KONINKLIJKE VLAAMSCIIE ACADEMIE VOOR TAAL-S5 LETTERKUNDE
KINDERSPELEN LT
J.,.
VLAAMSCH BELGIË VERZAMELD DOOR DEN
WESTVLAAMSCHEN ONDERWIJZERSBOND Bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde.
TWEEDE D
E EL
SPEI.IJ N ZONIIIER
: ZANG
ie Ami..
'^1
flj.
V
ÁS
,,,
,
.fit
^
GENT A• S _T F F E R
Drukher der Koninklijke Vlaamsche Academie 1905
UITGAVEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE je REEKS.
t. Jaarboek van 1887 tot 1907, ieder
2,00
II e REEKS. 1. Verslagen en Mededeelingen, van 1887 tot tgo6, ieder
. .
. . . 4,00
IIIe REEKS. — MIDDELNEDERLANDSCHE UITGAVEN. t, De Zevenste Bliscap van Maria. Mysteriespel der XV' eeuw, uitgegeven door K. STALLAERT (1887). xxxu- 116 blz 2 50 2. Woordenlijst voor de Zevenste Bliscap van Maria, opgesteld door K. STALLAERT (1888), 141 blz. . . 0,50 3. Woordenlijst op de Alexanders Geesten van JACOB VAN MAERLANT, door L. RoERSCa, 1 ^ aflevering (18881, 68 blz 1,00 4. Van de vij Vroeden van binnen Rome, bezorgd door K. STAL`e
LAERT (1889),
xx-182 blz
•
3,00
5. Het Roermondsch dialect, getoetst aan het Oud - Saksisch en Oud SIMONS (1889), 62 blz. -Nedrfankisch,dorD'L. 1,25 de gekende fragmenten, bezorgd door . 2,50 Jhr. Mr. NAP. DE PAUW (1889), 208 blz. (met facsimile's) 7. Dit is die Istory van Troyen, bezorgd door Jhr. Mr. NAP. DE PAUW 25,50 en EDWARD GAILLIARD, 4 deelen, met facsimile's (1889-1892) 8. Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, uitgegeven door 2,00 Jhr. Mr. N. DE PAUW 1893-1897), 3 afl., elke 9. Kalender en Gezondheidsregels, door P. ALBERDINGK THIrxi (1893), 1,25 66 blz. to. De Keure van Hazebroek, door EDw. GAILLIARD (1894-1905), 5 deelen, 5,00 elk
6. Madelghijs' kintsheit, al
11. Middeln. geneeskundige Recepten en Tractaten, Zegeningen en Tooverformulen, uitgegeven door Dr DE VREESE' 189.}), xII- 144 blz. 12. Beschrijving van Middeln. handschriften die in Engeland bewaard
2,00
worden, door K. DE FLOG en EDW. GAILLIARD ( 1805 en 1896), 3 bd., elk . 2,00 i3. Beowulf, Angelsaksich volksepos, vertaald in stafrijm en met inleiding en aanteekeningen voorzien, door Dr. L. SIMONS (1896) 355 bl.. . . 4,00 14. Hennen van Merchtenen's Cornicke van Brabant (1414), uitgegeven 3,00 door GUIDO GEZELLE ( 1896), 235 blz. .15. Jehan Froissart's Cronyke van Vlaenderen, getranslateert uuten Franssoyse in Duytscher tale bij Gerijt Potter van der Loo, in de XV' eeuw, uitgegeven en toegelicht door Jhr. Mr. NAP. DE PAUW 12,50 11898), 2 deelen 1324 bladz. (derde deel ter pers) 16. Ypre jeghen Poperinghe, Gedingstukken der XIV' eeuw nopens het taken, uiteg. door Jhr. Mr. NAP. DE PAUW (1899), xLvt-32o blz. . . 4,00 17. Bouc van der Audiencie (Raad van Vlaanderen), door Jhr. Mr. NAP. . 5,00 DE PAUW, Eerste stuk (1901), xxI-612 blz. Tweede stuk, 5t8 b z. . .
18. Die bedudinghe naden sinne van Sunte Augustijns Regule, uit-
gegeven door K.
DE FLOG (1901),
xxHI-277 blz.
3,0o
IVe REEKS. — UITGAVEN DER COMMISSIE VOOR GESCHIEDENIS
BIO- EN BIBLIOGRAPHIE. 1. Alphabetische lijst van namen der in België geboren Nederl. schrijvers, dienende tot het samenstellen van de Biographie der Zuidned. schrijvers, door FR. DE POTTER, 524 blz. (niet in den handel I. a. Vlaamsche Bibliographie ( 183o-189o), door FR. DE POTTER (1893-1902', . . 5,00 4 adeceringen (deel 1890-1900 ter pers), ieder ....... 3. Catalogus van de Bibliotheek der K.VI. Academie voor Taal- en 5,00 Letterkunde (1898), door FR. DE POTTER 4. Leven en Werken der Zuidnederlandsche schrijvers (Ie, 2e en 3e afl.)
(verdere afleveringen ter pers), elk
1,25
5. Korte staatkundige geschiedenis van het Iersche volk, door Mr. A
5,oO PRAYON-VAN ZUYLEN (1902), 504 blz 6. Bibliographic van den Vlaamschen Taalstrijd, door Ta. COOPMAN en J. BROEISKAERT (1787-1844), eerste deel, 338 blz.; (1845 1852) 2' deel,
334 blz.; (1853-186o) 3 0 deel, 35o biz. (verdere deelen ter pers), elk . . . 3,5o
KINDERSPELEN TJ1T
VLAAMSCH BELGIË
KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL-& LETTERKUNDE
KINDERSPELEN UIT
VLAAMSCH BELGIE VERZAMELD DOOR DEN
WESTVLAAMSCHEN ONDERWIJZERSBOND Bekroond door da Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde.
TWE EDE DEEL :
SPELEN ZONDER ZANG
GENT A. SIPFEPr Drukker der Konznkl jke Vlaamsche Academie
1905
TWEEDL' DEEL SPELEN ZONDER ZANG L'EZORGI) DOOR.
JULES JANSSENS met teekeningen versierd door C. Sintobin; gerangschikt door A. Van Damme. Beschreven en verzameld door verschillende leden Nun de « Gelde der TVestvlaarnsche Onderwijzers », namelij k door J. JANSti1NS, E.-H. MACHIELS, R. GHESQUIERE, A. BECELARE, A. VAN DAASTE, C. LOU1vAGIE, VINCENT, SINTOoIN, VEREENOOGIIE, C. BOUooLF, V. HOLLEVOEI', CLAUS, DE QUECKER enz.
I.
SPELEN VAS NAVOLGING 1 Mis doen. Dit spel is het navolgen van het voornaamste, dat de kinders aan het altaar door den priester zien verrichten. Een altaar wordt gemaakt en versierd, en daarop wordt er mis gedaan. Die nagebootste mis is min of meer lang, min of meer volledig, volgens de mindere of meerdere behendigheid van het kind, dat den priester verbeeldt. Wat echter nooit vergeten noch achtergelaten wordt, is het « Dominus vobiscum » en het prediken, dat in dezer voege geschiedt : ik staan) hier en preken; mijn hond is de moord gesteken; mijn katje 'n geeft geen melk : 'k ben toch zoo arm gesteld. Daarna volgt de offerande, waar zelfs groote menschen, zoo er tegenwoordig zijn, toegelaten worden. Het begin der pra fatie : « Per omnia saecula s ^ culorum. Amen » wordt ook nimmer ter zijde gelaten.
Beer spelen. Een levende beer op foor of kermis is niet zeldzaam. Terwijl de berenleider een zagend liedje neuzelt, danst de beer op zijne achterpooten in eene ronde. Op bevel van zijnen meester neemt hij eenen stok op en doet « Présentez arme! », zet eene klak op den kop en verricht meer anlere toeren. In de plaats van den beer neem een kind, rond zijne lenden aan eene koord vastgebonden, wier einde gehouden wordt door een ander kind, dat de rol van berenleider vervult. Laat den kleinen berenleider zijn deuntje neuriën; laat het beerkind, men vergeve mij dien aardigen samenstel, al de toeren en kunsten van den levenden beer nabootsen, en men heeft « het berenspel » der kinderen.
3 Huishouden. Een kind wordt aangesteld om « moederken » te spelen. De anderen zijn de kinders en de dienstboden. Moederken zendt alleman buiten, zeggende « Alla ! loopt werken ! » De kinders gaan weg, spelen wat of gebaren te werken. Ondertusschen vaagt « moederken » het huis, zet de tafel en doet het eten gereed. De anderen komen soms hunnen neus binnen steken, of roepen van ver : « Moeder, 'k heb zulken honger, wanneer mogen wij komen eten ? » « Moeder » jaagt ze weg of paait ze met beloften.
Eindelijk roept zij luidkeels : c Eten ! eten ! »
De kinders komen binnen geschoffeld, maken wilde kruisen, zeggende : « Vader, moeder, 'k heb honger. Alwaar? Aldaar ». Bij 't woord « vader » zetten zij hunne hand op het voorhoofd; bij 't woord moeder » op de berst; bij « 'k heb honger » aan den linker schouder; bij « alwaar » aan den rechter schouder; bij « aldaar » wijzen zij in den mond. Zij gebaren het eten binnen te slokken, blazen er op alsof het te heet ware, vragen om nog, enz.; totdat zij wederom buiten gejaagd worden. Op die wijze bootsen zij ook het avondmaal, het avondgebed en het slapengaan na. Zij doen « om ter eerst slapen » en vragen aan malkander : -- Slaap-j'al? — Ja'k; en gij? — Ik ook!
4 Koken-eten. Een der grootste meisjes is de moeder ; .de andere zijn de kinders. Met speelgoed of scherven doet ze de gebaren na van te koken. Zoodra het eten klaar is, zegt de uitdeelster of « moeder » : « Koken, koken-eten, 't Spinneke(n) staat in 't eten; Al die nie(t) en komt Die is vergeten. Eten, eten, eten! » Vooraleer te eten, wordt het volgende kruisken gemaakt en een wan- of wildgebed opgezegd :
Rekke I
»
4 stckke(n)
Solfer- 3
2
de pekke
« Onze vader, die in d' hemelen zijt, die de dikke boterhams snijdt; Ons lievrouwken is zoo goed dat z'er een beetje boter op doet. » En nu gesmuld dat het een vermaak is om zien. Als zij hun buiksken vol hebben, maken zij nog een kruis : »
Knip I
in't3
4 keldergat, a
2 knap
Uit 't Da,het in den Oosten.
Antwerpen.
^
Winkeltje spelen. Het eerste verzet is 't opslaan van een winkeltje : soort van kraam versierd met vaandeltjes, bloemen, enz. Dan worden alle slach van winkelwaren vergaderd : steengruis voor poersuiker, de dras der koffie-
— 7 -kan voor koffie, suikerijen, enz., enz. Men tracht ook eenig fruit of lekkernijen te krijgen. Dit alles ligt nu in den winkel ten toon. Terwijl degenen die uitgekozen zijn om winkeldochter te wezen, hunnen winkel en winkelwaren schikken, zoeken de anderen witte scherven op, die tot geld zullen dienen. Alles gereed zijnde, begint de verkoop. Daarin bootst men zooveel mogelijk de gebaren en woorden na van ware koopers en verkoopers. Als men 't spel moe is, worden de overgebleven lekkernijen verdeeld.
6 Metten stellen. —Commandement. — Al wat de eerste man doet. — Doen wat Adam doet. — Stomme(n) ambacht. Achter nadoen. Al de spelers gaan rekewijs achter malkaar, lijk molenaars koeien. De eerste man maakt eenen bokkensprong, en al die volgen maken eenen bokkensprong ; hij zet zich op zijne knieën en de achterkomers doen hetzelfde; hij slaat op eenen boom en die medespelen slaan op denzelfden boom als zij er aan komen; in eens gezeid : de eerste man mag al uitmeten wat hij wil of denken kan, en zij die volgen, moeten hetzelfde verrichten. Doen zij het niet, zij moeten pand geven. Koddig en vol aangename leute kan dit spel zijn, als de eerste man wat vlug verstand en eenen vindingrijken geest heeft.
—
8
J
Dat de kinders maar spreken mogen als de eerste man spreekt, vloeit uit het spel zelf voort, en zoo komt het dat op sommige plaatsen dit spel ten onrechte den naam draagt van c Stommenambacht ».
7 De Reizigers A. De meisjes staan op vier, vijf rijen, en vóór hen een kind alleen, dat zingt : zeer verre van Parijs Ligt de weg naar Rome; En al die willen naar Rome meê gaan, Moeten mijne manieren verstaan. Alzoo zijn mijne manieren. Alzoo zijn mijne manieren. J a
Terwijl zij de twee laatste reken zingt, doet zij een gebaar met handen, of armen, of voeten of hoofd. Zoodra zij zwijgt, gaan de vijf rijen kinderen vooruit en achteruit het opgegeven gebaar namakende en zingende : Alzoo zijn mijne manieren, Alzoo zijn mijne manieren. De aanvoerster gaat voorop, en geeft teeken wanneer de kinders moeten achteruit gaan. Zij herbegint op dezelfde manier, maar nu met een ander gebaar. Boesinghe.
Zie Zanosj5elen, blz. 88.
S De Reizigers B. Tusschen Keulen en Parijs Daar ligt de weg naar Rome Al die daar naartoe wil gaan Die moet wel onze manieren verstaan : Zóó zijn onze manieren. De manieren worden terzelvertijd voorgedaan en nageaapt; b. v. : in de handen kletsen, op den rug slaan, luizen of vlooien knippen, enz. Da,;hel in den Oosten.
Zie I, blz. 88.
9 Oud Petje. -- Petje Krikke. « Petje Krikke », een der spelende kinders, op zijn stoksken geleund, twee dubbel gebogen als een echt oud en versleten manneken, gaat al sukkelen voorop. De andere kinders volgen op eerbiedigen afstand en vragen : --
-- Is julder haar schoone gekamd? _Ja't! -- Zij' je schoone gewasschen? -- Ja w'! Petje Krikke vraagt voort en de bende die volgt, antwoordt telkens met eenen rekkenden « ja », totdat men aan de zoogezeide kerk — hoek of kant •— komt. Dan zegt Petje : « Ehwel ja, ge moogt meegaan, maar ge moet zien dat ge geen protjes en laat! » In de kerk gekomen en lijdt het niet lang of sommige kinders laten protjes (met den mond, wel te verstaan), en geheel de bende schiet in eenen lach. Daarop grijpt Petje Krikke met verontweerdiging zijnen stok en valt aan 't slaan rechts en links en achtervolgt, zoo rap als zijne oude (?) beentjes het toelaten, de joelende bende, die uiteenstuift, roept en tiert en Petje plaagt. Als dat eenigen tijd geduurd heeft, kiest Petje Krikke zijnen opvolger en 't spel herbegint. Gheluwe.
10 Grootvadertje mag ik meêgaan? 't Is hetzelfde spel als het voorgaande, doch de naam van Petje Krikke wordt overal door « Grootvadertje » vervangen. De reeks vragen, welke deze aan zijne volgelingen stelt, eindigt steeds met : _- En gaat ge geen scheetjes laten?
Waarop wedergetaald wordt : — Neen we! Men trekt dan stilzwijgend de kerk binnen. Grootvader en zij die hem vergezellen, zetten zich op de
knieën en gebaren te bidden. Men zit dikwijls nog niet geheel neder als de « scheetjes » reeds beginnen, en grootvadertje naar den stok moet grijpen.
11 Peerdje met 2. Het kind, dat « peerd » is, wordt door zijnen speelmaat, die « voerman » of « geleider » is, ingespannen. Daartoe gebruikt men eene koord, die aan de beide armen van het « peerd », dicht bij de schouders, wordt vastgemaakt ; of rond de lenden gesnoerd of van den linkeren schouder schuins over de borst afdalende, onder de rechter oksel doorschiet en op den rug geknoopt wordt. Soms worden de beide uiteinden der koord aan een stokje van 15 centirn. lengte vastgemaakt, welk stokje dan het « peerd » als breidel in den mond wordt gegeven. Is de « voerman » echter zoo arm dat hij geene koord bezit, zoo houdt hij eenvoudiglijk zijn « peerd » bij vest of kiel vast. En nu, « ju! » en vooruit ! 't Is loopen, draven, springen, steigeren en pennikken ; 't is vechten of wedrennen met andere peerden; 't is soms ook gezapiger en min luidruchtiger een kleine vracht, eenen rolwagen of ander getuig voorttrekken. Allengskens zijn de ijzers van het « peerd » versleten, en 't moet bij den hoefsmid gebracht worden. Deze, die in eenen hoek of eenen kant zijne smis openhoudt, heft beurtelings de voeten op van het te beslaan « peerd » en geeft het met den vuist op kloef of schoen eenen klop twee, drie, en zijn werk is af.
^
1
-
Het gebeurt ook wel dat een « peerd » bij den hoefsmid niet gedwee, maar wild en brad is. Dan is het een krioelen, een trekken en sleuren, een roepen en tieren ; het « peerd » wordt bij armen en beenen, bij hoofd en schouder door vijf, zes paar hulpveerdige handen vastgegrepen en desnoods aan boom of paal vastgebonden, totdat het stil en gedwee zich beslaan laat.
12 Peerdje (met 3). 't Is hetzelfde spel als het voorgaande, uitgenomen dat de « voorman » twee « peerden » inspant, die zich binnenwaarts met de handen vasthouden, en alzoo gekoppeld gaan. Zijn er drie peerden voorhanden, zoo houden de twee buitenste, die aan de koord gebonden gaan, het derde of het middenste bij de handen vast.
13 Peerdjestrop. Dit spel eischt eene plaats waar tamelijk veel kinders tegenwoordig zijn. Men speelt « peerdje met 3 » (zie hiervoren). Bij het naderen van eene groep kinders, laten de « peerden » de handen los, verwijderen zich wat van elkander en vangen of c stroppen » hunne medematen, die zich niet rap uit de voeten maken. « Stroppers » en « gestropten » trekken en sleuren en weren zich dan, elk van zijnen kant : de eene om
--- 1
--°-
te houden wat zij gevangen hebben ; de andere om uit hun gevang te ontsnappen. Niet zelden rollen zij dan al te zamen hals over kop op den grond, hetgeen onze speellustige knapenschap allervermakelijkst vindt.
14 Peerdenkoopman. 't Is peerdenmarkt! Zie! daar komen al springen en steigeren en hennikken de edele dravers af, ik wil zeggen de kinders die het peerd verbeelden, door den 44 eigenaar » gevoerd (zie : peerdje spelen, biz. i 1). Men nadert de markt; de kooplieden komen a f. De « peerden » hunne ijzers, hun gebit wordt onderzocht. Er wordt gedraafd, heen- en weergeloopen ; er wordt onderhandeld, geld geboden, gedingd en gedangd en eindelijk... de koop gesloten. « Geluk met uw peerd » zegt de verkooper, en « geluk met uw geld » antwoordt de koopman, terwijl hij gebaart te betalen. Nu moet het peerd bij zijnen nieuwen eigenaar werken, trekken, loopen, draven. Het wordt behouden zoo het aanstaat, doch, voldoet het niet, zoo wordt het weder ter markt gebracht en de eigenaar tracht het te verkoopen en zich een nieuw aan te schaffen. Soms wordt het bij den hoefsmid gebracht, die het beslaan moet. In 't begin van 't spel verdeelen de kinders onder hen, de rollen van koopman, eigenaar, hoefsmid en peerd. Dat die rollen in den loop van 't spel dikwijls omgekeerd worden, hoeft niet gezegd te worden.
..... I,, _... ^t
l^ Haantje spelen. « Haantje spelen » is eenvoudiglijk eene nabootsing van de welgekende hanegevechten of hanekampen. De knapen staan in eene ronde. Twee van hen kiezen hunne vechters uit. Deze dragen in 't spel den naam van « hanen »; zij treden in den kring, en man tegen man vechtende, trachten ze malkaar « omme te leggen (zie dit spel). De c vechter » die drie minuten onder ligt, is verloren. Evenals op de peerdeloopen en de hanekampen, wordt er op de « vechters » in den kring door de omstaande kinders gewed.
16 Schooltje spelen. De kinders die in 't « schooltje » meedoen, staan of zitten, geheel gerust, oh! zoo kalm, rekewijs tegen eenen muur of eene haag, in eenen hoek of eenen kant. De meester, een medemaat, staat er voor : « Ge moet braaf zijn, goed opletten..., niet te klappen, zulle! c Luistert wel », zegt hij, en doet een zijner leerlingen iets van buiten opzeggen, of begint zelfs met iets aan te leeren. Goed en wel, maar het duurt niet lang, of een der leerlingen steekt bedeesd zijn vingerken omhoog en... C Meester, als 't u belieft, mag ik naar bachten gaan? » komt half gretend, half smeekend van zijne beteuterde
s.-. rJ ..e„n
lippen; ofwel een ander smijt eenen schreeuw uit, of maakt een geluid alsof zijn broek van achter scheurde; kortom, de les is gestoord. De meester verontweerdigd, grijpt den rustestoorder bij zijn haar, of trekt hem bij zijne ooren of geeft hem eene duchtige schudding ; hij bestraft zijnen leerling. Jamaar, terwijl de meester aan het kastijden is, springen al zijne leerlingen rond hem, roepen, tieren, trekken straffer en bestrafte bij armen of beenen, totdat de meester in eene heilige verontweerdiging zijnen stok grijpt en al de kinleren de school uitjaagt. Welhaast komt een der kinders, schoon en beleefd vragen : « Meester, als 't u belieft, mag ik weer naar school komen? » — « Ja-ge », zegt de meester, « als ge braaf zijt », en het kind gaat op zijne plaats, in 't schooltje, zitten. Andere leerlingen volgen, en als allen wederom aanveerd zijn, herbegint de les, en de ruststooring, en de bestraffing, en het wegjagen en het weder aanveerden.
17 Wankristenleer. Wanneer de kinders « school » spelen, antwoorden zij volgenderwijze op de vragen die men hun stelt : V. — Wat is vasten? A. -- Honger lijden en brood sparen en boter in 't potje bewaren. V. — Wat is de hoop? A. -- Nen pot vol stroop. V. — Wat is der in? A. — Een gebrajen hin.
-- 16 -V. -- Wat ligt er bezijen? A. — Een mesken voor te snijen. V. -- Wat ligt der achter? A. — Nen dikke vette pachter. Beringen.
'1 Dagllet in den Oosten.
V. — \Vat is de heilige Kerk? A. — Eene vergadering (of gebouw) van moortel en steen, van boven torre en van onder schorre. V. — Wat is de hoop? A. — Potje met siroop, lek, lek, 't is al voor de pastoor's bek ofwel : ('t is al voor mijnen bek.) V. — Wat is vasten ? A. —'s Nuchtens vier koekestuten eten, en achter de vijfde tasten. ofwel : ('s nuchtens, vier stuten eten, en achter de vijfde tasten). of nog : ('s nuchtens, vier stuten eten, en drie kasten (korsten). Lichtervelde.
1S Wegloopersschool. Zie « Schooltje » met dit verschil, dat de kinders gedurig wegloopen uit de school, en dat de meester of meesteres meer als werk genoeg heeft, met onophoudelijk de jongens te achtervolgen, bij den kraag te vatten en al slaan en schudden wederom naar school te brengen. Van leeren of bidden is er in « wegloopersschool » geen spraak. Gheluwe.
- 17 -
l9 Zwijntje dooddoen. — Beenhouwen. Het kind, dat het zwijn verbeeldt, wordt met eene koord aan zijne voeten gebonden en door een ander kind nedergetrokken. De maat, die slachter speelt, kruipt er bovenop en met zijnen vinger of een stokje, duwt hij op de keel van het « zwijn » dat eens schreeuwt, eens spertelt, wil wegloopen en zich dan dood gebaart. De slachter en zijne hulp doen dan alsof zij borstels (haar) trokken ; werpen wat bijeenvergaard strooi of stokjes op het « zwijn » en ja, als zij niets hebben, gebaren wat strooi op het « zwijn » te werpen en het in brand te steken, 't Is dan, en dikwijls veel eerder nog, dat het « zwijn » weder levend wordt, wegloopt, achtervolgd, opnieuw gepakt, gedood en gebrand wordt, om nogmaals weg te loopera en 't zelfde spel te herbeginnen.
20 Derschen met vieren. Wie wil de trippelmaat hooren der boekweitdorschers door K.-L. Ledeganck, zoo meesterlijk bezongen in zijnen Boekweitzang 2 Hij zette zich neder, sla met de rechter hand op de rechter knie, dan met de linker hand op de linker knie, daarna met de rechter hand op de borst, en eindelijk met de linker hand op de borst, tusschen eiken slag eenen gelijken tijd latende en herdoe gedurig hetzelfde : als hij lukt, het redelijk rap kan en niet al te zachte slaat, zal hij den vierslag hooren
Kindel sfielezz uit Vlaanzsch 8elgié. — II
2
— á V —
der boekweitdorschers. En dat kunnen en dat doen onze jonge knapen ! Te Gheluwe, derschen ze met zessen, 1 e hoofd+ 2 0 borst, 3 e kniën,
21 Doodgebaren A. Wie doet er mede loodgebaren? Ik..., ik..., ik, roept men met vijven, zessen te gelijk en men troppelt te zamen. Wie zal er de « doode » zijn? Ik, zegt er een. En die « ik » wordt met krijt of bloem het aangezicht wit gemaakt, opdat hij aan eenen doode zou gelijken. Nu wordt de « doode » bij armen en beenen, bij kop en lijf, vastgegrepen en stoetsgewijze gedragen naar de plaats, die voor kerkhof bestemd is. Onderweg gebeurt het wel dat de « doode » eenen stoot in de ribben of eene neep in zijn vel krijgt, en door eenen « oei! », eenen stamp, of eenen stoot, teeken van leven geeft. « Koeste! koeste! », roepen al de dragers dan, « ge moogt niet leven, ge moet dood zijn ! », en de « doode » laat hem gezeggen. Onder klagen, kermen, lachen en jokken al dooreen, geraakt men op het kerkhof; de « doode » wordt zachtjes neergelegd, en somtijds, al naar gelang der omstandigheden, met eene greep of twee aarde bestrooid. De uitvaart is gedaan; de « doode » moet weer levend worden, en daarom trekt men aan zijne teenen, of aan zijn haar, men plaagt en tergt hem zoolang en zooveel, met woorden en met werken, totdat hij op 't onverwachtste rechtspringt en de kinderen ver-
- I9 —
volgt, die schijnbaar verschrikt over dat plotseling herleven, de vlucht nemen, elk langs eenen kant, om wat verder, weder bijeen te komen en t' herbeginnen. _
22
Doodgebaren
B.
In sommige plaatsen wordt de « doode » van zelf levend, zoodra men de begraafplaats nadert, en achtervolgt zelf de lijkdragers.
Moedertje. Een der oudste kinders verbeeldt « moedertje ». De andere trappelen er rond. « Moedertje » zendt ze allen uit op boodschappen en stopt hun scherfstukken in de handen om te betalen. Zij komen welhaast terug, maar hebben al hunne boodschappen verkeerd gedaan : De eene zegt : « Ik ei mijn geld verloren ». Eene andere : « 'k Ei 't 'k ik verdronken D. Vraagt « Moederken » aan eene derde « waar is joun suiker? » het krijgt voor antwoord: « Opgeëten! » enz., enz. « Moedertje » wordt gram en gebaart de kinders te willen slaan ; maar deze loopen weg en dagen « moedertje » uit, roepende : 3132
1
1
Ee! moe - der 3 Ee!
3
2
moe - der
tje!
1
1
-
tje!
Gheluwe.
^`: 4
Smedje-smeê. De kinders zitten aan eene tafel. Een is c Smedjesmeê » en zegt : -- Smedje-smeê! De andere antwoorden : -- 'k Ben .« smed » lijk gij! -- Als ge << smed » zijt lijk ik, slaat met uwen hamer me/6! Daarop slaat « Smedje-smeê » met zijne rechter vuist op tafel; hetgeen de andere achterdoes. Binst de wijle roept « smedje » wederom : — Smedje-smeê! — 'k Ben « smed » lijk gij ! enz. Dan slaat hij ook met de linker vuist op tafel, verders met den rechter voet stampt hij op den grond; dan ook met den linkervoet, en eindelijk nog knikt hij met het hoofd, zoodanig dat handen, voeten en hoofd terzelvertijd bewegen. Het orde der oefeningen mag verwisseld worden. Het gezelschap moet getrouwelijk « Smedje-smeê » nadoen. Die mist moet pand geven. Gheluwe.
Garde-Chasse. « Garde-chasse, ik heb uw hout gestolen! Gardechasse, ik heb uw hout gestolen! » roepen de kinderen; en de maten bij algemeen overleg als « garde-chasse » aangesteld, vervolgen de houtdieven.
Daar hebben zij er eenen bij « den kraag ». Is het een brave sul van een' jongen, o! dan is hij gauw de doos in; maar is het een « deurendal » 't is slepen en trekken en sleuren en stampen en slaan dat 't al en te vele scheelt. De andere « houtdieven » loopen en springen rond de « pakkers » en den « gepakte » gedurig al zingende : « Garde-chasse, 'k heb uw hout gestolen » en ja, de sterkste en stoutste zouden het wel eens wagen hunnen gevangen mededief te verlossen. Eindelijk toch geraakt de gevangene in 't kot of gevang, d. i. in een hoeksken of kantje der speelplaats. Als al de dieven opgesloten ziin, worden ze bewaakt door de « garden », doch nu en dan geraakt er toch een, ja twee en soms geheele benden, het kot uit; en dan worden eenige « garden » achter de wegloopers uitgezonden; alzoo komt het dat er altijd gevangenen in 't « kot », dieven op de speelplaats en « garden » op vangste uit zijn. . Dat na zulk spel menige moeder 's avonds broek of vest van haren lieveling mag naaien, wil zij hebben, dat hij 's anderendaags ordentlijk naar school zou kunnen gaan, zal niemand als mirakel aanzien.
26 Gevangene spelen. Gevangene spelen is juist hetzelfde als « gardechasse ». De kinderen zijn verdeeld in gendarmen dat is schábeletters en dieven. De schábeletters zoeken de dieven op en sleuren ze het gevang binnen. Aan dat spel zijn geene vastbepaalde woorden of uitroepingen verbonden.
- , 2 -
27 Garde spelen. Twee of drie van de sterkste leerlingen zijn « garden »; twee of drie andere zijn « bewakers » ; de overige, de boosdoeners, die door de « garden » opgezocht worden. Zoodra een « garde » eenen boosdoener in 't zicht krijgt, loopt hij er achter. Kan hij hem krijgen en de handboeien aandoen, dan moet de gevangene meê naar het gevang, waar de bewakers hem het ontvluchten beletten, en hem de verdiende straffen doen ondergaan. Als er eenige gevangen zijn, worden zij in vrijheid gelaten. Het spel herbegint.
2S Dronkaard straffen. De kinders steken onder elkander eenen werkbaas en werklieden uit, ook eenen herbergier, gendarmen of schábeletters en rechters. De werklieden gaan hun werk bij den baas indragen, die, na 't werk bezichtigd te hebben en goedgekeurd, het voldoet en betaalt. De werklieden trekken bij den herbergier binnen en verdrinken hun geld. Smoordronken komen zij op de straat, roepen, tieren, zingen, waggelen op hunne beenen, vallen, sukkelen weer recht, zoeken twist met malkaar, vechten en slaan, in een woord, doen wat een dronkaard gewoon is te doen. De schábeletters komen er tusschen, « stekken » zooveel dronkaards mogelijk bij den kraag en
- 23 -
sleuren en slepen ze tot vóór de rechters, die de zaak onderzoeken en de kleine Bacchusvrienden tot eene of andere straf veroordeelen; b. v. : om vier maal rond de speelplaats te loopen.
^9 `'
Molenaar spelen. Twee, drie spelers zitten langs den muur nevens een hoopken zand. Zij hebben eenen kloef met een. klein holleke in aan hiel of top. Zij doen dan het zand in den kloef en laten het door het holleken ruizelen, zoodanig dat er op den effengemaakten grond slechts fijn en gezuiverd zand valt zonder steentjes of brokjes hout. Dan komt een ander speler om effenaan het fijn gemalen zand of « meel » weg te halen en er ander in de plaats te brengen, dat op zijne beurt zal gekuischt of gemalen worden.
30 Rooversbende spelen. Een van de sterkste kinders is « Baeckeland » en beveelt eene bende. Twee andere zijn rijke boeren en nog twee of drie andere de gendarmen. De bende gaat uit om te rooven. Gekomen aan een van de huizen der boeren, gebaren ze te stelen en moeten dikwijls vechten tegen den boer, die de roovers betrapt. De gendarmen op hunne ronde zijnde, trekken voorbij de woning die bestolen wordt, en komen op het hulpgeroep van den boer, de bende gevangen nemen.
---- ,4---. 't Is dan stampen en stooten, trekken en sleuren, zooals al zulke spelen het medebrengen=
31
Beestenkot spelen. Dit spel speelt men gewoonlijk na eene kermis, als de kinderen een « beestenkot » gezien hebben. De kinderen verdeelgin zich als volgt : een is bestierder ; een tweede is dierentemmer ; de overige nemen den naam van een of ander dier, en bootsen, onder de geleide van den dierentemmer de bewegingen na, die zij door de dieren in het « beestenkot » zagen doen. Dit spel is maar gekend in die gemeenten, die nu en dan door een « beestenkot » bezocht worden.
32
Soldaatje spelen. Een recht verzettig en aangenaam spel, zoo wel voor hen die spelen, als voor hen die zien spelen. Kindertrommels, oude geweren, houten sabels, bezemstokken, versletene vaandels, piottenklakken, soldatenhoeden; alles wordt bijgehaald en dient tot uitrusting der speelzuchtige « soldaatjes ». De kapitein beveelt : links, rechts, staat, vooruit, enz. D3 straat wordt op- en neergegaan. De kleinen trippelen en trappelen, trommelen en trompetten, doen hunne wapens kletteren, steken het klaroen van t rèt, tèt, tèt, tèt, tèt » totdat zij, moede en 't enden, op een ander spel vallen, of moeder hen naar huis roept.
_ 25 _ ^ ........
33 Oorlogen. De spelers zijn in twee kampen verdeeld, die, op redelijken afstand van malkaar post vatten. Nu begint elk maar te grijpen wat hem onder de handen valt : kluiten aarde, grasvodden, stukken hout, aardappelen, al naar gelang de plaats en de tijden des jaars. Al werpende komen de beide vijandelijke kampen altijd nader en nader, totdat de eene of de andere partij het te warm krijgt en uiteenstuift of zich overgeeft. De kampen worden alsdan opnieuw gevormd en het oorlogen herbegint.
34 Oorlog verbeelden. De kinders met stokken gewapend, die voor geweer en sabel dienen moeten, zijn, gelijk in 't vorige spel, in twee kampen verdeeld, elk onder het bevel van eenen kapitein geplaatst. In rang en rij trekt elke bende naar zijne standplaats. Dan naderen zij traagjes, voorzichtig, zich verschuilende achter muren, hagen, boomen, gedurig mikkende en schietende, de knal van het vuurroer door « paf » nabootsende. Alzoo geraken de beide kampen handgemeen en de stokken dienen nu voor sabels, waarmede men schermt en den vijand tracht achteruit te drijven. Toen wij klein waren, hadden wij in ons gebuurte eenen knaap met oplettenden en vindingrijken gust.
-- 26 --
Hij speurde de bewegingen en oefeningen na der soldaten van het naburig garnizoen, en leerde ons die oefeningen en bewegingen nadoen. Van dik ijzerctraad verveerdigde hij ons sabels; hij verschafte ons « geweren » of « roeren » zooals er in de bazars en op de kermiskramen te koop zijn. Hij maakte het plan op van verschillige hectaren land, met straat, grachten en graskanten. Dan verdeelde hij ons in twee benden, elk door eenen kapitein aangevoerd, en die elk een deel land te verdedigen hadden. Iedere bende verschuilde zich achter koren- en havervelden, langs hagen en kanten tot in de grachten toe. Men stelde wachten, zond verkenningen uit en trachtte den vijand te verrassen, gevangen te nemen of op de vlucht te drijven. Het kind dat door geweer of sabel wierd geraakt, was gekwetst of buiten gevecht gesteld. Wat vreugde ! wat fierheid wanneer het vijandelijke leger gevangen of vernietigd was, en de overwinnaar, zegevierend en zingend het overwonnen land doorliep.
33 Oorlog met klakbussen. Voor alle wapens hebben de « soldaatjes » hunne klakbussen, die zij met de bessen van den els laden. Zij naderen, en van zoo zij dicht genoeg zijn, vuren zij, laden opnieuw, schieten weder af, deinzen achteruit, trekken weer voorwaarts en « po. effen » en « paffen » totdat het eene of het andere leger in wanorde vlucht of tot in eenen of anderen hoek van de speelplaats is achteruit gedreven, waarop het
"-._
, ^
7
-
spel herbegint; ten ware, de bessen uitgeput zijnde, men aan de elzenhagen nieuwen schietvoorraad gaan vragen moest.
36 Processie. Statig en traag doortrekken de kinders op rang en rij de straat. Eenige dragen vaandels, d. i. eenen stok aan wier topeinde een zakdoek of een papier is gevestigd; andere hebben bloemen in de hand. Allen zingen, half gebroken en verminkt, een of ander stuk van een kerkgezang : de Magnificat, de litanie van 0. L. V.; het begin der prmfatie, enz., en dat heet : « Processie doen ».
II.
Behendigheid des Geestes. 37 Stommen ambacht. De spelers in twee kampen verdeeld zijnde, wordt er gelot, wie eerst beginnen mag. Laat ons veronderstellen dat het lot kamp A heeft begunstigd. Terwijl kamp B zich verwijdert, beraadslagen de spelers van groep A onder elkander wat ambacht of stiel zij verbeelden zullen. Voor 't gemak, zullen wij aannemen, dat zij, na zeg en tegenzeg, overeengekomen zijn het timmeren uit te oefenen. Nu worden de rollen verdeeld : deze zal de beweging van schaven doen; die zal gebaren te zagen; gene zal doen alsof hij gaten boorde, enz. Dit alles geschikt en geregeld zijnde, roept men tot het kamp B : « Gij moogt komen ». Zonder een woord te spreken, zonder zelfs den mond te openen, valt groep A aan 't werk : elk volbrengt zoo goed mogelijk zijne opgelegde taak ; gaat soms zijn werk aan den baas toones, die door een hoofdknikken zijne goed- of afkeuring te kennen geeft. Intucschen speuren deze van kamp B het doen en laten hunner makkers goed af, babbelen en tatcr'en,
,__. 2 9
._
vragen en steerten, spotten en lachen, trachten een der « stommen-ambachtspelers » te doen klappen of al lachen « zijne tanden te doen toonen », hetgeen genoeg is om het spel te verliezen. «'t Is gedaan » roept de aanvoerder van kamp A. Kamp A mag nu vrij spreken. Groep B beraadslaagt, en tracht de gewichtige vraag op te lossen : Wat ambacht wierd er verbeeld? De eene meent dit, de andere dat; deze zegt zoo, gene zus; men peist en herpeist, men overlegt en beraadslaagt. Eindelijk komt de aanvoerder van kamp B en zegt aan A : « Gij hebt dit of dat (hier noemt men het ambacht) gespeeld. Is het juist geraden, dan mag B « stommen ambacht » spelen; zoo niet is 't wederom aan A, Glicluwe.
:IS Duike, duike, reve. De kinders zitten in eene reek, gewoonlijk langs den muur op eenen bank. Een kind, Mietje b. v., moet in den « boomgaard » staan, dit is op eene afgelegene plaats. Een ander kind, Trientje, neemt een voorwerp, marbel, kaatsbal of zoo iets en' gaat van kind tot kind en duikt of gebaart het te duiken in hunnen voorschoot, terwijl het zegt : « Duike, duike, reve, Duikt da' 'k jou geve en toog het aan de bonte, bonte kraaie niet! » Nadat Trientje bij al de kinders geweest is roept het naar Mietje
30 — -- Waarom kom-je in mijnen boogaard staan, -- Om appels en peren te zoeken. Zoek ze waar da' je ze vinden wilt. Mietje tracht op de aangezichten te lezen of aan de houding der kinders gewaar te worden wie het voorwerp gedoken houdt, 't geen niet gemakkelijk valt, aangezien al de kinders gebaren iets in hunnen voorschoot te verbergen. Mietje wijst eindelijk een kind met den vinger, zeggende :
Gheluwe.
Bemerking : In sommige plaatsen is Mietje pand verschuldigd als het misraadt.
30
Vrie, vrou, vra. 't Is het voorgaande spel doch in plaats van « Duike, duike, reve » zegt men : Vrie, vrou, vra, houd vast da 'k je gisteravond gaf.
40
Rive, rive, raf. 't Zelfde spel als c Duike, duike, reve », doch het voorwerp in den voorschoot verbergende, zegt Trientje :
-- 31 --
« Rive, rive, raf, duik het wel en toog 't dat de bonte kraaien 't niet en zien. » Dan vraagt men aan Mietje : « Waar zit, hofje, botje, raapzaad ? » Indien Mietje vijf maal te reke misraadt moet het door « de dreve », doch indien het i of 2 of 5 maal raadt, 't is dan Trientje, die i of 2 of 5 maal door de « dreve » moet.
!1 Mes verduiken. De meisjes zitten in twee rijen. Trientje heeft een mes dat zij verduikt, terwijl de kinderen van hare rij gebaren het ook te verduiken. Kan een meisje uit de andere rij nu raden waar het mes gedoken is, dan is het de beurt aan hare rij om het te verduiken en Trientje moet nu zelve raden waar het zit.
42 Nestje duiken. Van groen of droog gras, maken de kinders een vogelnestje, leggen er twee, drie steentjes voor eierkens in, en stoppen dit alles weg in het hooge gras, in eene haag of op eenen boom, binnen eene bepaalde ruimte. Op het geroep « 't is gedaan » komt de « nestjeszoeker » -- d. i. een speelmaat, die zich verwijderd had,
— 3?
_..
om niet te zien waar de nestjes verborgen wierden, — en gaat overal rond al zoeken. Nadert hij een nestje,
de eigenaar er van roept : « Tjiet, tjiet, tjiet » en loopt heen en weder. Als al of bijna al de nestjes gevonden zijn, herbegint het spel, en hij wiens nest het eerst ontdekt wierd, is de nieuwe « nestjeszoeker ».
43 Wegstekertje. A, die er aan is, verwijdert zich, terwijl de andere kinders iets wegsteken of verbergen. Als A, op zoek zijnde, een voorwerp vindt, dan is deze, aan wien dit voorwerp toebehoort, « er aan », en zal, in plaats van A, « zoeker » zijn in 't volgende spel. Integendeel vindt A niets, hij zegt : « Ik geef
het op », en 't spel herbegint.
44 Wegstekerken. Pier, een der kinders, verbergt eenvoorwerp ievers binnen eene bepaalde ruimte. De andere bevinden zich intusschen op eene afgelegene plaats, waar zij het wegsteken niet zien kunnen. « 't Is gedaan ! » roept Pier. De makkers gaan aan 't zoeken. Naderen zij eenigszins de bergplaats, « 't Brandt! », roept Pier. Verwijderen zij zich er van : « 't Rokt (rookt) ! » zegt Pier. Integendeel, komen zij er dicht bij : « 't Laait, 't laait! » roept Pier; en alien staan op distels, in verwachting van de vondst- te doen.
— 33 —
ei 't gevonden ! voorwerp wegsteken.
« Hier! 'k Jan het
»
tiert
Jan. Dan
mag
Gheluwe. 4ri
Blusch! Brand! A verduikt een voorwerp en B moet het zoeken. Men roept « blusch » als de zoeker ver van het voorwerp verwijderd is en « brand ! » als hij er dicht bij komt. 46
Steentje duik. Nadat B zich verwijderd heeft maakt A met een stokje, een putje in den grond en, na er een steentje in verborgen te hebben, stopt hij het weder goed toe. B komt toe en op den grond stekkende met zijn stokje, zoekt het steentje. Vindt hij het, dan mag hij het verbergen; vindt hij het niet gauw genoeg naar zijn gedacht; hij zegt : « Ik geef het op ». Daarop haalt A het . steentje uit en steekt het wederom weg voor het volgende spel.
^7
Kaatsenballeken duik. In plaats van het steentje uit het voorgaande spel gebruikt men soms eenen kaatsbal om te verduiken en 't spel heet dan « Kaatsenballeken duik ».
Kt ytdesspSelcic lilt Vlaantsch Belgic. — II
3
34 — 4S
Wegstekertje. A is er aan. Hij geeft een voorwerp aan B, C, D of E en verwijdert zich. Een der laatstgenoemden steekt het dingen achter zijnen rug. A keert weder,
en wijst den makker aan, die, naar hij meent, het voorwerp verduikt. Treft hij het, degene die het voorwerp van hem ontvangen heeft, is er aan, en zal in 't volgende spel « rader » zijn. Treft hij het niet, hij hergaat het spel tot 5 maal toe, telkens het voorwerp aan gelijk wien gevende. Mist hij vijfmaal te reek in zijn raden, hij moet, door de « wisse ».
49
Keukelen; Leggerke. Twee kinders, die elk 3 legpenningen hebben (steenen of knoopen), teekenen op den grond onderstaande figuur, genaamd C keukelrooie ». Zij leggen beurtelings een hunner steentjens op den eenen of den anderen hoek van eene ruit der figuur. Die eerst zijne 3 steentjes in eene rechte rij krijgt, G b. v. op a, b en c; of op a, d en g, of nog : Fig. 1. enz. is winnaar. h, op b, e en Eene schuinsche rij, b. v. van a door e naar i, heet Bene « schapersreke » en heeft geen ander nut dan
— 35 —
voor alsnu den tegenspeler te beletten « rechte reke » te maken. De « keukelrooie » wordt a. eook gemaakt als hiernevens en de steentjens worden in de ruit.4z ni jes gelegd. i Die wint krijgt een of meer i G , , rnarbels of knoppen volgens Fig. 2. overeenkomst. Soms speelt men ook om « dulvers » d. i. slagen op den rug.
^
EDO
Keukelberd. Een berd, bard of bord, waarin negen putjes zijn, zooals op de teekening hiernevens e 0 go te zien is. De eene speler heeft drie witte e, e e en de andere drie zwarte stokjes, die zij beurtelings in de putjes steca e 0 ken, doende en spelende voor het Fig. 3. overige, zooals hierboven bij het « keukelen » is aangewezen.
^1
Otje strop. -- Otje trek. -- Otje drijf — 0 jagen. -- Doolkot maken. Een onbepaald getal, niet meer dan zestien, C otjes » worden op eene der volgende wijzen geteekend
36 J A 0000 0000
0000 0000 B
00000 0000 000 00
00000 0000 000 00
0
0
Een der spelers, de « aanwijzer », duidt twee « otjes » aan : b. v. A en B. De andere speler, de « trekker », verbindt die twee « otjes » door eene lijn. De « aanwijzer » duidt gedurig twee nieuwe « otjes » aan die de « trekker » telkens moet verbinden. Bemerk echter wel dat, van zoohaast de « trekker twee « otjes » verbindende, met zijne nieuwe schreef in eene reeds gemaakte lijn loopt of dezelve kruist, hij « gestropt » of verloren is en « trekker » blijft in het nieuwe spel. Wordt hij geen enkelen keer gevangen, hij wordt « aanwijzer » in 't volgende spel. Ieder « otje » mag niet meer dan twee schreven hebben ; doch dat gaat den « aanwijzer » aan. Mist deze hij is er aan en wordt « trekker ». Soms gebruikt men slechts negen « otjes ». Dan mag ieder « otje » drie schreven hebben ; d. i. drie maal aangewezen en verbonden worden.
32
Schreefkensspel. Dat spel bestaat hierin, dat de speler, terwijl hij rap een rijmken opzegt, een bepaald getal schreefjes moet gezet hebben. Staan ze er niet, hij is verloren. Rijmkens, die men bij dit spel opzegt :
.-- 3 7 —
I. Eenke, teenke, kluppelken haat (t) Is er iemand nog zoo staat (2) Van te zeggen da 'k ik lieg, Wille wendden (3) veu en vlieg Wille wendden veu en zwaan Dat er vaaf (4) en twintig schrebbekens staan. II. Ike, bike, bolleken haat In den winter is het kaad (5) In den zomer is 't zoo werm Wilde wendden veu en erwt Wilde wendden veu en haat Dat er vaaf en twintig schrebbekens staan. (I en II tot Aarschot.)
Een, twee, Brij Fierlo, fierlo, fij Fierlo, fierlo, fierlo, fierlo Fierlo, fierlo, fij (6) Die geen twintig tellen kan Twintig staat er bij. (Tot Eine.) ([) Haat hout. (2) Staat = stout. (3) Wenden = wedden. (4) Vaaf = vijf. (5) Kaad = koud. (6) Den derden en vierden regel zingt men als : do, do, do, do, mi, mi... do.
IV. 'k Durve wedden veur en vliege, Dat ge mij niet en kunt bedriegen, 'k Durve wedden veur' nen frank, Dat er zeventien schreefjes zullen staan. V. Ikke, bikke, berken en heit (I) In mijn zoppe en is geen zeit (2) Wie durft er zeggen dat ik liege? 'k Durve wedden veur en zwaan Dat er vijf-en-twintig schreefkens staan. VI. Iepen, esschen, eekenhout, Es er eenen boer zoo stout Van te kappen in mijn hout 'k Wille wedden voor e vaan Dat 'r hier twintig rootjes (3) staan. Gheluwe.
VII. Iepen, esschen, eeken hout! Is er eenen boer zoo stout Van te kappen in mijn hout, 'k Wille wedden voor e vaan Dat er twintig schreven staan. (V, VII. Tot St-Maria-Laathem.)
(t) Heit = hout. zout. (2) Zeit (3) Rootjes = schreefkens.
-- 39 --
VIII.
5
5
5
5
6
6 5
Sim,
sim,
sim,
sim,
sim,
par - lyn
4
4
2
2
Een
un
bis
3 . 3
dreis - sig mussen er
I zijn
(Tegen de hollandsche grens. — Limb.)
IX, Eeken, beeken, berkenboom Is er iemand in mijn stal Die mij heeten liegen zal 'k Wille wedden om en vaan Dat er twintig schreven staan.
^3 Vingerspel. De volgende rijmpjes opzeggende, moet men te beginnen met den duim, de vingers van de linker hand drie maal overtellen en bij de laatste lettergreep met den duim uitscheiden, of men is verloren. I. In mijn hof staat een berggeetje (i); Een berggeetje lijk en pluim : Pluim, pluim, pluim, en 'en hanenpluim; Hier is mijn vinger en daar is mijn duim. St Andries-bij-Brugge. (I) Geetje = geitje.
--- 40 —
II. Op mijn hoofd staat een bonnetje Een bonnetje met een pluim : Pluim, pluim, pluim, mijn haan is pluim Hier is mijn vinger en daar is mijn duim. (Stalen.)
Elders, als volgt : Op mijn hoofd, staan er een bonnetje, bonnetje, en daarbij eenen hanepluim; pluim, pluim, pluim, mijnen hanepluim; Hier is mijnen vinger en daar is mijnen duim (bis).
34 Van drie één maken. Wie kan er van drie schreven één maken, zonder iets weg te vagen, vraagt Pieter aan zijne gezellen, die van toeren en kunsten doende zijn ; en dit zeggende trekt hij, op lei, of tafel of grond, drie rechte schreefjes, in dezer voege : 1 -- Ehwel! kunt ge 't? -- Niemand spreekt. -- Zie! en, door bijvoeging, van elk der twee eerste schreefjes eene « E » en van het laatste eene « N » makende, bekomt hij : EEN. -- Hu! is 't maar dat?!! 'k Kan ik dat ook! — Ja, ja, omdat ge 't gezien hebt, hé!
.,-.. 41 — ,,q• • ...
400.)
Drie vierkantjes van vier maken. Twaalf stokjes, stekjes of sulfertjes worden -zoodanig geschikt, dat zij vier vierkanten vormen, zooals hiernevens. Wie kan er door het verleggen van ten hoogste vier stekjes maken, dat er maar drie vierkantjes overblijven? Elk wil het best kennen : de eene Fig. 4. doet het alzoo, doch lukt niet ; een tweede zal het anders aan boord leggen, doch evenmin gelukken. Men klapt, men kakelt, men lacht en.... men geeft het op. /\ ,9 't Is nogtans zoo gemakkelijk, zoo- ,.' als uit de teekening hierbij blijkt. ,e,,./ `,,.; De vier stekjes door eene punten.. lijn verbeeld worden weggenomen en ,\/ gelegd zooals de cijfers der teekening .. .,\X het aanwijzen, Fig, 5.
:iit; Vogelgepeins. Jantje en Pietje, arm aan arm, komen bij Gustje. « Lustje », zegt Jantje alzoo, « pist een keer iets, zegt het dan aan Pietje, en ik, zonder dat Pietje of 't is gelijk wie het mij zegge, zal raden wat gij gepeisd hebt. » -- Hu! ge kunt dat niet, gij ! -- Probeer een' keer en gij zult dan zien. -- Ehwel ! 'k heb wat gepeisd. -- Zeg het aan Pietje.
._ 42 ._
Gustje vezelt stillekens in Pietje zijne ooren wat hij gepeisd heeft en Pietje vóór Jantje komende staan, vraagt. — Heeft Gustje dat gepeisd? — Neen hij. — Heeft Gustje dit gepeisd ? -- Neen hij. — Heeft Gustje dit gepeisd ? — Neen hij. — Heeft hij ginds (i) gepeisd? -- Neen hij. — Heeft hij gepeisd dat het haantje op den toren draait? — Neen hij. — Heeft hij gepeisd dat het morgen kermis is? — Ja, dat heeft hij gepeisd. — Hoe is 't Gods mogelijk, zegt Gustje, 't is juiste waar : ik heb dat gepeisd. Hoe kunt ge dat weten? — Ja, Gustje, dat ik u dat moeste zeggen, gij zoudt zoo wijs zijn als ik. Hoe heeft nu Jantje 't gedacht van Gustje kunnen raden? 0! zoo gemakkelijk : hij was overeengekomen met Pietje. Als ik iets vraag over het haantje van den toren, had Pietje hem gezegd, zegt « neen »; maar op de volgende vraag antwoordt stout en bout « ja ».
