatie aan scores naar voren te komen. Dit toont aan dat de eye tracker, ondanks de bovengenoemde moeilijkheden, verschillen in kijktijd bij personen met een diep verstandelijke beperking kan meten. Tabel 3 geeft een overzicht van deze kijktijden per conditie. De verschillen in de geregistreerde kijktijd bleken in huidig onderzoek niet significant. Hier wordt verder op ingegaan binnen onderzoeksvraag 3. Tabel 3 Samenvattend overzicht van de Kijktijd gemeten door de eye tracker (Kijktijd uitgedrukt in percentages) Mean
Std. Deviation
Min. kijktijd (%)
Max. kijktijd (%)
-1 1
39.22 36.90
25.32 22.27
0 0
88 90
0 1
38.05 38.07
24.76 22.95
0 0
83 90
Oriëntatie
Geluid
Kleur 0 40.80 25.42 0 90 1 35.32 21.87 0 83 Noot: -1/1 = fragmenten met respectievelijk een omgekeerde en rechtopstaande positie. 0/1 = fragmenten met respectievelijk geen geluid en het origineel geluid. 0/1 = fragmenten respectievelijk in zwart-wit en de originele kleur.
13
3.4 Onderzoeksvraag 2 Is er een verband tussen de gedragsobservaties van betrokkenheid en welbevinden enerzijds en de kijkvoorkeuren op basis van de eye tracker anderzijds? We berekenden de correlatie tussen de percentuele kijktijd die de eye tracker registreerde en de geobserveerde waardes op de schaal voor betrokkenheid en welbevinden. We stelden de hypothese dat kijktijd sterker zou samenhangen met betrokkenheid dan met welbevinden. We vonden een sterke correlatie tussen het percentage kijktijd en de gemiddelde score op betrokkenheid (r = 0.651, p < 0.05). Het positieve verband geeft aan dat er hogere scores gegeven werden op betrokkenheid als de eye tracker percentueel hogere kijktijden aangaf en omgekeerd. Opmerkelijk was dat een negatieve correlatie gevonden werd tussen het percentage kijktijd en de gemiddelde score op welbevinden. Deze correlatie was echter klein (r = -0.189, p < 0.05). Deze negatieve correlatie betekent dat er hogere scores gegeven werden op welbevinden als de eye tracker percentueel lagere kijktijden aangaf en omgekeerd. De correlaties verschilden significant van elkaar gezien er geen overlap bestond tussen beide betrouwbaarheidsintervallen (B.I. 95 % betrokkenheid = [0.54, 0.74] ; B.I. 95 % welbevinden = [-0.34, -0.01]). Bovengenoemde correlaties tussen kijktijd en respectievelijk betrokkenheid en welbevinden waren gebaseerd op de volledige tijdsduur van de fragmenten. De betrokkenheid of het welbevinden kon echter variëren binnen eenzelfde fragment, aangezien door de codeurs een opdeling in intervallen werd gemaakt. We analyseerden de data om deze reden ook per interval. Gezien de hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid keken we enkel naar de resultaten van de tweede beoordelaar. We analyseerden zowel betrokkenheid als welbevinden. Het Tobii X2-60 analysesysteem kon de percentuele kijktijd niet berekenen per interval maar enkel voor het volledige fragment. Om deze reden kon de variatie in kijktijd per interval niet nagegaan worden. Voor betrokkenheid werd een eenzijdige gepaarde t-toets uitgevoerd aangezien we a priori de verwachting hadden dat de betrokkenheid zou dalen over de intervallen heen. Dit omdat aandacht een belangrijk onderdeel vormt van betrokkenheid, en personen met een verstandelijke beperking een achterstand vertonen op cognitieve functies zoals selectieve aandacht (Dekker, Douma, de Ruiter, & Koot, 2005; Didden, Collin, & Curfs, 2008). We construeerden een error bar om een eerste zicht te krijgen op de gegevens (zie Figuur 1). Deze gaf een eerste bevestiging van onze hypothese.
14
Figuur 1. Gemiddelde scores en 95% B.I. van de betrokkenheid over de verschillende intervallen heen.
De betrokkenheid in interval 1 (M = 3.01, SE = 0.11) lag hoger dan in interval 2 (M = 2.57, SE = 0.13). Dit verschil was significant t(119) = 4.204, p < 0.001. Het effect was medium groot, r = 0.35. In interval 1 was de betrokkenheid groter (M = 3,01, SE = 0.11) dan in interval 3 (M = 2.60, SE = 0.11). Dit verschil bleek significant t(119) = 3.822, p < 0.001. Het effect was medium groot, r = 0.33. Tussen interval 2 en 3 bleek er geen significant verschil. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 4. Tabel 4 Betrokkenheid over de verschillende intervallen Mean
t
df
Sig.(1-tailed)
Betrokkenheid 1 Betrokkenheid 2
0.44
4.204
119
0.000***
Betrokkenheid 2 Betrokkenheid 3
-0.03
-0.358
119
0.361
Betrokkenheid 1 0.41 Betrokkenheid 3 * p < 0.05; ** p < 0.01; *** p < 0.001
3.822
119
0.000***
Paar 1
Paar 2
Paar 3
Voor welbevinden werd een tweezijdige gepaarde t-toets uitgevoerd gezien we op voorhand geen specifieke verwachtingen hadden over het verloop gedurende de intervallen.
