Kronieken Sociale zekerheid
Edamse bijstandsvrouw bij de Raad van State Op 10 juli 1986 heeft de afdeling voor geschillen van bestuur van de Raad van State (onder nr. 137 van 1985) de bijstandsvrouw die als gevolg van de bespiedingen van haar buurman de adjunct-directeur van de Sociale Dienst in Edam gedurende anderhalve maand haar uitkering verloor, in het gelijk gesteld. (Zie ook Nemesis 1986 nr. 6, pag. 274, in de kroniek Privacy: Het kort geding van de Edamse bijstandsvrouw tegen de adjunct-directeur van de Sociale Dienst.) De stopzetting van haar bijstandsuitkering was het directe gevolg van de interne 'memo's' die de buurman geregeld over buurvrouw binnen de GSD rond liet gaan. Met die interne memo's wilde hij bewerkstelligen dat de bijstandsuitkering van de vrouw werd gestopt omdat zij volgens hem een economische eenheid cf. art. 5 der ABW vormde met haar vriend, met wie ze een LAT-relatie heeft. Deze buurman trad als controleur op, terwijl hij nota bene niets met de afdeling controle van de GSD te maken had en hij dus als ambtenaar geen bemoeienis met bijstandscontroles pleegde te hebben. De vrouw ging van de stopzetting in beroep bij Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, die haar op 17 april 1984 (afd. 1 no. 193) in het gelijk stelden. Vervolgens gingen Burgemeester en Wethouders van Edam in beroep bij de Koningin. Inmiddels deelde — na aanvankelijk niet bepaald optimistisch stemmende jurisprudentie over LAT-relaties (uitspraken KB 1-4-1980 nr. 42, ABW 1980/204 en Rb. Amsterdam 18-7-1984, JABW nr. 99 alsook HR 27-4-1984, JABW 1984/205, KB 14-5-1983 nr. 18 JABW 1983/172) — de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in december 1985 mee, dat hij LAT-relaties niet langer onder de gezinsnorm van art. 5 ABW zou laten vallen. In haar uitspraak overwoog de Afdeling contentieux van de Raad van State onder meer het volgende: '...uit de stukken blijkt dat de conclusie dat de vrouw een economische eenheid met haar vriend vormt, in hoofdzaak is gebaseerd op mededelingen van de
26
adjunct-directeur van de GSD, die in dezelfde straat woont als de vrouw. Dat de adjunct-directeur heeft waargenomen dat de auto van de heer X dagelijks na 20.00 uur voor de woning van de betrokkene staat en zij zich naar buiten toe als man en vrouw gedragen, samen de weekends doorbrengen en samen op vakantie gaan. Dat echter in de regelmatig terzake door de maatschappelijk werkers van de Sociale Dienst uitgebrachte rapporten nimmer tot aanwezigheid van een economische eenheid is geconcludeerd. Dat ten tijde van de beëindiging van de bijstand de contacten tussen de vrouw en haar vriend zich beperkten tot twee avonden per week en de weekends. Dat vaststaat dat zowel de vrouw als haar vriend elk zelfstandig gehuisvest zijn en een eigen huishouding voeren. Dat wij gelet op het voorgaande en op hetgeen uit de stukken blijkt van oordeel zijn dat in dit geval niet kan worden gesproken van een situatie welke in economisch opzicht valt gelijk te stellen met een gezin als bedoeld in art. 5 der ABW.' Gelukkig blijkt uit deze uitspraak dat de Afdeling er niets voor voelt om aan de waarnemingen van de overijverige adjunct-directeur zelfstandige betekenis toe te kennen. De Gemeentelijke Sociale Dienst deed dit wel. Door de uitkering van de vrouw stop te zetten bood zij de adjunct-directeur de gelegenheid zijn bespiedingen te 'legaliseren'. Vervolgens presteert de gemeente het om een zogenoemd proefproces uit te lokken en de zaak voor te leggen aan de Kroon, omdat het zo 'interessant' zou zijn om te vernemen of déze LAT ook onder de verboden relaties van de ABW valt. Het was beter geweest als Edam daar een ander geval voor had genomen, niet een kwestie waar de adjunct-directeur alle privacy van de bijstandsontvangster met voeten heeft getreden. De Kroon heeft er wijs aan gedaan geen acht te slaan op de beweringen van de buurman resp. adjunct-directeur. Gabi van Driem
NEMESIS
Arbeidsrecht van een toewijsbare vordering) tot de voldoening. Kantonrechter Nijmegen, 25juli 1986, rolnr. 192/85 De bedragen onder a en b komen de werkneemster toe omdat de werkgeefster zich niet heeft gedragen Een beëindiging van de arbeidsovereenkomst we- als een goed werkgever, door te handelen in strijd gens zwangerschap van de werkneemster kan de met zijn verplichting om bij beëindiging van de werkgever geld kosten. Zelfs als die beëindiging dienstbetrekking geen onderscheid te maken tussen tijdens de proeftijd plaatsvindt. Dit blijkt uit bovenver- mannen en vrouwen. meld vonnis van de Nijmeegse kantonrechter. Het Het bedrag onder a is gebaseerd op het loon dat vonnis is een vervolg op het door mij in Nemesis de werkneemster zou zijn toegekomen over de tijd 1986, nr. 1, pag. 25 besproken tussenvonnis. die de dienstbetrekking nog zou hebben voortgeEen korte recapitulatie van het voorafgaande: duurd (dienstverband van 10,6 uur per week tegen Een vrouw treedt op 1 augustus 1984 voor de tijd een salaris van ƒ 792,15 netto per maand). Of de van één jaar in dienst als logopediste. Tussen par- berekening van de schadevergoeding nog op antijen geldt een proeftijd van twee maanden. (De stel- dere overwegingen berust, bijvoorbeeld dat het ontling dat de proeftijd niet geldig tot stand was geko- slag onregelmatig zou zijn, blijkt niet uit het vonnis. men werd in het tussenvonnis door de kantonrechter Wat betreft de schadevergoeding van b verwijst de verworpen.) Op 5 september 1984 wordt het dienst- kantonrechter naar art. 1637w BW, waarin aan de verband beëindigd. Naar het voorlopig oordeel van rechter de bevoegdheid wordt gegeven naar billijkde kantonrechter in zijn tussenvonnis houdt die heid een schadevergoeding vast te stellen wegens beëindiging rechtstreeks verband met de zwangerimmateriële schade. schap, omdat de werkgeefster het ongewenst acht dat de werkneemster wegens die zwangerschap en Yvonne Konijn de daarop volgende bevalling in de toekomst enige tijd zal moeten worden vervangen door een ander. Gezien het rechtstreekse verband levert de beëindiNieuwe wijn in oude zakken ging een verboden onderscheid als bedoeld in art. 1637ij BW op. In dat artikel wordt het de werkgever Een bespreking van en enige opmerkingen bij de onder meer verboden onderscheid te maken tussen rapportage van de eerste fase van de werkzaamhemannen en vrouwen bij de beëindiging van de arden van de werkgroep Flexibele Arbeidsrelaties.* beidsovereenkomst. Onder een zodanige beëindiging valt volgens de kantonrechter ook het 'doen eindigen' van art. 1639n BW. Dit laatste artikel be- Zo langzamerhand wordt ook in Den Haag duidelijk dat er aan flexibilisering van arbeid consequenties paalt dat ieder der partijen bij een arbeidsovereenkomst bevoegd is de dienstbetrekking zonder op- kleven die niet onverdeeld gunstig zijn. Zoals miniszegging of zonder inachtneming van de voor opzeg- ter De Koning dan ook stelt in zijn voorwoord bij dit ging geldende bepalingen te doen eindigen. Of de ambtelijk rapport, heeft het gebruik van flexibele of kantonrechter met zijn stelling bedoelt dat art. 1637ij losse arbeidsrelaties grote voordelen in het kader BW niet als een voor opzegging geldende bepaling van meer efficiënte inzet van de factor arbeid (het als bedoeld in art. 1639n BW wordt beschouwd, is is dus gunstig voor bedrijven), maar is er daarnaast niet duidelijk. Impliciet moet dat, dunkt mij, wel wor- een aantal nadelen in de sociale en rechtspositionele sfeer. Het is met name in deze laatstgenoemde, den aangenomen. Het verbod van art. 1637ij BW wordt door hem als verbod ten aanzien van iedere nogal ondoorzichtige materie dat dit rapport wat duibeëindiging, inclusief die gedurende de proeftijd, delijkheid tracht te brengen. Hiertoe heeft men op een rij gezet hoe de verschilgeacht. lende flexibele arbeidsrelaties juridisch getypeerd kunnen worden. En verder wat op enkele terreinen, In het tussenvonnis overweegt de kantonrechter zoals de arbeidsrechtelijke bescherming en de soverder dat de werkgever die ondanks het verbod ciale zekerheid, de rechtspositionele knelpunten toch beëindigt schadeplichtig tegenover de werknezijn. mer wordt. Deze schadeplicht wordt nader uitgewerkt in het eindvonnnis van 25 juli 1986. De schade Naast het in kaart brengen van de juridische aspecten heeft men ook een beeld willen geven van de die de werkgeefster dient te betalen bedraagt: a f 11.753,52 bruto schadevergoeding over de in de praktijk voorkomende constructies, van al dan tijd van 5 september 1984 tot 1 augustus 1985, niet vermeende misstanden en van opvattingen in verminderd met hetgeen de werkneemster over de samenleving omtrent flexibele arbeidsrelaties. In die tijd aan uitkeringen heeft ontvangen en niet een bijlage is hiertoe een overzicht opgenomen van reeds verricht onderzoek en van visies van politieke behoeft terug te betalen, b ƒ 13.000,- als vergoeding voor onstoffelijke schade, en c negen procent rente over hetgeen is toegewezen Flexibele arbeidsrelaties, Ministerie van Sociale Zaken vanaf 8 november 1985 (datum van instelling en Werkgelegenheid, september 1986; te bestellen alEen duur ontslag
daar ad ƒ 10,-. 3(1987)1
27
partijen en belangenbehartigingsorganisaties. Geconstateerd wordt dat nader onderzoek nodig is, omdat het beeld nog te fragmentarisch is voor verdere beleidsvorming. Zeer binnenkort wordt het rapport verwacht van het Bureau Berenschot, dat in opdracht van het Ministerie onderzoek heeft gedaan bij werkgevers. Verder wordt onderzoek voorbereid naar de uitvoeringskant van de sociale zekerheid, naar bepalingen in CAO's en naar de gevolgen van nieuwe arbeidspatronen voor veiligheid, gezondheid en welzijn. Regelen of niet: dat is de vraag Vooruitlopend op het verkrijgen van dit complete beeld, heeft men alvast een aantal beleidsvragen geformuleerd die in de toekomst beantwoord moeten worden. Deze betreffen de rol van de overheid ten aanzien van regulering en bescherming van arbeidsverhoudingen, de emancipatie van vrouwen, de arbeidsomstandigheden en de inkomenspolitiek. En verder komt men nu al wel met denkbare beleidsalternatieven en de afweging daarvan. Gesteld wordt dat het de sociale partners zijn die de primaire verantwoordelijkheden dragen voor de arbeidsvoorwaardenvorming, en daarmee voor de regeling van de rechtspositie van de werkende en voor het tot stand brengen en in stand houden van goede arbeidsverhoudingen. Zij kunnen tot bijstellingen komen die nodig zijn, bijvoorbeeld door de flexibele krachten onder CAO's te brengen en in CAO's op te nemen in welke situaties of in welke mate men gebruik mag maken van flexibele arbeidskrachten. De rol van de overheid is hier aanvullend en ondersteunend. Zo kan uitbreiding van de werkingssfeer of personenkring van door de overheid getroffen regelingen alleen door de overheid zelf tot stand worden gebracht. En voorts zal de overheid in die situaties waarin geen sprake is van 'countervailing powers' zelf zorg moeten dragen voor het tot stand komen van die minimumnormen die zij zelf wenselijk acht. Maar welke zijn dat? Het centrale dilemma voor de afweging van overheidsbeleid zit 'm in de beoordeling van voor- en nadelen van het gebruik van flexibele arbeidsrelaties: volgens de ambtelijke werkgroep moet je aan de ene kant als overheid geen belemmeringen opwerpen voor een ontwikkeling die gunstig is voor bedrijven en dus voor de werkgelegenheid; aan de andere kant heiligt het werkgelegenheidsdoel niet alle middelen, dus zal regelend moeten worden opgetreden waar dat nodig is, namelijk daar waar de rechtspositionele gevolgen voor de werkende zodanig zijn dat deze geen bescherming (meer) vindt binnen het arbeidsrecht, ook al is hij/zij maatschappelijk gezien gelijk te stellen aan mensen die deze bescherming wèl genieten. Dat betekent dus toch regelen, en dan wel een pakket aan minimumbescherming. Buigen en barsten? Tot zover mijn zakelijke inleiding over de opzet van het rapport. Ik merk dat het me moeite kost om uitvoerig verslag te doen van de verschillende opties 28