Overschot raden. — Jan, peis eens een getal. — 't Is gepeisd. — Doe er nog zooveel bij (2). — 't Is gedaan. — Doe er nog « tien » bij. — 't Is gédaan. (t) Te Gheluwe : 't gundste. (z) Dus het getal, dat men eerst gepeisd had, verdubbelen.
—43---- Neem er de helft van. — 't Is gedaan. — Trek het getal af dat gij eerst gepeisd hebt. — 't Is gedaan. — Gij hebt nu nog vijf over. — Waarlijk, 't is waar; 't is lijk tooverij! In plaats van te zeggen. Doe er tien bij, kan men 12, 20, 36, i oo, 3 Do enz. doen bijvoegen, maar dan zal de overschot 6, io, i8, 5o, 15o zijn; t. t. z. de helft van hetgeen men er heeft doen bijvoegen. Al de andere bijvoegingen en aftrekkingen blijven gelijk en in dezelfde orde als hierboven opgegeven is.
NS Over iets springen. Ehwel, gij daar, Jan, met al uw verstand, zoudt gij 'c over » deze schreef kunnen springen? Waarom niet, zegt Jan, en.... goep, hij springt en staat al den anderen kant van de lijn, preusch lijk dertig. — Mis Jan, mijn man, gij en hebt over de lijn niet gesprongen, maar er voorbij. Jan kijkt beteuterd, peist, herpeist, springt links, springt rechts, maar niet te doen, zijn maat beweert en houdt staan dat Jan over de lijn niet heeft gesprongen. — Doe het gij dan, als ge kunt, roept Jan, ten einde allen raad. 't Is seffens gedaan, zegt zijn maat, wipt op, springt en blijft scherrelwijd (I) over de lijn staan; d. i. het een been rechts, het ander links van de lijn geplaatst, (I) Scherrelings.
— 44 — derwijze dat deze tusschen zijne twee voeten ligt. Dat is over de lijn springen, zegt hij, en monkelt en lacht een keer. Een stok, eene wisse, eene koord, alles kan dienen om er over te springen.
^i9
Despanctaris, enz. Daar komt een kind uit, preusch gelijk dertig, met eene vlaamsche zinsnede, zoodanig de lettergrepen, bij het uitspreken der verschillige woorden, schikkende, dat de zin gansch lantijnsch of vreemde luidt, b. v. : Despanctaris-tuwe-compaxe; hetgeen wil zeggen : De hesp hangt daar, is 't de uwe, kom pakt ze. « Weet gij wat dat » En de anderen moeten raden. Diergelijke zinsneden zijn : C Spiedappaf, laatapier » ; wil zeggen : « Spied de happe af, laat de happe hier ». — « Tlamatooie en ikatem » ; wil zeggen 2. C 't Lam at hooi en ik at hem. » _
is?!
I. —
3. -- « Twitlamatavere en 'tzwartlamatooi » ; wil zeggen : « 't Wit lam at haver, en 't zwart lam at hooi » (i). 4. — « Dietorheltdaar » ; wil zeggen : « Die tor (2)
helt daar ». 5. — « Ciliskotuis » ; wil zeggen : « Cile (3) is Ko thuis?
»
(I) Men kan n o 3 op twee manieren zeggen : tzwartlamatavere en twitlamatooi. (2) Tor = toren. (3) Cile, verkorting van Cecilia.
—
45 —
6. — « Kokaptroethuis » ; wil zeggen : « Ko kapt roet thuis ». 7. -- « Isdapan, latapan » ; wil zeggen : « Is de happe aan, laat de happe aan ». « Isdapaf, latapaf »; wil zeggen : « Is de happe af, laat de happe af ». « Isdapier, latapier »; wil zeggen : « Is de happe hier, laat de happe hier ». 8. -- « Heeftpetheemee »; wil zeggen : « Heeft Pé thee meê ». 9. — « Hoedafhoedijdele »; wil zeggen : « Hoed af, hoed ijdele ». « Beenuitkousijdele »; wil zeggen : « Been uit, kous ijdele ». « Gelduit, beursij dele » ; wil zeggen : « Geld uit, beurs ijdele ». Io, — « Isdatuwtemhinne-compaxe » ; wil zeggen : « Is dat uw' temme hinne (I), kom pakt ze ». I I. — « Sponmoeieofatse »; wil zeggen : « Spon moeie, of at ze ». 12. - « Extra boma; puita dyka; lame graza ; muiza kora; vorka nekka » d. i. « Ekster op den boom ; puit in den dijk; lam in 't gras; muis in 't koren ; vork in de nek ».
60 Raadspel. Een geeft de raadsels op en zegt; b. v. : « 'k Zie iets van groen en rood en zwart. » Hij bedoelt een voorwerp dat juist zoo gekleurd is. — Raad wat is dat? (I) Hen.
-- 46 —
Elk heeft zijne beurt van raden, en heeft opvolgentlijk drie keuren ; den derden keer, als hij het niet gevonden heeft, zegt hij : « 'k Geve mij over ». Daarop doet de raadselgever voor antwoorde de spreuk : c Blad voor uwen neus, en blad voor uw gat (I)! » hetgeen wil zeggen dat hij niet meer mag spreken. Die 't geraden heeft, mag een ander raadsel geven. (Brugge.)
(i) Beteekent hier : mond.
MACHTSPELEN. 61 Door de dulfen. Door de wisse. Door de dreve. Door de bullen. Door den spriet. 't Is geen spel op zijn eigen bestaande, maar wel eene straf voor de overwonnelingen van een eigenlijk spel. De overwinnaars scharen zich in twee rijen, aangezicht naar aangezicht, tusschen de twee reken eene ruimte latende, groot genoeg om eenen persoon te laten doorgaan. De spelers houden de vuisten vast gesloten of nemen hunnen zakdoek, van eenen goeden knoop voorzien, in de hand. Ieder overwonneling moet door die levende straat, terwijl het op zijnen rug doevert en davert van de slagen of « dulfen » die de overwinnaars er doen op bonzen. Moet ik zeggen, dat de arme dompelaar, die « door de wisse » moet, niet « gaat » maar het hoofd gebogen, den rug gekromd, de schouders opgestoken, loopt zooveel hij maar lo open kan?
— 48 — 62
Over de schreef trekken. Overtrekkertje. Eene schreef of lijn wordt over den grond getrokken, en scheidt de kamplustige knapen in twee vijandelijke benden, even sterk in getal. De armen kloek en sterk om het lijf van den voorgaanden man geslagen, vormt elk kamp eene dichtgeslotene lange reke, met hunnen felsten en sterksten kamper aan de spits. Vol moed grijpen de twee « vóórmannen » malkaar bij de handen, en beide benden trekken, al dat ze trekken kunnen, om een of meer hunner vijanden over de schreef te halen. De twee vóórmannen lijden al 't geweld; hunne armen zijn Berokken en gespannen als de pees eener boog; zie! hunne greep wordt onvast, hunne handen lossen en . , .. holder de bolder, kop over eers, rollen en bollen, elk al zijn kant, de twee vijandelijke kampen over den grond. Al lachen, schateren, roepen en tieren rapen de kampers zich weder op, stellen zich in 't gelid en herbeginnen den strijd. Daar! een der vóórmannen helt wat voorover, hij schoort (i) zich zooveel hij schooren (i) kan ; doch te vergeefs, hij en gansch zijne bende zal over de lijn moeten. Maar neen, de tweede man der verliezende partij, heeft het gevaar bemerkt en « liever één verloren dan al verloren » denkt hij, en laat zijnen vóórman los. Deze, als eene pluim, vliegt te midden zijner vijanden, die, hoop over hoop, al « hoerra » roepen, op den grond te spertelen liggen ; hij zal voortaan met zijne vijanden tegen zijne vorige vrienden strijden, (i) Tegen iets steunen om niet te vallen; hier de voeten vooruit steken om niet over getrokken te worden.
_ 49 —
ofwel, volgens het gebruik van sommige streken, van op zekeren afstand 't vervolg van den strijd nagaan en den uitslag er van afwachten. Intusschen gaat het strijden en trekken voort, tot dat het eene of andere kamp gansch is overgetrokken. Dit spel, dat op zijn eigen bestaat, en op zijn eigen gespeeld wordt, dient nogtans als slot en einde van menig spel, zooals uit 't vervolg zal blijken.
63 Koorde trekken. De twee kloekste en stoutste knapen worden aangesteld als partijhoofden. Zij raden, trekken strooitje of werpen op om te weten, wie eerst zijne partijgangers mag kiezen, uit den hoop speelmaten, die rondom hen staan verzameld. Elk kiest dan op beurt, d. i. overhands, een man : de sterkste en felste worden natuurlijk eerst gekozen. Het spelende volkje, alzoo in twee kampen verdeeld, gaat « overtrekkertje » doen (zie n° 62), maar in plaats van malkander met de handen vast te houden, legt men dweers over de lijn eene koord, waarvan elke partij een einde vastgrijpt. De speelmaat, die over de lijn getrokken wordt, laat de koord los, en verwijdert zich. Die partij is overwinnaar, die de koord in haar kamp kan trekken, d. i. dus langst kan vasthouden. (Moorseele.) Hoffmann, Hor. Belg, VI, p. 178 : « lijn mehr von Kinderen gespieltes Ringen scheint mir das <, den Stoc trecken » was ich mir so erkldre : Knaben theilen sick in zwei feindliche
Ktrade y sfieleta
tilt Vlaanrscla Belgtb — II
-- 50 --
Parteien, die eine fasst den stock am einem, die andere am anderen Ende, find beide suchen sich ober einen Strich oder sonst ein Marckzeichen hinuberzfiziehen; die dann hintibergezogene Parteï ist die besiegte.
64 Klokhennetje. De spelers gaan achter malkaar, zich bij de slip vasthoudende. Camiel, daartoe aangewezen, maakt ergens een putje. De « klokhenne », dat is de eerste van de reke, vraagt hem : -- « Wat doet ge daar? » -- « Een vuurtje maken. » -- « Waarvoor moet dat vuurtje dienen? » — « Om watertje te heeten. » — « Waarvoor moet dat watertje dienen ? » -- « Om mesjes te wetten. » -_ « Waarom moet gij die mesjes wetten ? » — « Om kiekjes te vlaán. » -- « Van waar gaat ge die kiekjes halen? » — « Van achter uwen rug. » Nu begint Camiel weg en weder te loopen, en tracht « kiekentje » los te maken achter den rug der « klokhen ». Maar deze volgt al zijne bewegingen en vreest ze eenige harer beschermelingen te verliezen, dan roept ze : « Flok ! » en al de kiekentjes vallen op hunne knieën, en zijn schotvrij. De « klokhen » blijft echter niet altijd met hare « kiekjes » zitten, en alzoo gebeurt het, dat er hier en daar een losgeraakt of door Camiel losgemaakt wordt. Deze gaan ergens alleen staan en duiken wel hunne kousen,
__ 51
Na zekeren tijd is Camiel er in gelukt al de « kiekjes » te knippen, en nu zitten ze te zamen in eene reke neergeflokt tegen den muur, nog altijd hunne kousen duikende. Dan komt de « klokhen » en krijscht. — « Waarom krijscht ge ? » vraagt Camiel. — « Kiekenke » (1). -- « Welke kousjes heeft het aan? » (Camiel wijst naar een « kieksken »). De « klokhen » noemt hier een kleur, en, zoo zij goed geraden heeft, is het « kieksken » voor haar, anders is het voor Camiel. Alzoo worden al de spelers in twee kampen verdeeld, die voor 't einde en 't slot van 't spel dan « overtrekkertje » doen. (Zie dit spel.) Zie BoHME, blz. 569.
63
Wolf. Schaapherder. Herder. — t Wat doet gij daar ? » Wolf. — « Een vuurtje maken. » H. — « Waarom ? » W. — « Om water te heeten. » H. — « En wat doet ge met dat water? » W. — « Mesjes kuischen. » H. En wat doet ge met die mesjes? » W. — « Kiekskens slaan. » H. — « En waar gaat gij dat halen? » W. — « Van de uwe. » (Hij tracht ze te grijpen.) Als « wolf » al de kiekens gepakt heeft, komt de « herder » weenende en zegt: ««
(1) O m e kieksge (Gheluwe).
--- 5 2 -,-« Gij hebt al mijne kiekens gepakt! W. -- « 't En is geen waar. » H. — « 't Is zeker waar. » W. -- « Kunt ge zeggen wat voor oogen zij hebben? » (Wolf verblindt één voor é én de kiekens met zijne handen.) H.—«Ja.» Telkens de herder goed en juist raadt, krijgt hij het « kieken »; doch mist hij, het kieken is voor « wolf ». Alzoo de spelers in twee kampen verdeeld zijnde, doet men « overtrekkertje ».
66 Hellepoorte. Hallepoorte. Hemelpoorte. Drekpoorte. Schellevisch. De Brug. Mariabrugge. Twee kinders, « hemel » en « helle » verbeeldende, staan te midden de speelplaats, de handen in malkander, aangezicht en aangezicht. Zij komen overeen wie « hemel » en wie « helle » is, en welke duiknamen zij zullen nemen ; b. v. : « hemel » is appel; « helle » is peer; of : c hemel » is lepel, « helle » is vorke. De andere kinders intusschen loopen rond in eene reek, de eene zich vasthoudende aan den kiel van den vorigen. Alles gereed zijnde, komt de hoofdman der reek voor de poorte staan en vraagt : « Welke poort is. dat hier? » De twee poortmannen antwoorden gewoonlijk : « De Hallepoorte ! » Dan loopen de andere nog eens over de speelplaats, zij zingen intusschen 't geen hiernevens staat en komen al den anderen kant der poort staan, terwijl hun voorlooper vraagt :
53 --
— « Welk eene poort is dat hier? » — « D' hemelpoorte! Hoeveel mogen wij er pakken? » De aanvoerder zegt : « Een of twee, of drie of geen », al naar beliefte. 4
i
II Es de
I( I I ba - lie - brug - ge
I I nog niet
I1 o - pen ?
2
1 2 I #I 2 Nin z' (neen zij) z' es ge - slo - ten.
Terwijl zij door de poorte loopen zingen ze 't zelfde liedje maar zeggen dan : ja z', z' is open! Dan steken « hel » en « hemel » de handen in de hoogte, en maken alzoo eene poort of brug, waardoor de andere zingende of roepende en lachende doorloopen. Mogen er geen gevangen worden, dan krijgt elke doorlooper eenen slag op den rug. Mag er b. v. één geknipt worden, dan gaat de poort neer op den laatsten man en de « twee » vragen hem stil : — « Wat ei je liever nen appel of en pere? » Zegt de gevangene « appel » dan moet hij achter « hemel » gaan staan; kiest hij « pere » dan moet hij bachten « helle » plaats nemen. Mogen er twee gevangen worden, dan gaat de poort neer op den voorlaatsten, en de laatste moet vóór de poort zijne beurt afwachten om ondervraagd te worden. Elk mag afzonderlijk kiezen en moet plaats nemen volgens zijnen keus uitwijst. Intusschen loopen de overige in eene rij over de speelplaats. `dorden de poortmannen gewaar, dat hun wachtwoord ontdekt is, zoo kiezen zij een ander, en 't spel gaat zijnen gang voort.
`-54–' Als allen achter « hemel » of « hel » plaats gevonden hebben, schelden ze malkaar uit, de eene voor : « hellejong! », de andere voor « hemeljong! » Na het schelden komt « over de schreef trekken », waarna het spel herbegint. Bemerkingen. — i. De twee poortmannen of C bruggemans » zingen op sommige plaatsen : << De brug is gemaakt van steen en van kalk. 't Beste peerdeken, dat er onder komt, zullen wij inhalen. » 2. In andere streken moet de verliezende partij voor 't eindigen « mostaard, peper en zout eten », d. i. door de « wisse » loopen. 3. Elders wordt het « over de schreef trekken » achter gelaten, maar de « hellejongen » moeten door de « wisse » gevormd door de « hervellingen » die al slaan en « kardas » (i) geven, roepen : « Duivels ! duivels ! » 4. Zie bij Hadr. Junius : Poorthouden; blz. 323. Gheluwe. Zie Varia, blz. 74 1. —
Zie
BOHME, blz. 522.
67 Hellepoorte. Hemelpoorte. Wordt gespeeld zooals beschreven is hiervoren ; doch de samenspraak, tusschen den hoofdman der reek en de twee « bruggemans » vóór het vangen der spelers, luidt als volgt : — « Welke poort is dat? » — C De hellepoort. » (Altijd eerst.) (I) Kardas geven — slagen geven.
+-55 -_ Na eens rond de speelplaats geloopen te hebben wordt de ondervraging hernomen langs den anderen kant der poort. — e Welke poort is dat? » — « De hemelpoorte. » — « Waar zit Sinte Pieter me (i) zijn' sleuters? » — « Op 't toppelke van zijn' neuze. » — « Op wie' moe (2) me buischen? >> — « Op den derde(n) bv. en den vijfde(n). » Het spel eindigt met « Over de schreef te trekken ». De verliezers worden uitgescholden voor « hellejongen » en moeten zes keers (3) door de « boffen ». Gheluwe. In Veurne-Ambacht zingt men :
5 5 5 5 6 5 4 3 3 I I Slijp, slijp, deu - re. De
1
5 5 5
I
las - te
5 5 5
za' wij
hau - wen; Naar
6 5 4 4 2
mit - te steen, Naar mit - te been, Naar mit - te kroo- ne van
I
3I gan - ze.
I 6S De steenen Brug.
De rij vraagt : « Is de steenen brug gemaakt? » De « bruggemans » : « Neen, wij zullen ze maken Met steenen en met staken, (I) Met. (2) Moeten. (3) Keeren.
—56--
Al die er laatst aankomt Zal zijn leven laten ». «
Op 't einde moet de overwonnen partij door de wisse ». Voor 't overige zooals bij « Hellepoorte ». Zie I, Lange, lande reke.
69
Strondpoorte. Al hetzelfde als c. Hellepoorte », maar terwijl de kinders door de poorte loopen, roei en zij : « Strondpoorte, foei! foei! da (i) stinkt ! »
70
Barli brugge. Zooals « Hellepoorte », maar men vraagt aan den gevangene, terwijl de anderen in reke rond de speelplaats voortloopen : « Wat kiest gij ?.... Zilveren lepel of gouden sleutel van den hemel? » (Heestert.)
71
De gouden Sleutel. Twee kinderen vormen eene brug door het ophouden van een zakdoek. De andere spelers in eene (1) Dat.
— 57 --
rij, komen en kruipen onder den zakdoek. Telkens wordt de laatste gevangen, en heeft te kiezen tusschen eenen gouden of eenen zilveren sleutel. De gouden sleutel is de « hemel », de zilveren is de « hel ». De rij zingt al voort gaan : 12
I
2
1
I
1
1111111
a Kruipt door, kruipt door de you - den sleu - tets van den zil - ve - ren 2
1
he - mel t.
»
Als al de kinders in den « hemel » of in de « hel » zijn, schreeuwen zij op elkander; de eene : « Hemelkindje ! hemelkindje! », de andere : « Hellebrakke! hellebrakke ! » Zie Zangspelen 1 (277.)
72
Schaapje Langesteert. Al de spelers zitten nedergehurkt, of op de knieën, en verbergen goed de kousen. Twee echter, het « schaapje » en de « herder », staan vóór de rij en houden de volgende samenspraak : Schaap. « Mee. » Herder. « Waarom bleet (i) gij ? » S. « Omdat ik een mijner beste schaapjes verloren heb. » H. « Hetwelke? » S. « Dat? » (Hier wijst het een der spelers aan.) H. « Wat voor kousen heeft het aan? » (I) Blaat.
Het « schaap » raadt eene kleur en heeft het juist geraden, dan gaat de aangewezene speler achter het « schaap » staan; zoo niet moet het zich achter den « herder » plaatsen. Nadat alzoo al de spelers in het eene of het andere kamp zijn ingedeeld doet men « Overtrekkertje ». (Yper.)
'?'3 Vogels namen geven. De kinderen staan allen rekewijs nevens een. Een der knapen, daarvoor aangewezen, geeft aan eiken medespeler den naam van den eenen of den anderen vogel, wel oplettende denzelfden naam maar eens weg te geven. Dit gedaan, zoo nadert de « vogelkoopman », d. i. een maat, die gedurende het geven der namen zich heeft moeten verwijderen, en alzoo onwetende is over de weggegevene namen. « Baas, zegt de « koopman » alzoo tegen den naamgever, hebt gij vogels te koopen? » -- « Ja, luidt het antwoord, welke begeert gij ? » Hier noemt de « koopman » den naam van eenen vogel. Het kind, dat dien naam draagt, springt uit de rij, vlucht weg, wordt achtervolgd door den koopman en zoo het, zonder genaakt te zijn geweest door zijnen vervolger, tot bij den « naamgever » geraken kan, is het een engel ; integendeel wordt het genaakt, wordt het er aan « geket » zooals men zegt; het is een duivel. Als op die manier alle spelers hebben moeten loopen en allen « engel » of a duivel » geworden zijn,
--- 59..– vormen de engels eene dubbele haag en de « duivels » moeten door de wisse. 't Spel herbegint. (St. -Truiden.)
74 Engel en Duivel. Namen geven. De kinderen staan in eene ronde. Een telt af. Die eerst af is zal « naamgever », de tweede « engel » en de derde « duivel » zijn. De overblijvende gaan in eene reke langs den muur staan. De « naamgever » van kind tot kind gaande, vezelt (i) hen elk eenen naam in het oor. 't Is besproken dat het gemakkelijke namen moeten zijn. « Engel » en « duivel » intusschen staan op eenigen afstand in « hel » en « hemel ». De namen gegeven zijnde, komt de « engel » af en zegt : Engel. « Klop! klop! » Naamgever. « Wie is daar ? » E. « De engel met zijn kruis. » N. « Wat komt hij doen? » E. « Koleuren kiezen. » N. « Welk koleur ? » De Engel denkt na en raadt bv.: de gouden boom. Is er een kind, dat dien naam ontvangen heeft, zoo neemt de « engel » het mede en de beurt is aan den « duivel » om te kiezen. Hij wordt ondervraagd zooals de « engel » en geeft dezelfde antwoorden, uitgeweerd (2) dat hij zegt : « De duivel met zijn peerd ». (t) Vezelen = zeer stilletjes en zachtjes zeggen of spreken. (2) Uitgenomen.
-- 60 -De « duivel » geeft ook eenen naam op, en heeft hij wel geraden, krijgt den buit en vertrekt. 't Spel gaat voort tot dat er geene kinders meer overschieten. Beide kampen doen dan « overtrekkertje » en het spel eindigt met de verliezers door de « wisse » te jagen. Zie BUxmE, blz. 636.
(Ons Volksleven, I, 30.)
71;
Duivel. Aan de spelers wordt elk eene kleur toegezeid, die zij moeten onthouden. Een onder hen is « duivel » en moet bij het toezeggen der kleuren weggaan. Een ander, die de kleuren toezegt is « meester » of « vader » over allen. De « duivel » komt bij, en de volgende samenspraak begint : Meester. -- « Wie is er daar? » Duivel. -- « De duivel met zijne vork. » M. — « Waar achter komt gij ? » D. -- « Achter lint. » M. — « Wat voor? » D. — « Daar ! » (Toont een der spelers en noemt eene kleur.) Kan hij het raden, dan moet die speler met den « duivel » mede. Raadt hij het niet, dan blijft hij bij den « meester » of « vader ». Zoo gaat het voor eiken speler. Daarna gaat de « meester » met dezen die bij hem zijn gebleven, en die malkander toeroepen : « Hemelkindjes! hemelkindjes!... naar den « duivel » en de zijnen, en spotten met hen, roepende : « Hellebrakken ! Hellebrakken! »
76 Lint verkoopen. Engel en Duivel. De kinders staan aan eenen muur. Twee gaan samen rond om te vragen wat kleur van lint ze verkiezen. Zij moeten stillekens antwoorden. Twee anderen verbeelden « engel » en « duivel ». De « engel » komt bij en zegt : « Klop! klop! » Een der twee die rondgingen vraagt : -- « Wie is er daar? » — « De engel met zijn kruis ». -- « Wat komt hij doen ? » -- « Om een lint. » — « Welk lint? » -- « Wit, rood, blauw (3 kleuren naar beliefte.) Al die de genaamde kleuren verkozen hebben, mogen bij den « engel » gaan staan. Dan komt de < duivel » bij • — « Klop! klop! » — « Wie is er daar? » -- « De duivel met zijne vork » enz. Als de kinderen nu allen verdeeld zijn, komen ze weder in een troepje, terwijl « engel » en « duivel » te zamen weggaan al wenkende met den vinger en roepende : « Wie gaat er meê naar de helle bij mijnheer de snottebelle? » Die niet lacht is in den « hemel », die lacht is in de « helle », Om te eindigen lachen de « engels » de « duivelen » uit. (St-Martens-Laethem.)
r---
62
--
77 Kolewitj e. Nadat « baas », « engel » en « duivel » gekozen zijn, gaan de overige kinders in een hok of « huis ». Overhands, d. i. op beurt, of beurtelings, komt de « engel » en de « duivel » gebaren aan de bel der deur te trekken, zeggende : « Klink ! klink ! » De « baas » komt uit en vraagt : « Wie is er daar en waarom komt ge? » 't Overige van 't spel zoo als bij « Engel en Duivel » hiervoren beschreven.
7S
Pand overhalen. Tusschen de beenen van eenen verblinden speelmaat, werpen de deelnemers hunnen zakdoek, hunne klak of zoo iets, dat voor « pand » moet dienen. De verblinde neemt in elk hand een pand en, de armen kruisende, werpt het eene links en het ander rechts. Alzoo voortdoende, totdat alle panden verworpen zijn, heeft hij de deelnemers aan 't spel in twee kampen verdeeld : de eigenaars der panden rechts, vormen het eerste kamp; terwijl de eigenaars der panden links het tweede uitmaken. Nadat elk kamp zijne panden ieverhands (i) van achter heeft geworpen, doet men « overtrekkertje ». De hoofdman der overgetrokkene partij gaat bij de panden der tegenstrevers « stinken », d. i. wachten op het einde des spels. (I) Hier of daar.
_ 63 — Elke bende tracht nu de panden te rooven der tegenpartij en, die daarin gelukken kan, is winnaar. De speler die bij het «. pand overhalen » er aan getikt wordt, moet als « stinker » bij de panden zijner tegenpartij gaan staan. (Naar «
Volk en Taal».)
7J
Koorden verbreken. Jan staat in het midden van zijne makkers, die zich, in eene ronde, dicht bij elkander gesloten houden. Hij moet met de handen te zamen, trachten de geslotene rangen door te breken. Die voor 't geweld zwichtende, loslaat, wordt « doorbreker » in de plaats van Jan. (Lendelede.)
so Drom maar op. Drom maar toe. Steek maar op.. Drommertje. Drummertje. « Jongens, willen wij een beetje drommen, ginder in den hoek? » — « Ja, we! » En gansch de bende vliegt, hoop over hoop, naar den aangewezen hoek. Die eerst toekomt plaatst zich met zijnen rug in den hoek, de tweede met zijnen rug tegen den eerste langs eenen der muren, de derde tegen den tweede, enz. Elk begint dan uit al zijne macht met de beenen te werken en te drommen, te drummen, ete steken tegen zijnen maat in de richting van den hoek.
64 Door 't gedurig drommen gebeurt het, dat deze of gene van den muur weg en buiten de reke wordt gedromd, of het gedrang. niet meer lijden kan en zijne plaats verlaat. Deze dan gaat zich op 't einde van de reek, aan den steert zetten en begint maar opnieuw u snoer » te geven en te drommen. In plaats van naar eenen hoek te drommen, verdeelen zich de kinders soms in twee kampen. Elk kamp, in eene lange reke, langs den muur, tegenover het ander staande, tracht dit ander achteruit of van den muur weg te drommen. Te Brugge zingen de kinders al drommende : Drom, martjeko (i), We meenden dat 't 'en wuvetje (2) was, En 't was 'en martjeko.
Sl Ommeleggen. Pier is een kloeke, streusche jongen, die vóór en na de school menigen maat, in het zand heeft doen bijten. Jan is van eenen en denzelfden deeg gekneed. Elk loft en stoft op zijne macht en vechterskracht. Wij zullen eens meten wie dat er de meeste macht heeft, zeggen ze alzoo, en ze vliegen malkaar in 't haar en werken en wroeten, elk van zijnen kant, om den tegenstrever « omme te leggen », d. i. op den grond te werpen ; alles in vriendschap en minne, zonder nijd of veete, zonder malkaar pijn te doen, zuiver uit leute, om te weten wie meest macht heeft. .(i) Naam aan de apen gegeven, (2) Wijveken.
—
65 —
Men stekt (t) malkaar bij het hoofd, bij de schouders, in de lenden; men werkt met handen en voeten, met hoofd en armen en beenen ; men plooit en wordt geplooid; dwingt en wordt gedwongen; men krult en wringt, men zwoegt en pijnt, totdat een der twee op den grond ligt uitgestrekt en overwonnen is. Onnoodig te zeggen, dat de andere kinders eenen juichenden en joelenden kring vormen rond de « ommeleggers », welke ze met woorden en gebaren ophitsen. Te
Gheluwe : « Ommeleggerke doen ».
(i) Stekken = vast nemen.
Kándersi5elert utt Vlaamsch Belgrè. — II
;
1V.
SPRINGSPELEN. S2 Meetjes Tange. Hoort ge die heldere stemtnetjes, die zingen : « Meetjes tange nijpt niet meer ! Meetjes tange nijpt niet meer ! 2 ? 't Is eene bende leutige (t) meisjes, die in eene ronde dansende, met « meetje » (2) greten, eene gezellin, die in den kring rondwandelt en doet alsof ze met eene nijptang nijpende ware. « Meetje » laat de ronde wat haren gang gaan, springt op het onverwachtste toe en grijpt eene der meisjes vast. 't Zingen is uit, elk grijpt naar eene speelmate en, daar er in de ronde slechts een paar getal speelsters mogen zijn, is er eene die alleen blijft staan. Deze is nu « meetje » en gaat in het midden staan, terwijl de dansende ronde al zingen het spel herbegint.
(i) Die « leute » d. i. vreugkie hebben. (2) Metje, meterken, kleine meter. De kleinkinders geven aan hunne grootmoeder den naam van mesje of meetje.
- 67 —
Losvoetje. Klutsevoetje. Lijkvoetje. Platvoet. « Losvoetje » dat is : de voeten samenhouden alsof ze te zamen gebonden waren, over eene schreef, eenen liggenden boom, eene gracht springen. Dikwijls springen de jongens « losvoetje » om ter verst.
S4 Dijkman. Jantje in den dijk. Grachtman. Aakpuid. 't Is zomer : 't zonneken schijnt en de dijk of gracht ligt droog. Rap, kinders, kousen en zokken af, barvoets (i), rap als windhonden en licht als herten, springt en wipt over den dijk, weg en weder, honderd keeren en nog; zingt dat het klinkt : « Dijkman en heeft geen broek aan! » Een van u zal « dijkman » of « aakpuid » zijn, d. i. : zal in den dijk loopen, weg en weder, rechts en links springen, vóór- en achterwaarts vliegen, overal zijn, waar hij meent eenen der overspringers te kunnen daken of genaken. Let op ! ... weest rap te beene, want zoo de « dijkman » u genaken kan, dan is hij verlost en gij zult C dijkman » spelen in zijne plaats. En nu jongens, rap eenen « aakpuid » aangewezen en wipt en springt en zingt maar lustig.
(i) Blootsvoets.
-- 68 --
8zi Hinkelen. (I) Waarmede onze kleine gastjes zich toch al kunnen vermaken, en van welke kleinigheid en onbeduidende doening zij een aangenaam spel kunnen optimmeren vol leven, leute en verzet. Zie! hoe ze daar met vijven of zessen staan te hinkelen, d. i. : op één been staan te dansen. Bijna zonder van plaats te veranderen wippen zij op en neder, tien, twintig, honderd keeren en nog, tellende I, 2, 3, enz. De vlam schiet in hun aangezicht, hun adem vergaat, hun één beentje wordt moe, en toch wippen en wippen en wippen zij maar voort. Waarom? Uit levenslust, uit verzet en ook wel wat om de eere, om te kunnen zeggen en vertellen : « Ik heb langst van al op één beentje gesprongen! » Hinkelt men soms om ter langst, men hinkelt ook dikwijls om ter verst, en dat voornamelijk bij het naar huis gaan na de school.
86
Pietje Duiveltje. « Pietje duiveltje » een speelmaat, heeft zijn kot, zijn perk, zijn thuis, zijn vrij in den hoek der speelplaats door eene lijn afgebakend. Al « hinkelen » komt hij af, zijnen zakdoek, met eenen knoop er in, in zijne hand latende slingeren.
(t) Is het niet Enkelen, op eenen enkelen (inkelen uitgesproken) voet springen ?
« Pietje duiveltje! Pietje duiveltje! » roept de krioelende schaar, die rond hem springt en danst, en allerlei grimassen makende, nadert, zich verwijdert, wederkeert en vlucht, bevreesd dat ze er mochten aangeraken. Daar! « Pietje duiveltje » krijgt eenen der maten binnen schot en werpt met zijnen zakdoek. 't Is mis : de knaap heeft zich met eene rasse beweging uit de voeten gemaakt. Ieder speler met eenen geknoopten zakdoek gewapend, tracht Pietjes zakdoek weg te slaan, doch 't « duiveltje » komt hinkend er achter, stuipt om hem op te rapen, krijgt van achter eenen stoot, van eenen schalken kameraad, subbelt en staat op zijne twee beenen. Rap als derschen heeft « Pietje duiveltje » zijnen zakdoek gestekt en zet het op een loopen, zooveel hij maar loopen mag, recht naar zijn « hok ». Als gieren die op eene prooi toeschieten, komen de spelers toegevlogen en met de knoopen hunner zakdoeken geven zij kardas op den rug van « Pietje duiveltje ». Deze, na in zijnen « thuis » wat gerust te hebben, herbegint al hinkelen zijne jacht. Kan hij, met zijnen zakdoek te werpen, een der maten genaken, dan is hij van zijn lastig postje ontslagen, en mag den rug helpen smeren van den aangeraakte, die intusschen naar zijn « hok » wegspottert (i) en vlucht.
87
Katje van hinkelen. Al de spelers, behalve deze die er aan is, staan in het « vrije », d. i. eene ruimte door eene streep op den grond afgebakend. (t) Spotteren — loopen; ijlen. (Te Gheluwe ; spouteren.)
....... 70
Niemand mag 't c vrije » verlaten tenzij al hinkelen en dan nog wordt hij, ook al hinkelen, achtervolgd door deze, die buiten staat, en wierde hij « getikt D eer hij weer zijn « vrije » bereikt heeft, hij zou er zelf aan zijn. Van eenen anderen kant mogen allen slaan op deze, die er aan is, van zoohaast hij op het 4 vrije ,> komt.
SS Inkelen of Hinkelen (?). Kaaischoppen. Kaadjeschoppen. Kalleschoppen. Om den weg, door verzet, te verkorten, schoppen de kinders dikwijls een steentje gedurig vooruit. Zijn ze met tweeën, dan zal de eerste schoppen totdat hij het steentje mist of ten hoogste een palm ver vooruit drijft, waarna de tweede het schoppen overneemt. Dit vooruitschoppen van een steentje of een stuksken hout, dat men « kaai, inkelkane, kaaie, kade, ka, hinkelbomme, kalle » heet, geschiedt meest nogtans op eene blijvende plaats en al hinkelen in parken, perken, of kotjes, die opzettelijk daartoe met lijnen op den grond geteekend zijn, volgens vastgestelde regelen, die echter van streek tot streek kunnen verschillen. Gansch het gestel van aaneen geteekende parken, bij zulk « hinkelspel » vereischt heet : « hinkelpark, hinkelperk, hinkelbed, hinkel, hinkelpot, kaaibedde, hinkelbane », volgens de streken.
--- 71 —
$19
Hinkelpot A. a) De ka werpen in i; verschoppen in 2, in 3, in 4; uitschoppen. b) Werpen in 2; verschoppen in 3, in 4; uitschoppen. c) Werpen in 3 ; verschoppen in 4; uitschoppen. d) Werpen in 4, uitschoppen.
4 3 2
I Fig. 6.
90
Hinkelpot B. Werpen in I, en van park tot park voortschoppen tot in io en vice-versa van i o naar 1.
Fig. 7.
91 Hinkelpot C. Op een been springen, uitgenomen in 5 en op de kruisen. ' Kruis » springen is op eiken kant der schreef BEMERKING. -
— 7 2 ....... eenen voet zetten ; bv. : eenen voet zetten in park 3 en den anderen in park 2. ( Dubbel kruis » maken is eerst kruis staan, dan opspringende eenen halven draai maken en wederom kruis staan, doch omgekeerd, zoodanig dat waar voordien de rechter voet stond nu de linker voet staat. a) Werpen in I ; springen in 4; op 't kruis (3 en 2); de kalle uitschoppen dwars door 4; springen op kruis; in 4; uitspringen. b) Werpen in 2; springen in I ; op kruis; in 2; de ka uitschoppen dwars door 4; springen op kruis; hinkelen door 4; naar « uit ». c) Werpen in 3, en vervolgens doen zooals in b). d) Leggen in 4; springen in 4; dubbel kruis; springen in 4; kalle uitschoppen. e) Werpen in 5. Daar gekomen mag men rusten uitschoppen door Fig. 8. I en 4. Eindelijk werpen in io en van daar uitschoppen in een-, twee- of driemaal, dwars door de twee kruisen. Schopt men uit in 3, dan nog eens herdoen in 2, dan •
nog eens in I. in 't zelfde perkje gekomen zijn, dan zeggen zij : « We slapen in 't zelfde beddeken ». Valt de ka op eene schreef, men is er in sommige streken aan. Treedt men op eene schreef, men moet in eenige streken herdoen, in andere is men er aan. BEMERKINGEN. - Als ze met
2
_73_.. 9:
Hinkelpot D. a) Werp de ka in 1; spring kruis op 1, 2; schop de ka uit; spring kruis op i, 2; spring uit den hinkelpot. b) Werp de ka in 2 en handel als gezegd wordt bij a). c) De ka in 3 ; kruis op 1, 2; de ka uitschoppen, en terug wippen zooals in 't doorgaan. d) De ka in 4; kruis springen op 0 I, 2; stap met de rechter voet alleen in 3; spring dubbel kruis op 4, 5; schop J) naar « uit » ; spring kruis op 4, 5, enz. e) De ka in 5 werpen en vervol- ' gens zooals in d) vermeld is. f) De ka in b; kruis op 1, 2; een stap in 3; kruis op 4, 5; spring in 6 en 3 schop uit; keer terug zooals gij doorgingt. ..? K) De ka in 7; kruis op 1, 2: een stap in 3; kruis op 4, 5; een stap in 6; Fig. 9. kruis op 7, 8; trappel in 7 ; schop de ka naar « uit » en keer terug. Ii) Werp de ka in 8, handel zooals in g) is aangeduid. 1) Werp de ka achtervolgens in 9 en io en handel zooals voor 7 en 8, zorg dragende op 9, 10 kruis te springen. BEMERKINGEN. - 1° Men mag de ka schoppen dat zij in eens tot aan « uit » vliegt of wel ze van park tot park voortschoppen. 2° In het park gekomen waar de ka ligt, mag men niet stilstaan, maar moet gedurig trappelen tot dat men schopt, van dan af staat men op één been,
I
—
74 —
maakt het kruis en doet zooals in de beschrijving gezegd is. 3° Is mis : a) Die op eene schreef treedt. b) Die de ka langs Benen zijkant buiten den hinkelpot schopt. c) Die met de twee voeten, al ware het maar met de teenen, in een park staat. d) Die schoppende, de ka slechts zoo lichtjes beroert, dat zij in het park blijft, waar zij lag. e) Die de ka op eene schreef schopt. f ) Die in 't werpen der ka een park overschrikkelt. Die mist, scheidt uit van spelen, en zijne beurt om te spelen nog eens gekomen zijnde, werpt de ka in dat park, waar hij ze laatst geworpen had.
93
Hinkelpot E. De ka wordt achtervolgens geworpen in i, 2, 3, 4, 5 , 6, 7, 8, 9, m. In park 5 mag men op twee beenen staan en de ka met den voet verschuivende, ze nader of verder bij de schreef brengen, die het park omsluit. In de andere parken moet men op één been staan. Men moet kruis springen op 2, 3 en 7, 8, waar de schreven een kruis maken.
Fig. zo.
75 — 94
Hinkelpot F. Hier is de beschrijving van het aloude hinkelspel, gelijk het te Ouckene, in Vlaanderen, door knechten en meisjes gespeeld wordt.
*f,/zS ^
e ^_• 4„,,,,Z4
1" gv.?
lord
x ,^.f ,
6
xi-
_9 2: a(i-Dahija
i. .i-i-tu-^
e3
-\.,.,,,,iz:jk
.get#4 1
2
4€,- e e-i'l
.4
,.,-^^a%/a , „^
a
Fig. II.
Men werpt met de « hinkelka » om ter naarst de « snuifschreve » : de dichtste begint eerst te spelen. I. -- De speler werpt de ka van in « uit » in « eerstjes »; gaat hinkelende op een been door « onderklokke » recht naar « eerstjes » ; schopt de ka in « onderklokke » en dan in « uit ».
— 76 — 2. - 't Zelfde voor « tweedjes ». 3. — Eveneens voor « bovenklokke ». In 't doorgaan en wederkeeren, moet de speler tusschen bovenen onderklokke, zijn kruis maken; d. i. staan met het een been op « eerstjes » en met het ander op « tweedjes ». 4. — Nu komt « onderklokke ». Vooraleer de ka naar R uit » te schoppen, moet de speler een dubbel kruis maken : eerst een met het aangezicht naar « pappot » en dan een met 't aangezicht naar « uit ». 5. — De ka wordt van in « uit » naar « snuif » geworpen, en men gaat er hinkende naartoe, 't kruis makende al doorgaan en al weêrkeeren. Telkens men in snuif komt, mag men op de twee voeten staan en rusten. 6. — Eerste zijkant. Men hinkt door 4; maakt een kruis aan 1-2 ; hinkt voort door 3, 5, 9 en schopt de ka uit; keert langs denzelfden weg terug; aan 1-2 een kruis makende, hetgeen altijd moet gedaan worden als men 1-2 of 6-7 voorbij moet. 7. — Tweede zijkant. 't Zelfde te onderhouden als voor eerste zijkant. 8. -- Werpen in « tweede hovenklokke ». 9. — Tweede onderklokke. Te bemerken dat men eerst aan 6-7 het dubbel kruis moet maken, zooals voor de eerste onderklokke aan 1-2 gedaan wierd. 1o. — Pappot. Hier mag men altijd « schoonleggers » doen, d. i. de ka leggen waar men wil, mits ze in pappot blijft. Men gaat naar « pappot », niet al hinkende, maar op twee beerven, dweers door 't park, op schreven en al; doch voor 't wederkeeren naar « uit » handelt men zooals voor de andere parken.
BEMERKINGEN.
Is altijd mis : a) Als de ka op de schreef ligt.
-77--
b) Als men met den voet op de schreef staat. c) Als men vergeet zijn kruis te maken. d) Als men de ka ecn park overschopt. e) Als men den gang van 't spel mist, bv, : van I naar 3 gaat. Is eene mis of geene, volgens overeenkomst : a) Voetje draaien ; d, i. op den hiel of den teen draaien om de ka te gemakkelijker te kunnen voortschoppen. b) Topken steun; d. i. de voet, die opgeheven is, laten den grond genaken. c) Handje steun; d, i. de hand op den grond laten steunen.
d) Kalebout; d, i, de ka die op haren kant staat, e) Voetje zetten ; d. i. van voet veranderen. f) Schoonleggers tenzij in « pappot ». Het spel wordt gespeeld met of zonder behulp van eenen stok. De speler, die Aztivtoovt mist, moet onthouden in welk Ewk een parkje hij gemist heeft om van daar zijn spel te vervoorderen, als zijne beurt van spelen weder komt ; anders wordt hij nogmaals overgeschrikkeld. De overwinnaars zijn deze, die eerst alle parken afgedaan ^ fteria-vvzw: hebben. Te Lichtervelde wordt het spel omtrent op dezelfde wijze Fig. 12. gespeeld; maar de namen der parken verschillen, zooals blijkt uit de teekening, die hier volgt,
- 78 -
Elders kent men ook nog het zelfde hinkelpark; maar van gemeente tot gemeente veranderen de namen der parken en de manier van spelen. Bij HADRIANUS JUNIUS (1567), blz. 323 : B (Belgice) Op één been springen (hinckepincken Fland.). Bij HOFFMANN, Hor. Belg, VI, blz. 186 ; hinkespel ; hinkepinken; op een been huppelen.
93 Hinkelpot G of de « Horloge ». a) De ka werpen in I ; springen in 1; ka uitschop-
pen; zelf uitspringen. b) De ka werpen in 2; al hinkelen springen in 1; kruis maken aan a-b; springen in 2 en de ka uitschoppen ; wederkeeren zooals men doorging. c) De ka werpen in 3; hinkelen door 1 en 2 ; tot in 3; kruis maken aan a-b en c-d; de ka uitschoppen en terugkeeren. d) De ka werpen in 2; hinkelen door 1, 2, 3, tot in 2; kruis maken aan a-b, c-d en nog eens c-d; de ka uitschoppen en wederkeeren door 1; kruis te maken aan a-b. e) De ka werpen in 1; hinkelen door 1, 2, 3, 2 tot in I ; kruis te maken aan a-b, c-d, Fig. 13.
c-d, a-b; de ka uitschoppen en die, zonder
missen, zoover geraakt, is uit.
96 Dansen in de kleine koord. Voorzeker zijn weinig spelen, die door de meisjes meer begeerd en beoefend worden, en meer verspreid zijn, dan het koordedansen.
E.– 79 -I. — Bezie mij eens dat prettig dingsken daar! Hoe sierlijk danst en wipt het, de twee voetjes als aaneen gelijmd, terwijl zijn koordeken draait en zwiert, onder de voetjes en boven het hoofd; eerst traag en langzaam, dan rapper en rapper, zoodat de kleine teentjes schijnen den grond niet meer aan te raken. 2. -- Zie, het wipt niet meer, de voetjes te zamen, maar het trappelt : het eene voetje na het ander den grond latende genaken. 3. — Nu gaat het voorwaarts, stelt het op een loopken, keert achterwaarts dansend terug en nog altijd zwaaien en zwieren armen en koord. 4. — Daar komt een gezellinnetje en in één, twee, drie het springt bij, en nu dansen zij met tweeën. Daar! de kleine danseresjes hebben mistrapt : de koord is gestropt. Het meisje, dat laatst heeft gedraaid, geeft de koord aan het ander over, en 't trippelen en 't trappelen en 't dansen gaat voort. 5. — Een derde vriendinnetje is al achter bij gesprongen : 't spel wordt moeilijker, en zijne regels ingewikkelder. 't Meisje, dat draait, heeft de beste plaats en is nummer i; 't meisje dat van voren danst is nummer 2 en 't meisje dat van achter wipt heeft de slechtste plaats en is nummer 3. Maar intusschen hapert de koord. Wie heeft ze doen haperen ? Is 't nummer i ? dan gaat ze staan op de plaats van 2, en 2 gaat naar 3 en 3 zal de koord draaien. 't Is nummer 2 die gehaperd heeft; dan, voor hare straf, wisselt ze van plaats met nummer 3. Doch de kaakjes ([) beginnen te gloeien en de beentjes worden moe; 't koordeken wordt opgerold en 't dansen is uit. BEMERKING. -- De kinders dansen soms om ter langst elk in zijne eigene koord. — wang. (I) Kaak =
— 8o — 97
Dansen in de groote koord. Mietje heeft hare groote danskoord mede, en 't staat alleen. Wat gedaan? Mietje is daarmede niet verlegen; het bindt het eene • einde der koord aan eenen nagel in den muur, neemt het ander einde in de rechter hand; doet de koorde zwieren en danst er in tezelfdertijde. Ginds komt Trientje toegesneld ; dat zal het spel verbeteren. Het eene einde der koord blijft aan den nagel, maar Trientje grijpt het ander einde vast en draait, terwijl Mietje springt en danst. Ofwel, Mietje houdt haar einde der koord vast en draait en danst als voorheen, terwijl Trientje slechts draait met het ander einde der koord, dat van den muur wierd afgedaan. Als Mietje zal haperen of stroppen, dan zal het de beurt van Trientje zijn om te dansen. Een nieuw gezellinnetje komt toegesneld. De koord wordt van den nagel gedaan, zoo zij er nog aan vast is, en nu draaien de meisjes met tweeën, terwijl het derde danst tot dat het mist. Toen zal een der draaisters dansen, totdat ook zij de koord doet haperen, en hare plaats van danseres aan de andere draaister overlaat. Alzoo heeft elk zijne beurt van dansen en van draaien. Zie! nu zijn ze reeds met vieren : twee zijn bezig met dansen en de twee andere doen de koord draaien. Mist eene der twee die dansen, dan zullen ze moeten draaien en de twee draaisters zullen in de koorde springen. Nog andere vriendinnetjes zijn bijgekomen. « Al die beenen aan heeft » zou men te Brugge roepen, en
— 81 — binst dat er twee meisjes draaien, springen de overige, kort achter malkander in de koord en dansen en springen te z Zmen, totdat er eene hapert, die voor hare straf dan draaien moet. Tot nu toe zagen wij de koord altijd voorwaarts draaien, doch de meisjes dansen ook de koord achterwaarts zwierende, hetgeen het spel nog al tamelijk moeilijker maakt.
9 t4
Liedjes die bij 't koordedansen gezongen worden.
A. _1=7:41==="±:T=t1=7-11=:!!!",-ftrzis:_t] Visch, visch wol-le visch die van den nacht ge - van - gen is van
-,_-,--,_-,^-
-••—,--,.-,- -,,-^--. ,-
-•;—,r—^
een van twee van drie comme ca et un et deux et trois comme ca.
B. ___)___0___0__ Ma - dame Ma-dame ma - dame komt binnen mijn-
•^
VEEEEE;EEE;-14 ;LI;EEE;;E
heer mijn-heer mijn - heer loop uit.
Kz,zje- s f Glen
raaf I laat;,; ch /Telgzc, — II
6
go
-
82 C.
74--k Ring - steen spring - steen Gaat in de mid - del en kust een
--^--k_ _-- --k
•-^--^
--
-^—
^_—
=
1-0"
^
kust een is zoo schoo - ne niet. Ga naar Ba - by - loo - ne --k--
^
.*--4,
_ -
-
^i Ba - bij - loon' en
'tstad-huis is
ge -
is
niet 't huis
Ga naar 't stad - huis
slo - ten kruipt door de
go - ten
-
te
is
zoo
nat
kruipt door het
de
4s,_ slo - ter - gat.
Vergelijk met Zangspelen, nr 5o. D.
De koord boven het kind draaiende zingen de draaiers : 5
G
5
5
^
Visch, visch, Ian - ge visch,
die van den nacht gevangen is, van één (I), twee, drie (altijd herhalen). (Liezele.) (1) Hier springt men.
-_ 83 _, F. 5
0
I
I
Hij
i
I
5
5
I
I
I
I
11
is er ge- kocht naar de lom-mer toe ge- brocht,
naar de lommer toe gebrocht, zoo gezeid, zoo gedaan, naar huis toe gegaan een, twee, drie springt er den bosch maar in. (Hier springt een kind in de koord.) uitspruit. springt er den bosch maar uit! (Hier springt het kind uit de koord.) (St-Denijs-Westrem.)
F. 05
3
Er
3
15
15
stond een meis - je
I 6
5
15
12 3 aan haar deur,
12
2 2 3 2 Ha - re
min -naar
3 4 413 3
die kwam veur een, twee, een, twee, drie, Ha - re
min - naar
322 I I die kwam veur.
G. —
II 3 3
2 2 2 2
I
I 5
6 6•
5I
Mij- nen vriend die is in 't zwart ge - kleed, joem la la
11
§ §.
5
i
joem la la.
(Hier moet de koord tweemaal onder de voeten gaan.)
- 84 — .^.^.. 7
G
G G 5
Mu- nen vriend joem la
H. De danseres zingt
I
I
Als mijn
11111■111•11
1.111•1111•••=1
2 2
I
moc-
I
§=l
der kof - fie maalt,
Dan is mijn vaai in 't tasken Als mijn onkel Jan passeert Al de hondjes bassen : a- boe! a- boe! De streetjes duiden de sprongen aan. Aan « aboe!» springt de danseres uit en eene andere springt in. (St-Denijs-Westrem.) I.
2 2 3 2 2 Sche - le -
w/p,
sche - le -
wup,
i
Van waar maakte gij uw pap? Van wat water en wat meel. Van waar ziet gij toch zoo scheel? Van een, van twee, van drie! ( Hier draait men de koord boven het hoofd.) (Oostacker.)
— s,\
.erv.
99 (2)
Snakkertje. Snakkers (1). Tamboertje
Dat is heel rap dansen in de koorde. Te Boesinghe roept men : « Eentje april! Tweedje april! Derdje goep! » Zoodra men zegt « goep! » draait men van langs om rapper totdat de koorde stropt.
100 Kapteintje. Iet dansende meisje houdt een steentje in de hand, en binst dat het zeven maal springt, zingen de andere recto torso op het zwieren der koord : 12
3
4
6
5
7
Kap-tein-tje brat dat steen-tje va/-1 en van een, van twee, van drie.
De danseres laat hier nu het steentje vallen en de zang vervolgt : I
2
3
4
5
6
7
Kap-tein-tje raapt dat steen-tje op van een, van twee, van drie.
Hier raapt het dansend meisje haar steentje weder op, en heeft ze niet gemist, zij mag- voort dansen totdat ze mist. 't Gezang wordt steeds hernomen. (Brugge.) (11 Tot Brugge. (2) Tot Dixmuirie, Boesinghe, enz.
--- S6 --Te Veurne -heeft de danseres geen steentje in de handen, maar ze zingt zelve : a) Meisje (mannetje, soldaatje) lat jen stintje vallen (I). b) Van één, van twee, van drie. c) Meisje (mannetje, soldaatje) rapt (2) jin stintje(n) up. d) Van één, van twee, van drie. Te St-Denijs-Westrem zegt men : Karolientje laat uw steentje vallen van een, tot twee, tot drie. Karolientje raapt zijn steentjen op, van een, tot twee, enz.
