UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2010-2011
KOOIVERRIJKING BIJ RATTEN EN MUIZEN
door Nathalie COENEN
Promotor: Dr. Christel P.H. Moons Medepromotor: Prof. Dr. Frank O. Ödberg
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting van bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zicht tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
Bij deze wil ik iedereen bedanken die het tot stand komen van dit werk mogelijk gemaakt heeft. Dit zijn in de eerste plaats mijn promotor Dr. Christel P.H. Moons en copromotor Prof. Dr. Frank O. Ödberg die me bijstonden met vakkundige adviezen en kennis. Eveneens wil ik mijn dank betuigen aan de Universiteit van Gent – Faculteit Diergeneeskunde, die mijn studies mogelijk maakt. Daarnaast wil ik ook alle onderzoekers bedanken voor hun interesse voor het onderwerp en voor de tijd en energie die ze in hun onderzoek gestoken hebben. Verder wil ik mijn ouders, zus en vrienden bedanken voor hun eindeloos geduld en grote steun. Tenslotte gaat mijn dank uit naar mijn ratten. Ze wekten mijn interesse op voor het onderwerp en waren een bron van motivatie.
INHOUDSOPGAVE 1.
SAMENVATTING EN TREFWOORDEN ........................................................................................ 1
2.
ABSTRACT AND KEY WORDS ..................................................................................................... 2
3.
INLEIDING ....................................................................................................................................... 3
4.
LITERATUUROVERZICHT ............................................................................................................. 5 4.1
BEOORDELING VAN DIERENWELZIJN........................................................................................ 5
4.2
NATUURLIJK GEDRAG VAN MUIZEN ........................................................................................... 7
4.3
NATUURLIJK GEDRAG VAN RATTEN .......................................................................................... 7
4.4
DE IMPACT VAN KOOIVERRIJKING ............................................................................................. 8
4.4.1
De invloed van kooiverrijking op dierenwelzijn ...................................................................... 8
4.4.2
De invloed van kooiverrijking op onderzoeksresultaten ....................................................... 8
4.5 WETTELIJKE RICHTLIJNEN MET BETREKKING TOT KNAAGDIEREN VOOR ONDERZOEK ................................................................................................................................................. 10 4.5.1
Huisvesting ................................................................................................................................ 10
4.5.2
Milieuverrijking .......................................................................................................................... 10
4.5.3
Leefruimten ............................................................................................................................... 11
4.5.4
Vloeren, substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal ................................................... 11
4.5.5
Soortspecifieke normen........................................................................................................... 11
4.5.6
Kooireiniging ............................................................................................................................. 12
4.5.7
Deskundige inspecteur ............................................................................................................ 12
4.6
KOOIVERRIJKING VOOR MUIZEN EN RATTEN....................................................................... 13
4.6.1
Kooi-indeling ............................................................................................................................. 13
4.6.2
Bedding ...................................................................................................................................... 15
4.6.3
Schuil- en rustplaatsen ............................................................................................................ 18
4.6.4
Nestmateriaal ............................................................................................................................ 21
4.6.5
Voeder en foerageer mogelijkheden ..................................................................................... 24
4.6.6
Loopwiel..................................................................................................................................... 26
4.6.7
Andere objecten ....................................................................................................................... 26
4.6.8
Muziek ........................................................................................................................................ 27
4.6.9
Sociaal contact ......................................................................................................................... 28
5.
BESPREKING ............................................................................................................................... 33
6.
LITERATUURLIJST ...................................................................................................................... 34
7.
BIJLAGEN Tabel I: Vereisten voor de afmetingen van de leefruimten bij muizen Tabel II: Vereisten voor de afmetingen van de leefruimten bij ratten
1
1. SAMENVATTING EN TREFWOORDEN Ten eerste wordt er in dit werk een overzicht gemaakt van de mogelijke manieren om het welzijn van muizen en ratten in te schatten. Zowel afwijkingen in gedrag en stereotype gedragingen, als fysiologische aspecten kunnen hierbij een leidraad vormen. Een goede kennis hiervan is belangrijk om nieuw ontworpen verrijkingssystemen op een gepaste manier te kunnen evalueren en snel te kunnen ingrijpen wanneer er gebreken zijn. Vervolgens worden de effecten van kooiverrijking op het dierenwelzijn toegelicht alsook de mogelijke effecten op de onderzoeksresultaten. Hoewel er in het algemeen wordt aangenomen dat een gepaste kooiverrijking gunstig is voor de dieren, is men het nog niet helemaal eens over de al dan niet gunstige effecten van kooiverrijking op de kwaliteit van de onderzoeksresultaten. Ook het wettelijke kader van de huisvesting wordt weergegeven. De bepalingen van de Europese Commissie en het bijhorend Koninklijk Besluit zijn opgenomen en voorzien van commentaar. Ten slotte worden zowel voor de rat als voor de muis de belangrijkste elementen voor kooiverrijking toegelicht. Hierbij gaat de meeste aandacht uit naar sociaal contact, bedding- en nestmateriaal, nestboxen en reinigingsprocedures. Gezien agressie bij mannelijke muizen een relatief groot probleem is, wordt ook hier aandacht aan besteed. Zowel de voordelen als de mogelijke negatieve aspecten van de verschillende voorwerpen worden aangehaald.
Sleutelwoorden: Agressie – Dierenwelzijn – Kooiverrijking – Muis – Rat
2
2. ABSTRACT AND KEY WORDS Firstly, in this article we made an overview of the possibilities to assess the welfare of rats and mice. Therefore abnormal and stereotypic behavior as well as the physiological aspects could be very useful. Sufficient knowledge about this subject is crucial to evaluate newly designed enrichment systems in an appropriate manner and to intervene quickly in case of shortcomings. Subsequently, the effects of cage enrichment on animal welfare are illustrated as well as the possible effects on research data. Although appropriate cage enrichment generally is assumed to be favourable for the animals, there is no consensus yet whether or not the effects of cage enrichment are positive on research data. A review of the most important legislation concerning cage enrichment is also included. Therefore the conclusions of the European Committee and the corresponding Royal Decrees are provided with comments. Finally the major elements of cage enrichment for both rats as mice are discussed. Most attention was paid to social contact, bedding and nest material, shelters and cleaning procedures. Since aggression is a relative big problem in male mice, this was also a point of attention. Both advantages and possible negative aspects of the different kind of items are reviewed.
Key words: Aggression – Animal welfare – Cage enrichment – Mouse – Rat
3
3. INLEIDING Mensen gebruiken al gedurende verschillende eeuwen dieren voor allerlei anatomische en fysiologische studies. Het aantal studies en het aantal gebruikte dieren nam explosief toe met de tijd, vooral toen in de 20
ste
eeuw het onderzoek uitgebreid werd naar farmacologische, toxicologische en
immunologische studies (Baumans, 2005). Figuur 1 geeft een overzicht van de onderzoeksdomeinen waarin dieren vandaag de dag gebruikt worden. Het exact aantal dieren dat gebruikt wordt in dierproeven is moeilijk te schatten omdat een aantal landen geen statistieken vrijgeven. De grootste centra voor onderzoek zijn echter de Verenigde Staten van Amerika, de Europese Unie en Japan. Deze gebruiken respectievelijk ongeveer 20, 12 en 5 miljoen dieren per jaar (Festing et al., 2009). Muizen en ratten zijn de meest gebruikte laboratoriumdieren (zie figuur 2). Het verbeteren van hun welzijn heeft dus een grote impact op het dierenwelzijn. In sobere huisvestingssystemen is het vaak niet mogelijk voor de dieren om bepaalde hoog gemotiveerde gedragingen uit te voeren. Het ontstaan van stereotype gedragingen is hier vaak het gevolg van. Er wordt gesuggereerd dat deze repetitieve gedragingen het resultaat zijn van het omrichten van hoog gemotiveerde gedragingen (Hughes en Duncan, 1988). Kooiverrijking kan hierin een verbeterende rol spelen, hoewel dit niet altijd een eenvoudige opgave is. De stijgende vraag naar gestandaardiseerde diermodellen samen met de meer kritische visie op het gebruik van dieren in proeven, leidde in de jaren 50 tot de ontwikkeling van de proefdierkunde (Baumans, 2005). De leidende beginselen hiervan zijn
„the Tree Rs‟ (replacement, refinement,
reduction), voor het eerst gedefinieerd door Russell en Burch in 1959 (Russell en Burch, 1959). Met „replacement‟ bedoelt men dat er zoveel mogelijk naar een geschikte vervanging gezocht wordt voor het gebruik van dieren. Dit kan absoluut zijn door middel van computermodellen en in vitro technieken zoals cellijnen en weefsels, of het kan relatief zijn door vertebraten zoveel mogelijk te vervangen door dieren die lager staan in de fylogenetische stamboom (Baumans, 2005; National Resarch Council, 2011). „Refinement‟ wilt zeggen dat men aanpassingen maakt om het dierenwelzijn te verhogen en om pijn en ongemak zoveel mogelijk te vermijden (National Resarch Council, 2011). Hiervoor kan men verschillende aanpassingen doen. Men moet zorgen dat de huisvesting tegemoet komt aan de gedragsmatige en fysiologische noden van de dieren. Hiervoor kan men kooiverrijkingsstrategieën toepassen. Verder moet men er op toezien dat men gebruik maakt van een geschikte anesthesie, analgesie en verzorging en dat de onderzoeker en het personeel voldoende ervaring hebben. Eveneens moet men de experimentele procedures optimaliseren en een humaan eindpunt stellen waarop de dieren geëuthanaseerd worden om onnodig lijden te voorkomen (Baumans, 2005). Het precieze doel van kooiverrijking is om de dieren te voorzien van de mogelijkheid om een zo breed mogelijke waaier van typisch soortspecifiek gedrag te vertonen en om abnormaal gedrag te verminderen. Men neemt algemeen aan dat dit gunstig is voor het fysiologisch en psychologisch
4 welzijn van de dieren.
Om kooiverrijking correct te kunnen evalueren moet men dus eerst de
geschiedenis en het natuurlijk gedrag van de diersoort in kwestie kennen (Hutchinson et al., 2005). Onder „reduction‟ verstaat men het toepassen van technieken waardoor er minder dieren nodig zijn voor het bereiken van dezelfde hoeveelheid wetenschappelijke informatie (National Resarch Council, 2011). Dit kan men bereiken door standaardisatie van de omgeving en de experimentele procedures (Baumans, 2005). Ook het genotype van de dieren is hierbij belangrijk. Vanwege de reproduceerbaarheid en de variatie van de onderzoeksresultaten worden er meestal inteeltstammen gebruikt. Meer dan 400 inteelt muizenstammen en 200 inteelt rattenstammen zijn ontwikkeld (Van Zutphen et al., 2001). Figuur 1: doel van dieren in onderzoek (naar Baumans, 2005).
Figuur 2: gewervelde diersoorten gebruikt voor onderzoek en onderwijs (naar Baumans, 2005).
5
4. LITERATUUROVERZICHT 4.1 BEOORDELING VAN DIERENWELZIJN Er wordt steeds meer aandacht besteed aan het welzijn van dieren, gebruikt in laboratoria. Men is het er in het algemeen over eens dat het welzijn van de dieren gewaarborgd moet worden en dat het ongemak tot een minimum beperkt moet worden. Maar hierbij stelt zich natuurlijk de vraag: “Wat is er juist goed voor het dierenwelzijn?”. Een van de eerste definities van dierenwelzijn werd gedefinieerd door het Brambell Comité in 1965 en verfijnd door de Farm Animal Welfare Council en is bekend als de „five freedoms‟ (Farm Animal Welfare Council, 2011): 1. “Freedom from Hunger and Thirst – by ready access to fresh water and a diet to maintain full health and vigor.” 2. “Freedom from Discomfort – by providing an appropriate environment including shelter and a comfortable resting area.” 3. “Freedom from Pain, Injury or Disease – by prevention or rapid diagnosis and treatment.” 4. “Freedom to Express Normal Behavior – by providing sufficient space, proper facilities and company of the animal‟s own kind.” Hierbij moet worden opgemerkt dat dit meer als ideologisch dan als wetenschappelijk gezien wordt. Zolang er geen negatieve welzijnsparameters te meten zijn, kan men niet zeggen dat het niet uitvoeren van een gedrag het welzijn vermindert. 5. “Freedom from Fear and Distress – by ensuring conditions and treatment which avoid mental suffering.” Verder wordt er aangenomen dat dieren een bepaalde vorm van controle moeten hebben over hun leefomgeving. Als algemeen principe kan gelden dat het voordelig is om gebruik te maken van een huisvestingssysteem dat voor een bepaalde soort de breedste waaier van normale gedragingen toelaat (Jennings et al., 1998). Hierbij dient men er ook rekening mee te houden dat er niet alleen soortverschillen zullen zijn maar dat een bepaalde stam binnen een soort zijn eigen specifieke noden kan hebben (O' Donoghue, 1993). Het inschatten van dierenwelzijn is een complexe opdracht. Wanneer het welzijn van een dier in het gedrang komt zal dit een effect hebben op zowel de fysiologie als op het gedrag van het dier. Wanneer dieren gestresseerd zijn, kunnen hun pogingen om om te gaan met hun situatie geëvalueerd worden aan de hand van de activiteit van hun sympathisch zenuwstelsel, de activiteit van de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as en hun gedrag (Koolhaas et al., 2001). Het is van belang om deze parameters te evalueren aan de hand van zo weinig mogelijk invasieve of verstorende technieken. Het sympathisch zenuwstelsel speelt een belangrijke rol in de fysiologische reactie op stress. Prikkeling
van
het
sympathisch
zenuwstelsel
leidt
tot
een
verhoging
van
de
plasma-
(nor)adrenalinespiegel, hartslag, bloeddruk en lichaamstemperatuur en het veroorzaakt veranderingen in de immunologische functies. Psychische stressoren zijn meer geassocieerd met een toename van adrenaline afkomstig uit het bijniermerg, terwijl noradrenaline uit het sympathisch zenuwstelsel meer geassocieerd is met fysieke activatie (Koolhaas et al., 2001). Radiotelemetrie is een methode voor het
6 meten van fysiologische parameters zoals bloeddruk en hartritme. Dit systeem laat het opslaan van gegevens toe terwijl de dieren vrij rondlopen en maakt dus het vasthouden van de dieren overbodig (Kemppinen et al., 2010). De waarden bekomen via deze techniek liggen lager dan deze via de alternatieve, invasieve methoden (Kramer et al., 2001). Het hypothalamus-hypofysesysteem bepaalt in belangrijke mate de hormonale reactie op stressoren. Het hypothalamus-hypofyse-bijnierschorssysteem speelt hierin een belangrijke rol (Koolhaas et al., 2001). Het wordt algemeen aangenomen dat de hoeveelheid bijnieractiviteit een goede parameter is voor stress of angst (Van de Weerd et al., 1997). Corticosteroïden en hun metabolieten worden geëxcreteerd in urine en feces en kunnen een parameter zijn voor het evalueren van stress. In tegenstelling tot het nemen van serumstalen – die altijd een verhoging van de corticosteroïden geven – is deze methode niet-invasief en niet stressvol. Van de metabolieten worden er 20% uitgescheiden via de urine en 80% via de feces (Bamberg et al., 2001). Bij ratten wordt de grootste verandering in concentratie in de urine waargenomen na 1,7 ± 0,6 uur bij mannelijke dieren en na 6,0 ± 3,5 uur bij vrouwelijke dieren. In de feces is dit 14,7 ± 2,4 uur voor beide geslachten (Lepschy et al., 2007). De hypofyse-bijnierschors respons zou gerelateerd zijn aan de mate waarin de stressor beïnvloedbaar of voorspelbaar is. Verhoogde plasmaconcentraties van catecholamines en corticosteroïden zijn een indicator voor verstoord welzijn indien ze langdurig afwijken van de normaalwaarden. Langdurige stress leidt tot bijnierhypertrofie, thymusinvolutie, maagzweren en een verhoogde gevoeligheid voor infecties (ten gevolge van de immunosuppressieve werking van langdurig verhoogde cortisolspiegels) (Riley, 1981; Koolhaas et al., 2001). Dit kan ingeschat worden aan de hand van het secretorische immunoglobuline A (IgA) in de feces (Pihl en Hau, 2003). Meststalen zijn gemakkelijk te nemen en laten een langdurig onderzoek toe. Sommigen opperen echter dat fecale corticosteron en IgA gehalten niet geschikt zijn voor de evaluatie van kooiverrijking omdat de verschillen te klein zijn om waargenomen te kunnen worden (Kemppinen et al., 2010). „Chromodacryorrhea‟ is een indicator van acute stress (Cloutier en Newberry, 2010). Het is een rode secretie rond de ogen en neus, afkomstig van de Harderse klier (Baumans, 2005). Andere fysiologische parameters die in het oog gehouden moeten worden zijn: verminderde voedselopname, gewichtsverlies, diarree en dehydratatie (Van de Weerd et al., 1997). Bij de evaluatie van al deze parameters moet men rekening houden met mogelijke fysiologische verschillen tussen soorten en/of stammen. Als gedragsparameters in verband met welzijn kunnen volgende zaken geëvalueerd worden: abnormaal gedrag en stereotypieën, houding, angst, agressie, vocalisaties, vermindering in „grooming‟ en veranderingen in activiteit (Baumans, 2005). Abnormaal gedrag geeft aan dat een dier niet in staat is zijn gedrag aan te passen aan het leven in zijn huidige huisvesting (Garner, 2005). Veel voorkomende vormen van abnormaal gedrag en stereotypieën zijn: traliebijten (herhaalde kauwbewegingen op een tralie van de kooi), springen (herhaalde springbewegingen na oprichting op de achterpoten), het maken van salto‟s, ijsberen en „barbering‟ (een individu plukt haar weg in een bepaald patroon, bij de kooigenoten of bij zichzelf wanneer individueel gehuisvest) (Garner, 2006; Langen et al., 2011).
7 4.2 NATUURLIJK GEDRAG VAN MUIZEN Het feit dat muizen prooidieren zijn, bepaalt een groot deel van hun gedrag. Muizen hebben de neiging om in de nabijheid van beschutting te blijven en ze vluchten en verschuilen zich wanneer ze een dreiging waarnemen. Muizen zijn nachtdieren die het merendeel van de dag doorbrengen in de beschutting van hun nesten (Hutchinson et al., 2005). Muizen in het wild bouwen typische koepelvormige nesten (Hess et al., 2008). Het zijn erg sociale dieren en communicatie verloopt hoofdzakelijk via olfactorische en auditieve signalen (Hutchinson et al., 2005). Muizen kunnen een hiërarchie vormen, bestaande uit één dominant mannelijk dier, enkele ondergeschikte mannelijke dieren en verschillende vrouwelijke dieren met hun nakomelingen. Gevechten over territorium en rang treden echter frequent op. Jonge mannetjes zullen zich ofwel verspreiden ofwel het dominante mannetje uitdagen. Hierbij wordt meestal ofwel het dominante dier overwonnen ofwel het uitdagende dier gedood. Vrouwelijke dieren kunnen in de kolonie blijven, maar blijven dan ondergeschikt aan de moederdieren. Sommigen van deze dieren zullen zich nooit reproduceren, maar kunnen helpen met het grootbrengen van andere jongen (Olsson en Westlund, 2007). Verschillende muizensoorten zoals de Mus musculus, Mus domesticus en Peromyscus spp. worden veelvuldig gebruikt in onderzoek. Ondanks de verschillende jaren van domesticatie hebben de meeste muizenstammen een groot deel van het gedragspatroon van hun voorouders behouden. Graaf- en nestgedrag bleef grotendeels aanwezig, net als het sociaal gedrag, ook al zijn hierin stamverschillen waar te nemen (Hutchinson et al., 2005). 4.3 NATUURLIJK GEDRAG VAN RATTEN Net zoals muizen zijn ratten prooidieren en hun gedrag is naargelang ontwikkeld. Het zijn sociale nachtdieren die complexe holen bouwen waar ze rusten gedurende de dag. Communicatie verloopt hoofdzakelijk via auditieve signalen. Over het algemeen vluchten ratten wanneer ze een bedreiging waarnemen. In tegenstelling tot muizen zijn ratten typisch niet agressief, zelfs bij mannelijke dieren die kort bijeen leven (Hutchinson et al., 2005). Tijdens de puberteit verspreiden zowel mannelijke als vrouwelijke ratten zich naar gebieden die minder dichtbevolkt zijn of die bewoond zijn door individuen met een lagere sociale status (Olsson en Westlund, 2007). Laboratoriumratten stammen af van de Rattus norvegicus en net als bij de muis is veel van hun natuurlijk gedrag bewaard gebleven. Hoewel bij wilde ratten nestgedrag teruggevonden wordt bij zowel mannelijke als vrouwelijke dieren van elke leeftijd, zullen volwassen laboratoriumratten die voor het eerst nestmateriaal krijgen vaak geen nesten bouwen. Dit wordt echter niet gezien als een afwijking van het normaal gedrag. Het blijkt veroorzaakt te zijn door de belangrijke rol die sociaal leren speelt in het nestgedrag (Hutchinson et al., 2005).
8 4.4 DE IMPACT VAN KOOIVERRIJKING 4.4.1
De invloed van kooiverrijking op dierenwelzijn
Muizen en ratten worden in grote aantallen ingezet in de proefdierkunde en deze dieren spenderen het grootste deel van hun leven in laboratoriumkooien. Het toepassen van kooiverrijking kan dus potentieel een groot effect hebben op het dierenwelzijn. Veel laboratoria zullen reeds uitgerust zijn met een hele reeks van standaardkooien (box-achtige plastieken of metalen kooien voorzien van voedsel en water en eventueel bodembedekking), het zal dus vooral nuttig zijn om na te gaan welke zaken kunnen verbeterd en aangepast worden binnen het bestaande kader. Vernieuwingen moeten nauwkeurig gecontroleerd worden om te evalueren of ze ook effectief geschikt zijn als kooiverrijking. Hiervoor moet men een goede kennis hebben van de normale gedragingen en fysiologische noden van de dieren en moet men erop letten zich niet te laten leiden door menselijke voorkeuren, die uiteindelijk niet gunstig zijn voor de dieren (Jennings et al., 1998). Goed ontworpen huisvestingssystemen moeten aan de fysiologische en psychologische behoeften van het dier voldoen. Men moet hierbij ook rekening houden dat er binnen de soort grote stamverschillen kunnen zijn, wat het veralgemenen en standaardiseren van kooiverrijking moeilijk maakt. Er moet dan ook een deskundige inspecteur aanwezig zijn, die het gebruikte verrijkingssysteem nauwkeurig evalueert zodat tekortkomingen snel kunnen worden opgelost.