die worden besproken en van de verschillende juridische aanpassingen die worden voorgesteld. Niet dat deze voor een jurist niet interessant zijn, integendeel. Het rapport is door z'n overzichten en beleidsaanbevelingen zeker verdienstelijk te noemen. Het laat zien dat op verschillende manieren en met niet al te ingewikkelde ingrepen in bestaande wetten al een grote verbetering te bereiken zou zijn. Ik noem: — de uitbreiding van de werkingssfeer van bepalingen in het BW, zoals de aanvulling van art. 1637a met de bepaling dat de feitelijke situatie beslissend is: bijvoorbeeld als in een contract staat dat de arbeid niet persoonlijk hoeft te worden verricht, maar in feite nooit vervanging wordt gezocht, dan wordt de arbeid geacht persoonlijk te worden verricht; — de wijziging van bepalingen in het BW, zoals de verplichting tot vastlegging van de bedongen arbeidsduur, dus ook van een minimum arbeidsduur (in feite een verbod op een nul-uren-contract); het opnemen van een fictieve bedongen arbeidsduur (het aantal uren waarop gemiddeld per week is gewerkt gedurende een bepaalde periode); de verplichting een arbeidsovereenkomst schriftelijk vast te leggen met als sanctie dat in het geval dat het niet is gebeurd, er wordt aangenomen dat de overeenkomst aan bepaalde minimumeisen qua bedongen arbeidstijd voldoet; het regelen van een recht op oproep door de verplichting op te nemen dat moet worden vastgelegd in welke omstandigheden en op welke wijze en tijdstippen een oproep kan worden gedaan en hoeveel uur normaal gesproken in geval van oproep wordt gewerkt en op welke tijdstippen. Leuke dingen voor de mensen, vermoedelijk een sterkere positie opleverend bij de rechter, en misschien positief doorwerkend in andere regelingen zoals de Wet minimumloon en de sociale zekerheid. Wat betreft een aantal heikele punten zoals ontslagbescherming, minimumloon en sociale zekerheid, blijft het rapport echter op de vlakte onder verwijzing naar nog uit te brengen SER-adviezen of nog te verrichten onderzoek. Het probleem zit voor mij in de reeds ingenomen positie: de overheid als aanvuller en ondersteuner van wat sociale partners doen. Dat betekent dat slechts wordt geprobeerd het huidige arbeidsrecht zodanig om te buigen en op te rekken, dat wat nu krom is een beetje rechter wordt. Dat impliceert dat geen fundamentele bezinning hoeft plaats te vinden op het feit dat er een geheel nieuwe situatie aan het ontstaan is ten gevolge van flexibilisering van arbeid, waarin voor grote groepen mensen de arbeids- en inkomenspositie onder druk komt te staan. Kort en krachtig komt mijn kritiek hierop neer: men probeert hier oude zakken te vullen met nieuwe wijn. Bekeken wordt namelijk hoe de oude zakken, ons huidige arbeidsrecht dat gebaseerd is op de organisatie van de loonarbeid die ontstond ten gevolge van de industriële revolutie — ofwel in het pretechnologisch tijdperk —, geschikt zijn te maken voor nieuwe wijn, de zich totaal wijzigende arbeidsverNEMESIS
houdingen. En het kon weieens zo zijn dat die nieuwe wijn uit de oude zakken gaat barsten. Het is natuurlijk de vraag wat er met dit rapport in het sociaal- economische en politieke krachtenveld gaat gebeuren. Voorlopig zal het laatste woord hierover nog niet zijn gesproken. Daarom wil ik hier een aantal kritische kanttekeningen plaatsen, niet zozeer over wat er wèl in staat, maar over wat er niét in staat. Een nieuw tijdperk Het is te simpel om te stellen, zoals in de inleiding van het rapport gebeurt, dat bedrijven, vooral gedwongen door economische ontwikkelingen, overgaan tot een inkrimpen van personeel en het gebruiken van flexibele arbeidsrelaties. Uit nationaal en internationaal onderzoek blijkt, dat er veel meer aan de hand is. Het is de snelle ontwikkeling in de toepassing van nieuwe technologieën, uiteraard gekoppeld aan economische ontwikkelingen, die het mogelijk maakt dat voorbereiding en planning, toelevering, produktie en afzet compleet anders gaan worden georganiseerd. Sommigen spreken van een nieuwe revolutie: de informatierevolutie. Een volledig beeld van de gevolgen van deze revolutie voor de arbeidsverhoudingen bestaat uiteraard nog niet. Wel is duidelijk dat er in snel tempo en in een onomkeerbaar proces een toenemend gebruik waar te nemen valt van tijdelijke en flexibele arbeidskrachten: deskundige free-lancers, tijdelijke projectmedewerkers, nieuwe thuiswerk(st)ers — veelal op hun deskundigheid aangetrokken mensen die flexibel worden ingezet. Maar daarnaast ook veel laaggeschoolde mensen die door een grotere segmentering in het produktieproces oninteressant en/of onaangenaam werk doen, op afroep, tijdelijk, part- time, zwart, als er werk is, welk werk dan ook. Nieuwe vragen De samensteller van een internationaal rechtsvergelijkend rapport zegt het heel treffend: we moeten ons bezinnen op de situatie waarin we niet langer kunnen uitgaan van de volgende drie eenheden: de eenheid van werk en plaats (kantoor of fabriek), de eenheid van werk en tijd (vaste geregelde arbeidstijd) en de eenheid van werk en handeling (beroepsarbeid). En het zijn deze eenheden waarop nu het arbeidsrecht en de sociale zekerheid berusten. Wat is arbeidstijd? Alleen de tijd dat je werkt, of ook de tijd dat je je beschikbaar houdt voor werk, of de tijd dat je niet kunt werken omdat je niet langer achter een beeldscherm kunt zitten, of de tijd die nodig is voor bij- of omscholing? Wat is in verband hiermee werkloosheid? Is er sprake van een gezagsverhouding als je als deskundig free-lancer werk doet dat je alleen zelf kunt programmeren? Of als je als thuiswerkster opdrachten vervult aan de computer die precies registreert wat je uitvoert en hoe? Of als je in een pool van volstrekt inwisselbare arbeidskrachten wisselend werk doet voor wisselende opdrachtgevers? 3(1987)1
Dit soort vragen laat zich niet oplossen als je stelt dat ze in eerste instantie een zorg zijn voor de sociale partners. Als je alleen naar het arbeidsrecht kijkt, dan zal juist de wetgever zich moeten bezinnen op de elementen die nu de grondslag vormen van de arbeidsovereenkomst: de gezagsverhouding, de persoonlijke verrichting; en van de meting van de arbeidsprestatie: de arbeidstijd. Zo stelt Albeda voor, dat we naast de huidige arbeidsovereenkomst die de arbeidsprestatie in tijd meet, een nieuwe ontwerpen, de taakovereenkomst, met een, neem ik aan, zelfde soort bescherming als de bekende. Je ontkomt er natuurlijk niet aan om dan ook na te denken over de inkomsten van mensen en hun sociale zekerheid. Niet zoals in het ambtelijk rapport gebeurt, op een wat vage manier, en alsof het over een apart probleemgebied gaat. Nee, ik denk dat fundamentele beleidsvragen in moeten gaan op de samenhang van de volgende problemen: het losser worden van arbeidsrelaties, de verminderde zeggenschap van mensen over hun tijd en de afnemende zekerheid om via beroepsarbeid een inkomen te verwerven. Binnen het huidige stelsel van arbeidsrecht en sociale zekerheid (ook al wordt dit laatste net vernieuwd) los je dat niet op. Er zal een bezinning moeten plaatsvinden over arbeid, de organisatie en de kwaliteit ervan, en over de relatie arbeidstijd en inkomen. Een vergeten vraag die opnieuw vergeten dreigt te worden Voor vrouwen al een oude vraag, maar helaas een die opnieuw met kracht gesteld dient te worden, is de vraag naar de combineerbaarheid van betaalde arbeid en de verzorgende, onbetaalde taken in de privé- sfeer. Het ambtelijk rapport komt niet verder dan in zijn nog te beantwoorden beleidsvragen de vraag op te nemen: beperkt het werken met flexibele arbeidsrelaties de mogelijkheden tot emancipatie van de vrouw en tot realisering van het emancipatiebeleid van de overheid? Men wil er in de komende tijd achter zien te komen of flexibele arbeidsrelaties vrouwen gelijkwaardige kansen op volwaardige arbeid en op economische zelfstandigheid bieden, of welke juridische verbeteringen hiervoor nodig zijn. Ik denk dat ook hier een fundamentelere vraag nodig is, omdat de combineerbaarheid van betaald werk en privé-leven via verbeteringen binnen het huidige arbeidsrecht (dat gebaseerd is op de scheiding betaald /onbetaald werk) niet is te realiseren. Een centraal probleem bij deze combineerbaarheid is: tijd. Vanaf de industrialisatie is er geregeld wat arbeidstijd is en wat vrije tijd. Tijd is, in deze regelingen, iets wat je vrij tot je beschikking hebt, iets dat te meten is, te verdelen, te plannen en voor geld te verkopen. Het onbetaalde werk in de privé-sfeer, dat vooral door vrouwen wordt gedaan, valt buiten dit lineaire tijdsbegrip. Hier geldt een cyclisch tijdbegrip: verzorging, opvoeding, aandacht, het zijn zaken die niet zijn te meten in tijd, of zijn te plannen, omdat ze samenhangen met behoeften van mensen. Vrouwen die betaald werk willen of moeten verrichten, hebben altijd te maken gehad met het 29
probleem de lineaire arbeidstijd te combineren met de cyclische tijd van het onbetaalde werk. De ontwikkeling die we flexibilisering van arbeid noemen, gooit het lineaire tijdsbegrip van de betaalde arbeid overhoop. Het is nu een computer in Eindhoven, in Manilla of waar ook ter wereld, of het automatisch kasregister in de supermarkt, of de effectenbeurs in Londen, die bepalen of je en wanneer en waar je (even) moet werken, en wat er moet gebeuren. Je kunt stellen: ook in het betaalde werk gaat een cyclisch tijdsbegrip gelden. Het punt is alleen: geen cyclische tijd die te maken heeft met een afstemming op menselijke behoeften, maar op het produktieproces. De eisen van de produktie gaan een steeds flexibeler beslag leggen op de tijd van mensen (mannen en vrouwen) — zonder dat hier vooralsnog een inkomensgarantie tegenover staat — en gaan een steeds grotere rol spelen in de organisatie van het privé- leven. De combineerbaarheid van betaald en onbetaald werk en ook de eventuele herverdeling hiervan over mannen en vrouwen worden hierdoor steeds problematischer. Echter, deze ontwikkeling wordt gelegitimeerd met een verwijzing naar de menselijke behoeften. Flexibilisering, het gebruik maken van flexibele arbeidsrelaties, het heeft nog steeds een gunstige klank, want gesuggereerd wordt dat mensen dank zij die flexibilisering meer mogelijkheden krijgen hun betaalde werk af te stemmen op hun leven in de privésfeer. Onmogelijk is dat natuurlijk niet, maar dan dient wel goed nagedacht te worden over de vraag wat we het belangrijkste vinden: menselijke behoeften of het produktieproces. Ik ben niet al te optimistisch over de uitkomst hiervan, alleen al gezien het feit dat de vraag niet wordt gesteld. Maar het lijkt me goed dat deze vraag juist door de overheid wordt opgepakt, en niet wordt overgelaten aan de sociale partners.