101 Appels dansen. In plaats van een steentje, is 't een appel, dien de danseres in de hand houdt, vallen laat en weder opraapt. (Boesinghe.)
l02
Kaatse dansen. Dat is de koorde dansen al kaatsen met eenen bal. Die in 't kaatsen of in 't dansen mist moet draaien.
(I) Meisje, laat uw steentje vallen. (2) Rapt = raapt.
—
87 ^
...,o.
X 03
Eitje dansen. « Bijzondere manier van in de koorde te dansen; bestaande hierin, dat men de koorde langs den grond weg en weder beweegt, zoodat de danser, die in 't midden staat, telkens moet opspringen om de koorde doorgang te geven. » ( DEBO, West-Vlaanderen, 1dioiicon.)
104
Wiegsje. Papieren zoldertje. Drie keeren wiegt men de koord in de leegte (i), zoodat de danseres er over moet springen ; dan draait men 3 keeren de koord boven haar hoofd, terwijl zij nederhurkt : Al draaien telt men : één, twee, drie. (Brugge en Vlaanderen.)
14)3
Springen in de ronde. Al de speelmaten staan in eenen kring rond een kind, dat eene koord in de hand houdende, op zich zelf ronddraait, zoodanig dat de koorde, meedraaiende en den grond dreelende (2), onder de voeten der om(I) Laagte. (2) Voortglijden, den grond lichtjes genakende.
staanders heenschuift, zoodat deze, om ze niet tegen te houden, opwippen moeten. Die hapert moet in 't midden gaan staan en de koord doen zwieren.
106
Eiers-beiers. Een kind, alleen dansende in de kleine koord, zingt
-R= -^^ L----5---RT, _^^_ Ei • ers, bei - ers
kaas
en, ophoudende van dansen, zwaait het de koord, rechts of links in noesche (i) richting, terwijl het klinkt van :
mos-taard pepr' en
zout.
Spelen de kinders met de groote koord, dan moet het dansende meisje, beurtelings dansen en nederzitten. Terwijl het zit, draait de koord boven zijn hoofd. Gedurende het dansen, zingen zij alle drie : e Eiers, beiers, kaas », en binst het zitten : « Mostaard, peper en zout ». 107 Om
een pintje gaan. Gordijntje schuiven.
Twee meisjes dansen te zamen elk op eenen kant der draaiende koord. (i) Schuinsche.
- 89 Op het bevel van « om een pintje gaan » verwisselen zij, gedurig voortdansende, van plaats, en malkaar in het midden ontmoetende, geven zij zich wederzijds de hand. Dit verwisselen van plaats wordt herhaald totdat eene der danserestjes mist, waarop beiden dan de koord verlaten om voor de « draaisters » plaats te maken. Moeten de kinders, bij het verwisselen van plaats, malkaar de hand niet geven, dan heet het spel « Gordijntje schuiven ». (Reninghe.)
10* Doorloopertje. Binst dat twee meisjes draaien, springen de andere achtereenvolgens, elk op beurt, in de koord, dansen een of twee maal en wippen uit. Die niet rap genoeg, zijne beurt vervolgende, uitspringt, of die de koord doet haperen, moet draaien.
109 Dubbele koord. Zooals de naam het aanduidt, zijn hier twee even lange koorden in 't werk, die door de draaisters, de eene in de linker hand, de andere in de rechtere worden vast gehouden. De eene koord wordt naar rechts, de andere naar links gezwierd, zoo nogtans dat de eene in de hoogte
– 90 --zwaait als de andere den grond beroert. Hier heeft het dansende kind natuurlijk dubbel rap te trippelen en te trappelen, en eveneens meer kans van missen dan met de enkele koord.
1 10 Hamer, schaar of mes. Een jongen staat met den rug gebogen, de handen op de knieën en het achterste tegen den muur. Een ander kruipt scherrelwijd (I) op den rug van den eersten en op dezes rug kloppende, vraagt hij c Hamer, schaar of mes? » Zijne vraag is nog niet geheel uit zijnen mond, als hij reeds zijnen rechter vuist (hamer), zijnen wijsvinger (mes) of zijnen wijsvinger en zijnen middenvinger te zamen (schaar) in de hoogte heft. De gebogene tracht nu te raden hetgeen zijnen maat boven zijnen rug steekt. Lukt hij, hij mag zitten en zijnen maat moet staan; lukt hij niet, hij blijft staan totdat hij eens juist raadt. (Brugge.) Te Gheluwe is de scherp gehouden hand (vingers dicht) het mes.
111 Ciseaux, niarteau. Een jongen schoort zich recht tegen den muur. Een tweede staat gebogen met het hoofd tegen de (I) Scherrelings — schrijlings.
..........
91
_.._
borst van den eersten. Een derde springt op den rug van den gebogenen en, zijnen vuist of zijne twee eerste vingers opstekende vraagt hij : « Ciseaux, marteau ? » De gebogene tracht te raden wat de andere toont; en raadt of « Ciseaux » of « marteau ». Indien hij juist raadt moet de andere gebogen staan en hij mag springen ; doch raadt hij mis, de andere mag voort springen. BEMERKING. -- I° In plaats van « Ciseaux, marteau? » hoort men soms vragen : « Maarten » (duim) en « Sissen » (wijsvinger); ook nog : « Pollepel » (holle hand), « schaar » (twee vingers) of « mes » (wijsvinger). 2° Soms staan twee of drie kinders achtereen gebogen; dan zijn er ook twee of drie springers.
1 1 2
Ruttetetut (t). Te St-Andries-bij-Brugge, vraagt de springer niet : « Ciseaux, rnarteau ? » maar : « Ruttetetut, combien de doa », hetgeen beteekenen moet : Hoeveel vingers steek ik op. Kan de gebogene het getal opgestokene vingers raden, hij is verlost en zijn maat moet staan. In het opsteken is één vuist, honderd, en twee vuisten, duizend weerel.
1
13
Hamele. Damele. Daar hangt het spek. Een jongen gaat met den rug tegen eersen muur staan; hij vlecht de handen ineen en laat de armen hangen. (i) De twee e's zijn stom.
— 92 Een tweede jongen, hij die er aan is, gaat vóór den eerste staan, buigt voorover en laat het hoofd -of beide handen en daarop zijn hoofd -- in de handen rusten van hem, die recht staat. De overige staan rond het koppel. Nu steekt een der jongens een hand op en die tegen den muur staat vraagt « Hoeveel vingers steken er op ? » Indien de verblinde het raadt, is hij vrij, en die de hand opstak is er aan. Raadt hij mis, dan mag hij zijne straf kiezen. Zegt hij « Hamele » dan kloppen al de jongens met hunne vuisten op zijnen rug, terwijl zij zeggen « Hamele, damele Gat vol hamele Op de doornleere broek Hoeveel vingers steken er oep (i)? Hij mag ook kiezen. « Daar hangt het spek ». Dan nemen de jongens hem bij kop, armen en beenen, heffen hem op zoo hoog zij kunnen en laten hem dan vallen; dat wordt driemaal herhaald. Kiest hij « vlooien » of « luizen », dan werken de duimen op zijnen rug als of er wel duizend van die beestjes te kraken waren. Eindelijk mag hij nog « vuistjes » kiezen en dan trommelen de knapen met hunne vuisten op zijnen rug. Als een dezer straffen toegepast is, bukt hij zich weder neêr om opnieuw te raden. Raad hij juist dan moet de opsteker zijne plaats innemen. ( Ons Volksleven.)
(t) Oep ^ op.
(Antwerpen, Brabant.)
-- 93 — BEMERKING. -- Lou dat het spel zijn waarvan HAD1. JUNIUS, p. 322 : Micaie digitis.... B. pueris nostratibus ludus sirnilis vocatur peer/.geit wel berent, vel, pick oye ofte graejf, vel
cock cock rij wel -- quo puer obstructis oculis dtvinat, quot alter digitos erectos habeat. of zou HADR. JUNIUS willen spreken van « Hamer, schaar of mes? » (zie nr 1 1o), waarschijnlijk ingezien men vindt bij HOFFMANN, Nor. B, VII, 182 « vinghcrspel, bliespel, pertjen wel bereyt, pic olie ofte graaff., bocken spelen, boeken settel'; bockhoren spelen; boc over haghe spelen, cochoc heerleen rijdie wel. »
Een knaap wordt de oogen toegebonden, een ander zet zich op zijnen rug en laat hem raden, hoeveel vingers hij uitsteekt.
114 Vleesch op den blok. Kinderspel waarin iemand, gebogen staande, met de hand op den rug, en de oogen toe, tracht te raden wie van de anderen er op zijne hand geslegen heeft. » Raadt hij wie het is, deze moet gebogen staan. (DEBO,
West-Vlaanderen, Idioticon.)
Een, twee, drie Sisje is hier. Langs den muur staat een jongen boutrecht, tegen wiens borst een tweede gestopen staat. Met het hoofd tegen het achterste van den tweeden, staat een derde, en tegen den derden soms een vierde.
94 —
De beste springer van voren, komen de andere maten, de eene achter de andere afgestormd en springen op den rug der gebogenen, hoe verder, hoe beter. Nauwelijks is de laatste springer gezeten of hij roept : « Een, twee, drie Sisje is hier! » Kan hij dat, eer een dergenen, die gesprongen heeft, met zijne voeten grond genaakt, zij zijn gewonnen en mogen herspringen; doch moeste een der springers, eer de aangeduide zinsnede is uitgesproken, van den rug der « staanders » vallen, of slechts met de teenen grond genaken, 't spel ware verloren en de « springers » wierden « staanders ». Er zijn te minste zooveel « springers » als « staanders », zelfs is er soms een meer. (Brugge.) 116
Een, twee, drie, Ste Franciscus komt. Een jongen staat rechte met den rug tegen den muur. Drie staan vóór hem gebogen, zooals in 't voorgaande spel. Drie andere komen elk op eenen der drie « staanders » gesprongen, roepende in 't loopen : « Een, twee, drie, Sinte Franciscus komt! » De laatste springer moet, terwijl hij schrijlings op den laatsten der drie « staanders » zit, drie maal klakken met de handen zeggende : « Een, twee, drie ! » Als een van de drie « springers » afvalt vóór « drie » geteld is, moeten zij op hunne beurt staan. (Gheluwe.) 117
Overspringertje. Dweers over de baan is een oevertje of barreken losse eerde gelegd, of wel eene schreef getrokken.
-- 95 — Onze knapen nemen hunnen « haal », d. i. komen van een eindeken ver geloopen en, aan het « oevertje » gekomen, wippen en springen zij om ter verst. De sprong van hem, die op het « oevertje » of de schreef treedt, geldt niet.
11S
Kassij leggen. Kruist hem. Kruist hem voort. Een der kinders staat gebogen, de handen op de kniëen; een tweede springt over hem en gaat zich wat verder plaatsen, ook gebogen ; een derde springt over de twee voorgaande en gaat ook wat verder op « staan », enz. totdat al die mededoen gesprongen hebben. Dan recht zich deze, die eerst gestaan heeft, springt beurtelings over gansch de rij « staanders » om zich eindelijk weder wat verder te gaan buigen. Alzoo vervoorderen de kinders hunnen weg, beurtelings over al hunne maten springende en al hunne maten over hen latende springen. Te Gheluwe heet dat spel Vooi'tlooperke.
Damtje springen A. Op den grond maakt men een « damtje », een oevertje of barmtje van aarde, van een tot twee schreden lang. De hielen tegen het damtje staat een speler gestopen. De maten nemen een « loopken », leggen
96 — hunne handen op den rug van den « staander » en goep! zij wippen over hem, elk op beurt. De « staander » recht zich op en gaat een voet van het oevertje verwijderd, weder gebogen staan. Gansch de rij der springers wipt opnieuw over hem, en hij, telkens dat allen gesprongen hebben, gaat zich een voetje verder plaatsen, alzoo het wippen gedurig moeilijker makende; want de springer moet in eenen wip van aan het damtje over den « staander » zijn. Hij, die op of over het oevertje treedt, of den gebogene doet vallen is er aan en moet « staander » zijn in het volgende spel.
120 Damtje springen B. De « staander » doet van aan het damtje of de schreef één of twee of drie stappen of sprongen, volgens hij begoest of belust is, en gaat zich op dezen afstand buigen. Eer de springers over hem wippen mogen zij ook hetzelfde getal stappen of sprongen doen. Die het oevertje vertrapt of den gebogene omverwerpt is er aan en 't spel herbegint.
121 Overspringertje. De voeten tegen eene schreef of « meet » die op den grond getrokken is, staat een der spelers gebogen, terwijl al de andere in eene rij, hunne beurt vervolgende, over hem heen springen.
--97—
Springende, roept de laatste der reke, één, twee of drie, of 't is gelijk welk getal ; hetgeen bediedt, dat de « staander » zich op een, twee, drie of meer voeten afstand van de meet mag gaan plaatsen. Het springen herbegint en de laatste door zijn bevel : « Doet er nog zooveel of zooveel bij » vergrootert van een of meer voeten den afstand tusschen schreef en gebogene. Wanneer die afstand wat te groot begint te worden, roept de laatste bij 't overspringen : « Zooveel en één sprong! » hetgeen zeggen wil : « Staander gij moogt u zooveel voeten verder zetten als ik heb uitgesproken, maar wij, springers, zullen, aan de « meet » gekomen, eerst eenen stap of sprong doen en slechts dan over u heenwippen ». Op deze wijze geraakt de « staander » soms verscheidene meters ver van zijne schreef en de springers mogen vier, vijf sprongen doen, vooraleer zij over hem wippen moeten. 't Gebeurt ook wel, dat de laatste springer den afstand tusschen meet en staander te groot doende worden, of te weinig sprongen toelatende in evenredigheid van dezen afstand, de eerste van de rij hem toeroept : « Spring het zelve! » of « doe 't gij ! », waarop hij zelf dan eerst den sprong moet wagen, en lukt hij, willens of niet, moet elke springer op zijne beurt er dan over. Hij, die springende op of over de meet gaat, die meer sprongen neemt dan is toegelaten of die over den « staander » niet geraakt is er aan, gaat gebogen en gestopen tegen de meet gaan staan, terwijl deze, die voordien gebogen stond, nu de laatste der rij zal zijn en heer en meester om den afstand te bepalen. Weze nog bemerkt dat een speler, die reeds in den loop en over de meet is, voelende dat hij zijnen sprong zal missen, mag wederkeeren en herbeginnen,
Kande, sfielen uit Vlaamsch Belgsé. — II
7
-
98 -
tot driemaal toe. Den derden keer nogtans is het buigen of bersten, springen of staan. (Brugge )
122 In eene ronde springen. De springers, eenen stap van elkander staande, vormen eenen kring, waarvan de beide einden als aaneengesloten zijn door den « staander ». Binst dat de eerste over den gebogene springt, wippen al de andere eenen stap voorwaarts; alzoo, terwijl men beurtelings over den « staander » springt, blijft de kring der spelers ongeschonden, ononderbroken en aaneengesloten. Die vergeet te springen of het vóór tijd doet is er aan, en wordt « staander ». Echter zoolang deze niet gebogen is mag ieder speler vrijelijk verloopen.
123 Damtje springen in vierkanten. Vijf vierkanten worden door oevertjes afgeteekend. In het middenste staat de gebogene. De spelers, in reke malkaar opvolgende, springen zooals ze den eersten zien springen, wien zij in alles moeten nadoen. Hij springt bv.: 1 over den staander in 3; van 3 van Fig. 14. in 2; van 2 over 5 en valt met den eenen voet in 4 en den anderen in i ; wipt in i, enz. enz.,
— 99 al naar volgens het hem in 't gedacht schiet, en al die volgen moeten het hem nadoen. Wie een damtje vertrapt of den eersten man niet kan nadoen, is er aan, en die gebogen stond mag <, eerste man » zijn. Soms maakt de eerste man een gansche reke ingewikkelde sprongen, moeilijk om onthouden en uit te voeren, en dan eerst, wanneer hij uitscheidt, mag de tweede beginnen hem na te doen, zoodat er altijd maar een speler springende is,
124
Voetje. Van op de meet of schreef over den gebogene springende, moet men deze doen vallen of men is er zelf aan. Na iedere beurt mag de « staander » eenen voet achteruit gaan.
1 23
Opleggerke. Het lot beslist wie « staan » moet. De anderen springen er over, één voor één, terwijl zij, al springende, hunnen opengespreiden zakdoek op 's « staanders » rug leggen. Daarna springen zij nogmaals elk eens over den « staander ». De derde maal moeten zij, al springende elk zijnen zakdoek wegnemen, te beginnen met dezen die laatst gelegd heeft.
-- 100 Hij, die in het opleggen, in het enkel overspringen of in het oprapen, zijnen of iemand anders zakdoek doet vallen, of die zijnen eigen zakdoek niet wegneemt op zijne beurt, moet staan. (Gheluwe.)
Deuresmijterke.
126 Die staat, houdt zijne beenen wijd open. De anderen springen er over, één voor één, na eerst hunnen geknoopten zakdoek door de beenen van den « staander » geworpen te hebben. Daarna moeten zij eene tweede maal overspringen, in dezelfde orde, en na gesprongen te hebben, c klutsevoetje » wippen tot waar hun zakdoek ligt en dien met den mond opnemen. Moet staan : 1° Hij, wiens zakdoek, in het werpen, den zakdoek van eenen speelmaat aanraakt. 2° Hij, die in het overspringen trappelt op eenen zakdoek. 3° Hij, die in het oprapen met zijne kleederen grond genaakt. BEMERKING. - In sommige plaatsen mag elk maar zooveel maal klutsevoetje springen, als de eerste gedaan heeft. (Gheluwe.)
127 Enkel kruis, Springende van achter naar voren, van voren naar achter, van rechts naar links, van links naar rechts,
maken de spelers door hun springen, als 't ware een kruis over den « staander ». Slechts toen de eerste gedaan heeft met zijn « enkel kruis » te springen mag de tweede aanvangen. Wanneer, binst zijne springoefeningen, een speler zich moet keeren of van plaats moet veranderen, mag hij het niet anders doen dan « klutsevoetje ». Om het spel moeilijker te maken legt men somwijlen eenen zakdoek op den rug van den c staander ». De springer, die mist of die den zakdoek afstoot, moet staan.
128 Dubbel kruis. Vier springers zijn hier aan 't werk : een en drie staan achter den « staander » ; twee en vier staan rechts van hem. Een springt eerst over naar voren, en daar gekomen, maakt door een wipje een halven draai, zoodat hij gereed staat om terug te springen, en wacht. Nu springt twee over naar links, maakt een halven draai, zooals één van voren deed, en blijft ook staan. Dan springt drie over en staande tusschen den gebogene en één, draait zich ook en wacht. Eindelijk springt vier ook over en plaatst zich links tusschen twee en den « staander ». In 't wederkeeren springt eerst drie, dan vier, dan één, dan twee en bekleeden de zelfde plaatsen, die zij in 't begin van het spel hadden. Nu springen in eenen wip één en drie links van den staander, en twee en vier achter hem op de plaats, die één en drie verlieten.
--- 102 -
Elk springt nog eens over op de reeds beschrevene wijze en 't spel is uit. In het eerste « over en weder » springen, mag elke springer maar vier stappen zetten. Ieder voet, die grond genaakt, telt voor eenen stap, zoodat met de voeten te gelijk op den grond staan voor twee stappen telt. (Gheluwe.)
129
Vier en Achte. Om te weten wie moet « staan », springen de spelers om ter verst zonder hunnen « haal » (1) te halen. Die verst gesprongen hebben zijn de eerste in het spel, en die minst ver was moet « staan ». Men doet beurtelings de volgende oefeningen : i° « Viere », d. i. : iedere speler springt van links naar rechts, twee maal weg en weder, over den rug van den staander, hetgeen 4 sprongen maakt. 2° « Acht », d. i. : vier maal weg en weder, dus te zamen, 8 sprongen. 3° Na acht komt « slaan » dat is : al overspringen slaat men op den rug van den « staander ». 4° Daarna « kneukelen ». Men springt, met de vuisten op staanders rug stootende. 5° Na « kneukelen » is 't « s j5oren ». De spelers slaan met hunnen hiel op het achterste van dezen die staat, terwijl ze er over springen. 6° Na « sporen » heeft men « afvagerke ». Al overspringen vaagt men de plaats af waar men voordien gespoord heeft. (t) Zijnen haal halen = een loopleen nemen eer men springt.
-- 103 ._
7° Na « afvagerkes » springt men « met 2 handen » van achter naar voren » en niet meer van links naar rechts. 8° Daarna 't zelfde als in 7°, maar « met r hand ». 9° Nog eens van achter naar voren springen, doch zonder handen te gebruiken. 1o° Eindelijk doet men « galvalderkes ». De spelers nemen hunnen « haal » en nu van « voren naar achter » springende, trachten ze, door met hun achterste fel op den rug van den « staander » te stuiken (I), deze op zijn « gat » te doen vallen. Na « galvalderkes » herbegint het spel. Dezen die missen, die op hunne beurt niet springen, die verterden (2) of verloopen in « vier » of « acht », alsook zij, die in « gatvalderkes » den « staander » niet kunnen doen vallen, moeten « staan ».
(1) Stooten. (2) Verterden = vertreden = den voet verzetten.
V.
LOOPSPELEN. 130 Vlinders vangen. Kan men iets schooner en lieflijker denken dan een vlinder op eene bloem gewiegd en door de heerlijke zon beschenen! Is het te verwonderen, dat de kinderen, door de schitterende kleuren van het aardig diertje bekoord, uren en uren loopen en vliegen, dat het zweet van hun voorhoofd lekt, om zulk een lief speeltuig in hun bezit te krijgen? Zie ! hoe die zes paar kindervoetjes naderen stil en zacht, waar 't vlinderken op de bloem te wiegen zit. De knaapjes staan en zwijgen. Een handje wordt vooruitgestoken en nadert, en nadert 't arme diertje, dat zit en van niets weet. Het handje grijpt.., de bloem, maar 't vlinderken niet. Het dertel vliegertje is ontsnapt en, alsof het de onhandige grijpers tergen wilde, zweeft het boven hunne hoofden. De knaapjes springen en grijpen er naar, doch missen en 't vlinderken gaat hooger de lucht in. Nu worden de klakken gegrepen en vliegen draaiend en wentelend het vlinderken na, dat draait en keert en aan de klakken ontsnapt.
--
105 --
Dalend en stijgend in wispelturige vlucht naderen andere vlinders en de jacht wordt hernomen. En gebeurt het, dat zij een « fliekflodderken » (I) vangen, hoe zegevieren de knapen dan; zij troppelen te zamen rond den gelukkigen vanger; de vuist wordt behoedzaam, voorzichtig geopend om 't gevangene speelgoed niet te laten ontsnappen. Maar, och Heere! hoe deerlijk zijn zij teleurgesteld; hoe jammerlijk is het aardig diertje gehavend zijn kleedje geknakt en gekreukt; zijne verwen verloren en verdaan is het maar eene schaduwe van zich zelven meer; en na wat draaien en keeren, wat kijken en beschouwen, wordt het als een verachtelijk en nietig ding weggeworpen. Niet immer vangt men de vlinders met de klak of de bloote hand. De kinders van welstellende ouders hebben eenen rietstok van eenen meter of twee lengte, min of meer, aan wiens topeinde een netje van licht geweefsel, gemeenlijk « gaze » geheeten, bevestigd is en waarin de vlinder als opgeschept wordt.
131 Doelloop. « Jongens, allen op eene reke, roept het haantje van de bende, en nu om ter eerst aan gindsche staak, of aan gindschen boom of muur of gracht. Een.... twee.... drie! » En nu stuiven de kinders dooreen, om ter snelst, om ter rapst, naar het aangewezen doel, en die eerst toekomt, steekt een pluimken op zijnen hoed en roept : « Ik ben er eerst geweest ! » (i) Vlinder.
- to6 —
13 Voetje verwisselen. Op drie beenen loopen. 't Is een loopstrijd op drie beenen! Elk neemt zijnen maat waarmede hij loopen wil. Nu wordt van den eenen maat het rechter, van den anderen het linker been samengebonden met koord of zakdoek, zoodanig dat de twee maten te zamen op drie beenen loopen. Zoo « pikkelen » (I) de verschillige koppels om ter zeerst.
133 Bare. Oorlog. Krijgertjesspel (2). De spelers worden in twee even talrijke en omtrent even sterke kampen verdeeld. Twee schreven worden aan beide zijden van de speelplaats getrokken, en dat is van weerskanten het « vrij ». Frans, een van de rapste en behendigste spelers wordt in kamp A gekozen, om naar 't andere kamp te gaan « bare » slaan. Hier staat Arthur, op 't vrije, gereed : zijne hand houdt hij tegen zijne heup, open en plat terwijl zijne maten van weerskanten in twee dichte rijen, loopensveerdig, op de « meet » staan. Frans zet den voet op de meet nevens dien van Arthur; geeft omzichtig drie slaagskens op Arthur's hand en houdt intusschen, de oogen links en rechts, om te weten wie er oplet of niet. (I) Loopen. (2) Konk (Kramers); De baere jaeghene (Kil.).
— 107 `
De derde maal dat hij op de hand slaat en als hij gereed is om te vluchten, noemt hij eenen der maten van de tegenpartij en loopt dan ijlings naar zijn kamp. Adolf, die genoemd werd, moet den vluchter achtervolgen. Kan hij hem krijgen, hem « tikken » voor aleer hij 't ander vrij genaakt heeft, Frans is er aan en wordt de gevangene van Adolf en van zijne maten. Kan Frans ontsnappen, dan wordt Adolf de gevangene van Frans' partij (I). 't Spel gaat nu voort : Karel komt uit kamp A al roepen : « bare! » Aanstonds komt Pieter van kamp B tegen hem op. Pieter heeft « bare » op Karel omdat hij laatst het vrij verlaten heeft : hij mag hem dan achtervolgen en, achterhaalt en « tikt » hij hem, Karel is er aan en moet als gevangene mede naar 't ander kamp. Daar mag hij een of twee sprongen doen van de mete, en staat op eenige stappen van het vrij, onder de bewaking van zijne vijanden. Wordt een tweede er aan gedaan van kamp A, hij zet zich bij zijnen maat. De gevangenen staan scherreling of zelfs, als 't niet te vuil is, leggen zich op den grond, raken malkanders handen en reiken zoo ver als zij kunnen, om zoo veel te gemakkelijker door hunne vrienden te kunnen verlost worden. In kamp B worden eenige maten aangesteld om de gevangenen te bewaken. 't Is nu dikwijls dat 't een leven en een gewoel wordt : Jan komt uit kamp A om de gevangenen te genaken en alzoo te verlossen. Arthur vliegt er tegen op uit kamp B rap lijk een schicht. Lodewijk snelt Jan ter hulpe tegen Arthur; Alfons tegen Lodewijk; Emiel tegen Alfons, enz. enz. (t) Elders mag deze weer naar zijn vrij loopen, maar zijne tegenstrevers mogen tegen hem uitkomen.
« Verlost! Verlost! » roept een, die listig de bewakers bedrogen heeft en zijnen vriend Karel genaakt! Maar terzelfder tijd komt een geroep van 't ander einde der speelplaats : « daar is er weer een aan van kamp A! » Nu is 't redetwisten wat eerst gebeurd is : Karel verlost of Victor er aan gedaan ? Na veel woorden komt het klaar : Victor is er aan. En nu herbegint het spel met nieuwe woede. Het spel is maar gedaan als al de spelers (I) van den eenen kant overwonnen zijn en zoo de partij verloren hebben. Een schoon spel, dat rapheid en oplettendheid vraagt, veel leven en beweging geeft.
l34 Verscheidenheden van 't Barespel. Te Meulebeke en Ouckene, noemen ze het barespel : c La Guerre ». Te Meulebeke slaat men geene « bare »; te Ouckene wel. Te Ouckene speelt men « La Guerre » volgenderwijze : Als de twee kampen verdeeld zijn, gaat een der spelers naar het vijandelijk kamp om te « wetten », d. i. 4 bare » slaan. Een vijand slaat eerst drie maal, dan de andere ook drie maal. Op den derden slag noemt hij den tegenstrever, die hem achtervolgen zal. Die er een gevangen heeft, moet naar zijne tegenstrevers nog(I) Somtijds komt men overeen voor 3 of 4 gevangenen; en dan is 't spel uit.
-- 109 -
maals gaan « wetten ». De gevangenen staan nevens elkander, op eene gelijkloopende lijn met het kamp, en op eenen afstand volgens overeenkomst, al beide kanten gelijk. Men mag nooit meer dan eenen gevangene verlossen. Die er in gelukt in het kamp zijner tegenstrevers te loopen, is vrij en mag maar achtervolgd worden, als hij de lijn overgestapt is. Het spel is uit wanneer al de spelers van het eene kamp gevangen zijn. Men herbegint dan het spel en men verwisselt van kamp. Te Roeselare speelt men bare als volgt Men slaat « bare » en deze die er aan gedaan zijn, moeten niet als gevangenen aan het vijandelijk kamp gaan staan. Het kamp dat b. v. er eerst vijf aangedaan heeft is gewonnen. Degene, die er een aangedaan heeft, is verplicht naar zijne tegenstrevers uitdagender wijze te gaan zoover hij durft; ja, tot op de lijn van 't vijandelijk k amp...
13 :, Kalvervel. halfvel. Golvervel. Kogevelde. In de kuipe. De spelers zijn in twee kampen verdeeld. A-B is het « vrij » van kamp i, en B-C het « vrij » van kamp 2. Op het einde van eene lijn B-D, io meters lang daaromtrent, die loodrecht op het « vrij » getrokken is, teekent men eene ronde van omtrent 3 meters middellijn. Alwie zijn « vrij » verlaat, heeft macht om de tegenstrevers die vóór hem hun « vrij » verlieten er
aan te tikken, en kan er dus slechts « aangetikt » worden door eenen vijand, die later dan hij zelf, het a vrij » verlaten heeft. Men mag de lijn B-D onverschillig overloopen. De aangetikte gaat zich bij de partij van den aastikker voegen en werkt met haar mede. De regels gesteld zijnde, laat ons het spel nagaan. Bij gemeen overleg, wordt ^.. _ . - .... kamp p I belast eenen man in de ; ronde te zenden, en vervult die taak met Pieter te zenden. Kamp 2 zendt Jules af tegen Pieter; kamp zendt Camiel tegen Jules, enz. enz. Intusschen is het Q1) spel in gang geraakt en men loopt en men vliegt nu, en Pieter, die slechts diende als lokaas, om 't spel R nan te steken, magg uit zijne c iingang J Fig. 15. ronde vluchten en zich bij zijne makkers van kamp vervoegen, uitloopen en wederkeeren en spelen als zij ; doch gebeurde het dat al de spelers van beide kampen, op hun « vrij » stonden en de strijd dus ophield, dan zou Pieter terug naar zijne ronde moeten om 't spel weder aan gang te krijgen. De partij, die eerst het getal gevangenen heeft gemaakt, waarover men overeengekomen was, heeft een « kalvervel » gewonnen, d. i. de overwinning behaald. In sommige plaatsen moeten dezen die er aangetikt wierden, de gevangenen dus, in plaats van met hunne tegenstrevers mede te doen, boven de ronde, recht over het kamp hunner vijanden, op E of F, t' einden de speelplaats, gaan staan, waar zij kunnen verlost worden, mits een hunner vrienden, die nog vrij is en niet gevangen wordt, hun genaken kan.
Zoolang er gevangenen op E of F staan, moet Pieter naar zijne ronde niet wederkeeren al viel het spel stil, daar de gevangenen in dit geval voor lokaas dienen.
136
Boone. De spelers in twee kampen verdeeld, staan op hun « vrij ». Gansch het kamp A komt voorwaarts tot op zekeren afstand van de tegenpartij. Deze zendt eenen harer mannen uit, die loopende en vliegende, zoo rap als zijne beenen het toelaten, de vluchtende tegenstrevers bespringt en er eenen van tracht te vatten, eer hij zijn « vrij » bereikt heeft. Gelukt de « uitgezondene » in zijne poging, dan valt de « gevatte » buiten het spel; doch, gelukt hij niet, hij valt zelf af en speelt niet meer mede. Men herbegint gedurig op dezelfde wijze, totdat al de leden van het eene of het andere kamp « buiten spel » zijn gevallen. Dan herneemt men het spel, elk kamp voltallig; zoo nogtans dat het verliezende kamp uit 't voorgaande spel, het vervolgde of het vluchtende kamp wordt in het nieuwe spel, terwijl de voorgaande overwinnaars « vervolgers » zijn. BEMERKINGEN. -- Die buiten het spel viel, kan
er terug ingeraken, mits er aan de tegenpartij ook eenen gevangene terug geschonken worde.
•--- II2 -
137 Het vaandelspel. De spelers worden in twee kampen gedeeld : de aanvallers en de verdedigers. Deze planten op vijf schreden vóór hun kamp een vaandeltje in den grond. De hoofdman der aanvallers plaatst zich nevens het vaandel en heeft macht om eiken verdediger, dien hij zal aanraken, buiten gevecht te stellen. De aanvallers verlaten hun kamp en komen af om zich van het vaandel meester te maken. De verdedigers snellen toe en zullen trachten, door ze te genaken of te tikken, zooveel aanvallers mogelijk buiten strijd te krijgen. Wanneer het vaandel genomen is, veranderen de partijen van kamp : de verdedigers worden aanvallers en vice-versa. Bij het eindigen van het spel krijgen de vijf eersten van elk kamp eenen prijs. Die meest punten behaalt is eerste. De punten worden gewonnen als volgt : I° De aanvaller, die het vaandel verovert en tot in zijn kamp draagt heeft twee punten. 2° Een aanvaller neemt het vaandel, werpt het naar eenen zijner makkers die het tot in het kamp draagt; beiden hebben elk een punt. 3° De verdediger, die den aanvaller met het vaandel in de hand kan er aan « tikken » heeft twee punten. 4° De hoofdman, die zelve het vaandel niet mag genaken, heeft altijd een punt als het door de aanvallers genomen wordt.
......
j 1
....4. J
138 Krikkrak (1). Een « aftelderke » steekt uit wie moet « krikkrak » zijn. Een « vrij » wordt gemaakt. Die « krikkrak » is komt, met de handen in malkaar gevlochten, uit zijn vrij, na geroepen te hebben : « Eén, twee, drie, krik-krak! » Sommige voegen er bij : « 't Is gelijk achter wiensen bolzak! (?) » Vergeet hij dit te roepen, dan jaagt men hem weer naar zijn vrij al slaande op zijnen rug. « Krikkrak » vervolgt zijne maten, en kan hij met zijne handen te zamen een genaken, dan is deze ook « krikkrak ». Beide kunnen dan niet rap genoeg naar hun vrij loopen, want op hunnen doortocht regent het slagen op hunnen rug. Na wat gerust te hebben komen de twee, hand in hand, nog eens uit hun vrij, roepende : « Eén, twee, drie, krikkrak! » en achtervolgen wederom andere speelmakkers. En zoo voorts tot dat allen gevat zijn. De laatst overblijvende is op zijne beurt « krikkrak ». Van zoohaast « krikkrak » zijne handen lost, of, in geval dat ze met verschilligen zijn, de keten gebroken wordt, dan mogen ze met slagen naar hun vrij opgejaagd worden. (Gheluwe.) BEMERKING. - Men « hoekert » iemand, als de kinders in eene rij, hand aan hand, eenen jongen ver-
(t) Andere namen : Blieke(n). Bliekentje. I'iermassoo. Kokeie. Ktottenuit. Jan Barge. Vlieke of vrieke. Meester Jan. Vader Jan. Karre-kasre. BIinken. Kraainest (Bree). Krieke.
Kttrderstelera tut Vlaamsch Belgic. — II
8
—
114 r.
volgen en in éénen hoek opjagen om hem daar te vangen.
139 Rotte. 't Zelfde spel als « krikkrak ». Die laatst overblijft mag volgenderwijze de « rotte » kiezen. Hij gaat met zijn aangezicht tegen eenen muur staan, met de armen zijne oogera verblindende. De andere kinderen leggen één voor één hunne handen op zijnen rug, de eene op de andere. Dan zegt de gebogene : « De eerste is (bv.) een os », waarop de eerste zijne hand wegtrekt. « De tweede is (bv.) een ezel. De tweede trekt ook zijne hand weg. En alzoo gaat het voort, totdat het den gebogene die voorstelt, eens belieft te zeggen : « De zesde (bv.) is de « rotte » ». Die « rotte » genaamd wordt is er aan. (Liezele.)
140 Krijk-krak I Zie : « krikkrak » hiervoren, maar in plaats van : Een, twee, drie « krijk-krak! » roept men : « Krijk, krak, arme en rijke, rost en groene, 'k ei 't al van doene! (i) » (t) ik heb het al van doen!
---^ I I ," —
Gruizel. Grijzel.
1!1 't Zelfde spel als « krikkak », doch e Gruizel » alleen uitkomende, roept : « Gruizel komt uit, omdat hij geen hennekens en heeft! » Komt hij uit met één gezel, dan roept hij : « Gruizel komt uit met zijn henneken ! » Heeft hij twee, drie, vier.... gezellen : « Gruizel komt uit met twee, drie.... hennekens ». Als de reke lang is : ,< Gruizel komt uit met al zijn' hennekes (i) ». (Naar DE Bo.)
1-4;2
Dief. ;enige knapen stellen zich zelven aan of worden door de andere kinders aangesteld als « garden », « gendarmen », « garde-chassen » of zoo iets. Het overige der spelers, ver het grootste deel, zijn dieven. De « garden » stekken de dieven bij den kraag en sleuren ze naar het gevang, een hoeksken of een kantje op de speelplaats. Dat de dieven niet gewillig meegaan is goed te verstaan. Zij trachten aan de handen der « garden » te ontsnappen en worden daarin niet zelden door hunne mededieven geholpen. De « garden » roepen natuurlijk hun volk ter hulpe, en 't is mij dan een trekken en slaan, een stampen en stooten; Bene soort van vechtpartij. (I) Rond Brugge : « Gruizol, komt uit zijn hol, met al zijn volk, en zijn hond blijft thuis ».
—11
6
—
De dief als hij onderweg niet ontsnapt, wel te verstaan, wordt in het kot gestopt. Als alzoo bijna al de dieven, of ten minste een goed deel er van, bachten de grendels zitten, trachten zij uit te breken, en breken werkelijk uit. Vandaar nieuwe worstelingen tusschen « garden » en gevangenen. Alzoo komt het dat dit vechtersspel ('t is het woord) maar eindigt, als de school begint of als moeder de kinderen naar huis roept, of als de wispelturige knapen zelven, moede en afgebeuld, in een ander spel wat ruste zoeken.
143 Pakker-overlooper. Doorloopertje. Katje nering. Katje broodmes. vader en Zone. Katje drieslag. Gratespel. Katjes grammes. Ketjeramman (1). Een is « pakker ». Hij staat tusschen twee vrij's. De andere staan al beide kanten op 't een of 't ander vrij, en loopen naar beliefte van 't een vrij naar 't ander, met deze voorbehouding, dat alwie beide voeten uit een vrij gezet heeft moet naar 't ander loopen. Kan de pakker een van die overloopers, vóór hij 't ander vrij bereikt, drie slagen op den rug geven, dan moet deze ook helpen pakken. De laatste overlooper wordt pakker. (Gheluwe.)
Te Merckhem, is er eene schreve te midden van den koer getrokken : eens er over, mogen de spelers naar hun vrij niet wederkeeren, zij moeten voortloopen naar 't ander. (t) Ketjeramman—Ik ket er u aan, man.
— 117 —
l^4 Sagrámas (t). Opperkatje (2). Zie « Pakker, Overlooper ». Verschil. a) Een of twee leerlingen staan in 't midden en heeten « de katten ». b) De « katten » geven 3, 4 of 5 slagen, zeggende : « Een, twee, drie Sagrama's ». c) Die gepakt zijn, moeten helpen ; maar altijd moet een van de « katten » de slagen geven.
143 Kuiper komt. Zie « Pakker, Overlooper ». Al de kinderen staan te zamen aan eenen kant der speelplaats en de pakker, die hier « kuiper » heet, staat aan den anderen kant. De « kuiper » komt vooruit al roepen : « Kuiper, komt ! » « Dat hij komt! » antwoorden allen. « Wat geef je? » vraagt « kuiper » verder. « De weerde! » luidt het hem tegen. Nu loopera allen over en « kuiper » pakt en slaat er aan, wat hij krijgen kan. (Iseghem.)
(I) Te Thorhout. (2) In de omstreken van Meenee.
–^–
I I n^ --
146 Wapenare. Vartje wapenare. 't Zelfde van « Kuiper komt », uitgeweerd dat « Kuiper » hier Wapenare of Vartje wapenare heet.
1 47 Fluppe de wuppe. 't Zelfde als « pakker-overlooper » doch met dit verschil : Al de overloopers staan op het een vrij. De « pakker » die tusschen de twee vrij's staat, z egt : « Fluppe de wuppe de tange de schuppe den ijzerpot Fluppe is zot! » Aan 't woord zot moeten allen te gelijk overloopen. 't Vrij waarop ze staan bevrijdt ze niet meer van vervolging. Die gepakt wordt of wegloopt, vóór dat « zot » uitgesproken is, wordt helper van den pakker. (Gheluwe.)
14$ Garde van kalsij. Hetzelfde spel van « Pakker-overlooper », uitgenomen dat het over eene kalsij gespeeld wordt. De twee vrij's zijn van weerskanten (I) van de kalsij. (i) Beide kanten.
..-_
I1
9
.--
1 49
Grámas (t). Een, twee, drie over 't hoofd (2). Zie Pakker-overlooper. Verschil : De pakker zegt, al de 3 slagen geven : « I, 2, 3 over 't hoofd », en hij zwaait de hand boven 't hoofd van den gevangene. Zoo tot Yper. Te West-Vleteren zegt de pakker : c Een, twee, drie, koplakaai over 't hoofd ! »
1 N0
Keunebaas. Karel is keunebaas en Lodewijk is het eerste keun (3). De andere kinders verdeelen zich in twee kampen. Lodewijk plaatst zich, in 't midden tusschen de twee kampen, de armen uitgestrekt. De keunebaas staat op wacht nevens het eerste keun. I)e kinders loopen over en trachten Lodewijk bij een zijner armen te nemen om hem mede te slepen naar 't kamp. Gelukken zij er in, hij is verlost. De keunebaas tracht hem tegen te houden. Genaakt hij een der anderen, deze zijn ook « keun » en moeten bij Lodewijk gaan staan, een zijner handen vast nemen en den anderen arm uitstrekken. Zoo gaat het spel voort totdat allen er aan zijn. Te Brugge : 3 keeren vrij overloopen : Eerste
(i) Tot west-Vleteren, (2) Yper. (3) Konijn.
- 120 --
keer zingen : Een dag speeldag, 't is me (r) vaders mestdag (2). Tweede keer : Tweeden dag speeldag, 't is me vaders mestdag. Derde keer : Derden dag speeldag, 't is me vaders mestdag.
131 Ramelets. De kinders troppelen te zamen en kiezen eenen ramelets » die op het eene einde van de speelplaats gaat staan. De spelers, die blijven staan zijn, roepen : « Ramelets, wat dag is 't? » waarop « ramelets » antwoordende, terugroept : « Speeldag. Zondag! » Dan, al zingen « Speeldag. Zondag! » trekken de kinders naar het ander einde, en « ramelets » op zijne stappen terugkeerend, stelt zich in het midden der speelplaats. Nu vraagt de bende opnieuw : « Ramelets, wat dag is 't? » waarop « ramelets » antwoordt, niet met woorden, maar met een gebaar te maken, met handen, armen of beerven of 't is gelijk welken « toer » uit te meten, waarop al de kinderen van het eene einde der speelplaats naar het andere overloopen. « Ramelets » springt naar de overloopers toe, grijpt vast wat hij grijpen kan, en maakt ze er aan, door hen drie slaagjes toe te dienen. Doch zij, die in het overloopen, het gebaar nagemaakt en nagepoetst hebben, door « ramelets » voorgedaan, mogen gerust hunnen weg voortgaan ; immers zij kunnen er niet K aangeslagen » worden. x
(I) Mijn. (2) Misdag, mesdag, feestdag.
- I 2 t .._.,
Zoo duurt het spel, totdat maar een overblijft, die dan « ramelets » zal zijn bij het herbeginnen van het spel. 1 32
Schaapherder of Wolvenspel. De jongens kiezen eenen onder hen, die den wolf moet spelen. Deze gaat al den eenen kant van den speelhof staan, en al de jongens langs den anderen kant. Dan roept de < wolf » die den aanlokker speelt : , Wolf. « Schaapherder, waarom laat ge uwe schapen niet uit? » Jongen. « 'k Ben benauwd van Mijnheer den Wolf. » W. « Mijnheer de Wolf zit in 't riet! » J. « 'k Geloof u niet. Waar is 't merk (I)? » W. « Achter de kerk! » J. « Waar is 't bloed? » W. « Onder mijnen voet! » J. « Waar is 't geld? » W. « Allemaal in den rooster geteld! » Dan loopen de jongens altemaal naar den anderen kant van den koer, en de wolf moet trachten er zooveel te pakken als hij maar kan. Hij vangt ze met hen drie lichte slagen te geven. Allen die er aan zijn, moeten, met den « wolf » mede, de anderen pakken, tot dat er maar een jongen meer overblijft : Deze wordt dan ook op zijne beurt « wolf ». (Uit Volk en Taal.) (i) In andere woorden : « Waaraan kan ik het zien dat de wolf in 't riet zit? »
- I2
2 --
133
Schaper, schapen A. Een jongen staat tegenover eene bende kinderen en zegt :
5
6
5
Scha-per, schaper! waarom laat j' joun (i) scha-pen niet uit?
Bende :
6
5
5
Om des wille van de goude' wet (2).
Een :
5
6
5
De goude' wet en komt van dage noch mor-gen niet uit.
Bende :
5
6
5
Welk 'nen dag steek je uit?
Een :
Pakkersdag! (roepende zonder zingen). Daarop stuift de bende uiteen, terwijl de jongen, die geroepen heeft, den eenen en den anderen tracht vast te grijpen. Als ze wat geloopen hebben herbegint het spel, maar het slot verandert somtijds. Nu is 't « looperkesdag » en de kinders loopen wild dooreen ; dan « hinkelkesdag » en de spelers hinkelen voort op een been ; dan « snuiverkesdag » enz. al volgens het invalt. (Gheluwe.)
Zie DE COUSSEMAKER, n r
15o; zie 1361-1M E, blz. 393 en
volgende. (t) J' joun = gij uwe. (2) Waarschijnelijk miszeid voor 4. vroede wulf A (vroud = razend) of e oude wulf ».
— 123 — 1:34 Schaper,
schaper !
B.
Wolf. « Schaper, schaper lutentuit ! Waarom laat gij uw schapen niet uit? » Schaper. « Omdat ze zouden gebeten zijn van de(n) vroede(n) (i) wulf. » Wolf. « De vroede wulf zit in 't driekot, hij komt vandaag noch morgen niet uit. » Schaper. « Uit! uit! » De kinders (schapen) loopen uit. Een weinig nadien komt de wolf ook uit en neeirit de schapen.
.,*. 1 ^y^
Schaper,
schaper ! C.
De kinders zijn in twee benden verdeeld. Geheel de eene bende, of oenigen van hen, roepen tot de anderen. « ]zeuntje, keuntje van uit land uit, waarom laat gij uw schapen niet uit? » De anderen antwoorden « 'k Ben gepijnd van den ouden wulf! » -- « De(n) oude wulf komt vandage noch morgen niet uit! » — « Welk een' dag stelt je uit? » De anderen antwoorden : « Pakkerkensdag, snuiverkesdag, speeldag, werkersdag » enz., als bij 't voorgaande spel. Als er gezeid wordt << snuiverkesdag » doen de kinderen de gebaren van te snuiven, enz. (I) Vroed ' verwoed = razend.
._
124 —
1 ri 6
De Herder en de Wol f. Als de meisjes verzameld zijn, kiezen zij eenen herder en eenen wolf. De wolf is alleen en roept tot den herder, die op het ander einde van den koer staat : « Schaapherder al uit en tuit, waarom jaagt gij uwe schapen niet uit? » — « Ik durf niet voor den ouden wulf? » -- « De oude wolf zit in het net, hij hoort, noch ziet niet. » Daarop roept de herder : « Al uit mijne schapen! » Dan loopen de schapen naar 't ander einde van den koer en de wolf grijpt vast alwie hij krijgen kan. Men herhaalt hetzelfve tot er geene schapen . meer zijn.
1
737
De Vos. Aan den eenen kant der speelplaats staat de « herderin » en aan den overkant de « schaapkens », terwijl de vos tegen den muur staat, halverwege de herderin en hare schaapkens. Men vangt aan met de volgende samenspraak. Herderin : « Komt allen bij uwe moeder t' huis! » Bende : « Wij durven niet! » H. : « Waarom dat ? » B. : « De vos is daar! » H.: « Waar is hij ? » B. : « Aan den muur! »
- 1
5—
H. : « Wat doet hij daar? » B. : « Hij loert op ons! » H. : « Komt allen bij uwe moeder t'huis ! » Bij dit laatste gezegde, klapt de herderin in hare handen, waarop zij en hare schaapkens van plaats veranderen. Intusschen tracht de « vos » een of meer overloopers te vatten, en met ze drie slagskens op den rug te geven bij zich te houden om hem in het vangen der andere te helpen en bij te staan.
Herder laat uw schapen uit, Te midden, tusschen hunne twee vrij's of meten, die op redelijken afstand van elkander over den grond getrokken zijn, staat de herder. De schapen staan op het eene vrij en vragen te zamen : — « Herder, herder, laat uw schapen uit »; waarop de herder antwoordt : -- «'k En durf niet van den wolf. » De kinderen hernemen en zeggen : — « De wolf zit in 't verdriet », waarop de herder 't woord vat en wedertaalt : —. « 'k Geloof het niet. » Nu loopen de kinderen naar het andere vrij, en de herder hen achterna zettende, tracht er zooveel te grijpen als hij kan. De gegrepenen blijven bij den herder. (Deurle.)
--
1:6 —
Schapertje. De kinders staan in eenen hoek en worden door eene speelgenoote bewaakt; zij zingen
Rt ^-^ Ej
R=^--R
4--t-
^ V^^^ r^` ^ -I^^
( ^-
-L^^i■^^i■^^i
Schapertje! Schapertje van lut tut tut! waarom laat je uw
----------------=schapen niet uit? enz.
— Omdat ze zou'n gebeten zijn van den ouden wolf. -- De oude wolf komt van dage noch morgen niet. — Welken dag stelt gij in? Nu loopen zij uit en weg en weder, dansen of springen en worden naderhand door de bewaakster terug of tot stilstand gebracht.
160 Verlost de zieltjes uit 't vagevier. In 't « vagevier », eene zekere ruimte door twee lijnen afgebakend, staan eenige « zieltjes » — men leze kinderen — te roepen om verlost te worden. Al den eenen kant van 't « vagevier » staan de verlossers, de menschen dezer wereld; al den anderen kant de duivels. De verlossers springen in het vagevier en trachten een « zieltje » te genaken en alzoo te verlossen ; doch de duivels dit ziende komen toe-
-- 127 --
geschoten en kunnen zij eenen verlosser genaken, eer deze een « zieltje » heeft aangeroerd, dan wordt de verlosser zelf « zieltje in het vagevier ». 't Spel eindigt als al de « zieltjes » zijn verlost.
Inze patinze. Een manneken of een meisken, zit of staat, ieverhands in eenen hoek of kant of langs den muur. (iansch de bende der medespelers, hoe talrijker hoe beter, komen in bonte mengeling, de stoutste en rapste van voren, de versaagdste en kleinste wat van achter om eerst te kunnen vluchten en weg te zijn, rond het manneken staan, en de volgende samenspraak vangt aan : Bende : « Manneken (wijveken, zeggen de meisjes) hoe laat is het? » Manneken : « Elf en half. » B. : « Wie heeft het gezeid? » M. : « 't Muizeken. » B. : « Waar zit het muizeken? » M. : « In 't kapelleken. » B. : « Wat doet het daar? » M. : « Inze patinze. » En dit zeggende, vliegt het « manneken » vooruit, achtervolgt de bende die uiteenstuift, en tracht eenen maat te vatten, die dan in zijne plaats « manneken » zal zijn.
..---
I .: S
---
162 Groldemol. « Groldemol » is gezeten achter Benen anderen jongen, die rechtstaat. De bende spelers vraagt : « Hoe laat is het? » Die rechtstaat, antwoordt bv. zes. •— Hoe is 't met « Groldemol? » -- Hij is bezig met rijstpap eten. — Dat is goed, dat is goed, enz. Als het twaalf is, springt « groldemol » uit zijn kot, en vat eenen makker, die dan zijne plaats innemen zal, terwijl hij zelf staan zal, den nieuwen « groldemol » verduiken en op de vragen der bende antwoorden.
163 Jufvrouwtje spint zijn haar. « Jufvrouwtje spint zijn haar » is verborgen achter een ander meisje. De andere kinderen komen bij en vragen : « Is Jufvrouw spint zijn haar niet thuis? » En zoo allerhande vragen. Op eens loopt Jufvrouw uit.. en « pakt » ze. (Brugge.) 164
Duive spelen. De kinders, in eenen hoop staande, zijn de « duiven ». Twee, drie of meer, volgens 't getal medespelers, worden uitgekozen en aangeduid voor duivenmelkers.
--
129 -
Een < délégué » wordt gekozen, die het spel moet regelen en later, de duiven, die inkomen, aanteekenen. De duiven worden verdeeld, hun eigenaar aangewezen, en eenen ring op den vinger gesteken — ring in caoutchouc, die reeds gediend heeft in duivenprijskampen. Voor eiken eigenaar wordt op den grond en op de best geschikte plaats een duivenhok geteekend. Nu plaatst de « délégué » de duiven op eenen bepaalden afstand van hun hok en gaat zetelen in een zoogezeid « lokaal », al den overkant van 't duivenkot. Van daar geeft hij teeken om de duiven los te laten. De duiven loopen elk naar hun kot. De eigenaar, die aan 't duivenkot waakt, neemt den ring van den vinger en loopt er mede naar den « délégué ». Wie eerst aankomt heeft prijs.