4.4.2
De invloed van kooiverrijking op onderzoeksresultaten
Bij sommige onderzoekers heerst de bezorgdheid dat kooiverrijking aanleiding geeft tot een grotere inter-individuele variatie, met als gevolg dat er een groter aantal dieren noodzakelijk is om een statistisch significant resultaat te bekomen. Standaardisatie van de omgeving (kleine plastieken of metalen kooien met enkel voedsel en water en soms bodembedekking) werd gebruikt in een poging om de intra- en inter-experimentele variatie te minimaliseren en zo de reproduceerbaarheid van resultaten te verhogen (Baumans, 2005). Toch werden er – soms grote – variaties waargenomen tussen verschillende laboratoria (Wahlsten et al., 2003). Sommigen stellen de hypothese dat de minimalistische kooien – ontworpen om uniformiteit te bekomen – juist de bron zijn van artefacten (Baumans, 2005). De onderliggende gedachte is dat kooiverrijking de dieren een vorm van controle geeft over hun omgeving en toelaat dat ze meer soortspecifiek gedrag uitoefenen. Dieren uit verrijkte kooien zouden dan fysisch en psychisch meer stabiel zijn en beter in staat zijn om om te gaan met stressvolle procedures, waardoor ze meer uniforme resultaten opleveren (Van Loo et al., 2003; Baumans, 2005). In de praktijk vonden sommige onderzoekers geen of slechts een minimaal effect van kooiverrijking op de variatie (Van de Weerd et al., 2002; Augustsson et al., 2003; Marshi et al., 2004; Van de Weerd et al., 1997).
9 Anderen vonden wel een effect van kooiverrijking op de variatie van de resultaten. Men is het er in dit geval wel over eens dat de effecten afhankelijk zijn van de parameter die vergeleken wordt (Mering et al., 2001; Tsai et al., 2002, 2003) en van de stam (Tsai et al., 2002), het soort kooiverrijking (Tsai et al., 2003) en de statistische methode die gebruikt wordt (Augustsson et al., 2003). De variatie nam vooral toe voor een aantal fysiologische parameters en voor het gedrag in de „open field test‟ en de „food drive test‟ (Tsai et al., 2003). Vooral het gewicht van de bijnier, het bruine vetweefsel en het epididymale vetweefsel zijn gevoelig aan variatie. Evaluatie van deze organen is echter een moeilijke opgave en dus moeilijk te standaardiseren. Vervolgens zijn de corticosteronniveaus en het gewicht van de milt en de thymus redelijk gevoelig aan variatie. Bij de evaluatie van het corticosteronniveau moet men echter rekening houden met het circadiaan ritme, mogelijke analytische fouten en de stress die de dieren ervaren tijdens de staalname. Het lichaamsgewicht en de groei van de dieren lijken het minst gevoelig te zijn aan variatie (Mering et al., 2001). “Good welfare probably is good science; however, a good welfare scientist would wait for more data before arguing conclusively for the scientific benefits of enrichment” (Garner, 2005).
10 4.5 WETTELIJKE RICHTLIJNEN MET BETREKKING TOT KNAAGDIEREN VOOR ONDERZOEK De aanbeveling van de Europese Commissie van 18 juni 2007 betreffende de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, werd opgenomen in de Belgische wetgeving in het Koninklijk Besluit van 6 april 2010 betreffende de bescherming van proefdieren. De relevante stukken in verband met kooiverrijking voor ratten en muizen worden hieronder weergegeven. Opmerkingen uit het Rapport van Berlin werden eveneens toegevoegd (O' Donoghue, 1993).
4.5.1
Huisvesting
Dieren die van nature sociaal zijn (zoals de muis en de rat), moeten in groep gehuisvest worden. De groepen moeten bestaan uit compatibele individuen en moeten zoveel mogelijk stabiel gehouden worden (KB, 6 april 2010). Kleinere groepen van 4 tot 12 dieren zijn hierbij beter dan grote groepen. Daarnaast zijn „single-sex‟ groepen vaak te verkiezen boven „mixed-sex‟ groepen (O' Donoghue, 1993). Wanneer
individuele
huisvesting
op grond van diergeneeskundige-
of
welzijnsoverwegingen onvermijdelijk is, moet de duur tot een minimum beperkt worden. Indien mogelijk moeten hierbij visuele, auditieve, olfactorische en tactiele contacten mogelijk blijven. De introductie of herintroductie van dieren in bestaande groepen moet zorgvuldig in het oog worden gehouden zodat problemen als gevolg van onverenigbaarheid of verstoorde sociale relaties vermeden worden (KB, 6 april 2010).
4.5.2
Milieuverrijking
De kooien van de dieren moeten voldoende complex zijn zodat de dieren een zo breed mogelijk spectrum van normale gedragingen kunnen uitoefenen en er meer mogelijkheden tot „coping‟-gedrag worden aangeboden. De dieren moeten een bepaalde vorm van controle kunnen uitoefenen
op
hun
omgeving,
zodat
stressgerelateerd
gedrag
beperkt
wordt.
Geschikte
verrijkingstechnieken moeten worden toegepast zodat de dieren beschikken over een geschikte lichaamsbeweging, foerageergedrag en manipulatieve en cognitieve activiteiten. De kooiverrijking moet aangepast zijn aan de soortspecifieke en individuele behoeften van de betrokken dieren. De gebruikte verrijkingsstrategieën moeten regelmatig getoetst en geactualiseerd worden (KB, 6 april 2010). Buizen, dozen en klimrekken zijn voorbeelden van kooimeubilair dat bij muizen en ratten gebruikt kan worden om de complexiteit van het milieu te verhogen. Bovendien hebben deze voorwerpen het voordeel dat de bruikbare leefoppervlakte vergroot wordt (Europese Commissie, 18 juni 2007).
11 Muizen en ratten proberen hun leefruimten onder te verdelen in foerageerplekken, rustplaatsen, latrines en bewaarplaatsen voor voedselvoorraden. Hoewel deze onderverdeling misschien meer op geurmerken dan op fysieke barrières gebaseerd is, kunnen gedeeltelijke afsluitingen hierbij toch behulpzaam zijn. Bovendien laten ze de dieren toe om contact met kooigenoten te vermijden (Europese Commissie, 18 juni 2007). Verder gelden houten knaag- en kauwstokjes voor alle knaagdiersoorten als een verrijking van hun milieu (Europese Commissie, 18 juni 2007).
4.5.3
Leefruimten
De leefruimten moeten vervaardigd zijn van materiaal dat onschadelijk is voor de gezondheid van de dieren en hun constructie moet zo zijn dat de dieren zich niet kunnen verwonden. De materialen moeten bestand zijn tegen schoonmaak en ontsmetting, tenzij ze na gebruik vervangen worden. Het ontwerp van de vloeren moet aangepast zijn aan de soort en de leeftijd van het dier en zodanig zijn dat uitwerpselen gemakkelijk kunnen worden verwijderd (KB, 6 april 2010).
4.5.4
Vloeren, substraat, strooisel, bedding- en nestmateriaal
Muizen en ratten moeten altijd beschikken over goed bedding- en nestmateriaal en/of een geschikte slaapgelegenheid (KB, 6 april 2010). Dieren moeten het nestmateriaal kunnen manipuleren en er een nest mee kunnen bouwen. Nestboxen moeten worden toegevoegd wanneer er onvoldoende nestmateriaal ter beschikking wordt gesteld voor de bouw van een volledig, overdekt nest (Europese Commissie, 18 juni 2007). De vloer van de dierenleefruimte moet alle dieren een stevig en comfortabel rustvlak bieden en alle slaapplaatsen moeten schoon en droog gehouden worden (KB, 6 april 2010). Geschikte maatregelen en voorzieningen moeten toegepast worden voor dieren in de voortplantingsfase (KB, 6 april 2010).
4.5.5
Soortspecifieke normen
In tabellen I en II (zie bijlagen) zijn de minimale afmetingen van de leefruimten voor muizen en ratten weergegeven. Onder hoogte van de leefruimte verstaat men de verticale afstand tussen de bodem van de leefruimte en de bovenkant van de leefruimte. Deze dient van toepassing te zijn over meer dan 50% van het minimale bodemoppervlak, vóór het aanbrengen van het verrijkingsmateriaal (KB, 6 april 2010).
12 Dieren moeten gedurende de hele looptijd van de studie over voldoende ruimte beschikken. Bij het ontwerpen van de procedures moet men dus rekening houden met de eventuele groei van de dieren (KB, 6 april 2010). Men moet hierbij opmerken dat het erg moeilijk is om de minimum kooigrootte voor laboratoriumknaagdieren wetenschappelijk vast te leggen. Er hangt namelijk veel af van de soort, de stam, de groepsgrootte, de leeftijd, de onderlinge vertrouwdheid en de reproductie status van de dieren. Jonge dieren hebben meer ruimte nodig om spelgedrag – dat een grote invloed heeft op hun ontwikkeling – mogelijk te maken. Dit is vooral belangrijk bij ratten (O' Donoghue, 1993). Men moet ook beseffen dat niet de volledige ruimte in box-achtige kooien nuttig is, aangezien knaagdieren vaak het centrum van de kooi vermijden („wall-seeking behavior‟). Kooiverrijking zou de activiteit in het centrum van de kooi kunnen doen toenemen (O' Donoghue, 1993). Er wordt eveneens gesteld dat de minimum hoogte voor een rattenkooi beter 23 cm zou zijn, omdat dit de dieren toelaat zich volledig op te richten (een gedrag gebruikt bij exploratief, speels en agonistisch gedrag). De noodzaak van dit gedrag werd nog niet duidelijk bevestigd (O' Donoghue, 1993). Sommigen opperen dat de ontwikkeling en evaluatie van verticale rattenkooien een goede optie zou zijn omdat de mogelijkheid tot klimmen voor ratten waarschijnlijk een verrijking van de kooi is (O' Donoghue, 1993). Muizen en ratten hebben de neiging hun ruimte in te delen in gebieden voor slaap, defecatie en voedselopslag. In het kader van welzijn moet hiervoor dus voldoende ruimte beschikbaar zijn (O' Donoghue, 1993).
4.5.6
Kooireiniging
Muizen en ratten communiceren op een belangrijke manier via het aanbrengen van geurvlaggen. Schoonmaakbeurten zullen dus een zekere verstoring van het sociale milieu teweegbrengen. De frequentie van de schoonmaakbeurten moet afgestemd worden op het type leefruimte, het diertype, de bezettingsdichtheid en het vermogen van het ventilatiesysteem om een geschikte luchtkwaliteit te handhaven (Europese Commissie, 18 juni 2007).
4.5.7
Deskundige inspecteur
Om pijn of onnodig blijvend lijden of letsel te vermijden moet het welzijn en de gezondheidstoestand van de proefdieren regelmatig door een deskundige met kennis van de proefdierkunde gecontroleerd worden (KB, 6 april 2010).
13 4.6 KOOIVERRIJKING VOOR MUIZEN EN RATTEN 4.6.1
Kooi-indeling
Chamove
(1989)
deed
onderzoek
naar
het
effect
van
horizontale
en
verticale
compartimentering bij mannelijke en vrouwelijke albino CLFP muizen. De kooien werden hierbij aan de hand van verticale perspex wanden gelijkmatig onderverdeeld in vijf of negen delen. Bijkomend werd er een kooi met 9 onderverdelingen voorzien van een horizontaal platform zonder onderverdelingen. Vooral verticale compartimentering blijkt belangrijk te zijn. Een bijkomende horizontale verdeling bleek geen verbetering van de kooi, hoewel een partiële horizontale verdeling misschien de voorkeur kan hebben. Naarmate de complexiteit van de kooi toenam, nam de activiteit van de dieren toe en waren er minder gevechten en vocalisaties. Het gewicht van de dieren nam meer toe, hoewel de dieren niet meer aten of dronken dan de controlegroep. Het gewicht van de bijnieren was lager bij dieren uit de complexere kooien. De hogere groeisnelheid en het lagere bijniergewicht wijzen op een lagere hoeveelheid stress. De dieren uit de complexe kooien reageerden minder emotioneel. Alle groepen verkozen duidelijk de complexere kooien wanneer ze de keuze kregen en vroegere ervaring had hierop weinig invloed. Het soort perspex (ondoorzichtig of doorzichtig) had weinig invloed, hoewel dieren uit de kooien met ondoorzichtige materialen misschien iets reactiever waren (Chamove, 1989). Verschillende redenen kunnen aangehaald worden voor het gunstig effect van verticale tussenschotten. 1. Verticale tussenschotten kunnen natuurlijke holen representeren en zo van de kooi een meer natuurlijke omgeving maken (Jennings et al., 1998). 2. Muizen zijn prooidieren en begeven zich dus niet graag in open ruimten. De verticale tussenschotten zouden dus tegemoet kunnen komen aan het „wall-seeking behavior‟ van deze dieren (Jennings et al., 1998). 3. Een meer complexe kooi bevordert beweging (Chamove, 1986), lijkt psychologisch groter (Chamove, 1989) en reduceert de waargenomen densiteit (Christian, 1970). 4. Muizen hebben de neiging om hun kooien in te delen in verschillende gebieden naargelang het gebruik: defeceren, urineren, rusten en slapen, eten en opslag van voeder. Hoewel deze scheidingen eerder gebaseerd kunnen zijn op geursporen dan op een fysische scheiding, kan de voorziening van partiële barrières in de kooi de muis behulpzaam zijn bij dit gedrag (Jennings et al., 1998). Wanneer een kooi onderverdeeld wordt in twee identieke compartimenten met bodembedekking, zullen muizen één compartiment gebruiken voor slapen en hieraan gerelateerd gedrag, terwijl ze het andere compartiment gebruiken om te urineren en defeceren (Blom et al., 1993). Het ontbreken van de mogelijkheid om zich te verstoppen veroorzaakt stress bij ratten. Soms is er echter een conflict tussen het gebruik van nestboxen en onderverdelingen in het kader van het dierenwelzijn en het belang om de ratten zorgvuldig te kunnen monitoren in het kader van het
14 onderzoek. Kooien met een ondoorzichtige wand aan het ene uiteinde en gedeeltelijk ondoorzichtige wand met verticale strepen aan het ander uiteinde zouden in dit geval een beter alternatief zijn dan kooien met volledige doorzichtige of ondoorzichtige wanden. Deze kooien geven de ratten namelijk meer controle over hun blootstelling aan de hoeveelheid visuele stimuli van buiten de kooi en het laat de onderzoekers toe de dieren te evalueren met een minimum aan verstoring (Cloutier en Newberry, 2010). De vereiste kooiruimte voor knaagdieren wordt beïnvloed door verschillende factoren zoals de stam, het aantal dieren, de leeftijd, de voortplantingsstatus, de verwantschap en gekendheid, het tijdstip van de dag en de uitgevoerde activiteiten (Jennings et al., 1998). Naast de kooigrootte hebben onder andere ook het kooivolume, de kooiverrijkingen en de populatiegrootte een belangrijke invloed op het gedrag en welzijn van de dieren. Er werden reeds verschillende richtlijnen geschreven met betrekking tot de kooigrootte voor knaagdieren in verschillende omstandigheden. Deze richtlijnen zijn meestal niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, maar voornamelijk op zo goed mogelijke gissingen naar de noden van de dieren (O' Donoghue, 1993; Jennings et al., 1998). Gezien muizen en ratten regelmatig klimmen op de verticale oppervlakken van hun kooi, gebruiken ze dus de drie dimensies van hun kooi. Dit brengt met zich mee dat niet alleen de oppervlakte van de kooi belangrijk is, maar ook het ontstane volume. Het kooivolume is niet enkel kwantitatief van belang. Er moet ook rekening gehouden worden met het kwalitatieve aspect ervan. Hiertoe kan kooiverrijking aangewend worden, zodat de dieren beter gebruik kunnen maken van de beschikbare ruimte. Een toename in kooigrootte is daarom enkel nuttig als ook de graad van complexiteit mee verhoogd wordt (Jennings et al., 1998). De verschillende aspecten van kooiverrijking worden later besproken. Uit onderzoek bij muizen bleek dat een toename in complexiteit van de kooi, aanleiding gaf tot een stijging van agressie, ongeacht de kooigrootte. Vermoed werd dat dit te maken zou kunnen hebben met een toename van het territoriaal gedrag (McGregor et al., 1990). Verder heeft ook de populatiedensiteit een grote invloed op de agressie. Eén van de manieren om de populatiedensiteit te verhogen is het verminderen van de kooigrootte. De meningen over het precieze verband tussen kooigrootte en agressie verschillen echter. Sommige onderzoekers stelden vast dat bij vrouwelijke muizen van verschillende stammen de kooigrootte weinig invloed bleek te hebben op het agressief gedrag, terwijl bij mannelijke muizen de agressie in het algemeen toenam naarmate de beschikbare ruimte afnam. Dit zou te verklaren zijn doordat er in kleinere kooien minder mogelijkheid is om elkaar actief te ontwijken en er dus meer sociale interactie is. Tevens werden ook duidelijke stamverschillen waargenomen. De kooigrootte beïnvloedde het gedrag bij alle stammen, maar de mate waarin het gedrag beïnvloed werd was verschillend per stam (Vestal en Schnell, 1986). Anderzijds werd ook besloten dat kleinere kooien minder agressie zouden uitlokken dan grotere kooien. Van Loo et al. zagen dat wanneer men mannelijke muizen huisvestte in grotere kooien, er meer verwondingen werden vastgesteld en dat de agonistische interacties duidelijk langer duurden (Van Loo et al., 2001). Een andere manier om de densiteit te veranderen, is het wijzigen van het
15 aantal dieren in een bepaalde kooi. Men kan aannemen dat wanneer de hoeveelheid dieren in een kooi toeneemt, de agressie bij het dominante individu zal toenemen, aangezien een invasie van zijn territorium frequenter zal plaatsvinden. Ook de ondergeschikte dieren vertonen meer agonistisch gedrag, waarschijnlijk omdat ze hun sociale status proberen te verhogen. Grote groepen muizen hebben dan ook een minder stabiele sociale hiërarchie en de sociale status verandert vaker (Poole en Morgan, 1973) (Van Loo et al., 2001). Men kan aannemen dat dit een stressvolle situatie is. Wanneer de densiteit echter zo hoog wordt dat de beschikbare ruimte te klein wordt voor de dominante muis om een verdedigbaar territorium te vormen, zal er terug een daling in agressie waargenomen worden (Mackintosh, 1970). Agressie bij mannelijke muizen kan dus aanzienlijk beïnvloed worden door de densiteit van de groep. Door de beschikbare ruimte per dier in een bestaande groep (tijdelijk) te verminderen zou men hoge niveaus van agressie kunnen vermijden. Hierbij moet men wel opletten dat er geen stress ontstaat ten gevolge van overbevolking (Van Loo et al., 2001). Groepen van drie muizen per kooi lijkt de beste optie. Huisvesting per drie geeft minder aanleiding tot agressie dan paarsgewijze huisvesting (Van Loo et al., 2003). Bij huisvesting in paren is er slechts één individu naar wie de dominante muis zijn agressie kan richten, terwijl bij huisvesting per drie er twee ondergeschikten zijn naar wie de agressie gericht kan worden. Deze ondergeschikten kunnen dan steun vinden bij elkaar. Dat sociale steun na een (sociaal) stressvolle situatie belangrijk is voor succesvol „coping‟ werd al aangetoond bij ratten en mensen (Von Frijtag et al., 2000) (Gianluca et al., 2009).
4.6.2
Bedding
Het voorzien van een bedding is belangrijk voor wat betreft het welzijn om verschillende redenen. Het absorbeert vocht, het bepaalt het micromilieu van de dieren en het voldoet aan een hele reeks gedragsmatige behoeften. Alle laboratoriumknaagdieren spenderen aanzienlijk veel tijd aan het manipuleren van beddingmateriaal. Muizen creëren er tunnels en holen in wanneer de diepte en consistentie van het materiaal dit toelaat. Het kan dus het kooigebruik aanzienlijk verhogen. Het beddingmateriaal geeft de dieren een vorm van controle over hun omgeving. Verder is beddingmateriaal gemakkelijk in gebruik en economisch verantwoord. Met andere woorden, het is mogelijks een zeer gunstige vorm van kooiverrijking (Jennings et al., 1998). Het spreekt voor zich dat beddingmateriaal ongecontamineerd en niet-toxisch moet zijn. Verder moet het geschikt zijn als nestmateriaal en zoveel mogelijk natuurlijk gedrag toelaten (Blom et al., 1996). Geschikte materialen als bodembedekking zijn: houtsnippers, cellulosegebaseerde snippers en versnipperd filtreerpapier. Fijn zaagsel is niet geschikt, het kan niet gemanipuleerd worden en kan problemen veroorzaken ter hoogte van het preputium, de ogen en het ademhalingsstelsel (Jennings et al., 1998).