3 Bruno Veneziani, New Technologies and the Contract of Employment, paper voor het tweede Europese regionale congres van de Internationalle Vereniging van Arbeidsrecht en Sociale Zekerheid, Jesolo 8-10 sept. 1986, 171 p. (ongepubl.). 4 Prof.dr. W. Albeda, Flexibiliteit van arbeidstijd en het arbeidscontract, in: Blinde vlekken in het sociaal recht, afscheidsbundel prof.mr. B.E. Frenkel, Kath.Hogeschool Tilburg, Kluwer Deventer, 1976. 5 A. de Jong, Flexibilisering van arbeid en de positie van vrouwen met gezinstaken, in: Nemesis 1986, nr. 5, pag. 192-198. 6 Helga Maria Hernes, Interest and Values affected by Worktime Reforms, paper voor 'the workshop on theories of gender and power', ECPR, Joint Sessions and Workshops, Gothenburg april 1986 (ongepubl.). Riki Holtmaat, Flexibiliteit en de kondities van vrouwenarbeid, in: Tijdschrift voor Sociaal Recht, nov. 1986. Riki Holtmaat, Flexibele arbeid en ekonomische zelfstandigheid, verschijnt binnenkort in Socialisties-Feministiese Teksten, nr. 10, 1987. Alida de Jong 'Negatieve' discriminatie bij de Gemeente Amsterdam
Mevrouw J. was al zo'n elf jaren als groepsleerkracht werkzaam op een basisschool in Amsterdam en werd daar zeer gewaardeerd. Zozeer zelfs, dat men haar vroeg om over de dependance van de school als waarnemend directeur de leiding op zich te nemen en enige tijd later de zieke adjunct-directeur te vervangen. Na een tijd bleek de adjunct-directeur niet meer te zullen terugkeren en werd door Sociale zaken, werkgelegenheid en emancipatieza- de Gemeente Amsterdam een sollicitatieprocedure gestart. Mevrouw J. solliciteerde en bleef met een ken. mannelijke collega, die eveneens aan dezelfde Misschien is het toch zo gek nog niet, dat op dit school les gaf, als kandidate over. moment bovengenoemde beleidsterreinen in de Na een sollicitatiegesprek hoorde zij van de geportefeuille zitten van één minister. Zijn ambtenaren meentelijke onderwijsinspecteur dat zij niet op de zullen bij hun vervolgrapportage een mooie op- voordracht voor de te benoemen adjunct-directeur dracht kunnen krijgen, namelijk om eens in samen- zou worden geplaatst, omdat de voorkeur aan de mannelijke collega werd gegeven. Mevrouw J. vroeg hang de volgende ontwikkelingen te bestuderen: — bedrijven wentelen de inkomensproblematiek waarom zij niet op de voordracht zou worden geplaatst. Zij had immers meer ervaring dan haar colvan mensen af op de overheid; — bedrijven wentelen hun organisatieproblemen af lega, had al enige maanden de taken van de zieke adjunct uitstekend waargenomen en beschikte over op privé-huishoudens. Mogelijk krijgen we dan een rapport dat de gevolgen meer en specifieke diploma's voor het werk. De van flexibilisering van arbeid in een wat bredere en inspecteur antwoordde dat de vrouw en haar mannelijke collega gelijke kwaliteiten bezaten, maar dat fundamentelere aanpak aan de orde stelt. de man beter in het team paste. Vervolgens wees mevrouw J. de inspecteur erop, Literatuur dat de Gemeente Amsterdam al enige jaren een positief discriminatiebeleid voert en onder alle on1 P. Meurs, M. Rohling, M. Weggelaar, Micro-elecderwijsadvertenties expliciet stelt dat aan vrouwen tronica en vrouwenarbeid, Ministerie Sociale Zabij gelijke kwaliteit de voorkeur zal worden gegeven. ken en Werkgelegenheid, Den Haag december Dit verweer mocht niet baten. 1982. Mevrouw J. stelde daarna een spoedgeding in bij 2 A. Toffler, Met vooruitziende blik, Veen Utrecht, de Ambtenarenrechter en vroeg een verbod tegen 1984. 30
NEMESIS
de Gemeente Amsterdam om tot benoeming van de mannelijke collega over te gaan. Inmiddels had haar raadsvrouw ontdekt dat bij de sollicitatieprocedure nog een fout was gemaakt. Men had verzuimd de medezeggenschapsraad te horen over de benoeming. Mevrouw J. stelde dat de Gemeente in strijd handelde met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, door haar eigen beleidslijnen niet te volgen. In haar beschikking van 1 april 1986 (AW 1986/101) wees de voorzitter van het Ambtenarengerecht de vorderingen van mevrouw J. in haar geheel toe. Hij overwoog daarbij dat aangenomen moet worden dat de Gemeente de voorlopige medezeggenschapsraad inderdaad niet heeft gehoord. Dat eveneens aangenomen moet worden dat de directeur van de school beide kandidaten gelijkwaardig bevond voor de vacature en dat anderzijds de vraag moet worden beantwoord of geen geweld is gedaan aan het binnen de Gemeente geldende beleid dat erop is gericht aan vrouwen (en mensen die tot een minderheidsgroep behoren) — als zij aan de gestelde eisen voldoen — de voorkeur te geven boven mannelijke kandidaten. 'Nu niet is duidelijk geworden dat verzoekster niet aan de gestelde eisen voldoet, komen beide vragen vooralsnog voor een bevestigende beantwoording in aanmerking', aldus de voorzitter.
Na deze beslissing bij voorraad besloot de Gemeente het bestreden besluit — namelijk dat de vrouw niet op de voordracht geplaatst zou worden — in te trekken. De sollicitatieprocedure werd hervat op het punt waar ze verkeerd was gegaan. In haar brief aan mevrouw J. stelt de Gemeente Amsterdam: 'Wij zullen de door de voorzitter geconstateerde procedurefout, namelijk het verzuim de medezeggenschapsraad om advies te vragen, herstellen door dit op korte termijn alsnog te doen. Na ontvangst van het advies zullen wij, op voorstel van de wethouder voor het Onderwijs, tot benoeming van de adjunct-directeur overgaan.' Over positieve discriminatie zweeg de Gemeente in deze brief in alle toonaarden. Daarom deelde mevrouw J. de ambtenarenrechter mee haar beroep niet te willen intrekken, in afwachting of de Gemeente in haar uiteindelijke beslissing haar voorkeursbeleid alsnog zou toepassen. Vervolgens werd de medezeggenschapsraad om advies gevraagd. Deze bleek zowel de mannelijke als de vrouwelijke kandidaat geschikt te vinden. Op aandrang van de wethoudster voor Onderwijs is het gemeentelijk voorkeursbeleid uitgevoerd en is mevrouw J. benoemd tot adjunct-directrice aan de school. Gabi van Driem
Familierecht Naamswijziging Vrijheidsrechten voor ouders M/7 Op 19 oktober 1984 vierde de Nederlandse Vereniging van Ambtenaren van de Burgerlijke Stand (Nevabs) haar tiende lustrum (zie Het Personeel Statuut 35(1985), nr. 5/6). Het op deze feestdag gepresenteerde Voorontwerp herziening van het naamrecht zal echter voorlopig in de kast blijven liggen. De heer R.A.J. Haaze, hoofd van de Afdeling nationaliteit en burgerlijke staat van het Ministerie van Justitie, merkt in de NRC van 9 oktober 1986 op dat 'de minister geen hoge prioriteit wil geven aan een wetsontwerp herziening naamrecht'. Nu hoeven we daarvan niet wakker te liggen, omdat het Voorontwerp toch nauwelijks een verbetering voor vrouwen inhoudt; de keuzevrijheid die ons daarin wordt voorgespiegeld blijkt een keuzevrijheid van de man te zijn. In vrijwel alle staten van de Verenigde Staten is naamgeving altijd al een vrijheidsrecht van ouders geweest. Ouders zijn geheel vrij in het kiezen van een achternaam voor kinderen. Niet alleen kunnen zij zowel voor de naam van de vader als voor die van de moeder kiezen, ook een samengestelde naam of zelfs een volkomen nieuwe naam behoort tot de mogelijkheden. Tijdens de eerste en opnieuw tijdens de tweede feministische golf kwamen vrouwen erachter dat de keuzevrijheid van ouders in 3(1987)1
feite een keuzevrijheid van vaders is. De meeste kinderen in de Verenigde Staten krijgen de naam van de vader, tenzij de vader instemt met het geven van een andere naam. Alhoewel de meeste staten expliciet erkennen dat ouders gelijke rechten hebben bij naamgeving, wordt wanneer er onenigheid over de keuze is, het bijna altijd in het belang van het kind geacht de keuze van de vader te laten prevaleren. Zelfs in het geval het kind geboren wordt tijdens de scheidingsprocedure en de moeder meteen vanaf de geboorte alleen het gezag over het kind krijgt, krijgt toch de keuze die de vader maakt voorrang. Alleen het Supreme Court van California heeft in de zaak Schiffman (1980) beslist dat 'the rule giving the father as against the mother a primary right to have his child bear his surname should be abolished' (zie Priscilla R. MacDougall, Right of Women to name their children, Law and Inequality 3(1985) 1, pag. 91-159. Deze zwaluw heeft echter nog geen voorjaar gebracht. Veel voorkomende namen Nu naamsverkrijging voorlopig nog ongewijzigd blijft, is het des te belangrijker hoe de procedure tot naamswijziging zich ontwikkelt. Naamswijziging is mogelijk wanneer er sprake is van onwelvoeglijke of bespottelijke namen, namen van vreemde herkomst en veel voorkomende namen. Verder kunnen stief- en pleegkinderen de naam van hun 'nieuwe' 31
vader krijgen; kinderen uit buitenhuwelijkse samenleving de naam van de verwekker en tenslotte kinderen uit een éénoudergezin de naam van de moeder. De criteria voor achternaamswijziging zijn vastgelegd in pseudo-wetgeving: Richtlijnen geslachtsnaamwijziging 1976, laatstelijk gewijzigd in 1980; onder andere te vinden in Personen- en Familierecht (de zogenoemde groene Kluwer), Achternamen, WODC-rapport nr. 26, Ministerie van Justitie 1981, en in het Burgerlijk Wetboek, editie Schuurman & Jordens. De wijze van indiening en behandeling van het verzoek tot naamswijziging is globaal geregeld in een Algemene Maatregel van Bestuur (laatste versie is het KB van 17 augustus 1983, Stb. 405, ook opgenomen in Schuurman & Jordens en Personen- en Familierecht). Om naamswijziging te verkrijgen dient men een verzoekschrift in bij de Koningin, per adres Ministerie van Justitie. De Afdeling nationaliteit en burgerlijke staat bekijkt globaal of het verzoek aan de richtlijnen voldoet en vraagt om een onderzoek van de politie van de woonplaats van de verzoeker. Nadat de politie, en ingeval er minderjarigen bij betrokken zijn meestal ook de Raad voor de Kinderbescherming, hun onderzoek hebben afgerond, wordt het verzoek opnieuw bekeken en toe- of afgewezen. Overigens is het onderzoek door politie en Raad voor de Kinderbescherming niet als zodanig voorgeschreven. Art. 2 van het KB zegt alleen maar dat de minister belast is met de voorbereidende behandeling van het verzoek, terzake een onderzoek instelt en bevoegd is de voor het onderzoek benodigde bescheiden te vorderen. Inmiddels kost deze procedure de verzoeker/ster 250 gulden, maar die worden wel teruggestort wanneer het Ministerie afwijzend beslist. Bovendien is bepaald (KB art. 5a) dat in bijzondere gevallen gehele of gedeeltelijke ontheffing van de betaling van het bedrag kan worden verleend. Tegen de beschikking van het Ministerie kan AROBberoep worden ingesteld. Meestal zal dit beroepen
TABEL 1970 1980 1982 1983 1984 1985
In de beschikking werd nog opgemerkt, dat de andere mogelijkheid voor de heer Jansen om de naam van zijn moeder te krijgen zou zijn, wanneer zijn moeder hem van zijn vijftiende tot zijn achttiende jaar alleen had opgevoed en met zijn verzoek instemde. Weliswaar stemde de moeder met het verzoek in, maar zij was wèl altijd getrouwd gebleven met de heer Jansen Sr. Kortom, de heer Jansen Jr. mag een wildvreemde naam uitzoeken, maar de naam van zijn moeder waar hij een emotionele betrokkenheid bij voelt, krijgt hij vooralsnog niet. De heer Jansen is inmiddels wel in beroep gegaan bij de Afdeling rechtspraak, maar op dit moment is de beroepsprocedure nog niet afgerond. Afwijken van de Richtlijnen Verreweg de meeste verzoeken tot naamswijziging zijn afkomstig van gescheiden moeders die willen dat hun kinderen öf haar eigen naam of die van haar nieuwe echtgenoot/partner krijgen.