15
Ook hier werd een error bar geconstrueerd met SPSS. Hier kwam een licht dalende trend naar voor (zie Figuur 2).
Figuur 2. Gemiddelde scores en 95% B.I. van het welbevinden over de verschillende intervallen heen.
Op vlak van welbevinden waren er geen significante verschillen tussen de verschillende intervallen. De resultaten zijn terug te vinden in Tabel 5. Tabel 5 Welbevinden over de verschillende intervallen Mean
t
df
Sig.(2-tailed)
Welbevinden 1 Welbevinden 2
0.03
0.335
107
0.724
Welbevinden 2 Welbevinden 3
0.05
0.628
107
0.531
Welbevinden 1 Welbevinden 3
0.06
0.854
108
0.395
Paar 1
Paar 2
Paar 3
16
3.5 Onderzoeksvraag 3 Wat zijn de visuele voorkeuren van personen met een diep verstandelijke beperking? We bespreken achtereenvolgens de verschillende condities (oriëntatie, geluid en kleur) en hun invloed op de betrokkenheid, het welbevinden en de kijktijd van de participanten. 3.5.1 Oriëntatie We stelden een hogere gemiddelde betrokkenheid vast bij stimuli met een rechtopstaande positie (M = 2.86, SE = 0.14) dan bij stimuli met een omgekeerde positie (M = 2.59, SE = 0.15). Het verschil was randsignificant t(118) = -1.362, p < 0.1. Dit was een klein effect, r = 0.12. Er werd binnen interval 2 en 3 een hogere betrokkenheid gevonden bij rechtopstaande fragmenten (M = 2.77, SE = 0.18 en M = 2.77, SE = 0.16) dan bij fragmenten met een omgekeerde positie (M = 2.37, SE = 0.18 en M = 2.43, SE = 0.16). Deze verschillen bleken randsignificant t(118) = -1.574, p < 0.1 en t(118) = -1.464, p < 0.1. Dit waren eveneens kleine effecten, r = 0.14 en r = 0.13. Binnen interval 1 bleek geen significant verschil tussen beide condities op vlak van betrokkenheid. Op vlak van welbevinden zagen we een hoger gemiddeld welbevinden bij een rechtopstaande oriëntatie (M = 3.41, SE = 0.08) dan bij een omgekeerde oriëntatie (M = 3.27, SE = 0.07). Dit verschil was randsignificant t(116) = -1.374, p < 0.1. Het effect was echter klein, r = 0.13. In interval 2 was er een hoger welbevinden bij rechtopstaande positie (M = 3.43, SE = 0.10) dan bij een omgekeerde positie (M = 3.22, SE = 0.09). Dit verschil was randsignificant t(106.714) = -1.578, p < 0.1 en het effect was klein r = 0.15. Binnen interval 3 werd een hoger welbevinden vastgesteld bij rechtopstaande fragmenten (M = 3.44, SE = 0.10) in vergelijking met omgekeerde fragmenten (M = 3.18, SE = 0.10). Dit verschil bleek significant t(111) = -1.908, p < 0.05. Het effect was klein, r = 0.17. Voor het eerste interval vonden we geen significante verschillen. De oriëntatie van het fragment had geen significant effect op de kijktijd. Zie Tabel 6 voor de resultaten.