16 Uit onderzoek blijkt dat muizen en ratten een onderscheid maken tussen verschillende materialen en dat ze een bepaalde voorkeur hebben. De geschiktheid van het beddingmateriaal als nestmateriaal speelt waarschijnlijk een grote rol in hun voorkeur. Hiernaast zouden ook de origine van de bedding, de partikelgrootte, stof en ultrageluiden belangrijk kunnen zijn. Blom et al. (1996) deden onderzoek naar een aantal verschillende soorten beddingmateriaal met behulp van preferentietesten. Bij vrouwelijke C57BL/6J en BALB/c muizen
werden
roostervloeren,
espen
Figuur 3: elektronenmicroscopische opname van de gebruikte beddingmaterialen (uit Blom et al., 1996).
houtsnippers,
versnipperd filtreerpapier, en Hahnflock® H9 zaagsel vergeleken. Voor mannelijke en vrouwelijke Wistar ratten waren dit: Hahnflock ®
Lignocel
3/4
®
H9 zaagsel, Lignocel
houtkrullen
en
Hahnflock
®
®
S8/15, Tierwohl
houtkrullen. In figuur 3 is een elektronenmicroscopische opname van de beddingmaterialen weergegeven om hun structuur te verduidelijken. Uit hun onderzoek bleek dat de muizen steeds een bedding verkozen boven een roostervloer. Over het algemeen werd een bedding met een kleine partikelgrootte (Hahnflock
®
H9 zaagsel) eerder vermeden en ging de
voorkeur vooral uit naar materiaal bestaande uit grotere partikels. Muizen hadden een sterke voorkeur voor versnipperd filtreerpapier, ongeacht de stam. Mannelijke ratten verkozen eerder Lignocel
®
3/4 houtkrullen terwijl ®
vrouwelijke ratten eerder Hahnflock Tierwohl houtkrullen verkozen als bedding, ondanks de grote hoeveelheid stof
1. Espen houtsnippers 2. Versnipperd filtreerpapier 3. Hahnflock® H9 zaagsel 4. Lignocel® S8/15 5. Lignocel® 3/4 houtkrullen 6. Hahnflock® Tierwohl
aanwezig in dit materiaal (Blom et al., 1996). De voorkeur van de dieren was waarschijnlijk in grote mate gebaseerd op de geschiktheid van de bedding als nestmateriaal. Bijvoorbeeld, wanneer filtreerpapier gefixeerd werd op de vloer, genoot dit enkel nog de voorkeur wanneer de dieren deze konden bewegen en zelf versnipperen. Als ze hier niet toe in staat waren, werd de kooi vermeden (Blom et al., 1996). Ook de structuur van het materiaal lijkt belangrijk. Materiaal dat relatief groot, ruw en fibreus van partikel is werd het meest verkozen. Het zaagsel dat eerder vermeden werd, is eerder uniform en relatief klein van partikel. Houtkrullen hebben een grote variatie aan partikelgrootte en -vorm en bevatten een grote hoeveelheid stof (Blom et al., 1996). Materialen met een grotere partikelgrootte en versnipperd of versnipperbaar papier zijn ook beter geschikt als bedding om te gebruiken op partiële roostervloeren (Jennings et al., 1998). Partikelgrootte speelt ook een rol bij de overdracht van ultrageluiden. Knaagdieren zijn gevoelig aan ultrageluid (Ralls, 1967; Kelly en Masterton, 1977). Ultrageluid dat geproduceerd wordt
17 wanneer de dieren in het materiaal graven zou als aangenaam of onaangenaam ervaren kunnen worden. Ook dit zou de keuze kunnen beïnvloeden. Over het algemeen neemt de intensiteit van het ultrageluid toe wanneer de partikelgrootte toeneemt (Blom et al., 1996). Tot op zekere hoogte houden muizen en ratten hun nestmateriaal actief vrij van uitwerpselen. Onder praktijkomstandigheden kunnen veelvuldige kooicompartimenten vaak niet voorzien worden. Als papiersnippers gebruikt worden als enige bodembedekking, kunnen deze snel nat worden. Het absorberend vermogen van houtzaagsel is veel hoger dan dat van versnipperd filtreerpapier. Een combinatie van beide materialen kan dan ook aangewezen zijn wanneer de dieren gehuisvest worden in een kooi bestaande uit één ruimte (Blom et al., 1996). Overmatig toedienen van sommige materialen, samen met het graafgedrag van muizen en ratten kan resulteren in de opstapeling van materialen onder de waterfles of automatisch drinksysteem. Dit kan de kooi onder water zetten. Zorgvuldige controle zal dit probleem minimaliseren (Jennings et al., 1998). Naast het belang van beddingmateriaal als verrijkingsstrategie, spelen ook de technische aspecten een rol. Het soort beddingmateriaal is belangrijk in verband met het controleren van bacteriële groei en ammoniakproductie. Het vermogen om vocht te absorberen is hierbij een belangrijke factor. Fabrikanten geven hier helaas weinig informatie over en als er al informatie beschikbaar is, dan is die meestal uitgedrukt in functie van gewicht. Deze waarden kunnen misleidend zijn (Burn en Mason, 2004). Burn en Mason (2004) onderzochten het absorberend vermogen van zes verschillende TM
beddingmaterialen: espen houtsnippers (graad 8), zaagsel, corn-cob (graad 12), Alpha-Dri , OmegaTM
Dri
TM
en Tek-Fresh . Zaagsel en espen houtsnippers werden gekozen omdat ze veelvuldig gebruikt
worden. Espen houtsnippers werden eerder al bevonden als zijnde de hoogst geprefereerde bedding bestaande uit kleine partikels (Blom et al., 1996). Corn-cob werd gekozen omdat het er om bekend staat de ammoniakconcentratie laag te houden. Gezien de ammoniakconcentratie één van de belangrijkste parameters is voor het bepalen van het interval tussen verschillende reinigingsbeurten, kan corn-cob dit interval dus verlengen (Krohn en Hansen, 2008). Een groter reinigingsinterval heeft minder storende effecten op de geurmerken die knaagdieren gebruiken voor herkenning en communicatie (Burn et al., 2006). Dit is vooral belangrijk bij fokdieren waarbij het verwijderen of maskeren van olfactorische signalen samen met de fysieke verstoring van het nest verwaarlozing TM
TM
en/of kannibalisme kan uitlokken (Burn en Mason, 2008a). Tek-Fresh , Alpha-Dri
TM
en Omega-Dri
bestaan uit houtpulp en worden allen door de fabrikanten gepromoot als sterk absorberend. Uit onderzoek bleek dat corn-cob per volume-eenheid het hoogste absorberend vermogen had terwijl de houtsnippers, zaagsel en Tek-Fresh
TM
eerder een laag absorberend vermogen hadden. Echter,
wanneer het absorberend vermogen werd bekeken in functie van het gewicht was Tek-Fresh
TM
het
meest absorberend en corn-cob het minste. De meeste onderzoekers vullen de kooien op basis van volume. De dieren moeten er comfortabel in kunnen liggen en graven, maar het mag ook de beweging van de dieren niet te veel hinderen of de kooien doen onderlopen door contact met het drinksysteem.
18 Meestal is het absorberend vermogen uitgedrukt in functie van volume, omgekeerd aan dit uitgedrukt TM
in functie van massa. De top drie van absorberende materialen bleek: corn-cob, Omega-Dri
en
TM
Alpha-Dri . Men zou dus kunnen aannemen dat deze producten het meest efficiënt zijn voor het verhinderen van de opstapeling van ammoniak en andere schadelijke stoffen. Corn-cob en AlphaTM
Dri
zouden dan weinig ammoniak produceren, terwijl espen houtsnippers en Tek-Fresh
TM
het
meeste ammoniak produceren (Burn en Mason, 2004). Dit wordt door sommige onderzoeken bevestigd (Perkins en Lipman, 1995; Hawkins et al., 2003), maar tegengesproken door andere (Burn et al., 2006). Deze bevindingen zullen dus afhankelijk kunnen zijn van meerdere factoren en niet enkel van het absorberend vermogen. Ook worden er variaties waargenomen tussen verschillende laboratoria (Burn et al., 2006). Ondanks de technische voordelen van corn-cob als beddingmateriaal, blijkt dit geen goede vervanger te zijn voor een houtafgeleide bedding. Ras et al. (2002) vergeleken corn-cob beddingen met espen houtsnippers als bedingmateriaal aan de hand van preferentietesten. Over het algemeen verkozen de ratten espen houtsnippers, maar de keuze kan sterk beïnvloed zijn door eerdere ervaringen (Ras et al., 2002). Krohn en Hansen (2008) vonden dat ratten corn-cob verworpen als materiaal om op te rusten, zelfs wanneer het gecombineerd werd met espen beddingmateriaal (Krohn en Hansen, 2008).
4.6.3
Schuil- en rustplaatsen
Er worden verschillende redenen aangehaald waarom het ter beschikking stellen van nestboxen voordelig zou kunnen zijn als kooiverrijking. Ten eerste
Figuur 4: Onderzochte nestboxen (uit Manser et al., 1998a)
geeft het de dieren een vorm van controle over hun omgeving en het
laat
hun
toe
hun
omgevingstemperatuur beter te controleren. Halfdoorzichtige of ondoorzichtige beschermen
nestboxen tegen
intense
lichtinval, dit zou vooral voor albino‟s belangrijk kunnen zijn (Manser et al., 1998a). Albino‟s missen
het
beschermende
melanine in de iris en het epitheel van
de
retina,
gevoeliger (Schlingmann
zijn et
waardoor aan al.,
ze licht
1993).
Vervolgens kan een nestbox ook
1. 2. 3. 4. 5.
Hangar uit doorzichtige perspex Hangar uit half transparante perspex Lege doos Verticale wand Prototype nestbox uit zwarte perspex
19 een toevluchtsoord zijn voor individuen die het doelwit zijn van agressie. Aangezien muizen en ratten prooidieren zijn, kunnen nestboxen fungeren als een schuiloord en zo het veiligheidsgevoel van de dieren verhogen. Vervolgens bieden ze een vorm van bezigheid ten opzichte van de monotone standaard kooien. Wanneer muizen en ratten beschikking krijgen over een nestbox, zullen ze deze tijdens de lichtperiodes meestal gebruiken als rustplaats. Tijdens de donkere periodes klimmen ze vaak op de nestboxen. Wanneer ze geen nestbox gebruiken om te rusten, gebruiken ze meestal de hoek van een kooi als schuil en rustplaats. Sommige muizenstammen gebruiken een nestbox eerder als latrine (Jennings et al., 1998; Manser et al., 1998a). Manser
et
al.
(1998a)
onderzochten
verschillende
nestboxen
aan
de
hand
van
preferentietesten bij ratten: hangar uit doorzichtige perspex (nestbox 1), hangar uit half transparante perspex (nestbox 2), een lege doos met één opening (nestbox 3) en een verticale onderverdeling uit half transparante perspex (nestbox 4) (zie Fig. 4). Hoewel nestbox 3 het meest verkozen werd (gevolgd door nestbox 2) bleek deze niet geschikt uit praktische overwegingen. De box is te klein om drie ratten te huisvesten, ze maakt de inspectie van de dieren moeilijk en ze is onvoldoende duurzaam. Op basis van deze resultaten werd er een nieuwe nestbox ontwikkeld (25 cm lang, 17 cm diep en 12 cm hoog, open aan de bodem en voorkant, zie item 5 in Fig. 4). Deze werd uitgebracht in halfdoorzichtig materiaal en in ondoorzichtig materiaal. Beiden werden vlot betreden en intensief gebruikt. Er werd geen statistisch significant verschil gevonden tussen de verschillende materialen en beiden zouden dus geschikt kunnen zijn als kooiverrijking. Ondoorzichtige perspex geniet mogelijks de voorkeur gedurende de lichtperiode wegens een betere bescherming
tegen licht, terwijl
halfdoorzichtige perspex het voordeel heeft dat de ratten beter geobserveerd kunnen worden. Deze boxen zijn gemakkelijk in onderhoud, laten toe de dieren gemakkelijk te vangen en zijn laag in kostprijs (Manser et al., 1998a). Bijkomend onderzoek gaf aan dat de nestboxen goed gecombineerd konden worden met papierstrips en dat er bij ratten geen agressieproblemen ontstaan wanneer nestmateriaal, nestboxen of beiden worden toegevoegd. Het is onvoldoende duidelijk of ratten een voorkeur hebben voor nestboxen of nestmateriaal (Manser et al., 1998a, 1998b). Dit is in tegenstelling tot de situatie bij muizen. Muizen verkiezen nestmateriaal duidelijk boven nestboxen (Van de Weerd et al., 1997). Van Loo et al. (2002) vonden dat schuilplaatsen (Utrecht Shelter) het agressief gedrag en het aantal verwondingen bij mannelijke muizen aanzienlijk verhoogden (Van Loo et al., 2002). Hierbij kan ook de structuur van de nestbox een determinerende rol spelen. Schuilplaatsen met een beperkt aantal openingen lijken de hoeveelheid agressie sterker te verhogen (Haemisch et al., 1994; Van de Weerd et al., 1998). Haemisch et al. (1994) vonden ook dat de sociale hiërarchie onstabieler werd wanneer schuilplaatsen werden toegevoegd (Haemisch et al., 1994). Hoewel muizen een nestbox altijd verkiezen boven geen nestbox, is het belangrijk om de effecten van een schuilplaats na te gaan vooraleer ze toe te passen op grote schaal (Van de Weerd et al., 1998).
20 Buhot-Averseng (1981) kwam reeds tot de
conclusie
dat
rechthoekige
nestboxen
Figuur 5: Nestboxen uit verschillende materialen (uit Van de weerd et al.,1998)
verkozen werden door muizen (Buhot-Averseng, 1981). Van de Weerd et al. (1998) deden bijkomend onderzoek naar zes verschillende materialen bij mannelijke en vrouwelijke muizen van twee stammen (C57BL/6J en BALB/c). Een lichte reeks bestond uit doorzichtige perspex, metaalgaas of witte perspex met gaten. De donkere
reeks
bestond
uit
grijze
PVC,
geperforeerde metaalplaat of metaalplaat (Zie Fig. 5). De dieren verkozen steeds een kooi met een nestbox boven een kooi zonder nestbox. Uit de lichte reeks werd meestal het metaalgaas gekozen, in de donkere reeks was dit de geperforeerde
metaalplaat.
Bovenaan (donkere reeks) van links naar rechts: grijze PVC, geperforeerde metaalplaat, metaalplaat. Onderaan (lichte reeks) van links naar rechts: doorzichtige perspex, metaalgaas, witte perspex met gaten
Kleine
stamverschillen traden op. Mannelijke BALB/c verkozen de doorzichtige perspex, terwijl vrouwelijke BALB/c het gaasmetaal verkozen. C57BL muizen van beide geslachten verkozen het metaalgaas uit de lichte serie. Voor de donkere reeks werden er geen stamverschillen gevonden. Er was geen significant verschil tussen de geprefereerde uit de donkere reeks ten opzichte van de geprefereerde uit de lichte reeks. Het nadeel van de donkere reeks is dat de muizen niet meer geobserveerd kunnen worden eens ze in de nestbox zitten. Een voordeel is dat de dieren beter beschermd zijn tegen lichtinval (Van de Weerd et al., 1998). Niet alleen het materiaal, maar ook het ontwerp van de nestboxen blijkt belangrijk te zijn in de keuze van de muizen. Nestboxen met één opening werden meestal verkozen boven boxen met twee openingen. Ook hier werden kleine stamverschillen waargenomen. BALB/c muizen van beide geslachten verkiezen de gesloten boven de open nestboxen. Bij de C75BL stam kiezen enkel de vrouwelijke dieren significant voor de gesloten box. Meestal gingen de dieren liggen met het hoofd in de richting van de opening. Sommige muizen sliepen voor de ingang en niet in de nestbox. Wanneer de muizen gestoord werden, vluchtten ze altijd in de nestbox (Van de Weerd et al., 1998). Dat de meeste muizen kozen voor een gesloten nestbox lijkt in tegenspraak met de normale bouw van holen die meerdere openingen bevatten. De structuur van de boxen liet echter niet toe om beide openingen te controleren (Van de Weerd et al., 1998). Van Loo et al. (2005) vergeleken twee commercieel beschikbare nestboxen. De voorkeur van muizen ten opzichte van de Shepherd Shack/DesRes (SS/DR) en de Techniplast Mouse House (TMH) werd onderzocht aan de hand van preferentietesten (zie Fig. 6). Beide werden ook getest ten opzichte van het hoog geprefereerd nestmateriaal om de sterkte van de voorkeur te testen.
21 Muizen hadden een duidelijke voorkeur voor de SS/DR ten opzichte van de TMH. Alle muizen gebruikten de SS/DR om in te slapen en
Figuur 6: De Shepherd Shack/DesRes (links) en de Techniplast Mouse House (rechts) (uit Van Loo et al., 2005).
sleepten er nestmateriaal in als dit beschikbaar was. Nestmateriaal werd zelden gecombineerd met de TMH. Een verklaring kan te vinden zijn in de
graad
van
manipuleerbaarheid
van
de
nestboxen. De nestboxen verschillen duidelijk in constructiemateriaal en gewicht. In tegenstelling tot de TMH kan de SS/DR gemakkelijk verplaatst worden en kunnen er stukken uit geknaagd worden. De SS/DR geeft de muis dus veel meer mogelijkheden, geeft de dieren een hoge graad van controle over hun omgeving en voorziet hun van een aanzienlijke hoeveelheid activiteit en beweging (Van Loo et al., 2005). Sommige onderzoekers vrezen dat het ter beschikking stellen van schuilplaatsen er voor zorgt dat de muizen minder snel wennen aan de aanwezigheid van het personeel en dat het vangen van de dieren bemoeilijkt wordt. Moons et al. (2004) onderzochten dit probleem bij 2 muizenstammen (FVB en NMRI). Er werd gevonden dat schuilplaatsen bestaande uit PVC buizen geen invloed hadden op de tijd nodig voor het vangen van FVB muizen en dat de tijd voor het vangen van de NMRI muizen daalde. Het toevoegen van schuilplaatsen had geen invloed op de handelbaarheid van de dieren (Moons et al., 2004).
4.6.4
Nestmateriaal
Nestmateriaal is een vorm van kooiverrijking die door muizen en ratten sterk verkozen wordt boven een standaard kooi, ongeacht stam, geslacht of reproductiestatus (Bradshaw en Poling, 1991; Van de Weerd et al., 1997; Manser et al., 1998a). Er zijn verschillende redenen waarom nestmateriaal gunstig is voor het welzijn van muizen en ratten. Nestmateriaal voorziet de dieren van een aanzienlijke hoeveelheid bezigheid en het geeft hun een vorm van controle over hun omgeving (Manser et al., 1998a). Nesten bieden een schuilplaats voor negatieve stimuli, agressie en licht. Dieren in kooien die verrijkt zijn met nestmateriaal wegen meer, hoewel ze slechts evenveel of minder voedsel opnemen. De beschikking hebben over nestmateriaal speelt dus een belangrijke rol in de thermoregulatie (Van de Weerd et al., 1997). Nestmateriaal (Kleenex tissues) reduceert op korte termijn het agressief gedrag bij mannelijke muizen (Van Loo et al., 2002; Hess et al., 2008). Op lange termijn kan het de dieren helpen bij het omgaan met stressvolle situaties (Van Loo et al., 2003). Wanneer individueel huisvesten van mannelijke muizen onvermijdelijk is, kan nestmateriaal als kooiverrijking gedeeltelijk het gebrek aan sociaal contact compenseren (Van Loo et al., 2003). Volgende materialen kunnen bruikbaar zijn als nestmateriaal: hooi, stro, versnipperd papier, papieren tissues en houtsnippers (Jennings et al., 1998).
22 Enkel een beperkt aantal materialen zal geschikt zijn als nestmateriaal voor pasgeborenen en lacterende dieren. Materialen zoals katoenvezels, houtwol of versnipperd papier zijn ongeschikt. Ze kunnen verstrikt geraken rond de poten, staarten of lichamen van neonati en kunnen aanleiding geven tot verwondingen. Materialen die snel en gemakkelijk vocht absorberen moeten vermeden worden. Ze kunnen zich vasthechten op de pups en vocht absorberen van het oppervlakte van de huid en dehydratatie en sterfte veroorzaken (Jennings et al., 1998). Wilde ratten bouwen complexe nesten terwijl volwassen laboratoriumratten - in tegenstelling tot muizen - niet spontaan nesten bouwen, behalve rond de partus. Eén hypothese is dat het bouwen van nesten bij ratten meer een aangeleerd gedrag is, terwijl het bij muizen sterk genetisch gedetermineerd zou zijn. Niet alleen de leeftijd van de rat bij het eerste contact met nestmateriaal zou belangrijk zijn, ook het type nestmateriaal zou kunnen bepalen of de ratten het nestmateriaal al dan niet gebruiken voor het bouwen van nesten. De stam van de ratten zou ook een belangrijke rol kunnen spelen in het nestgedrag. De genetische component voor het bouwen van nesten zou bij sommige stammen beter bewaard kunnen zijn dan bij andere (Van Loo et al., 2004). Ook de manier waarop nestmateriaal wordt toegediend bepaalt de mate waarin sommige stammen het gebruikten (Jegstrup et al., 2005). De aanwezigheid van nestboxen zou het nestgedrag bij ratten kunnen bevorderen. Het combineren van nestmateriaal met nestboxen zou voor ratten dus een optimale vorm van verrijking kunnen zijn (Van Loo et al., 2004). Jegstrup et al. (2005) onderzochten de combinatie van nestmateriaal met nestboxen bij mannelijke ratten van verschillende stammen (BN/HsdCpb, BDIX/OrIIco en LEW/Mol). Alle stammen sleepten het nestmateriaal in de nestbox voor het bouwen van nesten. De complexiteit en de hoeveelheid gebruikt nestmateriaal varieerden naargelang de stam. Sommige stammen gebruikten het nestmateriaal ook om de ingang van de nestbox dicht te stoppen, terwijl dit gedrag niet werd teruggevonden bij andere stammen (Jegstrup et al., 2005). Manser et al. (1998) onderzochten zes commercieel beschikbare nestmaterialen aan de hand van preferentietesten bij ratten: zachte papierkrullen (1-2 cm lang en 3 mm breed), zachte papierstrips (40 cm lang en 5 mm breed), brede zachte papierstrips (40 cm lang en 10 mm breed), grove papierstrips (12 cm lang en 3 mm breed), houtkrullen (1-2 cm lang en 0,5 tot 1 cm breed) en blokken gecomprimeerde katoenvezel (5 cm). Vooral lange papierstrips leken de voorkeur te hebben en ratten spendeerden veel tijd aan het manipuleren van dit materiaal, hoewel er geen sterk uitgebouwde nesten werden gemaakt. De ratten leken niet geïnteresseerd of niet in staat om nesten te maken uit materiaal bestaande uit kleine partikels papier, hout of katoen. Dit materiaal werd enkel verspreid doorheen de kooi. Wanneer ratten konden beschikken over verschillende soorten nestmateriaal, sleepten ze dit van de ene kooi naar de andere om daar dan een nest te creëren uit een combinatie van materialen. Het mengen van de materialen trad ook nog op na het toedienen van een grote hoeveelheid nestmateriaal waaruit besloten kon worden dat nestgrootte dus niet de bepalende factor was voor dit gedrag. Er werden geen agressieproblemen ondervonden wanneer nestmateriaal aan de kooi werd toegevoegd (Manser et al., 1998a, 1998b). Ras et al. deden onderzoek naar corn-husk en papierstrips als nestmateriaal aan de hand van preferentietesten bij ratten. Corn-husk werd niet verkozen boven papiersnippers, maar naast het feit
23 dat het veel minder snel vochtig wordt, heeft het ook een aantal gezondheidsvoordelen. Of deze voordelen opwegen tegen de voorkeur van de ratten is niet helemaal duidelijk. Het wordt aangeraden om gebruik te maken van papiersnippers wanneer er geen problemen zijn met de luchtkwaliteit of met de vochtigheid van de kooi (Ras et al., 2002). Van de Weerd et al. (1997) onderzochten
de
voorkeur
van
Figuur 7: nestmateriaal (uit Van de Weerd, et al., 1997b)
mannelijke en vrouwelijke C57BL/6J en BALB/c muizen voor verschillende types van nestmateriaal. Papieren handdoeken, gevouwen TM
Dri ),
Kleenex
papiersnippers
katoenvezel,
tissues, (Enviro-
houtwol
en
houtkrullen werden vergeleken aan de hand van preferentietesten (Zie Fig. 7).