165
Vier in den pot. Jules staat tegen den muur; en Karel, het hoofd gebogen tegen de borst van Jules, die dan zachtjes op den rug van Karel slaat, al zingen : 111111=11•111.11M11111
6 5 5 5 5 6 5 5 Man- ne - tje van de ga - re(n) markt
6 5 5 5 6 5 Met uw siek - ske toe - bak (t)
6 6 6 Een, twee, drie. ( Verhalend.)
Naar moet dat mannetje staan?
(I) Tabak.
Krndersfielen
lilt
Vlaamsch Belgrë. -- II
9
- 130 -
Hier wijst Jules op eenen anderen speler dien Karel niet kan zien. Karel noemt de eene of de andere plaats, eenen hoek van de straat, eene poort, eene deur of zoo iets, waar de aangewezene zich seffens moet gaan plaatsen. Wanneer nu allen hunne plaats aangewezen zijn, roepen Jules en Karel : « Vier in den pot ! » Op dit geroep komen al de spelers, loopende zooveel zij loopen kunnen, naar Jules en Karel toe; want die laatst aankomt zal moeten gebogen staan in 't volgende spel. (Brugge.)
166 Haze. Dit spel wordt gespeeld door verscheidene kinders, waaronder jagers, medeloopers, honden en hazen gekozen worden. De hazen verduiken zich; de honden speuren ze op en doen ze loopen; de jagers achtervolgen ze al roepen « pif ! poef! » De hazen laten zich vallen, en liggen te spartelen. Dan sleuren de medeloopers de hazen naar een kot. (Merckem.)
167 Haze spelen. In twee, drie hoeken van de speelplaats is er een park afgeteekend, dat men « kot , of « pijpe » noemt. Eenige spelers zijn hazen en hooren thuis in die « pijpen ». Andere zijn honden en moeten de hazen
-- 131 ......
achtervolgen, van zoohaast deze van de eene « pijpe » naar de andere willen loopen. De hazen die vastgegrepen en op den grond geworpen zijn, worden ook hond; maar kunnen zij in eene « pijpe » geraken, zonder op den grond gesmeten te worden, zij blijven « haze ». Zoo loopen de hazen van de eene « pijpe » naar de andere, totdat zij allen « hond » geworden zijn. Soms gebruikt men ook één fret of twee ; dat zijn van de kleinste jongens, die de al te schuwe hazen uit hunne « pijpe » moeten jagen. Dat dit spel soms aanleiding geeft tot worstelingen, kleeren scheuren en ja, tot vechten toe, hoeft wel niet gezegd te worden. (Beernem.)
16$
Haaskeschuit. « Een kinderspel waarbij een jongen met de oogen toe, neêrgebogen staat bij eenen anderen die, zijne hand leggende op eenen derden, vraagt : << Haaskeschuit, wat loopt er uit? » Dan antwoordt de eerste : « Een haas » of « een hond » of « een jager ». En aanstonds gaat die derde aan 't loopen. Hetzelfde wordt gedaan met eenen vierde, eenen vijfde, eenen tiende, eenen twintigste, enz. Deze, die den naam gekregen hebben van « haas » moeten vluchten, en deze die « honden » of « jagers » zijn, moeten die hazen achtervolgen door bosch en weide. Haaskeschuit spelen .... » (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon,)
- 132 -
169
De negen provintiën. Om de negen provintiën te spelen behoort men met tienen te zijn. De negen eersten in eenen breeden kring staande, redelijk ver van elkander, verbeelden elk eene Belgische provintie, terwijl de tiende, die in 't midden van de ronde staat, roept en beveelt : « Braband en Antwerpen » of « Luik en Henegouwen » of 't is gelijk welke twee provintiën bij name noemt. Zij, die de opgeroepene provintiën verbeelden, moeten van plaats verwisselen, bij 't noemen hunner provintiën. Roept deze, die in 't midden staat, één of twee namen van steden, dan moeten de spelers die de provintiën verbeelden, waarin die steden gelegen zijn, ook van plaats verwisselen. (St-Denijs-Westrem.)
1 r?'O
Hoekje verloopen. Rondetje verloopen. Boomtje verloopen. Katje vierloop. Zesloop. Vierhoekje. Ze zijn met drie, vier, vijf spelende kinderen, die elk, behalve één, hunne standplaats hebben gekozen : een hoekje, een boom, een rondetje op den grond geteekend. Zij verloopen en verwisselen gedurig van standplaats, alzoo aan deze, die zonder hoekje is, de gelegenheid latende om voet te vatten en eene standplaats
-- I 33 -te bemachtigen, hetgeen geschiedt, wanneer hij eerst in een hoekje of rondetje of bij een boompje is, dat eventjes door eenen der spelers verlaten wierd. Daar er altijd een speler meer is dan er standplaatsen zijn, zoo is er natuurlijk altijd het een of ander kind, dat geen hoekje heeft en 't spel kan zonder ophouden zijnen gang voortgaan.
1'71
Potje koffie. Zie « Hoekje verloopen ». In « Potje koffie » mogen de spelers niet naar willekeur hunne standplaatsen verlaten, maar zij moeten wachten totdat hij die er aan is, en zonder hoekje of boompje staat, roept : « Potje koffie ! » en dan moeten allen van plaats verwisselen. In plaats van « Potje koffie » roept men elders : « Een, twee, drie, veranderen! » ofwel : « Roe, roe, roe, elk van zijn' stoel! »
1'7 2
De jager ging op jacht. Op den grond, in eenen kring, worden zooveel rondetjes geteekend als er spelers zijn, min één. Het hoofd der bende, dus de « jager » duidt eiken makker zijn rondetje aan, hem tevens eenen naam gevende, die betrek heeft op de jacht. In het midden van den kring voortgaande zegt de jager :
-- 1 34 — t De jager gaat op jacht. Neemt mijn geweer. » Het kind, dat den naam van « geweer » draagt, verlaat zijne plaats, stelt zich achter den jager en volgt deze in zijnen rondgang. « Neemt mijn « poerbosse » (i) zegt de jager verder, en de « poerbosse » gaat achter het « geweer » en wandelt mede in den kring. De jager, voortvertellende, spreekt van wildzak, van haas, van konijn en brengt al de namen te pas, die hij in het begin van 't spel aan zijne medespelers weggeschonken heeft en deze, naarmate zij hunnen naam hooren, gaan zich bij de rij voegen, die binnen den kring rondwandelt. Als al de rondekens ledig staan, gaat de jager aan 't loopen en allen die hem volgen loopen mede. Als men het minst verwacht, roept de jager : « Elk in zijn rondeken » en de daad bij het woord voegende, springt hij zelf in een rondetje. Daar er echter een rondeken min is dan er spelers zijn, zoo moet onvermijdelijk een kameraad er zonder staan. Deze is geboet en betaalt « pand » en 't spel herbegint. Die driemaal pand gegeven heeft, valt buiten 't spel en doet voor als nu niet meer mede. Als alle spelers geboet zijn geweest, of soms eer, gaat de jager over tot de uitdeeling der panden, hetwelk op de gewone wijze geschiedt.
(1) Kruittesch,
--
135
1`?'3
Katje. Vartje (1). Die er aan is heet « katje » en « katje » moet zijne speelgenoten, wier getal onbepaald en onbeperkt is, vervolgen, er achter zitten, ze trachten te genaken, te tikken, te ketten, te geelaken, gelijk waar hij het krijgen kan, als ware 't maar aan de slip hunner frak, aan den boord van hunnen kiel. Die getikt wordt neemt den naam en het postje van « katje » over en loopt en vliegt en draait en keert en krinkelt en wrinkelt op zijne beurt, nu achter dezen, dan achter genen; den eenen verlatende omdat hij te rap kan loopen en voor hem ongrijpelijk is, om eenen anderen te vervolgen, die min rap te been is of te dichte bij is gekomen en meer kans heeft om genaakt en er aangedaan te kunnen worden. En zoo loopt men dat de wangen rood staan en den adem schier begeeft en de beenen hunnen dienst beginnen te weigeren, klaar (2) van vermoeidheid. Gewoonlijk mag men geen « katje weêre » doen, dat wil zeggen, dat « katje » zijnen onmiddellijken voorganger, deze die hem er aangetikt heeft, niet mag vervolgen en opnieuw er aan maken ; immers deze is meest altijd moe geloopen en hoeft een poosje te rusten.
(I) Tot Brugge : Vartje. (2) Zuiveruit.
— 1 36
—
174 Katje vrij. Alles zooals in gewoon c katje » met dit verschil Een vrij is uitgesteken, b. v. alles wat « ijzer » is, alles wat « deur » is, wat « boom » is, wat « hout » is, enz.; en dan heet het « katje-ijzer », « katje-hout » enz. of nog « katje van ijzer », « katje van hout » enz. « Katje » mag maar dezen vervolgen, die geen <, vrij » genaken.
17 3 Ave katje i). Aveke geven. 't Is het gewoon « katje » of « vartje » met dit verschil, dat het alleenlijk gespeeld wordt bij het scheiden, 's avonds bijzonderlijk. Die laatst aangeraakt is, is « avekatje » of « heeft het aveke ». Gewoonlijk keert « avekatje » op zijne stappen terug en tracht nog eens zijn maatje te bereiken, die backten moeders rok schuilt. 't Wordt een weg en weer geloop zonder einde en altijd gaat het van « Avekatje ! » — « Avekatje weêre ! » totdat de deur achter een der spelers toeslaat, terwijl het tusschen de spleet of in 't sleutelgat nog galmt : « Avekatje! » (Gheluwe.)
(i) Avondkatje.
-137~–
1 `?'6 Duivel in de touwe. Katje in de koorde. Eene koorde wordt met de twee einden te gader gebonden. De spelers vormen eene ronde en nemen de koorde in hunne handen. De « duivel » of het « katje » neemt plaats in 't midden van de ronde. Dat is de voorbereiding. Nu begint het spel. De « duivel » loopt rond in den kring en tracht een kind te grijpen binst het de koord nog vasthoudt. Gelukt hij, dan is hij verlost en het gegrepen kind zal c duivel » spelen. Het spreekt van zelfs, dat een speler den « duivel » ziende naderen, haast heeft om de koorde te lossen en ze alleenlijk weder vastgrijpt als er geen gevaar meer is er aan geket te worden. Gebeurde het nu, dat geen der spelers de koorde meer ophield en deze op den grond viel, de « duivel » ware ook verlost en het kind, dat laatst de koorde liet schieten, zoude zijne plaats moeten innemen.
177 Potteke met blauw' oogen. 't Zelfde spel als 't voorgaande. Een der speelsters vraagt aan het meisje dat binnen de koord staat : « Wat kies-de ? » Daarop zeggen al de meisjes, die buiten de koord staan, op maat :
-- 138 ---
« Poucke me' blauw oogen; Tikke, takke, toogen; Grauw papier; Wil-de nie' werken S jart-oe van hier. >>
17s
Rotte Schelvisch. Zie « Duivel in de touwe ». -- Die er aan is heet « Rotte Schelvisch ». Zijne makkers loopen en sleuren hem met de koord, langs alle kanten roepende « Rotte, rotte schelvisch ! » Soms laat hij zich door zijne makkers voorttrekken alsof het een gespan ware. (Ons Volksleven,)
179 Katje van overal. Katje waar da' j' het krijgt 0). 't Is het gewoon « achterloopertje » of « katje » met dat beding, dat hij, die er aangemaakt is, die er aangeket wordt, de hand moet houden, binst al den tijd dat hij er aan is, op die plaats, waar hij genaakt en er aan geket wierd door het voorgaande « katje ». Zoo zal een « katje » zijne makkers vervolgen met zijne hand aan zijnen hiel, een volgende met zijne hand aan zijnen schouder, een derde met zijne hand (I) Da' j' het krijgt = dat ge het krijgt.
—
139 —
aan zijne knie of aan zijn hoofd, al naar gelang de plaats, waar hij genaakt wierd. Dit spel is vol koddige en kluchtige tooneeltjes.
1 SO Katje over de beke. Het gewoon « katje », zoo nogtans dat de spelers gedurig over de beek weg en weder moeten springen. (Lichtervelde.)
151
Katje op het ijs. Gewoon « katje », gespeeld op het ijs door de schaverdijnders (i). Die er aan is, heeft een stokje en kan hij daarmede eenen zijner maten genaken, hij is verlost en werpt het stokje weg. Die geraakt wierd is er aan, moet het stokje maar oprapen en de anderen vervolgen. (Lichtervelde.)
182 Kruiskatje. Kruist hem. 't Is het gewoon « achterloopertje » of « katje », doch « katje » zegt wie het zal vervolgen, b. v. Jan. (z) Schaatsenrijders.
_.. 140 -
Ja, maar Klaai kruist, d. i. loopt door tusschen « Katje » en Jan; daardoor houdt de vervolging van Jan op en nu moet « katje » achter Klaai loopen, zoolang deze niet « gekruist » is door eenen maat. (Gheluwe.)
183 Molentje. Zie « katje » met dit verschil, dat de jongens die vervolgen of vervolgd worden gedurig met de armen moeten zwaaien zoo de vlerken, hekkens of wieken van eenen draaienden molen doen. (Gheluwe.)
184 Slingerkatje. De kinders staan in eene reke, hand in hand. De eene helft der reke is gekeerd naar den tegenovergestelden kant van de andere helft. Aan het eene uiteinde is de « kat » ; aan 't ander de « muis » : de « kat » moet trachten de « muis » te grijpen. Deze, die al den kant der « muis » zijn, moeten de « kat » wel in acht nemen en zorgen dat zij de « muis » niet krijge ; als zij nu de « kat » zien afkomen moeten zij de « muis » rondslingeren en ze altijd van de « kat » verwijderd houden. Deze, die al den kant van de « kat » zijn, moeten al doen wat zij kunnen om ze bij de c muis » te drijven, opdat zij ze kunne grijpen. Als wanneer de « muis » nu gepakt is, dan is het hare beurt van « kat » te zijn, en de volgende wordt
-
1
41
« muis » enz., zoodat opvolgentlijk allen eens « muis » en eens « kat » zijn.
(Dadizeele.)
1SU
Slange. Slekkedra alen. « Een spel waarbij eene rij jongens, hand aan hand gestrengeld, rondzwaait, zoodanig dat de eerste van de rij uit zijne plaats niet verschuive, als een middelpunt waar de andere om zwenken; en dat de laatste uit der mate zeere moeten loopen als zijnde in den versten kring rond het middelpunt. » (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)
1 S6
Hoepel en toep. Rat en kat. Krijgerspel. De kinders staan hand en hand, wijd open in eene ronde. Twee, Klaai en Rille, staan zooals hiernevens verbeeld is, de eerste binnen, de ander buiten de ronde. De volgende samenspraak heeft plaats : K. — Hoepel en toep. R. — Ik ben geen snoek. K. — Wat zijt gij dan? Fig. i6. R. — Een edelman. K. — Waar ligt uw land? R. — In Brabant. K. — Al die achterkomen zijn vijand.
-- 142 —
Bij die laatste woorden vlucht Klaai weg, op de hielen achtervolgd door Rille. Rille moet altijd door dezelfde openingen kruipen langs waar Klaai geloopen is. Rille wint het spel van zoohaast hij Klaai kan aanraken. Hij verliest als hij mist van doorgang. In beide gevallen houdt de vervolging op en al die in de ronde staan laten de omhoog gestoken armen dalen, hurken zich neder en roepen : « Rapen gestolen ! » Dan staan ze wederom recht en dansen of gaan in eerre ronde al zingende :
5 5 5 5 5 5 6 5 4 335556 Va-der en moe-der zijn naar de markt ge- gaan, Al om 'en nieu-we
1111111111111MMIINI
11
5 3( 5 5 6 6 15 5 6 6
schor - te(t), Een voor mij en
5 3 por - te
11
^
5556
een voor jou, En een voor Bo - na-
5 5 5 5 5 65 4 3 5 5 5 6 Sin - te co - ra - gie vi - a sa sa.
4 3 6
1
5 3 6
bo - na ba, Wijd o - pen, wijd
5 3
,il
Ei - na bei- na
,I
o - pen.
Intusschen Klaai en Rille beraadslagen wien zij zullen uitsteken of uitkiezen voor « hoepelentoep ». Aan de woorden : « wijd open ! » rekken de kinders wederom de armen uit, Rille en Klaai stooten elk hunnen plaatsvervanger in de ronde, nemen zelf de ijdele plaats in en 't spel herbegint. (Gheluwe.)
(i) Voorschoot,
-- 143 Hoepel en toep. Veurneambacht.
133312 0211 2 33 i Hoe - pe - len - toep!
Me
2 02
1 na-me en is geen snoek. Waar
1 3 222 1 1 2 321 l 3322 13 lig hij land? In Bra-band. Al de appel-tjes ko -men uit fi - ant(i)
187 Hoepel en toep. Men zingt op sommige plaatsen : Moeder is naar de markt gegaan En vader is gaan weven. Moeder had 'nen koeke meê, En vader had 't vergeten.
188 Kat achter de muis. Schikking en gang van 't spel « Hoepel en toep », doch de samenspraak luidt als volgt : Kat : Hottentot ! Muis : 'k En ben niet zot. K. — Wat zijt ge dan? M. — Een edelman. K. — Waar ligt uw land? M. — In Brabant. (t) Elders zegt men en beter, dunkt mij : Al die achter komen zijn vijand.— Zoo worden de spreuken verdraaid en eindelijk onverstaanbaar,
144 —
18 Piepen holleken. 't Zelfde spel als « Hoepel en toep », doch de samenspraak tusschen « kat » en « muis » in het begin van 't spel luidt als volgt : -- « Wijveken, waar woont gij ? » — « In een huizeken met vier hoeken. » — « Wat kunt gij ? » — Piepen, duiken, en door alle hollekens kruipen. » Hier begint de vervolging. Als de vervolgster mist, dan dansen de kinderen rond, al zingen : 3 2
1
Als men mist,
Holle-ken ge-mist, Wie zal 't zijn? Ik of gij. Wie is de tjoep, wie is de tjoep? Dit laatste wordt niet gezongen, maar geroepen. (St-Denijs-Westrem.)
190 Hoeplantoep. 't Zelfde als 4 Hoepel en toep », maar men zingt : « Hoeplantoep, van binnen snoek Waar ligt jen land? In 't enkel zand; Waar staat jen peerd ? In 't hoekske van den heerd ; Wat eet het al?
—145-G erste. Wat nog? Ga riek de reste! Dan vervolging, enz....
191 Snuifke. De kinderen, hand aan hand, in eene ronde, zooals in « Hoepel en toep ». Twee kinders staan recht over en bij elkander, A binnen de ronde en B er buiten. Volgt nu dit gesprek B. -- Pakt 'ne snuif! (Hij geeft er eenen.) A. — Van wien zijn snuif is dat? B. — Van bakkers geete (r) ! .. . A. — Proef 'ne keer van den mijnen! (A steekt reeds zijne vingers uit.) B. — Van wien zijn snuif is dat? A. — Van Pastoors katte! A steekt zijn hand nader, en in plaats van snuif, hij geeft aan B eene kaaksmete, waarna hij het aan een loopen zet de ronde in, de ronde uit door B achtervolgd, zooals in « hoepel en toep ». Mist B van doorgang, zoo roept gansch de ronde : « Hij heeft rapen gestolen ! Hij heeft rapen gestolen! » Binst A en B beramen, wie zij als opvolgers zullen kiez en, draait den kring rond al zingen en gedurig herhalende : __:,.14:: r4.-:rt=t___— _f_._
De
_o_____•___1_77.t=t----344 ......_k_tid boe - ren zijn gaan ve - ze - len!
(i) Geite.
Kinderspelen uit Vlaamseh Belgiè. — II
I0
..- 146 --
A en B komen weder; A loopt rechts rond den kring en B links. Als zij drie maal rond geloopen hebben, stooten zij elk in de ronde een ander kind, wiens plaats zij dan innemen en 't spel herbegint.
192 Twee is genoeg, drie is te veel. A. De helft der spelers staan in eene ronde. Achter den rug van eiken speler komt eenen maat zich plaatsen, derwijze dat al de spelers eenen dubbelen kring vormen. « Kat » en « muis » bij gemeen overleg aangeduid, mogen den kring niet verlaten. De « muis » vlucht; de « kat » vervolgt « haar ». De « muis » blijft al met eens staan voor een groepje van twee kinders, zoodat zij nu met drieën achtereen staan, en dat is te veel. Het kind dat in den buitenkring staat moet weg : het wordt « muis » ; loopt de ronde in en wordt vervolgd totdat het zich ook ievers voor een ander groepje gaat plaatsen, waarvan de derde man, d. i. de man van den buitenkring, verder als « muis » vervolgd zal worden, enz. Indien de « kat » de « muis » genaken kon, eer zij zich voor een groepje van twee medespelers heeft geplaatst, zoo wordt de « kat » « muis » en vice-versa, en 't spel gaat zijnen gewonen gang voort.
- 1 4 7 --
I 93
Twee is genoeg, drie is te veel. B. Een groot getal spelers staan ook in eene dubbele ronde achter malkander. Drie, vier of vijf staan in 't midden. Op een gegeven teeken loopen deze in verschillige richting, elk naar eenen groep en blijven er vóór staan. Telkens dat een knaap zich vóór eenen groep komt plaatsen, moet de laatste van dien groep voor eenen anderen groep gaan staan, want groepen van drie zijn verboden. Die niet oplet en de derde blijft, moet pand geven.
194
Beer spelen. Een kind, jongen of meisje, staat in den hoek der speelplaats, en is de « beer >>. De anderen loopen 3 keeren rond den koer, gebarende achter den « beer » te zoeken. Den derden keer blijven zij er bij staan. Volgt nu het gesprek : De kinderen in koor : « Beer zijt ge daar? » De « beer » : ja 'k. Kinders : Wat doet ge daar? B. — Houtje rapen. K. — Wat doet ge met dat houtje. B. — Vierke maken. K. -- Wat doet ge met dat vierke? B. — Waterke koken. K. — Wat doet ge met dat waterke? B. -- Meske slijpen.
— 148 -K. — Wat doet ge met dat meske? B. -- Al de jongens den kop afsnijden ! De « beer » loopt er nu achter, brengt ze één voor één in den hoek en snijdt ze den kop af (! !), d. i. gebaart ze den kop af te snijden. Het kind, dat overschiet en niet gevangen wierd, wordt « beer » bij 't herbeginnen van 't spel. (Heestert.) Nota : Bij HADR. JUNILIS, blz. 323, staat er een spel dat gelijkt aan het voorgaande : Bierkensoet vel prz ymen eeten. « Chytrinda, cum qui medianus sedet, vellicatur, pungitur, aut feritur a circumstantibus, donec ab eo prehensus quispiam ejus vices subit. »
193 Wij gaan wandelen. De « wolf » staat aan eenen boom, aan eenen muur of hier of daar. De andere kinderen, hand aan hand, gaan tot bij den « wolf » en roepen : « Wij gaan gaan wandelen in den bosch, binst dat de wolf daar niet en is. Wolf! wolf! is hij daar? » De « wolf » roept tegen : « Hij doet zijn hemd aan. » De kinderen blijven stilstaan en voeren de volgende samenspraak met den « wolf » : Kinderen. — « Wij gaan gaan wandelen, enz. » Wolf. — « Hij doet zijne kousen aan ». K. — « Wij gaan gaan wandelen, enz. » W. -- « }-hij doet zijn' oudervest aan. » K. — « Wij gaan gaan wandelen, enz. » W. -- « Hij doet zij broek aan, »
-- 149 Dan doet de « wolf » zijne vest aan, dan zijnen hoed, dan neemt hij zijnen stok, en telkens doet hij alsof hij het kleedingstuk, waarvan hij spreekt, waarlijk aantrok. Eindelijk wanneer de kinderen voor de laatste maal hun spreukje : « Wij gaan gaan wandelen, enz. » hebben opgezegd, roept de « wolf » : « Hij is daar! » waarop de gansche bende uiteenstuift en wegloopt, door den « wolf » achtervolgd. (St-Denijs-Westrem.)
190 Tooveresken. Een kind staat in den hoek met zijnen rug naar de andere. De kinders staan op afstand en zeggen -- Toovereske mogen wij wat hout rapen? --- Waarom dat hout? -- Om vierke te maken. -- Waarom dat vierke? -- Om waterke te koken. -- Waarom dat waterke? -- Om mijn meske te slijpen. Waarom dat meske? -- Om de tooveres dood te steken. Als ze dat laatste zeggen, loopen de kinders allen weg; de tooveres loopt er achter en 't kind dat ze kan vastgrijpen is op hare beurt « toovereske ». (Eerneghem.)
-- 150 —
197 Zakdoek smijten. Kromme mutse. Zakneusdoekieggerkes (1). Rapedief (2). De kinders staan in eene ronde, de handen latende hangen. Het is verboden geheel om te zien. Een, bv. Pier, heeft zijnen zakdoek met eenen knoop in, in de hand, en gaat rond bachten de kinders, terwijl hij de volgende telling zingt :
I
5 5 5 6 Drie maal rond is
5 4 3
5 5 5 6 (5 4 3
5 5 5 6 1 5 3 3 1 5 5 5 6 1 5 3 om de zee te
I
1
ee - ne keer 'k Heb de sleu-tels van de zee
bin- nen en vaa
slui - ten, van
5 5 5 615 4 3
3
1
5
1
bui - ten
5 5 6 5 4 3
dat er nie-mand in en kan ten - zij Piet-je de
voe- re - man
l 5 5 5 6 I 5 4 3 I 5 5 6 I 5 3 3 met zijn bes - te
slaap-muts an 'k has - pe mij'
ga - ren 'ken
55561531555615433(
wil - le nie' meer kru-wen 'k zal ze op ie-manas reb-ben du-wen
1
5
615
4
3
'k zie ze staan 'k zal ze vlaán eer da'k drie-maal rond zal gaan.
Eer dat Pieter driemaal rond gegaan is, heeft hij voorzichtjes den zakdoek laten vallen, bachten Jan bv. Jan is het niet gewaar geworden en dan, na nog eens rond gegaan te hebben, raapt Pier den zakdoek (t) Gheluwe. (2) Lendelede.
..r I 5 I
.......
op en slaat met den knoop op Jan zijnen rug, die zeere, zeere drie toeren rondloopt, altijd achtervolgd door Pier, die maar hemelstorm slaat, zoo dikwijls en zoo hard hij kan, totdat Jan wederom zijne plaats bereikt heeft. Daarna mag Pier nogmaals den zakdoek leggen. Ofwel Jan is het gewaar geworden voordat Pier eenen toer rond gegaan is : Hij grijpt den zakdoek en achtervolgt Pier, die ook driemaal rond moet loopen en maar slagensvrij is, wanneer hij, na den derden toer, de plaats van Jan inneemt. Dan mag Jan den zakdoek laten vallen. Zie I, blz. 96 en volgende.
(Glleluwe.)
— « Een kinderspel, zegt DE Bo (W. VI. Idiot) gelijkende aan : « Kop kop heeft gheleght » bij Kil. » -- HADR. JUNILIS, blz. 324, noemt het « cop cop heeft geleyt hoc est, Gallina : exclusit ovum ». — Bij HOFM. HOR., B. VI, 182 : in Brabant stootballen : knapen zitten in eenen kring. Een gaat rond en als hij ergens bij eenen van den kring eenen bal, eenen doek of zoo iets laat vallen, dan moet deze in zijne plaats rondgaan.
198 Horlogie of neusdoek. De kinders staan in eene ronde met de handen malkaar vasthoudende. Een speelmaat wordt gekozen, die met eenen geknoopten zakdoek, rondgaat, zeggende : « 'k Haspe mijn garen en 'k winde mijn kluien, en eer da"k driemaal rond zal gaan, 'k zal 't op iemands ruggo (of rebben) slaan. »
— 152 -
Ziet er iemand, uit de ronde, nevens of achter zich, hij krijgt eenen slag van hem die rondgaat. Na wat alzoo rond gegaan te hebben, laat het kind zachtjes den zakdoek bachten een ander kind vallen en gaat voort rond. Kan hij eene ronde doen zonder dat deze, achter wien de zakdoek ligt, het gewaar wordt, dan slaat hij met den doek op zijnen verwonderden maat, en vervolgt hem al slaan, totdat hij een, twee of driemaal volgens afspraak rondgeloopen heeft. Wordt een kind gewaar, dat de doek bachten hem ligt, het raapt hem op en slaat op dezelfde wijze op dezen die aan zijne rechterhand staat, enz.
199 Neusdoek leggen. Klare, Klare, Mosselare. De kinderen tellen af om te weten wie eerst zal mogen rondloopen, en plaatsen zich daarna in eene ronde. Die door het lot aangeduid is, en dien wij Jozef zullen heeten, loopt rond den kring al zingende : « Klare, klare, Mosselare al die omziet krijgt 'nen dare » (i). Achter Jan gekomen, laat hij den neusdoek vallen. Jan niets bemerkt hebbende blijft staan. Jozef doet nog eene ronde, en... Jan is er aan en moet binnen den kring staan. (t) Slag.
-- 1 53 Hadde Jan aanstonds den neusdoek gegrepen en eenen slag op Jozefs rug kunnen geven, voordat deze de opengeblevene plaats van Jan bereikt had, dan moest Jozef in de ronde. Het spel gaat voort tot dat de kring vol gevangenen is. De gestraften worden verlost en 't spel herbegint. (Volksleven, I, 87.)
200 Blie, blau, blomme. Zie « Neusdoek leggen ». -- Verschil : de kinders, die hand en hand in eene ronde staan, zingen te zamen : « Blie, blau, blomme! Kijkt er niemand omme, Al die omkijkt krijgt 'ne slag! » Op andere plaatsen : Blie ! blau, blomme ! Kijkt er niemand omme, Blie, blau, blij ! Kijkt er niemand achter mij ! » of nog : « Blie, blau, blomme ! Kijkt er niemand omme, Kijkt er niemand af, 'k Geef hem 'ne groote paf! »
( Volk en Taal, I j.,
blz.
3.)
— 1 54 --
201 Hau, blauw, blomme. Zooals c Neusdoek leggen », maar in plaats van driemaal rond te loopen, loopt men maar één maal rond. De jongen, die rond gaat met den zakdoek, herhaalt gedurig het volgende al zingen : « Hau, blauw, blomme, Kijkt er iemand omme Kijkt er iemand op Zij zullen weten waarop. »
202 Hutseklutse. Zie voorgaande spel. Het lied luidt als volgt : « Hutseklutse moeder zen (i) mutse, vader zen hoed 'k en (2) ze verloren achter d' hage, eer da 'k gaan, eer da 'k staan eer da 'k driemaal rond zal gaan.
203
Stroppertje. Men speelt met eenen geheelen « hoop ». Twee jongens, die eene koord aan elk uiteinde vasthouden, komen uit eenen hoek, die men « kot » noemt. (t) Zen = zijn, zijne, zijnen. (2) 'k'En = ik heb.
-155-Zij loopen achter de bende en deze, dien zij vastkrijgen, wordt de koorde om zijne lenden gekruist en naar het « kot » gedaan. Zoo gaat het spel voort, totdat allen gepakt zijn. — Men herbegint gewoonlijk met twee nieuwe « stropeers ».
204 Uurwerk spelen. Horlogieslag. Uurjagen. Horlogietik. Men schikt zich langs den muur, in eene rij, met zooveel spelers als men wil; bv. met zeven of acht. Er is een « hoofdman » en een « helper ». Deze verwijderen zich een weinig van de anderen. De « helper » zegt geheel stil tegen den « hoofdman » : « Hoe laat is het? » en ontvangt voor antwoord, b y. : twee of drie. Nu gaan ze weder tot de deelnemers, aan wie de « hoofdman » vraagt : « Hoe laat is het? » Hij, die de voorafbepaalde uur raadt, moet bv. eens rond de speelplaats loopen, terwijl de « hoofdman » er achter zit met zijnen geknoopten zakdoek, op des loopers rug slaande. Als de looper bij de bende komt, zegt hij soms : « Horloge ». Bij het hernemen van het spel de « looper » wordt « helper », de « helper » wordt « hoofdman » en de « hoofdman » gaat zich bij de rij voegen. (Gheluwe.)
- I56 -
203 Maartje, maartje, 't huizeken brandt. De kinders kiezen onder hen eene « moeder » en twee « roovers ». De « moeder » plaatst de speelsters, welke ze hare kinders noemt, in eene rij, en zegt hun, dat zij wel malkanders handen moeten vasthouden. De « moeder » telt dan de voeten en hoofden der kinderen en gaat vervolgens weg. De twee roovers komen toe en trachten kinders van de rij los te rukken en mede te nemen. De kinders roepen luidop : « Maartje, maartje, 't huizeken brandt! » Haastig komt moeder op het geschreeuw toegeloopen, terwijl de roovers wegvluchten. De moeder vraagt of er geene kinders weg zijn, waarop de speelsters ja of neen antwoorden. Zijn er geene weg dan zegt zij : « Dat is wel; gij zijt goede en brave kinders ». Zijn er weg, dan telt zij de voeten en de hoofden der kinders en vertrekt vervolgens om de ontbrekende op te zoeken; maar de g roovers » komen haastig terug en trachten nog kinders te nemen. Deze herhalen hun geschreeuw; de « moeder » komt toegesneld, enz.... totdat al de kinderen gestolen en verdoken zijn. Dan vraagt de « moeder » aan de « roovers » waar hare kinderen zijn. Zij antwoorden : « Zij zijn in 't putje gevallen ! » De « moeder » zoekt de kinders; vindt ze, brengt ze weder naar huis en 't spel herbegint.
-- 1 57 -206 De twee
vinkjes.
De kinderen staan twee en twee, hand aan hand, in eene rij achter elkander. De aanvoerdster, die aan de spits der rij staat, geeft een teeken, en de kinders gaan aan 't loopen en zingen : « Twee vinkjes zijn verbonden, Zij hebben elkaar gevonden, En zingen vroolijk met hun twee. » Een nieuw teeken wordt gegeven en de kinderen staan stil terwijl de aanvoerdster zingt : « Ik arme, ben alleen; Ik zocht en vond er geen; Maar 'k breng ook straks een vinkje mee! » Bij het aanheffen van den laatsten regel klapt zij in de handen. Dit is het oogenblik waarop het achterste paar vinkjes uitvliegt, d. i. de rij verlaat en gebaart rond te vliegen. Van deze rondfladderende vogeltjes grijpt de aanvoerdster er een vast en gaat er zich mede in het gelid, als het eerste paar, stellen. Het alleen gebleven meisje is nu « aanvoerdster » en het spel herbegint. Lied der « Twee
I
1 -0 -3; --
-- 1 -41.
Twee
7—
Vinkjes
===41=...--DE0-ti --10 =t-4_-_,_-_=•=0-1 - i 1
—
—
f•f
vinkjes zijn ver - bon-den, zij
heb - ben el - kaar ge -
.^
[6,Ej
V.
^^_^ ^ -^0_^_ ^ !^ - .^^ --it'.^.^^.r -o. -0. _
von •
..
d e n
en
zin • gen vroo-lijk
niet
^^
bun twee.
.."""Pr'"Ik
- 158 --
f ar - me ben al - leen.
Ik zocht en vond' er geen. Maar
rt
f
'k breng ook straks een vink-je meê.
207 Konvooi. Eenige kinderen nemen twee en twee elkander de handen, en vormen alzoo de wagens. De wagens worden aan elkander gebonden met koorden. Vooraan loopt iemand met eenen zakdoek op eenen stok. Een ander kind roept : « De reizigers voor Brussel, Leuven en Aken ! » De overige spelers kruipen in de wagens en schuifelen en sissen. De trein vertrekt tot aan de eerste statie. Dan roept men : « Brussel ! Brussel ! »
208 Koppekentrap. Dit spel geschiedde in den maneschijn. Die er aan was nam plaats in den kring der jongens, wier schaduw op den grond afstak, d. i. afgeteekend stond. Kon hij, die er aan was op den kop der schaduw van eenen der knapen springen vooraleer deze door eene zijwaartsche beweging zijne schaduw verplaatste, dan was de eerste « er af » en de tweede « er aan »,
- 159 — Wilde men het spel moeilijker maken, dan gingen de jongens op de hurken zitten. Telkens naar hun schaduwhoofd getrapt werd moesten zij op- en wegspringen. (Ons Volksleven, VII, 131.)
209 Hol of bol. Luysen oft noppen. Eene schreef verdeelt en scheidt de kinders in twee kampen. Een hoed wordt over den grond gesmeten, en het kamp, dat te voren geraden heeft, hoe hij valt (hol of bol), moet het ander achtervolgen. Die gevangen wordt, « ezel » genoemd, zit neder en herhaalt al zingen : « Hol of bol » ofwel : c Luysen oft noppen ». (Uit HADR. J UNIUS, blz. 323.)
210 Kietje, katje, keuningstoeltje. Een kind zit op een stoeltje, Benen doek over de oogen. De anderen komen voorzichtig bij, genaken het, er zoo ver mogelijk van blijvende, al roepen : « Kietje, katje, keuningstoeltje » en loopen dan « zeere » (i) weg. Het kind, dat op het stoeltje zat, werpt al met eens zijnen doek weg, en zijne speelmaatjes achtervolgende, tracht het ze te grijpen, doch deze, die het stoeltje aanraken, zijn schotvrij en mag het niet vangen. (Brugge.) (I) Rap.
VI.
EVENWICHTSPELEN. 211 Op de baar loopen. Voornamelijk op de beestenmarkten, dikwijls elders ook, treft men houten, ijzeren of steenen staken aan, wier koppen door dikke ijzeren staven aaneen gekoppeld zijn, waaraan men de dieren vastbindt. Nu, op die staken klimmen en langs die ijzeren baar van staak tot staak voortloopen is eene kunst, die niet al te gemakkelijk is om uit te voeren, en waarbij menige looper op den grond tuimelt en zich erg bezeerd. De kinders stellen er eene eer in, en zijn er preusch op, het verst en het langst « op de baar te loopen ».
212 Rond de baar draaien. Op dezelfde ijzeren staven, waarvan in 't voorgaande spel spraak is, doen de kinderen nog andere kunsten.
—
161 --
Zij zetten zich schrijlings op de baar; nemen links en rechts van hen de baren kloek vast met de handen, de vingers voorwaarts gekeerd; de wrijf van den rechter voet wordt stevig gedrukt van achter tegen het linkerbeen, recht over de knie ; dan voorwaarts hellende, met eenen ,---L---,=-,.,__ zwaai, doen zij het li- ^ /^G --111/1. -= chaam rond de baar 4-,`m `4 1 Fig. Iy. draaien als een wiel rond zijne asse. Die achtervolgens, zonder staan, meest draaien rond de baar kan maken is « baas » van de bende.
213
Zeemarminne (i). Sta gestopen onder de ijzeren baar; neem deze, uwe armen achterwaarts houdende boven den rug, met beide handen vast; wip op zoodat gij aan de baar hangende zijt, het hoofd omleeg en de voeten omhoog; steek eerst uw linker en dan uw rechter voet tusschen de baar en uwen rug en legt ze met de wrijf op de ijzeren staaf; steek nu borst en buik zoo ver vooruit als ge kunt en gij hebt eene c zeemarminne ) gemaakt. (Brugge.) (t) Zeemarminne = meermin.
K:nderstelen uit Vlaamsch Belgiè. — II
II
- 162 -
214 Magere merrie. Grauwe merrie rijden. Van weerskanten zijn twee staken, kruiswijs vastgemaakt, in den grond geplant. De twee kruisen zijn door eene kloeke perse verbonden. Geheel het gestel staat boven den platten grond of beter nog, boven eenen kleinen gracht. Aan den top van iedere staak hangt eene klak of hoed. De eerste speler zet zich op de pers, zoodat beide beerven te zamen op de perse rusten. Hij heeft eenen stok in de handen, met dewelken hij op den grond mag steunen ; ij anders mag hij zich . niet schooren, noch ery gens aan vast houden. Met denzelfden stok moet hij de klakken vogb,
_
—^
r,
van de staken afslaan. Valt hij van de perse, zijne beurt is voorbij, en valt hij in het water zooveel Fig, i8.
te slechter voor hem en zooveel te verzettelijker voor de speelgenoten. Al de spelers, elk op beurt, herbeginnen hetzelfde spel. Die meest klakken afgeslagen heeft, wint. (Vlaanderen,)
--
163 —
213
Grijze merrie rijden. 't Zelfde spel als het voorgaande : de perse, waarop men zitten moet, steunt op de zate van twee stoelen, in plaats van op staken die in den grond geplant zijn. In plaats van klakken of hoeden hangt men eenen klopper (i) aan elkeen der vier hoeken van de stoelen. (Oost-Vlaanderen,)
216 Schaatsloopen. Op stilten gaan. Willen wij eens stilte loopen ?... Ja wij ! En zij gaan, de kleine kunstenaars, elk achter twee staken, van hunne lengte. Eén tot twee voet hoog van den grond slaan ze bloks- ft kens hout aan hunne , ''" "staken , ze zetten de voeten daarop, en ... goep ! ze zijn van twe voeten geg ! ^-=TM- r 't Is nu probeeren ; r^`1r e erst om recht te blij- Fig. 19 ven staan; dan om eenige stappen te zetten met hunne houten beenen ! Jantje valt! Siske valt; de eene hier, de andere daar! En z' hebben leute! Vallen en opstaan, en met nieuwen moed op hunne stilten klimmen dat is hun werk, eene halve
(t) Kloef, holleblok.
- 164 -
uur lang, totdat ze moe gewrocht, geware zijn dat het « algelijk moeilijk is, he ? van op stilten te gaan! »
217
Stokkedansen. Steltedansen. Alle kinders kunnen geene stelten krijgen, doch dit doet er niets aan ; zij zullen hunne kloefen of holleblokken daarvoor gebruiken. De kloefen worden met de neus op den grond geplaatst tegen den muur, de hiel omhoog. Daar steekt men den voet in, zoodanig dat de kap der kloef op de R plank » (i) van den voet en de = ^ hiel der kloef op het scheenbeen past, en dan vooruit... Fig. 20. Dat zulke gang lastig is en menigeen, eer hij drie stappen ver is, in het zand tuimelt, moet voorzeker niet gezeid worden; maar juist daarin vinden de kinderen hun verzet.
21 8 Schaatsenrijden. Schaverdijnen. Het edel spel der schaverdijnders, door meester G. Gezelle zoo sierlijk bedicht en geschilderd, is van iedereen genoeg gekend, zoodat er geene lange beschrijving van hoeft gegeven te worden. De schaatsen, stalen lemmers of scheerzen, aan een bloksken hout of een ijzeren gestel bevestigd, (I) Onderste gedeelte van den voet.
--- 163 waarop de voeten rusten, worden met koorden, riemen of vijzen aan de schoenen vastgeschroefd, en dan vooruit, snel en rap als de wind over het gladde, blinkende ijs. i;en goede schaatser buigt de knieën niet, noch laat het voorlijf voorover hangen, noch loopt op zijne schaatsen, korte rechte steken gevende. Recht houdt hij het lijf, breed en iets wat zijlings gaan zijne steken; zijne beenen alleen bewegen en van in de verte gezien, schijnt hij langzaam, waggelend over het ijsveld te zweven. De voeten wringend, en op de toppen zijner schaatsen wat steunende, beweegt hij achterwaarts met eene verbazende snelheid, draait zich in eenen wrong en ijlt voorwaarts vooruit. Overleggen, d. i. schrankeldevoet schaverdijnen, ronden trekken, figuren teekenen in het ijs en meer andere kunsten nog, die den fijnen, geoefenden schaatsenrijder niet onbekend zijn, behooren niet tot het gebied onzer kinderlijke schaatsenrijders.
219 Schrankeldevoet. Kruisbeene. Stil, gezapig hunnen weg vervorderen (i), met min of meer rappen stap voortgaan, dat zullen de groote lieden, dat zullen de kinderen onzer steden doen, maar onze levenslustige buitenjongens en zullen dat niet. Nu zullen zij staan en trantelen (2) en hunnen tijd verbeuzelen om wat later aan het loopen te gaan, (t) Vooruit gaan. (2) Vernudderen = zich bezig houden — zijnen weg niet vervorderen.
-- i 66 — niet regelmatig zooals de gewone mensch loopt, maar al dansen, al wippen, al trippelen ; ofwel zij zullen « schrankeldevoet » gaan, d. i. opvolgentlijk en beurtelings den rechteres voet over den linkeren en den linkeren over den rechteren zetten in 't gaan; en alsof dit lastig gaan nog te gemakkelijk voor hunnen kinderlijken overmoed ware, zullen zij « schrankeldevoet loopen » over eenen gracht, d. i. in 't loopen de richting volgen van een grachtje en gedurig de beenen kruisen, zoodanig, dat de rechter voet altijd op den linkeren zoom van het grachtje en de linker voet op den rechteren zoom komt. Alzoo doen onze buitenkinderen, uit loutere liefhebberij en speelzucht, de schoonste en moeilijkste gymnastische oefeningen.
220
Sneeuwpantoffels. Versche of dooiende sneeuw is zeer plakachtig. De kinderen weten van die eigenschap gebruik te maken om zich te verzetten. Zij trappelen gedurig weg en weder waar de sneeuw ten dikste ligt. Deze van onder aan schoenen of kloefen plakkende en zich ophoopende, maakt eenen « sneeuwpantoffel ». Hoe dikker die pantoffel wordt, hoe preuscher en grootscher de kinders zijn. Wordt hij te zwaar, hij valt van zelfs af, of wordt met geweld afgeklopt. 't Is moeilijk om gaan met zware sneeuwpantoffels, en gemakkelijk om te struikelen, het evenwicht te verliezen, en in de sneeuw « zijn bedde te maken », zooals de kinders spottende van elkander zeggen.
_
167._.
De sneeuwpantoffels heeten ook nog « sneeuwkloefen ».
221 Glijden. Slijderen. Slieren. Sleeren. Baantje halen. De kinders kiezen op het ijs of op den besneeuwden grond eene geschikte, effene plaats, waar zij door gedurig glijden een « baantje », d. i. een glad, glinsterend wegelken maken. Zij komen van een twintigtal stappen ver geloopen, ten einde aan hun lichaam de noodige beweegkracht te geven om, op het baantje gekomen, van zelfs, zonder verdere krachtenspanning, voort te gletsen of te glijden : dat heeten zij hunnen « laai », hunnen « haal halen ». In het gewoon glijden zijn de armen wijd uitgestrekt, om het evenwicht te bewaren; de beenen straf gespannen; de rechter voet gaat voor, op eenen halven stap afstands door den linkeren gevolgd, zoodat men zich zijdelings voortbeweegt, zooals de krabben doen. Zie ! daar is er een die 't evenwicht verliest en aan 't wankelen gaat : hij buigt alvoren ; recht zich; helt achterover; recht zich nog; buigt en helt opnieuw en... rolt en bijt in de sneeuw. En de glijders, die achterkomen, struikelen over den gevallenen en rollen « kop over eers » en c vermeerderen den hoop ». En er wordt gelachen, geroepen, geschreeuwd en getierd ...
De « vallers » staan recht, schudden de sneeuw van hunne kleederen en loopen en glijden opnieuw.
---
168 —
Nieuwe liefhebbers zijn bijgekomen ; een tweede baantje wordt nevens het eerste aangelegd : nu glijdt men in het « doorgaan » en in het « wederkeeren ». Het getal der glijders vermeerdert gedurig en welhaast komen kop en steert der rij bijeen; zoodat de gansche joelende bende nog slechts eene fel uitgerokken, langwerpigen kring vormt, die loopt en glijdt, en glijdt en loopt. Nu zullen de stoutsten, de behendigsten, zij die geerne uitsteken boven de anderen, hunne « keuren », hunne kunsten toonen. Dezen staan boomrecht en glijden, niet zijlings maar recht door, de beide voeten niet op afstand, maar tegeneen gesloten; genen glijden op hun « foksken » of op hun « huksken », d. i. neergehurkt; anderen glijden al draaien, nu eens den rechteren voet, dan weer den linkeren latende vorengaan. Eenigen doen « baantje klak », d. i. slaan al glijden met den linkeren voet op het baantje, dat het eenen poef, eenen paf, eenen « klak » geeft. Die den prijs wegdragen wil, glijdt « op zijn één beentje ». En alzoo gaat het uren op uren, totdat de jongens moe gegleden, moe geloopen, moe gelachen en geschreeuwd, huiswaarts keeren met een paar blozende wangen, die den spot drijven met de grimmigste winterkoude. BEMERKING. -- Bij HOFFMANN vermeld : (glitschen) rijden (holt. : glissen op 't ijs ...) n. d. : glisschen.
222
Convooitje (1). Een baantje wordt gemaakt op eenen nederschietenden, hellenden grond. Boven op de hoogte zetten (t) Fr. convoi, train.
--169_
de kinderen zich allen, de eene na de andere in eene rij op hun huksken of foksken en houden malkaar vast met hunne armen in de lenden, goed gesloten. De laatste der rij, de treinwachter staat recht en roept : « Allemale gereed? », en als de gansche bende « ja » heeft geantwoord, steekt hij traagjes het « convooi » de helling toe, en zijnen voorganger bij de lenden grijpende hurkt hij zich insgelijks neder, van zoo hij overtuigd is, dat het « convooi » genoeg kracht bekomen heeft om zijnen gang te gaan. Eerst traagzaam, dan altijd rapper en rapper glijdt de rij der knapen de helling af, en zoo deze wat lang is, komt het tot zulk eene snelheid, dat de stoutste en behendigste knapen alleen het spel durven volhouden. Komt nu binst de vaart het « convooi » te ontriggelen, d. i. : draait een der kinderen om, hetgeen zeer dikwijls in dit spel voorvalt, dan tuimelt de gansche rij en rolt « holderdenbolder » door sneeuw en door al, de helling af. En er is een geroep, een gelach en geschater, dat hooren en zien vergaan !
223 Pereboom staan (1). Staat op hoofd en handen, beenen in de lucht en ge staat « pereboom ». Die leeren « pereboom staan » beproeven het eerst tegen eenen muur. (Gheluwe.)
(I) Vermeld bij HOFFMAN : Hor. Belg., VI, 181. Hillebillen, Hiele• billen.
170 -
22 4 Op de handen gaan. De bengels werpen zich met de handen op den grond en de beenen omhoog, en trachten alzoo vooruit te gaan. Die het langst kan uithouden is gewonnen.
223 Tuimelboom of tuimelet maken. Buig hoofd en handen voorwaarts, dat zij den grond genaken ; geef een wipje, dat uwe beenen recht in de hoogte staan ; laat u dan op den rug nedervallen en gij hebt eenen « tuimelet » gemaakt. De kinderen wedijveren soms om achtereenvolgens, zonder rusten of opstaan, het meeste getal « tuimeletten » te maken.
26 Wagenwiel maken. Wieltje smijten. c Het lichaam over armen en beenen doen voorttuimelen gelijk een molen. De arme jongens smijten « wieltje » langs de baan, om centen van de voorbijgangers te krijgen. »
(DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)
.... 171 -
227 Meulen maken. Men strekt zijne linker hand op den grond, dan de rechtere, werpt de beenen omhoog, valt weder op de beenen en recht zich op om vervolgens hetzelfde te herbeginnen. Aldus draait men met Fig. 2I. armen en beenen juist gelijk eenen molen. (Lendelede.)
22S Kernen. Twee knapen, staande aanschijn en aanschijn, steken de armen in de hoogte en nemen elkanders handen vast, alzoo eene brug vormende. Zij draaien zich rug en rug, dan aanschijn en aanschijn, dan weder rug en rug, en alzoo immer voort, de brug boven de hoofden bewarende, totdat een der beiden subbelt en valt. Zie BoxME, blz. 623.
229 Kernen en wegen. Twee jongens, met het aangezicht naar elkander gekeerd, nemen kruiswijze de handen vast. Beurte-
-- 172 --
lings, eerst de linker dan de rechter hand, voor- en achterwaarts stekende of trekkende, gaan de armen al kruisen weg en weder. Dat is kernen. Na eenigen tijd « gekernd » te hebben, vraagt een der twee : « Moet gij boter hebben ?' » Men spuwt! Het „ .., -r":2---- kernen is uit en 't wegen begint. Om te wegen, neemt men rug en rug haakwijs de armen in elkander, en beurtelings heft men malkaar omhoog.
230 Schijvertje. Stuivertje. De twee spelers staan aangezicht en aangezicht, hunne voeten dicht bijeen; zij nemen elkander vast bij de handen en beginnen te schijveren, d. i. rond te draaien. Fig
23.
231 Maaien.
Fig. 24.
De spelers zetten hunne voeten bijeen ; houden elkander vast bij de rechter hand en beginnen te draaien. De linkere hand laten zij willekeurig in de lucht zwaaien.
— 1 73 —
232
Wippe. Men neemt eene perse of plank, legt ze dweers over eenen boomstam, eene arduinen schorre, een laag muurken of zoo iets; zoodanig dat de pers of plank in evenwicht hangt. Op elk einde der pers of plank neemt een speelmaat plaats. Als nu het eerste kind, met zijne voeten den grond genakende, opwipt, zal het tweede dalen, en op zijne beurt opwippende, zal het eerste weder neerwaarts komen, enz. Zoo gaat het spel voort, totdat de spelers moe gespeeld, van « armoe uitscheiden » zoo men zegt. Een eenvoudiger wippe nogtans zijn de takken van eenen neergevelden boom. Onder de zwaarte van het kind buigt den tak nederwaarts. Het kind grond gevoelende wipt op; de tak ontlast zijnde recht zich en heft het in de hoogte, doch de lichamelijke zwaarte van het kind verwint welhaast de omhoogheffende veerkracht van den tak, die dan wederom begeeft, buigt, en het kind grond doet genaken. Het kind wipt nog eens op, gaat in de hoogte, daalt weder, wipt nog, en klimt en daalt gedurig, totdat het spel hem vermoeit en verdriet.
VI1.
flC011gieig fl Ocleflifilldll des IIGIIIS. 233 Moeder, moeder, ma 'k water pitten (t). Twee kinders, A en B, aangezicht en aangezicht staande, geven malkaar de handen. Twee andere C en D, doen 't zelfde boven de handen der twee eerste. Dan vraagt : A. — « Moeder, moeder, ma 'k water pitten ? » B. — « Nie g', ge zoudt in 't pitje vollen (2). A. — « 'k Ga mijn' groote kloefen aandoen. » B. — z Pit maar water! » Dan kruipt A onder de armen van C en D, binnen 't vierkantje. Nu doet B dezelfde vragen aan A, krijgt dezelfde antwoorden en kruipt ook in 't vierkantje. Dan doet C dezelfde vragen aan D en eindelijk D aan C. Als allen nu ineengestrengeld zijn, gaan zij, over dat 't gaat, aan 't dansen en springen om, na een tijdeken, wederom te herbeginnen. (Gheluwe.) (I ;Mag ik water putten? (2 Neen gij, ge zoudt in het putje vallen.