17
Tabel 6 Invloed van Oriëntatie op Betrokkenheid, Welbevinden en Kijktijd Mean (-1) Mean (1) t df Sig. (1-tailed) Betrokkenheid Gemiddeld 2.59 2.86 -1.362 118 0.088 Interval 1 2.97 3.05 -0.393 118 0.348 Interval 2 2.37 2.77 -1.574 118 0.059 Interval 3 2.43 2.77 -1.464 118 0.073 Welbevinden Gemiddeld 3.27 3.41 -1.374 116 0.086 Interval 1 3.39 3.36 0.235 112 0.407 Interval 2 3.22 3.43 -1.578 106.714 0.059 Interval 3 3.18 3.44 -1.908 111 0.030* Kijktijd Gemiddeld 39.22 36.90 0.532 118 0.298 Noot: -1/1 = fragmenten met respectievelijk een omgekeerde en rechtopstaande positie. * p < 0.05; ** p < 0.01; *** p < 0.001
3.5.2 Geluid De aanwezigheid van geluid bij de fragmenten zorgde voor een hogere gemiddelde betrokkenheid (M = 2.88, SE = 0.14) ten opzichte van fragmenten zonder geluid (M = 2.57, SE = 0.14). Het verschil was randsignificant t(118) = -1.588, p < 0.1. Dit was een klein effect, r = 0.14. Binnen het eerste interval was er eveneens een hogere betrokkenheid bij fragmenten met geluid (M = 3.18, SE = 0.13) dan bij fragmenten zonder geluid (M = 2.83 , SE = 0.16). Dit verschil was significant t(118) = -1.671, p < 0.05. Het effect was klein, r = 0.15. Binnen interval 2 was er sprake van een hogere betrokkenheid bij fragmenten met geluid (M = 2.77, SE = 0.18) dan bij fragmenten zonder geluid (M = 2.37, SE = 0.18). Dit verschil was randsignificant t(118) = -1.574, p < 0.1. Dit was een klein effect, r = 0.14. Voor interval 3 werden geen significante verschillen gevonden. Er werd een hoger gemiddeld welbevinden gevonden bij fragmenten met geluid (M = 3.44, SE = 0.07) dan zonder geluid (M = 3.24, SE = 0.07). Dit verschil was significant t(116) = 2.006, p < 0.05. Er was sprake van een klein effect, r = 0.18. Interval 2 toonde eveneens een hoger welbevinden bij fragmenten met geluid (M = 3.52, SE = 0.09) dan zonder geluid (M = 3.14, SE = 0.09). Dit verschil was significant t(106.724) = -2.940, p < 0.01. Het was een klein effect, r = 0.27. Voor interval 1 en 3 vonden we geen significante verschillen.
18
De conditie geluid had geen significante invloed op de kijktijd van de participanten. Deze resultaten zijn weergegeven in Tabel 7. Tabel 7 Invloed van Geluid op Betrokkenheid, Welbevinden en Kijktijd Mean (0) Mean (1) t df Betrokkenheid Gemiddeld 2.57 2.88 -1.588 118 Interval 1 2.83 3.18 -1.671 118 Interval 2 2.37 2.77 -1.574 118 Interval 3 2.50 2.70 -0.873 118 Welbevinden Gemiddeld 3.24 3.44 -2.006 116 Interval 1 3.32 3.43 -0.843 107.433 Interval 2 3.14 3.52 -2.940 106.724 Interval 3 3.22 3.40 -1.279 111 Kijktijd Gemiddeld 38.05 38.07 -0.004 118 Noot: 0/1 = fragmenten met respectievelijk geen geluid en het origineel geluid.
Sig. (1-tailed) 0.058 0.049* 0.059 0.192 0.024* 0.201 0.002** 0.102 0.499
* p < 0.05; ** p < 0.01; *** p < 0.001
3.5.3 Kleur De manipulatie van kleur had geen enkel significant effect, noch op de variabele betrokkenheid, welbevinden of kijktijd. Zie Tabel 8 voor deze resultaten. Tabel 8 Invloed van Kleur op Betrokkenheid, Welbevinden en Kijktijd Mean (0) Mean (1) t Betrokkenheid Gemiddeld 2.66 2.79 -0.635 Interval 1 3.02 3.00 0.079 Interval 2 2.42 2.72 -1.175 Interval 3 2.55 2.65 -0.436 Welbevinden Gemiddeld 3.38 3.30 0.752 Interval 1 3.45 3.30 1.110 Interval 2 3.28 3.37 -0.645 Interval 3 3.37 3.25 0.858 Kijktijd Gemiddeld 40.80 35.32 1.267 Noot: 0/1 = fragmenten respectievelijk in zwart-wit en de originele kleur
df
Sig. (2-tailed)
118 118 118 118
0.526 0.937 0.242 0.664
116 112 108 111
0.454 0.269 0.520 0.393
118
0.208
19
4. Discussie 4.1 Conclusie Uit dit exploratief onderzoek blijkt dat de eye tracker veel mogelijkheden biedt voor onderzoek bij personen met een diep verstandelijke beperking. Toch wordt eye tracking best gebruikt in combinatie met andere methoden (bv. gedragsobservatie) gezien een aantal beperkingen van het systeem bij deze doelgroep. Dit sluit aan bij de visie van Cooke (2005) en van der Burg (2008). De huidige studie bracht enkele limitaties van het eye tracksysteem aan het licht. De belangrijkste is dat de geregistreerde kijktijd niet noodzakelijk representatief is voor de werkelijke kijktijd. Dit omdat de eye tracker de oogbewegingen van de participanten incidenteel niet registreerde indien ze te veel bewogen, en geen onderscheid kon maken tussen actief kijkgedrag en passief staargedrag. Verder verliep de kalibratie