Kleenex
tissues
of
papieren
handdoeken promootten sterk het soortspecifiek nestgedrag en werden
Bovenaan (papierreeks) van links naar rechts: papieren handdoek, tissues, gevouwen papierstrips. Onderaan (houtreeks) van links naar rechts: katoenvezel, houtwol, houtkrullen.
zowel bij mannelijke als bij vrouwelijke muizen sterk geprefereerd ten opzichte van geen nestmateriaal, nestboxen en andere soorten nestmateriaal zoals papiersnippers. Katoenvezels of houtwol werden verkozen boven houtkrullen of geen nestmateriaal. Afgeleiden van papier werden in het algemeen verkozen boven afgeleiden van hout, maar de oorsprong van het materiaal is waarschijnlijk minder belangrijk dan de structuur (deze bepaalt de mate waarin er nesten mee gemaakt kunnen worden). Een ander aspect van het nestmateriaal dat een belangrijk criterium zou kunnen zijn voor selectie door de muis, is de graad van lichtabsorptie. De meeste nestmaterialen die verkozen werden door de muizen laten een zekere penetratie van licht toe (Van de Weerd et al., 1997). Kleenex tissues werden gescreened op contaminanten en hierbij kwamen er geen toxische substanties aan het licht. Verder lijkt het onwaarschijnlijk dat de tissues de resultaten van het experiment zullen beïnvloeden. Bijkomend voordeel is dat ze niet duur zijn en gemakkelijk in gebruik (Van de Weerd et al., 1997). Er lijkt dus geen goede reden te zijn om muizen geen toegang te geven tot deze vorm van verrijking. Preferentietesten toonden aan dat muizen een onderscheid maken tussen verschillende materialen. Het gedrag van de dieren ten opzichte van het nestmateriaal en de vorm van de geconstrueerde nesten varieert naargelang de stam. Sommige stammen lijken een voorkeur te hebben voor een bepaald type nestmateriaal terwijl andere stammen geen duidelijk onderscheid maken en vaak verschillende materialen combineren tot meer complexe nesten (Van de Weerd et al., 1997). Hierbij worden de diverse materialen vaak verschillend behandeld en vervullen ze verschillende doeleinden (Sherwin, 1997; Van Loo et al., 2005; Hess et al., 2008). Sommige stammen versnipperen de materialen grondiger dan anderen (Van de Weerd et al., 1997). Ook de reproductiestatus heeft een
24 invloed op de vorm van de geconstrueerde nesten. Drachtige en lacterende muizen bouwen betere, meer natuurlijke nesten dan niet-drachtige dieren (Bond et al., 2002). In tegenstelling tot de situatie bij ratten, blijkt vroege ervaring minder van belang op het nestgedrag bij muizen (Hess et al., 2008). Hess et al. (2008) onderzochten de invloed van het soort nestmateriaal op de vorm en structuur van de nesten bij mannelijke en vrouwelijke C57BL/6J muizen. Van deze stam is gekend dat ze slechts vlakke nesten van lage kwaliteit bouwen wanneer ze beschikking krijgen over gecomprimeerde
katoenvezels
(Deacon,
2006).
Papierstrips,
tissues
en
gecomprimeerde
katoenvezels werden vergeleken. Muizen in het wild bouwen typische koepelvormige nesten met meerdere lagen. Wanneer de dieren beschikten over papierstrips werden er betere, meer natuurlijke nesten gebouwd. Nesten uit tissues waren intermediair van kwaliteit en nesten uit katoen en espen houtsnippers waren het laagste in kwaliteit. Deze bevindingen waren zowel op mannelijke als vrouwelijke muizen van toepassing. Muizen die beschikking kregen over papierstrips en tissues, combineerden dit tot een complex nest (Hess et al., 2008). Van de Weerd, et al. vonden echter dat muizen tissues verkozen boven papiersnippers (Van de Weerd et al., 1997). Een mogelijke verklaring voor deze (schijnbare) tegenspraak kan gevonden worden in een verschillende hoeveelheid en verhouding van het toegediende materiaal en in een verschil in groepsgrootte. Dit staaft verder de conclusie dat de hoeveelheid en de kwaliteit van het nestmateriaal bepalend is voor de kwaliteit van het nest en de voorkeur voor nestmateriaal (Hess et al., 2008).
4.6.5
Voeder en foerageer mogelijkheden
Laboratoriumknaagdieren worden vaak ad libitum gevoederd. Het is bekend dat dit aanleiding kan geven tot obesitas, het verhoogd voorkomen van ziekten en een verkorting van de levensduur van de muizen en ratten. Voeding in strikte porties verlaagt bij ratten van beide geslachten het optreden en de ernst van degeneratieve processen (zoals myocard degeneratie, chronische progressieve nephropathie, polyartritis, prostatitis en radiculoneuropathie) en neoplasieën, inclusief de hypofyse adenomen die de belangrijkste doodsoorzaak zijn. Ook enkele hematologische en biochemische parameters werden beïnvloed. Vooral het voederregime na het spenen blijkt de grootste invloed te hebben (Roe et al., 1995; Jennings et al., 1998; Hubert et al., 2000). Hoewel beperkte voeding dus duidelijk een aanzienlijk voordeel biedt ten opzichte van ad libitum voeding, wordt het weinig toegepast omdat het een aantal moeilijkheden kent. Wanneer voeding beperkt wordt, kan het zijn dat sommige dieren – afhankelijk van hun sociale status – minder toegang krijgen tot voeder. Op deze manier zal de voederopname dus variëren tussen de individuen wat de variabiliteit van de onderzoeksresultaten kan verhogen. Er werd een systeem ontworpen om de individuele voederopname te controleren in groepsgehuisveste ratten. Dit bleek echter te duur en te ingewikkeld voor routinegebruik in laboratoria. Aangezien er dus geen praktische of effectieve manieren zijn om een gelijkmatige voederopname in een groep te waarborgen, is beperkte voeding moeilijk te combineren met groepshuisvesting zoals wettelijk vastgesteld in het KB van 6 april 2010
25 (Kemppinen et al., 2010). Een andere factor die in rekening gebracht moet worden, is het circadiaan ritme van de ratten. Wanneer ratten ad libitum gevoederd worden, zullen ze in verschillende golven eten, voornamelijk gedurende de donkere periode. Ratten die beperkte voeding krijgen, ontvangen meestal hun dagelijkse portie eten eenmaal per dag gedurende de lichte periode (uit praktische overwegingen). De dieren consumeren hun dagelijkse rantsoenering dan snel, met nadelige gevolgen op het natuurlijke voedingspatroon en de gastro-intestinale fysiologie (Kasanen et al., 2009). Een manier om dit probleem te omzeilen is het variëren van de voederpresentatie, bijvoorbeeld
Figuur 8: Diet board (uit Kasanen, et al., 2009)
via het moeilijker toegankelijk
maken van het voedsel. Een voorbeeld is het „diet board‟, een constructie bestaande uit twee houten platen waarin pellets verwerkt zitten (zie figuur 8). De dieren hebben op deze manier op alle momenten toegang tot voedsel, maar ze moeten „werken‟ (knagen aan het hout) om het te verkrijgen. Door de structuur van het „diet board‟ te wijzigen, kan men de hoeveelheid werk die de dieren moeten verrichten om het eten te bereiken aanpassen. Op deze manier nemen de dieren enkel op wat ze nodig hebben en wordt obesitas vermeden, zonder dat dit negatieve effecten heeft op het natuurlijk voedingspatroon van de dieren. De dieren wegen ongeveer 15% minder dan dieren die ad libitum gevoederd werden en dieren in groepshuisvesting kwamen gelijkmatig bij in gewicht. Het is niet aangeraden het „diet board‟ te gebruiken bij dieren jonger dan acht à negen weken. Een bijkomend voordeel van het „diet board‟ zou kunnen zijn dat het extra structuur geeft aan de kooi. Tijdens het onderzoek werden er geen negatieve effecten op de onderlinge agressie waargenomen (Kasanen et al., 2009). Kemppinen et al. (2010) vergeleken de waarde van het „diet board‟ als kooiverrijking met een espen constructie gelijkaardig aan die van het „diet board‟ en met een rechthoekige espen buis bij twee verschillende rattenstammen (F344 en BN). Volgende parameters werden vergeleken: gemiddelde bloeddruk, hartslag, activiteit en de fecale corticosterone- en IgA-concentratie. De BN ratten bleken geen onderscheid te maken tussen de verschillende soorten kooiverrijking. Voor de F344 ratten bleek de espen buis eerder stresserend te zijn terwijl het „diet board‟ en de espen tussenschotten een gunstig effect hadden. Dat de espen buis als stresserend ervaren werd, lijkt in tegenspraak te zijn met de algemene veronderstelling dat albino ratten een overdekte schuilplaats verkiezen, waar ze bescherming kunnen zoeken voor intens lichtinval. Het is mogelijk dat deze bevindingen enkel van toepassing zijn op de F344 stam of op dit ontwerp van buis. Hoewel het „diet board‟ en de tussenschotten voordeliger bleken dan de buis, voldoen ze niet aan de wetgeving die stelt dat dieren een overdekte schuilplaats moeten hebben (Kemppinen et al., 2010).
26 4.6.6
Loopwiel
®
Figuur 9: Bio-Serv Fast-Tac igloowheel (uit Howerton et al., 2008)
Er is een overvloed aan studies te vinden betreffende het lopen in een loopwiel. Veel hypotheses werden geopperd en er zijn veel contradicties te vinden. Vrijwillig gebruik van een loopwiel is een hoog gemotiveerd en complex gedrag met multiple effecten op het gedrag en de psychologie van de dieren. Het gedrag ontwikkelt zich snel bij een groot aantal soorten wanneer er toegang is tot een loopwiel (Sherwin, 1998) en wordt ook uitgevoerd door dieren gehuisvest in complexe, verrijkte kooien (Olsson en Sherwin, 2006). Toegang tot een loopwiel reduceert het optreden van stereotypieën (Olsson en Sherwin, 2006; Howerton et al., 2008). Hoewel men zou kunnen suggereren dat het lopen in een loopwiel zelf een stereotypie is, wordt het toch onderscheiden van stereotype gedragingen, omdat het minder invariabel is (Sherwin, 1998). Het gedrag wordt beïnvloed door een groot aantal interne en externe factoren. Voor een uitgebreid overzicht wordt verwezen naar het werk van Sherwin (Sherwin, 1998). Howerton et al. (2008) gingen het effect na van een „wheel-iglo‟ (zie Fig. 9) op mannelijke, sociaal gehuisveste, CD-1 muizen. Het toevoegen van een loopwiel verminderde het optreden van stereotypieën aanzienlijk. De precieze oorzaak hiervoor is niet gekend. Als men het lopen in het wiel bekijkt als een stereotypie zou het kunnen dat de oorspronkelijke stereotypieën gewoon omgericht werden naar het loopwiel. Zoals hoger reeds aangehaald kan het lopen in een loopwiel niet volledig gezien worden als een stereotypie. Een andere mogelijke verklaring is dat het lopen in een loopwiel de frustraties tengevolge van een gebrek aan locomotorisch en exploratief gedrag verminderen. Nog een andere hypothese is dat het loopwiel een shift in de tijdsbesteding veroorzaakt. Hoewel het loopwiel het aantal stereotypieën verlaagt, is het geen geschikte vorm van kooiverrijking omdat het de agressieve interacties aanzienlijk verhoogt. Het loopwiel bracht geen grote veranderingen teweeg in de hiërarchie, maar het verminderde toch de lineaire opbouw van de hiërarchie en hierbij werd de dominantiestatus van de dieren onzekerder. Er moet opgemerkt worden dat vrouwelijke muizen, muizen van een minder agressieve stam dan deze gebruikt in dit onderzoek of ratten, misschien wel voordeel zouden kunnen hebben van deze vorm van kooiverrijking, net als individueel gehuisveste dieren (Howerton et al., 2008).
4.6.7
Andere objecten
Verschillende objecten werden al aan kooien van muizen en ratten toegevoegd omdat ze mogelijk een verrijkend effect zouden kunnen hebben. Objecten werden gekozen omdat ze de dieren een vorm van bezigheid geven, omdat ze tegemoet kunnen komen aan het „wall-hugging‟ gedrag van de dieren of omdat ze geschikt kunnen zijn om op te kauwen (Chmiel en Noonan, 1996).
27 Chmiel en Noonan (1996) vergeleken de verrijkende waarde van vijftien verschillende voorwerpen bij mannelijke Long-Evans ratten: een houten blok, een loodgieter armatuur, wit licht, een grote soepkan, metalen wanden, een golfbal, twee acryl ballen, twee acryl blokken, een ingeklemde mangopit, een kleine soepkan, een „bone-shaped rawhide‟, een houten blok met gaten, een perzikpit in een kooi, een grote houten bal, een kleine houten bal en een houten treknagel. De ratten werden enkel aangetrokken door het houten blok met gaten, de golfbal en kleine houten ballen. Ratten gebruikten deze objecten om intensief op te kauwen en vaak werden ze gereduceerd tot kleine partikels. Geen van de andere objecten hadden een invloed op het gedrag van de rat. Om tegemoet te komen aan het knaaggedrag van ratten lijken kleine houten blokken met voorgeboorde gaten het meest ideaal. Deze vormen geen hygiënisch probleem, aangezien ze meestal gereduceerd worden tot kleine partikels en weggegooid worden bij het reinigen van de kooien vooraleer ze zo lang in de kooi aanwezig zijn dat ze vuil worden. Het is mogelijk dat de houtsoort een rol kan spelen in de voorkeur van de ratten (Chmiel en Noonan, 1996).
4.6.8
Muziek
Bij een aantal diersoorten is reeds vastgesteld dat muziek een invloed heeft op hun gedrag en welzijn. Bavianen hebben een lagere hartslag wanneer er radiomuziek gespeeld wordt (Brent en Weaver, 1996). Muziek maakt chimpansees minder prikkelbaar en agressief (Howell et al., 2003). Klassieke muziek zou het optreden van stereotypieën bij Aziatische olifanten kunnen verminderen (Wells en Irwin, 2008). Ook het type van muziek blijkt belangrijk te zijn. Klassieke muziek heeft eerder een kalmerend effect op honden, terwijl heavy metal de honden aanzet tot blaffen (Wells et al., 2002). Er is nog geen wetenschappelijk bewijs voor de invloed van muziek op ratten en muizen. Er wordt gesuggereerd dat een constant achtergrondgeluid, zoals een radio, muizen en ratten minder zenuwachtig en gemakkelijker te hanteren maakt. Muziek veroorzaakt een achtergrondgeluid dat mild van natuur is en dat dus de storende effecten van plotse geluiden verzacht. Het kan echter ook stresserend zijn voor sommige dieren en het mag in geen geval te luid zijn. Het is mogelijk dat radio‟s eerder een positief effect hebben op mensen, maar als dit leidt tot beter gezind personeel, kan het ook gunstige effecten hebben op de dieren (Jennings et al., 1998). Men kan aannemen dat het al dan niet aanwezig zijn van muziek, samen met het type van muziek, een mogelijke bron is van variatie tussen onderzoeksresultaten (Reinhardt, 2004).
28 4.6.9
Sociaal contact
Muizen en ratten zijn zeer sociale dieren (Hutchinson et al., 2005) en men zou dus kunnen aannemen dat het individueel huisvesten van deze dieren stressvol is en dat men dus best gebruik maakt van groepshuisvesting. Vooral voor jonge ratten is het sociaal spelgedrag heel belangrijk (Knutson et al., 1998). Individuele huisvesting kan aanleiding geven tot gestegen stressgevoeligheid, gedaalde immuniteit, hogere prevalentie van tumoren, overgevoeligheid voor toxische agentia en een verhoogde prevalentie van pathologieën zoals „scaly tail‟ (Van Loo et al., 2003). Het gebrek aan sociale interactie met soortgenoten leidt tot gedragsmatige en neuronale gebreken, gekend onder de term „isolatiesyndroom‟ (Jennings et al., 1998; Hellemans et al., 2004). Dieren die lijden aan het isolatiesyndroom zijn moeilijker te hanteren en zijn agressiever. Ze kunnen stereotypieën vertonen of leiden aan krampen. Hierbij moet opgemerkt worden dat individuele huisvesting niet hetzelfde is als isolatie. Bij individuele huisvesting is er nog steeds visuele, auditieve en olfactorische communicatie mogelijk. (Van Loo et al., 2003). Ratten en muizen die sociaal gehuisvest worden na een operatie herstellen sneller en hebben minder nood aan pijnverlichting dan individueel gehuisveste dieren. Het effect van sociale huisvesting hierop is groter dan het effect van andere verrijkingssystemen zoals Kleenex tissues en espen kauwstokjes (Pham et al., 2010). Groepshuisvesting bij ratten vormt meestal geen probleem, vooral wanneer de groepen constant gehouden worden en bestaan uit compatibele dieren. De schermutselingen die ontstaan zijn vaak een vorm van spelen en worden geacht niet erg stressvol of schadelijk te zijn (Burn et al., 2006). Men kan verwachten dat de densiteit bij groepshuisvesting een invloed zal hebben op het welzijn. Hurst et al. (1999) onderzochten het optreden van „escape-related behavior‟ en de daaraan gekoppelde pathofysiologie bij ratten gehuisvest in verschillende densiteiten. Er zijn vage indicaties dat huisvesting per drie gunstiger is dan huisvesting per vijf of per acht. De densiteit bleek uiteindelijk niet de belangrijkste factor, de samenstelling van de groep was belangrijker, vooral bij vrouwelijke individuen. Bij mannelijke ratten is vooral „aggressive grooming‟ een indicator voor de intolerantie tussen individuen (Hurst et al., 1999). Een groep ratten die niet verstoord wordt, zal een stabiele, bijna lineaire sociale hiërarchie vestigen (Abou-Ismail, 2011) en hoewel ratten zich beter lijken aan te passen aan herhaalde wijzigingen in sociale partners dan muizen (O' Donoghue, 1993) is het niet raadzaam deze sociale structuur te verstoren (Haller et al., 1998). Veranderingen in groepssamenstelling heeft een grote impact op het gedrag van de dieren. Wanneer een kooigenoot verwijderd wordt uit de groep, nemen het agonistisch gedrag, de hoorbare vocalisaties, het „aggressive grooming‟ en het traliebijten toe. Ook de fecale corticosteron metabolieten ondergaan hierbij een significante verhoging. Dit alles suggereert dat het verwijderen van een individu leidt tot sociale stress (Burman et al., 2008). Men moet hierbij opmerken dat eenmalige verhoging van corticosteron en agonistisch gedrag niet noodzakelijk wijzen op slecht welzijn. Bij het samenstellen van een groep kunnen deze parameters namelijk verhoogd zijn en nadien terug dalen met de tijd (Hurst et al., 1999). Het is wanneer de groepsamenstelling veelvuldig veranderd wordt dat dit aanleiding geeft tot niet-adaptieve verhogingen
29 in agonistisch gedrag en corticosteron en dat welzijn in het gedrang komt (Burman et al., 2008). Vooral voor een groep vrouwelijke ratten waarin er weinig agressieve contacten heersen, is sociale instabiliteit stressvol. Voor mannelijke ratten is het eerder de nederlaag die stresserend is (Haller et al., 1998). Wanneer een nieuw, mannelijk individu geïnduceerd wordt in een bestaande groep mannelijke ratten, heeft de sociale status van de ratten binnen de groep geen effect op het exploratieve en agressieve gedrag ten opzichte van het nieuwe individu. Dit is in tegenstelling tot de bevindingen bij vrouwelijke ratten waarbij het de ondergeschikte dieren – gevolgd door de dominante dieren – zijn die het meeste exploratief en agressief gedrag vertonen ten opzichte van het nieuwe individu. Het agressief gedrag van het nieuwe individu is afhankelijk van zijn sociale status in de groep waar hij vandaan kwam, dominante individuen veroorzaken het meest agressieve interacties binnen de nieuwe groep. Bij mannelijke ratten is dit onafhankelijk van de hoeveelheid agressie die ze zelf ontvangen, terwijl er bij vrouwelijke ratten wel een verband is met de hoeveelheid ontvangen agressie (Barclay, 2001). Het reinigingsregime kan de sociale samenleving van de dieren verstoren en zo de agonistische interacties beïnvloeden. Burn en Mason (2008b) vonden dat ratten geen significante voorkeur vertoonden voor een kooi met vertrouwde geuren ten opzichte van een propere kooi. Olfactorische verstoring van kooireiniging zou dus weinig effect hebben op het welzijn van laboratoriumratten. Er moet wel opgemerkt worden dat in deze studie het kooideksel en de verrijkingselementen onveranderd werden teruggeplaatst (Burn en Mason, 2008b). Niet-agressieve schermutselingen traden meer op bij wekelijkse dan bij tweewekelijkse kooireiniging of reiniging om de twee weken (Burn et al., 2006). Het sociaal contact tussen dieren onderling kan ook beïnvloed worden door andere verrijkingsstrategieën. Ratten in complexe kooien vertoonden minder agressieve interacties dan ratten in standaard kooien (Abou-Ismail, 2011). Aangezien agressie gezien wordt als een element dat leidt tot slecht welzijn (Abou-Ismail et al., 2010) kan het verrijken van de kooien (onder andere objecten om te knagen, schuilplaatsen, klimattributen en andere objecten die de algemene activiteit verhogen) gezien worden als een verbetering van het welzijn voor de dieren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de kooiverrijking voor afleiding zorgt, waardoor de dieren zich minder gaan concentreren op hun kooigenoten. Hierdoor dalen de niet-agressieve interacties, en bijgevolg de agressieve escalaties, in frequentie. Het toevoegen van structuur in de kooi kan ook eenvoudigweg inhouden dat de kans dat twee ratten in contact komen met elkaar veel kleiner is. Daarnaast zorgt het toevoegen van structuur aan de kooien er voor dat de ratten de kans hebben om aan agressieve aanvallen van kooigenoten te ontsnappen. Een andere mogelijkheid is dat de agonistische gedragingen afnamen omdat de dieren een vorm van controle verworven over hun omgeving. Ondanks het feit dat kooiverrijking het agonistisch gedrag vermindert, leidt het niet tot een wijziging in de dominantie hiërarchie (Abou-Ismail, 2011). Het sociaal huisvesten van jonge muizen en vrouwelijke muizen die niet ingezet worden om te fokken is over het algemeen geen groot probleem. Agressie kan optreden, maar als de groepen zorgvuldig samengesteld worden en constant blijven, worden de conflicten meestal geritualiseerd
30 waardoor verwondingen geminimaliseerd worden (Jennings et al., 1998). Het sociaal huisvesten van mannelijke muizen is een groter probleem. Bij mannelijke muizen overstijgt agressie vaak de normale niveaus, wat een negatieve weerslag heeft op zowel het dierenwelzijn als op de geldigheid van de onderzoeksresultaten (Van Loo et al., 2003). Sommige onderzoekers maken om deze reden – vooral bij agressieve muizenstammen – enkel nog gebruik van vrouwelijke individuen. Mannelijke muizen worden reeds voor het spenen geëuthanaseerd. Dit geeft aanleiding tot grote verspilling. Bijkomend roept het doden van dieren zonder een duidelijke reden een ethisch probleem op (Van Loo et al., 2003). Een andere vaak toegepaste oplossing voor het agressieprobleem is het scheiden van mannelijke dieren, direct na het spenen of wanneer de agressie te hoog wordt. Dit wordt soms aangeraden voor enkele bijzonder agressieve stammen zoals bijvoorbeeld de Swiss/CD-1 en FVB. Nochtans hebben verschillende studies aangetoond dat het individueel huisvesten van muizen een brede waaier aan negatieve effecten kan hebben op het dierenwelzijn. Preferentietesten toonden ook aan dat muizen over het algemeen de aanwezigheid van een kooigenoot verkiezen gedurende de rustperiodes, vooral wanneer het gaat om een gekend individu. Mannelijke muizen verkiezen sociale huisvesting boven individuele huisvesting, ongeacht agressie en sociale status. De nood aan sociaal contact zou ook toenemen met de leeftijd van de dieren (Van Loo et al., 2003). Verschillende factoren, zoals de genetische achtergrond van een stam, de omgeving en de situatie, de procedures voor het reinigen van de kooien, de groepsgrootte en kooigrootte, de onderlinge verwantschap tussen de dieren, de samenstelling van de groep en de leeftijd van de dieren, beïnvloeden het agressief gedrag. Deze worden hieronder besproken. Door hiermee rekening te houden kan men waarschijnlijk op een meer diervriendelijke manier het agressieprobleem aanpakken. De
genetische
achtergrond
speelt
waarschijnlijk
een
belangrijke
rol.