VERZOEKEN TOT NAAMSWIJZIGING naam moeder — 252 984 1005 1017 1064
afgewezen 14 143 145 116 69
Wat onder meer opvalt bij bovenstaande cijfers is, dat verzoeken voor de naam van de moeder veel vaker worden afgewezen (gemiddeld 10,5 procent) dan verzoeken voor de naam van de stiefvader (gemiddeld 0,85 procent). Oorzaak van dit verschil zal met name liggen in het feit dat de eisen voor naamswijziging in die van de moeder veel strenger zijn dan die in de naam van de (stief)vader. Uit een ons toegestuurde beschikking uit 1986 blijkt de Afdeling nationaliteit en burgerlijke staat wel eens 32
betreffen tegen een afwijzende beschikking; echter, ook tegen een toewijzende beschikking is beroep mogelijk, bijvoorbeeld door de vader van het kind die bezwaar heeft tegen de wijziging van de naam van zijn kind in die van de moeder of de stiefvader. Onlangs deed een man met een veel voorkomende naam een verzoek tot naamswijziging. De heer, laten we zeggen, Jansen stelde dat hij zich in gelijke mate verwant voelde met de families van zijn moeder en zijn vader. Uit zakelijk oogpunt wenste hij echter zijn naam te veranderen vanwege de uiterst beperkte mogelijkheid tot het maken van onderscheid naar persoon en hij verzocht naamswijziging in de naam van zijn moeder. De heer Jansen kreeg toestemming van de Afdeling nationaliteit en burgerlijke staat een nieuwe naam te kiezen, maar... niet de naam van zijn moeder. In de richtlijnen staat dat men geen naam mag kiezen die in Nederland al voorkomt.
naam stiefvader 964 1141 1306 1239 1169 1204
afgewezen 56 — 14 20 13 10
van de richtlijnen af te wijken. Een mevrouw uit Amsterdam kreeg op jeugdige leeftijd een kind. Het kind werd erkend en door huwelijk gewettigd. Het huwelijk hield slechts kort stand en mevrouw kreeg weer contact met de biologische vader van het kind en wil nu naamswijziging van het kind in die van de verwekker. Volgens de huidige richtlijnen moet de moeder eerst vijf jaar met de verwekker samenwonen, alvorens naamswijziging mogelijk is. Vijftien maanden na de scheiding krijgt de moeder een toeNEMESIS
wijzende beschikking. Een recordtijd, zeker als men bedenkt dat de procedure zelf vaak al meer dan anderhalf jaar duurt. Voor vrouwen met dezelfde wens als deze mevrouw dus een klein lichtpuntje. Vrouwen die na scheiding alleen haar kind opvoeden, moeten volgens de huidige richtlijnen vijf jaar wachten. Het Voorontwerp stelt voor deze termijn naar drie jaar terug te brengen, en ook het Ministerie van Justitie blijkt bereid de huidige richtlijnen in deze zin te gaan versoepelen (NRC 9 oktober 1986). Naamswijziging van een kind in de naam van de stiefvader kan volgens de huidige richtlijnen al na één jaar worden aangevraagd. Die termijn zal echter worden verlengd, ook naar drie jaar. Wel een beetje vreemd als men bedenkt dat stiefvaderadoptie al wèl na één jaar mogelijk is. Nog vreemder als men bedenkt dat kinderen door erkenning al op dezelfde dag waarop de erkenning plaatsvindt, hun naam verplicht gewijzigd zien in die van de erkenner (zie Emancipatieraad, Advies Naamrecht, 1985).
seerd was op oude dossiers en waarvan de inhoud niet aan de moeder was meegedeeld. Veel moeders (en kinderen) die achternaamswijziging verzoeken, weten wel dat zij niet voldoen aan de strikte eisen van de richtlijnen en zij baseren hun verzoek dan ook op het feit dat er in haar situatie sprake is van een bijzonder geval. In de toelichting op de richtlijnen staat namelijk dat in bijzondere gevallen van de richtlijnen mag worden afgeweken. Over het tijdvak 1984-1985 erkende de Afdeling rechtspraak slechts tweemaal de bijzonderheid van het geval. Geen bijzonder geval leverde bijvoorbeeld op dat: de vader alcoholist, crimineel of drugsverslaafd is; het kind heeft mishandeld en er een ernstig verstoorde vader-kind relatie is of het kind ernstige psychische problemen heeft met de huidige naam.
Van de dertien bezwaar makende vaders zijn er toch nog twee die succes boeken bij de Afdeling rechtspraak. Het ene geval betrof een bezwaar tegen de naam van de stiefvader; volgens de Afdeling had het Ministerie moeten ingaan op de omstandigOnderzoek RUU heid dat voor het zusje géén naamswijziging was In 1984 en 1985 zijn 54 moeders of meerderjarige aangevraagd. In de andere situatie ging het om de kinderen in beroep gegaan bij de Afdeling recht- naam van de moeder en het Ministerie had niet spraak van de Raad van State. Het betrof hier 49 goed opgelet, want de moeder had (volgens de vaberoepen tegen afgewezen verzoeken voor de der) de vijfjaarstermijn-alleen- opvoeden onderbronaam van de moeder en vijf beroepen tegen afge- ken. wezen verzoeken voor de naam van de stiefvader. Een aantal jaren geleden heeft een vader zich tot Een geringer aantal vaders, namelijk 13, ging ook de Europese Commissie voor de rechten van de in beroep maar nu tegen beslissingen van het Minis- mens gewend met de klacht dat wijziging van de terie van Justitie waarin kinderen wel de naam van naam van zijn dochter in die van haar stiefvader de moeder (5) en de stiefvader (8) kregen. een inbreuk was op zijn gezinsleven (art. 8 EVRM). Ellen Bogaard en Lisette Hallebeek, studentes aan De Commissie overwoog echter dat, als er al sprake de Juridische Faculteit Rijksuniversiteit Utrecht heb- zou zijn van inbreuk op zijn gezinsleven, deze inben deze 67 AROB-beschikkingen uit 1984 en 1985 breuk toch rechtvaardiging vindt in het belang van geanalyseerd en hun bevindingen neergelegd in het kind en verklaarde de vader niet-ontvankelijk Achternaamwijziging in de naam van de moeder of (E.C. 3 mei 1983, NJ 1984, 249). de stiefvader, augustus 1986 (te bestellen door overmaking van f 15,- op gironummer 2090517 Doorbraak t.n.v. L. Hallebeek, Utrecht). Veel leverde het AROB-beroep de moeders en kinHet niet inwilligen van het verzoek tot naamswijzideren niet op. Meestal ketst het verzoek voor de ging in die van de moeder, wanneer de moeder een naam van de moeder af op het feit dat de moeder vriend heeft of hertrouwd is, werd tot voor kort het kind geen vijf jaar alleen opvoedt, omdat zij is meestal met de volgende standaardzin gemotigaan samenwonen met een andere man; een enveerd: 'dat in het algemeen ervan kan worden uitgekele keer ook omdat de vader bezwaar maakt tegen gaan dat het voor een kind dat door een man en naamswijziging. In zes AROB-procedures wordt het een vrouw tezamen wordt opgevoed primair in zijn afwijzende besluit van het Ministerie door de Afdebelang is de geslachtsnaam van de man te dragen ling rechtspraak vernietigd. Drie keer betreft het hier omdat het dan voor de buitenwereld als zijn wettig een moeder die wel haar vijf jaar heeft volgemaakt kind doorgaat.' Hierin is nu toch een opvallende maar waarbij de vader bezwaar heeft gemaakt. Het doorbraak te signaleren. beroep van de moeder werd gegrond verklaard, omEen vrouw, reeds jaren gescheiden en sindsdien dar er tussen de vader en het kind geen (of nagesamenwonend met een andere man, vroeg in 1982 noeg geen) contact meer was en het kind zelf naamswijziging in haar naam aan ten behoeve van naamswijziging wilde. In drie situaties kregen sahaar dochter. De Afdeling rechtspraak van de Raad menwonende moeders bij de Afdeling toch hun zin. Op één van deze uitspraken gaan wij straks uitge- van State vernietigt de beschikking op grond van art. 8 lid 1c AROB. De overweging daarbij is onder breider in. meer, dat het meisje weliswaar de naam van haar Van de vijf beroepen tegen afwijzing van de naam juridische vader draagt, maar dat de juridische vader niet haar biologische vader is en dat verweerder in van de stiefvader werd één beroep gegrond verhet verleden in een vergelijkbaar geval ook reeds klaard omdat het Ministerie de afwijzing van het een keer naamswijziging heeft toegestaan (14 mei verzoek enkel gegrond had op het negatieve advies 1985 no. R 02. 83.3109). van de Raad voor de Kinderbescherming dat geba3(1987)1
33
Wordt in deze zaak nog gewicht toegekend aan het feit dat het kind de naam droeg van een man die niet zijn biologische vader was, onlangs ging de Afdeling rechtspraak verder. Op 17 juni 1986 vernietigde de Afdeling rechtspraak een afwijzende beschikking van het Ministerie. Het betrof hier het verzoek van een moeder om haar kind haar naam te geven, terwijl ze samenwoonde met een man. Het kind had de naam van haarvader. De Afdeling overwoog 'dat moet worden ontkend dat er in het algemeen van zou kunnen worden uitgegaan dat het voor een kind dat door een man en een vrouw tezamen wordt opgevoed primair in zijn belang zou zijn de geslachtsnaam van de man te dragen.' En even verder: 'dat in de tegenwoordige omstandigheden niet langer gewicht kan worden toegekend aan het feit dat het kind alsdan voor de buitenwereld doorgaat als het wettig kind van de man.' Waar wel gewicht aan moet worden gehecht is aansluiting op een bestendige gezinssituatie en eenheid van naamvoering binnen één gezinsverband. In het gezin waar het kind toe behoort bestaan evenwel drie namen, namelijk die van de moeder, van het kind en van de vriend van de moeder. Een beperking van dit aantal moet in het belang van het kind worden geacht, en aangezien de moeder verklaard heeft niet met haar vriend te willen trouwen ligt de wijziging van de naam van het kind in die van de nieuwe echtgenoot niet voor de hand. Conclusie van de Afdeling: aansluiting op de bestendige gezinssituatie kan dan ook het best worden verkregen door inwilliging van het verzoek van de moeder, en de afwijzende beschikking van het Ministerie wordt vernietigd (R 02.84.1484). Voor een heleboel moeders en inmiddels meerderjarig geworden kinderen reden om het toch (of opnieuw) te gaan proberen. Het zou ons niets verbazen als 1987 een record aan verzoeken tot naamswijziging laat zien. Ineke de Hondt, Nora Holtrust Wijziging geslachtsnaam Binnenkort wordt een beleidswijziging bekendgemaakt ten aanzien van geslachtsnaamwijziging van minderjarigen die na echtscheiding of beëindiging van samenwoning vijf jaar door de moeder alleen zijn opgevoed. Tot voor kort was het zo dat een verzoek tot achternaamswijziging van de kinderen in die van de (hen alleen opvoedende) moeder werd afgewezen als de vrouw was hertrouwd of met een vriend was gaan samenwonen (zie de kroniek hierboven van Nora Holtrust en Ineke de Hondt). Vanaf begin november 1986 is dit beleid gewijzigd. Er wordt alleen nog bekeken of de moeder aan de vijf-jaarstermijn voldoet. Is zij na die vijf jaar gaan samenwonen of hertrouwd, dan staat dit aan het verzoek tot achternaamswijziging van de kinderen niet langer in de weg. Stel, een vrouw hertrouwt drie jaar na de echtscheiding, dan voldoet zij niet aan de vereisten en wordt het verzoek afgewezen. 34
Hopelijk verandert er binnenkort nog meer in het beleid ten gunste van vrouwen. Het is tenslotte nog steeds zo dat kinderen al na een jaar (mede)opvoeding de naam van de stiefvader kunnen krijgen, maar pas na vijf jaar die van hun eigen moeder. Het beleid van de staatssecretaris van Justitie is daarmee nog steeds in strijd met art. 1 van onze Grondwet en art. 26 van het Verdrag van New York, nu kinderen veel makkelijker de naam van een meneer dan van hun eigen moeder kunnen krijgen. Vrouwen, wier aanvraag om geslachtsnaamwijziging van hun kinderen wegens samenwoning of hertrouwen was geweigerd, krijgen nu een briefje van justitie-ambtenaar Mr. Haaze, waarin wordt medegedeeld dat het verzoek alsnog wordt ingewilligd. Ze zijn dan een 'bijzonder geval'. Zie hieronder het modelbriefje van Justitie. Met deze beleidswijziging loopt Justitie vooruit op het Voorontwerp herziening naamrecht, waarin de eis tot celibatair leven van de gescheiden moeders is vervallen. Gabi van Driem
Hierbij deel ik u mede dat ik na heroverweging van alle omstandigheden thans van mening ben dat uw ... toch wel zodanig belang heeft bij wijziging van zijn geslachtsnaam in '...' dat het door u ten behoeve van hem ingediende verzoek om naamswijziging als een bijzonder geval kan worden beschouwd. Daarbij heb ik in het bijzonder in aanmerking genomen dat u na de ontbinding van uw eerste huwelijk uw kind geruime tijd — in elk geval meer dan vijf jaar — alleen hebt opgevoed. Dat in uw gezinssituatie nadien wijziging is opgetreden door uw in ... gesloten huwelijk, acht ik bij nader inzien niet van zodanig belang dat het verzoek op die grond niet voor inwilliging in aanmerking zou komen. Mede gelet op hetgeen het rappport van de Raad voor de Kinderbescherming te ... overigens inhoudt, heb ik mijn afwijzende beschikking van ..., nummer dezes, alsnog ingetrokken en heb ik u alsnog toestemming verleend om het verzoek in de Nederlandse Staatscourant te publiceren.