bij deze doelgroep vaak erg moeilijk. Het gebruik van een aandachtstrekker bleek noodzakelijk, net zoals het afdekken van afleidende lichtjes van het scherm en het eye trackapparaat. Deze beperkingen dienen in vervolgonderzoek mee in rekening gebracht te worden. Wat onderzoeksvraag 2 betreft, kunnen we de hypothese aanvaarden dat de geregistreerde kijktijd sterker correleert met de betrokkenheid van de participanten dan met hun welbevinden. Opmerkelijk is de lichte negatieve correlatie tussen de kijktijd en het welbevinden. Op basis van de gedragsobservaties hebben we hiervoor een mogelijke verklaring. De persoon met de hoogste scores voor welbevinden keek regelmatig weg van het scherm bij uitingen van positief welbevinden (bv. een lachreactie), waardoor zijn ogen niet langer op het scherm gericht waren. Dit resulteerde in een lagere kijktijd, maar tegelijkertijd in een hoge score op welbevinden door de lachreactie. Als we kijken naar de evolutie van betrokkenheid en welbevinden over de drie intervallen, stellen we vast dat de betrokkenheid van de participanten het kleinst was in interval 2. De participanten vertoonden een grotere betrokkenheid in het eerste interval en de betrokkenheid in interval 1 was significant groter dan in interval 2 en 3. We kunnen hieruit afleiden dat de duur van de filmpjes voor deze doelgroep mogelijk te lang was, gezien de betrokkenheid daalde over de intervallen. Op vlak van welbevinden waren er geen significante verschillen over de intervallen heen. Hoewel Matson et al. (2004) aantoonden dat visuele stimuli de meest bekrachtigende waarde hebben voor personen met een diep verstandelijke beperking, kunnen de resultaten met betrekking tot deze onderzoeksvraag geïnterpreteerd worden in het licht van de resultaten van het onderzoek van Lloyd, Gancarz, Ashrafioun, Kausch en
20
Richards (2012). Zij stelden namelijk vast dat er een snelle gewenning optreedt van de bekrachtigende waarde van sensorische stimuli. Samen met de beperktere aandachtsspanne van personen met een verstandelijke beperking (Dekker et al., 2005; Didden et al., 2008), zou dit een mogelijke verklaring kunnen zijn voor de dalende betrokkenheid over de intervallen heen. We moeten hierbij bemerken dat indien fragmenten gekozen worden voor snoezeldoeleinden in de praktijk, deze vanzelfsprekend een langere speelduur zullen hebben dan de fragmenten in dit proefopzet. Gezien de betrokkenheid daalde over de intervallen en een aandachtstrekker gedurende de proefopzet noodzakelijk bleek om de aandacht van de participanten erbij te houden, raden we dan ook aan om fragmenten te kiezen met aandachtstrekkende elementen (bv. een plots geluid). Wat de kijkvoorkeuren betreft, kunnen we besluiten dat de participanten een lichte voorkeur vertoonden voor rechtopstaande beelden. We vonden aanwijzingen dat dit een positieve invloed had op hun betrokkenheid en welbevinden. Gezien de oriëntatie gemanipuleerd werd voor de betekenisvolle dimensie, sluit dit aan bij de bevindingen van Vuilleumier en Schwartz (2001) die aantoonden dat personen de aandacht sneller richten op betekenisvolle stimuli. Dit suggereert eveneens dat personen met een diep verstandelijke beperking in staat zijn om betekenis van visuele stimuli te vatten. De oriëntatie van de beelden bleek echter geen invloed te hebben op de geregistreerde kijktijd. Daarnaast vertoonden de participanten een lichte voorkeur voor fragmenten met geluid. Deze fragmenten hebben een positieve invloed op de betrokkenheid en het welbevinden van de participanten. Opmerkelijk is dat het effect van geluid op de betrokkenheid daalde over de drie intervallen heen. In interval 1 observeerden we namelijk een significant effect. Het effect was nog randsignificant in interval 2, maar verdween in interval 3. Dit is mogelijk te verklaren door het feit dat de aandacht van een persoon getrokken wordt door het plotse geluid van het fragment. Wanneer de auditieve aandacht bewust ergens op gericht wordt, gaat ook onbewust de visuele aandacht die richting op (Zwiers et al., 2003). Naarmate het fragment vorderde, doofde de invloed van deze stimulus uit. In de praktijk lijkt het dus relevant fragmenten te gebruiken met meerdere aandachtstrekkende geluiden. Net zoals de oriëntatie bleek het geluid geen invloed te hebben op de geregistreerde kijktijd.