Sommige
muizenstammen zijn in het algemeen agressiever dan andere. Bij sommige stammen zijn mannelijke dieren duidelijk agressiever dan vrouwelijke dieren, terwijl dit seksverschil afwezig is bij andere stammen (Mondragón et al., 1987; McGregor et al., 1990). BALB/c muizen bijvoorbeeld zijn matig agressief terwijl de Swiss-derived CD-1 muizen bijzonder agressief zijn (Van Loo et al., 2003). Inteelt ABG stammen zijn bijzonder zachtaardig en territoriale agressie lijkt afwezig te zijn (Marshi et al., 2004). Men zou dus het agressieprobleem kunnen minimaliseren door gebruik te maken van zachtaardigere stammen, zolang dit niet interfereert met het doel van het wetenschappelijk onderzoek (Van Loo et al., 2003). Abnormaal sociaal gedrag kan ook geïnduceerd worden door een onaangepaste omgeving waarin de dieren verblijven. Gebrek aan omgevingsstructuur kan muizen verhinderen om gepast sociaal gedrag te vertonen. Ondergeschikte dieren kunnen gefrustreerd geraken omdat ze niet kunnen ontsnappen aan de aandacht van de dominante dieren, terwijl dominante dieren agressiever kunnen reageren dan normaal in hun poging om toch de gewenste reactie (bijvoorbeeld het uit het zicht verdwijnen) van een ondergeschikt dier te bekomen (Van Loo et al., 2003).
31 De gevolgen van kooiverrijking op de agressie bij muizen blijken nogal uiteenlopend te zijn. De effecten van specifieke verrijkingselementen werden eerder besproken. Andere agressie-uitlokkende factoren zijn frustratie en een gebrek aan controle en voorspelbaarheid. Wanneer een dier een bepaald gedrag wil uitvoeren, maar de nodige factoren om het gedrag te vervolledigen ontbreken, kan frustratie ontstaan. Deze frustratie kan worden omgezet in agressie ten opzichte van dieren die zich in de buurt bevinden (Broom en Johnson, 1993; Koolhaas et al., 2001). Het is eveneens bekend dat agressie kan toenemen als reactie op onvoorspelbare, stressvolle situaties, zoals experimenten en routine onderhoudsprocedures (Van Loo et al., 2003). Ook kooireiniging beïnvloedt de agressie tussen mannelijke muizen. De overdracht van gebruikt nestmateriaal naar de nieuwe kooi reduceert duidelijk de agressie, terwijl de overdracht van zaagsel bevuild door urine en feces de agressie verhoogt (Van Loo et al., 2000). Ook het manipuleren van de muizen tijdens de reinigingsprocedure induceert agressie bij mannelijke dieren (Gray en Hurst, 1995). De invloed van kooigrootte en groepsgrootte werden reeds eerder besproken. Agressie bij mannelijke muizen kan misschien beïnvloed worden door verwantschap. Van Loo et al. (2003) stelden geen invloed van verwantschap vast, dit is in tegenstelling tot andere studies (Kareem en Barnard, 1982). Deze tegenstrijdigheid zou te wijten kunnen zijn aan het aan elkaar vertrouwd geraken van niet-nestgenoten op zeer jonge leeftijd of omdat de herkenning van verwantschap bij sommige inteeltstammen zoals de BLAB/c stam verstoord is. Over het algemeen wordt aangenomen dat het goed is om te vertrekken van gespeende dieren die elkaar kennen, indien mogelijk worden ze het best vooraf gegroepeerd verkregen vanaf het spenen bij de kweker. „Single sex‟ groepen worden best samengesteld voorafgaande aan de puberteit gezien agressie niveaus kunnen escaleren tijdens de puberteit, voornamelijk tussen onbekende mannelijke muizen (O' Donoghue, 1993; Jennings et al., 1998). Groepering van de dieren induceert sociale stress, dit stabiliseert zich nadat de hiërarchie is gestabiliseerd (Van Loo et al., 2001). Hormonale metingen bevestigen dat het variëren van groepsgrootte en samenstelling stressvol is. Het is dan ook raadzaam om de samenstelling van een groep zo constant mogelijk te houden, vooral bij mannelijke muizen. Indien hergroepering toch noodzakelijk is moeten de dieren nauwkeurig opgevolgd worden (Jennings et al., 1998). Ook de leeftijd heeft een invloed op agressie. Agressie neemt toe naarmate de dieren ouder worden. Zowel de frequentie als de duur van de agressieve interacties en de escalaties nemen toe naarmate de muizen ouder worden. De latentie tot het eerste agonistische conflict daalt met de leeftijd. Het aantal verwondingen stijgt naarmate de dieren ouder worden om zich vervolgens op een bepaald niveau te stabiliseren (Van Loo et al., 2001). Hoewel het duidelijk is dat ratten en muizen het best sociaal gehuisvest worden, is dit niet altijd mogelijk (bijvoorbeeld na chirurgie). Een mogelijke oplossing hiervoor is het „living apart
32 together‟. Hierbij worden de dieren van elkaar gescheiden door een afrastering. Met andere woorden, visuele, auditieve, olfactorische en tactiele contacten blijven mogelijk.
Dit systeem zorgt er bij
individueel gehuisveste mannelijke ratten voor dat de agressie lager is bij de herintroductie in een nietvertrouwde groep (Hurst et al., 1997). Het systeem van „living apart together‟ bleek niet geschikt te zijn voor muizen. Integendeel, het bleek zelfs nadeliger te zijn dan individuele huisvesting (Van Loo et al., 2007).
33
5. BESPREKING Wanneer men gebruik maakt van dieren in een onderzoek is het belangrijk om een goed beeld te hebben van het normaal gedrag van de dieren. Er zijn veel verschillende muizen en rattenstammen beschikbaar. Sommige stammen hebben speciale kenmerken met hieraan gekoppelde specifieke noden. Hierbij moet men in staat zijn om abnormaal gedrag en parameters van stress te herkennen zodat welzijnsproblemen snel onderkend kunnen worden. Men moet zich goed informeren over de gebruikte soort. In dit kader is de aanwezigheid van een deskundige inspecteur van groot belang. Bij het evalueren van kooiverrijking en bij het vergelijken van de literatuur is het belangrijk op te merken dat er vaak een groot aantal variabele factoren aanwezig is, deze variaties leiden dan ook tot verschillende resultaten. Een groot aantal contradicties is waarschijnlijk ontstaan omdat één of meerdere van deze parameters varieerden: de verwantschap en vertrouwdheid tussen de dieren, het type kooiverrijking, de duur van het onderzoek, de leeftijd van de dieren, de vroegere ervaringen van de dieren, de groepsgrootte, het geslacht van de dieren of de gebruikte stam. Wat het huisvesten van ratten betreft, lijkt het toevoegen van bedding- en nestmateriaal in combinatie met een nestbox een veel belovende vorm van kooiverrijking. Espen houtsnippers lijken geschikt als beddingmateriaal terwijl lange papiersnippers een goed nestmateriaal vormen. In tegenstelling tot muizen lijkt het nestgedrag van ratten eerder aangeleerd te zijn. Het toevoegen van een nestbox kan het nestgedrag verhogen. Het lijkt het beste dat deze rechthoekig van vorm is met een open bodem en voorkant. Ze moet voldoende groot zijn om het aantal ratten in de kooi comfortabel in te laten slapen. Er werden bij ratten geen belangrijke agressieproblemen waargenomen. Kooireiniging leek weinig invloed te hebben op het gedrag en welzijn van de dieren, behalve voor drachtige dieren en dieren met jongen. Voor het huisvesten van muizen lijkt vooral nestmateriaal belangrijk te zijn. Nestmateriaal werd verkozen boven nestboxen. Wanneer muizen beschikking krijgen over het geschikte nestmateriaal, zullen ze complexe nesten bouwen. In tegenstelling tot ratten is dit onafhankelijk van hun eerdere ervaringen. Vooral papierstroken, al dan niet gecombineerd met tissues, zouden hiervoor geschikt kunnen zijn. Bij muizen worden er aanzienlijke agressieproblemen waargenomen, vooral bij mannelijke dieren. Nestmateriaal lijkt agressief gedrag te reduceren, terwijl nestboxen juist agressief gedrag kunnen uitlokken. Kooireiniging speelt bij muizen een veel grotere rol dan bij ratten omdat muizen hierop agressiever kunnen reageren. De meest efficiënte reductie van agressie bij mannelijke muizen zou kunnen bekomen worden door te vertrekken van verwante dieren, door huisvesting per drie in stabiele groepen, door nestmateriaal als kooiverrijking te voorzien en door overdracht van nestmateriaal bij het reinigen van de kooien.
34
6. LITERATUURLIJST Abou-Ismail U.A., Burman O.H.P., Nicol C.J., Mendl M. (2010). The effects of enhancing cage complexity on the behaviour and welfare of laboratory rats. Behavioural Processes 85, 172-180. Abou-Ismail U.A. (2011). The effects of cage enrichment on agonistic behaviour and dominance in male laboratory rats (Rattus norvegicus). Research in Veterinary Science 90, 346-351. Augustsson H., Van de Weerd H.A., Kruitwagen C.L.J.J., Baumans V. (2003). Effect of enrichment on variation and results in the light/dark test. Laboratory Animals Ltd. Laboratory Animals 37, 328-340. Bamberg E., Palme R., Meingassner J.G. (2001). Excretion of corticosteroid metabolites in urine and faeces of rats. Laboratory Animals Ltd. Laboratory Animals 35, 307-314. Barclay R. (2001). The effects of intrusion on the behaviour of caged laboratory rats (Rattus norvegicus): consequences for welfare. Animal Welfare 10, 421-436. Baumans V. (2005). Science-based assessment of animal welfare: laboratory animals. Revue scientifique et technique - Office international des épizooties 24 (2), 503-513. Blom H.J.M. (1993). Evaluation of housing conditions for laboratory mice and rats. Doctoraatsthesis, Utrecht, p. 81-99. Blom H.J.M., Van Tintelen G., VanVorstenbosch C.J.A.H.V., Baumans V., Beynen A.C. (1996). Preferences of mice and rats for types of bedding material. Laboratory Animals 30, 234-244. Bond T.L.Y., Neumann P.E., Mathieson W.B., Brown R.E. (2002). Nest building in nulligravid, primigravid and primiparous C57BL/6J and DBA/2J mice (Mus musculus). Physiology & Behavior 75, 551-555. Bradshaw A.L., Poling A. (1991). Choice by rats for enriched versus standaard home cages: plastic pipes, wood platforms, wood chips and paper towels as enrichment items. Journal of the experimental analysis of behavior 55, 245-250. Brent L., Weaver D. (1996). The physiological and behavioral effects of radio music on singly housed baboons. Journal of Medical Primatology 25 (2), 370-374. Broom D.M., Johnson K.G. (1993). Stress and Animal Welfare. Chapman & Hall, London. Buhot-Averseng M.C. (1981). Nest-box choice in the laboratory mouse - preferences for nest-boxes differing in design (size and shape) and composition. Behavioural Processes 6 (4), 337-384. Burman O., Owen D., Abou-Ismail U., Mendl M. (2008). Removing individual rats affects indicators of welfare in the remaining group members. Physiology and Behaviour 93, 89-96. Burn C.C., Mason G.J. (2004). Absorbencies of six different rodent beddings: commercially advertised absorbencies are potentially misleading. Laboratory Animals Ltd. Laboratory Animals 39, 68-74. Burn C.C., Peters A., Day M.J., Mason G.J. (2006). Long-term effects of cage-cleaning frequency and bedding type on laboratory rat health, welfare, and handleability: a cross-laboratory study. Laboratory Animals 40, 353-370. Burn C.C., Mason G.J. (2008a). Effects of cage-cleaning frequency on laboratory rat reproduction, cannibalism, and welfare. Applied Animal Behaviour Science 114, 235-247.
35 Burn C.C., Mason G.J. (2008b). Rats seem indifferent between their own scent-marked homecages and clean cages. Applied Animal Behaviour Science 115, 201-210. Chamove A.S. (1989). Cage design reduces emotionality in mice. Laboratory Animals 23, 215-219. Chamove A.S. (1986). Exercise improves behaviour: a rationale for occupational therapy. British Journal of Occupational Therapy 49, 83-86. Chmiel D.J., Noonan M. (1996). Preference of laboratory rats for potentially enriching stimulus objects. Laboratory Animals 30, 97-101. Christian J.J. (1970). Social subordination, population density, and mammalian evolution. Science 168, 84-90. Cloutier S., Newberry R.C. (2010). Physiological and behavioural responses of laboratory rats housed at different tier levels and levels of visual contact with conspecifics and humans. Applied Animal Behaviour Science 125, 69-79. National Research Council (2011). Guide for the Care and Use of Laboratory Animals. 3th edition. National Academy Press. Deacon R.M.J. (2006). Assessing nest building in mice. Nature Protocols 1, 1117-1119. Farm Animal Welfare Council (2011). Five Freedoms: http://www.fawc.org.uk/freedoms.htm (geconsulteerd op 3 April 2011) Festing S., Pruce D., Davies B., Jawara A., Meredith J., Scrase R., Stokes E., Strangward J., Anabella W. (2009). Understanding Animal Research Numbers of animals: http://www.understandinganimalresearch.org.uk/about_research/numbers_of_animals (geconsulteerd op 2 mei 2011). Garner J.P. (2006). Perseveration and Stereotypy - Systems-level Insights form Clinical Psychology. In: Mason G. and Rushen J. (editors) Stereotypic animal behaviour: fundamentals and applications to welfare, 2nd edition, CABI, p. 121-152. Garner J.P. (2005). Stereotypies and other abnormal repetitive behaviours: potential empact on validity, reliability, and replicability of scientific outcomes. ILAR Journal 46 (2), 106-117. Gianluca G., Giuseppe C., Tiziana P. (2009). Social support, peer victimisation, and somatic complaints: A mediational analysis. Journal of Paediatrics & Child Health 45, 358-363. Gray S., Hurst J.L. (1995). The effects of cage cleaning on aggression within groups of male laboratory mice. Animal Behaviour 49, 821-826. Haemisch A., Voss T., Gartner K. (1994). Effects of environmental enrichment on aggressive behaviour, dominance hiererchies, and endocrine states in male DBA/2J mice. Physiology & Behavior 56 (5), 1041-1048. Haller J., Fuchs E., Halasz J., Makara G.B. (1998). Defeat is a major stressor in males while social instability is stressful mainly in females: towards the development of a social stress model in female rats. Brain Research Bulletin 50, 33-39. Hawkins P., Anderson D., Applebee K., Key D., Wallace J., Milite G., MacArthur Clark J., Hubrecht R., Jennings M. (2003). Individually ventilated cages and rodent welfare: Report of the 2002 RSPCA/UFAW rodent welfare group meeting. Animal Technology and Welfare 2, 23-34.
36 Hellemans K.G.C., Benge L.C., Olmstead M.C. (2004). Adolescent enrichment partially reverses the social isolation syndrome. Developmental Brain Research 150, 103-115. Hess S.E., Rohr S. Dufour B.D., Gaskill B.N., Pajor E.A., Gamer J.P. (2008). Home improvement: C57BL/6J Mice given more naturalistic nesting materials build better nests. Journal of the American Association for Laboratory Animal Science 47, 25-31. Howell S., Schwandt M., Fritz J., Roeder E. Nelson C. A (2003). Stereo music system as environmental enrichment for captive chimpanzees. Laboratory Animals 32 (10), 31-36. Howerton C.L., Garner J.P., Mench J.A. (2008). Effects of a running wheel-igloo enrichment on aggression, hierarchy linearity, and stereotypy in group-housed male CD-1 (ICR) mice 115, 90-103. Hubert M.F., Laroque P., Gillet J.P., Keenan K.P. (2000). The effects of diet, ad libitum feeding, and moderate and severe dietary restriction on body weight, survival, clinical pathology parameters, and cause of death in control sprague-dawley rats. Toxicological Sciences 58, 195-207. Hughes B.O., Duncan I.J.H. (1988). The notion of ethological need, models of motivation and animalwelfare. Animal Behaviour 36, 1696-1707. Hurst J.L., Barnard C.J., Tolladay U., Nevison C.M., West C.D. (1999). Housing and welfare in laboratory rats: effects of cage stocking density and behavioural predictors of welfare. Animal Behaviour 58, 563-586. Hurst J.L., Barnard C.J., Nevison C.M., West C.D. (1997). Housing and welfare in laboratory rats: welfare implications of isolation and social contact among caged males. Animal Welfare 6 (4), 329347. Hutchinson E., Avery A., VandeWoude S. (2005). Environmental enrichment for laboratory rodents. ILAR Journal 46 (2), 148-161. Jegstrup M., Vestegraad R., Vach W., Ritskens-Hoitinga M. (2005). Nest-building behaviour in male rats from three inbred strains: BN/HsdCpb, BDIX/Orllco and LEW/Mol. Animal Welfare 14 (2) 149-156. Jennings M., Batchelor G.R., Brain P.F., Dick A., Francis R.J., Hubrecht R.C., Hurst J.L., Morton D.B., Peters A.G., Raymond R., Sales G.D., Sherwin C.M., West C. (1998). Refining rodent husbandry: the mouse. Laboratory Animals 32, 233-259. Kareem A.M., Barnard C.J. (1982). The importance of kinship and familiarity in social interactions between mice. Animal Behaviour 30, 594-601. Kasanen I.H.E., Inhila K.J., Nevalainen J.I., Vaisanen S.B., Meranen A.M.O., Mering S.M., Nevalainen T.O. (2009). A novel dietary restriction method for group-housed rats: weight gain and clinical chemistry characterization. Laboratory Animals 43, 138-148. Kelly J.B., Masterton B. (1977). Auditory-sensitivity of albino-rat. Journal of Comparative and Physiological psychology 91 (4), 930-936. Kemppinen N., Hau J., Meller A., Mauranen K., Kohila T., Nevalainen T. (2010). Impact of aspen furniture and restricted feeding on activity, blood pressure, heart rate and faecal corticosterone and immunoglobulin A excretion in rats (Rattus norvegicus) housed in individually ventilated cages. Laboratory Animals 44, 104-112. Knutson B., Burgdorf J., Panksepp J. (1998). Anticipation of play elicits high-frequency ultrasonic vocalizations in young rats. Journal of Comparative Psychology 112 (1), 65-73.