Gezamenlijk gezag na scheiding — ervaringen uit Noord-Europa In mei jl. is het wetsvoorstel 'Nadere regeling van de ouderlijke zorg voor minderjarige kinderen en van de omgang' voor commentaar toegestuurd aan de diverse advieslichamen. Onderdeel daarvan is de regeling van het gezag na echtscheiding. Nieuw is met name het voorgestelde art. 246 lid 3, waarin de ouders op hun eensluidend verzoek gezamenlijk belast kunnen blijven met de zorg voor (= het gezag over) hun minderjarige kinderen na een scheiding. Blijkens de Memorie van Toelichting verwacht men dat bezoekouders die na een scheiding het ouderlijk gezag willen blijven houden, metterdaad willen blijNEMESIS
ven delen in de feitelijke verzorging en opvoeding dan wel een nauwe betrokkenheid daarbij willen hebben (pag. 19). Dit impliceert niet een verzorgmgsplichtvoorde bezoekouder. Aan diens bijdrage worden geen eisen gesteld. Ook worden geen beperkingen gesteld aan het blijven delen in het ouderlijk gezag: de bezoekouder kan vanaf het moment dat beide ouders hebben ingesteld met het doorlopen van het gezamenlijk ouderlijk gezag aanspraak maken op het delen in elke beslissing die de opvoeding en verzorging van het kind raakt, hoe futiel ook. In die zin is de Memorie van Toelichting misleidend wanneer zij stelt dat slechts 'Beslissingen van enige importantie omtrent de verzorging en opvoeding van het kind zullen in dat geval door de ouders gezamenlijk worden genomen.' (pag. 14) Het bovenstaande maakt duidelijk wat het wetsvoorstel met betrekking tot het gezag na scheiding vooral beoogt: het voornaamste oogmerk is niet het bereiken van een gedeelde zorg tussen de ouders, maar het vergroten van de juridische gezagsruimte en potentieel daarmee ook van de opvoedingsruimte voor de ouder bij wie het kind na de scheiding niet komt te wonen — meestal de vader dus. Het bereiken van een voor kinderen zo gunstig mogelijke situatie lijkt daarbij van zijdelings belang. Het belang van het kind bij een gezamenlijk gezag na scheiding wordt slechts terloops genoemd onder verwijzing naar art. 8 EVRM (MvT pag. 12). Is nu te verwachten dat het wetsvoorstel het beoogde effect zal hebben? Kan het tevens leiden tot een meer gelijke verdeling van opvoedingstaken tussen de sexen? Heeft het voordelen voor de kinderen? Of zijn er negatieve effecten te verwachten? Het probleem bij deze vragen is dat er voor Nederland geen antwoord op te geven is. Wij kennen het gezamenlijk gezag na scheiding in de praktijk nog niet. Wij weten niet onder welke omstandigheden dit een aangewezen regeling is en onder welke niet, al bestaan er genoeg meningen en vooroordelen. Men beroept zich wel op ervaringen met gezamenlijk gezag na scheiding in het buitenland. Meestal noemt men de Verenigde Staten. Minder bekend is dat ook drie Noordeuropese landen recent het gezamenlijk gezag na scheiding in hun wetgeving hebben opgenomen: Noorwegen, Zweden en Finland. De maatschappelijke en juridische situatie in deze landen stemt in een aantal opzichten méér overeen met die in Nederland dan met die in veel Amerikaanse staten (zie bijvoorbeeld: Soetenhorst-de Savornin Lohman & Jansz, 1986). Dit nodigt uit tot een nadere verkenning. (Deze verkenning is gebaseerd op een uitgebreider onderzoeksverslag van de schrijfsters. Dit verschijnt begin 1987 als IWA-voorpublikatie aan de Universiteit van Amsterdam.) Onderstaand bespreken wij daarom de wetsontwikkeling met betrekking tot het gezamenlijk gezag in Noord-Europa. Tevens geven wij een overzicht van het daar recentelijk verrichte sociaal-wetenschappelijke onderzoek naar de praktijk van het gezamenlijk gezag na scheiding. Tegen het licht van deze informatie evalueren wij tenslotte de in Nederland voorgestelde vorm van gezamenlijk gezag na scheiding. 3(1987)1
Noorwegen In april 1981 werd de nieuwe ouder-kind wet ('Barnelova') aangenomen. In hoofdstuk 5 zegt art. 34 over het ouderlijk gezag na scheiding: 'Ouders die gehuwd zijn oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over hun kinderen. Ouders die scheiden kunnen overeenkomen dat zij het ouderlijk gezag gezamenlijk houden of dat één van hen deze alleen uitoefent. (...) In geval van onenigheid kan ieder van beide ouders de zaak bij de rechter aanhangig maken.' Art. 35 bepaalt vervolgens dat, wanneer de ouders ongehuwd zijn, de moeder het ouderlijk gezag alléén heeft. Wel kunnen de ongetrouwde ouders in het bevolkingsregister laten opnemen dat zij het ouderlijk gezag samen willen hebben, of zelfs dat de vader alléén het ouderlijk gezag op zich neemt. Ingeval de ongehuwde ouders eenmaal gezamenlijk het ouderlijk gezag hebben, geldt bij scheiding hetgeen in art. 34 gesteld is. De Noorse wet definieert niet waaruit een gezamenlijk gezag na scheiding moet bestaan. Men waagt zich niet aan een concretisering van de samenwerking die vereist is of van de ouderlijke verantwoordelijkheden waarin beide ouders geacht worden te delen. De Noorse wet definieert wel waar het gezamenlijk ouderlijk gezag na scheiding ophoudt. Art. 34 vervolgt: 'Als de ouders het ouderlijk gezag tezamen hebben maar het kind slechts bij één ouder woont, kan de andere ouder zich niet verzetten tegen de ouder bij wie het kind woont met betrekking tot besluiten die de dagelijkse zorg voor het kind betreffen, zoals de vraag of het kind naar een crèche zal gaan. Degene bij wie het kind niet woont kan zich er ook niet tegen verzetten dat de andere ouder met het kind verhuist naar een andere stad in het land.' De praktijk van Noorwegen Moxnes heeft in Noorwegen een groep ouders met gezamenlijk gezag vergeleken met een groep ouders waar een éénhoofdig gezag bij de moeder berustte (Moxnes, 1984). Zij benaderde een kwart van alle in 1980 te Trondheim gescheiden ouders met kinderen in de leeftijd van 0-15 jaar. (In Noorwege bestaat al sinds 1966 de mogelijkheid het gezamenlijk gezag na scheiding voort te zetten. Een percentage van rond de 20 procent koos daar aan het eind van de jaren zeventig al voor. Trondheim is een universiteitsstad ter grootte van Groningen.) Haar steekproef bestond in totaal uit 94 ouders (50 mannen en 44 vrouwen), onder wie 30 ex-echtparen. Zij maakte gebruik van diepte-interviews. Vergelijkend tussen de twee groepen geeft Moxnes het volgende aan. Er is méér contact tussen kind en bezoekouder in de groep met gezamenlijk gezag dan in de groep met eenhoofdig gezag. De frequentie van het bezoek is hoger in de eerstgenoemde groep — er is vaker een veertiendaagse of nog frequentere regeling; ook brengen de kinderen in de eerstgenoemde groep meer tijd door bij de bezoekouder dan in de tweede groep (18 procent te35
gen 11 procent van hun tijd). In beide groepen woont het overgrote deel van de kinderen evenwel bij de moeder. En in beide groepen komt het weinig voor dat de kinderen ongeveer even veel tijd bij beide ouders zijn: in 24 procent van de gevallen met gezamenlijk gezag tegen 10 procent van de gevallen met eenhoofdig gezag. Wat betreft de financiële bijdragen rapporteert Moxnes geen verschil tussen de groep met gezamenlijk gezag en die met eenhoofdig gezag. Wel heeft deze bijdrage in de eerstgenoemde groep vaker de vorm van feitelijke uitgaven voor het kind terwijl dit bij de bezoekouder verblijft, en in de tweede groep vaker de vorm van alimentatie. Onderling overleg met een frequentie van tenminste tweemaal per maand komt bij de groep met gezamenlijk gezag in 62 procent van de gevallen voor, bij de andere groep in 40 procent van de gevallen. Gezinsbijeenkomsten van het oorspronkelijke gezin — bijvoorbeeld naar aanleiding van een feestdag — worden opvallend genoeg in beide groepen even vaak gehouden: in 60 procent van de gevallen. Moxnes vraagt zich naar aanleiding van de uitkomsten af of de verschillen die zij vindt nu het gevolg zijn van de gekozen juridische regeling of van de al bestaande taakverdeling tijdens het huwelijk. Daartoe betrekt zij de laatste in haar onderzoek. Het blijkt nu dat ouders die tijdens hun huwelijk opvoedingstaken deelden veel vaker kiezen voor gezamenlijk ouderlijk gezag na scheiding. Bovendien blijkt dat vanuit een traditioneel huwelijk de kinderen bijna altijd bij de moeder komen te wonen en vanuit een egalitair huwelijk veel minder vaak alléén bij de moeder (93 procent tegen 55 procent), ook al koos men in beide gevallen voor een gezamenlijk gezag; en het blijkt dat men vanuit een traditioneel huwelijk minder vaak een bezoekregeling praktiseert van tenminste elke veertien dagen dan vanuit een egalitair huwelijk (50 procent tegen 70 procent), ook al koos men in beide gevallen voor gezamenlijk gezag. Toch bestaat in de laatste twee situaties meer bezoek dan in situaties met eenhoofdig gezag. Dit wijst erop dat de huwelijkspraktijk een belangrijke rol speelt in het latere ouder-kind contact, maar ook dat de voornemens voor na het huwelijk niet onbelangrijk zijn. Moxnes constateert dat ongeveer de helft van de groep ouders die kiest voor gezamenlijk gezag na scheiding dat doet zonder dat in het huwelijk sprake was van gedeelde opvoedingstaken tussen de ouders. Dit gebeurt vooral vanuit de hoop op een grotere betrokkenheid van de bezoekouder bij de kinderen, of vanuit schuldbesef jegens degene die verlaten werd bij de scheiding. In dergelijke gevallen blijkt het gezamenlijk gezag vooral voor de bezoekouder een psychologische geruststelling in te houden, maar de taak van de ouders bij wie het kind woont wordt er niet of weinig door verlicht. Een deel van deze ouders — in Moxnes' onderzoek uitsluitend moeders — heeft dan ook achteraf spijt van de gekozen gezagsregeling.