21
De kleur van de fragmenten had geen invloed op de betrokkenheid, het welbevinden of de kijktijd van de proefpersonen. Deze resultaten stemmen niet overeen met de resultaten die Buhrow en Bradley-Johnson (2003) vonden in hun onderzoek naar kijkvoorkeuren bij personen met een diep verstandelijke beperking. Zij vonden een voorkeur voor zwart-wit stimuli bij kinderen met een diep verstandelijke beperking, maar nuanceerden dat deze voorkeur veroorzaakt kon zijn door de voorkeur voor hoge contrasten. Mogelijk was er in de stimuli gebruikt binnen dit onderzoek, minder contrastverschil tussen de zwart-wit stimuli en kleurenstimuli.
4.2 Beperkingen van het onderzoek en suggesties voor verder onderzoek Tijdens deze pilootstudie zijn enkele limitaties van het onderzoek naar voor gekomen. Ten eerste bleken de fragmenten van de kinderreeks ‘Bumba’ niet optimaal voor de proefopzet bij personen met een diep verstandelijke beperking. De beelden en bewegingen van de verschillende fragmenten waren te snel, waardoor de fixaties van de participanten op elementen van de aangeboden stimuli vaak te laat kwamen of onduidelijk waren. Daarnaast leek de duur van de proefopzet eveneens een negatieve invloed te hebben op de betrokkenheid van de participanten. Tijdens het onderzoek trachtten we dit op te lossen door opmerkzaam te zijn voor eventuele vermoeidheidssignalen van de participanten. Op deze manier konden we tijdig rustpauzes inbouwen. Voor vervolgonderzoek raden wij onderzoekers dan ook aan om fragmenten te kiezen met een lager tempo en kortere duur, voldoende rustpauzes in te lassen of de test in verschillende delen uit te voeren. Ten tweede botsten we tijdens het uitvoeren van de analyses op een beperking van het Tobii X2-60 eye tracking analysesysteem. De gebieden waar de participanten op focusten, de zogenaamde Areas Of Interest (AOI's), konden niet op een betrouwbare manier gemeten worden. We dienden de gebieden waar de participanten op focusten bij elke trial afzonderlijk aan te duiden in het systeem, waardoor deze per trial afweken in grootte en vorm. De AOI’s waren dus verschillend over de trials heen, met als gevolg dat de kijktijd van de verschillende participanten binnen deze vlakken niet op een betrouwbare manier weergegeven en vergeleken kon worden. Hierdoor kon de hypothese van de voorkeur voor gezichtspatronen, gebaseerd op verschillend wetenschappelijk onderzoek (Berk, 2010; Buhrow & BradleyJohnson, 2003; Cassia et al., 2004; Dannemiller & Stephens, 1988; Frank et al., 2009; Libertus & Needham, 2014; Mondloch et al., 1999; Turati et al., 2002; Turati et al., 2005;
22
Wilkinson et al., 2014), net zoals de mogelijkheid tot anticipatie bij deze doelgroep niet nagaan worden. Ten derde werd het coderen van het welbevinden door de codeurs van dit onderzoek moeizamer bevonden dan het coderen van de betrokkenheid. Uitingen van een uitgesproken positieve of negatieve stemming waren immers moeilijk waar te nemen bij deze doelgroep. We zagen het gebruik van één methode voor het coderen van welbevinden, namelijk de vijfpuntenschaal, dan ook als een derde limitatie van dit onderzoek. Het kan een meerwaarde zijn om hiervoor meerdere technieken te gebruiken om tot meer accurate resultaten te komen. Zo kan er bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van de ‘Mood, Interest & Pleasure Questionnaire’ (MIPQ), fysiologische metingen, of kan door het bevragen van de proxies een communicatief-affectief profiel opgesteld worden voor de participanten (Vos et al., 2012). Een multimethod aanpak is dan ook zeker aan te raden in vervolgonderzoek. Aangezien dit een exploratief onderzoek was naar de visuele voorkeuren van personen met een diep verstandelijke beperking, waren we in de eerste plaats niet geïnteresseerd in de generaliseerbaarheid van de gevonden resultaten. De veralgemening wordt daarenboven bemoeilijkt door het beperkt aantal participanten die deelgenomen hebben aan dit onderzoek. Het verwerven van participanten met een symmetrisch of relatief symmetrisch zicht, wat nodig was voor de eye tracker, bleek niet evident bij de doelgroep van personen met een diep verstandelijke beperking. Het bijkomend criterium ‘een 40-tal minuten kunnen stilzitten’, zorgde eveneens voor een grote reductie van het aantal potentiële participanten. Deze vereisten zorgden voor de lage participatiegraad en de beperkte mogelijkheden tot generalisatie van de onderzoeksbevindingen. Ondanks deze beperkingen bleek uit dit exploratief onderzoek een lichte visuele voorkeur voor fragmenten met rechtopstaande positie en geluid bij personen met een diep verstandelijke beperking. Deze bevindingen kunnen een meerwaarde bieden voor zintuigstimulering, prikkelverwerking en snoezeldoeleinden. Meer evidentie voor deze resultaten kan gevonden worden in vervolgonderzoek met een grotere steekproef. Hierbij kunnen de bevonden limitaties en aanbevelingen uit huidig onderzoek in rekening gebracht worden.