37 Koolhaas J.M., Baumans V., Blom H.J.M., von Holst D., Timmermans P.J.A., Wiepkema P.R. (2001). Behaviour, stress and well-being In: Van Zutphen L.F.M., Baumans V. en Beynen A.C. (editors) Principles of laboratory animal science, Revised Edition, Elsevier, p. 77-102. Kramer K., Kinter L., Brockway B.P., Voss H.P., Remie R., Van Zutphen B.L.M. (2001). The use of radiotelemetry in small laboratory animals: recent advances. Contemporary Topics in Laboratory Animal Science 40 (1), 8-16. Krohn T.C., Hansen A.K. (2008). Evaluation of corncob as bedding for rodents. Scandinavian journal of laboratory animal science 35 (4), 231-236. Langen M., Kas M.J.H., Staal W.G., Van Engeland H., Durston S. (2011). The neurobiology of repetitive behavior: Of mice... Neuroscience and Biobehavioral Reviews 35, 345-355. Lepschy M., Tourma C., Hruby R., Palme R. (2007). Non-invasive measurement of adrenocortical activity in male and female rats. Laboratory Animals Ltd. Laboratory Animals 41, 372-387. Mackintosh J.M. (1970). Territory formation by laboratory mice. Animal Behaviour 18, 177-183. Manser C.E., Broom D.M., Overend P., Morris T.H. (1998a). Investigations into the preferences of laboratory rats for nest-boxes and nesting materials. Laboratory Animals 32, 23-35. Manser C.E., Broom D.M., Morris T.H. (1998b). Operant studies to determine the strength of preference in laboratory rats for nest-boxes and nesting materials. Laboratory Animals 32, 36-41. Marshi V., Barnekow A., Sachser N. (2004). Effect of environmental enrichment on males of a docile inbred strain of mice. Physiology & Behavior 82 (5), 765-776. McGregor P.K., Ayling S.J. (1990). Varied cages result in more aggression in male CFLP mice. Applied Animal Behaviour Science 26, 277-281. Mering S., Kaliste-Korhonen E., Nevalainen T. (2001). Estimates of an appropriate number of rats: interaction with housing environment. Labotatory Animals 35 (1), 80-90. Mondragón R., Mayagoitia L., López-Iujan A., Diaz J. (1987). Social structure features in three inbred strains of mice, C57Bl/6J, Balb/cj, and NIH: a comparative study. Behavioral and Neural Biology 47, 384-391. Moons C.P., Van Wiele P., Ödberg F.O. (2004). To enrich or not to enrich: providing shelter does not complicate handling of laboratory mice. Contemporary Topics in Laboratory Animal Science 43 (4), 1821 O' Donoghue P.N. (1993). The accommodation of laboratory animals in accordance with animal welfare requirements, Berlin. Olsson I.A.S., Sherwin C.M. (2006). Behaviour of laboratory mice in different housing conditions when allowed to self-administer an anxiolytic. Laboratory Animals 40, 392-399. Olsson I.A.S., Westlund K. (2007). More than numbers matter: The effect of social factors on behaviour and welfare of laboratory rodents and non-human primates. Applied Animal Behaviour Science 103 (3-4), 229-254. Perkins S.E., Lipman N.S. (1995). Characterization and quantification of microenvironmental contaminants in isolator cages with a variety of contact beddings. Contemprary Topics in Laboratory Animal Science 34, 93-98.
38 Pham T.M., Hagman B., Codita A., Van Loo P.L.P., Strommer L., Baumans V. (2010). Housing environment influences the need for pain relief during post-operative recovery in mice. Physiology and Behavior 99 (5), 663-668. Pihl L., Hau J. (2003). Faecal corticosterone and immunoglobulin A in young adult rats. Laboratory Animals Ltd. Laboratory Animals 37, 166-171. Poole T.B., Morgan H.D.R. (1973). Differences in aggressive behaviour between male mice (Mus musculus L.) in colonies of different sizes. Animal Behaviour 21 (4), 788-795. Ralls K. (1967). Auditory sensitivity in mice- Peromyscus and Mus musculus. Animal Behaviour 15 (1), 123-128. Ras T., Van De Ven M., Patterson-Kane E.G., Nelson K. (2002). Rats‟ preferences for corn versus wood-based bedding and nesting materials. Laboratory Animals Ltd. Laboratory Animals 36, 420-425. Reinhardt V. (2004). Common husbandry-related variables in biomedical research with animals. Laboratory Animals 38, 213-235. Riley V. (1981). Psychoneuroendocrine influences on immunocompetence and neoplasia. Science 212, 1100-1109. Roe F.J.C., Lee P.N., Conybeare G., Matter B., Prentice D., Tobin G. (1995). The biosure study influence of composition of diet and food-consumption on langevity, degenerative diseases and neoplasia in wistar rats studied for up to 30 months post- weaning. Food and Chemical Toxicology 33 (Supplement 1), 1S-100S. Russell W.M.S., Burch R.L. (1959). The Principles of Humane Esperimental Technique, Methuen & Co. Schlingmann F., Pereboom W.J., Remie R. (1993). The sensitivity of albino and pigmented rats to light: a mini review. Animal Technology 44, 71-85. Sherwin C.M. (1997). Observations on the prevalence of nest-building in nonbreeding TO strain mice and their use of two nesting materials. Laboratory Animals 31, 125-132. Sherwin C.M. (1998). Voluntary wheel running: a review and novel interpretation. Animal Behaviour 56, 11-27. Tsai P.P., Stelzer H.D., Hedrich H.J. Hartbarth H. (2003). Are the effects of different enrichment designs on the physiology and behaviour of DBA/2 mice consistent? Laboratory Animals 37 (4), 314327. Tsai P.P., Pachowsky U., Stelzer H.D., Hackbarth H. (2002). Impact of environmental enrichment in mice. 1: Effect of housing conditions on body weight, organ weights and haematology in different strains. Laboratory Animals 36, 411-419. Van de Weerd H.A., Aarsen E.L., Mulder A., Kruitwagen C.L.J.J., Hendriksen C.F.M., Baumans V. (2002). Effects of environmental enrichment for mice: variation in experimental results. Journal of applied animal welfare science 5 (2), 87-109. Van de Weerd H.A., Van Loo P.L.P., Van Zutphen L.F.M., Koolhaas J.M., Baumans V. (1997). Nesting material as environmental enrichment has no adverse effect on behavior and physiology of laboratory mice. Physiology & Behavior 62 (5), 1019-1028.
39 Van de Weerd H.A., Van Loo P.L.P., Van Zutphen L.F.M., Koolhaas J.M., Baumans V. (1998). Preferences for nest boxes as environmental enrichment for laboratory mice. Animal Welfare 7, 11-25. Van Loo L.P., Kuin N., Sommer R., Avsaroglu H, Pham T., Baumans V. (2007). Impact of 'living apart together' on postoperative recovery of mice compared with social and individual housing. Laboratory Animals 41, 441-455. Van Loo P.L.P., Blom H.J.M., Meijer M.K., Baumans V. (2005). Assessment of the use of two commercially available environmental enrichments by laboratory mice by preference testing. Laboratory Animals Ltd. Laboratory Animals 39, 58-67. Van Loo P.L.P., Kruitwagen C.L.J.J., Koolhaas J.M., Van de Weerd H.A., Van Zutphen L.F.M., Baumans V. (2002). Influence of cage enrichment on aggressive behaviour and physiological parameters in male mice. Applied Animal Behaviour Science 76, 65-81. Van Loo P.L.P., Kruitwagen C.L.J.J., Van Zutphen L.F.M., Koolhaas J.M., Baumans V. (2000). Modulation of aggression in male mice: influence of cage cleaning regime and scent marks. Animal Welfare 9, 281-295. Van Loo P.L.P., Mol J.A., Koolhaas J.M., Van Zutphen B.F.M., Baumans V. (2001). Modulation of aggression in male mice: influence of group size and cage size. Physiology & Behaviour 72, 675-683. Van Loo P.L.P., Baumans V. (2001). The importance of learning young: the use of nesting material in laboratory rats. Laboratory Animals Ltd. Laboratory Animals 38, 17-24. Van Loo P.L.P., Van Zutphen L.F.M. en Baumans V. (2003). Male management: coping with aggression problems in male laboratory mice. Laboratory Animals 37, 300-313. Van Zutphen L.F.M., Baumans V., Beynen A.C. (2001). Principles of Laboratory Animal Science. A contribution to the humane use and care of animals and to the quality of results, Elsevier. Vestal B.M., Schnell G.D. (1986). Influence of environmental complexity and space on social interactions of mice (Mus musculus and Peromyscus leucopus). Journal of Comparative Psychology 100, 143-154. Von Frijtag J.C., Reijmers L.G.J.E., Van der Harst J.E., Van den Bos R., Spruijt B.M. (2000). Defeat followed by individual housing results in long-term impaired reward- and cognition-related behaviours in rats. Behavioural Brain Research 117 (1-2), 137-146. Wahlsten D., Metten P., Phillips T.J., Boehm S.L., Burkhart-Kasch S., Dorow J., Doerksen S., Downing C., Fogarty J., Rodd-Henricks K., Hen R., McKinnon C.S., Merrill C.M., Nolte C., Schalomon M., Schlumbohm J.P., Sibert J.R., Wenger C.D., Dudek B.C., Crabbe J.C. (2003). Different data form different labs: Lessons from studies of gene-environment interaction. Journal of Neurobiology 54 (1), 283-311. Wells D.L., Irwin R.M. (2008). Auditory stimulation as enrichment for zoo-housed Asian elephants (Elephas maximus). Animal Welfare 17 (4), 335-340. Wells D.L., Graham L., Hepper P.G. (2002). The influence of auditory stimulation on the behaviour of dogs housed in a rescue shelter. Animal Welfare 11 (4), 385-393.
40 Overzicht van geciteerde regelgeving: Aanbeveling van de Europese Commissie van 18 juni 2007 betreffende richtsnoeren voor de huisvesting en verzorging van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (2007/526/EG). Publicatieblad van de Europese Unie, 30-07-2007. Koninklijk Besluit van 6 april 2010 betreffende de bescherming van proefdieren (C-2010/24118). Belgisch Staatsblad, 14-05-2010.
41
7. BIJLAGEN Tabel I: Vereisten voor de afmetingen van de leefruimten bij muizen (Europese Commissie, 18 juni 2007).
42 Tabel II: Vereisten voor de afmetingen van de leefruimten bij ratten (Europese Commissie, 18 juni 2007).
43
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2010-2011
VERSLAG VAN DE DIERENARTSENSTAGE
door Nathalie COENEN
Stageverslag in het kader van de Masterproef
De auteur geeft de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht beperkt zicht tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur is niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
INHOUDSOPGAVE 1.
STAGE GEZELSCHAPSDIEREN ...................................................................................................................1 1.1
LOGBOEK STAGE GEZELSCHAPSDIEREN ........................................................................................... 1
1.2
CASUÏSTIEK GEZELSCHAPSDIEREN...................................................................................................... 6
1.2.1 1.2.2 1.2.3 1.3 2.
Differentiaal diagnose polyurie en polydipsie bij de hond ................................................................ 6 Symptomen bij de ziekte van Cushing ............................................................................................... 7 Casusbespreking ................................................................................................................................... 8
ANALYSE VAN STRUCTUUR EN MANAGEMENT PRAKTIJK GEZELSCHAPSDIEREN................ 9
STAGE GROTE HUISDIEREN ...................................................................................................................... 10 2.1
LOGBOEK STAGE GROTE HUISDIEREN .............................................................................................. 10
2.2
CASUÏSTIEK GROTE HUISDIEREN ........................................................................................................ 13
2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.3
Osteochondrose dissecans ................................................................................................................ 13 Artroscopie ............................................................................................................................................ 14 Casusbespreking ................................................................................................................................. 15
ANALYSE VAN STRUCTUUR EN MANAGEMENT PRAKTIJK GROTE HUISDIEREN .................. 17
3.
ALGEMENE REFLECTIE .............................................................................................................................. 19
4.
LITERATUURLIJST ....................................................................................................................................... 21
5.
BIJLAGEN 5.1
BIJLAGE I: RX KROONGEWRICHT: LATEROMEDIAAL
5.2
BIJLAGE II: RX KROONGEWRICHT: DORSO45LATERAAL-PLANTAROMEDIAAL OBLIQUE
5.3
BIJLAGE III: RX KROONGEWRICHT: PLANTARO45LATERAAL-DORSOMEDIAAL OBLIQUE
5.4
BIJLAGE IV: RX KROONGEWRICHT: PLANTARODORSAAL
5.5
BIJLAGE V: RX CONTROLE VAN DE NAALDPOSITIE: MEDIOLATERAAL
5.6
BIJLAGE VI: RX CONTROLE NA OPERATIE: MEDIOLATERAAL
5.7 BIJLAGE VII: RX CONTROLE NA OPERATIE: PLANTARO45MEDIAAL-DORSOLATERAAL OBLIQUE
1
1. STAGE GEZELSCHAPSDIEREN 1.1 LOGBOEK STAGE GEZELSCHAPSDIEREN
Datum
Uur
Aard consultatie/huis-/bedrijfsbezoek
Opmerkingen
Hond met epilepsie: bloedname ter controle van de therapie
+ Behandeling mondletsel
14/03/2011
9:25
14/03/2011
9:35 Hond: controle huidwonde
14/03/2011
9:50
Necrotische huid tussen 2 operatiesneden na wegname baarmoeder en melkkliertumoren
Kat: sterk vermageren, veel drinken, sterk uitgedroogd: verdacht van nierproblemen
Eigenaar wilt geen verder onderzoek/behandeling: euthanasie
14/03/2011 10:00
Pup: algemeen onderzoek, vaccinatie & ontworming
+ Behandeling oogontsteking
14/03/2011 10:15
Hond: kale plek op de rug (epileerbaar) & veel drinken
Bloedonderzoek
14/03/2011 10:25 Hond: algemeen onderzoek & vaccinatie Hond: zakt door de poten, vertoont dan 14/03/2011 10:35 krampen en bleke mucosae, speekselen afwezig, vnl. bij inspanning 14/03/2011 10:50
Hond: algemeen onderzoek, vaccinatie & ontworming
14/03/2011 11:30
2 Katten: algemeen onderzoek, vaccinatie & chippen
14/03/2011 11:40
Hond: algemeen onderzoek, vaccinatie, ontworming & controle anaalklieren
Hartafwijking op algemeen onderzoek: waarschijnlijk syncope en geen epilepsie: behandeling hartprobleem
+ Teken verwijderen & behandelen wonden tekenallergie
14/03/2011 13:10 Verzorging hond in hospitalisatie
Binnengekomen in laterale decubitus, temperatuur 34°C, braken, diarree, extreem mager, slechte bloedwaarden (nieren, lever, suiker, ionenbalans): infuus, warmtelamp, antibraken en -diarree
14/03/2011 13:20 Verwijderen katheter kat in hospitalisatie
Binnengekomen een paar dagen na aanrijding: buikbreuk met afknelling van de blaas
14/03/2011 13:25
Kat: algemeen onderzoek, vaccinatie & ontworming
14/03/2011 13:25 Hond: wegname abcederende anaalklieren 14/03/2011 15:00
Bespreking bloedanalyse hond 10:15: schildklier ok, leverwaarden gestegen
14/03/2011 15:15 Cavia: behandeling oogontsteking tgv. letsel 14/03/2011 16:40 Hond: nagels knippen 14/03/2011 17:00 Kat: behandeling luchtweginfectie
vraag naar 2 stalen ochtendurine voor cortisolbepaling
2
14/03/2011 17:25 Hond: algemeen onderzoek & vaccinatie
ontsteking huidplooien hoofd, ontsteking huid tussen tenen, oorontsteking, seizoensallopecie, entropion, overgewicht (bulldog)
Hond: jeuk aan oren en aars: behandeling 14/03/2011 18:00 oorontsteking en ledigen verstopte anaalklieren
+ Onverzadigde vetzuren tegen een doffe vacht
14/03/2011 18:30 Controle dieren hospitalisatie 14/03/2011 18:50
Kat: sterk vermageren, uitgedroogd, gezwel in abdomen te voelen
Verder onderzoek kat: echo, 14/03/2011 19:00 bloedonderzoek, AIDS & leukemie test
15/03/2011
Pup: sinds gisteren braken en diarree, eet 9:00 niet meer, pijnlijke buik
15/03/2011
9:10 Hond hospitalisatie: bloedname voor controle
15/03/2011
9:15
15/03/2011
Opname voor verder onderzoek Ontstekingsbeeld, bloedarmoede, laag plaatjesgehalte, leverwaarden (ALT) gestegen, gezwel 2 op 3 cm groot, waarschijnlijk een lymfoom Inspuiting serenia tegen het braken, pasta voor bescherming van het gastrointestinaalstelsel, een dag vasten. Als het niet verbetert: terug binnen voor foto's
Pup: algemeen onderzoek, vaccinatie & ontworming
+ Behandeling oorontsteking
Hond 1: controle artrose
1 tablet cortisone om de andere dag, tijdelijk verhogen naar 1 per dag en aanpassen van de voeding
Hond 2: Verschillende vetbollen, eerder al een aantal weggenomen, 1 wordt groot en irriteert de hond
Afspraak voor wegname
9:30 15/03/2011
15/03/2011 10:00 Hond: algemeen onderzoek & vaccinatie 15/03/2011 10:25 Verzorging dieren hospitalisatie
15/03/2011 10:45 Hond: controle allergie
15/03/2011 10:50
Sinds 6 weken antibiotica en hypoallergeen voeder. Waarschijnlijk geen voedselallergie (heropflakkeringen tijdens de therapie). Ontsteking bijna volledig weg en geen jeuk meer. Verlenging van de antibiotica en geleidelijk terug overschakelen naar normale voeding
Hond: algemeen onderzoek, vaccinatie & voedingssupplement voor artrose
15/03/2011 11:05 Verzorging dieren hospitalisatie 15/03/2011 16:40 Controle infuus hond hospitalisatie 15/03/2011 17:10
Hond: was geopereerd voor carpusbreuk: controle van de wonde en opnieuw spalken
15/03/2011 17:40 Hond: algemeen onderzoek & vaccinatie 15/03/2011 18:00 Kat: algemeen onderzoek & vaccinatie 15/03/2011 18:15 Kat: insuline inspuiten aanleren aan eigenaar Controle fructose gehalte na 14 dagen
3
15/03/2011 18:35 Hond: behandeling ontstoken huidwonde 15/03/2011 18:55
Hond: dominant gedrag in roedel: implantaat voor chemische castratie
Controle kat hospitalisatie: lossen van de 15/03/2011 19:10 hechtingen: opnieuw buikbreuk met aanwezigheid van blaas 15/03/2011 19:35 Hond: tekenband & verwijderen teken 16/03/2011
9:00 controle huidwonde (hond ma 9:35)
16/03/2011
9:15 Hond: mankt links voor, nagels knippen
16/03/2011
9:30
Hond: controle pyodermie (6 weken antibiotica en hypoallergeen voeder)
16/03/2011
9:40
2 katten: algemeen onderzoek, vaccinatie & chippen
Overgewicht: moet afvallen Geleidelijk overschakelen naar minder hypoallergeen voeder
16/03/2011 10:10 Hond: gezwel in de liesstreek
Cytologie
16/03/2011 10:25 Hond: verdacht van Cushing
Urinestaal voor bepaling cortisol gehalte
16/03/2011 10:30 Hond: gezwel in de mond
Morgen bioptname
16/03/2011 10:35 Castratie kat
16/03/2011 10:50
Hond: drinkt veel en lusteloos volgens de eigenaar
Bloedonderzoek: bleek volledig normaal, echo: de baarmoeder was niet vergroot, cystocentesis: weinig geconcentreerde urine maar voor de rest normaal. Vraag voor ochtendurinestaal
16/03/2011 12:30 Verzorging dieren hospitalisatie 16/03/2011 12:45 Operatie kat buikbreuk 16/03/2011 15:20
Kat (idem ma 17:00, luchtweginfectie): gaat steeds verder achteruit (19 jaar): euthanasie
16/03/2011 15:45 Hond: hechten huidwonde 17/03/2011
Hond: verdacht van Cushing: lage-dosis9:00 dexamethasone-suppressietest (bloedname op 0 uur, 4 uur en 8 uur)
17/03/2011
9:20
Hond: algemeen onderzoek, vaccinatie, ontworming & nagels knippen
17/03/2011
9:30
Konijn: algemeen onderzoek, vaccinatie & nagels knippen
17/03/2011 10:05
Pup: algemeen onderzoek, vaccinatie & ontworming
17/03/2011 10:30
Hond: algemeen onderzoek, vaccinatie & ontworming
17/03/2011 10:40 Hond: vesiculaire conjunctivitis
Veel drinken en uit eerder onderzoek: alkalische fosfatase ↑, Cortosol urine ↑
+ Behandeling oorontsteking Controle op cornealetsels vooraleer het toedienen van cortisonezalf
4
17/03/2011 11:00 Hond: zwarte stoelgang & vermageren
2 dagen op rijst en spaghetti en vervolgens controle meststaal op de aanwezigheid van bloed. Misschien maagdarmbloeding tgv. ontstekingsremmer/pijnstiller bij recente gebitsverzorging. 2 jaar geleden gelijkaardig verhaal.