36
Zweden en Finland In Zweden is in 1977 de wet met betrekking tot het gezamenlijk gezag ('Gemensam Vardnad') na scheiding aangenomen waardoor beide ouders de juridische verantwoordelijkheid voor hun kinderen na scheiding kunnen voortzetten. In juni 1983 wordt dit gezamenlijk gezag vervolgens verplicht gesteld voor alle ouders die scheiden. Kiezen is er niet meer bij. Alleen als ten minste één van de ouders bezwaar aantekent of wanneer de rechter een gezamenlijk gezag niet in het belang van het kind acht, kan bij scheiding een eenhoofdig gezag over de kinderen worden vastgesteld (Roraldrarbalk 1983: 47). Ook de Zweedse wet schrijft niet voor hoe gezamenlijk gezag in de praktijk geregeld moet worden. 'Er moet opgemerkt worden dat gezamenlijk gezag niet noodzakelijk inhoudt dat de ouders in gelijke mate de feitelijke verzorging zullen uitoefenen.' (DS JU 1975: 17, Faderskap och vardnad) Wel dienen de ouders als zij hun verplichting tot gezamenlijk ouderlijk gezag na scheiding aanvaarden, vervolgens uit twee juridische mogelijkheden te kiezen: of men kiest voor een juridische vorm die verwijst naar een gedeelde verzorging in de praktijk, of men kiest voor een juridische vorm die verwijst naar een eenhoofdige verzorging. In dit laatste geval wordt een bezoekregeling vastgelegd met de bezoekouder. Uitgesproken aandacht besteedt de Zweedse wet aan het beslissingsrecht dat samengaat met gezamenlijk gezag. Alle beslissingen betreffende het kind dienen gezamenlijk genomen te worden. Als één van de ouders vanwege ziekte, een reis of iets dergelijks niet aanwezig kan zijn, beslist de andere ouder alléén. Uitgezonderd hiervan zijn besluiten die definitief zijn voor het kind, tenzij het kind door het achterwege blijven van de beslissing nadelige gevolgen zou ondervinden (LAG 1976:612.4 Om vardnaden). Het meebeslissen door de ouder bij wie het kind niet woont wordt — in tegenstelling tot de Noorse wet — nergens begrensd. In principe mag de bezoekouder zich met elke dagelijkse stap in de opvoeding blijven bemoeien zonder er zelf iets voor te doen of te laten. In 1984 stapt men ook in Finland over van het eenhoofdig gezag na scheiding naar het 'normatiev' gezamenlijk gezag na scheiding. De wet lijkt sterk op die in Zweden. 'Een gezamenlijk gezag is in principe altijd mogelijk, onafhankelijk van de vorm van de ouderrelatie, tenzij dit niet in het belang van het kind is' (Markku Helin). De mogelijkheid van een gezamenlijk gezag moet altijd eerst onderzocht worden vóór andere mogelijkheden. Tenzij een der ouders of beide ouders, de gemeentelijke sociale dienst of de rechter een andere beslissing eisen met betrekking tot het gezag, wordt het gezamenlijk gezag na scheiding gecontinueerd. De rechter kan gezamenlijk gezag afwijzen wanneer dit niet in het belang van het kind is; in de Finse wet wordt dit nader gespecificeerd aan de hand van twee situaties: dit is het geval indien de onderlinge conflictenn tussen de ouders zodanig geëscaieerd zijn dat de NEMESIS
ouders niet in staat zijn te overleggen; en dit is het geval indien één van de ouders het kind al voor langere tijd niet heeft gezien. Ook de Finse wet laat aan de ouders over, wat voor inhoud zij aan de term 'gezamenlijk gezag' willen geven. Juridisch zijn de ouders gelijk; de praktische verzorging dient bij voorkeur wel bij één van de ouders te liggen, omdat de Finse wetgever het coouderschap als niet wenselijk bestempelt, in ieder geval niet voor kleinere kinderen. Bij conflicten kan de rechter eventueel tot een taakverdeling komen. 'De rechtbank kan indien nodig beslissen over de taken van de voogd, zijn rechten en plichten; en als het kind twee of meerdere voogden heeft, over de taakverdeling tussen de voogden'(97). De praktijk in Zweden en Finland 0berg en 0berg hebben in 1985 een onderzoek naar de praktijk van het gezamenlijk ouderlijk gezag na scheiding in Zweden afgerond. In een landelijk representatieve steekproef zijn 60 ex-gezinnen en hun kinderen onder de 18 jaar uitgebreid geïnterviewd. De helft van de ouders is gescheiden in 1978, de andere helft in 1982. De helft van de ouders is geselecteerd op hun keuze voor de co-ouderschapsvariant van het gezamenlijk gezag, de andere helft op hun keuze voor de eenhoofdige verzorgingsvariant van het gezamenlijk gedrag. De 0bergs geven het volgende aan. Ëen gezamenlijk ouderlijk gezag betekent voor tweederde van de ouders gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het kind, uitgedrukt in het helpen van en raadgeven aan elkaar bij het opvoeden van het kind. Voor iets minder dan een vierde deel van de ouders betekent het dat de beide ouders in de praktijk evenveel doen aan de verzorging van het kind. Van de kinderen met eenhoofdige verzorging ziet de helft de bezoekouder om de veertien dagen of vaker. De andere helft heeft een minder frequente regeling of (10 procent) helemaal geen contact. Bij kinderen met eenhoofdige verzorging op basis van eenhoofdig gezag is dit percentage in Zweden hoger: 28 procent van hen ziet de bezoekouder nooit. Regelmatig onderling overleg over de kinderen is er tussen ruim de helft van de ouders (54 procent). Daarentegen heeft nog altijd 29 procent van de ouders — allen uit de in 1982 gescheiden groep — geen enkel contact met elkaar. Ook in dit onderzoek kent een meerderheid van de ouders (68 procent) bijeenkomsten van het oorspronkelijke gezin, die variëren van een enkele feestdag tot vaker. Ruim de helft van de ouders vindt de onderlinge samenwerking prima. Minder tevreden is men over de onderlinge steun. In de praktijk wordt de verantwoordelijkheid over belangrijke beslissingen niet gedeeld, vindt 42 procent van de ouders. In de meeste gevallen zijn het vrouwen die over ontbrekende steun van de ex-man klagen. Co-ouders klagen vaak over het gebrek aan overeenstemming over de opvoeding. Bij ouders met eenhoofdige verzorging is die overeenstemming er meestal ook niet, maar die achten dat geen groot probleem omdat
3(1987)1
het feitelijke werk toch maar door één van hen gedaan wordt. Onderlinge financiële problemen zijn er tussen ouders met eenhoofdige verzorging veel vaker dan tussen ouders met co-ouderschap: 48 procent tegenover 17 procent. Gezamenlijk gezag biedt de eerste groep voor alimentatieconflicten geen oplossing. Samenvattend vinden drie van de vier door de 0bergs geïnterviewde ouders dat zij het ouderlijk gezag op een bevredigende manier geregeld hebben. Van de geïnterviewde kinderen is tweederde deel tevreden met het gezamenlijk gezag en ook met de gekozen verzorgingsvorm daarbinnen. Waarom is het gezamenlijk gezag bij de ene familie wel en bij de andere niet een succes? De 0bergs achten kenmerkend voor de families met positieve ervaringen, dat de keuze voor gezamenlijk gezag, of dat nu eenhoofdige verzorging of co-ouderschap inhield in de praktijk, een wens van beide ouders tezamen was. Beiden wensten de verantwoordelijkheid voor de kinderen zowel juridisch als emotioneel voort te zetten. De ouders hadden geen strijdig beeld van de vorm die de gezamenlijke verantwoordelijkheid in de praktijk zou moeten gaan krijgen. Kenmerkend is verder dat beide ouders zeggen dat er een regelmatig en goed contact met elkaar bestaat, en dat beiden een positieve houding hebben ten opzichte van nieuwe partners. Kenmerkend voor deze families zijn tenslotte ook twee praktische factoren: de ouders wonen dicht bij elkaar, en in de meeste gevallen zijn geen financiële conflicten aanwezig. Bij de families met negatieve ervaringen is aan deze voorwaarden niet voldaan. De keuze voor het gezamenlijk gezag en voor de verzorgingsvorm daarbinnen is vanaf het begin omstreden. De onderlinge verhouding tussen de ouders is slecht en men heeft kritiek op eikaars functioneren als ouder. Kenmerkend voor deze families is tenslotte de houding van de kinderen: deze reageren vaak negatief op de scheiding zelf. Zij hebben vaak een slechte relatie met één of beide ouders. Zij reageren tevens vaak negatief op de scheiding zelf. Zij hebben vaak een slechte relatie met één of beide ouders. Zij reageren tevens vaak negatief op nieuwe partners en tonen zich jaloers. Fins onderzoek naar de ervaringen met gezamenlijk gezag na echtscheiding is ons niet bekend. Wel bestaat een overzicht van de Universiteit van Helsinki waaruit blijkt dat 80 procent van de scheidenden in Finland het eens wordt over het gezag na scheiding en dat van deze groep 65 procent besluit voor gezamenlijk gezag (Mattila, 1984). De Finse sociale diensten vermelden een soortgelijk percentage (Helin, 1984). Relevantie voor de Nederlandse situatie In Noord-Europa hebben gescheiden moeders in het algemeen betaald werk, een eigen inkomen, gaan vaak een nieuwe relatie aan en hebben in veel 37
gevallen kinderopvang (Huisman en Wegelin, 1986). Nederlandse gescheiden moeders hebben deze mogelijkheden in het algemeen niet (Van den Akker en Zeijl, 1983; Weeda, 1983; Ruiter e.a., 1984). Het gezamenlijk gezag zal daarom voor de Scandinavische vrouw iets anders betekenen dan voor de Nederlandse vrouw. Voor de laatste staat het moederschap veel centraler. De Nederlandse gescheiden moeder zal een gezamenlijk gezag daarom eerder kunnen ervaren als het inleveren van een wezenlijk deel van haar identiteit, zonder dat zij mogelijkheden ziet haar leven op alternatieve manier vorm te geven. Met name de hierboven aangehaalde gegevens omtrent tevredenheid van moeders met een gezamenlijk gezag na scheiding zijn daarom niet zonder meer generaliseerbaar naar de in Nederland te verwachten satisfactie.
met de tweede constatering. Om te voorkomen dat nadelige consequenties eenzijdig terechtkomen bij verzorgende ouders en/of kinderen dient een begrenzing te worden opgenomen van de terreinen waarop het gezamenlijk gezag kan worden uitgeoefend. De Noorse wet heeft in dit opzicht merites: hier is het gezamenlijk gezag begrensd tot aspecten die belangrijke beslissingen voor het kind behelzen. Zeggenschap in de dagelijkse verzorging en in een besluit om binnenslands te verhuizen heeft de nietverzorgende ouder niet. Zo wordt voorkomen dat de verzorgende ouder zeggenschap over de dagelijkse verzorging en de eigen woonsituatie moet prijsgeven terwijl zij toch voor beide alleen verantwoordelijk is. Dit is des te logischer wanneer men zich realiseert dat zij omgekeerd de andere ouder juridisch ook niet kan aanspreken op een aandeel in de verzorging of op de eis dat deze in de omgeving blijft wonen.
Het Nederlandse
Op deze wijze kan in het Nederlandse wetsvoorstel evenwicht worden gebracht in de machtsverhouding tussen vaders en moeders. Problematisch blijft dan nog de plaats van de kinderen. De rechter dient — blijkens de MvT—de gezamenlijkheid der ouderlijke intenties te toetsen om te vermijden dat de kinderen worden opgezadeld met een gezamenlijk gezag dat slechts als compromis tussen de ouders bedoeld was. Voor kinderen blijken daarnaast nog andere voorwaarden te gelden voor het zich kunnen vinden in een gezamenlijk gezag, namelijk of hun relatie tot beide ouders goed is en of zij nieuwe partners kunnen accepteren. In de Finse wet is daarmee enigszins rekening gehouden: een aanvraag om gezamenlijk gezag kan worden afgewezen indien één der ouders langdurig afwezig was en het kind daardoor geen goede relatie met deze heeft. Het is te hopen dat in het Nederlandse wetsvoorstel alsnog plaats wordt ingeruimd voor de voorwaarden die voor vrouwen en kinderen nodig zijn om gezamenlijk gezag na scheiding tot een succes te maken in de opvoedingspraktijk.