— 1 75 — 234 Kommajie. Zie 't voorgaande spel.
i =553 553
6 533253=:;I
Kom-ma - gie kom - pa - gie kruipt maar oi - der de sa - gie.
Aan het laatste woord kruipt iedermaal een kind in het vierkant. Van zoohaast alle vier binnen 't vierkantje gekropen zijn, beginnen ze te dansen, zingende :
5 5 5 5 5 5 Vier sui - ker- man - ne - kes.
(Gheluwe.)
233
Djilleke leeft nog. 's Avonds rond den heerd of rond de stoof geschaard, spelen de huisgenooten — ouders, kinders en dienstboden — « Djilleke » leeft nog ». Men ontsteekt eenen sulfer (r) (bij voorkeur een van die lange Rouselaersche) en men geeft hem van hand tot hand over, zeggende : c Djilleke leeft nog ». Zoolang er een vonksken vuur aan den sulfer glinstert mag men dezen voort geven aan zijnen gebuur. Die den sulfer in handen heeft op 't oogenblik dat hij uitdooft is pand verschuldigd. (I) Stekje = Lucifer.
— 176 —
Djilleke » is niet altijd een sulfer. Een kort keersentuitje wordt soms op een langwerpig planksken vastgemaakt en aansteken. Men houdt het einde van het planksken met de tanden vast en biedt het aldus aan zijnen gebuur, die het ander uiteinde op dezelfde wijze grijpen moet. Het overige zooals hiervoren. De pande 1 worden op de gewone wijze weder verdiend. c
(Gheluwe.)
Te Thourout zingt men binst het spel:
S
3 2 1 3 1 I - a
3332213I
kees - je (t) djil - le • jen o - ver 't mees- je (2).
230 Zeelke trekken. De kinders zitten in eene ronde, doch houden met beide handen een zeel vast. Een der spelers neemt eenen houten lepel in den mond, en geeft hem alzoo van mond tot mond voort. Niemand mag het zeel loslaten om met zijne handen aan den lepel te komen. Terwijl nu de lepel voortgegeven wordt, trekken de anderen in alle richtingen aan het zeel, zoodat de gever en de nemer gedurig allerlei zwenkingen maken, en de lepel in plaats van in den mond te recht te komen, ook wel eens kennis maakt met neus, kin, tanden, enz. van den afnemer. Naar 4( Volk en Taal ». (Zuid-Vlaanderen.) (I) Keersje. (2) Meerschje.
— 1 77 -237
Papescheren. Schaapj escheren. Grebbemaken. Strooitje bijten. Peper en zout. Zandbergsje. Scheer mijnen baard. Een fijn stokje of een strooitje, van eenen vinger of eenen vinger en half lang, wordt loodrecht op den grond gezet, en met fijne, drooge aarde, die ter plaats bijeen geschart wordt, overdekt. Rond dit hoopken, dat een palm of twee hoog en breed is, scharen zich de spelers. Zij zitten op hunnen huk of op hunne knieën of leggen zich plat op den grond, en gaan aan 't zingen van : 3 . 3
I.I
Pa - pe, pa - pe
3
I I
sche-ren.
terwijl zij, elk van zijnen kant, met een of twee vingers, of met de geheele hand, zand van het hoopje « afscheren » en ter zijde schuiven. Het stoksken of strooitje komt allengskens te voorschijn, en met eenen worden de kinders voorzichtiger in 't scheren en 't zingen verflauwt. Daar! het strooitje begint over te hellen ; 't zingen is gedaan; de scherende vingertjes raken nog met rooi (i) de weinige zandkorreltjes, die het hellende strooitje tegenhouden ; de spelers houden hunnen adem in en met kloppend hert wachten zij af wie, al scheren, het strooitje zal doen vallen ... De armen vliegen in de hoogte en de kleine kelen kraaien en schateren het uit van blijdschap : het strooitje is gevallen. (I) Moeite.
Kinderstelen uit Vlaamsrh 13elgré. — II
12
-
178 -
De ongelukkige, die 't vallen deed, de « strooitjebijter » zit beteuterd te zien, ofwel schatert en lacht mede. Intusschen wordt het hoopje aarde terug bijeen geschart, met den zijkant der hand eene groeve of greppe er in geslagen, en het omgevallen strooitje dweers over de groeve gelegd, en met « peper en zout » bestrooid, dat is met drooge aarde van het hoopje genomen. De « strooitjebijter » buigt zich voorzichtig over het hoopken aarde, blaast driemaal op het strooitje, om « peper en zout » te verwijderen en traag en voorzichtig neemt hij met de toppen der lippen, het strooitje van het hoopje. Dat hij op dit oogenblik door eenen of anderen makker eenen duw op het hoofd krijgt en met neus en tanden in het zand gaat dokken (i), is geen wonder.
238 Pagescheren. De zandhoop wordt gemaakt en het strooitje er in gestoken, zoo nogtans dat het boveneinde uitkijkt. Elke speler op zijne beurt moet wat zand van het hoopje scheren. Als 't strooitje gevallen is, wordt de hoop hermaakt, en 't strooitje er zoo diep mogelijk in gestoken, zoodat er slechts een klein topje nog uit het zand kijkt. « Strooitjebijter » moet het met zijne tanden uithalen. (i) Stuiken —. stooten.
-- I 79 — 239 Naard, naard. 't Zelfde spel als « papescheren », doch binst het scheren, zegt men half zingend : « Naard, naard Scheert mijnen baard; Scheert g' hem schoone, 'k Geef u een kroone; Scheert g' hem net, 'k Geef u een plaket; Scheert g' hem rond, 'k Geef u een peerdenstrond. » (St-Denijs-Westrem.)
240
Elk zijn deel in 't strontpateel. 't Zelfde als « papescheren », doch in plaats van « pape, papescheren » zingen de kinders : « Elk zijn deel in 't strontpateel ».
241 Taaien (t) en blaaien. Zie die gaggelende meisjesschaar. Hoe rap ze zwieren, hoe knap ze draaien en zich dan plotselings nederflokkende op hunnen huk, hoe ze hunne rokjes, (t) Aien = waaien.
- 180 -
als een luchtbal door den wind opgeblazen, « bol » tegen den grond doen staan. Dit « taaien en blaaien 1, wordt meest 's zomers tegen avond gedaan. Zie I (203.)
242 Draaien om ter langst; A. Met de armen uitgestrekt doen de kinderen hun lichaam, als eerie as, op zich zelven draaien, totdat zij, dronken geworden, subbelen en vallen. Een aardig gevoel overkomt hen dan, binst zij op den grond liggen : 't schijnt hen dat de aarde ronddraait en voortschuift onder hun beweegloos lichaam. Die draaiende langst kan recht blijven is de baas van de bende.
243 Draaien om ter langst. B. Men strekt de armen uit, geeft het lichaam met eenen wrong eene draaiende beweging en, de eene voet opgeheven, steunt men slechts op de hiel van den anderen voet. Hoe preusch is de knaap, die alzoo op zijne hiel meest draaien kan maken, eer de opgeheven voet weder grond genaakt!
-- I8I — 244
Draaien om
ter
langst. C.
Van eenige stappen afstand geloopen, en gesprongen naar eene ronde stake, die vast in den grond staat, om ze vast te grijpen met de twee handen, de eene hand omhoog en de andere omlaag, zoodanig dat het lichaam hangende is boven den grond en alzoo rond de stake draaien, zonder aarde te genaken. Dat is de kunste! Die meest toeren kan doen, is overwinnaar. (Gistel, Moorseele.)
243 Peerdenmeulen. Meulenasse. Twee kinders staan aangezicht en aangezicht, de uitgestrekte armen onder malkanders oksels. Vier andere nemen elk eene der vier uitgestoken handen vast, en gedurig zingend en herhalend :
113 211 «
Meu - le
-
I
nas - se. »
loopen ze in eene ronde, de twee middenste tot spil of as van hunnen molen doende dienen.
246 Tabak rollen. Eerst neergezeten; dan de voeten overkruis gelegd en de teenen met hunne handen vastgenomen ;
d--- I 8 2 -
zoo rollen en bollen de « kneekers » (I) in 't zand ! En dat is « tabak rollen! »
247 Rolle, rolle, toebakrolle. Zie Zangspelen, XII.
248 Sticheltje. De kinders staan hand in hand in eene ronde. « We gaan spelen voor stichel! » zeggen ze, en de ronde gaat aan 't draaien en 't zwieren, langzaam rapper, totdat een der spelers, hapert, subbelt en valt. De gevallene heet « stichel » en verlaat de ronde, die intusschen stil gevallen is. « We gaan spelen voor Klaai » en de ronde gaat haren gang, totdat, door te vallen, « Klaai » gevonden is. En alzoo doet men voort totdat al de spelers gevallen zijnde, eenen naam hebben bekomen.
249 Keersken springen. De kinders zetten een brandend keersken op den grond en dansen er al zingen rond. (t) Jongens.
-- 183 --
Soms zetten zij eene kroon van wel twintig keerskens, om daarrond te dansen. 't Gebeurt ook, dat zij de keerskens in eerre rij zetten en dat zij, ook in eene rij, dansende en zingende er over springen. Daarbij zijn de volgende liedjes in gebruik : 't Keersken, 't keersken onder de been, En al die daar niet over en kan, Die weet er niet van. Wie daar mee doet? Van avond, Met een keersken aan de deur; Over 't kaarsje, lik mijn aarsje, hi, ha, hop! Keuningkaarsje! Lik mijn aarsje ! Keuningkaarsje, beentje ! Al wie daar niet over en kan, die gooi (I) ik met een steentje. Om de keerskens te kunnen koopen, vragen de kinders van eiken voorbijganger een kermisoordje. Daarbij zingen zij het volgende liedje : Een oordje, om te vieren, Dat gaat met goe manieren, Schiet eens in uwen zak, Dat gaat met goed gemak; En dan, Mijnheer, een oordje, Om kermis t' houden, als 't u belieft. (t) Gooien — werpen.
..r 1 84 ...,
230 Klaksken. De jongens, die aan dit spel deelnemen, moeten van eene klak, pet of pets voorzien zijn. Al die hoofddeksels worden opeengestapeld, zoo hoog mogelijk. Dan vormen de jongens eenen kring, geven malkander de hand en beginnen rond den hoop te loopen. Ieder tracht, in 't ronddraaien zijnen gebuur tegen de klakken te trekken. Springt men over den hoop dan moet men er wederom achterwaarts over. Die loslaat of eene klak doet vallen, verlaat den kring en wacht zijne straf af. Het omwerpen van den ganschen hoop stelt een einde aan het spel. Die er aan zijn moeten door de wisse (spitskar). (Ons Volksleven.)
231 Kloefketrekken. Vijftien, twintig, dertig en soms nog meer leerlingen komen bijeen. Men neemt twee kloefen, stelt de eene op den grond en steekt de andere met den top in den muil der eerste, zoodanig dat zij bij de minste aanraking omvalt. Dat noemt men « scherp staan ». Als de kloef « scherp staat ' geven al de medespelers elkander de hand, en vormen zoo eenen kring rond de kloefen. De bende komt in beweging en tracht door vóóren achterwaarts loopen door den eenen of den anderen
--- 185 —
den rechtstaanden kloef te doen raken en vallen. Gebeurt zulks, dan is hij, die hem doen vallen heeft één « stinker » en wordt uit de bende gejaagd. Als al de medespelers « stinken » uitgenomen de twee laatste, die « overwinnaars » zijn, herbegint het spel. (Naar
Volk en Taal.)
252 Stokje omwerpen. Men plant eenen stok in den grond en danst en springt er rond in eenen kring. Al die den stok omwerpen verlaten de ronde, en wachten om te herbeginnen totdat een der twee Iaatste spelers ook afvalt. Soms gebruikt men eenen stok met takjes aan en hij, die hem omwerpt, moet zijnen neus in 't zand steken.
233 Tangetje klinken, De spelers zijn, zoo genomen, ten getalle van tien. Er staan negen stoelen in eene ronde. Binnen de ronde, langs de stoelen draaien de spelers gedurig rond. Een van hen klinkt ondertusschen met eene tang, en al met eens ophoudende roept hij : « zate ! » Elk vliegt op eenen stoel; deze die er zonder is, moet pand geven. (Lichtervelde.)
— 186 — 234 Tangeklinken. Iemand, bv. Jan of Claais, staat bij eene ronde personen die, op den grond neêrgezeten, malkander eenen schoen of zoo iets bedektelijk onder de beenen voortgeven, terwijl een ander gedurig eene tang doet klinken, door er bv. op te slaan met eenen sleutel. Zoohaast de tang ophoudt te klinken, blijft de schoen bij wien hij is, en mag niet meer voortgegeven worden. Jan of Claais moet nu raden bij wien de schoen schuilt, en raadt hij het niet, hij moet pand geven. (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)
233 Schoêvermakertje. Schoêlapper. Schoenmaker pekdraad. Schoentje lap, tap, tap. Patijnenlappertje. Slef onder door. De kinders zitten in eene ronde op hunnen huk dicht bij malkander, de knien omhoog, en doen, met de handen, eenen kloef of eene schoen, onder de beenen voortschuiven. Een, die binnen of buiten den kring staat, moet dien kloef of schoen zoeken en trachten te grijpen. Deze, onder wiens beenen 't voorwerp gevonden wordt, wordt op zijne beurt zoeker, De « zoeker » en heeft voorwaar geene gemakkelijke taak. Hij hoort den kloef glijden of ziet e.enen speelmaat eene verdachte beweging maken ; hij springt er naartoe in de meening den kloef te vatten, doch deze is intusschen voortgeschoven en de zoeker mist
-- 187 —
zijn doel. Hij wordt soms nog begekt op den hoop toe, want terwijl hij al den eenen kant aan 't zoeken is, komt de schoen al den anderen kant te voorschijn en ja men gebaart hem te verhalvezolen er op slaande en zeggende : « Schoentje, lap, tap, tap ! » (Gheluwe.)
Te Brugge, als de « zoeker » zijnen schoen komt afgeven om verdoken te worden, zingen de kinderen : 1
5
2 5 3
1
I
Schoen- ma - ker, pek-draad
De naalde is deur heur gat gedraaid. Met een ijzeren bolletje Vlakke deur het holletje.
236 Blindenrol. Blindekater. Blindekalle. Blin-
demaaie. Blindekraaie (t). Kakkeuem omjager (2). Mommeken (3). Een aftelderken duidt « blindekalle » aan. Een doek wordt voor zijne oogen gebonden, en om verzekerd te zijn dat « Kalle » wel verblind is, roept een speelgenoot : -- Zoekt spellen (a)! Blende kalle gebaart te zoeken op den grond en zegt : « 'k En vinde geen.
(I) Limburg. (2) Bree. (3) Dixmude. (4) Spelden.
— 188 — -- Zoekt naalden! — 'k En vinde geen. — Zoekt menschenvleesch! Dit zeggende neemt men gewoonlijk blindekalle bij de schouders en doet hem op zijne hielen draaien, zoodanig dat hij alle spoor van richting verliest. Dan begint de jacht. « Blende kalle » wordt op alle wijzen geplaagd en bedrogen : men trekt aan zijne kleeren; men slaat op zijne uitgestrekte handen; men roept; men daagt hem uit. Dit alles vergemakkelijkt de jacht van « blendekalle » en zoo gelukt hij allicht er in iemand vast te grijpen. Dan roept hij : « En seule (1) water! » Een speelgenoot, die niet gelijkt aan den gevangene, vraagt : « Op wiens en kater? » Na een kortbondig onderzoek op den « tast », noemt « blendekalle » den naam van dezen dien hij meent onder handen te hebben. Nu mag den blinddoek afgedaan worden en, heeft « blendekalle » misraden dan moet hij wederom verblind worden; zooniet wordt de gevangene « blendekalle ». (Gheluwe.) $EMERKING. - Bij HADR. JUNIUS, blz. 323. (7' blindeken, 't blindenspel). Suyckernoemken, vel hcegercom (zoo ook bij HOFFMANN,
Hon Belg.).
237 Blinde Margriet. Een meisje wordt geblinddoekt — zie Blindekalle. -- Een ander — de voorgaande Margriet -vraagt haar : (I) Emmer.
— 189 — « Hoeveel vingers steek ik op? -- 'k En weet het niet. — Zoekt spellen. — 'k En vinde geen. — Zoekt naalden. -- 'k En vinde geen. — Zoekt menschenvleesch ! Daarop stuift de bende uiteen en zingt gedurig : Blinde Margriet, Pakt die ge ziet, Maar mij toch niet. Als « blinde Margriet » na lang rondtasten er in gelukt eene der spotters vast te grijpen, en te raden wie , het is, dan wordt ze weer ziende gemaakt en de andere krijgt den blinddoek voor de oogen.
Massoeffeltj e. Zelfde spel als « Blinde Margriet », doch de samenspraak luidt als volgt : « Van waar zijt gij gedreven, massoeffeltje? — Van onder de aarde, massoeffeltje. — Wat hebt ge daar al medegebracht, massoeffeltje ? — Een schopje met asschen, massoeffeltje. — Aan wie zult gij dat geven, massoeffeltje? — Aan al degenen, die in mijn straatje wonen, massoeffeltj e. — Wie woont er al in uw straatje, massoeffeltje? -- De muizekens en de ratjes, massoeffeltje. — Pakt dat ge krijgen kunt. Zie I, blz. 197 en volgende.
_- 190 ._
239 Blindenvan. Men trekt eene lijn op den grond. De « blindeman » staat met de twee voeten, wijd van elkander, op de lijn. De spelers, en zij mogen zoo talrijk zijn als men wil, hebben allen hunnen zakdoek ineen gerold of met knoopen voorzien, in de hand. Zij nemen, beurtelings, plaats achter den « blindeman » en roeien hunnen zakdoek tusschen zijne beenen : de eene rechts, de andere links, sommige verre van, andere dicht tegen den « blindeman » ; doch altijd vó6r en nooit achter de lijn. De zakdoeken liggen nu verspreid rond de speelplaats en de spelers staan aandachtig te zien naar hetgeen er gaat gebeuren. De « blindeman » kruipt op handen en voeten vooruit, links en rechts zoekende, om den eenen of den anderen zakdoek te vinden. Naarmate hij voortkruipt, worden de zakdoeken, die hij achter hem laat, door de eigenaars opgeraapt. Deze zijn nu buiten alle gevaar, en maken hun gereed om eene andere rol te spelen, van zoo de « blindeman » eenen zakdoek zal vinden en aanraken. Eindelijk legt hij de hand op eenen zakdoek. De speler, aan wien deze toebehoort, weet seffens wat er hem te wachten staat en loopt uit al zijne macht rond de speelplaats. De andere spelers loopen, ofwel hem achterna, of wachten hem af bij zijnen doortocht en slaan allen met hunnen zakdoek, zooveel en zoo hard als zij maar kunnen, zoodat het slagen op zijnen rug regent. Op zijn vrij gekomen, mag de looper niet meer aangeraakt worden.
Deze, wiens zakdoek door den « blindeman , is gevonden geweest, moet nu op zijne beurt « blindeman » worden, en het spel herbegint. (Naar
Volk en Taal.)
260 Zitspel. Die er aan is zet zich neder. De andere kinderen staan er rond en dansen en springen en doen alle slag van perten en zotternijen, al zingen «'k En zou niet geren zitten ». De « zitter » springt op 't onverwachtst recht, en tracht een der rechtstaande kinders te grijpen ; doch in eenen duivelslach Hokken (i) zij zich allen neder en zitten op hunnen huk; zij zijn dan scheutevrij, d. i. zij kunnen er niet aangeket (2) worden. Nauwelijks heeft de « zitter » zich verwijderd of twee, drie, ja al de kinders, als zij de kans schoon hebben, staan recht en gaan weder aan 't springen en 't zingen van : « 'k En zou niet geren zitten ! » maar bij de minste nadering van den « aanketter » zitten zij weder op hunnen huk. Kan de « aanketter » eenen maat genaken, die niet neêrzit, zoo is hij verlost; en die genaakt wierd, neemt zijne plaats in.
261 Manneken op het hoopken. 't Is een spel vol leven en beweging. Op een verhoog, een hoopken, eene hoogte, neemt een speler (i) Nederflokken = nederzetten. (2) Aangeket = aangeraakt.
192 ._
plaats : hij is het c manneken op het hoopken ». Het hoopken is zijnen eigendom; en bovendien hij mag het niet verlaten vóór hij verlost is. Zijne makkers, natuurlijk, plagen en steerten (i) hem ; springen het hoopken op en al. ; roepen en tieren op het c manneken » dat op zijn hoopken weg- en wederspringt, en eenen van die stouterikken tracht te genaken, die het wagen durven op zijn gebied en erve, zijn hoopken, eenen voet te zetten! Gelukt hij er in, zoo is hij verlost en deze, die genaakt wierd, wordt <, manneken op het hoopken ».
262 Roef, roef van den hoop. « Roef, roef van den hoop! Roef, roef van mijn kasteel Ik daarop en gij daaraf. » De jongens klauteren om ter eerst op eenen berm, eenen aardhoop of heuveltje. Die er eerst op is, tracht al de andere er van af te houden, terwijl zijne maten hem er trachten van te krijgen.
263 Doopen. Buf. Beukelen. Katjebuf. Wie gaat er « buf » zijn? Is er geen vrijwilliger dan zal het « aftellen » of het « strooitje » trekken er eenen aanwijzen. (I) Steerten = : plagen.
-- 193 --
Al de spelers scharen zich rond « buf » die « gedoopt » wordt, d. i. drie slagen op zijnen rug krijgt door eenen medemaat. Nu houdt « buf » zich veerdig, de oogen open, gereed om den eerste, die hem met hand of vuist genaakt, te achtervolgen. Daar valt eenen dreunenden slag op zijnen rug; hij keert zich om en achtervolgt den slager. Kan hij hem genaken, eer een nieuwe slag van eenen anderen makker hem treft, hij ware van zijn lastig stieltje ontheven en zou het genoegen smaken den vastgenomen slager door drie <« dulfen » op den rug als nieuwe « buf » te mogen doopen. Maar, och! Heere toch! de slager heeft zich uit de voeten gemaakt en de andere spelers zijn vóór « buf » gesprongen ; zij omringen hem ; stuiken en stooten met borst en ellebogen ; gebaren te slaan ; houden hem tegen en.... pardaf! pardaf! de slagen regenen op kop, hoofd, schouders of rug van den armen « buf », die eindelijk niet meer weet wie laatst geslagen heeft, noch hoe, noch waar zich wenden. Toch vroeg of laat wordt een der spelers geknipt en gaat als nieuwe « buf » in twee minuten misschien meer slagen ontvangen, dan dat hij zelf gedurende gansch het spel heeft gegeven.
264
Stampertje. 't Is wat wild, dat spel ! De spelende kinders trachten malkaar eenen stamp toe te brengen. Achterwaarts stampen alleen is toegelaten. Dat men echter dit spel niet gevaarlijker denke dan het wezentlijk is.
Kindersfielen utt Vlaamsch Bel$té. — II
13
— 1 91- -Immers, 't is verre van daar, dat ieder stamp raak is. Daar achterwaarts stampen alleen toegelaten is, zoo moet de speler, die zijnen maat eenen stamp wil geven, er zich eerst ruggewaarts naartoe keeren, en dan stampen. Hoe rap dat keeren en stampen ook gaat, heeft de aangevallene meer dan tijd genoeg om hem weg te maken. Op tien stampen is er met rooi één die raak is.
263 Kletsen. Twee kinders staan, aangezicht naar aangezicht, recht over elkander. Zij houden hunne handen plat, de uitgestrekte vingeren dicht gesloten zijnde, en houden ze op de hoogte van hun aangezicht. Dan slaan, kletsen » of « klappen » zij, volgens eene overeengekomen orde, beurtelings in hunne eigene of in malkaars handen ; bv. : 1° Zij slaan op hunne eigene handen; 2° Zij slaan op malkaars beide handen; 3° Zij slaan weder op hunne eigene handen; 4° Zij slaan met rechterhand op rechterhand; 5° Zij slaan op hunne eigene handen; 6° Zij slaan met linkerhand op linkerhand; en opnieuw beginnende in gelijke volgorde, verrappen en verdapperen zij gedurig in het e kletsen > totdat een van beiden misslaat. In sommige plaatsen zingt men, al spelende, een liedje, dat past op de slagen en, als 't liedje uit is, gaat men aan 't dansen. (Gheluwe.)
-- 1 95
—
66 Blaaskes maken. Daar staan de bengels, en heipke (een hoopken) van vier, vijf: allen met den mond vol water. Klits! klets! zoo gaat het er maar : ze slaan elkander op de wangen. Die langst water in den mond kan houden, is gewonnen. (Hasselt.)
`167'
Werpen. Smijten. Gooien. Is er wel iets, dat de kinders liever doen en door hen ook meer gedaan wordt dan werpen ? De bubbel (i) van een vuistje hoog, die met moeite een handje kan stijgen, zal in werpen zijn vermaak vinden. Men werpt met steenen, met stokken, met schaliebrokken, met alles wat werpbaar is. Men werpt om te verst, men werpt om ter hoogst; men werpt over huizen en boomen; men werpt naar vogels, honden, katten en andere dieren ; ja, men werpt naar malkander. Lustig en recht verzettig is het 's winters, als de sneeuw ligt, eene bende joelende knapen malkander, ja, de voorbijgangers zelven, met vastgedrukte sneeuwballen te zien bestormen. Of het echter zoo leutig of verzettig is eenen dezer welgemikte ballen in hals of nek, op rug of 0) Kleine jongen.
— 196 —
borst, op hoofd of schouder te ontvangen, dat, zou ik wel betwijfelen. Doch daar bekommeren zich de jeugdige gasten niet om; immers 't is spel, en vangt men iets, men tracht links en rechts het dubbel weer te geven.
26S Smijten met aardappelbollen. Gooien met berstebeiers. Ruiken. Ruiksken. Goesbollen. In het tijdstip der rijpwording van de aardappels, nemen de kinders de zaadbollen, « berstebeiers » zegt men te Brugge, en werpen of « gooien » ze in de verte bij middel van eene plooibare wisse, op wier uiteinde de bollen vastgestoken worden. (Overal.)
269 Waterdamspel. Dammeje. Reizertje. boppertje. Beuterplas. Dopperen. Puidetje. Paddetje smijten. 't Heeft geregend en water gegoten. Een groote plas water ligt op « de koer » of op straat. « 't Is lijk en zee » zeggen de kinders. « Wi' m'in bitje doppertje ? (I) » Elk vergaart eenige platte scherven, stukken van schaliën, scherpe steentjes, platte breede keien .... (t) Willen wij een beetje « doppertje »?
-197_ — « De ronde zijn de beste! » — « Da 's hier en goên! » Daar is er al een, die zich bukt, en.... zoef! zijn « reizertje » schijvert plat, uit zijne hand weg, en maakt twee, drie sprongen of « doppers » op het water. « Dat is een schoonen ! » De anderen moeten dat ook kunnen ! en ze vliegen er nu, de « reizertjes » ! 't Is nu wie er best kan « dopperen », wie dat er meest « puidetjes-paddetjes » of « butterplasjes (i) » maken kan ! Zie in Biekorf, 3e jaar, blz. 17 en volgende eene prachtige studie over dit spel door (à u1DO GEZELLE, hij haalt boven de wo vlaamsche namen aan. Dat arm vlaamsch! Een oud spel voorwaar. St. Augustinus schrijft er van in zijne « Belijdenisse » hoe dat hij verstrooid wierd in zijne Bespiegeling langs den oever van de zee, door de kinders, die hen verlustigden met steentjes te doen bontenen over de vlakte van het water.
:70 Kollesteken. Kollejagen. Dat spel wordt gespeeld langs de straat. Elke speler heeft « eene bolle », 't zij krul- of gaaibol; doch een van hen heeft er twee, waarvan hij de eene vorenjaagt d. i. vooruit bolt, zoover hij maar kan. Zijne maten moeten dan bollen om « ter dichtst » bij de vooruitgeschoten bol. Die verst ligt, verliest en moet betalen hetgeen overeen gekomen is. (Lichtervelde.) (I) Tot Brugge.
— 198 — 271
Kotter de Gaai. Bonte stekken. Twee of meer jongens hebben elk eenen stevigen stok van twee voet lang, en al den eenen kant gescherpt. De eerste werpt zijnen stok dat hij draait en zich op eenigen afstand in den vochtigen grond gaat planten. De tweede tracht, op dezelfde manier zijnen stok plantende, den eersten stok omver te werpen. De derde tracht de twee eerste te doen vallen, enz. Deze, wiens stok omver ligt, wordt « gekotterd », d. i, de speelmaten komen met hunne stokken af, om hem er mede een of twee keeren op het einde van zijnen rug te prikkelen of te « kotteren ». Die gekotterd wierd herbegint het spel. (Ouckene.) Bij HADR. JUNIU5 : Fycken.
272 Biljarden. Een stokje van eenen vinger lang, min of meer, aan eene der uiteinden van een rond stukje leder voorzien, opdat het zoude kunnen rechtstaan, wordt in eene ronde of « o » geplaatst, die op den grond afgeteekend is. Een der spelers, die wij voor 't gemak A zullen heeten, legt op het stokje zooveel knoppen als er spelers zijn, zijn eigen zelven niet medegerekend, en blijft bij het stokje staan.
--- 199 -Van op zekeren afstand, door eene lijn op den grond aangewezen, werpen de spelers met een « elletje » (I) (de pint van voren) naar het stokje. Als de speler het stokje treft, wint hij al de knoppen, die buiten de ronde zijn gevlogen, terwijl deze, die binnen de ronde liggen, aan A blijven. Treft hij het stokje niet, dan betaalt hij aan A eenen knop als boet. De speler, die al de knoppen buiten de ronde doet vliegen, mag in de plaats van A bij het stokje gaan staan.
273 Stokleêrtje smijten. In een putje plant men een stokje. Onder aan het stokje is een leêrtje (2) met eenen draad vast en bovenop ligt er een knop. Van op de lijn werpt men er naar met schijven, of stokjes. Die zoodanig werpt, dat niets in 't putje blijft, noch knop, noch stokje, noch leêrtje, wint den knop, die op 't « stokleêrtje » lag.
2'74 Smijtberd. Vogelpiek. Ieder speler krijgt drie of vier pijltjes van eenen decimeter lang en met stalen punt voorzien, zooals de teekening hierneven, en werpt er mede naar het doel of de schijve. Deze is eene plank of een berd (I) Gescherpt stokje. (2) Een stukje leder.
- 200 --
waarop, rond een middelpunt — de « roos » -- vier of vijf concentrische kringen geteekend zijn, elk met een verschillig getal gemerkt, zoo nochtans dat het hoogste getal in het middenpunt en het kleinste in den buitensten kring staat. Elke pijl wint zooveel punten als het cijfer bedraagt van den kring, waarin den pijl vastgeschoten zit. De punten door de verschillige pijlen gewonnen worden samengesteld en hij is winnaar, die eerst het getal punten behaald, waarover men overeengekomen was. Soms doet elke speler slechts eene of twee worpen en, winnaar is dan degene, die het hoogste getal punten won. Fig. 25. De kinders, die het gerief niet bezitten welke dit spel vergt, teekenen de concentrische ringen op den grond en werpen, in plaats van met pijltjes, met steentjes of geldstukjes van op zekeren afstand naar hun « smijtberd ».
Ringen in nagels smijten. De baas van het spel trekt eene mete en loodrecht op die mete slaat hij eene rij lange nagels in den grond, tot tien somtijds. De speler ontvangt drie ringen, die hij, van op de mete staande, moet trachten aan de nagels te werpen, om prijs te winnen. De dichtste nagels geven de kleinste, en de verste, de grootste prijzen. Die prijzen bestaan in « toestjes », dat zijn eindekens griffel, in knoppen, marbels, enz. Vijf « toestjes » of knoppen zijn eenen marbel weerel.
-- 201 --
Om te mogen werpen betaalt men een of meer « toestjes » of knoppen aan den spelhouder. (Brugge.)
27'6 Kork schieten. Netteren. Rijzekouw schieten. Kalle schieten. Kroksken schieten. Kork stuiken. Bis smijten. Stopke schieten speler is voorzien van eene looden schijf, daar of daaromtrent ter grootte van een vijffrankstuk. De oude belgische koperen « kluiten » (io c. stukken) waren daar zeer goed voor geschikt. Men trekt eene lijn op den grond en plaatst wat verder op eene kalle of kolle, d. i. een kork of houten boutje, waarop ieder speler zijnen inleg zet : centen of knoppen. Van op de lijn tracht men, elk op beurt, de « kalle » omver te schieten. Lukt het, dan mag ieder speler de penningen oprapen, die dichtst bij zijne schijf liggen. Het geld dat dichtst bij « kalle » ligt, blijft aan « kalle » en de spelers doen voort, trachtende de « kalle » verreweg te schieten of hunne schijf dichter bij de penningen te brengen dan de « kalle », om alzoo den buit te bekomen. Ligt niemand dichter van 't geld dan de « kalle » dan zegt men : « 't Is al aan kalle ». Zoolang de « kalle » rechtstaat of aan een deel van den inleg daakt, moeten de inlegpenningen onaangeroerd en onverdeeld blijven, al lagen ze op en rond de schijven zelven en over den grond verstrooid. (I) Limburg.
-- 202 --
Wanneer 't gebeurt in het spel, dat twee schijven opeen liggen, dan wordt de bovenste schijf meegenomen van zoohaast de onderste opgeraapt wordt. De spelers hebben er belang bij, nadat zij geschoten hebben, hunne schijf te laten liggen, totdat zij opnieuw moeten schieten, want eene schijf die opgeraapt is, kan niet meer deelen in den buit.
277 Schreefje schieten. Men trekt eene schreef op den grond en van op zekeren afstand werpt men er naar met knoppen. Soms mag elke speler zooveel keeren werpen als hij wil; andere malen is het getal knoppen bepaald dat elke speler schieten mag. Hij, wiens knop op de lijn of er dichtst bij ligt is de eerste; en wiens knop verst van de schreef ligt is de laatste. De eerste verzamelt al de geschoten knoppen, « kluttert » (I) ze een weinig in de handen en werpt ze omhoog. Al de knoppen die « kop » liggen zijn voor den werper, en de « munten » worden door n° 2 opgeraapt, die ermede kluttert, ze opwerpt en zooals de eerste de « koppen » voor zich zelven houdt en de « munten » aan n° 3 overlaat enz., zoodat de laatste het overschot der knoppen heeft, als er een overschot is wel te verstaan. 't Gebeurt ook dat de eerste al de knoppen mag oprapen en houden, die over of voorbij de schreef zijn geschoten en slechts « klutteren » moet met de overige. (Veldeghem.) (I) Klutteren = In de handen klutsen.
-203_
27S Reve schieten. Schreve schieten. Rooie schieten. Rooie smijten. Meetje schieten. Men trekt eene reef (r) op den grond. Van op zekeren afstand, door eene andere lijn aangewezen, werpt elke speler met een scherf stuk, eersen knop of eene schijf naar de « reef ». Die er naast ligt telt een punt. Heeft elke speler, hetgeen soms gebeurt, twee of drie schijven achtereen te werpen, zoo kan hij ook, als 't meêslaat, twee, drie punten in eens tellen. Op de lijn telt voor dubbel. Die eerst een bepaald getal punten bekomt, heeft de partij gewonnen.
279 Karkollen. Drie, vier of zes spelers, van op zekeren afstand, werpen met eene schijf naar eene « reef » in den grond gemaakt : die te kort is haalt niets; die op de « reef » is wint het al; en is er niemand op de « reef », dan wint hij die over de « reef » is; en zijn er verscheidene over de « reef », dan « klinkemutsen » dezen onder malkaar om te weten wie er wint of verliest. De volle winst bestaat in zooveel centen of knoppen als er spelers zijn. (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)_
(i)
Sc
teef
--=
lijk) =
meet.
204 `28Q
Bonespel. Duikertje. Duikertje weg. Duiksken piep. Duikska weg. Katje duik. Katje van dekkers. Pieperkenduik. Telduikertje. Averoest. Ariaantje. Boonaard. Katje achter de halte. Loenspelen. Zoekertje. Duikertje een alleene wenken. Duikertje maar een die zoekt. Hoek verbergen (1). Aan eenen gevel, in eenen hoek of eenen kant wordt eene plaats aangewezen of met eene lijn afgebakend, die men het « vrij », het « kot » of den « thuis » noemt (2). De natte vinger, een aftelderken of het kort strooitje duidt den speelmaat aan, die de eerste er aan is. Deze gaat met het aangezicht tegen den muur staan in zijn vrij, zijn voorarm tegen zijne ooges houdende, zoodat hij niet zien kan waar zijne makkers zich verschuilen. Alzoo staande roept hij een zeker getal keeren : « Luikenaars, Boonaars!
»
ofwel telt luidop van I tot 20 bv. of met tientallen van 10 tot I oo. Te Gheluwe zingt men een bepaald getal keeren :
/) 3 2 I 3 2 I 2 2 2 2 2 2 2 1 3 3 2 Lui- kaars, boo- naars al die nie' ge - do- ken zijn, zijn voor mij.
11 3 3 2
32
't Es ge-daan, 'k kom-me.
(t) Limburg. (2) Bij KRAMERS : t Honk ».
_205.._. Om te eindigen, roept hij : « Al die niet gedoken zijn zijn voor mij ! 't Is gedaan ! 'k Komme ! » Ofwel : Gedoken of niet gedoken, de(n) eerste(n) dien 'k vind is er aan ». Of nog : « Al die niet gedoken is, is er aan! » Dan verlaat hij het « kot », terwijl hij roept : « Duikt u maar wel ; We komen achter uw vel. » Te Liezele :
$56553 1
5555666533
Tien, tien, dob-bel tien Al die niet ge - bot-gen is
11
zal ik zien
335513335'1 Flie- re fluit, ik kom er op uit. (Roepende) Ik kom !
Intusschen hebben de andere kinderen zich hier en daar verdoken, somtijds binnen eene bepaalde ruimte. « Boone » verlaat zijn « vrij » en gaat aan 't zoeken, stil, traag, voorzichtig, alhier, aldaar in de schuilhoeken, altijd op zijne hoede en gereed om naar zijn « kot » te vluchten. Binst dat « Boone » zoekt, zingt hij te Liezele :
I
5 5 6 61 5 5 5 3 5 5 6 6 615 3
'k Zou om pe-per en zout moe-ten gaan Zou er nie-mand niet zit - ten?
Wordt hij een der gedokene kinders gewaar, hij roept den naam. De ontdekte en de ontdekker spoeden zich nu om ter rapst naar 't « vrij ». Is de ontdekte
-- 206 --
er eerst, dan is « de kern verbrand » of « het kot is afgehaald » of « 't kot is verschouperd », en «-Boone » heeft het spel verloren. Als « Boone » er in gelukt al de speelmaten te vinden en te noemen zonder dat eens de « kern verbrand zij », dan moet de eerst ontdekte « Boone » zijn in het volgende spel. BEMERKINGEN.
In sommige plaatsen, als « Boone » geteld heeft : 3o, enz. vraagt hij : « Is 't gedaan? » De kinders, die bij gevalle nog niet zouden gedoken zijn, antwoorden : c Neen 't! » « Boone » wacht nog een tijdeken en hervraagt : « Is 't gedaan? » Zoo de kinders allen gedoken zijn roept er een van hen, op eenen toon, zoo luide en zoo fijn als hij kan, om door zijne eigene stem niet verraden te zijn : « 't Is gedaan! » Dan gaat « Boone » op zoek. 2° Elders staat « Boone » aan den muur, stil en stom en wacht om op zoek te gaan totdat hij door eenen der spelers hoort roepen : « 't Is gedaan ! » 3° De ontdekten, die in het « kot » het einde van 't spel staan af te wachten, als zij zien dat « Boone » dicht bij den schuilhoek van eenen verdokene komt, roepen dikwijls : « Ge brandt! Ge brandt! » 4° Als « Boone » iemand ontdekt en mist of faalt in het noemen der namen, dan roept men : « Het kotje is verbeurd! » en « Boone » heeft het spel verloren. Daarom verwisselen de gedokene kinders soms van klak en zelfs van kiel of vest. 5° « Boone » wint het spel hier, als hij al de speelmaten; daar, als hij meer dan de helft der speelmaten ; elders, als hij eenen speelmaat ontdekt, noemt en vóór hem op zijn « vrij » is. 1°
1o, 2o,
.... 20 7 _..
6° Als de spelers talrijk zijn, stelt men twee, drie « Boone's » te gelijk aan, en verduiken de kinders zich paarwijze. Te Bree in Limburg, roept hij die verborgen is : « Papiep ». Van daar komt de naam van « Papiepberg ». Bij HADR. j UNIUS : schuylwinckgen, schuylhoecxken, duyckerken. Fl. Coppen comt zot den hoecke. Brab. item, papt of ick en soeck u niet.
Bij HOFMANN : B. VI; 182. Borcllspel, Pieprimus. In Fl. : Schuilwinkel, schuilhoecsken, duikerker; in Brab. : coppe komt uit den hoeke; ook wel : piet of ik en soec u niet.
2S1 Katjeduik. 't Zelfde spel als 't voorgaande ; doch van zoohaast de schuilplaatsen der verdokenen ontdekt zijn is het spel gewonnen. Noch ontdekkers noch ontdekten en moeten naar het vrij loopen. (Gheluwe.)
Luikaars met of zonder achterloopers. Als « Boone » eenen verdokene gevonden heeft vlucht hij naar zijn vrij, maar hij is verloren als de ontdekte hem kan « tikken », dat is aanraken eer hij zijn vrij bereikt heeft. Als « Boone » nu ziet dat hij om zijn « vrij » te bereiken den ontdekte in den bek moet loopen, roept hij : « Met achterloopers ». De ontdekte moet nu « Boone » achtervolgen en deze, door draaien en keeren,
- 208 -
door krinkelen en winkelen, tracht « ongetikt » in zijnen « thuis » te komen, hetgeen hem dan ook dikwijls gelukt. Integendeel, roept de ontdekte eerst : « Zonder achterloopers » dan mag hij, zonder te achtervolgen, « Boone » den weg afstaan en afwachten op de plaats, waar hij meent « Boone >. best, gemakkelijkst en zekerst te kunnen « tikken », eer hij zijn « vrij » heeft bereikt. (Gheluwe.)
283 Peerdeduikertje. Peerd in de lucht. Om « peerd in de lucht » te spelen, moeten ze zijn met vier, zes, acht, tien, enz. Zooals in al de kinderspelen, waar de deelnemers in groepen verdeeld zijn, duidt hier ook het lot aan, om te weten wie er bij de eerste en wie er bij de tweede groep zal zijn. Zulks geschiedt bij middel van tel- of lotliedekens. Dit gedaan, zal opnieuw het lot aanduiden welke groep er zich moet verblinden en welke er zich mag wegsteken. Dat wegsteken mag niet lange duren, niet langer dan om de anderen den tijd te laten om al zingende op te zeggen : « Tiene, twintig.... negentig, honderd ». « Verduikt u wel. » En dan : « Die niet verdoken en is en zal niet verdoken blijven! » Waarop een der verdokenen roept : « 't Is gedaan ! » Ofwel, indien er nog iemand is, die geen goede plaats gevonden heeft, die moet zich haasten en algauw herroepen : « Het is niet gedaan! » en dan haastig, de eene of andere plaats binnenloopen,
-- 209 --
De verdokenen moeten nu opgezocht worden door de anderen, die zeker voorzichtig zullen zijn. Vinden zij de schuilplaats van éénen, dan gaan zij stillekens naderbij, om te weten wie het is. Eens dat gekend en gezeid, heeft die veeduiker niets anders te doen, dan uit te springen en te trachten een der zoekers te grijpen, eer hij aan zijne bare is; kan hij zulks, dan moet de andere hem naar de bare dragen. Dikwijls gebeurt het ook, dat de verdokenen onverwachts uitspringen of met twee te gelijk, enz. Zijn zij allen gevonden, dan moeten zij die zich eerst verdoken hebben zich nu verblinden, en het spel herbegint, of beter het spel gaat voort. (Volk en Taal.)
Euna. Al de spelers staan op rij met het aangezicht naar den muur, behalve één, die zich verduiken gaat, en die, eens goed weggestoken, roept « euna ». Op dit « euna » loopen zij op zekeren afstand van hunnen « thuis » of hun « vrij » een voorwerp aanraken, dat van voordien aangeduid was ; bv. : de klink eener deur, en gaan dan den verdokene zoeken. Deze, eens gevonden zijnde, of zelfs zonder dat men hem vindt, springt uit zijnen schuilhoek, achtervolgt de zoekenden en tracht eer zij hun « vrij » bereiken er zooveel mogelijk aan te slaan. Al de aangeslagene moeten zich nu verduiken te zamen met hem of hen, die zich voorgaandelijk verscholen hadden. Alzoo doet men voort, totdat al de spelers er aangeslagen zijn, uitgenomen één, die dan de « euna » is van 't herbeginnende spel.
Kinderspelen uit Vlaamsch Belgié. — II
14
210 --
2S3 Strontboer. Al die meêspelen hebben eenen baksteen of « brijke ». Drie of vier « brijken » worden op malkaar gelegd, en door den « strontboer » bewaakt, die moet zorgen dat zijn hoop altijd recht blijft staan. Wat verder aan de « mete of meta » hebben de andere spelers plaats genomen, en vandaar tracht elk op beurt met zijne « brijke » den hoop van den « strontboer » omver te werpen. Die geworpen heeft gaat zijne « brijke » terughalen. Kan de strontboer nu een der spelers, die met zijne « brijke » terugkeert, genaken of <, tikken » vooraleer hij op de « mete » is, zoo is hij verlost en de getikte wordt « strontboer ». Nogtans mag de « strontboer » niemand aantikken, zoolang zijn eigen hoopken steenen omver ligt. (Gheluwe en geheel Vlaanderen.)
2S6 Zarren. In plaats van het hoopken « brijken » waar de « strontboer » uit 't voorgaande spel moet voor zorgen, slaat men eene staak in den grond en zet er rechtstaande eene gewone (i) krullebol tegen, die met den naam van « zarre » gedoopt wordt. (I) Platte bol,
...... 2II-De c strontboer » heet hier « zarreman » en de spelers werpen niet met brijken, maar bollen met krulbollen naar de « zarre ». (Veldeghem.)
287 Boer af. Het hoopken « brijken » van den « strontboer » wordt hier vervangen door een kork, waarop een geld, stuk ligt en de brijken, waarmede men werpt, door schijven of geldstukken, ja zelfs door scherven van tellooren, potten en pannen, en dat heet « boer af ».
288 Hinkelen. 't Zelfde spel nog eens als « strontboer ». Het hoopken « brijken » is vervangen door eenen steen, waarop een klompken of bloksken hout ligt, « hinkelblokje » genaamd. De kinders werpen insgelijks met « hinkelblokjes » in plaats van met « brijken ».
289 Zerre- of Zarreknippelen. Zarreman. Een langen taaien tak met eenige twijgjes aan wordt vast in den grond geplant. Aan een der twijgjes hangt men eenen houten haak, « zarre » genaamd.
-
212 -
Een kind, « zarreman » geheeten, plaatst zich bij den tak. De andere kinders, elk voorzien van eenen stok of knuppel, staan eenige stappen verder en werpen, op beurt, naar den tak. Zoodra de tak geraakt is vliegt
)7'
« zarreman » om zijne « zarre » en de werpers om hunnen stok te
dan eenen werper er aan slaan, vooraleer deze terug op zijne plaats is, dan is de « zarreman » verlost en de « getikte » neemt zijne plaats in, waarop het spel herbegint.
290 Putje verschoppen. Zeugen slaan. Klosse slaan. Hellekappelen. Ketse slaan. Kolve slaan. Zarrejagen. Zeuge drijven. Zeuge jagen. Zeuge koten. Zoog jagen. Pinker. Kaatse slaan. Zeuge kotteren. Kolle slaan. Zoezekoten. Knodse slaan. Kolven. De kinders hebben elk eenen stok in de hand. Zij maken in 't midden van eene ronde, een nog al tamelijk wijden put, en op de buitenschreef der ronde zooveel kleinere putten of « mokkers » als er spelers zijn, min éénen. Een houten of looden bal dient voor « zeuge »,
- 2 13 —
Elkeen springt naar eenen put en houdt er zijnen « brander » (1) in. Stant die er aan is, staat binnen de ronde. Karel werpt de « zeuge » weg buiten de ronde en Stant moet ze met zijnen stok gaan halen. Stillekens aan tracht hij ze in de ronde te krijgen, maar als hij niet ver meer van de putten is, geeft Lodewijk de « zeuge » eenen toets (2) dat ze eene roe (3) of vier verre vliegt. Stant met nieuw geduld, tracht ze binnen den kring te brengen; maar c , . • . Q .. , telkens zij te dicht komt, f m ^ krijgt ze van de makkers eenen « klets » dat zij wegstuift. Hoe huppelen en J/i n SS tantens blijzinge geestige makkers, telkens de zeuge verre weg geslagen is; doch Stant laat ze lachen e Fig. 27. met geduld en wat op- lettendheid, gelukt het hem zijne zeuge binnen te krijgen en hij gaat ze in den middenput doen rollen, toen Tiste komt toegesprongen, ze eenen fermen slag toedienend en terug buiten de ronde zoekt te jagen ; maar Stant die niet vervrozen is, laat de zeuge in den brand en springt naar het putje, dat Tiste op de ronde heeft verlaten, en steekt er zijnen « brander » in. Stant is verlost en Tiste moet nu « de zeuge waken ». Kan de « zeugewaker » de « zeuge » in den middenput brengen, dan moeten al de spelers van putje (t) Brander is hier stok. (2) Slag. (3) Roe = roede = oude landmaat.
,- 214 --
veranderen, en binst den wirwar die dit verloopen en verspringen meebrengt, gelukt het den « zeugewaker » licht, zich van een onbezet putje meester te maken. BEMERKING. - HADR. JUNIUs
spreekt ook van den
« slachbal », slagbal of kolvebal.
291 D'elje slaan. De delje slaan. « Elje » (uitspreken elzje) is een kort stokje of bal of blokje, waar men met drieën een spel mede speelt.'... Twee van de drie hebben eene kolve (1) die zij op eenigen afstand van elkander in eenen mok geplaatst vasthouden; de derde werpt de elje naar eenen van de twee mokken ; maar de kolvenier slaat ze met de kolve zoo verre weg als hij kan, en terwijl hij, die de elje wierp, loopt om ze op te rapen, gaan de twee kolveniers gedurig weg en weder van den eenen mak naar den anderen. Ondertusschen keert de derde weêr, en gelukt hij de elje in eenen mok te krijgen eer de kolvenier er zijnen kolf in heeft, zoo wordt hij dan zelve kolvenier, en de andere moet de elje werpen. (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)
292
Desje slaan. Elleje slaan in putten. Dit spel vereischt vier spelers : twee c deljeslagers » en twee « deljesmijters ». De « deljeslagers » (1) Stok.
- 215 -
hebben elk eenen stok of « kolve » dien zij op eenigen afstand van elkander in een putje of « mokje » geplaatst vasthouden. Nevens iederen « deijeslager » staat een « deljesmijter » met een stokje van 20 tot 25 cm. lang, « delje » genoemd. Een der « smijters » gooit zijne « delje » naar den « slager » van den overkant, die de toegeworpen « delje » zoo ver wegslaat als hij kan. De « smijters » vliegen nu om de « delje » terug te halen. Intusschen wisselen wederzijds de slagers van putjes, zooveel malen en zoolang als zij het meenen te kunnen doen, zonder gevaar te loopen hun putje te verliezen en dit zou gebeuren, indien een « smijter » met zijne « delje » terugkomende een putje onbezet vonde. Een putje is onbezet, wanneer de « slager » den top van zijnen stok er niet inhoudt. Als een « smijter » zich van ecn putje kan meester maken, dan keeren de rollen : « slagers » worden « smijters » en vice-versa. Telkens de « slagers » in het over- en weêrloopen van het eene putje naar het ander malkander voorbij moeten, en dat is in het midden van den afstand tusschen de twee putjes, slaan zij hunne stokken kruiselings op elkander, tellende : « de(n) eerste(n) keer; de(n) tweede(n) keer, enz. Geraken zij met hunnen tel tot honderd, zij hebben het spel gewonnen. Dan, na de « delje » nog eens geslagen te hebben, loopen de K slagers » achterwaarts weg (à reculons), zoolang en zoo ver, totdat de « smijters », die intusschen de « delje » teruggehaald hebben, hen genaken. Van op deze plaats moet elke t smijter » zijnen « slager » op den rug nemen en tot aan zijn putje dragen, om 't spel te herbeginnen.
— 216 —
293 Klokke slaan. 't Zelfde spel als « delje slaan ». Wanneer het spel gewonnen is, moeten de verliezers het « elletje » werpen, dat de winners dan wegslaan. Doch vliegt het « elletje » niet ver genoeg naar het gedacht der winners, « 't is herslaan ». Is het echter ver genoeg voor hen, ze leggen hunne stokken overkruis op middenafstand tussehen de twee putten en loopera achterwaarts weg. Een der verliezers gaat het « elletje » halen, legt het op de gekruiste stokken of in eenen der twee putten, en met zijnen makker achtervolgt de twee anderen om ze, ingehaald hebbende, op den rug te dragen, zooals het bij het « deljeslaan » het gebruik is. (Heestert.)
294 Gijs-gies. Gies-giezen. Gaai slaan. Subitje slaan. Agijs-gijze. Elletje slaan. Ronde slaan. Pinker slaan. Puiperboo. Kusteltje slaan. Kutte slaan. Kutten. Englus-kadis . Engeluzen. Voorbereiding. — Men zoekt eenen stok van omtrent cene elle lang; men maakt ook een klein stokje van io centimeters lengte al beide kanten gescherpt, en dat « gies » geheeten wordt. De kinders trekken met den stok eene ronde op den grond, genaamd kuil(put). In 't midden van den kuil maken zij een putje.