23
Referentielijst Adams, R. J. (1987). An evaluation of color preference in early infancy. Infant Behavior and Development, 10(2), 143-150. Aufdemkampe, G., van den Berg, J., & van der Windt, D. A. W. M. (2003). Hoe vind ik het?: zoeken, interpreteren en opzetten van fysiotherapeutisch onderzoek (2e herziene druk). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Banks, M. S., & Ginsburg, A. P. (1985). Infant visual preferences: A review and new theoretical treatment. In H. W. Reese (Ed.), Advances in child development and behavior (Vol. 19, pp. 207-246). New York: Academic Press. Berk, L. E. (2010). Development through the lifespan (fifth edition). Boston, MA: Allyn & Bacon. Brennan, W. M., Ames E. W., & Moore, R. W. (1966). Age differences in infants’ attention to patterns of different complexities. Science, 151(3708), 354-356. Buhrow, M., & Bradley-Johnson, S. (2003). Visual preferences of students with profound mental retardation and healthy, full-term infants. Research in Developmental Disabilities, 24(2), 83-94. Carpenter, G. C. (1974). Visual regard of moving and stationary faces in early infancy. Merrill-Palmer Quarterly of Behavior and Development, 20(30), 181-194. Cassia, V. M., Turati, C., & Simion, F. (2004). Can a nonspecific bias toward top-heavy patterns explain newborns’ face preference? Psychological Science, 15(6), 379-383. Cooke, L. (2005). Eye tracking: How it works and how it relates to usability. Technical Communication, 52(4), 456-463. Dannemiller, J. L., & Stephens, B. R. (1988). A critical test of infant pattern preference models. Child Development, 59(1), 210-216.
24
Dekker, M., Douma, J., de Ruiter, K., & Koot, H. (2005). Aard, ernst, comorbiditeit en beloop van gedragsproblemen en psychiatrische stoornissen bij kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking. In R. Didden (red.), In perspectief: gedragsproblemen, psychiatrische stoornissen en lichte verstandelijke beperking (pp. 21-40). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Didden, R., Collin, P., & Curfs, L. (2008). Psychopathologie bij mensen met een verstandelijke beperking. In W. Vandereycken, C. A. L. Hoogduin & P. M. G. Emmelkamp (red.), Handboek psychopathologie: deel 1 basisbegrippen (4e herziene druk, pp. 613-637). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Dube, W. V., Lombard, K. M., Farren, K. M., Flusser, D. S., Balsamo, L. M., & Fowler, T. R. (1999). Eye tracking assessment of stimulus overselectivity in individuals with mental retardation. Experimental Analysis of Human Behavior Bulletin, 17, 8-14. Duchowski, A. T. (2002). A breadth-first survey of eye-tracking applications. Research Methods, Instruments, & Computers, 34(4), 455-470. Dwyer, B. M. (2002). Training strategies for the twenty-first century: Using recent research on learning to enhance training. Innovations in Education and Teaching International, 39(4), 265-270. Fantz, R. L. (1965). Visual perception from birth as shown by pattern selectivity. Annals of the New York Academy of Sciences, 118(21), 793-814. Fantz, R. L., & Fagan, J. F. (1975). Visual attention to size and number of pattern details by term en preterm infants during the first six months. Child Development, 46(1), 3-18. Fantz, R. L., & Nevis, S. (1967). Pattern preferences and perceptual-cognitive development in early infancy. Merrill-Palmer Quarterly of Behavior and Development, 13(1), 77-108.
25
Field, A. (2011). Discovering statistics: Using SPSS (third edition). London: SAGE Publication. Foreman, P., Arthur-Kelly, M., & Pascoe, S. (2004). Evaluating the educational experiences of students with profound and multiple disabilities in inclusive and segregated classroom settings: An Australian perspective. Research & Practice for Persons with Severe Disabilities, 29(3), 183-193. Frank, M. C., Vul, E., & Johnson, S. P. (2009). Development of infants’ attention to faces during the first year. Cognition, 110(2), 160-170. Franklin, A., Bevis, L., Ling, Y., & Hurlbert, A. (2010). Biological components of colour preference in infancy. Developmental Science, 13(2), 346-354. Gole, G. (1989). Visual acuity assessment in children. Australian and New Zealand Journal of Ophthalmology, 17(1), 1-2. Gredebäck, G., Johnson, S., & von Hofsten, C. (2009). Eye tracking in infancy research. Developmental Neuropsychology, 35(1), 1-19. Gwiazda, J., & Birch, E. E. (2001). Perceptual development: Vision. In E. B. Goldstein (Ed.), Blackwell handbook of perception (pp. 636-668). Oxford: Blackwell. Hermans, K., & Vanermen, L. (2006). Welbevinden en betrokkenheid tijdens het snoezelen bij kinderen met een ernstig meervoudige handicap (Masterproef). Katholieke Universiteit Leuven, België. Hermans, W., & Taelman, T. (2009). Beoordeling van welbevinden en betrokkenheid bij personen
met
ernstige
Universiteit Leuven, België.
meervoudige
beperkingen
(Masterproef).