wetsvoorstel
Het besproken materiaal leidt tot twee constateringen. De eerste is dat gezamenlijk gezag na scheiding aansluit bij de opvoedingsrealiteit van een aanzienlijke groep gescheiden ouders in Noord-Europa. Hoewel dit meestal niet leidt tot een gelijk aandeel van de ouders in verzorging en opvoeding van de kinderen, blijkt de betekenis van de ouder bij wie het kind niet woont als bezoekouder toe te nemen. Ook is deze meer beschikbaar als overlegpartner. De meeste verantwoordelijkheden blijven liggen bij de verzorgende ouder. Vooral moeders klagen hierover. Toch vindt het merendeel van deze ouders het gezamenlijk gezag via bezoek en overleg voldoende vormgegeven. Naast deze groep is er een eveneens aanzienlijke groep ouders die hetzij niet kiest voor gezamenlijk gezag, hetzij achteraf onvoldoende grond voor samenwerking aanwezig acht (25 tot 50 procent). Hierboven is al betoogd dat de omvang van deze groep in Nederland groter zal uitvallen vanwege de grotere maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen hier. De tweede constatering is, dat de gevoelde nadelige consequenties van gezamenlijk gezag na scheiding vaak eenzijdig terecht blijken te komen bij verzorgende ouders — meestal moeders — en kinderen. In de geciteerde onderzoeken wordt met name door de moeders gerapporteerd dat de regeling ze tegenvalt en in het Zweedse onderzoek worden met name bij de kinderen problemen gesignaleerd, speciaal wanneer zij een slechte relatie met een of beide ouders hebben en/of een nieuwe partner niet accepteren. Het is positief te waarderen dat in het Nederlandse wetsvoorstel rekening wordt gehouden met de eerste constatering. Erkend wordt dat er een grote groep ouders zal bestaan voor wie gezamenlijk gezag na scheiding niet aansluit bij hun opvoedingsrealiteit, en dat dit noopt tot het aanbieden van een gelijkwaardige keuze voor ouders tussen eenhoofdig dan wel gezamenlijk gezag. Tegelijkertijd is het een omissie dat in het Nederlandse wetsvoorstel geen rekening wordt gehouden 38
Literatuur 1
2
3
4
5
Akker, P.v.d. en Zeijl, O., Moeders die er alléén voor staan, Instituut voor Sociaal-wetenschappelijk Onderzoek, Tilburg 1983. DS JU 1975; 17, Faderskap och vardnad. PM med föslag till andrade faderskap och vardnadsregler mm, Stockholm 1975 (een publikatie van de Zweedse overheid). Föraldrarbalk, Lag om vardnaden. 1977, 1978, 1983 (wetten in het Zweeds Burgerlijk Wetboek betreffende voogdij en omgang). Helin, M., Lapsen huolto-ja tapaamisoikeuslain tavoitteista, Sociaaliveisti 6/1984 (over de doelen van de wet m.b.t. voogdij en omgang in tijdschrift Sociaalveisti). Huisman-Tuovinen, R. en Wegelin, M., Ervaringen met gezamenlijk gezag na scheiding in Skandinavië en Finland, Instituut voor de Wetenschap der Andragogie, IWA-voorpublikatie 68, Universiteit van Amsterdam, 1987. NEMESIS
6 Laki lapsenhuollosta ja tapaamisoikeudesta seka laki holhouslain muutamisesta, Eripainos, Helsinki, 3/1983 (Toelichting op de wet betreffende voogdij en omgang van het Finse Ministerie van Justitie). 7 Lov om barn of foreldre, April 1981, nr. 7, Oslo (wet in het Noorse Burgerlijk Wetboek betreffende voogdij en omgang). 8 Matilla (toim.) (redk.), Lapsioikeuden paapiirteet, 2.p., Helsinki 1984 (Hoofdlijnen van het kinderrecht). 9 Moxnes, K., Joint Custody, a way of making parents cooperate more after divorce, or a mere formality that does nol change a thing?, In: Parent-child relationship, post-divorce, Seminar report, Danish National Institute of Social Research, pp. 122-146, Kopenhagen 1984. 10 Soetenhorst-de Savornin Lohman, J. en Jansz, U., Seksueel geweld zal de wetgever een zorg zijn, Gouda Quint, Arnhem 1986 (Herziening van de zedelijkheidswetgeving in Denemarken, Zweden en Nederland).
11 SOU 1979:63 Barnettsratt2. Om foraldraansvar mm (Commissierapport van de Zweedse overheid), Stockholm, 1979. 12 Suomen Saasöskokoelma N, 0 361-370. Laki Lapsen huollosta ja tapaamisoikeudesta, Helsinki 1983 (wet betreffende voogdij en omgang, publikatie van de Finse overheid). 13 Ruiter, M., Boogaard, J. v.d. en Prins, M., Vrouwen in scheiding, Wetenschapswinkel, Nijmegen 1984. 14 Weeda, I., Voor en na de scheiding, Spectrum, Utrecht 1983. 15 Wetsvoorstel 'Nadere regeling van de ouderlijke zorg voor minderjarige kinderen en van de omgang', Ministerie van Justitie, Den Haag 1986. 16 0berg, B. en 0berg, G., Den delade familjen, Forskningsrapport fran Pedagogiska Institutionen Stockholms Universitet, Stockholm 1985. Ritva Huisman-Tuovinen Margreet Wegelin
Europees recht 'Reward for a sacrifice' Onder deze bepaald niet smaakvolle kop kondigde een Engelse krant (Northampton Chronicle & Echo, 14-7-1986) een wetswijziging aan op grond waarvan een grote groep vrouwen in het Verenigd Koninkrijk in aanmerking komt voor de 'toelage voor verzorging van een invalide' (de 'invalid care allowance'; ik zal het voorts gemakshalve de 'verzorgingstoelage' noemen). Aanleiding voor deze wetswijziging was zonder meer de zaak Drake (150/85) waarin het Hof van Justitie van de EG op 24 juni 1986 uitspraak heeft gedaan. Kort samengevat ging deze zaak om het volgende: Ingevolge art. 37 van de Social Security Act wordt een toelage voor verzorging van een invalide betaald aan personen die zich regelmatig en in belangrijke mate bezighouden met de verzorging van een zwaar invalide, die geen betaalde arbeid verrichten en van wie de zwaar invalide een verwant is. De zwaar invalide zelf ontvangt krachtens art. 35 van de Social Security Act ook een toelage. Echter, indien de verzorgende persoon een gehuwde vrouw is die met haar echtgenoot samenwoont of die door haar echtgenoot wordt onderhouden, of een vrouw die met een man samenwoont 'als waren zij getrouwd', dan krijgt zij niets (art. 37 lid 3 van de Social Security Act). Mevrouw Drake, gehuwd en samenwonend met haar echtgenoot, heeft haar baan opgegeven teneinde haar zwaar invalide moeder te verzorgen. Haar verzoek om de toekenning van de 'verzorgingstoelage' werd op grond van de bovengenoemde bepaling afgewezen. In een op de afwijzing volgend geding beriep mevrouw Drake zich op Richtlijn 79/7 (Richtlijn betreffende de geleidelijke 3(1987)1
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, PB nr. L 6, van 10 januari 1979). De Engelse rechter heeft terzake twee prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Arrest van het Hof Met betrekking tot de werkingssfeer van de Richtlijn overwoog het Hof het volgende. Ingevolge art. 3 lid 1 is de Richtlijn van toepassing op wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen — onder andere — de risico's van invaliditeit, en sociale-bijstandsregelingen, voor zover deze een aanvulling vormen op of in de plaats komen van de wettelijke regeling met betrekking tot de invaliditeit. Dus om binnen de werkingssfeer van de Richtlijn te vallen, moet een uitkering een wettelijke regeling tegen de genoemde risico's, dan wel een sociale-bijstandsregeling met hetzelfde doel vormen. Voorts wordt de werkingssfeer van de Richtlijn afgebakend door het begrip 'beroepsbevolking'. In art. 2 wordt dit begrip ruim omschreven. Het omvat zelfstandigen, werknemers en zelfstandigen wier arbeid is onderbroken door ziekte, ongeval of onvrijwillige werkloosheid, werkzoekenden, alsmede gepensioneerde of invalide werknemers en zelfstandigen. De bepaling berust op het idee dat degene wier arbeid door een van de in art. 3 bedoelde risico's is onderbroken, tot de beroepsbevolking behoort. Dit is het geval voor mevrouw Drake, die haar baan enkel en alleen heeft opgegeven wegens de invaliditeit van haar moeder. Zij moet derhalve worden beschouwd als iemand die deel uitmaakt van de beroepsbevolking in de zin van de Richtlijn. De Lid-Staten kunnen de bescherming tegen de ge39
volgen van invaliditeit uiteraard op verschillende manieren verzekeren. Zij kunnen voorzien in twee afzonderlijke toelagen, zoals het Verenigd Koninkrijk heeft gedaan, namelijk een toelage voor de invalide en een toelage voor de persoon die voor hem/haar zorgt. Zij kunnen echter net zo goed een — in dat geval hogere — toelage aan de invalide zelf uitkeren. Art. 3 van de Richtlijn moet in ieder geval zo worden uitgelegd, dat het iedere uitkering omvat die — in de ruime zin van het woord — deel uitmaakt van een van de bedoelde wettelijke regelingen of van een sociale-bijstandsregeling voor zover deze een aanvulling vormt op of in de plaats komt van een dergelijke regeling. Onder de Engelse regeling hangt de uitkering van de verzorgingstoelage aan een persoon af van de invaliditeit van een ander. Dit laatste gegeven is een conditio sine qua non. Bovendien bestaat er een duidelijk economisch verband tussen de verzorgingstoelage en de invalide, doordat de invalide er een voordeel aan ontleent dat een toelage wordt betaald aan iemand die voor hem/haar zorgt. Uit het voorgaande volgt, dat een onder een wettelijke invaliditeitsregeling vallende uitkering niet buiten de werkingssfeer van de Richtlijn 79/7 valt, doordat zij aan een derde en niet rechtstreeks aan de invalide wordt betaald. Anders zouden immers de onder de Richtlijn vallende uitkeringen door het aanbrengen van formele wijzigingen van haar werkingssfeer kunnen worden uitgesloten. De tweede vraag, die zich toespitste op de al dan niet vermeende discriminatie in de Britse regeling, beantwoordde het Hof — uiteraard — ook bevestigend: wanneer een tot één van de in art. 3 lid 1 van de Richtlijn 79/7 bedoelde wettelijke regelingen behorende uitkering niet wordt toegekend aan de gehuwde vrouw die met haar echtgenoot samenwoont of door deze wordt onderhouden, terwijl die uitkering in dezelfde omstandigheden wel wordt toegekend aan de gehuwde man, is er sprake van een op grond van art. 4 lid 1 van de bovengenoemde Richtlijn verboden discriminatie. De gevolgen van de zaak Drake De uitspraak in deze zaak is de eerste met betrekking tot de interpretatie van de — in Nederland inmiddels nagenoeg 'befaamde' — Derde Richtlijn. Op zichzelf is de uitspraak niet zo opzienbarend.