- 217 --
Een staat binnen den kuil. Al de anderen buiten den kuil, op verschilligen afstand, in ééne richting. Die binnen den kuil staat, roept : « gies ! » De anderen antwoorden : « droit! » ofwel « ja ». Daarna slaat de eerste met zijnen stok den « gies » in de gegevene richting. Dit heet « gies slaan ». De anderen trachten den gies te vangen. Gelukken zij er in dan is de speler af. Zoo niet moeten zij trachten den « gies » in den kuil te werpen. Deze, die in den kuil staat mag met zijnen stok of zijn lijf den gies van de ronde afweren. Ligt de « gies » in de ronde of zelfs alleenlijk op de schreef, dan is de speler af. Ligt de « gies » buiten den kuil, dan mag de speler driemaal met zijnen stok slaan op een der scherpe uiteinden van den « gies », zoodanig dat deze opwipt en verspringt. Terwijl de « gies » opwipt mag de speler hem met zijnen stok eenen slag geven om hem nog verder te doen vliegen. Kan men den opwippenden gies twee of meer slagen geven, eer hij den grond genaakt, dan zal men zooveel te meer mogen vragen. De drie slagen gegeven zijnde mag de slager « vragen ». Dit vragen hangt af I° van den afstand waarop de « gies » gevlogen is; 2° van de slagen, die den speler met den stok op den « gies » geslegen heeft binst deze opwipte. a) In de veronderstelling, dat de speler geene slagen gegeven heeft aan den opwippenden gies mag hij meten met zijnen stok van aan 't verste gieseinde tot in 't putje, dat te midden den kuil gemaakt is. Hij vraagt dus, in evenredigheid van den afstand, 5 of een veelvoud van 5. Min dan 5 stokken verte is de slager af.
-- 218 -
b) Heeft de speler één slag kunnen geven op den gies, terwijl deze geen grond genaakte, dan mag hij met den stok over end'weer meten, van den gies naar 't middenputje en van 't middenputje wederom naar den gies. c) Heeft hij 2 maal rekewijs kunnen slaan, dan mag hij meten met den gies zelven. d) Heeft hij 3 maal rekewijs kunnen slaan, dan mag hij over end'weer meten met den gies en zoovoorts eenen afstand metens meer per slag. Vraagt men wat veel, « meten ! » zegt de tegenpartij en dan moet de slager met stok of gies zijne vrage goed doen, zoo niet is hij af. De slager is nog af in sommige plaatsen, in geval de anderen den « gies » kunnen vangen binst het opwippen of opslaan. Deze wint het spel, die eerst een bepaald getal bereikt heeft, dikwijls i 000, soms 500 of ioo. Straf van den verliezer. — De winner gaat in den kuil staan, en slaat gies, laat den stok vallen en loopt achterwaarts van den kuil weg. De verliezer moet den « gies » gaan oprapen ; hem dragen of smijten in den kuil en dan den winner achtervolgen. Van op de plaats waar de verliezer den winner achterhaald heeft tot aan 't putje moet de eerste den tweede op zijnen rug dragen. BEMERKINGEN. -- I° Om te weten wie eerst in den kuil mag staan, slaan zij om ter verst « gies ». 2° De spelers maken dikwijls twee kampen. Deze, die verst « gies » slaan in 't eene kamp, die naast slaan in 't ander. Dan tellen zij hunne winsten samen. Voor het volbrengen der straffe moet elke winner zijn weergade van grootte kiezen in 't kamp der verliezers en met deze te werke gaan zooals hooger beschreven. 3° De « gies » mag met eenen zakdoek gevangen worden, dit levert min gevaar op.
soma
219
4° Men kan ook « gies slaan » op eene « zulle » (I) of op eenen steen. De gies wordt gelegd op den steen zoodanig, dat een der afgescherpte einden een weinig uitkijkt. Op dat einde wordt dan geslegen met den stok. 5° In plaats van in eene ronde te staan, legt men soms het « elje » op eenen steen. De stok wordt dan vóór den steen gelegd, 6° De gijs of gies wordt elders ook nog genoemd : balie, elje, elleken, pinker, agys, anderwat, gaai. (Gheluwe.)
293 Appelknap. Appeltjeknap (in 't water).
Geheel het spel bestaat in eenen appel, die in eene kuip vol water te zwemmen ligt, met de tanden te grijpen, vast te c knappen » zonder hulp van hand of werktuig.
Doch gemakkelijk gaat het niet, daar mag men zeker van zijn. Daar de appel gewoonlijk grooter is dan de opening van den mond, is men verplicht hem tegen den boord of op den bodem der kuip te duwen, eer men « knappen » kan, en dan nog ontsnapt hij dikwijls en komt weder boven water geschoten; waar hij wiegewagend dansend schijnt te greten en te boerten met den onhandigen « knapper », die daar nu hoestend en proestend, lekend (2) van 't water te (I) Drempel. (g) Leken = afdruppen.
-- 220 --
schudden en te vagen staat; terwijl de omstaanders krullen en krommen van 't lachen met de kluchtige grimassen, die ze te aanschouwen krijgen. Die den appel knapt wint prijs.
296 Appelknap. Appeltjeknap (aan
eenen draad).
De spelers staan geschaard rond eenen appel, die in hun midden aan eenen draad te kwispelen hangt. Het lot wijst aan, wie eerst 3 knappen » mag. Deze knapt, doch mist gemeenlijk en de appel, door den schok voortgedreven, vliegt eenen anderen speler toe, die insgelijks tracht hem met den mond vast te C knappen ». En alzoo schommelend en bommelend vliegt de appel waar hier, waar daar, geeft dezen speler eenen dop op den neus, genen eenen slag op de tanden, eenen anderen eenen bots op het voorhoofd. Al springen en knappen, al lachen en gaggelen, gaat het spel zijnen gang; totdat de appel eindelijk toch c geknapt » wordt en de prijs gewonnen is.
297 Appelknap. Appeltjeknap (op den touter). De speler zit op eenen touter. I)e appel hangt vóór hem aan eenen draad op eenen afstand en Bene hoogte
y-- 221 -
zoo gemeten, dat wanneer de touter op het hoogste van zijne zwaai is, de appel den mond raakt van den speler. Toutert men te flauw, zoo komt men nooit op de hoogte van den appel en heeft de gelegenheid niet van te « knappen » ; integendeel toutert men te hard, dan bokt de appel tegen kin of neus of tanden. Prijswinnaar is deze, die al touteren den appel met mond of tanden van den draad « knap pen » kan. Elke speler mag op beurt, één en hetzelfde getal zwaaien op den touter doen. De appel wordt dikwijls door een geldstuk of een ander voorwerp vervangen, dat met schouwroet is zwart gemaakt. De zwarte vlekken die, in dit geval, de spelers al touteren op hun aangezicht bekomen, zijn allerbest geschikt om den lachlust der omstaanders te vermeerderen.
298 Kloefje springen. Schutteltje springen. Schaalke springen. Men neemt een plankje, eenen kloef (holleblok) en een blokje hout van omtrent eenen halven voet dik. Men legt het blokje hout op den grond, en het plankje in evenwicht er op. Op het ééne einde van het plankje zet men den kloef, gevuld met water; en springt op het ander einde, zoodat de kloef met water en al in de hoogte vliegt. De springer moet, te midden den watervloed, het kloefje zien te vangen. Elkeen springt op zijne beurt, bij loting of anderzins aangeduid. Wie alzoo meest kloefen kan vangen heeft prijs.
- 222 -
Hes kloefken wordt soms door een houten schotelken vervangen en vandaar de naam : « schutteltje (i) sprin gen »
299 Kloeftjen-appel. 't Zelfde als « kloeftje springen ' doch in plaats van water liggen er in den kloef een of twee appels, welke men te vangen heeft na het opwippen van 't kloefje.
:10 0
Wrijven en slaan. Wie kan met zijne eene hand op zijn hoofd gedurig slaan en met zijne andere op zijn hert wrijven of omgekeerd, wrijven op zijn hoofd en slaan op zijn hert? Dat hij probeere! Zoo dagen de knapen elkander uit en trachten allen de kunste te kennen!
301 Het krieken jagen. De spelers staan twee en twee, hand aan hand. De twee eerste steken de handen in de hoogte en vormen alzoo eene brug. De twee volgende trekken (I) Schotelken.
• 223 door de brug, plaatsen zich wat verder en vormen ook eene brug. Nu is het de beurt van het derde paar, dat de twee gemaakte bruggen doortrekt om verder ook eene nieuwe brugge te slaan. Als al de paren de bruggen zijn doorgetrokken, wordt de eerste brug afgebroken, en de kinders die ze vormden, gaan op hunne beurt alle bruggen door om verder nog eens brugge te staan; enz.
302 Schaardje kappen. Harten. « Schaardje kappen » is met de sneê van een mes houwen op de sneê van een ander mes; anders gezeid : harten. Die twee knapen kapten schaardje met hunne messen. » (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)
303 Pennetj epik. « Ieder brengt een of meer pennen in het spel ; men steekt of pikt er beurtelings naar met een pennemes. » (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)
304 Schaarken blinden. Tusschen twee boomen of twee staken spant men eene koord, waaraan bij middel van fijnere koordjes,
- 224 -
koeken, appels, andere lekkernijen en kleine voorwerpen vastgehecht worden en te kwispelen hangen. De speler staande op redelijken afstand van de voorwerpen, wordt met eenen doek de oogen verblind; krijgt in elke hand een der oogen van eene schaar; gaat blindelings voorwaarts en toen hij denkt aan het doel gekomen te zijn, % - _ ^ knipt hij , . , , Het Fig. 28. voorwerp dat hij afknipt is het zijne. De spelers, waarvan 't getal onbepaald is, volgen beurt. De voorwerpen, die niet afgeknipt geraken, worden bij het eindigen van 't spel op de eene of de andere wijze verdeeld of verlot.
3O^ Peuteren. « Men stelt een jeneverglaasje of zoo iets op eene tafel, omtrent een span verre van den boord; dan leggende eenen cent in den palm der uitgestrekte hand, stoot men met het uiterste der vingeren onder aan den boord der tafel, zoodanig dat de cent uit de hand opwippe om -- en dit is de kunst — in dit glaasje te gaan vedervallen. » (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)
— 225 _ —
306 Kersesteenen van de opperhand vangen. Een kind geeft bv, vier kriekesteenen aan zijnen speelmaat. Deze legt ze met nog vier van de zijne op de opperhand, werpt ze met eenen kleinen wip wat hooger en tracht ze te vangen. Heeft hij er paar : 2, 4, 6, 8, dan is het al voor hem, zooniet is het al voor zijnen medemaat. (Vlaanderen.)
307 Marbels vangen. Twee kameraden doen eenen gelijken inleg van marbels. Een der twee legt ze rekewijs, op het platte van zijne rechter hand, in de groeve tusschen de twee eerste vingers gevormd, werpt ze met eenen korten snak in de hoogte, geeft ze bij het nederdalen, met den rug van de rechter hand eenen kleinen bots, dat zij ten tweede maal opwippen en vangt ze eindelijk op met de volle hand. Indien hem, bij het opwippen of vangen, een enkel marbel ontsnapte, hij ware verloren en al de opgesmeten marbels zouden aan zijnen speelmaat behooren. In plaats van marbels gebruikt men soms knoppen, ja zelfs scherfstukken. (Brugge.)
ICindersfiel`n
uit Ulaamsch BElgié, — II
15
- 226 --
30$ Aspakkertje, De meisjes strengelen een koordje op verschillige wijzen tusschen de vingers van beide handen ; zij houden de handen loodrecht, de palmen naar malkander gekeerd, en zoo verbeeldt het koordje, eerst een beddebakje, dan eene schaar, eenen spiegel, enz. al opvolgentlijk : de kunst is van zooveel figuren mogelijk te maken. Ze zijn gewoonlijk met twee en « pakken » het koordje beurtelings van elkanders handen af: 't is in het afpakken dat men meest kunste toont. Somtijds gebruiken ze ook hunne tanden om het koordje vast te houden. Zij maken soms ook een « zaagske » dat ze weg en weder trekken, de eene met hare tanden, de andere met eenen vinger. Tot Lichtervelde binst dat men zaagt wordt er gezongen of gezegd : Zage, zage, 't jakke 't jakke. Mesdag (I), zage zage.
309 Kunsten met de vingers. 's Avonds bij het licht der lamp, maken de kinders op den muur, met de schaduwe hunner vingers, allerhande figuren :
(1) Mesdag = Misdag.
-- 227 -
Keuntjes (I) Zwijnenmuiltjes, Bisschopshoedjes. Zij draaien en strengelen de vingers ook zoodanig dat de schaduw hunner handen allerlei vormen, kotjes en roerende dingskens voorstellen.
(I) Konijntjes.
VIII.
PANDSPELEN. 310 Pand geven. « Pand geven » komt te pas bij vele spelen, die hierom soms c pandspelen » genoemd worden. Wanneer, in zulke spelen, iemand mist, moet hij pand geven, d. i. zijn zakdoek, zijne klak, zijn mes, zijn top, zijn boek of gelijk welk voorwerp, dat hij bij hem heeft. Een speelmaat, de « pandbewaarder » of « pandvergaarder » verzamelt de verschuldigde panden in eenen korf of mand en, bij gebrek aan dit, werpt hij ze op eenen hoop, ergens in een hoeksken. Wanneer men nu oordeelt dat er panden genoeg zijn, gaat men over tot hunne teruggave. De « pandmeester » neemt een pand, houdt het in de hoogte en vraagt : — Wiens pand is dat? — 't Mijne! — Wat gaat ge daarvoren doen ? — Al wat meeheer of madam belieft. — Doet... (Hier duidt de « pandmeester » de straf aan, die te doen staat.)
_ 229 _
Die straf bestaat in allerhande zotte toeren : rond de speelplaats loopen ; op eenen boom slaan ; in de hoogte springen; eenen steen gaan halen; enz. enz. al naarvolgens de c pandmeester » belust of gezind is. Stoute « pandmeesters » zouden wel soms aan de bellen der huizen doen trekken ; op de venster doen kloppen; de deuren doen openwerpen; aan de kleederen der voorbijgangers doen trekken en meer onbeleefde en dwaze toeren doen uitmeten. Eene schoone eigenaardige pandstraffe is « ikke staan ».
Die moet « ikke » staan, neemt plaats op eenen stoel of ievers wel in 't zicht. Al de medespelers staan voor of rond hem en gaan aan 't vragen. — Wie moet er daar ikke staan ? — Ikke. — Wie eit er nen smerigen zakneusdoek voor pand gegeven? — Ikke. — Wie eit er en vuile snotneuze? -- Ikke. -- Wie is er dezen uchtend van de katte gewasschen? -- Ikke. — Wie krijgt er meer slagen of t'eten ? -- Ikke. -- Wie draagt er twee ezelooren? -- Ikke. -- Wie is er te leelijk om te helpen dunderen? — Ikke. ... En zoo gaat het voort. Elk vraagt en taalt, en tracht hem luide te doen biechten. En altijd moet den duts bekennen : ikke! Eindelijk wordt men 't vragen moe en de pandhouder zegt : -- Wie is er moe van ikke te staan ? -- Ikke, -- Wie zoud'-t-er geern naar zijn plaatse gaan ? — Ikke. - E wè, ga, naar joun plaatse! Als de straf volbracht is krijgt de eigenaar zijn pandgoed terug. (Gheluwe.)
- 2 30 -
311 Panden. Pand voor pand. Tegen den muur staan de spelers volgens grootte in eene rij geschaard. De grootste, die de a baas » is, blijft staan vóór de reek, en vraagt de panden. Elkeen der deelnemers neemt nu iets : een steentje, een stokje, eenen knoop, enz.; al verschillige voorwerpen, opdat elk zijn goed gemakkelijk zoude verkennen. Ieder geeft nu zijn pand aan den « baas » die, zich een weinig verder verwijderd hebbende, ze schudt in zijne handen, zonder er naar te zien. Dan keert hij weder, en bij de rij gekomen, neemt een pand en zonder te zien wat het is, houdt hij het in zijne hand gesloten. Hij steekt het uit naar den eersten der rij, en zegt : « Pand voor pand, al was 't dat 't uwe ware. » Deze, wien de « baas » alzoo aanspreekt, mag « ja » of a neen » zeggen. Zegt hij « neen », de baas toont het pand niet, maar gaat er mede naar den tweede. Als deze ook zegt van c neen », gaat de c baas » naar den derde, enz. totdat er een zegt van ja. Deze moet ook, vóór dat de « baas » het pand toont, zeggen wat er te doen staat om het weer te krijgen. Alzoo gebeurt het dikwijls dat men zijn eigen pand verpandt, en zelf de straf moet doen, die men voor een ander bestemde. Wiens pand laatst uitkomt, is de nieuwe c baas ».
Kramer. Dat is een spel, waarin een van de spelers, « kramer » genoemd, vele waren, zooals : naalden en spelden, klokken en bellen, medebrengt om aan de anderen uit te deelen. De « kramer » komt af al roepen : « Kramer is gekomen ! » De anderen roepen al te zamen tegen : « En wat heeft hij al meê? » Waarop « kramer » antwoordt : « Naalden en spellen, Klokken en bellen; Sajet, katoen, Wat hebt ge van doen ? » Elk zegt wat hij begeert en als « kramer » uitverkocht is, neemt hij alles weder. Dan doet men den « Roer, roer, rommel de pot » hierachter beschreven. (Dixmude.) Zie BOHME, blz. 658, nr 59.
313 Roer, roer, rommel de pot. De « kramer » staat met het aangezicht in eenen hoek of tegen eenen muur. Bachten zijnen rug staat een der spelende knapen, die de waren draagt, door « kramer » meegebracht. Die knaap draait met de hand over den rug van « kramer » en zegt : « Roer, roer, rommel de pot! wat
--- 232 -
moet deze doen ? en terzelfder tij de haalt hij eene waar uit. « Kramer » antwoordt en spreekt de straf uit die te doen valt. Deze, aan wien het pand behoort, moet het aangeduide werk verrichten of krijgt zijn goed niet weder, zonder van elk een zeker getal « boks » (slagen) te ontvangen. Men herhaalt gedurig dezelfde doening totdat al de waren uitgedeeld zijn.
314 Kramer is gekomen. Een van de spelers komt op al zeggen : « Kramer is gekomen! Wat heeft hij meegebracht ? Naalden, spellen ; Trompen, bellen ; Sitse, katoen, Wat è (I) je vandoen? » Een speler antwoordt : « Trompen ! » Kramer. — « Waar is het geld van mijn trompen ? » Speler. — « Ze en kosten niet trompen. » Kramer.— « Trompen, trompen, trompen, enz.» Te zamen Speler. — « Trompen, trompen, trompen, enz. » Die eerst mist, moet pand geven. Dan 't zelfde met de andere spelers, doch telkens op andere woorden; bv. : Bellen, bellen. Op 't laatste worden de panden op gewone wijze weergegeven. (Brugge.)
(i) E je = Hebt ge.
- '33 --
313 Wel gepaard. Al de leerlingen zitten twee en twee. Een leerling, bv. Karel, gaat rond. Karel tot Piet : « Zijt ge wel gepaard? Piet antwoordt ja of neen. Zoo hij « neen » zegt, dan vraagt Karel : « Wien moet gij hebben ? » Piet : « Frans, den maat van August D. Karel tot August : « Wilt ge uwen maat laten voor dien van Piet? » Zegt August « ja », dan verwisselen beide maten van plaats. Zoo August « neen » zegt, dan moeten August en Piet elk een pand aan Karel geven. Na een zeker getal panden verzameld te hebben, worden ze terug gegeven. Karel tot Piet : « Dat pandeke, dat ik hier genake, wat zal 't moeten doen om thuis te geraken ? » Piet. -- Al wat den Heer belieft, maar ik niet. Karel. — Wat belieft er ? Piet. — Eens rond den koer loopen. Karel tot Jan, wiens pand het is : « Jan doet gij dat ». Jan spoedt zich de opgelegde straf te volbrengen en krijgt zijn pand terug. Op dezelfde wijze worden de andere panden uitgedeeld. BEMERKING. - Die het gevraagd zijnde, zijnen maat niet wil afstaan, krijgt een zeker getal slagen in den palm der handen; doch hij mag uitsteken hoeveel slagen mogen gegeven worden aan hem, die zijnen maat vroeg. Men steekt dikwijls het dubbel uit van het getal slagen, dat men zelf ontving.
-234--
310 Zit-je wel? De kinders maken eenen grooten kring op de speelplaats en nemen plaats twee en twee; de achterste staat en de voorste zit. X staat in 't midden met •• `", - ' ^'
'l
:, ! Q, °'
4,"
\/ `•
.
>' 4
_
eenen geknoopten zakdoek in de hand, en vraagt aan een der zittenden, bv. aan a. X-a, zit-je wel? a. •— Neen 'k. X. —Wie moe-je ein ? (Wie moet gij hebben ?) a• E.
Daarop springen a en en loopen en verwisselen van plaats. Ondertusschen mag X met zijnen . zakdoek de overloopers slaan. .9
Fig. 29,
Erecht
(Gheluwe.)
317 Elk in zijn hol. Rond de tafel geschaard, teekent elke speelmaat vóór zich een kleine ronde, « elk zijn hol » of « kleinhol » geheeten; terwijl, te midden der tafel, eene grootere ronde getrokken wordt, c groot hol ». genoemd. Die daarvoor is aangeduid beveelt : « Groot hol » of « klein hol » of « buurmans hol rechts » of « buurmans hol links », al naar gelang het hem te binnen schiet of best past.
- 235 --
Bij het bevel : « groot hol », moet elke speler zijnen vinger in de groote ronde, te midden der tafel steken. Wordt er « klein hol » bevolen, elk houde zijnen vinger in het rondeken, dat vóór hem geteekend staat. Klinkt het « buurmans hol rechts » of « buurmans hol links », zij zijn verplicht den vinger te steken in het rondeken, dat geteekend staat vóór den speelmaat, die rechts of links van hen gezeten is. Die missen, of in tijds hunnen vinger op de rechte plaats niet hebben, zijn pand verschuldigd. Later worden de panden uitgedeeld, en ja, waren er spelers die de opgelegde straf niet willen volbrengen, hun pand wierde behouden en dan verloot. BEMERKING. - In sommige streken zegt men : « Allemanshol », « elk zijn hol », « gebuurmans hol », « ander buurmans hol » dan moet men een gebuur overschrikkelen zonder links of rechts er bij te voegen. Alzoo gebeurt het dat, bij het bevel « buurmans hol », speelmaten den vinger in dezelfde kleine ronde steken. In dit geval is de laatstkomende pand verschuldigd. (Gheluwe.)
318 De Sleutel A. De spelers zitten in eene ronde. In hun midden wandelt de « pandvergaarder », met eene mand of korf bij hem. De eerste speler geeft Benen sleutel aan zijnen gebuur zeggende : « Hier is de sleutel van den biblabonten berg ! » Onder het herhalen van deze eigenste en zelfste woorden gaat de sleutel van hand tot hand over, keert
-- 236 — tot den eersten speler terug, die hem nogmaals voortgeeft met de spreuk : « Hier is de sleutel van den biblabonten berg, en op den biblabonten berg staat er een biblabonten huizeken. » En, vergezeld van die « biblabonte spreuk » doet de sleutel eene nieuwe ronde, om, teruggekeerd bij den eersten speler, weder verzonden te worden onder 't gedurig uitspreken van : « Hier is de sleutel van den biblabonten berg en op den biblabonten berg staat er een biblabonten huizeken en in dat biblabonte(n) huizeken woont er een biblabonten man. » De vierde maal doet de sleutel zijne rondreize, vergezeld van : « Hier is de sleutel van den biblabonte berg en op den biblabonten berg staat een biblabonten huizeken en in dat biblabonte(n) huizeken woont er een biblabonten man en die biblabonte man heeft biblabonte kinderkens. En eindelijk voor de vijfde en laatste maal, bij de overgave van den sleutel, luidt het telkens : « Hier is de sleutel van den biblabonten berg en op den biblabonten berg staat er een biblabonte(n) huizeken en in dat biblabonte(n) huizeken woont er een biblablonte man en die biblablonte man heeft biblabonte kinderkens en die biblabonte kinderkens eten biblabonten pap uit biblabonte lepelkees. » Intusschen heeft de « pandbewaarder » zijnen korf met pand gevuld, want elkeen die lacht terwijl hij zijne biblabonte litanie opzegt of er in blijft steken en niet voort kan, is pand verschuldigd. Na het uitdeelen der panden herbegint het spel.
319 De
Sleutel B.
Bij het overgeven van den sleutel, wordt de volgende kwelspreuk herhaald. Eerste ronde : « Hier is de sleutel van de deur in dat gat; toen kwam de kat. Tweede ronde : « Hier is de sleutel van de deur in dat gat; toen kwam de kat, die stak de sleutel van de deur in dat gat; toen kwam de hond. Derde ronde : « Hier is de sleutel van de deur in dat gat; toen kwam de kat, die stak de sleutel van de deur in dat gat; toen kwam de hond, die beet de kat, omdat de kat gestoken had de sleutel van de deur in dat gat; toen kwam de meid. Vierde ronde : 't Zelfde als den derden keer, maar men gaat voort : ... die sloeg den hond, omdat de hond gebeten had de kat, omdat de kat gestoken had de sleutel van de deur in dat gat. Degene, die iets verkeerd zegt, moet pand geven. (Weert.)
320 't Schipken van Nieuwpoort. 't Zelfde spel voor wat bereiding, gang en einde aangaat als « de sleutel » hierboven beschreven; doch « 't schipken van Nieuwpoort » wordt verbeeld door gelijk welk voorwerp en bij overgave wordt er telkens gezegd : Den eersten keer. -- « Hier is 't schipken van Nieuwpoort en geeft het zonder lachen voort, »
-- 238 --
Den tweeden keer. --- « Hier is 't schipken van Nieuwpoort en geeft het zonder lachen voort ; 't is geladen met zout en tin. » Den derden keer. -- « Hier is 't schipken van Nieuwpoort en geeft het zonder lachen voort ; 't is geladen met zout en tin en er zijn vele krispekraspekrullekens in. » Den vierden en laatsten keer. -- « Hier is 't schipken van Nieuwpoort en geeft het zonder lachen voort; 't is geladen met zout en tin en er zijn vele krispekraspekrullekens in en gij zoudt durven zeggen dat krispekraspekrullekens geen krispekraspekrullekens zijn en het zijn krispekraspekrullekens. »
321 Haver verknopen. De kinders zitten in eene ronde. Elk neemt een nummer -: i, 2, 3, 4, enz. In 't midden staat de « koopman » die begint en zegt : « 'k Ging naar de markt om haver te koopen en ze gold 14 fr. » Hij, die nummer 1 4 heeft, moet aanstonds antwoorden : « 't En doet, ze gold maar 12 fr. », waarop nr 12 wedertaalt : « 't En doet, ze gold i 3 fr. » enz. enz. Die niet rap genoeg is in het antwoorden en wedertalen, betaalt pand. Telkens een pand afgegeven is en 't spel daardoor gebroken, herbegint de « koopman », zeggende : « 'k Ging naar de markt, enz. » De panden worden uitgedeeld van zoo er genoeg zijn.
— 239 — 32
Melk verkoopen. Het kind, dat « melkboer » (i) is, geeft zijnen makkers elk eenen:naam; bv.: puidje, padde, mussche, enz. Dan spreekt hij het eerste kind aan en vraagt : -- Hoeveel melk moe-je hebben? -- Mijn klaksken vul. (Mijn kloef ken, enz.) -- Waar is 't geld van jouw (uw) melk ? -- Z'en deugde niet. — Wat lag er in? -- Een puidje, bv. eene padde, eene mussche. Zegt men « puidje », dan moet het kind, dat dien naam gekregen heeft, aanstonds in zijne redens vallen en zeggen : « 't En doet; 't was eene padde! » waarop 4 padde » ook loochent en een ander noemende, dezen beticht, enz. Die niet rap genoeg is in 't loochenen en 't betichten, moet pand geven, waarna de samenspraak wordt hervat, beginnende aan het tweede kind en zoo gaat men voort, totdat de reeks ten einde is. Het lossen der panden geschiedt op de gewone wijze.
323 Melk verkoopen. De kinders staan aan den muur. Dan komen de « knecht » en de « meid » om te vragen, hoeveel melk zij begeren te hebben. (I) Melkvetkooper.
- 240 -
Ze zeggen bv. i of 2 liters. Hierop komt de « baas » en de « bazin » en vragen aan de kinders : « Wat lag er in de melk ? » « Eene kat of eene muis » bv. is het antwoord. « Baas » en « bazin » vragen : Wie heeft dat gedaan ? — « De knecht ! » wordt er geantwoord, of « de meid ! » De baas slaat dan gedurig op den schuldige terwijl deze loopt tot op een vooraf bepaald punt, en vandaar tot zijne vorige plaats wederkeert. De « bazin » slaat op de « meid ». (St-Denijs-Westrem.)
324 Hovenier. De kinders zitten in eene ronde. Pier, die « hovenier » speelt, geeft aan zijne makkers namen van planten. Jan is kool. Klaai is raap. Leiten is wortel. Tiste is boon. Riten is erwt. Nu begint de klucht. Pier zegt : -- Ik ging in de lochting en 'k zag daar en « rape ». (Klaai, die raap is.) — 't En doet 't was en koole. (Jan, die kool is.) Wat zou 't ! En boone was het. (Tiste, die boon is.) — Niet te doen ;'t was en erwte. (Riten, die erwt is.) -- Mis! ne wortel! (Leiten, die wortel is.) — En koole! (Jan, die kool is.) — En rape!
Klaai, die raap is, vergeet bv. dat hij spreken moet en wacht een oogenblik; hij moet pand geven. Moeten ook pand geven, die tegen den hovenier zeggen : « Gij liegt », of hunne eigene plaatname noemen of die naam eener plant opgeven, die niet vertegenwoordigd is. (Gheluwe.)
32N Strubben rapen. De kinders zitten in eene dubbele reke, zooals in 't spel : « De valsche leering ». De « spelbestierder » en de « pandmeester » met zijne mande staan er voren. Jantje, de « spelbestierder », een der spelers bij zijnen naam noemende, zegt : « Edmond, gij zult de strubben rapen. » 't Is Edmond niet, maar zijn maat, die vóór of achter hem staat, die te antwoorden heeft : « Edmond en zal ze niet rapen, maar Camiel (of een ander medespeler volgens het hem invalt) zal ze rapen »; waarop, nog eens niet Camiel, maar zijn maat roept : « Camiel zal de strubben niet rapen, maar Jules zal ze rapen » en alzoo gaat het spel voort. Soms gebeurt het wel, dat een speler zegt : « Jules (bv.) zal ze niet rapen, maar ik zal ze rapen ». Dan heeft Jules, de maat van ik aanstonds te antwoorden : « Ik zal ze niet rapen, maar N... zal ze rapen ». Is er een speler, die spreekt als hij zwijgen moet, of zwijgt als hij te spreken heeft, of te traag valt in het antwoorden, dan schiet Jantje, de « spelbestierder » toe, en zegt : « Een, twee, drie, pand! », en de « pandmeester » steekt zijnen korf vooruit : onnoodig te zeggen waarom.
h 'tndP, cfFtr^n
Uzi Vlnnm , rh Bele1P —1[
16
.. 242— 326
Stevens met zijn volk. De baas der bende geeft elkeen zijner speelmaten eenen naam; één is Stevens, een ander zijn kind, een derde zijn knecht, enz. De namen van meid, hovenier, wagenmaker, koeier, enz. worden weggeschonken. De baas der bende gebiedt; hij zegt : « Stevens met zijne meid » of « Stevens met zijn kind » of : « Stevens met zijn knecht » enz. enz. De speelmaat die zijnen naam hoort noemen, moet kloppen op den grond. Die mist is er aan.
327
Valsche leering. Keeraafsche catechismus. Averechtsche leering. De kinders staan of zitten langs eene haag of eenen muur in eene dubbele rij, zoodanig dat elke « achterman » zijnen « vóórman » heeft. e
•
•
•
• 0 • I I • • •
. •^ • • ^-72cAGE,t,. p. . . . .^ ,!^,y., d c,^`r^24vt cr-,...ei
AP
®
•
®
I
•
•
0•-..
•
e ^ ^• 2,L't^vZ42,0 $4caa
6) Fig. 3o.
Het kind, dat aangewezen wierd, om de taak van « meester » te vervullen, staat of wandelt vóór de groepen, allerhande zotte vragen stellende. Hij, die ondervraagd wordt, mag niet antwoorden; maar zijnen maat moet het doen; dus, eene vraag aan eenen « vóórman » gedaan, wordt door den « achter.. man » beantwoord en omgekeerd.
- 2 43 -Die zwijgt, als hij spreken moet, of spreekt als hij zwijgen moet, is pand verschuldigd. De « meester » heeft er dus belang bij zijne « leerlingen » te doen missen. Nu eens komen de vragen traag en bedachtzaam over zijne lippen, dan volgen zij malkaar rap als de wind; soms stelt de « meester » eenige vragen aan de « vóórmannen » alleen, en wendt zich dan plotselings tot eenen « achterman », of houdt zich zekeren tijd met het eene einde der « klas » bezig om in eens bliksemsnel tot het ander einde over te springen. Vragen of aanspraken, zooals deze : « Kijk ! uw vader komt daar! », « Uw' neuze bloedt », « Wat zit er daar op uwe mouw? » met verwondering en overtuiging uitgesproken zijn knepen, die de leerlingen meest doen missen, en den « meester » meest panden aanbrengen. (Brugge.)
3 2S Alle vogels vliegen. « De spreeuw vliegt ! » roept de « baas » der bende en al de armen der medespelende knapen vliegen omhoog. « De musch vliegt » ; « de vink vliegt » enz. en telkens gaan de armen in de hoogte. Doch ons « baasken » neemt niet altijd vogels om te doen vliegen, maar soms wel andere dieren ; ja zelfs levenlooze dingen, die uit hunne natuur niet vliegen kunnen, zooals : koeien, peerden, honden, boomen, tafels, stoelen, enz. Wee ! den onaandachtige, die dan de armen in de hoogte verheft, hij is geknipt, en zal pand betalen om te leeren beter op te letten en zijn verstand bijeen te houden. Zie BóHME, blz. 676, nr 624.
'1-- 2 44 — 329 Wit en zwart. Ja en neen. Dit spel vraagt eenen c meester », of eene « meesteres », en « leerlingen ». De c meester » stelt de vragen en de aangewezen c leerling » beantwoordt ze, wel in acht nemende nooit de woorden : « wit, zwart, ja, neen » te gebruiken. De « meester » zal alles in het werk stellen om zijne « leerlingen » de bovengenoemde woorden te doen uitspreken ; maar dezen, van hunnen kant, zullen ze trachten te vervangen door omschrijvingen, eergelijkenissen, bepalingen, enz. In de plaats van het bevestigend of ontkennend woordje zullen zij eenen geheelen zin stellen of woordjes gebruiken, die omtrent dezelfde beteekenis hebben. Kan de « meester » eenen leerling vangen, dan moet deze pand geven. (Gheluwe.)
IX.
Kaas= of Myfeispelen. 330 Ankers en zonnen. Dit spel vereischt drie teerlingen, die op elkeen der zes vlakken een der volgende figuren dragen : klavers, piekens, koekens, hertens, zon en anker; en daarenboven een plankje, waarop diezelfde figuren gesneden zijn. De spelhouder doet de drie Fig. 31. teerlingen in een houten doosje, vatje of busje; schudt ze goed en ter dege, dat zij ruttelen (i) en plaatst het doosje met eenen slag op het .■----•••,
If Li:a
., V.
Fig. 32.
berd, den bodem omhoog opdat de teerlingen niet zouden gezien zijn. (i) Rammelen.
-- 246 De spelers leggen nu, op een der zes figuren van het plankje, zooveel krieksteenen als het hun lust. De spelhouder neemt zijn houten vatje of busje op en ontbloot alzoo de teerlingen. Nemen wij aan, dat een der teerlingen met de « zon », een ander met « piekens » en de derde met « koekens » al boven ligt. Vooreerst zal de speelman al de krieksteenen oprapen en voor hem houten, die op het plankje op de figuren « klavers, hertens en ankers » liggen. Dan ziet hij naar « piekens », en vindt dat er vijf krieksteenen op liggen : hij zal er vijf bij betalen ; op de « zon » van het plankje was niets gelegd door de spelers, daar heeft de speelman dan ook niets bij te leggen ; doch aangezien op figuur « koekens » van het plankje twee krieksteenen liggen, zal hij er twee moeten bijvoegen. De winners nemen, de eene zijne tien, de andere zijne vier krieksteenen van het plankje; de speelman schudt opnieuw zijne teerlingen ; de spelers « leggen op » en 't spel gaat zijnen gang voort. Indien twee teerlingen of alle drie, bij het ontblooten dezelfde figuur toonden, zoo zoude de speelman twee of driemaal den inleg moeten bijvoegen, die op de winnende figuur van het plankje ligt. De kinders maken hunne teerlingen van marbels, die zij zeskantig slijpen, en waarop zij zoo goed mogelijk, de figuren griffelen.
331 Opsmijten (1). Twee kinders zijn aan 't opsmijten. De « opsmijter » neemt den inleg van zijnen makker aan en voegt er (I) Opwerpen = In de hoogte werpen.
-- 247 -een geldstuk van dezelfde weerde bij. De beide geldstukken houdt hij tusschen den duim en de twee vingers; werpt ze in de hoogte zoodanig dat ze draaien en schijveren, en vraagt zijnen maat: « Kop of munte? » Eer de geldstukken den grond genaken, heeft de medespeler reeds zijnen keus tusschen kop en munte luidop bekend gemaakt. Veronderstellen wij dat hij « kop » heeft geraden. Men onderzoekt nu de neerliggende geldstukken; al die met den kop omhoog liggen zijn voor den « rader »; de andere voor den « opsmijter ». De spelers zijn beurtelings « rader » en « opsmijter ». Soms is de inleg twee of meer geldstukken. Drie, vier kinders kunnen ook te zamen opsmijten. In dit geval stnijt de eerste met al de inlegpenningen op en de tweede raadt. Deze, werpt opnieuw op met hetgeen hij heeft mogen rapen, en de derde smijt op met hetgeen nog overblijft. i)aar elke speler op beurt eerste, tweede en derde opsmijter is, zoo hebben zij evenveel kans.
332
Dhoofden. Klijken. Lijken. Walen. De koppen smijten. Kop of munte spelen. Kop of munte smijten. Karel werpt een geldstuk omhoog, tot Jan zijnen meêspeler zeggende : « Raad kop of munte ». Raadt deze juist, het stuk is voor hem, doch mist hij, hij moet aan Karel zooveel betalen als het stuk bedraagt, waarmede opgesmeten werd. Karel kan ook, bv. met vier geldstukken, omhoog werpen. Jan raadt dan één kop en drie munten ; of
-- 248 --
twee koppen en twee munten ; of drie koppen en ééne munt, enz. Raadt hij goed, zoo zijn al de stukken voor hem; raadt hij mis, hij zil aan Karel de weerde der opgesmeten geldstukken betalen.
333 Klijken. Opsmijten. Dhoofden, enz. Gewoonlijk gebruikt men zooveel geldstukken als dat er spelers zijn. De stukken worden op het platte der hand gelegd, de helft of daaromtrent, de koppen ; de andere helft, de munten omhoog. Elk mag ze op zijne beurt omhoog werpen, al hun eene draaiende beweging gevende. Die meest koppen gesmeten heeft mag al de inleggen oprapen. Die gelijk smijten moeten kampen. Men smijt gewoonlijk met de geldstukken waarom men speelt : is 't om centen, men smijt met centen ; is 't om c soun » (1), men smijt met « soun ». BEMERKING : De kinders spelen dit spel op dezelfde manier met knoppen en schelpen. Het holde deel van knop of schelp is de « munte ».
334 Loto. Dit spel kan gespeeld worden met twee, drie, vier, vijf en meer. Daartoe heeft men noodig : ([) Stukken van vijf centiemen.
-
249 —
a) Kaarten, waarop in vierkantjes nummers aangeduid staan ; ó) Eene reeks houtene rondetjes van r tot 99 genummerd. De spelers nemen elk een gelijk getal kaarten naar belief te te bepalen. Een trekt de bolletjes uit het zakje en roept het nummer af, dat er op staat. Die het afgeroepen cijfer op eene ^/, / '„,,,,,t;9^' ^1 90 %, 2^ !^/ i,^ ^ 5 ^ zijner kaarten staan ^/'y^ ,i1/// vi (/ I ^r;;, i^^` heeft, mag dat num-^^^ $ 3 ^^ ,,/^„ 8 ^ 9 ^%^^ 3^%^f% ^^;^ ,,, ,; ^' ir^ , /r„ mer dekken, met een , ," ç-t Q1 , 35,;, 59%;4; ^6 ^%/' papier, knop of cent ^ 9 ^//%^ ^/ ^ ',/ %✓^` of gelijk welk voorwerp er op te leggen. Fig. J3. Deze, die eerst eene reeks, in waterpasrichting of eene geheele kaart heeft, waarvan de nummers gedekt zijn, is gewonnen. Onder het spelen, bij het afroepen van sommige nummers, wordt er met de eene of de andere zotte spreuk geantwoo rd, zcoals er hier Benige volgen : 8. = Acht ! 't is achter die uur dat ik wacht. 22. = Twee zwaantjes. 9a. = De oude man. 88. 88 hengstekachtelkes. 77 = De twee zikkels. -- Als men 3 nummers op eene reek gedekt heeft, zegt men : « 'k Heb 'nen terren. » — Zijn er vier gedekt : « 'k Heb 'nen kwaán » (kwade). — Zijn zij alle vijf gedekt, dan roept men zegepralend : « kijne! » en 't spel is gewoonlijk gewonnen. ^
":','
(Gheluwe.)
- 2 5 0 .--
333 Klutteren. Ruttelen. fijfelen (i). De twee spelers leggen elk één, twee, drie, vier centen in. Een der twee neemt al het inleggeld, « ruttelt » het fel in de handen en zegt tegen den anderen : « De koppen voor den « ruttelare » en de munten voor u ». Nu laat hij het geld op den grond vallen de « ruttelare » raapt de koppen op en de andere de munten. Het spel herbegint. BEMERKING. -- I° Somtijds is de overeenkomst alzoo : « Effen of oneffen ; koppen of munten » ; d. i. als er een paar getal koppen liggen, dan is al het geld voor den « ruttelare » en zijn er een onpaar getal koppen, dan is het voor zijnen maat. 2° Dit spel wordt ook gespeeld met schelpen, knoppen en halve krieksteenen. De halve krieksteenen, die met de holte naar omhoog liggen, zijn « klingen », de andere, die met de holte naar omleeg liggen, zijn « dommen ». (Merckem.)
336 Neuzen. Neuzen en eerzen. « ... Iemand houdt eene of twee spelden gesloten in de hand, waar een ander eene andere spelde op legt; dan doet de eerste de hand open, en, liggen de spelden kop aan kop, de tweede is gewonnen ; maar liggen zij top aan kop, hij is verloren. Het zijn de meisjes die zich bezig houden met te neuzen... » (DE Bo, West -Vlaanderen, Idioticon.) , (t) Yperen.
33'7
Beeldjesteken. Santje steken (i). Marieken heeft een boek in handen, waar heeldekens in steken. Het houdt zijn boek wel gesloten; zoodat men niet zien kan waar de beeldjes zijn. De sneê biedt het Bethjen (2) aan, dat eene spelde in de sneê van het boek steekt. Marieken slaat open, waar Bethje's spelde gestoken zit; zit daar een beeldje, 't is voor Bethje, en de spelde is voor Marieken. « Kaatje (3) steek auck eins! » (steek ook eens). Kaatje steekt, en... geen beeldje ! Bethje heeft de speld en Kaatjen heeft « niks » (a). (Hasselt.)
(t) Te Brugge. (2) Elisabeth. (3) Catharina. (4) Niets.
X.
LiJDENDE SPELEN. 33S Peerdje, Koetje, Klavetje. Jan zal « ruiter » en Pier zal « peerd » zijn. Jan slaat de beide handen om den hals van Pier en wipt op zijnen rug. Pier houdt met zijne handen de beenen van Jan vast, opdat deze, gemakkelijk zitten en niet afgletsen (i) zou. En nu vooruit. De ruiter bestiert en het peerd volgt gedwee de stem van zijnen meester; draaft of loopt; beweegt zich rechts of begeeft zich links ; zich buigende volgens den wil van zijnen ruiter. Doch 't gebeurt ook wel, dat het peerd tegensteigert, dat het opwipt, dat het de vlucht neemt of, zelfs koppig geworden, zich bukt, den rug omhoog, het hoofd omlaag, zoodat de ruiter in het ,L, ` ti zand stuift. Dit zijn al wederweerdigheFig. 34. den, waarin de ruiter zijnen « deun » (2) heeft en die het spel aangenaam maken. In plaats van op den rug te zitten, stelt zich de ruiter dikwijls scherrelwijd (3) op den hals van zijn (I) Afglijden. (2) Vreugde, verzet. (3) Schrijlings.
- 253 -(4 peerd », dat dan met zijne handen de uitgestrekte handen van den ruiter vasthoudt. Doch in die tweede manier van spelen ligt er wel wat gevaar van vallen en zeer doen.
33 J Kakstoeltje-wagenare. Kakstoeltje-wandelare. Zetelken dragen. Kakkezetelke. Kakstoeltje-de-mei. Twee kinderen, elkanders hand kloek vasthoudende, dragen daarop een derde kind, dat zij met de andere nog vrije hand aan beide armen vastgrijpen, opdat het van zijn « kakstoeltje » niet en zoude vallen. Te Gheluwe zingt men al ronddragen :
I
3 3 1 3
Kak - ke kak - ke
2 2
I
ze - tel - ke.
I
Te Thourout zegt men op een zangerig toontje : « Kakstoeltje de mei, Hoevele voor dat ei? één pond, twee pond, en 'nen hondestrond. » Men wiegelt het zittende kindje heen en weer en aan de laatste reek wipt men het hoog in de lucht. (West-Vlaanderen.) Zie BOHME, nr 502.
-" : 54 340
Krakstoeltje. In Veurne-Ambacht zingen ze :
113 2213
1
1333222 I
3 1
I
Krak-stoei-tje waag-sche, waar gaan me dat kin- ne - ge dra-gen ? Naar
1133222 3315 7653442 Sin- te Pie-ters kap - pe- le - ge. Ka - link, ka-link, de
bel- le klinkt.
Twee dragen een kind zooals hooger beschreven. Intusschen zingen ze bovenstaande liedje. Aan « kalink, kalink » wiegen ze 't over ende weere.
341 Goepsignor. Opsignor. « Moeder, mag ik a. u. b. eene sargie (i) hebben ? » — « Waarom dat, mijn jongen? » — « Om « goepsignor » te spelen, moeder. » -- « Ja-ge, daar zie! » En weg is de kleine snaak met zijne oude, versletene sargie of deken. De sargie wordt op den grond opengespreid en een kleine bengel legt er zich te midden op. Vijf-entwintig handen en nog grijpen t' allen kante de boorden der sargie vast en heffen ze van den grond. « Een, twee, drie, goepsignor! » klinkt het eenstemmig uit alle monden, en op dat « goepsignor » trekt elkendeen uit al zijne macht de sargie t'hemwaarts, zoodat de kleine bengel, die cr op ligt, eenen vuist twee, drie omhoog wipt en dan terug valt. (I) Deken
Slaapdeken.
« Een, twee, drie » « goepsignor! » roept men weder, en de sargie spant, en de bengel wipt omhoog en valt terug; en zoo gaat het spel voort ; maar... 't gebeurt wel eens, en meer dan eens zelf, want wie kinders kent weet dat zij guitenstreken in hebben, dat de sargie langs een of twee kanten te gelijk aan de handen der spelers ontsnapt en dat mijnheer « Goepsignor » die op de sargie lag, op het gras of in het zand rolt, tot allergrootste vreugd en « leute » der kluchtspelers. (Vlaanderen.)
342 Vliegerenne. De vliegrenne is eene groote staak in 't midden van de speelplaats staande, en waarop van boven een kloek stelsel, uit ijzer verveerdigd, vast gemaakt is. Aan dat stelsel zijn vier ketens gehecht, die eindigen met eene koorde, waar knoopen in zijn en die bijna tot op den grond hangen. Vier kinderen nemen elk eene koorde vast, en na wat rond de staak 4' geloopen te hebben, - j g1 springen en zwieren ze t.^,41 ï een oogenblik in de ' Fig, 35, ruimte, genaken grond, wippen op, zweven weder boven den grond, enz.
- 256 --
Hoe sterker men kan trekken aan den keten bij 't grond genaken, hoe hooger men dan opvliegt en hoe grooter de afstand is van den volgenden grondstap. Van daar 't fr. « pas de géants ». De veerdigste kennen de kunst om, als zij reeds wel in gang zijn, op te wippen zoódanig dat beide kniëen op de koorde, tusschen beide handen komen te steunen en hun lichaam eenen bal vormt ; aldus vliegen zij twee-, driemaal rond zonder grond te genaken. Zulks gaat dubbel wel als drie spelers den vierden C trekken ». Dit gaat zoo. De drie eerste schuiven één voor één hunnen keten onder deze van hunnen medespeler, die zoo ver mogelijk achterblijft. Dan beginnen de drie eers` en te trekken en te zwieren, wat geheel lastig gaat, aangezien de keten van den vierden boven den hunnen ligt; maar toch geraakt de vierde keten welhaast in vollen gang. De houder van dezen keten wipt met de knieën in de koorde, waardoor zijne snelheid nog aangroeit. Zijn keten is weldra vooruit en trekt nu de andere voort. Deze springen nu ook met de knieën in de koord en zoo vliegen er, voor oenigen tijd, vier t menschenballen » door de ruimte.
343 Lingelootsen. Lilleloozen. Wingeloozen. Luilootsen. « Bijzondere manier van rennc n, schor gelen of touteren, hierin bestaande, dat het een uiteinde van de touw vastligt aan de kroon van eenen boom, terwijl
-- 2 57 —
het ander eindigt op eene groote oog of lets, waarin men zich neêrzet, en dan zwierende in de lucht zoo lang om den boom ronddraait totdat de touw rond den boom gansch opgewonden is. Men kan ook lingelootsen met het onderste deel van de touw vast te houden in de handen, zonder in den lets te hangen. Men lingelootst alleen, maar om te rennen, is er meest een tweede, die de renne weg en weder beweegt. (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)
344 Renderen. Rennen. Rennekokeren. Toeteren. Bijzen. Biezebijzen. Jutekoko doen. Juteko(e)keren. Jutekakoekeren. Rijdekoken. Rijdekokoken. Schongelen. In de groote schuur, boven den dorschvloer, de deuren wagewijd open, is het de geschikste plaats om te renderen. Een kommel, touw, koord of keten wordt daar hooge, de twee einden tamelijk ver van een, aan de balken vastgebonden, zoodanig dat het midden drie voet van den grond hangt. Beneden wordt er, met eene plank, een busselke strooi of een zaksken kaf, eene zitplaats aan vastgemaakt. Twee dunnere koorden, lijnen of reepen, worden al beide kanten, manshoogte, aan den touter, vastgelegd en moeten dienen om het tuig in beweging te brengen. Een stoute knaap neemt plaats op de zate. Twee makkers grijpen de zijlijnen vast en trekken weg en
KtnderstPlen uzi Vlaa7wclz BEigrè, —
II
rl
— 258 _ weder, voor- en achterwaarts, van langs om feller en hooger, terwijl zij zingen :
i 3 2 . 2 I .=p De groo - te slag
die 't al vermag te zeéwader (t) ín e potje te min
11' 3 3 3 I ._ al bach-ten Sint fans
ka - pal - le - ge (2)
daar zat er e sinte Kornállegé. die fijn garentje spon de wévers en kosten 't niet wévén de bleékers en kosten 't niet bleékén jaagt de kráaie van heur nést dat heur éierke niet en bést dat 't móste béstén 't zou wel tién pond kóstén tién pond min ne stuiveré (a) jaagt de kraaie naar den eéuwigen duivele, eén slag, twée slagen, enz. tot tien. (t) Zeewaarts. (2) Kapelleken.
--- 259 --
(a) Aan dit vers geven zij Benen machtigen trek en laten daarna den rendekoker zijnen gang gaan; zelfs als 't noodig is, houden hem in, om met « tien slagen » ermede gedaan te maken. Op ieder stemzate valt den op- of neerzwaai. (Gheluwe.)
Renderen wordt nog genaamd : rennen, rendelen, rinnekokeren, rinnekokken, rijstekoekoekeren, ruidekokken, ruidekokokeren, ruitekakokeren, riessen, roeitsen, touteren, tjouteren, toukteren, kalletoukteren, jutekokken, jutekakooien, jutekokokeren, jutekokeren, bijzen, leiliessen, leilutsen, wiegen, herrekokken, zwierschakelen, materen, sturen, enz. Het speeltuig .. Renne, rendekoker, rietse, wieger, bijze, touter, enz. Gebruiken bij 't spel : In vele plaatsen worden aftelliederen gezongen in den aard van dit hiervoren vermeld. Elders doet men niet anders dan de slagen tellen tot een bepaald getal. Wil de Berenderde doen stil houden, dan roept hij : « panne! » of « pollepel! » Om te eindigen heeft men bijna overal iets eigenaardigs. Men geeft drie groote « slagen », « snakken », of « trekken », en « men laat het katje maar zeeken » of men mag « zijnen zwier uitdoen », of « uitbloên » of « uitbroên ». Komt de knaap niet gewillig af « men slaat op den boer zijn gat dat 't dondert » of men valt aan 't « appels schudden! » Te Bulscamp zingen ze : « e slag en e middelbare slag en e slag voor uit te broên. me' joun oogjes toe me' joun handjes te saam in Gods naam. »
-- 260 --
Te Oedelem schudden ze hem er af roepende : « De boer schudt zijn vlooien uit, pap! » BEMERKING.- Bij HADRIANUS JUNIUS (1567) B (Belgice), Louteren; Flandris et Brabant, schongelen, schoppen. l Holl. -- Vermeld ook bij HOFFMAN, Hor, Belg., VI, 182 : touter,
touterspel, touteren, schoppen, schoppelen, schonkelen; holt. schongelen auck wol schommelen.