17/03/2011 11:10 Kat: pil geven 17/03/2011 11:15 Hond met gezwel: bioptname 17/03/2011 13:15 Hond: bloedname Cushing test 17/03/2011 13:20
Kat: verwijderen externe fixator (humerus breuk) & controle foto
17/03/2011 14:30 Kat buikbreuk: controle en verwijderen infuus 17/03/2011 14:40
Kat met gezwel: operatie voor wegname tumor
tumor van de darmlymfeknopen met uitzaaiingen: euthanasie
17/03/2011 16:30
Hond: algemeen onderzoek, vaccinatie & behandeling schijndracht
aanraden tot sterilisatie
17/03/2011 17:00 2 Katten: algemeen onderzoek & vaccinatie 17/03/2011 17:15 Hond: bloedname Cushing test 17/03/2011 18:00
Kat: controle: had erge stomatitis, bijna alle tanden werden getrokken, nu OK
17/03/2011 18:30
Konijn: kale plek: waarschijnlijk uitgetrokken wegens stress
+ Nagels knippen
17/03/2011 18:45 Hond: kortademig
VD en LL RX opname: sterk vergroot hart en vocht op de longen
18/03/2011
9:00 Kat: niezen & ontstoken ogen
Behandeling niesziekte + verwijderen teken
18/03/2011
9:30
18/03/2011
9:50 Castratie kat
18/03/2011 10:20
Kat: algemeen onderzoek, vaccinatie & ontworming
Kat: algemeen onderzoek, vaccinatie & ontworming
18/03/2011 10:35 Castratie kat
+ behandeling niesziekte en ontworming
18/03/2011 13:45 Verzorgen dieren hospitalisatie 18/03/2011 14:00 Uitleg over staalname en cytologie 18/03/2011 16:15
Hond: algemeen onderzoek, vaccinatie, ontworming & nagels knippen
18/03/2011 16:45
2 honden: algemeen onderzoek, vaccinatie & ledigen anaalklieren
18/03/2011 17:15
uitslag test lage dosis dexamethasone: negatief
18/03/2011 17:40
info aan eigenaar over (chemische) castratie voor dominante hond
1/04/2011
Bloedname kat hospi: aan infuus gedurende 2 dagen: controle nierwaarde
9:00
bijkomstig onderzoek: T4 en luminal
Binnengebracht met anorexie, braken, azotemie; urinestaal: eiwitten + dichtheid normaal
5
1/04/2011
9:15 Hond: vaccinatie & nagels knippen
1/04/2011
9:30 Kat: sterilisatie
1/04/2011
9:55
1/04/2011
10:00
Kat: trekken losse hoektand en slechte kies & poetsen van het gebit
1/04/2011
10:30
Konijn: gevochten: verschillende perforaties en scheuren in beide oren
1/04/2011
10:45 Rat: verzorging bijtwonde
1/04/2011
10:50 Hond: controle manken
1/04/2011
11:00 Hond: wegbranden haartje dat oog irriteert
1/04/2011
11:30 Hond: sterilisatie
1/04/2011
13:10 Pup: vaccinatie
1/04/2011
13:30
1/04/2011
Hond: beginnende abcedatie van de 16:45 anaalklieren: ledigen en spoelen van de anaalkieren & antibiotica
1/04/2011
17:00
1/04/2011
Hond: voorgeschiedenis van prostaathypertrofie, 2 weken geleden diarree 17:20 Opname voor echografie en slecht eten, nu opnieuw diarree en niet willen eten
1/04/2011
17:35 Hond: rugpijn met normale proprioceptie.
1/04/2011
Hond: bloedname ter controle van de 18:30 epilepsiebehandeling (nog regelmatig aanvallen)
1/04/2011
18:45
Hond: algemeen onderzoek, vaccinatie & ontworming
1/04/2011
19:00
Hond: hoesten, kortademig, niet eten en veel Bloedonderzoek: ontstekingsbeeld en laag drinken albuminegehalte; RX: tracheacollaps
1/04/2011
20:30
1/04/2011
Uitslag bloedonderzoek kat (9:00 uur): verbetering
Hond: amputatie teen wegens sterke artrose en pijn in het teengewricht
Kat: mankt, verdacht van een kruisbandscheur
Hond: gevochten: verzorging wonden (slechts schrammen) Hond (17:20): bloedonderzoek: ontstekingsbeeld weg; Echo: afwijkende 21:00 nieren: cortex veel te dik in verhouding tot de medula.
Blijft aan infuus tot na het weekend + nierdieet in de toekomst
Buikbreukje met hierin een prop vet: zal later gehecht worden. Er werd een voorstel gedaan voor een arthrodese maar de eigenaar was het hier niet mee eens
De eingenaar wou geen foto laten maken: pijnstillers werden meegegeven.
RX: verkalking van de tussenwervelschijf: start met pijnstillers en rust
6 1.2 CASUÏSTIEK GEZELSCHAPSDIEREN Een iets oudere, mannelijke hond werd aangeboden met polyurie en polydipsie (dit is respectievelijk veel urineren en veel drinken, PUPD). De hond stond al geruime tijd op medicatie tegen epileptische aanvallen. De patiënt wordt verdacht te lijden aan de ziekte van Cushing. Alvorens dieper in te gaan op dit specifiek geval wordt er eerst een overzicht gegeven van de differentiaal diagnose en de symptomen bij de ziekte van Cushing. 1.2.1
Differentiaal diagnose polyurie en polydipsie bij de hond Bij polyurie en polydipsie moet er differentiaal diagnostisch met een aantal aandoeningen
rekening gehouden worden. De belangrijkste zijn: nierinsufficiëntie, pyometra (baarmoederontsteking), ziekte
van
(1)
Cushing ,
diabetes
leverinsuffuciëntie, diabetes insipidus
(3)
mellitus
(suikerziekte),
(2)
hyperthyroïdie ,
hypercalcemie,
(4)
en psychogene of primaire polydipsie .
(1)
Bij de ziekte van Cushing (hyperadrenocorticisme, hypercortisolisme) is er een overmatige
productie van corticosteroïden. In 85% van de gevallen ontstaat het probleem ten gevolge van een productieve hypofysetumor. Hierdoor is er een overproductie van het adrenocorticotroop hormoon (ACTH). Dit hormoon wordt geproduceerd in de adenohypofyse en stimuleert de bijnierschors tot de aanmaak van corticosteroïden. Men spreekt dan van ACTH-afhankelijke of hypofyse-afhankelijke Cushing. In 15% van de gevallen wordt de aandoening veroorzaakt door bijnierschorstumoren. Men spreekt in dit geval van ACTH-onafhankelijke of bijnierschorsafhankelijke Cushing. (2)
Hyperthyroïdie ten gevolge van een productieve schildkliertumor is voornamelijk een
probleem bij katten. Bij honden bestaat ongeveer 95% van de schildkliertumoren uit een grote weefselmassa (carcinoma) dat niet-productief is. Slechts 5% van de schildklierhormonen zijn productief (kleine weefselmassa, adenoma of carcinoma) en geven aanleiding tot symptomen van hyperthyroïdie. Bij hyperthyroïdie is er een overmatige productie van het thyreoïdstimulerend hormoon (TSH). (3)
Bij diabetes insipidus is er een verlies aan concentrerend vermogen ter hoogte van de nier
en de urine ziet er sterk verdund uit. Het concentrerend vermogen van de nier wordt normaal geregeld door het antidiuretisch hormoon (ADH) dat geproduceerd wordt in de hypofyse. Diabetes insipidus kan ontstaan wanneer er onvoldoende ADH geproduceerd wordt (centrale diabetes insipidus) of wanneer de nieren onvoldoende gevoelig zijn voor dit hormoon (nefrogene diabetes insipidus). (4)
Bij primaire of psychogene polydipsie wordt er veel urine gevormd omdat er in de eerste
plaats veel vocht wordt opgenomen.
7 1.2.2
Symptomen bij de ziekte van Cushing De ziekte van Cushing komt vooral voor bij honden van middelbare en oudere leeftijd. Er is
geen geslachtspredispositie en hoewel sommige rassen gepredisponeerd zijn, kan het voorkomen bij alle hondenrassen. De klinische symptomen van Cushing ontstaan geleidelijk en verergeren progressief. De ziekte van Cushing kan verschillende orgaansystemen beïnvloeden en de symptomen kunnen dan ook uiteenlopend zijn.
De effecten op de nier zijn een toename van de nierdoorbloeding en een interferentie met de vrijstelling van het antidiuretisch hormoon. Hierdoor ontstaat er polyurie. Polyurie en polydipsie zijn vaak voorkomende symptomen bij de ziekte van Cushing. Bijkomend is er een toename van de calciumexcretie ter hoogte van de nieren.
Een ander frequent voorkomend symptoom is polyfagie. Dit gaat vaak samen met de neiging tot het ontwikkelen van obesitas. De oorzaak hiervan is niet gekend.
Vaak is er abdominale distentie aanwezig. Dit geeft Cushingpatiënten een typisch uitzicht. Het ontstaat door een combinatie van lipolyse met een redistributie van de vetdepots en een verzwakking van de abdominale buikspieren.
Door de catabole effecten van de corticosteroïden ontstaat er ter hoogte van de spieren een verhoogde eiwitafbraak. Uiteindelijk ontstaat er spieratrofie met spierzwakte.
Er kunnen ook veranderingen ter hoogte van de huid waar te nemen zijn. Er kan alopecie en atrofie aanwezig zijn en de wondheling en littekenvorming kunnen vertraagd zijn.
De ziekte van Cushing kan ook gepaard gaan met een verlies aan uithoudingsvermogen, sterk hijgen en warmte-intolerantie.
Bijkomend kan er ook anoestrus of testikelatrofie aanwezig zijn.
Er kan ook osteoporose van het skelet aanwezig zijn met een toegenomen eiwitafbraak en een negatieve calciumbalans.
De overmaat aan corticosteroïden heeft ook negatieve effecten op de immuunrespons. Hierdoor zijn de dieren gevoeliger voor infecties. Mogelijke hematologische bevindingen zijn: lymfopenie (een verminderd aantal circulerende
lymfocyten), eosinopenie (een verminderd aantal circulerende eosinofielen), neutrofilie (een stijging van het aantal neutrofielen), monocytose (een verhoogd aantal monocyten in het bloed) en erythrocytose (een toename van het aantal rode bloedcellen). Biochemische waarnemingen kunnen bestaan uit een toename van alkalische fosfatase (AF) en alanine aminotransferase (ALT), een matige hyperglycemie en lipemie (een verhoogd vetgehalte in het bloed).
8 Bij urineonderzoek vindt men een laag soortelijk gewicht, eventueel gecombineerd met glucosurie (een te hoog suikergehalte in de urine) en proteïnurie (de aanwezigheid van eiwitten in de urine). 1.2.3
Casusbespreking De te onderzoeken hond werd verdacht van Cushing wegens zijn algemeen voorkomen met
abdominale distentie. Het algemeen klinisch onderzoek was verder normaal. Na het algemeen klinisch onderzoek werd er overgegaan tot laboratoriumtechnieken om de diagnose te bevestigen. Er werd een bloedstaal genomen dat in de praktijk zelf geëvalueerd werd. Hieruit bleek een toename van het alkalisch fosfatase. Dit is een afwijking die vaak aanwezig is bij de ziekte van Cushing. Dit kan dus het vermoeden bevestigen, maar is niet pathognomonisch voor de ziekte van Cushing en bijkomend onderzoek was dus noodzakelijk. Er werd aan de eigenaar gevraagd om op twee opeenvolgende dagen een ochtend-urinestaal op te vangen. Deze stalen werden geanalyseerd door een officieel erkend labo. Uit het onderzoek bleek een verhoogd cortisolgehalte. Vervolgens werd de hond opgenomen voor het uitvoeren van een lage-dosis-dexamethasonesuppressietest (LDDST). Hiervoor
werd er 0,01 mg/kg dexamethasonefosfaat intraveneus
geïnjecteerd. Er werd een bloedstaat genomen na nul, vier en acht uur. De bloedstalen werden opgestuurd naar het labo voor evaluatie. Omdat de uitslag van de lage-dosis-dexamethasone-suppressietest negatief was, werd er een bijkomende bepaling van het thyroxine- en luminal-gehalte aangevraagd. Er was geen verhoging van het thyroxinegehalte en hyperthyroïdie kon dus worden uitgesloten. Het luminalgehalte lag wel veel te hoog. Hieruit kon men besluiten dat de medicatie voor de epilepsieaanvallen overgedoseerd was. De medicatie werd dan ook aangepast. De aanwezigheid van de ziekte van Cushing werd echter niet uitgesloten; zoals elke test is ook de lage-dosis-dexamethasone-suppressietest niet feilloos. De sensitiviteit van de LDDST is ongeveer 95% (Behrend en Kennis , 2010). Dit betekent dat 95% van de dieren die lijden aan de ziekte van Cushing, opgespoord zullen worden in de LDDST. Echter, 5% van de honden die aangetast zijn, zullen toch negatief testen in de LDDST. Sommige artsen worden dus geconfronteerd met de situatie waarbij ze een patiënt op klinische basis verdenken van te lijden aan de ziekte van Cushing, terwijl deze diagnose niet bevestigd wordt door hun testen. Men spreekt dan van atypische Cushing. In dit geval zal de LDDST dan ook herhaald worden wanneer de medicatie tegen epilepsie op punt staat. Eventueel kan men ook gebruik maken van de hoge-dosis-dexamethasone-suppressietest.
9 1.3 ANALYSE VAN STRUCTUUR EN MANAGEMENT PRAKTIJK GEZELSCHAPSDIEREN De dierenartsenpraktijk voor gezelschapsdieren waar ik stage liep, is een eerstelijnspraktijk bestaande uit één dierenarts en één assistent. Door de jaren heen ontwikkelde de praktijk zich en werd ze beter uitgerust. Wat begon als een heel eenvoudige eenmanspraktijk groeide geleidelijk uit tot een goed uitgeruste praktijk. De praktijk verhuisde naar een nieuwbouw en werd uitgerust met een RX-toestel en een betere operatiekamer. De meest recente aanwinsten voor de praktijk zijn een anesthesiemonitor, een echotoestel en een toestel voor het uitvoeren van een basisbloedanalyse. In de toekomst zal het analoge RX-toestel vervangen worden door een digitaal systeem. Dit is nuttig om de tijd voor het ontwikkelen van de foto‟s te reduceren. Bijkomend kan het contrast van digitale opnames gemakkelijk aangepast worden, waardoor sommige aandoeningen beter op te sporen zijn. In de praktijk wordt gebruik gemaakt van een commercieel beschikbare database voor de patiëntgegevens. De telefoon wordt vaak beantwoord door de assistent. Dierenarts en assistent werken vaak samen om de werkplanning op te stellen. De administratie wordt voor het grootste deel verzorgd door de dierenarts. De boekhouding wordt gedaan door een externe boekhouder. De praktijk werkt met een aantal dierenartsen samen in een wachtdienst. Vroeger werden er ook huisbezoeken gedaan, nu niet meer wegens tijdgebrek. Voorlopig zijn er nog vrije consultaties op spreekuur (maandag tot en met zaterdag van 9:00 tot 11:00 en maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag van 17:00 tot 19:00). In de namiddag worden de operaties uitgevoerd of worden er, indien nodig, consultaties na afspraak ingepland. Het is de bedoeling in de toekomst over te gaan op het systeem van consultatie na afspraak. Dit zal een hele verbetering zijn ten opzichte van de huidige situatie. Momenteel zijn er soms erg lange wachttijden wat stresserend is voor zowel de dierenarts als de klant en het dier. Wanneer er overgegaan wordt op consultatie na afspraak kan de werkweek ook gelijkmatiger ingevuld worden en kan men per geval op voorhand inschatten hoeveel tijd er nodig zal zijn per patiënt. Zo kan er per patiënt voldoende tijd uitgetrokken worden voor een goede behandeling en kan er ook aandacht besteed worden aan sociaal contact met de klant. Een voordeel van de praktijk is dat ze aan huis gelegen is, waardoor de dierenarts gemakkelijker dag en nacht ter beschikking kan staan voor noodgevallen. De dierenarts in kwestie is nog steeds tevreden met de beroepskeuze en met de ontwikkeling van de praktijk. En spijtig punt is misschien dat de nieuwbouw niet volledig voorzien is op de huidige groei van de praktijk. Een extra consultatieruimte zodat de begeleiding en afwikkeling van de klanten met behulp van een assistent vlotter verloopt, was welkom geweest. Een ander opvallend aspect is dat de praktijk moeilijk te combineren is met een gezinsleven. De werkdagen zijn vaak zwaar en lang waardoor er dikwijls noch de tijd, noch de energie is voor het uitvoeren van de normale gezinstaken. Hiervoor moet er dan weer extra personeel aangenomen worden. Dit is niet alleen zwaar voor de dierenarts zelf, maar ook voor de andere gezinsleden en vooral voor de kinderen.
10
2. STAGE GROTE HUISDIEREN 2.1 LOGBOEK STAGE GROTE HUISDIEREN
Datum
Uur
Aard consultatie/huis-/bedrijfsbezoek
2/05/2011
8:00 Verzorging paarden hospitalisatie
2/05/2011
9:00 OCD beide kogels achterbeen: artroscopie
2/05/2011
10:20 OCD linker sprong: artroscopie
2/05/2011
11:45
2/05/2011
Opmerkingen
Keuring: RX sprongen, knieën, kogels en voeten Eerder 4de kies getrokken, nu vastgegroeide 12:30 plug verwijderen
2/05/2011
13:00 Kreupelheid: RX voet
2/05/2011
13:25
2/05/2011
Draver met problemen thv de knie. RX: breuk 14:00 thv de fibula. RX opname van de andere knie: ook gebroken fibula. Echografie knieën
2/05/2011
14:45 Echografische controle peesletsel voorbeen
2 dravers: echografische controle van de knie & inspuiting
Controle peesletsel: nu OK maar gezwollen ringband 2/05/2011
2/05/2011
15:00 Controle doorgesneden kniebanden (waren te dik en te kort): goede heling met 2 en 3 cm lengte winst Opgetrokken buik, afwijkende stand in rust. 16:00 RX hals en rug: kissing spines. Echo knieën: OK. Coördinatiestoornissen
3/05/2011
9:00
Gastroscopie paard gisteren binnen gebracht met koliek, maagmucosa OK
3/05/2011
9:30
OCD linker sprong en processus extensorius controle RX hoefgewricht: OK van het hoefgewricht links voor: artroscopie
3/05/2011
11:30
3/05/2011
11:45 Controle huidwonde thv de sprong
Controle & mondspoeling paard met getrokken kies
Volledige keuring 5 jarige merrie 3/05/2011
12:15 RX hals: kalkaanwas op de overgang van C6 en C7 en ruwheid van de segmentele gewrichten
11
3/05/2011
3/05/2011
Kwaadaardig gezwel boven op de schedel, al eerder (gedeeltelijk) weggenomen. Wordt sinds kort terug groter. Op RX nog geen 13:30 botaantasting te zien. Op echo is te zien dat Opname voor weghalen van de tumor de tumor heel diep zit en dat er een beginnende botaantasting is. + RX gezwollen kogel: OK Merrie met problemen in de knie: RX voor en achter: OK behalve rechts voor: verkalking 14:30 thv kootbeen: echo + echo van de knieën: links ok, rechts gezwollen
3/05/2011
16:00 Controle RX voorbenen, echo knieën
3/05/2011
16:30 controle wonde
3/05/2011
16:45
3/05/2011
17:45 Openen hoefabces
4/05/2011
9:00 operatie cornage
4/05/2011
4/05/2011
4/05/2011 4/05/2011
echografische controle knie: opnieuw inspuiten & echo ringband
10:00 wegname tumor 2de opinie: 3 weken geleden scheur check ligament links voor. Echo: inderdaad lokale Bij volgende conrole kunnen eventueel 12:00 scheur, operatie is niet aan te raden: stappen stamcellen ingespoten worden wanneer de en ontstekingsremmers. Controle na 6 heling te traag verloopt. weken. Echografische controle van beide knieën + 12:30 inspuiting 13:00 Hechten diepe wonde thv de lies Echografische controle van beide knieën + inspuiting
4/05/2011
14:00
4/05/2011
lichte atactische gangen: RX achterbeen: 1 x 15:30 kogel, 3 x sprong, 2 x knie: OK. Echo knieën: ontsteking: inspuiting
4/05/2011
operatie paard met hoofdwonde en 16:00 indeukingsfractuur van de schedel thv de sinussen
4/05/2011
18:00 paard met getrokken kies: spoelen mond
echografische controle van beide knieën + inspuiting en RX rechter voorvoet
5/05/2011
8:00 Verzorging paarden hospitalisatie
5/05/2011
9:00
5/05/2011
9:15 verzorging paard met nageltred
5/05/2011
9:30
Paard met getrokken kies: spoelen mond en endoscopie
Paard met pijn tgv. hoefkatrol, aangepast beslag onvoldoende: neurectomie
5/05/2011
11:00 OCD kogel voorbeen: artroscopie
5/05/2011
12:00 Operatie paard nageltred
12
5/05/2011
Paard dat tegen muur gestampt heeft: echo 12:45 van het achterbeen: bloeduitstorting thv de pezen, juist boven de kogel
5/05/2011
14:00 Pony met gezwel thv de penis
5/05/2011
14:30
Paard met intermitterende koliek: gastroscopie: erge loslating van het epitheel
5/05/2011
15:00
controle en spoeling wonde kogel achterbeen
5/05/2011
16:00 echografische controle rug
5/05/2011
17:00
operatie paard intermitterende koliek: verplaatsing dikke darm
9/05/2011
8:00 Verzorging paarden hospitalisatie
9/05/2011
10:00 OCD kroongewricht rechts achter
Vooraf RX en echo, RX controle positie naad, RX controle na operatie
9/05/2011
abces links voor boven de hoefrand 12:20 (gestoten tijdens het springen) RX: OK, echo: vreemd voorwerp
opname voor de verwijdering vreemd voorwerp
echografische controle knieën en inspuiting
9/05/2011
echografische controle knieën en inspuiting en verdoving ondervoet links voor ter 13:00 evaluatie hoefkatrol + RX + inspuiting echografische controle knieën en inspuiting + aangeraden op termijn te laten opereren, endoscopie wegens abnormaal geluid bij zeker bij goede sportpaarden wegens inspanning: cornage interferentie met sportprestaties verwijderen draadjes + controle echo knieën
9/05/2011
15:00 echografische controle van de pezen
9/05/2011
15:40
RX, echografische controle knieën en inspuiting controle annulair ligament
9/05/2011
16:00 paard met problemen thv de aanhechtingsplaats van de interosseus: sterk verdikt en zwak: ingespoten met stamcellen: nu echo controle: veel beter
9/05/2011
17:00
Pony met shock en onderkoeling: RX buik: veel zand aanwezig
Opname en infuus, operatie als betere conditie
13
2.2 CASUÏSTIEK GROTE HUISDIEREN Een 4 jarige hengst, gebruikt als sportpaard, werd aangeboden wegens osteochondrose dissecans (OCD) van het kroongewricht van het rechter achterbeen. Er werd een therapeutische artroscopie uitgevoerd. Vooraleer dieper in te gaan op dit specifiek geval wordt er een korte bespreking gegeven van osteochondrose dissecans bij het paard en van de gebruikte artroscopische techniek. 2.2.1
Osteochondrose dissecans Osteochondrose is een ontwikkelingsstoornis die voorkomt bij ongeveer 25 tot 30% van de
warmbloedpaarden en dravers. Het is een stoornis in de endochondrale ossificatie die kan leiden tot intra-articulaire (kraak)been fragmentatie (osteochondrose dissecans, OCD). Aangezien het een ontwikkelingsstoornis is, komt het voor bij jonge dieren. De meest voorkomende plaatsen van OCD bij het paard zijn het spronggewricht (vooral ter hoogte van het craniaal aspect van de intermediaire kam van de cochlea tibiae), het kniegewricht (vooral aan de laterale kant van de trochlea femoris) en de kogels. Het kan echter ook voorkomen ter hoogte van de andere gewrichten. OCD ter hoogte van het kroongewricht komt eerder zelden voor. Osteochondrose dissecans is een multifactoriële aandoening. Men neemt aan dat er een erfelijke basis bestaat voor de aanleg tot het ontwikkelen van OCD. Ook omgevingsfactoren spelen een rol in het al dan niet tot expressie komen van de pathologie. De aandoening komt vooral voor bij snelgroeiende rassen die te sterk gevoederd worden met een hoog energetisch rantsoen met een hoog fosfor- en calciumgehalte. De ontwikkeling van het skelet loopt in dit geval achter op de sterke groei en gewichtstoename van het dier. Ook zware fysieke inspanningen en trauma hebben een invloed op het ontstaan van OCD. OCD letsels zijn evolutief. Tot het veulen vijf maanden oud is kan OCD in het spronggewricht verdwijnen. Dit kan acht maanden zijn voor de knie. Kopertekort speelt een rol in deze evolutie. Bij veulens met een laag kopergehalte is er minder herstel van osteochondrose letsels dan bij veulens met een hoog kopergehalte. Kopersupplementatie aan merries in de tweede helft van de dracht zou het optreden van OCD bij hun veulens verminderen. Osteochondrose dissecans ontstaat wanneer er een stoornis is in de normale rijping en differentiatie van cellen in groeiend kraakbeen. Hierdoor ontstaat er een zone van hypertrofisch kraakbeen. Normaal kraakbeen wordt gevoed vanuit het synoviaalvocht door middel van diffusie. Het ontstane hypertrofisch kraakbeen is echter te dik om via diffusie voldoende voeding te ontvangen en het zal hierdoor degenereren en verzwakken. Door de inwerking van normale biomechanische krachten ontstaan er barsten in het kraakbeen die tot op de subchondrale beenplaat kunnen reiken. Dit leidt tot losse kraakbeenflappen die verder kunnen mineraliseren en osteochondrale fragmenten vormen. Deze kunnen (gedeeltelijk) ter plaatse vastgehecht blijven of loskomen in de gewrichtsholte.