Katholieke
26
Hunnius, S., & Bekkering, H. (2010). The early development of object knowledge: A study of infants’ visual anticipations during action observation. Developmental Psychology, 46(2), 446-454. Johnson, S. P., Slemmer, J. A., & Amso, D. (2004). Where infants look determine how they see: Eye movements and object perception performance in 3-month-olds. Infancy, 6(2), 185-201. Lancioni, G. E., O’Reilly, M. F., van Dijk, J., & Klaase, M. (1998). An environmental enrichment programme to promote adaptive responding in two children with multiple disabilities. Scandinavian Journal of Behaviour Therapy, 27(3), 130-134. Libertus, K., & Needham, A. (2014). Face preference in infancy and its relation to motor activity. International Journal of Behavioral Development, 38(6), 529-538. Lloyd, D. R., Gancarz, A. M., Ashrafioun, L., Kausch, M. A., & Richards, J. B. (2012). Habituation and the reinforcing effectiveness of visual stimuli. Behavioural Processes, 91(2), 184-191. Maes, B., Penne, A., & De Maeyer, J. (2009). Inventarisatie-onderzoek: volwassenen met ernstige meervoudige beperkingen. Onderzoeksrapport. Leuven: Centrum voor Gezins- en Orthopedagogiek KULeuven & Multiplus. Maes, B., Petry, K., De Maeyer, J., Hermans, K., Hostyn, I., Lambrechts, G., & Penne, A. (2009). Gedragsobservaties bij personen met ernstige meervoudige beperkingen. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven. Matson, J. L., Bamburg, J. W., & Smalls, Y. (2004). An analyses of Snoezelen equipment to reinforce persons with severe or profound mental retardation. Research in Developmental Disabilities, 25(1), 89-95.
27
McGraw, K. O., & Wong, S. P. (1996). Forming inferences about some intraclass correlation coefficients. Psychological Methods, 1(1), 30-46. McKenzie, B. E., & Day, R. H. (1976). Infants' attention to stationary and moving objects at different distances. Australian Journal of Psychology, 28(1), 45-51. Miranda, S. B. (1970). Visual abilities and pattern preferences of premature infants and fullterm neonates. Journal of Experimental Child Psychology, 10(2), 189-205. Mondloch, C. J., Lewis, T. L., Budreau, D. R., Maurer, D., Dannemiller, J. L., Stephens, B. R., & Kleiner-Gathercoal, K. A. (1999). Face perception during early infancy. Psychological Science, 10(5), 419-422. Munde, V., Vlaskamp, C., Post, W. J., Ruijssenaars, A. J. J. M., Maes, B., & Nakken, H. (2012). Observing and influencing alertness in individuals with profound intellectual and multiple disabilities in multisensory environments. Journal of Cognitive Education and Psychology, 11(1), 5-19. Munde, V. S., Vlaskamp, C., Ruijssenaars, A. J. J. M., & Nakken, H. (2009). Alertness in individuals with profound intellectual and multiple disabilities: A literature review. Research in Developmental Disabilities, 30(3), 462-480. Munsinger, H., & Weir, M. W. (1967). Infant's and young children's preference for complexity. Journal of Experimental Child Psychology, 5(1), 69-73. Palmer, S. E., Schloss, K. B., & Sammartino, J. (2013). Visual aesthetics and human preference. Annual Review of Psychology, 64, 77-107. Sokol, K. (2014). Responding to joint attention at infancy: An eye-tracking study (Master's thesis). Universiteit Hasselt, België.