343 Liedjes en rijmpjes bijt renderen gebruikt. A. D. _.., _. ....^ ......... ._ 5 {1 i Í Í 5.51 6.6 5.5I Í . On-der de bank dou le
. I 5.5
6.6 5.5 In - ge- land. Van {
5. 5 van
Al
11
5 gA
6.5
I . I
die 't les - te
6
5
III
In - ge- land nou Span - je. Ap - pe - Ie
0 - ruin - je
li.i
wa-rand. En rijdt dou mee nour
Í.Í
Í.Í
2. 1 2
2 pe - re van den hoog - sten boom.
. . . . . . . . . . 2222 .2 I.I 555 spel- le -ken eit
die
eit
de zil - ve - re
I• I(r) kroon, enz.
De gal kroon van Liezel (2) De meisjes zijn zoo diere De jongens zijn zoo goede koop ; Voor 'ne stuiver 'nen heeles hoop! (i) De melodie verloopt op het einde in Bene soort van psalmodie. (2) Liezele : dorp in Klein-Brabant.
1
i
--261 jan de blauw en Vos de blauw. Die vochten alom de kabeljauw De kabeljauw werd leefdig Ze vochten alom den lever, De lever was van binnen wat rot : Ze vochten alom den arduinstok; De(n) arduinstok die kraakte; Daar was een manneke dat waakte; Daar was een beggijntje dat 't trommeltje sloeg itte patitte de wagen gong. (Klein-Brabant.)
B. Eén slaagt de klok De man kwam met zijn bessemstok En hij deed zijne eerste ronde Zijn handjes deen van klap, klap, klap, Zijn voetjes deen, van stap, stap, stap, 't Was een man van jaren En hij werd van ons bemind. (Hetzelfde voor al de getallen tot tien, maar telkens in den derden regel zet men : tweede, derde, enz. in stede van eerste — en dan :) Tien geslagen uren Hoe lang zal dat nog duren J anneken de keizer Tien pond ijzer Tien pond lood Nog is Janneke de keizer niet dood ! Achter 't kapelleke daar lag ewa zand. Daar reden we meê naar Engeland Van Engeland naar Spanje. Appelen van Oranje Peren van den hoogsten boom
-•- 2
62
--
Al die 't gauwst een pereken heeft Die heeft de zilveren gouden kroon. De zilveren gouden kroon hangt gespannen Tusschen zeven ijzeren ban(d)en Waar de stoute kinderen met hun gat in hangen. Nog ne(n) harden zwikzwak Meê nen lesten tiktak Nog ne(n) herde mee ne stillen Laat het peerdeken maar uitbrillen. (Aarschot.)
C. ?I
5
6
5
3 j
Achter de bank daar leit e wat zand
Daar rijen we mee naar Engeland Van Engeland naar Spanje. Appelen van Oranje, Peren van den hoogsten boom Al die 't gauwste peerken plukt. Die heeft de zilveren gouden kroon De gouden kroon staat gespannen Daar de kwa kinderen aan hangen Ze roepen al op (')uffrouw Raas Reis (J)uffrouw Raas en is niet thuis. Waar is ze dan? In 't zomerhuis! Die er in zit wil er gewoonlijk nog niet uitkomen en sprengelt tegen : « Toe, nu nog ne keer » zegt hij. De zwierders gaan dan voort Nen dikke ; Ne vette; Ne magere Nen uitgebraden.
_-. 263 -
Die er in zit wil nogmaals er niet uitkomen. c Nu nog ne keer herd, zulle! » zegt hij. De zwierders doen dan voort, zingende : Dan nog ne goeie zwikzwak Dat hij zijn' beenen de venster uitstak. Nog eens preugelt de zitter tegen. c Toe, nog eens! » zegt hij. De anderen worden lastig, maar zwieren nog voor het laatst, al zingende : Dan nog ne goeie meê ne kwaa Laat het peerdeken uitwaa (= waaien). (Wechter.)
D.
{5
6
On-der de bant,
3
5
Da leit e wat zand.
i
Da meê rije wij naar Ingeland (i) Van Ingeland na Spanje, Appelen van Oranje, Peren van de boomen, Die 't leste spelleken wint, Kust de gouden kroonen. E. 1
3
2
3
I
i;)
Stu-re, stu-re sa - men,
Mechelen stan de kramen Under den trap daar ligt wat zand Daar vuren ze mee naar Ingeland, Van Ingeland naar Spanje, Drij appelen van Oranje, Te
(0) Ook zingt men : Rijdt da meê naar Ingeland.
-- 2 64 --
Drij peren van den hoogsten boom. Hij die de gouden speldekens trekt, Die heeft de gouden doornen kroon. Doornen kroon van biezen, Des winters zal het vriezen Des avonds, als het zonneken schijnt, Dan dansen de boeren met klonken, Zwerte Margriet waarom zegde 't ons niet? Ons Janneken is verdronken. Ons Janneken moet ter schole gaan. Hij heeft geen kousen noch schoenen meer aan Vaders patoeffels zijn mij te groot. Steekt u w voeten in 't haveren stroot. Haverenstroot, haverenstroot Is er niet meer te krijgen. Ginder achter, bij nen boer, Daar staat nen heelen wagen. Die boer die zal mij slagen. Als Janneke panneke thuis kwam, 't Kalf lag in de wiegevoet, De(n) hond die stond te boteren, De katten die wasschen de schotelen, De fledermuis, die keerden 't huis, De zwalmen droegen d'asschen af, Meê alle twee hun vleugelen. Ge moet het niet gelooven, 't Zijn allemaal groote leugens.
013 Ai
2 2 13 klok. éen slaat de
I
Ai twee slaat de klok, Ai drie slaat de klok, Ai vier slaat de klok, Ai vijf slaat de klok, Ai zes slaat de klok,
--
265 -
Ai zeven slaat de klok, Ai acht slaat de klok, Ai negen slaat de klok, Ai tien of elf uren. Hoe lang zal dat nog duren ? Schuddende schudden, De peren zijn rijp! (BethyT-bij -Turnhout.) F.
3 Roeit-se
2
3
I
roeit-se ma-goe-re ma-gang,
Te Paschen zijn de dagen lang; Hoe lang zullen ze duren? Vier en twintig maal uren Tak van Tielemans scheper. Wa dat ne goeien stommeling zat De stommeling) zat in den hemel, Beter als ne kernel, Beter als ne blonte koek. Sliep slap den hemel toe Nog ne vaak En nog ne slaap, en nog ne goeien toerlalou. 't Dievelken dat op zijn weiken zat Hij wist niet wa dat zijn moederken was Zijn moederken was in den hemel, enz.... toerlatou ... Toer!! (op verschillige noten dalender wijze aanhouden.) « Peloke (i) schudden ! » zeggen de kinderen, en terwijl ze schudden moet er de inzitter uit. (Assche.) (t)
Soort
van pruimen.
—
266 --G.
Ginder achter op de koperen brug Daar luiden de klokken met vijven. Het eerste klokske dat er sloeg Dat liep naar Lizebeth Lijven. Lizebeth Lijven was niet t' huis. Waar was zij dan? in 't zomerhuis. Wat doet zij daar ? Zij kamt heur haar. Met twee lavooren kammekens. Wat doet zij met die kammetjens? Haartjes ontweêren. Wat doet zij met dat haartjes? Koorekens slindren. Wat doet zij met die koorekens? Peerdjes binden. Wat doet zij met die peerdekens? Landekens ploegen Wat doet zij met die landekens? Haverken zaaien. Wat doet zij met dat haverken? Aan tiksken geven. Wat doet zij met die tikskens? Eikens laten leggen. Wat doet zij met die eikens? Heeren geven, papengeven, misdoen, lofdoen, Geef het kalf nen herden stoot, En laat het hangen, dan bloeit (t) het dood. (Ryckevorsel.)
H. Achter 't capelleke ligt ne blok is er gestolen of ligt er der nog Tien pond ten halven (I) Bloedt.
-- 267 -
de koe zal morgen kalven den haan zal op den toren staan en de klokken zullen naar Rome gaan Ich en den houteren man we vochten tegen de kamerjan de kamerjan van zeve we vochten tegen het Geve het Geve was van binnen rot we vochten tegen de Steinepot de Steinepot de kraakde 't manneke dat er waakde het wijfke dat de trommel sloog en 't manneken dat de vaandel droog Zonder te rikken, te mikken, te hikken of de tang laten te kikken. (Weert.)
In 't schokken mag men zoolang langzaam uitsterven, « uitbloeden » totdat de « schokzitter » met lachen of anderzins zijne tanden laat zien. Vandaar de twee laatste verzen. Nog eene lezing in Biekorf, III, 5.
340 Touterpeerd. « Een houten peerd staande op twee gelijkloopende boogronde stukken hout, namelijk met de twee pooten rechts op 't een hout, en met de twee andere links op 't andere, zoodanig dat hij, die op het peerd zit, kan wiegen en schommelen met zich overhands voor en achterwaarts te hellen ... » (Vlaanderen.)
—
268
347
IJspeerd. IJsstoel. 't Is winter. Leve de vreugde en leve 't ijs. Rap om den ijsstoel. De ijsstoel wat is dat? Neemt twee ijzeren scheerzen of lemmers — gelijk aan de schaverdijnen, maar langer en wat breeder, — doet daar eene zate op maken — soort van lagen stoel zonder lene, d. i. leuning — en gij hebt een ijspeerd. En nu naar 't ijs; maar vergeet uwe prikstokken, palsters of stekkers niet, dat zijn stokken, die op het eene einde met eene scherpe ijzeren punt voorzien zijn. Op den ijsstoel gezeten, plant men langs beide kanten eenen prikstok met de ijzeren punt in 't ijs; men haalt in, zooals de roeier doet met de roeispanen die in 't water plonsen, en de ijsstoel sliert vooruit. De prikstokken worden vooruitgebracht, weder bijten de ijzeren punten in 't ijs, en een nieuwe stoot volgt, en zoo vliegt de ijsstoel over 't ijs...
34
Slede, sledde, slette, sleê. Twee schaatsen van hout, van onder beslagen of niet met ijzer of staal; daarop een bankje met of zonder lene (I), kloek en sterk bevestigd, om op te zitten en van voren een planksken om de voeten op te zetten; ziedaar eene c sleê ». Die 't geld heeft, en er tegen kan, doet de slede rondom in hout beslaan en maakt er alzoo eene soort van besloten stoel van. ( 0) Leune = Leuning.
- 269 -
Daar worden de kleintjes ingezet, warm gedoffeld (i) tegen de koude. De grooten spelen peerd en trekken of stooten de slede vooruit over het blinkend ijs of de piepende sneeuw. De kleintjes juichen van pret en voldoening en de grooten niet min... (Vlaanderen en overal.)
349
IJsbijze. IJsmerrie. Plant eene staak op het ijs; bindt aan de staak met eene oog of eenen « lets » eene koorde vast, aan wier ander einde een ijspeerd is vastgemaakt. De makkers, die bij de staak staan, geven aan de koord zulk eene beweging, dat het ijspeerd, met het kind dat er opzit, in eenen breeden kring rond de staak zwiert.
330 Kallemerries 't Zelfde als « ijsbijze », doch de koorde, die aan staak en ijspeerd vast is, wordt eensdeels door eene lange pers of stok vervangen.
331
IJsmeulen. In 't midden van eenen toegevrozen put plaatst men in eene « lomme » of gat eene staak, aan wier (i) Doffelen Omwinden = Kleeden,
270
kop twee persen, kruiswijze vastgebonden zijn. Aan elk der vier uiteinden dier gekruiste persen, wordt een ijspeerd vastgemaakt. Doet er nu iemand den « meulen » (i) draaien, zoo schijveren de ijspeerden dat 't leute en vermaak is om zien, maar nog leutiger en vermakelijker om er in te zitten. (Lichtervelde.)
332
Drie maal rondgaan. Een knaap zit op zijne knieën, en houdt de handen boven zijn hoofd, de vingers uitgestrekt. I11 eenen kring gaan de andere spelers drie maal rond den knielende, in wiens vingers, elk, bij den derden rondgang, eens bijt. Kan de knielende dit bijten uitstaan zonder roepen, hij is verlost; zoo niet moet hij opnieuw knielen. Bijt men hard of bijt men niet hard ? Ja, dat weet ik niet. Ik denk echter, dat men zekere maat in 't bijten houdt, want bij een al te hard bijten, mocht de knielende wel eens opspringen en « muilperen » (2) deelen, en niemand, zelfs de kinders niet, eten geern zulke peren. In alle geval, ware het voorzichtig dit spel te verbieden, waar het bestaat. (1) Molen. (2) Lappen, klappen, kletsen, slagen in het aangezicht.
XI,
MARBELSPELEN. 3:;: Algemeenheden :
Stekken en rollen. Er is groot verschil tusschen stekken en rollen in de marbelspelen. Om te « stekken » (schieten) houdt men den gesloten, geloken vuist, den duim al binnen, met de kneukels op den grond. De wijsvinger wordt geslabakt (i), zoodat hij een soort van haak vormt. In dien haak legt men den marbel (2). De wijsvinger wordt dan zoodanig toegehaald, dat de marbel tegen het eerste lid of gewrocht van den duim geperst wordt. De duim, tot alsnu door den middenvinger tegengehouden, springt los als eene veer en de marbel schiet gezwind vooruit. Van eenen speler, die den marbel niet in den haak door den wijsvinger gevormd, maar op den top van dien vinger zelven legt, zegt men : « hij nijpt ze ». Hij, die met eene korte beweging, met eenen snok (3) de gansche hand voorwaarts brengt op den (I) Een weinig open gedaan. (2) Knikker. (3) snak.
...... 2 7 2 .._
oogenblik dat de marbel geschoten of gestekt wordt, om hem alzoo harder en verder te doen vliegen, « dokt » (j5uikken te Gheluwe). Nu eens wordt het « dokken » toegelaten, dan eens verboden, al naar gelang de spelers gezind zijn ; en ja, er zijn streken, waar het « dokken » onbekend is. Om te « rollen » (bollen) houdt men de hand open, legt den marbel tusschen wijsvinger en middenvinger op de toppen bijna; sluit er den top van den duim tegen. Men houdt den arm hangende, achterwaarts, brengt hem met eene korte beweging voorwaarts en op denzelf den stond laat men den marbel los. Bij het stekken zit men neergefokt of gehurkt; bij het rollen staat men recht; het voorlijf min of meer voorover geheld.
334 wie is er eerst? In vele marbelspelen moet elk, zijne beurt, « zijnen toer » hebben van opgaan, d. i. van stekken, van werpen, van rollen, enz. Daarom rolt of stekt elke speler van aan het putje of de ronde naar de lijn, die volgens de streken « den thuis », « het vrije », « de mete heet. Die dichtst de mete rolt of stekt is de eerste om het spel te beginnen; die er verst van ligt is de laatste. In de marbelspelen, waar er twee partijen tegeneen spelen, rolt men op dezelfde wijze als hierboven naar den thuis. De helft der spelers, die dichtst bij de lijn liggen, vormen de eene partij, en gaan op; de anderen behooren tot de tweede partij. Als de kinderen overeenkomen om clo beurten te verdeelen of de partijen samen te stellen, dan is het rollen of stekken overbodig. (Overal.
-- 273--
333 Jagen. Hazetje jagen. Scheute jagen, Schieten achtereen. Pomen. Bollen. Dit spel wordt gedaan met tweeën of drieën, zelden met vieren. Hij die opgaat stekt, schiet of rolt zijnen marbel op zekeren afstand. De tweede stekt op zijne beurt en tracht den marbel van zijnen kameraad te genaken, « te kletsen », eenen « but » te geven. De derde doet insgelijks. De marbels blijven liggen, waar zij geschoten zijn. Allen hunnen marbel geschoten hebbende, is het weder de beurt van den eerste en zoo gaat het spel. Hij die « gebut » wordt, betaalt den overeengekomen inzet, eenes marbel of soms twee, aan den « butter », die ook recht heeft van aanstonds nog eens te stekken of te rollen; onmiddellijk na hem speelt deze die « gekletst » is geweest. Als een speler zijnen marbel zoo dicht weet te brengen bij dien van Genen speelmaat, dat hij den afstand tusschen de twee marbels « palmen », « vamen » of « strekken » kan; d. i. met Gene hand meten kan, heeft hij recht op den inzet. Men meet met eene hand; doch, wil men met de andere hand helpen door op vinger en duim van de metende hand te duwen, zoodat de hand meer uitstrekt en dien verder « palmen » kan, zoo moet men zeggen : « helpers ». Ligt de marbel in een hoeksken of kantje, tegen eenen muur of eene haag, zoodat men er moeilijk de hand houden en stekken kan, men zegge : « uitkommers », « uitleggers » en zet zich dan op zijn gemak om te stekken.
Kindels/elrzz atilt l'laanzsch 13elgzé. — II
i8
-- 274 --
Lage de marbel in eene slechte richting, om gemakkelijk op de andere te kunnen schieten, men zou maar te zeggen hebben : « rechters », om eene andere plaats naar wensch te mogen nemen, zonder de afstanden te verkorten, wel te verstaan. Wil men een steentje, een hoopken aarde, iets dat den marbel zou kunnen tegenhouden, uit den weg ruimen, dan hoeft men maar te zeggen : « zuivers », « weerders », « werens » of « werelds ». Echter hebben de meiespelers het recht van te zeggen : « geen helpers, geen uitkommers, enz. ». Wat dan gedaan? Is de vraag gedaan, vóór het verbod uitgesproken werd, dan is zij toegestaan ; zoo niet zij is ontzeid : zoo spreekt en luidt de marbelwet ! In plaats van om marbels of andere voorwerpen te spelen, speelt men soms enkel om punten. Hij, die eerst het vastgesteld getal punten bekomt, mag aan den verliezer een of meer « dulfers » — enk. duif — d. i. slagen op den rug geven. De spelers kunnen overeenkomen van te spelen op « klakke » of op « palme », of op « klakken en palmt ». De eene marbel moet den anderen kletsen als 't op « klakke is; daar, als men op « palme » speelt, het genoeg is dat de bollen zoo dicht bij elkander liggen, dat men ze « palmen » of « strekken » kan. « Hazetje jagen » heet in sommige streken « scheute jagen » ; elders nog « schieten achtereen » of ook nog « pomen ». Wanneer de marbels niet gestekt, maar gerold worden, zegt men er soms « bollen » tegen. D.
Te Gheluwe wordt hazejagen gewoonlijk gespeeld met groote dikke mai hels, bolleketten genaamd.
-.- z 7 5
^-
336 Ketten. Toetsen. « Ketten » of « toetsen » is « hazetje jagen » met bonketten of bolleketten : dat zijn marbels ter grootte van eene enkele of eene dubbele okkernoot,
337 Putje stekken. Men stekt putje of moksken met tweeën of meer. Elk tracht zijnen marbel in het putje te rollen. Men begint aan de meet. Die in 't putje of moksken geraakt is en er naderhand eenen anderen speler « aanstekt », heeft recht op eenen marbel van den « aangestekte », die daarenboven « doodgestekt » is, d. i. buiten het spel gevallen is. BEMERKINGEN. -- I° Ik genaak uwen marbel, vooraleer ik mijn moksken bereikt heb. Gij zijt niet dood, maar « ik heb man op u ». Zoohaast ik in 't putje geraak, zijt gij dood. 2° « Meêstrekken » is iemands marbel zoolang « but » geven als men kan. Men doet dit om alzoo nader den put, of nader eenen anderen medemaat te geraken. Men bespreekt vooraf, of « meestrekken » toegelaten is. 3° Die in 't putje stekt, mag, als hij wil, naar « huis gaan », d. i. naar de mete om van daar voort te spelen. 4° Jan legt zijnen marbel op den boord van 't putje en zegt aan Pier : « voorsteks kwaad ». Indien Pier, Jan's marbel in het moksken stekt, is Pier zelf « dood ». Heeft Pier eerst gezegd : « voorsteks goed », dan is Jan « dood ».
- 276 --
5° Die eerst dood was, stekt eerst, en die langst aanbleef is de laatste in het volgende spel. (Oucken e-Vlaanderen, )
3eí 8 De groote ronde. De Fransche ronde. De Engelsche ronde (I). Er wordt op den grond eene groote ronde getrokken, van drie, vier meters middellijn en rond wiens middenpunt eene kleinere ronde gemaakt wordt. De groote ronde dient voor mete, voor den thuis, voor het vrije. In de kleine ronde worden de « zaadjes », d. z. de marbels, gelegd, die voor inzet dienen. Men begint te stekken van aan de groote ronde, van aan de mete dus, om, in 't vervolg van het spel, te stekken van de plaats waar de stekmarbel ligt, zoo hij binnen in de groote ronde is gebleven; is hij er echter buiten gevlogen, dan stekt men van aan de mete. Opdat de speler een zaadje moge oprapen en « zakken », d, i. in zijnen zak steken, moet het buiten de groote ronde « gebut » of « geschoten » zijn. In sommige streken is het wet, dat de speler, wiens stekmarbel in de kleine ronde haperen blijft, of door eenen medespeler buiten de groote ronde wordt « gekletst », « geschoten », « gebut » dood is; in andere woorden, niet meer meespelen mag. In eenige dezer plaatsen kan de doode echter verrijzen en weer levend worden, mits hij aan de
(t) Te Brugge en omstreken.
--277 --kleine ronde of aan den medespeler eenen of meer marbels, volgens overeenkomst, als boete betaalt.
3 NO
Rood-rood. 't Is eene tamelijk groote ronde, van drie, vier meters doormeter, waarin de inzet gestrooid, geworpen wordt. Het stekken geschiedt onveranderlijk van op de ronde. Hij, die eenen marbel buiten de ronde kan schieten, mag hem oprapen en « zakken », want deze is zijn eigendom geworden. Wordt een marbel buiten de ronde geschoten, zoo nogtans dat de « stekmarbel » zelf er binnen blijft, dan mag men den « stekmarbel » opnemen, doch de uitgeschotene marbel moet zijne plaats innemen. Blijft de stekmarbel binnen de ronde haperen zonder eenen « inzetmarbel » er uit geschoten te hebben, zoo blijft hij er in liggen, totdat hij door eenen medespeler er uit gegooid wordt of totdat het spel uit is, hetgeen geschiedt als al de « inlegmarbels » buiten de ronde gestekt zijn.
360
Toetsen. « Rood-rood » wordt soms ook met okkernoten gespeeld in plaats van met marbels, en heet dan « toetsen » volgens DE Bo.
— ,r7 8 —
361 Knibbelen. Pierlen. Muren. Tikken. Elke speler op beurt, werpt zijnen marbel tegen den muur, zoodat hij terugbotst. Kan een speelmaat, met zijnen terugbotsenden marbel, eenen anderen marbel ;erfaken (i), of « but » geven, of er maar een span, eenen palm of vaam van liggen, zoo wint hij het afgesproken voorwerp, dat meestal een of meer marbels is. Niemand mag zijnen « tikmarbel » van den grond oprapen, tenzij zijne beurt van spelen gekomen zij. Als de terugkaatsende marbel maar eenen palm van den muur ligt, mag de speler hem oprapen en « hertikken » of « herknibbelen ». Er zijn plaatsen, waar men geene tikmarbels opraapt, maar ze laat liggen waar zij teruggebotst zijn; men gebruikt telkens eenen nieuwen marbel om te tikken, totdat een der spelers wint, aan wien dan al de marbels toebehooren, die tot dan toe a gemuurd » zijn en verspreid over den grond liggen. Daarna herbegint het spel. Men tikt, muurt of knibbelt met marbels, knoppen, soms ook met geldstukken. In plaats van den tikmarbel tegen den muur te doen terugbotsen, laat men hem soms wel van eene keldervalle (2) afrollen. Zie : bem. uit Hofm., XI, 7 : rolnoten van het berdeken; tuinoten : gelijkt heel wel aan het huidige « tikken » dat de kinders ook met kriekesteenen, kornellen enz. doen. BEMERKING. —
(t) Genaken .— Aanraken. (2) Schuinsche plank, die een keldergat dekt.
-- 279J --
36,2 Langzaadje stekken. Zooveel spelers als er zijn, zooveel kleine rondekens, gemiddeld van o, i m. doorsnede, trekt men in rechte lijn op den grond. Die kleine rondetjes zijn twee, drie stappen van elkander verwijderd. Ieder speler zet in zijn rondeken den overeengekomen inzet. Somtijds trekt men twee rondekens of « otjes » voor eiken speler. Elk, volgens de toegekende beurt, stekt zijnen marbel den eersten keer van op de meet of lijn en vervolgens van de plaats waar hij gestekt, gerold of geworpen is. De speler zoekt en tracht zooveel marbe. ls mogelijk van uit de « otjes » te hutten; immers ieder uitgeworpen marbel is zijn eigendom. Gebeurde 't dat een « stekmarbel » in eene der kleine rondekens bleef steken, dan moet de onhandige stekker als straf eenen marbel in het « otje » zetten en van de meet gaan herstekken, ofwel, zoo hij het verkiest, uitscheiden van meespelen, totdat een nieuw spel begint. Hij, die eenen « but » krijgt, d. i. die door eenen makker er aangetikt, aangekletst wordt, moet zich aan dezelfde wet onderwerpen, of, voor sommige plaatsen, eenen marbel geven aan deze die er hem aangestekt heeft. Die het laatste « zaad » uitstekt, zal in het volgende spel de eerste of de laatste stekken, volgens overeenkomst. BEMERKING. - Op sommige plaatsen is hij, wiens stekmarbel door eenen anderen geraakt wordt, die er
_._. 280 ._
aan gespeeld of gestekt wordt, zooals men zegt, « voor goed dood » en mag niet meer meespelen, tenzij in het volgende spel; ja zelfs zijn er streken waar hij niet alleen « dood » is, maar daarenboven verplicht is aan deze, die er hem aanstekte, al de « zaadjes » af te geven, die hij reeds uitgestekt of gewonnen had, hetgeen, mij dunkt, nog al recht is; immers een doode kan niets meer bezitten.
363 Oordjestek. Hertjestek. 't Zelfde spel als 't vorige, doch in plaats van marbels zet men knoppen, ja centen in, die recht in den grond staan. Dit wordt genoemd « oordjestek ». Een cent, die omgeworpen wordt doch niet buiten het rondeken rolt, wordt weder rechtgezet. In plaats van een rondeken trekt men al dikwijls een kruisken, waarop den inzet geplaatst wordt. In dit geval is de inzet gewonnen van zoo hij door den stekmarbel is genaakt, d. i. aangeroerd. BL 1EKKuNG.-- Als « langzaadje » of « oordjestek » met meer dan drieën gedaan wordt, speelt men meest altijd twee tegen twee. De samengaande spelers deelen winst en verlies onder hen. (Gheluwe.)
364 Otje stekken. In plaats van verschillige kleine rondekens, maakt men eene grootere van drie, vier decimeters doormeter, waarin al de spelers hunnen inzet steken.
- 281 --
Dit heet: « otje stekken ». Al de regels van « langzaadje » zijn toepasselijk op het « otje stekken ».
Kornallen (1) » stekken. De inzet is een zeker getal « kornallen », dat zijn krieksteenen. Men zet al die kornellen in hoopjes van vier. De spelers stekken er beurtelings naar met eenen marbel; al de hoopjes die zij kunnen omver stekken, zijn voor hen. (Brugge.)
366 Hooitjestek. HennestroncL Een hoopje van drie marbels bijeen met eenen vierden er boven. Die eenen « hennestront » of « hooi » zet, daagt de anderen uit, om, van zekeren afstand, dezen hooi of hennestront met eenen marbel om te rollen, op voorwaarde, dat al de marbels die men rolt, zonder den hennestront te treffen, aan hem zijn, die den hennestront gezet heeft en dat hij, die den hooi treft, er al de marbels van hebbe. Hij, die naar eenen hooi schietende niet toegoraakt, d. i. wiens geschoten marbel niet tot aan of tot voorbij den hennestront geraakt, mag zijnen marbel terugnemen en herstekken. 't Zelfde geldt op sommige plaatsen voor hem, die den hennestront genaakt zonder hem omver te werpen. (i) Kornellen . = Krieksteenen.
- 28 2 -iii
In plaats van uit vier marbels, bestaat de « hooi » somwijlen uit tien, twintig, veertig, enz., en wordt toen tientruis, twintigtruis, veertigtruis, enz., geheeten. (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.) Bij HOFFMANN, Hor. Belg., VI, 182 « Rolnoten van het berdeken, tucnoten-auf einer etwat schragen Tafel, liegen quer in der Reihe Nusse; nun lasst man von oben eine hinabrollen, und siegt, wenn dieze Nuss die trifft welche sie treffen muss. Andere Arlen des Nussspiels waren : hoopkens letten hoopkens schieten, stuiken..... »
367 Putje-bak. Schokken. Butsen. Stuiken. Er wordt een putje in de aarde gedraaid met den hiel van kloef of schoen, en met de platte hand schoon en effen gekuischt. De kinderen troppelen (t) er rond, met de marbels in hunne handen. — « Hoeveel geeft gij bij? », roept er een. —. « Vier! », is het antwoord. — « Geef maar op! », klinkt de wedertaal. De vrager krijgt de vier marbels en legt er vier van de zijne bij. Hij doet de acht marbels klutteren, houdt zijne hand boven het putje, wikt en weegt er... « stuikt », « butst », « schokt », d. i. werpt de marbels in het putje. Al de geschokte marbels zijn aan den « schokker », zoo er een daar getal marbels in het putje ligt, anders zijn zij aan den « bijgever ». Iedereen der omstaanders mag in het putje schokken, en elk kan of mag bijgeven zooveel hij wil, mits
([) Verzamelen in groep.
-283. de schokker het aanveerdt, en een gelijk getal er bijvoegt. Meestendeels is men overhands « schokker » en « bijgever ». Dat er rond een « putje-bak » al eens gestoken (i), gestampt, met armen en beenen gewrocht, getwist of gekrakeeld wordt, dat er gerucht, geraas en lawijd gemaakt wordt, spreekt van zelfs. «'t Is bak », zeggen de spelers, als al de marbels binnen het putje geschokt zijn, Als men « bak » werpt, ofwel als men al de marbels buiten het putje schokt, mag men tot driemaal toe herdoen; is men toen nog niet gelukt eenige marbels in het putje te butsen, zoo is men verloren. Bij HOFFMANN V. FALL., Hor. Belg., VI, 182: stuiken.
36S Rollen. In sommige streken rolt men de marbels in het putje in plaats van ze te schokken ; daarom heet het spel in die plaatsen « rollen » in plaats van % putje-bak ».
369 In 't putje spelen. Mokskendool, Putjedool. Putjedoolaard. Motje dolen. Putje weg. Putjeblok schieten. Putje steenknul. Jan en Pier gaan samen putjedolen. Eerst een putje, moksken of kuiltje, schoon en zuiver gemaakt; dan de mete getrokken en gerold om (t) Gestooten.
--- 284 — ter eerst. Pier heeft het getroffen ; hij ligt dichtst de mete en mag dus eerst spelen. Van op den thuis stekt hij naar het putje en Jan hem opvolgende, doet ook alzoo. Jan ligt dicht bij 't kuiltje en Pier, wiens beurt het is van te spelen, ligt veel verder; ja, zoo verre, dat hij niet zeker is van er in te kunnen stekken. « Wacht wat Jan », zegt hij, « gij ligt daar zoo dicht en peist zeker dat gij al gewonnen zijt. Wacht, ik zal u daar eens doen speersen (r) ». En inderdaad Jan's marbel krijgt eenen but, dat het klakt, en vliegt wel drie meters verder; en Pier, die die « pugge » gedraaid heeft, speelt nu nog eens en is het moksken in; hij is gewonnen, hij is « uit », en Jan moet dolen of « pog eten » zegt men. Jan stekt van de lijn, voorzichtjes, niet te dicht bij het putje ; want Pier zit reeds gereed en nauwelijks ligt Jans marbel stil of hij tracht hem eenen « labat », eene « pugge » of « pogge », eenen « but » te geven en van 't kuiltje te verwijderen. Jan neemt zijnen marbel op en speelt, van waar hij lag, weer om het putje in te geraken. Pier tracht hem weder weg te kaatsen. Bemerk wel, dat Jan het recht heeft van telkens van de mete te spelen en dat doet hij ook, iederen keer dat hij naar zijn gedacht wat al te ver van 't putje wordt weggebut. Met al dat doolt Jan gedurig voort en hij wordt het beu (2), en zoekt achter middelen om rap tot zijn doel te geraken. Daar! hij heeft het gevonden : hij speelt maar twee voeten ver van de meet. « Gij moogt nog eens spelen », zegt Pier, en Jans marbel nadert nog een voetje van 't putje. (I) Wegvliegen. (2) Moede.
- 2 85
Pier is ook niet dom en in plaats van hard door te stekken, rolt hij zijnen marbel voorzichtjes om dien van zijnen speelmaat eventjes te genaken. Hij lukt en nu heeft hij het recht nog eenen but te geven, en hij maakt er gebruik van om Jan weer over de meet te jagen. Jan herbegint hetzelfde spel, maar nauwelijks ligt zijnen marbel stil of hij zegt : « Hard ». Dat wordt gevaarlijk voor Pier; missen mag hij, maar raakt hij Jans marbel, niet hard genoeg om hem ten minste eenen palm ver te brengen, zoo is Jan « uit », en Pier is de doolaard en moet « pog » eten. Nu 't slaat me le : Pier stekt en mist. Jan wordt stouter en schiet zijnen marbel ievers achter een steentje of zoo iets en zegt : « geen zuivers ». Pier bespeurt Jans streken : « Vuisters », zegt hij, of soms ook wel : « Knietjes ». Nu heeft hij recht de linker vuist op den grond te plaatsen en daarop zijn rechter hand te leggen om te stekken; of wel zoo hij <, knietjes » gevraagd heeft, zijnen voet op het putje te plaatsen en van op zijne knie te schieten. Dat recht zou hij niet gehad hebben, had Jan eerst gezeid : « geen vuisters » of « geen knietjes ». Alzoo gaat het spel voort : Pier zorgt voor zijn moksken en tracht Jan er gedurig verre van te ketsen, en deze doet zijn uiterste best om toch eens er in te geraken, en ... 't lukt toch eenmaal en dan is Pier de doolaard. Intusschen de avond is gevallen, of moeder roept, of de school begint en 't spel is uit. « Eerst uit en minst gedoold! » roept Pier naar Jan en zingt het op alle tonen, daarmede willende zeggen, dat hij eerst meester van het putje is geweest en er langst meester van gebleven is, en daar over is hij preusch lijk dertig.
--
286 ---
Dit spel wordt ook met ketten, bolle- of bonketten gedaan, en « pog eten » heet bij sommige spelers « pap eten ». Als men met vieren of zessen speelt, verdeelt men zich in twee partijen. Geraakt een speler in het putje, geheel zijne partij deelt in zijn geluk en de andere partij moet dolen. Elk lid der winnende partij kiest in de dolende partij zijnen man; treft hij hem, dan mag hij nog op de andere tegenstrevers ook spelen ; mist hij, zoo moeten de doolaards eerst spelen eer hij op hen nog stekken mag.
370 Bolussen voor de kneukels. Laat ons nemen dat men met drieën speelt
A,B enC. Zij maken een putje, en wat verder op, eene meet. Het doel is den marbel in het putje te «knippen »(). Doch niemand mag in het putje knippen vóór hij « kern op heeft », dat is vóór hij den marbel van eenen tegenstrever heeft geraakt. Die a kern op hebbende » door eenen tegenstrever wordt geraakt is zijne « kern » kwijt. Die in het putje geraakt, is c uit » en wacht van spelen, totdat de anderen ook uit zijn, behalve een, C bij voorbeeld. C moet dan zijnen marbel in den put leggen. A, die eerst uit was, tracht den marbel van C uit het putje te knippen. Lukt hij niet, C is verlost en A zelf moet zijnen marbel in den put leggen, en B zal trachten hem er uit te knippen. (t) Stekken.
.`. 2 8 ~ ,--. 1
Veronderstellen wij echter dat B lukt; hij knipt vo )I t op den marbel van C zoolang hij niet mist en tracht hem zoo ver mogelijk van het putje te verwijderen. Als A eindelijk, knippende, den marbel van C mist, dan is het de beurt aan B van te knippen naar C. B ec'iter moet van aan het putje knippen zoolang en zoo dikwijls totdat hij C mist, doch B moet telkens, om te knippen, naar zijn putje terugkeeren. Als B eindelijk mist, dan mag C naar het putje knippen. A en B, elk op beurt, mogen nu wederom, telkens van aan het putje op C knippen tot dat zij missen. C heeft naar 't putje geknipt; A knipt op C en mist hem van den eersten keer; B komt er achter en treft C. B zal voortaan de eerste mogen op C knippen en A slechts de tweede, enz. tot driemaal toe. Is C intusschentijd nog in 't putje niet geraakt, dan moet hij driemaal « speren », dat is van aan het putje drie palmen of « speren » ver meten. Op de eerste « speer » legt C zijnen marbel, en A en B knippen naar hem. Die hem raakt mag 3 of 5 maal, volgens afspraak, op de kneukels van C knippen, waarna het spel uit is. Om te herbeginnen, legt C zijnen marbel in het putje. Kan een der anderen van op de meet in het putje knippen, hij is in eens uit, en wacht totdat de anderen ook uit zijn, behalve een, enz. (St-Denijs-Westrern.)
371 Kneukelput. Elke speler rolt zijnen marbel naar eenen kuil of mok, en tracht het eerst de 2 i punten te bekomen. De punten worden drie in eens gewonnen, zoodat men telt : 3, 6, 9, 12, 15, 18, 2 I.
-- 288 --.
De eerste maal dat men in het putje speelt bekomt men 6 punten. Die 6 punten kan men ook verkrijgen met twee butten of stooten aan zijnen tegenstrever te geven. Het getal 9 moet gewonnen worden door zijnen tegenstrever but of stoot te geven. Het getal 12 moet in 't putje gespeeld worden, moet gespeeld worden op den marbel van den tegen15 strever; 18 wederom in het putje en 21 wordt verworven met « but » te geven. Hij, die bv. 15 bekomen hebbende, zijnen tegenstrever but geeft in plaats van in het putje te spelen, wordt de gewonnen punten afgenomen en op 3 gezet. Hij, die bv. i8 bekomen hebbende, nog eens in 't putje speelt in plaats van but te geven, verliest zijne punten en keert terug tot 6. Hij, die in 't begin van 't spel, als men van de mete stekt, met den eersten stek in 't putje speelt, bekomt in eens 18. Hij, die in 't begin van het spel, als men van de mete speelt, bij de eerste smete (I), den tegenstrever, die toen reeds gespeeld heeft, but geeft, bekomt in eens 21 en heeft het spel gewonnen. Deze, wiens beurt de laatste is om te spelen, heeft dus kans van in eens 21 te spelen ; terwijl hij die eerst opgaat ten hoogste 18 in eens kan bekomen. Hij, die eerst 21 punten bekomt, is winnaar en mag « kneukels » geven. Ziehier hoe de kneukels berekend en gegeven worden. De verliezer stelt zijnen marbel op den boord van 't putje, al den kant van de mete. De winner speelt van op de mete naar den marbel van den verliezer. Kan hij het zoo passen, dat de beide (I) Als men de eerste maal stekt.
— 289 —
marbels in het putje rollen, dan moet de verliezer 2 4 « kneukels » lijden, dat zijn marbelschoten op de kneukels : 12 op 't vleesch en 12 op den marbel. Is het de marbel van den verliezer alleen, die in het putje gestekt wordt, zoo is het i 2 « kneukels », waarvan de helft op 't vleesch en de helft op den marbel. Indien de marbel van den winner bij den marbel van den verliezer niet geraakt, dan mag de winner nog eens stekken. Als, met dien tweeden stek de beide marbels in 't putje rollen is het 6 kneukels weerd; integendeel rolt de marbel van den verliezer alleen in 't putje, zoo is het maar 3 kneukels : i op 't vleesch en 2 op den marbel. In geval dat de marbel van den winner voorbij den marbel van den verliezer gestekt wordt, dan heeft de verliezer geene « kneukels » te verdragen. Om de « kneukels » te ontvangen legt de verliezer zijne gesloten vuist in 't putje, de kneukels omhoogewaarts gekeerd. De winner stekt van eenen palm verre met zijnen marbel op die bloote kneukels; dat noemt men kneukels geven « op het vleesch ». Om « kneukels » te geven « op den marbel » legt de verliezer zijnen marbel tegen zijne kneukels, en 't is op dien marbel dan dat er moet gestekt worden. Als de winner den marbel mist, dus op het bloote vleesch schiet, of dat hij te veel « kneukels » op het vleesch geeft, zoo heeft de verliezer recht hem het dubbel getal « kneukelschoten » terug te geven! (Veldeghem.)
Ktndersj5elen nil Vlaamsch Belgti. — II
19
— 2 9 0 ---
372 Putje vijf. Putje tien. Putje twintig (I). Er zijn streken waar men de punten niet per drie, maar per 5, per io, per 20 telt, en daar heet het spel « Putje vijf », of « tien », of « twintig » stekken. In die streken stekt men de 6 eerste getallen willekeurig in den put of op den man; het 7de en het 9de moeten in 't putje; het Ei ste en het lode of laatste getal op den man gestekt worden. Voor het overige is het spel zooals hierboven beschreven is, tenzij dat men geene « kneukels » geeft. (Thourout, Yperen.)
373 Putje kneukelen. Men speelt, zooals » putje dolen », doch deze, die laatst in het putje geraakt, moet zooveel marbelschoten op de kneukels lijden, als hij butten op zijnen marbel gekregen heeft, eer hij in 't putje geraakte. Soms is het getal marbelschoten vooraf bepaald.
374 Uit de kluit. Men speelt met vier of vijf; met min of meer kan ook gaan. Er is een putje en eene meet. Deze, aan wie p men dertien schiet, is verloren, en moet daarom de kneukels of de vuisten herden. (I) Zie : kneukelput.
.._. 2 9 1 -
Hoe telt men dertien ? a) Die den eersten keer van de meet in 't putje bolt of schiet telt negen. b) Die den eersten keer van de mete spelende, iemand kletst of but geeft telt elf. c) Mag verders één tellen of één bijtellen, deze die in 't putje bolt of iemand but geeft. Regels. -- 1° Die in 't putje schiet, of van de meet in 't putje bolt, moet nog eens schieten. Hij mag, als hij kan, andere er aan doen en voorttellen. 2° Die iemand er aan doet mag voortspelen. 3° Men mag geen tweemaal rekewijs in 't putje spelen of men is verloren. 4° Men mag verschillende keeren denzelfden speelmaat er aan doen en altijd voorttellen op voorwaarde, dat de twee marbels « gesteven » zijn, d. i. ten minste eene hand van elkander verwijderd liggen. Zoo niet telt de scheute niet meê. Gebeurt het driemaal te reek, dat de marbels niet « gesteven » zijn, dan is de speler verloren. 5° Dertien moet geteld worden al iemand er aan doende. Speelde men dertien in 't putje, men ware zelve verloren. 6° Men mag naar de meet schieten. Daar is men vrij en men mag den volgenden keer bollen. 7° Die van eenen andere over de meet of in 't putje geschoten wordt is verloren. 8° Het spel eindigt van zoohaast iemand verloren is. Voor het onderstaan der straf « kneukels herden » volgt men de volgende regels. De verliezer bolt naar 't putje en zegt : A) « 'k Bolle voor altemale ... », ofwel : B) « 'k Bolle voor N ... »
- 292 -
A. Bolt de verliezer in 't putje, hij en moet van niemand « kneukels herden ». 2° Mist hij het putje, hij mag : a) Zijnen marbel oprapen. b) Zijnen marbel laten liggen. 1°
a. De anderen bollen een voor een. Die in 't putje bollen, mogen aanstonds den verliezer de « kneukels » geven, twee tegen den marbel, vier tegen de kneukels. Die 't putje mist moet zijnen marbel laten liggen. De verliezer zet zijnen marbel een voet van 't putje. De vorige schiet er na, en mist hij, hij verliest het recht van de kneukels te geven. Raakt hij, hij mag één tegen den marbel en twee tegen de kneukels geven. b. De anderen bollen één voor één, en het gaat er zooals in a) buiten dat de verliezer, in plaats van zijnen marbel een voet van het putje te leggen, dezen moet laten liggen waar hij hem gerold heeft. B. Gelijk in A, uitgenomen dat de verliezer mag naar 't putje bollen voor ieder genaamde. Het getal te herden « vuistslagen » wordt op gelijke wijze vastgesteld. (Gheluwe.)
373 Drie putjes. In plaats van één putje, maakt men er drie achtereen op gelijken afstand van elkander en in eene loodrechte lijn met de mete, den thuis of het vrij.
_293Om het spel te winnen moet men zijnen marbel beurtelings stekken in put, i, 2 en 3 en wederkeerend in 3, 2 en i. Geene putjes mogen overgeschrikkeld worden ; d. i. men mag bv. in het doorgaan put 3 niet doen eer put 2 gemaakt is; noch in 't wederkeeren put i maken, zonder in put 2 geweest te zijn. Dat de spelers malkaar mogen wegstekken; dat hij die gestekt wordt moet spelen van de plaats waar zijn marbel gestooten werd; dat hij, die iemand eenen stoot geeft of in een putje speelt, onmiddelijk nog eens spelen mag, is algemeen geweten. (West- Via anderen.)
376 Vijf putjes. Men maakt vijf putjes. Twee of meer kinders stekken van het vrij naar de putjes. De vijf putjes bezitten, ziedaar het doel van het spel. Hij, die de vijf putjes kan maken, dat is zijnen marbel in elkeen der vijf putjes opvolgentlijk stekken, zonder dat een speelmaat er in lukt hem een putje te ontnemen, mag elk der medespelers een zeker getal « kneukels » geven volgens overeenkomst. Hij, die binst het spel gestooten, gekletst of gebut wordt, verliest al de gewonnen putjes en herbegint te spelen aan het vrij. (Thc)urout.)
--- z94 --
3 r7
Carréputje. Men maakt een vierkant in wiens midden en aan wiens hoeken men een putje maakt. Hij, die de vijf putjes in zijn bezit krijgt is gewonnen en geeft « kneukels ». Men begint te stekken van de meet, doch zoodra men een of meer putjes heeft bemachtigd, speelt men van aan gelijk welk een der gewonnen putjes; ten ware dat, bij het schieten, de marbel binnen het vierkant bleve liggen, in welk geval, men stekt van de plaats, tot waar de marbel is gevlogen. (Reninghelst.)
37$ Konkelen. Negenmotten. Koemierollen. Schieten in negen putten. De koemie is het middenste van negen putjes, in den grond gemaakt, op de wijze hiernevens aangeduid. Ieder legt in de « koemie » eenen of meer marbels en dan rolt of stekt men beurtelings naar de koemie. Die er in rolt roept « koemie-al » en draagt geheel den inhoud weg; die • • • in eene « hel » rolt, moet eenen Fig. 36' marbel steken in de koemie ; die in een « vagevier » geraakt, mag integendeel er eenen uit nemen of trekken; en daarom heeten de hoekputjes soms « stekers » en de andere « trekkers »,
-- 2 95 — BEMERKING. - De middenste mot heet soms de « hemel », ook nog de « negenmot ». De hoekmotten heeten de « hel ». De vier andere heeten het « vagevier ».
(Heestert.)
37'9
Doopen. Putje doopen. Doopen vereischt eenen inleg of inzet, die niet in eene « ronde » of « o » maar in een kuiltje of putje geplaatst wordt. De spelers trachten met hunnen stekmarbel zooveel marbels mogelijk uit het putje te schieten. Alwat zij uit het kuiltje schieten is hun eigendom. Goed, maar als de stekmarbel in het putje blijft steken, wat dan? Gansch eenvoudig; al de uitgeschotene marbels terug in 't putje leggen en van de mete herbeginnen. En als men nog geene marbels uitgeschoten heeft? Dan betaalt men den inzet als boete. Wordt een speler gestooten, gekletst of gebut, hij is dood. Hier en daar moet de doode al de gewonnen marbels afleveren aan hem, die hem gedood heeft. Elders kan de doode, mits den inzet, 't zij in het putje te steken, 't zij aan deze, die hem gestooten of gebut heeft, te geven, verder voortspelen. (Brugge.)
_ 296 —
380
Slekhuis. Slekkestekken. Men maakt een putje en, dat putje als middelpunt nemende, trekt men op den grond eene « slekke », een « slekhuis » of spiraal. De mete is aan den ingang van 't slekhuis; van daar beginnen de spelers te stekken en trachten het putje in te geraken. Opletten is hier 't manneken ! want zoo een stekmarbel eene der gebogene lijnen, die het slekhuis vormen, overschrijdt, is het van te herbeginnen van aan de mete en gansch den reeds afgelegden weg is verloren. Krijgt men van eenen medeF i g. 37. speler eene pugge, pogge, stoot of but, dat men buiten de lijnen vliegt, 't is van weêrom te herbeginnen. Geraakt men in het putje, dan moet men het verdedigen en de medespeler of medespelers wegkletsen, zooveel men kan. Die het putje bezit mag door lijnen en al op zijnen tegenstrever schieten, doch deze moet telkens aan de meet herbeginnen, van zoo zijnen marbel door de lijnen wordt gejaagd.
3S1 De Slang. Een geultje of voortje, slangewijsde gekronkeld en op zich zelven gebogen, zoodat de twee einden op hetzelfde putje uitloopen.
297 .—
Elke speler, op zijne beurt, stekt van aan het putje, en het voortje of geultje volgende, speelt rond de slang en keert in 't putje terug. Geraakt een marbel buiten de voor of geul, 't zij hij er door eenen medespeler buiten gestooten wordt, of door den eigenen speler buiten geschoten wordt, zoo moet hij, wien die marbel toebehoort, weder van aan 't putje gaan spelen. Die eerst rond de slang geraakt, mag de anderen een zeker getal « kneukels » geven, volgens afspraak.
382 Spletten. Klieven. Tikken. Bokken. Butten. Druppen. Strekt uwe hand open, de palm omhoog, de middenvinger wat lager dan zijne twee geburen, zoodat er een klein groeveken gevormd wordt, waarvan de middenvinger de bodem en de wijs- en ringvinger de boorden zijn. Legt in dit groeveken twee of vier marbels schoone reekwijsde, dat zij malkaar daken ; sluit daar den duim op, zoodat de rij marbels vast zit; draait de toppen der vingers grondewaarts, zoodat de rij marbels loodrecht op den grond wijst; laat de vingers los; de rij marbels valt, en op den grond gekomen botsen en kletsen en butten ze op malkander en verspreiden zich op den grond. Dat is « spletten », « klieven », enz. Om te « spletten » echter moet men met tweeën zijn : hij die splet en hij die de marbels bijgeeft.
- 298 —
De a kliever » neemt de marbels van den « bijgever », voegt er een even groot getal van de zijne bij en vóór hij de marbels vallen laat, vraagt hij aan den bijgever : « Voor wien? » Deze antwoordt : « Voor u » ofwel « voor mij », De kliever laat de marbels vallen ; zij spletten en klieven vaneen en spreiden rond om rond. Nu moet een der spelers eenen gevallen marbel nemen en met dezen al de andere marbels trachten te kletsen, te daken of but te geven. Hij heeft al de marbels die hij kletst of eenen stoot geeft; al de marbels, die hij mist, zijn voor zijne tegenpartij. Wie is het nu die, na het spletten, stekken moet? Men heeft bemerkt, dat de bijgever, vooraleer de spletter de marbels vallen laat, moet zeggen : « Voor mij » of « voor u ». Zegt hij « voor mij », zoo moet hij zelve stekken ; zegt hij « voor u », zoo moet de spletter stekken. Hoe verder de marbels vaneen liggen gespreid op den grond, hoe slechter spel voor deze die stekken moet. Nu, hoe hooger de marbels gehouden worden door den spletter, hoe meer zij in 't algemeen zullen openspreiden. Geen wonder dus, dat de bijgever zegt « voor u » als de marbels van hoog zullen vallen en « voor mij » als zij laag gehouden worden. Op die manier heeft de bijgever meer kans om te winnen dan de spletter. Om dit te voorkomen, beweegt de kliever zijn hand rap op- en neerwaarts, en 't is op het cogenblik dat de marbels vallen, dat de bijgever zeggen moet : « voor u » of « voor mij ». (West-Vlaanderen.)
-- 299 --3$3 Achter en voren. Men speelt met tweeën, drieën of vieren. Elk heeft eenen marbel. Een neemt al de marbels in zijne hand en laat ze tusschen duim en vingers van hoog op den grond vallen zoodanig dat zij « klakken » en « spletten ». Deze, wiens marbel de laatste ligt in de richting van hem, die de marbels laten « klakken » heeft, mag de andere marbels voorwaarts schieten, zoolang hij de laatste blijft. Geraakt hij in het schieten vooruit dan is het de beurt van schieten aan hem die nu de laatste ligt. Om het spel te vergemakkelijken is het den achterste toegelaten een maal te schieten om te naderen. Als de voorste in de nabijheid van eenen muur of van eene andere hinderpaal komt, zoo zegt hij « Ik ga mij overschieten », en hij schiet zijnen marbel vóór al de andere. Men speelt dan in tegenovergestelde richting. (Ghcluwe.)
38! Snappen. Men houdt het platte der hand open en omhoogwaarts; plaatst er 2, 4, 6 marbels in eene of twee rijen op; wipt de marbels in de hoogte; laat ze op den rug der hand te recht komen; stoot ze onmiddelijk weer de lucht in, en als zij ten tweede male dalen, snapt ze met de hand vast, eer zij den grond genaken.
-- 300 --
Hij die speelt wint al de marbels die hij alzoo snappen kan; al die hem ontsnappen zijn voor den bijgever; want hier zooals in 't voorgaande spel is er een speler en een bijgever. (Merckern.)
383 Harden. Ik heb eenen bonket en gij hebt er ook eenen. Welk een der twee is de hardste? Laat ons beproeven! Werp uwen bonket op den grond; ik met den mijnen zal hemelstorm, uit al mijne macht, op den uwen werpen, totdat een der twee in brokken en stukken speerst (1). Ziedaar wat « harden » is. (Vlaanderen.)