14 Men spreekt dan van een „gewrichtsmuis‟. Bij beweging van het gewricht verplaatst het fragment zich over het gewrichtskraakbeen. Dit laatste wordt hierdoor beschadigd met op termijn degeneratieve artritis tot gevolg. Gewrichtsmuizen kunnen zich ook nestelen in een gewrichtsblindzak of vergroeien met het gewrichtskapsel waar ze veel minder schade aanrichten. De letsels van OCD starten reeds kort na de geboorte maar de klinische symptomen worden meestal pas later opgemerkt wanneer er zich een kraakbeenflap vormt. Dit is meestal op een leeftijd van 18 maanden tot vier jaar en vaak bij het begin van de arbeid. Sommige paarden met radiografische OCD letsels blijven echter asymptomatisch. Bij het loskomen van een fragment in de gewrichtsholte nemen de symptomen plots in intensiteit toe. De klinische symptomen zijn afhankelijk van de uitgebreidheid en de lokalisatie van de letsels. Er is voornamelijk een toename van de hoeveelheid gewrichtsvocht (effusie). Het vocht is helder, rekbaar en er is geen toename van het eiwiten leukocytengehalte. Afhankelijk van het aangetaste gewricht kan er al dan niet claudicatie aanwezig zijn. Een
zekere
diagnose
kan
alleen
gesteld
worden
door
middel
van
radiografie,
contrasradiografie of artroscopie.
2.2.2
Artroscopie Artroscopie is een kijkoperatie in een gewricht. Met een camera wordt er via een kleine incisie
in het gewricht gekeken. Het is een minimaal invasieve techniek die een uitstekende visualisatie van de gewrichtstructuren (gewrichtskraakbeen, synoviaalvlies en intra-articulaire structuren) toelaat. Men kan artroscopie zowel diagnostisch als therapeutisch toepassen. Er wordt slechts een minimaal trauma veroorzaakt aan het gewricht waardoor de heling en functioneel herstel zeer vlot gebeuren. Het cosmetisch resultaat is uitstekend. Artroscopie laat een goede spoeling van het gewricht toe en indien men voldoende ervaring heeft wordt de operatietijd gereduceerd. Er zijn echter ook enkele nadelen verbonden aan artroscopie. De techniek is redelijk moeilijk en vraagt een lange leercurve en een continu onderhouden van de techniek. Het correcte materiaal en instrumentarium - noodzakelijk voor optimale resultaten - is redelijk duur. Een basisuitrusting bestaat om te beginnen uit een artroscoop. Deze bevat een reeks lenzen die omgeven zijn door glasvezelbundels. De artroscoop wordt via een bijhorende schacht in het gewricht ingevoerd. Deze is iets breder dan de artroscoop en doorheen de ruimte tussen de twee wordt er een vloeistof in het gewricht gebracht door middel van een vloeistofinfusie systeem. Verder is er een lichtbron nodig. Het licht hiervan wordt door de glasvezelbundels van de artroscoop tot in het gewricht gebracht. Daarnaast is er een videocamera nodig die het beeld weergeeft op een tv-monitor. Als laatste bestaat er een uitgebreid artroscopisch instrumentarium bestaande uit probes, grijp- en kniptangen, elevatoren, curettes, …
15 2.2.3
Casusbespreking Een 4 jarige hengst, gebruikt als sportpaard, werd aangeboden wegens osteochondrose
dissecans (OCD) van het kroongewricht van het rechter achterbeen. Het letsel werd tijdens een controle ontdekt en er was (nog) geen claudicatie aanwezig. Er werd een therapeutische artroscopie uitgevoerd om het risico op ernstige gewrichtsbeschadiging en degeneratieve artritis in de toekomst te vermijden. Om te beginnen werden er vier RX opnames van het kroongewricht gemaakt om het letsel te kunnen beoordelen. De foto‟s zijn toegevoegd in bijlage I tot en met IV. Vervolgens werd de patiënt onder algemene narcose gebracht. Algemene anesthesie is noodzakelijk voor een artroscopie omdat het een strikte asepsie mogelijk maakt en onverwachte bewegingen van de patiënt vermijdt. Eens de patiënt in positie op de operatietafel lag (in ruglig), werd er eerst nog een echografie uitgevoerd om de positie van het letsel beter te kunnen bepalen. Vervolgens werd het operatieveld klaar gemaakt, waarbij de regels van hygiëne en steriliteit strikt gevolgd werden. Vervolgens werd het aangetaste gewricht gepuncteerd met een naald. Dit had als doel het gewricht op te zetten met een infusievloeistof waardoor er meer ruimte ontstond tussen het gewrichtskapsel en het gewrichtskraakbeen. Hierdoor kon de artroscoop gemakkelijker ingevoerd worden. Omdat er in het kroongewricht slechts weinig ruimte is en de opzetting niet altijd even gemakkelijk is, werd er een controle RX genomen om de positie van de naald te bepalen. De RX is opgenomen in bijlage V. Hierop is te zien dat de naald zich inderdaad mooi in de gewrichtsruimte bevond. Hierna werd er een steekincisie gemaakt en werd de schacht van de artroscoop, met daarin een stompe trocard, in het gewricht gebracht. De stompe trocard werd daarna vervangen door de artroscoop waarna de lichtbron, de camera en het vloeistofinfusiesysteem aangekoppeld werden. Vervolgens werd er een steekincisie tot in het gewricht gemaakt zodat er een toegangspoort voor de instrumenten en een uitvloeipoort voor de infusievloeistof ontstond. De positie van de steekincisie werd vooraf vastgelegd met behulp van een naald. Het OCD fragment werd ondermijnd en verwijderd en het aangetaste gewrichtsoppervlak werd terug afgevlakt. Door irritatie van het gewricht was er al ontsteking van de synoviaalvilli, deze werden gereseceerd. Hierna werd het gewricht nog eens doorgespoeld met infusievloeistof. Om zeker te zijn dat er geen fragmenten achter bleven werden er twee controle-RX opnamen gemaakt. Deze zijn opgenomen in bijlage VI en VII. Hierop was te zien dat alle fragmenten inderdaad verwijderd waren. Hierna werden de steekincisies in de huid gehecht. Om te revalideren van een artroscopie, wordt doorgaans volgend tijdschema aangehouden: drie weken boxrust gevolgd door drie weken stappen aan de hand en vervolgens drie weken licht werk
16 zoals bijvoorbeeld wandelen. Hierna kan men het werk geleidelijk aan terug opbouwen. In dit geval van een artroscopie van het kroongewricht kan de revalidatieperiode echter iets langer zijn. Aangezien er nog geen claudicatie aanwezig was, de OCD-fragmenten nog niet los lagen in het gewricht en het een unilateraal letsel was in één gewricht, is de prognose voor volledig herstel gunstig.
17 2.3 ANALYSE VAN STRUCTUUR EN MANAGEMENT PRAKTIJK GROTE HUISDIEREN Voor de stage grote huisdieren kwam ik terecht in een tweede- en derde-lijnspaardenkliniek. Deze staat vooral bekend voor zijn uitstekende artroscopische technieken. Gedurende verschillende jaren bestond de praktijk uit één dierenarts. Sinds twee jaar werkt er een tweede dierenarts die ook verder opgeleid wordt in de artroscopische technieken. Momenteel bestaat de praktijk uit twee dierenartsen, twee dierenartsassistenten en één dierenverzorger. Omdat het – in vergelijking met sommige andere klinieken – een kliniek van beperkte omvang is, is het contact met de klanten heel goed en persoonlijk. Dit wordt door de klanten duidelijk op prijs gesteld en is dus een positief kenmerk. Een nadeel is wel dat de werkdruk redelijk hoog is en dat de wachtdiensten vrij zwaar zijn. Volgens de dierenarts in dienst en de dierenartsassistentes is een extra paar handen wel welkom. De praktijk is volledig uitgerust voor het uitvoeren van een artroscopie. Verder zijn er ook een echotoestel, een digitaal RX-toestel en een endoscopietoestel aanwezig. Een sterk punt van de praktijk is natuurlijk zijn specialisatie. De praktijk is tot in het buitenland gekend en geliefd. De praktijk heeft dus een redelijk stabiele toekomst. Gezien reclame van mond tot mond de beste vorm van reclame is, heeft de praktijk geen nood aan een uitgebreide website voor reclame en informatie. Een nadeel van de specialisatie is dat er enorm waardevolle sportpaarden in de kliniek komen voor behandeling, wat soms de werkstress toch verhoogt. In de voormiddag worden er operaties uitgevoerd en in de namiddag zijn er consultaties op afspraak. Het systeem van consultaties op afspraak laat toe de werkweek zo gelijkmatig mogelijk op te vullen en het vermijdt lange wachttijden voor de klanten. De assistenten en de dierenartsen stellen samen de werkplanning op. Telefoons worden meestal beantwoord door de assistenten. De dierenartsen en de assistenten vormen een goed samenwerkend team. De operaties worden uitgevoerd door de dierenartsen en de voor- en na verzorging wordt gedaan door de assistenten. De klanten kunnen de operatie vanachter glas bijwonen indien ze dit wensen. Dit wordt door erg ongeruste of geïnteresseerde klanten zeer op prijs gesteld. Indien de klant niet aanwezig kan zijn, wordt de operatie vastgelegd met een camera. Soms worden er ook foto‟s gemaakt om achteraf aan de klanten te kunnen laten zien. Gewrichtsslijtage en artrose zijn de voornaamste oorzaken van prestatieverlies, onregelmatige gangen en zelfs kreupelheid bij paarden. Een aantal jaar geleden werd er door de dierenarts dan ook onderzoek gedaan naar een voedingssupplement voor paarden met artrose. Er werd een product ontwikkeld dat erg efficiënt bleek te zijn in het voorkomen en behandelen van gewrichtsproblemen. Het product wordt nu weid verspreid gebruikt en het krijgt veel positieve commentaar (behalve dan de prijs). Het is geen geneesmiddel, maar een voedingssupplement dat enkel bestaat uit natuurlijke bestanddelen. Gezien het product ook vaak ingenomen werd door de klanten in plaats van de patiënten, werd er ook een humane vorm ontwikkeld.
18 Hoewel de dierenarts in kwestie echt leeft voor zijn beroep en heel erg vriendelijk en zorgzaam is naar zijn klanten en patiënten toe, zou hij naar eigen zeggen “het zijn kinderen niet aanraden”. De financiële kant van het beroep is aantrekkelijk, maar de werkdruk is erg zwaar.
19
3. ALGEMENE REFLECTIE Hoewel het vrij uiteenlopende praktijkstructuren waren, heb ik van beide stageperiodes erg genoten. Meestal waren het goedgevulde en erg interessante stagedagen. Beter dan welke omschrijving ook gaven ze weer wat het dagdagelijkse leven in een dierenartsenpraktijk inhoudt, ook al was de stageduur vrij beperkt. In beide praktijken heerste er een aangename werksfeer. Ik had met plezier wat meer uren stage gelopen. Indien de eindexamens meevallen zal ik waarschijnlijk in de zomervakantie op vrijwillige basis nog een aantal uren stage lopen. Gedurende beide stageperiodes heb ik vooral veel bijgeleerd over de omgang met dieren. Door het intens contact met een groot aantal dieren heb ik hun gedrag in een voor hun vreemde en vaak stresserende omgeving beter leren beoordelen. Eveneens heb ik een beter inzicht verkregen in het hanteren van de dieren en de daaraan verbonden risico‟s. Behalve de omgang met de patiënten, is ook de omgang met de klanten een belangrijk aspect van het praktijkleven. Hoewel dit niet altijd even gemakkelijk is, vind ik dit toch ook een aangenaam onderdeel van het beroep. Ook hier heb ik redelijk wat in bijgeleerd. Het is belangrijk om een open houding aan te nemen ten opzichte van de klanten. Ondanks de grote hoeveelheid werk moet men toch altijd op een rustige en geduldige manier omgaan met de klanten en de patiënten. Het is belangrijk dat de klanten op een rustige manier hun verhaal kunnen doen, zonder onderbroken te worden. Soms is het echter ook noodzakelijk om op een vriendelijke maar kordate manier een gesprek te kunnen afronden. Men moet er ook op letten om geen beschuldigende vragen te stellen aan de klanten. Klanten hechten ook enorm veel belang aan de vriendelijke en zachte omgang met hun dieren. Het is eveneens belangrijk om voldoende en duidelijke informatie te verschaffen over het “hoe en waarom” van een onderzoek of behandeling. Een goed samenwerkend team met een goede sfeer is ook belangrijk. Ook het hygiënisch aspect van een praktijkruimte is iets wat de meeste klanten opvalt en wat voor hun belangrijk is. Op beide stageplaatsen was er een goed, persoonlijk contact met de klanten. Niet alleen werd er op een rustige manier voldoende tijd besteed aan de patiënten, er werd ook wat tijd uitgetrokken voor sociaal contact met de klanten. Warmte, interesse en blijk van kennis blijken voor de klant de belangrijkste criteria te zijn voor het al dan niet terugkeren naar de praktijk. Ook blijkt uit beide stages dat de werkdruk soms erg hoog ligt, is het praktijkleven me blijven fascineren. Dit samen met de omgang met de patiënten en het sociale aspect van het beroep doen mij besluiten dat de richting van het onderzoek niet voor mij is weggelegd. Verder ben ik mijn studies begonnen met het idee dat ik wellicht voor de optie kleine huisdieren zou kiezen. Tijdens de klinieken die op de campus gelopen werden en tijdens de stages van de derde bachelor ben ik hier ook niet aan gaan twijfelen. Hoewel de gezelschapsdieren - en dan vooral de meer bijzondere diersoorten (zoals knaagdieren, amfibieën en reptielen) – nog steeds een groot deel van mijn interesse wegdragen, ben ik na deze stages toch iets minder zeker van mijn
20 keuze. Net zoals ik me goed op mijn plaats voelde tussen de gezelschapsdieren, voelde ik me goed tussen de paarden. Verder vond ik dat mijn eigen kennis en vaardigheden redelijk beperkt waren. Dit viel vooral op wanneer er ook een stagiair uit de richting dierenartsassistent aanwezig was. Hieraan moet ik wel toevoegen dat zij op het moment dat ik begon al veel meer uren stage gelopen hadden. Een bijkomend probleem was dat ik dit jaar slechts weinig klinische vakken uit de tweede master opnam. Door middel van deze stages werden er wel een aantal courante dingen opgefrist. Verder zijn er een heel aantal zaken die vroeger vrij abstract waren, die nu veel duidelijker, logischer en dus beter te onthouden zijn. Ook werd het vermogen om kritisch te denken af en toe uitgedaagd. Wanneer er de tijd voor was, werd ik betrokken in de onderzoeksprocedure en de besluitvorming. De praktijk op beide stageplaatsen bestaat uit een beperkt aantal personeelsleden die dag en nacht voor de klanten klaar staan. Enerzijds is dit een positief punt omdat het de praktijk heel persoonlijk maakt en er een goed contact met de klanten mogelijk is. Een nadeel hiervan is dat investeringen voor het opbouwen van de praktijk bij één persoon liggen en dat de werkdruk hoog is. Uit beide stageplaatsen kon ik afleiden dat een (goeddraaiende) praktijk niet altijd even gemakkelijk te combineren valt met een normaal gezinsleven. Hoewel dat naar de klanten toe nooit zichtbaar was, was hierover toch af en toe wat stress te bespeuren. De meestal lange en zware werkdagen leken niet alleen zwaar te wegen op de dierenarts of assistent in kwestie, maar ook op de andere gezinsleden. Het idee van een eigen praktijk spreekt mij wel aan maar het lijkt me als beginnend dierenarts geen haalbare investering. Een eenmanspraktijk moet redelijk goed uitgerust zijn om de concurrentie met de toenemende groepspraktijken en klinieken te kunnen aangaan. Een alternatief is misschien om te beginnen werken in een groepspraktijk en dan geleidelijk over te schakelen naar een eigen praktijk. Ik had verder ook wel interesse om in het laatste jaar het keuzevak veterinaire volksgezondheid op te nemen. Maar na overleg met anderen blijkt dat dit keuren in een slachthuis moeilijk te combineren is met een eigen praktijk. Dit komt waarschijnlijk omdat er dan grote delen van de dag zijn dat de dierenarts niet beschikbaar is voor de klanten. Ongeruste klanten hebben meestal weinig geduld en het altijd bereikbaar zijn voor de klanten blijkt toch een erg belangrijk aspect.
21
4. LITERATUURLIJST Behrend E.N., Kennis R. (2010). Atypical Cushing's Syndrome in Dogs: Arguments For and Against. Veterinary Clinics of North America. Small Animal Practice 40 (2), 285-296.
22
5. BIJLAGEN
5.1 BIJLAGE I: RX KROONGEWRICHT: LATEROMEDIAAL
23 5.2 BIJLAGE II: RX KROONGEWRICHT: DORSO45LATERAAL-PLANTAROMEDIAAL OBLIQUE
24 5.3 BIJLAGE III: RX KROONGEWRICHT: PLANTARO45LATERAAL-DORSOMEDIAAL OBLIQUE
25 5.4 BIJLAGE IV: RX KROONGEWRICHT: PLANTARODORSAAL
26 5.5 BIJLAGE V: RX CONTROLE VAN DE NAALDPOSITIE: MEDIOLATERAAL
27 5.6 BIJLAGE VI: RX CONTROLE NA OPERATIE: MEDIOLATERAAL
28 5.7 BIJLAGE VII: RX CONTROLE NA OPERATIE: PLANTARO45MEDIAAL-DORSOLATERAAL OBLIQUE