28
Sullivan, M. S., & Riddle, D. L. (1997). Intertester-betrouwbaarheid van een gemodificeerde versie van McKenzie’s lateral shift-onderzoek bij patiënten met lage-rugpijn. Stimulus, 16(3), 164-168. Teller, D. Y., Civan, A., & Bronson-Castain, K. (2004). Infants’ spontaneous color preferences are not due to adult-like brightness variations. Visual Neuroscience, 21(3), 397-401. Turati, C., Simion, F., Milani, I., & Umiltà, C. (2002). Newborns’ preference for faces: What is crucial? Developmental Psychology, 38(6), 875-882. Turati, C., Valenza, E., Leo, I., & Simion, F. (2005). Three-month-olds’ visual preference for faces and its underlying visual processing mechanisms. Journal of Experimental Child Psychology, 90(3), 255-273. van der Burg, J. (2008). Zien zonder te luisteren: kan eye tracking gebruikt worden zonder de hardopdenkmethode bij probleemopsporend usabilityonderzoek naar websites? (Masterproef). Universiteit Utrecht, Nederland. Volkman, F. C., & Dobson, M. V. (1976). Infant responses of ocular fixation to moving visual stimuli. Journal of Experimental Child Psychology, 22(1), 86-99. Vos, P., De Cock, P., Munde, V., Petry, K., Van Den Noortgate, W., & Maes, B. (2012). The tell-tale: What do heart rate; skin temperature and skin conductance reveal about emotions of people with severe and profound intellectual disabilities? Research in Developmental Disabilities, 33(4), 1117-1127. Vuilleumier, P., & Schwartz, S. (2001). Emotional expressions capture attention. Neurology, 56(2), 153–158.
29
Walther, D., Rutishauser, U., Koch, C., & Perona, P. (2005). Selective visual attention enables learning and recognition of multiple objects in cluttered scenes. Computer Vision and Image Understanding, 100(1), 41-63. Wilcox, B. M., & Clayton, F. L. (1968). Infant visual fixation on motion pictures of the human face. Journal of Experimental Child Psychology, 6(1), 22-32. Wilkinson, N., Paikan, A., Gredebäck, G., Rea, F., & Metta, G. (2014). Staring us in the face? An embodied theory of innate face preference. Developmental Science, 17(6), 809825. Zemach, I., Chang, S., & Teller, D. Y. (2007). Infant color vision: Prediction of infants’ spontaneous color preferences. Vision Research, 47(10), 1368-1381. Zemach, I., & Teller, D. Y. (2007). Infant color vision: Infants’ spontaneous color preferences are well behaved. Vision Research, 47(10), 1362-1367. Zentner, M. R. (2001). Preferences for colours and colour-emotion combinations in early childhood. Developmental Science, 4(4), 389-398. Zwiers, M. P., Van Opstal, A. J., & Paige, G. D. (2003). Plasticity in human sound localization induced by compressed spatial vision. Nature Neuroscience, 6(2), 175181.
30
31
Bijlagen Bijlage 1 Puntschalen voor welbevinden en betrokkenheid 1)
Welbevinden 1
2
3
4
5
zeer negatief
negatief
niet zichtbaar
positief
zeer positief
welbevinden
2)
positief/negatief
welbevinden
Betrokkenheid 0
1
2
3
4
5
Geen
erg lage
lage
gemiddelde
hoge
erg hoge
betrokkenheid
betrokkenheid
betrokkenheid
betrokkenheid betrokkenheid betrokkenheid
32
Bijlage 2 Tabellen betreffende ICC Tabel 1 ICC voor gemiddelde Betrokkenheid tussen de twee beoordelaars Intraclass Correlation Coefficient 95% Confidence interval Intraclass correlation
Lower bound
Average 0.968 0.955 Measures * p < 0.05; ** p < 0.01; *** p < 0.001
F test with True Value 0
Upper Bound
Value
df1
df2
Sig.
0.978
31.564
119
119
0.000***
Tabel 2 ICC voor gemiddeld Welbevinden tussen de twee beoordelaars Intraclass Correlation Coefficient
Average Measures
95% Confidence interval
F test with True Value 0
Intraclass correlation
Lower bound
Upper Bound
Value
df1
df2
Sig.
0.898
0.853
0.929
9.754
115
115
0.000***
* p < 0.05; ** p < 0.01; *** p < 0.001
33
Bijlage 3 Tabellen betreffende kappa-coëfficiënten Tabel 3 Kappa-coëfficiënten per interval voor Betrokkenheid Symmetric Measures Value Interval 1
Measure of Agreement Kappa
0.562
Asymp. Std. Error. 0.056
Approx. T 11.245
Approx. Sig.
Interval 2
Measure of Agreement Kappa
0.616
0.054
13.329
0.000***
Interval 3
Measure of Agreement Kappa
0.577
0.057
12.076
0.000***
Approx. T 9.004
Approx. Sig.
0.000***
* p < 0.05; ** p < 0.01; *** p < 0.001
Tabel 4 Kappa-coëfficiënten per interval voor Welbevinden Symmetric Measures Value Interval 1
Measure of Agreement Kappa
0.636
Asymp. Std. Error. 0.067
Interval 2
Measure of Agreement Kappa
0.662
0.068
9.551
0.000***
Interval 3
Measure of Agreement Kappa
0.614
0.064
9.479
0.000***
* p < 0.05; ** p < 0.01; *** p < 0.001
0.000***