Zij werd voor een groot deel bepaald door de eigenaardigheden van de Britse regeling. Dat in casu sprake was van discriminatie van (gehuwde) vrouwen was van meet af aan duidelijk. Iets lastiger was de vraag of de gewraakte verzorgingstoelage binnen de werkingssfeer van de Richtlijn viel. De Britse overheid betoogde voor het Hof onder meer, dat de Richtlijn alleen betrekking heeft op personen die rechtstreeks het slachtoffer zijn van de gedekte risico's en in verband daarmee met werken moeten ophouden. Het Hof is blijkens deze uitspraak bereid om aan de bepalingen van de Richtlijn een veel ruimere werkingssfeer toe te kennen. Blijkbaar kan zowel de 'verzekerde' zelf als een derde rechten aan de Richtlijn ontlenen, zodra de door de Richtlijn gedekte risico's zich voordoen (ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen en beroepsziekten, werkloosheid) en deze het aanknopingspunt zijn voor de toekenning van een uitkering aan wie dan ook, mits deze persoon deel uitmaakt van de beroepsbevolking in de zin van de Richtlijn. Het Hof heeft de werkingssfeer zowel ratione persona (beroepsbevolking) als ratione materia (wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen bovengenoemde risico's) ruim uitgelegd. Voor de Britten is het — wegens het diep gekoesterde beginsel van de 'sovereignty of the parliament' — maar moeilijk te verteren dat een rechter zich uitlaat over de verenigbaarheid van hun wetgeving met 'een of ander recht'. Een dag vóór de uitspraak van het Hof van Justitie heeft de minister van Sociale Zaken de bovenvermelde wetswijziging aangekondigd (Financial Times, 26-6-1986). Op 9 juli 1986 is echter nog een andere, meer interessante, beslissing genomen: alle vrouwen die in aanmerking zouden komen voor de verzorgingstoelage indien de gewraakte bepaling niet in de Social Security Act had gestaan, krijgen met terugwerkende kracht tot december 1984 (dit is het einde van de uitvoeringstermijn van de Derde Richtlijn) de toelage alsnog uitbetaald. Dat zal de Britse overheid 85 miljoen Britse ponden kosten. Daarnaast komen nu zeventig duizend vrouwen voor de verzorgingstoelage in aanmerking. De extra kosten die dit per jaar met zich zal brengen worden geraamd op 55 miljoen Britse Ponden (Daily Telegraph, 10-7-1986). Sacha Prechal
Relatievermogensrecht 1 + 1 = Samen De publikatie '1 + 1 = Samen' van het wetenschappelijk instituut voor het CDA (voorjaar 1986) draagt als ondertitel 'publieke erkenning van lotsverbondenheid'. Dat klinkt prachtig. Wie de commotie in de pers heeft gevolgd, weet dat in dit rapport vijf verschillende relatievormen worden voorgesteld en 40
uitgewerkt. Eindelijk een regeling van de relaties op maat? Naar wiens maat? Uitgangspunt en tegelijk probleemstelling voor het rapport vormt de huidige situatie waarin aan niet-gehuwden soms rechten en plichten worden toegekend die bij het huwelijk horen. Hierdoor is een grijs gebied op het terrein van relatievormen ontstaan, zeker vergeleken met vroeger, toen het sluiten van NEMESIS
een huwelijk gold als duidelijke grens. Deze situatie wordt door velen onwenselijk geacht. Uitgangspunt voor een oplossing van dit probleem dient volgens de commissie die het rapport heeft geschreven te zijn: 'dat partners in een twee-relatie op hun verantwoordelijkheid voor elkaar dienen te worden aangesproken. De relatie van de partners moet worden erkend en in zijn waarde worden gelaten op een wijze waarbij wordt voorkomen dat de partners als (optelsom van) twee delen worden behandeld. Mensen moeten zelf een leefvorm kiezen en de overheid moet daaraan op alle beleidsterreinen consequent gevolgen verbinden. De partners krijgen rechten en plichten die bij hun relationele eenheid past na de vrijwillige registratie van hun relatie' (pag. 145/146). Het rapport biedt een keuze uit vijf leefvormen: a. de huwelijksrelatie; b. de samenleefrelatie, een vorm die slechts openstaat voor partners in een homofiele relatie; c. de samenwoonrelatie (broers en zussen, weduwnaar en huishoudster, etc); d. de voordeurdelers (zij die wel in één huis wonen, maar zich niet als relatie wensen te registreren); e. de alleenstaande. Welke consequenties willen de opstellers van het rapport aan deze indeling verbinden? De commissie kan het daarover niet eens worden, daarom zijn twee varianten gekozen: model A en model B. Aan allen die hun financieel-economische lotsverbondenheid aan de overheid bekend willen maken, wordt de mogelijkheid van registratie geboden. In model A worden drie verschillende registers geopend voor de categorieën a, b en c. Registratie heeft dezelfde rechtsgevolgen als nu aan het huwelijk zijn verbonden: familierechtelijke betrekkingen, mogelijkheid tot voeren van achternaam van de partner, rechterlijke tussenkomst is noodzakelijk bij beëindiging, etc. Model B kent twee registers: een register voor gehuwden, die de huidige rechtspositie behouden, en een register voor samenlevers en samenwoners die dezelfde — nieuwe — rechtspositie krijgen: geen familierechtelijke betrekkingen, geen naamrecht, bij beëindiging is rechterlijke tussenkomst alleen noodzakelijk indien zich meningsverschillen voordoen. Voordeurdelers worden in beide modellen niet als relatie beschouwd, maar als (samenwonende) alleenstaanden. Nieuwe wettelijke regelingen zullen in de ogen van de opstellers van dit rapport dus vooral de samenwoonrelatie betreffen; eventueel kunnen deze ook van toepassing zijn op samenlevers. Op enkele punten zal eveneens ten aanzien van voordeurdelers een verandering van de huidige regelingen worden voorgesteld. Hieronder zullen enkele van de voorgestelde veranderingen worden besproken. Financieel-economische lotsverbondenheid wordt geacht een kenmerk te zijn van de samenwoonrelatie. De wettelijke regeling dient derhalve zowel een onderhouds- en alimentatieplicht, als een boedel3(1987)1
menging met een gezamenlijke beschikkingsmacht over het inkomen te creëren. Samenwoners krijgen tevens een testamentair erfrecht. In de successiebelasting zal het huidige, volstrekt relatie-neutrale systeem moeten worden verlaten voor een gelijkstelling van geregistreerde relaties met de positie van de gehuwden en de invoering van het alleenstaandentarief voor voordeurdelers. In de belastingwetgeving worden de samenwoners gelijkgesteld aan de gehuwden ('zij hebben er recht op als relationele eenheid te worden beschouwd', pag. 118). Voordeurdelers worden gezien als alleenstaanden, waarbij echter wel rekening zal worden gehouden met het draagkrachtverhogende effect van het samenwonen (pag. 119). Aangaande huurbescherming zal er weinig veranderen: art. 1623g BW zal ook gelden voor samenwoners en art. 1623h blijft de aangewezen weg voor voordeurdelers die hun huisgenoot tot medehuurder willen maken. Ook voor de sociale zekerheid wordt aangesloten bij de hierboven uitgezette lijn: alle geregistreerde relatiepartners worden als gehuwd behandeld; de voordeurdelers worden in de gaten gehouden vanwege het draagkrachtverhogende effect van het voordeurdelen. Na deze uitwerking te hebben doorgewerkt rijst de vraag: heeft een dergelijke benadering van het probleem zin? Zullen de nieuwe hokjes de huidige 'hokkers' ertoe kunnen bewegen zich vrijwillig voor registratie aan te melden en zal het grijsgebied van de relatievormen zo verdwijnen? Ik denk het niet. Immers, om met de eerste nieuwe registratievorm te beginnen: homofiele partners zullen zich niet snel aanmelden om in een apart register te worden opgetekend (model A). Evenmin zullen ze ervoor voelen om, indien ze al een soort huwelijk wensen, als uitsluitend financieel-economische relatie door het leven te gaan (model B). Als men aan dergelijke wensen bij homofielen tegemoet wil komen, zal men het huwelijk voor hen open moeten stellen, alle vermeende strijd met verdragen ten spijt. (Echter, zowel art. 12 EVRM als art. 23 BUPOverdrag spreken van een huwelijksrecht voor 'mannen en vrouwen' en bevatten mijns inziens geen dwingende heterofiele norm.) De in het rapport gekozen aanpak is ten aanzien van homofielen halfslachtig. De samenwoners: zouden zij verheugd reageren op de registratiemogelijkheid? Gezien de aard van deze doelgroep en de consequenties van registratie lijkt dit erg onwaarschijnlijk. Noch van de samenwonende broer en zus, noch van de twee bejaarden die samen een huishouding willen voeren, en evenmin van de weduwnaar en zijn huishoudster verwacht ik dat ze een wederzijdse onderhouds- en alimentatieplicht willen aanvaarden, noch dat ze een boedelmenging beogen en gezamenlijke beschikkingsmacht over het inkomen. Voor hen zijn de huidige regelingen voldoende: mogelijkheid tot medehuurderschap en lage successierechten. Ook bij de grootste groep van de huidige samenwonenden, degenen die nog niet gehuwd zijn maar dat in de toekomst wel denken te doen (pag. 43), zullen de voor41
stellen van de commissie vermoedelijk niet tot registratie leiden. De partners zijn daar immers nog niet aan toe. De wettelijke onderhouds- en alimentatieplicht en de boedelmenging zijn strijdig met het proefkarakter van hun relatie. Tenslotte zullen principiële tegenstanders van het huwelijk evenmin gebaat zijn bij deze voorstellen. Voor velen van hen is de onderhouds- en alimentatieplicht (Justitiële Verkenningen 1986/3, pag. 271) nu het grote struikelblok en dit zal in deze voorstellen ook zo blijven. Bij de regeling van de rechtspositie van voordeurdelers wordt de commissie mijns inziens inconsequent. Uitgangspunt is dat voordeurdelers als alleenstaanden worden beschouwd; met 'de feitelijkheid van hun samenwonen' zal echter wel rekening worden gehouden. Bij alleenstaanden wordt eveneens rekening gehouden met het draagkrachtverlagende feit, dat zij een eenpersoonshuishouden voeren. Hier ligt naar mijn mening een stevige denkfout. Als wij er in onze sameleving van uit gaan dat het individu vrij mag kiezen of hij of zij al dan niet een relatie aangaat en daaraan de consequentie van samenwoning zal willen verbinden, is het een raadsel waarom aan deze keuze een prijskaartje hangt van de overheid (in de vorm van hogere belastingopbrengst, lagere uitkeringen, hogere successiebelasting, enzovoort). Als het CDA saamhorigheid wil bevorderen, is het onbegrijpelijk waarom deze mensen die — om welke reden dan ook — samen willen wonen en hun voordeur samen willen delen daarvoor financieel zullen moeten boeten. Het argument van het draagkrachtverhogende effect van het voordeurdelen is (zo al niet feitelijk onjuist) oneigenlijk, immers, draagkracht van individuen kan ook op veel andere wijzen worden verhoogd (bijvoorbeeld door car- pooling, liften, samenwerken in een bedrijfje, kopen in de supermarkt in plaats van in de winkel op de hoek) zonder dat hiermee rekening wordt gehouden. Samenwoners, al dan niet geregistreerd, vormen een maatschappelijk positief te waarderen groep: zij zijn bereid genoegen te nemen met gedeelde woonruimte en besteden in moeilijke tijden vaak ook een zekere zorg aan elkaar, hoe afstandelijk hun relatie verder oog moge zijn. Maatschappelijk zorgen zij voor grote besparingen, onder andere van eenpersoonswooneenheden. Is het werkelijk een schande dat daar een iets grotere bestedingsruimte uit kan voortvloeien? Of dient principieel elke draagkrachtvergroting te worden bestreden en wordt in de toekomst een vast bestedingspatroon voor iedereen verplicht gesteld? Door de invoering van het element 'draagkracht' in de relatieregelingen wordt sterk de indruk gewekt dat bezuiniging een belangrijke drijfveer is geweest voor de voorgestelde regelingen, wellicht belangrijker dan de publieke erkenning van de relaties. Door prijskaartjes te hangen
42
aan het op zichzelf te waarderen streven van mensen om woonruimte te delen (draagkrachtbeginsel) of samen te wonen (onderhouds- en alimentatieplicht) zou de individualiseringstendens in onze samenleving juist wel eens bevorderd kunnen worden. De voorstellen van de commissie zullen ertoe leiden dat veel potentiële registratie-partners voordeurdelers blijven. De geldverslindende controlepraktijken en de daarmee verbonden inbreuken op de privacy zullen dus blijven bestaan. Degenen die hun financiële onafhankelijkheid willen behouden, kunnen slechts kiezen voor registratie, indien zij en hun partner tweeverdieners zijn. De commissie is er niet in geslaagd de verschillende bestaande relatievormen een zinnige regeling te bieden. Dat is gezien de gekozen aanpak begrijpelijk, want solidariteit en saamhorigheid hebben in onze maatschapppij veel meer verschijningsvormen dan in het rapport naar voren komen. Deze 'maatschappelijke waarden' kunnen echter niet worden afgedwongen. Ik kan het eens zijn met het uitgangspunt van het rapport dat mensen die verantwoordelijkheid voor elkaar willen dragen, erkenning en waardering verdienen. Maar dit dient slechts zo te zijn vanaf het moment dat zij zelf te kennen geven voor een dergelijke externe werking van hun relatie in aanmerking te willen komen. Volstaan zou derhalve moeten worden met het openstellen van het huwelijk voor homofiele relaties. Door middel van huwelijkse voorwaarden kan veel op maat worden geregeld. Alle andere relatie- partners kunnen naar believen hun interne regeling laten vastleggen in een samenlevingscontract en dienen naar buiten toe als alleenstaanden te worden beschouwd. Als een regering het huwelijk wil stimuleren, dan zal zij het huwelijk zelf aantrekkelijk moeten maken, bijvoorbeeld door gunstige fiscale regelingen te creëren (Janet Radcliffe Richards, The sceptical Feminist, pag. 35). Bovendien zal de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen in het huwelijk gegarandeerd dienen te worden, wil het huwelijk voor meer dan de helft van de samenleving aantrekkelijk blijven. Het samen zelfstandig zijn is voor een groeiend deel van de bevolking van belang (pag. 19/20). De in CDA- kringen zo geroemde vrije keuze die de vrouw heeft tussen huishouden en arbeid buitenshuis — in dit rapport in drie samenlevingsvormen mogelijk — dient nu ook eens te worden voorzien van een plaatje met mogelijke consequenties voor de toekomst (slechtere positie op de arbeidsmarkt met dreigende afhankelijkheid van de bijstand bij scheiding, en dergelijke), maar dit terzijde. Al met al hoop ik, dat de kruideniersgeest die uit dit rapport spreekt, weer terug gaat in de fles. Wendelien E. Elzinga
NEMESIS