3S6 Bobijntje A. Eenige bobijntjes, waarop men een of meer marbels plaatst, worden op eene reek gezet, evenwijdig met de meet. De spelers, elk op hunne beurt, trachten van op de meet de marbels van de bobijntjes te schieten. Al de marbels, die zij alzoo afschieten zonder de bobijn te doen omvallen, zijn hunnen eigendom. Valt de bobijn om, de marbels worden er opnieuw opgezet. (t) Springt.
--- 301 -38`?'
Bobijntje L. In Gene ronde of o zet men eenige bobijnen recht. Van op de meet tracht men ze, elk op zijne beurt, omver te schieten. Als al de bobijnen omver gekogeld zijn, ontvangt de speelmaat, die geen bobijntjes in 't spel getroffen heeft, van elkeen zijner makkers, zooveel « kneukels » als die makker bobijnen omver schoot.
388
Paar of onpaar. Peez of onpeez. Effen of oneffen. Effen of ontjes. Een speler houdt gedoken en gesloten in zijne vuist eenige marbels of andere voorwerpen, en de vuist voor zijnen makker stekende, vraagt hij : « wat raadt gij ? » of, ook soms : « paar of onpaar ? » De gevraagde peist eens en denkt na, en zegt bv. « paar ». De vuist wordt geopend en zitten er waarlijk een effen, een paar getal voorwerpen in, zoo is de rader gewonnen en bekomt het afgesprokene.
3139
Raden. De speler steekt de beide vuisten uit voor den rader, die dan om te winnen moet weten te zeggen in welke vuist het voorwerp zit. De rader, voor die twee
--
302 --
vuisten staande, peist en als hij meent het gevonden te hebben, begint hij het volgende verzeken op te zeggen : « Daar raan (rade) ik », en hij tikt op eene der vuisten; « Daar slaan (sla) ik », en hij tikt op de andere vuist ; « Daar kies ik », en tikt weder op de eerste vuist; « Daar win ik », en hij tikt op de andere vuist. Indien hij den laatsten tik op de vuist geeft waarin het voorwerp zit, is de rader gewonnen.
XII.
TOPSPELEN. 390 Tol. Top. De gewone top is een speeltuig van hout in vorm van eene peer, en van eene ijzeren of stalen pin voorzien. Men doet den top draaien bij middel van een koordeken, « pees » of « toppees » en te Brugge « sijsseroe » gcheeten. Aan het eene einde der pees, is een klein stokje vast. Een « ronker » is een top, die ronkt of gonst als hij draait. Een « dobbelare » is een top die niet effen ronddraait. Een « vijster », « wegvijster » is een top, die zich gewoonlijk legt al draaien, en als hij bijna doodgeFig. 39. draaid is, langs den grond een einde voortrolt. De « kaptop », « kapper » of « stektop » is de top, waarmede men kapt. De « insnukker » of « insnakker » is de top, waarmede men insnukt.
--- 304 Eene « peersmete » of « bal » is een mislukte kap; de top op zijne pin niet vallende, draait niet. « Zijn top draait niet, 't was 'n peersmete » of « hij smijt 'n bal ». De « fekke », « fektop », « puggetop « purtop » of « het vleeschhen » is een slechte top, die op den grond geworpen wordt en waarna men met de andere toppen kapt, als naar een doel. « Puggen » of « fekken » geven, is al toppen met de pin van den top, krachtige prikslagen geven, op eenen anderen top die neerligt of draait. « Ik zal dien top in stukken c puggen » ». — « Ziet eens wat diepe « fekke » mijn top gekregen heeft ». In « 't levende vleesch doen » is eenen draaienden top met de pin van zijnen top al kappende trachten te treffen, en ja, te splijten. Het tapje dat boven aan den kop van den top is, heet te Brugge : « nunnetje » ; elders « turluut ». Bij HADRIANUS JUNILIS heet een top of tol ook eene « nonne ». Te Brugge halen de jongens de pinne uit hunnen top, steken het hol vol peerdenstrond en peizen dat de top meer zal ronken! HOFFMANN, Hor. Belg, VI, 181. Doppen, toppen. Der Kreisel heisst top, dol, nonne; in Luwen nach Kiliaan, drijfdop, und in Ost-flandern : caterrol.
391 Kappen. Men draaie de pees goed en vast rond den top, neemt haar uiteinde tusschen den ringvinger en den middenvinger, zoodat het stokje op den rug van de
^ 305 -hand kome te liggen, om alzoo te beletten, dat de pees met den top medevliege als er getopt wordt; den top, met de pin naar omhoog, legge men in den haak door duim en wijsvinger gevormd; men heffe de hand in de hoogte en nu met eenen zwaai werpe men den top naar den grond, zorgende de pees wat naar zich in te trekken. De top zal ronkende op zijne pin ronddraaien.
392
Intrekken. Intrekkertje. Peesje trek. De top wordt tusschen duim en wijsvinger gehouden, de pin omlaag en het « nunnetje » naar boven gekeerd. Houd uw hand achterwaarts, twee palmen van den grond; breng hem met eene rasse beweging voorwaarts; los den top; breng even ras uw hand achterwaarts, de pees medetrekkende, en uw top zal voor u staan te draaien. Intrekken, insnakken, insnokken, insnukken, beteekenen allen hetzelfde.
393 Opscheppen. Opscheppertje. Uw top draait op den grond. Steek uw hand naderbij, de kneukels op den grond, middenvinger en wijsvinger van een, zoodat zij eenen haak vormen, waarin de top draait. Breng uw hand met eenen korten stoot voorwaarts en de top zal opwippen en op uwe hand draaien; hij is « opgeschept ».
Ktudtrsfielen uzi Vlaamsch Belgzè. — II
20
--306-•-
394 Putje toppen. Lootertje toppen. Twee spelers maken een putje en wat verder eene meet. Eene « fekke » of « pugtop » wordt niet ver van het putje neergeleid en terwijl de eene « topper » zal trachten de « pugge » in 't putje te stooten, zal de andere zijn best doen om haar over de meet te krijgen. Doch dit verstooten der pugge geschiedt op eigenaardige wijze. Men topt met den « kaptop » niet naar de pugge, maar bezijds (I), schept den draaienden top op de hand, spoedt zich er mede tot bij de pugge, en hem zachtjes van de hand werpende, tracht men de fekke er mede eenen stoot te geven, en naar het doel te brengen. Zoolang de kaptop draait mag men hem opscheppen en de pugge er mede stooten. Die eerst zijn doel bereikt is winnaar. Soms speelt men twee tegen twee, drie tegen drie; ook wel een goede topper tot twee slechte.
93 Keizeren. A. De « toppers » zijn in twee partijen verdeeld. Tegenover elkander en op zekeren afstand trekt elke partij eene meet. In 't midden, tusschen de twee meten, wordt een kruisken geteekend, waarop eene « fekke » gelegd wordt. (I) Op zijden = Nevens de « pugge A,
-- 3 07 --
Elke partij tracht nu die fekke van het kruisken tot aan hare meet en vandaar terug tot aan het kruisken te stooten. Dit stooten geschiedt op dezelfde manier als voor het spel « putje toppen », hiervoren beschreven. De partij die eerst haar doel bereikt, dat is de <, fekke » terug op het kruisken brengt, is gewonnen.
396 Keizerèn, L. Het is genoeg de « fekke » tot aan de meet te stooten om gewonnen te zijn. Indien de kaptop van eenen speler uitgedraaid is eer hij de « fekke » eenen stoot heeft kunnen geven, moet die speler tot de tegenpartij overgaan en met haar mededoen. Vandaar eene gedurige verwisseling onder de spelers. (Roesselare.)
397 Nonnen. Eenige schreven worden kruiswijze op den grond getrokken. De toppers kappen naar die schreven. Zij die dichtst de schreven topten behooren tot het eerste kamp; de anderen maken het tweede kamp uit; elk kamp heeft evenveel spelers. Te midden eener ronde, die op den grond getrokken wordt, zetten de spelers van het tweede kamp, hunne toppen op eene rij.
Dezen van het eerste kamp moeten bij middel van « pinnen » en « kolven » met hunnen nog draaienden top, de toppen der tegenpartij uit de ronde verwijderen. Gelukken zij hierin, dan mogen zij nog eens toppen; doch gelukken zij niet, zoo is het de beurt aan het tweede kamp om te toppen terwijl dezen van het eerste kamp hunne toppen op rij in de ronde moeten zetten.
39S Draagotje. Men trekt een otje met twee kruisende doorsneden. Al de spelers kappen met hunnen top naar 't middenpunt der 0. Die er verst van kapt, schept zijnen draaienden top op en draagt hem zoo ver mogelijk weg van 't otje. Van zoo de opgeschepte top uitscheidt van draaien, moet de speler hem laten vallen. De andere spelers trachten nu den neerliggenden top, die voor « pugge » dient, terug in het otje te krijgen. Zij kappen er dus naar, nemen hunnen draaienden top op de hand en stooten of « hutten » er mede den € puggetop » naar het otje. Een top, die uitdraait, zonder de « pugge » genaakt te hebben, wordt in hare plaats gelegd. Als de pugge met de pinne omhoog ligt, is het toegelaten, nadat men zijnen kaptop heeft opgeschept, de pinne van de pugge te nemen tusschen de vingers van de hand, waarop de opgeschepte top draait, en ze tot in het otje te dragen, of ten minste zoover men kan, namelijk totdat de opgeschepte top uitscheidt van draaien.
- 309 — Als de « pugge » eindelijk in het otje gebracht is mag elke meespelende topper er zoo dikwijls naar kappen als er van te voren overeengekomen wierd.
399 Pausteren. In eene ronde legt men eenige geldstukken, die men moet trachten uit de ronde te krijgen met eenen draaienden kaptop er tegen te stooten. Wie meest stukken uit de ronde krijgt wint de partij. (Overal,)
40() Bie zetten. Elkeen der spelers op zijne beurt, moet « eene bie zetten » dat is, moet zijnen top doen draaien, en de medespelers er naar kappende, trachten hem in stukken te klieven. Men mag kappen zoolang « de bie draait.
401 Purren in de ronde. Hoepje stekken. Harden. Rondeken kappen. In eene ronde van omtrent twee meters doorsnede ligt er eenen « fektop », waarna de spelers zonder beurt te volgen met hunnen stektop « purren », dat is zoo hard mogelijk kappen.
.a.
310 -
Blijft een kaptop, na uitgedraaid te zijn, in de ronde liggen, dan moet hij er in blijven, of zijn eigenaar moet eenen anderen top inleggen. Moet ook inleggen » deze, die kapt zonder dat zijnen top draait, of die buiten de ronde kapt. Hoe meer toppen « inliggen », hoe geestiger (i) voor de spelers. De inlegtop, die uit de ronde geraakt, mag door den eigenaar opgeraapt worden, als de draaiende top, die hem er uitgestooten heeft, ook buiten de ronde geraakt. Soms nochtans mag deze, die eenen top uit de ronde kapt, zijnen draaienden top uit de ronde nemen. Men mag de toppen in de ronde met of zonder de pinnen naar boven leggen. Te Brugge heet de « fektop » : « hoepje », het spel « hoepje stekken » en men geeft « puggen » aan het « hoepje ». (Overal.)
402 Doppen in de 0. 't Zelfde spel als het voorgaande ; met het volgende verschil. « Pun uit is os ! », dat wil zeggen als de stalen punt of de pin uit het hout van den top vliegt en in de ronde blijft liggen, dat men er aan is. « Pun uit is geen os! » wil zeggen dat men er niet aan is, hoewel de uitgevlogen pin in de ronde blijft als het « zakhout », d. i. het houterve gedeelte de peer van den top, maar buiten de U ligt. « Pun uit is os of geen os! » wordt van voordien besproken. (I) Vermakelijker.
--- 3 I I °---
Een bloemke voor zetten » is de eerste in de ronde toppen ; en « tukken » geven is op de toppen kappen dat de teekens er in gemerkt staan. (St-Denijs-Westrern.)
403 Zweeptop slaan. IJstop slaan. De zweeptop is anders van maaksel als de kaptop, zooals blijkt uit de teekening hiernevens : de kop is plat ; het lijf met groevekens voorzien ; de pinne, stomp en plomp, is de kop van een kloefnagelken. Bij den ijstop behoort een kort zweepken. Het koordeken van de zweep, wordt rond het lijf van den top gedraaid, en deze, de pin omlaag, de kop al boven, wordt door den voet lichtjes op den grond gedrukt. Met eene korte beweging trekt men aan het zweepje; zoodat de top van onder den voet losgeraakt, en draaiende wegschijFig. 40. vert. Vlieg nu achter uwen top, geesel hem duchtig met uwe zweep en draaiende zal hij voortvaren tot uw grootste verzet en genoegen. Om den ijstop zijne eerste draaiende beweging te geven plant men hem niet altijd onder den voet, -neen; maar men houdt hem soms een weinig boven den grond, en met vingers en duim werkende, geeft men hem de noodige draaikracht en laat hem dan op den grond vallen, van waar hij met de zweep voortgegeeseld wordt. Sommigen planten hem eenvoudiglijk met de pin in den grond en gaan maar aanstonds aan het geeselen,
XIII.
KAARTSPELEN. 404 Over 't kaartspel. Wij zullen hier enkel spreken van de kaartspelen bij de kinders meest in gebruik. De gewone jas- of paskaart bevat 32 bladen in 4 reeksen, elk van 8 bladen, verdeeld. De vier reeksen zijn : Hertens; Koekens; Piekens; Klavers. De acht bladen van iedere reeks zijn aas heer, vrouw, zot, tien, negen, acht en zeven. i• Fig. 41. Hij, die de kaarten uitdeelt, is de « cleeler » of de c deelsman ». Links van den « deeler » zit de « uitkomer », dat is deze die het spel moet beginnen met een blad op tafel te leggen. Als al de bladen schoon, op een hoopje, op elkander liggen heet dat de « boek ». « Ondertrekken » of « kappelen » is de boek zoodanig behandelen, dat de kaarten van plaats veranderen, en goed dooreen gemengeld zijn.
IF •
......... 313_... Die « afneemt » of « afpakt » of « heft » neemt een of meer bladen van den boek en legt ze op de tafel. De « deeler » neemt hetgeen van den « boek » overgebleven is en legt het boven op de « afgepakte bladen » die, van de bovenste die ze waren vóór het afpakken, nu de onderste van den boek geworden zijn. Eén blad afnemen is « pelen » (i). Eén blad van den boek afnemen en het met de teekens of het beeld omhoog op tafel werpen, heet « blikken ». In het begin van ieder spel « ondertrekt » of « kappelt » de deeler de kaarten ; de « uitkomer » « pakt af » (2) en dan eerst worden de kaarten aan de spelers uitgedeeld. Worden de kaarten alle uitgedeeld, het laatste blad is troef. Worden de kaarten niet alle uitgedeeld, het bovenste blad van de overgeblevene is troef.
403 Jassen. Passen. Dit spel vraagt vier spelers. Een en drie zitten recht over malkander, spelen te zamen, deelen winst en verlies; twee en vier doen ook zoo. Volgens « machtweerde » komen in het jassen eerst de troefreeks in de volgende orde : zot, negen, aas, heer, vrouw, tien, acht, zeven. Dan de bladen van de drie andere reeksen als volgt : aas, heer, vrouw, zot, tien, negen, acht, zeven. Laat ons nu het spel nagaan. (I) Pellen = De pel afdoen. (2) In vele plaatsen moet dele afpakken die !ecl;ts vare den deeler zit.
'314 r--
De « uitkomer » werpt een blad op tafel, bv. een herteblad. Elke speler op zijne beurt moet « volgen », d. i. een « herfeblad » opwerpen. In twee gevallen moet men niet volgen : I° Als men geene bladen heeft van de uitgekomene soort; 2° Als men koopt, d. i. als men troef oplegt. Als elk geworpen heeft ligt er « eene hand », d. i. vier bladen op tafel. Wie mag ze oprapen? Hij, die hoogst gekocht heeft, d. i. die den hoogsten troef heeft opgelegd; en is er geen troef opgelegd, dan deze, die het hoogste blad heeft gelegd van de reeks, waarin uitgekomen is. Die niet koopen noch volgen, kunnen niets winnen. De speler, die een hand opraapt, komt opnieuw uit. Troefzot mag men «c loochenen », dat is, dat men niet volgen moet, als er troef uitgekomen wordt, en men, buiten den zot, geen anderen troef heeft. Al de kaarten zijn uitgespeeld; wie wint er nu? Een en drie leggen hunne gewonnen handen te zamen en tellen; twee en vier doen ook alzoo. Bij het tellen hebben de bladen de volgende weerde : Elke aas doet I I ; 3; Elke heer » 2; Elke vrouw » Elke zot I, uitgezonderd troefzot die 20 telt. Elke tien doet Io. Al de andere bladen hebben geene telweerde, behalve troefnegen die 14 doet. Men bemerke wel, dat de machtweerde der bladen niet overeenkomt met de telweerde. Die den laatsten « slag » wint, mag vijf bij tellen. Eene derde, dat is drij kaarten, die van dezelfde reeks zijnde, onmiddelijk in machtweerde op elkander volgen, doet 20. Een vierde, vier in machtweerde onmiddellijk op
-- 315 -
elkander volgende bladen van dezelfde reeks telt 5o; en eene vijfde ioo. Derden, vierden, vijfden moeten in 't begin van 't spel, ten langste vóór de eerste hand is opgeraapt, aan de medespelenden getoond worden op boete van nietigheid. Troefmariage, d. i. troefheer en troefvrouw te zamen, telt ook ?o; daarom moet men, de eerste maal dat men een dezer twee bladen uitkomt, luidop zeggen : « Mariage ». De punten, die men door derdens, vierdens, door mariage wint, heeten « wijs ». « Ik hebben 20 wijs, 40 of 5o wijs », zeggen de spelers. Hetgeen men « wijs » heeft wordt geteld bij de telweerde der handen, die men heeft gewonnen. Alles is nu te zamen geteld. Wie wint er nu? De partij die i oo of meer telt mag twee schreven van den « boom » uitvagen, als de tegenpartij, min dan 5o telt; en maar ééne schreef als de tegenpartij meer dan vijftig telt heeft. Heeft geene der twee partijen honderd behaald, men begint een nieuw spel en telkens 111•111116•111111.... men eene hand wint en opraapt, telt men er de telweerde van, bij het getal punten ......1....L in het vorige spel gewonnen, en de partij, ®^` die eerst alzoo honderd bekomt, « stopt », 1111111111•211111 maw.= moszia, d. i. speelt niet meer en vaagt Bene schreef uit. De partij die eerst vijf schre- r,g. 42, ven of een « boompje » uitgevaagd heeft, is gewonnen. De boom in het jasspel is eene loodlijn door vijf paslijnen doorkruist; zoo als hiernevens is geteekend. 11011111110116
— 316 — X06
Beizen. Men speelt met vier met de paskaart. Al de spelers hebben een gelijk getal kaarten, waarvan de onderste troef is. De speler, die links van den deeler zit, gaat uit; de andere moeten volgen, en als zij niet kunnen, moeten zij koopen als zij troef hebben. Als de laatste slag gevallen is, moet ieder speler twee slagen gewonnen hebben. Voor iederen slag, dien men te kort heeft moet men betalen, aan deze die meer dan twee slagen heeft.
407 Mariagen. Dit spel wordt gespeeld door vier personen. De kaart bevat 36 bladen. De deeler of deelsman geeft aan elk driemaal drie bladen en maakt het onderste blad troef. Deze die zit nevens den deelsman komt uit. Een aas telt vier, een heer drie, eene vrouw twee, een zot een. Troefmariage is twee punten ; eene andere mariage telt één. Die meest tel heeft, 't is te zeggen die meer of twintig haalt, heeft twee punten. De hoog e, d. i. het hoogste troef blad, telt één. De partij speelt uit op negen of tien punten. Dikwijls doet men eene manse. Wint de manse deze die twee « achten » op drie haalt. Is men met geen vier, dan heet men dit spel « Sneukelmariagen », omdat men den boek opsneukelt, t, t, z, na uitgekomen te hebben, nemen de spelers
— 317 —
telkenmale een van de overgeblevene bladen, totdat er geene meer in den boek zijn. BEMERKING. -- Soms bij het deelen geeft men eerst elk twee, dan tweemaal elk drie bladen. De zessen worden in dit geval uit het spel gelaten, en de kaart bevat 32 bladen.
4Ut4
Mietje of 't Peerd pakken. Kloppen. Dokken. Pieklabouwen, Miekuren, Loulou, Men gebruikt de gewone paskaart. De deeler begint met « in den pot » dat is, te midden der tafel, drie marbels, knoppen of centen te leggen. Bij het uitdeelen legt hij de vier eerste kaartebladen, gedoken in 't midden der tafel, waarna hij aan elke speler drie bladen geeft, en troef maakt. De speler, die meent dat hij met de bladen, die hij in hand heeft, een of meer slagen zal halen, klopt op tafel of zegt : « 'k Doe me/6! ». Zij, die meenen geenen enkelen slag te kunnen halen, leggen hunne kaarten neer en spelen niet mede. Elke speler heeft recht, als hij te slechte kaart heeft naar zijn gedacht, zijne kaart neer te leggen en « mietje » te pakken; dat zijn de vier kaarten, die in 't begin van 't spel te midden de tafel gelegd wierden. Die « mietje » pakt, beziet zijne vier kaarten, legt het slechtste blad weg en behoudt de drie andere om te spelen, want wie cc mietje » pakt is verj5liclit mede te spelen. Eindelijk geraakt men aan 't spel, waarbij al de regels van 't « passen » gevolgd worden. Hoe wordt het geld « uit den pot » verdeeld? Elke slag, dien men gewonnen heeft, geeft recht op
-- 318 het derde van den « pot ». Hij, die, medespelende, geenen enkelen slag won, legt als boete zooveel in den « pot » als er in was in 't begin van 't spel. Die boete, te zamen met den inleg van den volgenden deeler, maakt « den pot » voor het volgende spel uit. BEMERKINGEN. — 1° Soms moet hij, die meegespeeld heeft en geenen slag won, het dubbel van den pot inleggen. 2° Hier en daar moet de deeler « mietje » nemen en medespelen, tegen wil en dank, als er van de andere spelers maar één is, die spelen wil. 3° Op sommige plaatsen bestaat « mietje » uit vijf kaarten ; elke speler bekomt vier bladen en de deeler legt vier marbels of centen in den « pot ».
409 Fretten (i). Als men « frettens » doet, dan speelt men voor 't « neuske » of voor de « kneukelen ». Hoe gaat dat? Veronderstel, dat men met vier spelers zij. Ieder krijgt drie kaarten. De overige blijven « op stek » liggen om « gefret » te worden. Die niet volgen kan met eene kaart van dezelfde soort, moet van den boek « fretten », dat is, kaarten afnemen totdat hij kan opleggen. Is de boek geheel « opgefret », dan moet hij, die niet volgen kan, de kaart van zijnen voorspeler opnemen. Zoo gaat men voort, totdat al de spelers op één naar, hunne kaarten kwijt zijn. Die overblijft is er aan.
(i) Vreten, eten,
— 319 — Heeft men gespeeld voor 't « neusken », dan slaat men hem met elke kaart, die hij over had, eenige malen onder den neus, onder het uitspreken van de rijmkens, die hierna volgen. Speelde men voor de « kreukelen », dan neemt men den geheelen boek kaarten en men slaat er mede op de kneukels des verliezers. Die eerst uitgespeeld had, kan alleen dit voorrecht genieten. Voor eene « zeven » : « Leven, de boeren wilden de wacht niet geven! » Voor eene « acht » : « Acht, de boeren trokken de wacht ! » Voor eene « negen » : « Negen, hadde wat langer gezwegen, g'had 'nen boterham gekregen. » « Tien » . « Tien, tien, dubbele tien, Drie maal vijf is vijftien. « Boer » of « zot » : Boer, boer, houten bak, Met de handen in den zak, met de pijp in den mond, boer, boer, smoort str.... «
Vrouw » : « Vrouw, vrouw katteklauw, hondebeet, vlooiescheet. »
« Heer » : « Heer, heer kost en kleêr Hemelen rijk en dan nie' meer (en dan nog 'ne slag te meer).
^ ^ U --- ^^
« Tas » « Hanske van Tichelen) dat schelmke, dat diefke, da(t) zuipt alle dage zij' buikske zoo vol. dat het rolt van de trappen lijk ne suikere bol En dan gaat het naar 't stadhuis en daar piept het gelijk ne muis en dan gaat het weer naar huis. (Volksleven.)
410 Een-en-twintigen.
A.
De aas telt vier; de heer drie; de vrouw twee; de zot één; de andere bladen niets. Het getal der spelers is niet bepaald. Men komt uit en elke speler werpt op zijne beurt 't is gelijk welk blad, telkens de telweerde er van luidop noemende. Wanneer de telweerde van al de geworpen bladen te zamen 21 of meer bedraagt, is de laatste « werper » geboet. Men speelt voort en de pot, waarin de boeten te recht komen, wordt gedurig rijker en rijker, totdat men uitscheidende hem onder de spelers gelijkiglijk verdeeld.
411 Een-en-twintigen. B. Hier telt de aas, vier; de heer, drie; de vrouw, twee; de zot, één, en de tien doet tien; de negen is negen ; de acht is acht, de zeven is zeven weerd.
--- 321 — Een speler, die meer dan 21 telweerde in zijne hand heeft is verloren; hoe nader de telweerde der kaarten van een gin speler bij 21 is, hoe meer kans van winnen voor deze speler. Ziehier nu den gang van het spel. De deeler begint met bv. 20 centiemen in den pot te leggen, waarna hij twee kaarten aan zijnen maat links geeft, die aanstonds zijnen eigenen inzet bepaalt — bv. 5 cn -- welke inzet nooit meer mag bedragen dan de inzet van den deeler. Indien de maat de telweerde der twee ontvangene kaarten te klein vindt naar zijn gedacht, mag hij eene, ja twee, ook drie en meer bladen bij vragen, totdat hij de telweerde zijner kaarten voldoende vindende zegt : « Ik speel ». Ware het zake, dat die speler al kaarten bijvragen, zijne telweerde juist tot 21 bracht, dan zoude hij uit den pot het dubbel mogen nemen van den inzet, dien hij voor zich zelven had bepaald — hier io c n —; maar steeg die telweerde tot boven 21, dan zou hij zijnen eigenen inzet bij dien van den deeler moeten voegen en bovendien buiten spel vallen. Als de deeler nu den eersten maat heeft tevreden gesteld, gaat hij over naar den tweeden, dan naar den derden, enz ; met ieder handelende zooals hij voor den eersten deed, om te eindigen met zelf twee, drie of vier bladen te nemen. Zoo de deeler bij het nemen zijner bladen meer dan 21 telweerde bekomt, is hij verloren en geeft aan elk dergenen, die nog buiten 't spel niet gevallen zijn, zooveel als elk voor zijnen eigenen inzet bepaald had. Indien hij juist 21 telweerde bekomt, dan moeten al die nog in 't spel zijn hem het dubbel betalen van den inzet, dien zij elk voor zich zelven bepaalden; heeft de deeler min dan 21 telweerde in zijne kaarten, dan betaalt hij aan de makkers, die meer telweerde hebben
Kaasders,ele ys uit Vlaamsch Belgsé. — II
2I
--322dan hij en ontvangt van degenen die zooveel of min telweerde bezitten dan hij bezit. Hetgeen in den pot overblijft is voor den deeler. Ware de pot uit, eer al de spelers kaarten gekregen hebben, dan mag de deeler ophouden van deelen of naar belief te den pot vernieuwen. 6271.-......"."-"....'",
12
Snijpen. Al de kaarten worden uitgedeeld. Deze, die links van den deeler zit, komt uit, bv. herte 7, en zegt « Snijp » ; die herte 8 heeft gaat er op en zegt : « Snap »; die herte 9 heeft gaat er ook op en zegt : « Snorium » en eindelijk die herte io heeft, legt ook op, zeggende : « Peccatorium ». Deze raapt de kaarten op en zet het spel voort. Hij, die met kaarten blijft zitten, krijgt zooveel schreven als hij kaarten over heeft. Men betaalt één centiem per schreef.
4i 13
Bedi'legSpel. Men neemt de kaart en verdeelt ze onder de spelers. In 't spelen worden de bladen te midden van de tafel geworpen, niet met de teekens of het beeld omhoog, zoodat elkeen het zien kan, maar wei met den rug, zoodat niemand, buiten den « werper » zelven, weten kan welk blad geworpen wierd en op tafel ligt;
,..... 3r, 3 ....
daarom moet elke speler, wanneer hij een blad werpt, zeggen tot welke soort dit blad behoort : hertens, piekens, enz. Als hertens uitgekomen is moet men hertens volgen, enz. Men verstaat zeer wel, en daarin is het vermaak van 't spel, dat men meest altijd liegt bij het noemen van de bladen die men legt : werpt men « hertens » op tafel, hetgeen, zooals reeds gezegd is, niemand kan zien, men zegt luide koekens, of piekens, of klavers. Nu elke speler heeft recht, wanneer een blad op tafel geworpen wordt en de « werper » de soort van het blad noemt, te zeggen : « Ge liegt ! » Dan wordt het betwiste blad opgenomen, en de teekens of het beeld omhoog gekeerd ; indien nu de « werper » van dit blad, dat bv. een piekeblad is, bij het werpen van dit blad « hertens » gezegd heeft en dus gelogen heeft' zoo moet hij al de bladen opnemen, die door hem en de anderen reeds gespeeld zijn en te midden der tafel liggen, en daarmede voortspelen ; integendeel, heeft hij niet gelogen en « piekens » werpende luidop « piekens » genoemd, dan moet de beschuldiger, die hem « ge liegt » toegesnauwd heeft, al de geworpene bladen oprapen. Die de bladen van de tafel moet oprapen, komt opnieuw uit, om 't spel voort te zetten. Op 't einde van 't spel blijft één der spelers met al de bladen zitten ; hij is er aan en betaalt de overeengekomen boet. Naderhand worden al de boeten te zamen gelijkiglijk tusschen al de spelers verdeeld of gebruikt tot het bevorderen van een goed werk.
.,.- 3 2
._..
414 Liegen. A. De kaart wordt tusschen de min of meer talrijke spelers uitgedeeld. Die uitgaat legt zijn blad, de teekens naar onder gekeerd, op tafel en zegt luidop wat soort van blad hij komt neer te leggen. Of hij bij dit noemen de waarheid zegt of liegt, dat gaat hem aan. Nu zijn gebuur raapt het blad op, steekt het bij de zijne, van welke hij op zijne beurt ook een op tafel werpt zeggende : hertens of piekens, enz. De maat, die 't blad oprapen moet, mag, eer hij opraapt, zeggen : « ge liegt ». De werper neemt dan zijn blad op en toont het. Heeft hij gelogen zoo moet hij al de bladen nemen van den speelgenoot, die hem op leugens betraapte ; heeft hij waarheid gesproken, clan mag hij al zijne bladen aan zijnen beschuldiger overgeven. Wanneer een speler al de bladen heeft, herbegint men het spel,
413 Liegen. B. 't Zelfde spel als 't voorgaande, doch elke speler die twee bladen heeft of bekomt, van gelijke kleur en tevens van gelijke telweerde (bv. hertevrouw en koekevrouw), mag deze wegleggen en voor goed uit 't spel verwijderen.
-
325
_.
416 Liegen. C. Een speler neemt gansch het kaartenboek, en noemt opvolgentlijk, in orde van weerde, te beginnen met de zeven om te eindigen met het aas, al de bladen van elke der vier reeksen. Telkens, na hij eene naam heeft genoemd, peelt hij het bovenste blad van het kaartenboek, en werpt het bloot op de tafel. Indien het gepeelde blad overeenkomt met den naam, dien de speler onmiddellijk voordien noemde, zoo moet deze de overeengekomene boete betalen en 't spel herbeginnen ; totdat het hem eens lukt gansch het kaartenboek op te pelen zonder eenen enkelen keer de waarheid te zeggen bij 't noemen der bladen; waarna zijn gebuur de kaart overneemt en begint te « liegen >,
417' Broek van 't gat. Broek af. Dit is een kaartspel voor kleine gasten, dat met twee of meer gespeeld wordt. Elk heeft, in een boekje, een deel van 't kaartspel in de hand, de averechtsche kant der kaarten al boven, zoodanig dat niemand op voorhand zien kan welke kaart boven ligt, noch welke kaarten hij heeft. De onderste kaart van den deeler is troef. De kinders leggen overhands hun bovenste blad tot dat iemand troef keert. Dan moeten de anderen nog een
326 --
blad toesmijten en al viele er nog een hoogere troef, toch moet deze, die eerst troef gekeerd heeft, al de kaarten die gespeeld wierden, oprapen en al onder bij zijn boekje voegen. Het spel duurt voort, totdat een der spelers geene kaarten meer bezit. Deze is e broek af! » en de winner of de winners gebaren aan te leggen (I) om waarlijk den verliezer den broek af te doen. Deze weert zich; er wordt wat getrunt (2) en gelachen, en men hervat het spel. (Overal.) Te Gheluwe is pijaezot altijd troef. Hij wordt alleen gelegd en mag opgenomen worden door dezen die eerst al zijne troeven afgespeeld heeft.
!1S De vier gelijkers. Er worden vier maal zooveel kaartebladen plus een vergaderd als er spelers zijn; zoodanig nogtans dat er van drie soorten evenveel bladen zijn. Tot beter verstand der zake, nemen wij aan, dat er vijf speelgenoten zijn ; men neemt uit de kaart vijf hertens, vijf piekens, vijf klavers en zes koekens; doortrekt en doorsteekt die bladen goed en geeft aan eiken speler er 4, terwijl de deeler de vijf laatste voor zich zelven houdt. De eerste speler, links van den deeler, trekt een blad uit de hand van den deeler en steekt het bij de zijne ; de tweede speler trekt nu een blad van den eersten; de derde neemt dan een van den tweeden; de vierde van den derden, enz. (I) Aanleggen = beginnen. (2) Trunten = Kinderachtigheden doen of vertellen.
--- 3' 7 ---
Het spreekt van zelf, dat elke speler goed zorgt zijne kaarten goed gedoken te houden. Van zoohaast iemand vier gelijke bladen in de hand heeft, vier hertens, vier koekens, enz., toont hij zijne bladen aan de maten en houdt op van spelen. Die laatst aan 't spel blijft is verloren.
4iJ
Duivelen. Ieder speler -- het getal spelers is onbepaald — mag op beurt deelen en legt vóór eiken maat evenveel bladen neer. Wie zijne bladen aanraakt, vóór de deelsman drie klopjes geeft op de tafel, die is één maal « zot ». Drie zotten worden nu uitgelegd en gemeenlijk wordt piekezot alleen in 't spel gelaten. Wie eerst zijne kaarten ontving van den deelsman, laat een zijner bladen trekken door den tweede; deze laat een blad trekken door den derde, enz. Wie alzoo twee bladen van gelijke telwe€rde bekomt, mag ze telkens wegleggen. Men speelt tot er geene andere bladen meer overblijven dan de zot, en wie dit blad behoudt is één maal « zot ». Van zoohaast iemand drie maal « zot » is, wordt hij « duivel » en hij houdt op van spelen. Wie tot eenen « duivel » spreekt, wordt één maal « zot ». Terwijl de « duivels » de andere spelers bekoren om door hen aangesproken te worden, spelen deze voort tot er maar één overblijft, die geen « duivel » is. Deze is de overwinnaar.
3 28 -
420 Zwarte Miete. De kaarten, waaronder « piekevrouw » moet zijn, worden uitgedeeld, zoodat elke speler er evenveel heeft, behalve de deeler, die er eene meer bekomt, Zooals voor de « vier gelijkers », trekt elke speelgenoot op zijne beurt eene kaart uit de hand van zijnen gebuur, te beginnen met den deeler. Die twee azen, twee heeren, twee vrouwen, twee zotten, twee tienen, enz. in zijne kaarten heeft of naderhand bekomt, toont ze aan de kamaraden en legt ze weg buiten 't spel. « Piekevrouw » alleen mag, onder geen voorwendsel, weggelegd worden. De speler, die geene kaarten meer heeft, valt af en speelt niet meer mede. Allen vallen af, de eene na de andere, uitgenomen één en deze, die natuurlijk « zwarte miete », d. i. piekevrouw in handen heeft, is verloren en betaalt boete.
421 Piekezot jagen. De jaskaart wordt uitgedeeld tusschen de spelers, waarvan het getal niet bepaald is. Er bestaat geen troef en de spelers moeten altijd volgen als zij kunnen. Elk moet de « handen » oprapen, die hij wint en daarna uitkomen. Hij die « piekezot » wint en dus oprapen moet, is er aan en betaalt de boete.
--- 329 -
De boeten worden later verdeeld of verlot of besteed aan het eene of andere goed werk.
42 V
frb
Hertenaas slaan. De speelgenoten zitten rond de tafel. De deeler neemt één voor één de kaartebladen van den boek, van boven te beginnen, zonder er over te schrikkelen of te ondertrekken en werpt ze bloot overhands één vóór eiken speler, te beginnen met den speler links van hem gezeten. De maat vóór wien « hertenaas » bloot geworpen wordt is er aan en betaalt de overeengekomen boete.
423
Rood of zwart. Twee kinderen A en B zijn overeengekomen dat op den voet duwen, rood is, en niet duwen, zwart. De
andere weten van niets. A neemt eene kaart van den boek, steekt ze omhoog met het beeld naar de toeschouwers gekeerd, en gebaart te tasten aan de kaart welk kleur zij heeft Intusschen geeft B, die bij de toeschouwers zit, het afgesproken teeken, en zoo kan A met zekerheid zeggen : « rood ! » of « zwart ! » (Gheluwe.)
--
3 30 -
424 Roo boter. Zot, zot. Men doet een der spelers afpakken of afheffen, zeggende : « Roo boter of zwarte kaas; wat keert-de voor' en aas; rood van boven of zwart van onder? » ofwel : « Zot, zot, erwetenpot, drie patatten in eenen pot : een voor mere, een voor père, een voor zot den erwetenpot, Nu worden de kaarten uitgedeeld aan de spelers, wier getal niet bepaald is. Krijgt iemand eenen zot, men slaat zijne klak af, zeggende : q Zotje pa, dat zijn' mutse af was ». Die eene vrouw krijgt, wordt bij het oor getrokken onder 't roepen van : « Vrouwken, spinhaar getrokken ». Die eenen heer ontvangt wordt over de wang gestreken, terwijl men zegt : « Heerken al genezen ». Die een aas treft krijgt slagen op den rug door de medespelers, terwijl zij het volgende deuntje opzeggen • . A reute, de kneute, de perrementier, Hedde geen geld, ge zit van hier, de pijpe in den mond, is koeistrond;
_ 33 1 —
de doorn in 't gat, gevoelt ge dat? (Hier pitst of nijpt men eens.) (Aelter.)
4fni
Kaart raden. Moê van kaarten en van jassen, zitten de kinderen te futselen en weten niet wat gedaan, toen Jan almeteens uitschiet en zegt : « Ge moogt 't is gelijk welke kaart uit den boek nemen en zonder dat ik ze zie, zal ik ze u voor de neus werpen ». Men lacht met Jan ; men betwist zijne bewering; t is ja, 't is neen ; 't is « ik kan »; 't is t gij kunt niet! ». Jan neemt de kaart en laat Pieter eens trekken. Pieter beziet wel de getrokkene kaart en legt ze boven op den boek, zonder dat Jan inderdaad ze kunnen zien heeft, tenzij van achter op den rug. Jan neemt het boek op, ondertrekt, kappelt en mengelt de kaarten goed en begint blad voor blad van den b gek te « pelen », en bloot op de tafel te werpen. Eindelijk zegt hij : « Hier, Pieter, dat is uw blad! ». — « Waarlijk, zegt Pieter, 't is het eigenste en hetzelf ste ; hoe kunt ge dat ? » Jan zegt het niet, maar 't is toch zoo eenvoudig. Binst dat Pieter naar het blad keek, dat hij getrokken had, heeft Jan gekeken naar het onderste blad dat in den boek zat. Toen Pier zijn blad boven op den boek legde, heeft Jan het onderste blad van den boek genomen en boven Pieter zijn blad gelegd, verders bij
-- 33' — het kappelen wel oplettende de beide bladen niet te scheiden. Wanneer hij nu, bij het blootwerpen der bladen, zijn blad zag vallen, was hij zeker dat het volgende blad dat van Pieter was. Ziedaar geheel de kunst!
xlv.
KAATSBALSPELEN. 428 Kaatsbal. De kaatsbal, evenals de pop, is een der meest gebezigde en meest geliefde meisjesspeeltuigen. Op honderden verschillige manieren vermaken de kinders er zich mede. `Lij werpen hem in de hoogte, vangen hem op met beide handen, om hem terug in de lucht te stieren, en tellen hoeveel maal zij zonder missen, d. i. zonder dat de bal op den grond rolt, hem werpen en vangen kunnen. Heeft men te zijner beschikking eenen gevel van een huis of eenen muur die hoog genoeg is, men zal den bal in de hoogte, tegen den muur werpen, dat hij terugbotst en hem opvangen. Is men met twee, drie of meer maten, de eerste zal « kaatsen ) tot hij mist, dan zal de tweede beginnen, en na hem een derde.
--
334 —
427 Kaatsen. A. Twee meisjes, die elk eenen kaatsbal hebben, staan op eenen redelijken afstand van elkander. Beiden werpen malkaar hunnen kaatsbal toe, zoodat deze in het midden van den afstand, dien zij te doorloopen hebben, elkander kruisen. Men werpt en men vangt gedurig, totdat een der meisjes den bal ontglippen laat en mist. Zijn er meer dan twee meisjes in het spel, dan staat het missende meisje zijne plaats af aan het volgende kind.
428 Kaatsen, B. De bal wordt niet hoog in de lucht gegooid; men vangt hem op het platte der hand en werpt hem terug de lucht in. Men gebruikt voor dit spel soms een kaats- of balnet, dat uit eene handhaaf bestaat, waaraan eenen rondachtigen hoepel is bevestigd, die met een netwerk overspannen is. Dit spel wordt zeer dikwijls door een kind alleen gespeeld, soms door twee of drie te zamen; zelden door meer. Fig. 43.
" 335 —
4 `1:l
Neerslaanders. Een kind smijt den bal op den grond en tracht hem gedurig met het platte van de hand op den grond terug te kaatsen. Mist het den bal, zoodat deze niet meer opwipt maar langs den grond rolt, dan is het de beurt van het ander kind. BEIIERIïING. - HADRIANUS JUNILIS spreekt
er van
« Refractio >.
43t) As, K De(n) as spelen » is met eenen katsbal zoo hard mogelijk werpen naar overschillig welken medespeler. Die den kaatsbal kan grijpen mag werpen van op de plaats waar hij staat. IJlen achter den geworpen kaatsbal om hem te grijpen, malkander er van af trekken, stuiken en stooten, vluchten zooveel de beenen halen kunnen, wanneer een maat den bal heeft gegrepen ; ziedaar hoe dit spel zooveel leven en beweging, zooveel leute en verzet onder de knapen aanbrengt.
--- 336
431 Bal in den hoed. Barre slaan. Mukske zul (t). Mokske douw ;2). Haarke bollen (3). Negen mokken. Putje bollen. Otje bol (4). Uit de pitten (5). De kinders maken, in eene reek, gewoonlijk tegen den muur, zooveel putjes als er spelers zijn. Een halve ronde wordt getrokken rond de putten, op eenige voeten afstand. De medespelers moeten met den voet er op staan tot op 't oogenblik dat de bal in eenen put loopt. Het lot wijst elk zijnen put aan. Elk mag op zijne beurt met den bal bollen, te beginnen met deze wiens put de eerste links gelegen is. f AIVIAVY
^
^
cD
' ^
As
3
^
f •^
Fig. 44.
A bolt. Rolt de bal in den put van C dan loopen B, D en E weg, terwijl C den bal grijpt en van binnen de halve ronde, naar de vluchtelingen werpt. De « bolder » moet niet loopen. Die getroffen wordt krijgt « een jaar », dat is : een steentje in zijnen put. Wordt niemand getroffen, dan krijgt de « smijter » C zelf « een jaar ». Wanneer twee spelers elk « vijf jaar » hebben, dan moeten ze kampen in twee putten. (I) Lauwe. — (2) Heule. — (3) Denterghem. — (4) Lendelede, — (5) Gheluwe.
— 337 —
Die verliest moet « de ketten herden ». Dit geschiedt op twee wijzen volgens keus a) De verliezer gaat met het aangezicht tegen den muur staan, het hoofd ingetrokken. De anderen mogen hem elk één « kette » geven met den bal, d. i. eens uit al hunne macht naar hem werpen. b) De verliezer werpt uit al zijne macht den bal tegen den muur. Op de plaats, waar de bal valt, wordt eene schreef getrokken. De verliezer gaat tegen den muur staan en de anderen mogen elk driemaal, met den bal, naar hem werpen, van op den afstand door de schreef bepaald. BEMERKINGEN. - I° Die eerst « vijf jaar » heeft, mag niet meer meespelen. Die later in den put bolt van den verliezer krijgt « een jaar », ofwel mag niet meer bollen. 2° Op sommige plaatsen heeft men slechts één put, om in te bollen en de e werper » roept den naam van deze die na hem bollen mag. Roept hij : « Niemand! » zoo is deze, die begint te loopen, aan eene boete. Nog teekent men de boeten met een stuk krijt op den schoen of de klompen. 3° Hier krijgt de verliezer « dulfen » of « dikkers » op den rug; elders moet hij door de wisse. (Gheluwe.)
432 Keerskens branden. Zie « Bal in den hoed ». Het vierde steentje, dat in een putje komt, heet de « korte keerse » en het vijfde « de lange keerse »• Men trekt met den vinger eene lange schreef aan het putje waar eene « lange keers » in is.
1{tndersselen till Vlaanrsch Belgte. — 11
22
33 8 — 't Is slechts bij het ontvangen van het zesde steentje, dat men « de ketten herden », d. i. van eiken speler 5 balsmeten verdragen moet. (Meulebeke.)
433 Kindje bollen. Zelfde spel als bal in den hoed », doch deze, die geraakt wordt, krijgt een « kindje ». Als iemand « vier kindjes » heeft, dan geeft men hem een bijzonder teeken en men roept : « hij brandt! hij brandt! ». Dit wordt gedaan, opdat men het, bij het rollen, op hem zou gemunt hebben. Die « vijf kindjes » heeft, moet « gekaasd » worden, dat is de « ketten herden » ; doch hij mag met schreden den afstand aanduiden waar de « werpers » staan moeten. Zooveel schreden of stappen hij neemt, zooveel keeren mag elke speler met den bal werpen. Gewoonlijk neemt men maar éénen stap.
434 Jaren. Men speelt met zooveel men wil. Een der spelers staat in 't midden van den hoop en werpt met eenen kaatsbal in de hoogte. Tezelvertijd roept hij den naam uit van den meêspeler, die den bal vangen moet. Vangt deze den bal, dan doet hij als de vorige werper deed; doch vangt hij hem niet, dan moet hij den bal oprapen en naar eenen der maten werpen, die natuurlijk zoover mogelijk wegloopen.
----- 330 —
De speler die door den bal geraakt wordt heeft één tel; maar wordt niemand geraakt, dan heeft de werper één « tel ». Wie eerst i o « tel » heeft, moet « gekaasd » worden.
433 Kruintje. Ieder speler, elk op zijne beurt, ontvangt den kaatsbal, werpt hem driemaal in de hoogte en vangt hem telkens met de handen op; doch de vierde maal wordt de bal tegen den muur gegooid en bij het nedervallen moet men hem op het hoofd ontvangen, zoodat hij terugbotst. Die in zijne oefening mist, moet « gekaasd » worden. Hij gaat zich daarvoor aan den muur zetten, neemt den kaatsbal en werpt hem tusschen zijne beenen weg. Kunnen de maten den geworpen bal opvangen eer hij grond genaakt, dan mogen zij om te « kazen » zich zoo dichte bij of zoo verre van den muur plaatsen, als het hun belieft. Wordt de bal niet opgevangen, dan moeten de « kazers » staan, daar waar de bal de eerste maal grond genaakte.
43(i Tien op den kop. 't Zelfde spel als « Kruintje », maar men werpt den kaatsbal tien maal tegen den muur, vangt hem negen maal met de handen en laat hem de tiende maal op het hoofd botsen. Die mist wordt « gekaasd ».
_. 340 ._ 4:1i
Peerd op zadel. Hengst te paarde. Ezelke ketsen. Ezelke kats. Ezeltje springen. Bal te peerde. Peerd op zole. Peerd op schole. Bal over den koeistal. Op den grond wordt er eene groote ronde getrokken. Daarbinnen staan de « peerden » of « ezels » den rug gebogen, de handen op de knieën gesteund, en op zekeren afstand van malkander, in gevolge de grootte van de ronde en het aantal spelers. Zij die spelen nemen plaats schrijlings op den rug van de « peerden ». Een kaatsbal wordt door de spelers van man tot man overgeworpen. Mist een van hen den bal, dan springen al de spelers rap van hun peerd om zich te gaan verduiken. Intusschen neemt een « peerd » den bal op en werpt er mede, zonder uit de ronde te gaan, naar eenen der vluchtenden. Heeft hij het geluk den vluchteling te passen, dan worden de « peerden » spelers, en de spelers « peerden », en 't spel gaat zijnen gang voort. Past de « werper » niet eenen der vluchtelingen, dan herbegint het spel met dezelfde « peerden » en dezelfde « spelers ».
43R Balwisselen. De meisjes staan in eene ronde en krijgen elk Benen bal, dien zij voortgeven met de rechterhand,
34 1 --
---
terwijl zij eenen anderen ontvangen met de linkerhand. Ondertusschen zingen zij :
1
I
10511
1
3
5
5
1
1
1
3
Mijn man wil steeds ver - an-d(e)ren. Hij loopt van d'een naar
5 3 wil door al - le
5 1 5 d'an-d(e)ren. Hij
3II
3211
1 1 5 ! 5 1 hand- jes gaan. Vat hem aan: 55
II
3211
vat hem aan ! Geeft hem aan uw naas-te bu-ren Om hem al- tijd Tweemaal.
{ 5511
I 2 3 5 4 3
voort te stu - ren Eind(e)-lijk komt hij
321 7 bal - le - tje
toch weêr-om Bal- le - tje
II kom! 2.
Wij krijgen om te geven Zoo gaat het heel ons leven De bal mag nimmer blijven staan Vat hem aan! Vat hem aan! Laat ons blijde ballen deelen En lustig lustig spelen Ieder krijgt een bal weerom bis. Balletje, Balletje, J kom! balletje
439 De vier hoeken. Men duidt vier rustplaatsen aan. Die rustplaatsen kunnen eenen hoek van eenen muur zijn, eenen boom,
_... 34 2 ..-
eene ronde in 't zand geteekend, enz., al naar gelang de plaats, waar men speelt of de overeenkomst, die de spelers sluiten. Te midden tusschen de vier hoeken staan de spelers in eene rij achter een. Hij, die door een afteldertje aangeduid wierd om den bal te houden, staat op eenigen afstand van de anderen met het aangezicht naar zijne makkers gekeerd. Hij werpt den bal zoetjes naar den eerste der rij. Deze tracht den bal, bij middel van de vuist of het platte van de hand, eenen slag te geven en alzoo zoover mogelijk te verwijderen. De « balhouder » of « balopgever » loopt om den bal op te rapen en intusschen loopt deze, die den bal sloeg, in het eerste hoeksken, en ziet hij er kans toe, hij neemt het tweede, ja, het derde en soms wel het vierde, in eenen loop of asem. Ware het zake, dat de « balhouder » met den bal zijnen makker genaken konde, binst deze loopende is en zonder rustplaats, zoo is hij verlost en de geraakte makker wordt « balopgever ». De bal wordt weder opgegeven en de speelmaat, die nu aan het hoofd der reek staat, tracht hem op zijne beurt zoover mogelijk weg te werpen en loopt dan naar het eerste hoeksken, of doet er meer, terwijl de kinderen, die reeds aan een hoeksken stonden, een of meer hoekskens verder trachten te geraken. Die zijne vier hoekskens gedaan heeft, gaat op zijn gemak, zich aan het einde der rij plaatsen en wacht geduldig tot zijne beurt gekomen is om nog eens den bal weg te ketsen. Nooit mogen er twee kinderen aan een en hetzelfde hoeksken staan. Nooit mag men in het loopen een hoeksken overschrikkelen.
— 343 —
Somtijds neemt men vijf hoeken in plaats van vier. (Overal,)
440 Anka (i). « Anka », dat is de speelmaat die den kaatsbal houdt, staat op eene meet ; verder van hem staan de andere spelers zonder rang of orde. « Anka! » roept de kaatsbalhouder en de anderen antwoorden « oui », waarop « anka » met den kaatsbal naar de speelmaten werpt, haastig wegvluchtende, eenen muur, eene deur, eenen boom of 't is gelijk welk voorwerp, dat in 't begin van het spel wierd aangewezen, gaat aanraken en zich terug naar zijne meet spoedt. De speelmaten hebben intusschen den kaatsbal gegrepen en kunnen zij er mede « anka » treffen, eer deze terug op zijne meet is, dan is « anka » af en deze, die hem trof, neemt zijne plaats in. Wanneer « anka » den kaatsbal naar de speelmaten werpt, en dat een dezer laatste den bal opvangen kan, eer hij grond genaakte, dan wordt de opvanger « anka ». (Gheluwe.)
441 De bal in de lucht. De bal in de lucht, Een potje met bucht, ,........■■■••■■,...............
(I) Spreek uit met lange a.
--- 344_ Een potje met water Ik wassche mijn handjes Al in de fonteine Ik droog ze af Ik stel ze in mijn zij Ik kniel er mij bij Ik sta weder op Ik dans en ik spring De bal op mijn kop! (St-Denijs-Westrern.)
442 Bij het balspelen. I. Achter de gordijn Staat een potje met wijn Ik steek mijn handjes er in Ik wasch ze er in af. Ik droog ze af Ik zet mijn handjes in mijn zij Ik leg mij op één knij En ik bid dankende God Henneke de Gek Al twee pond spek Henneke de Gek Al twee pond spek Henneke de Gek Al twee pond brood Henneke de Gek was nog niet dood. (Diepenbeek.)
`a— 345 —` II, Achter de gordijne Een fleschje met wijne Een fleschje met water. Ik wasch mijne handen Ik droog ze weder af. Ik zet ze in mijne zijde En kniel er eens bijde Ik sta weêrom op En dans lijk een kermispop. Bij ieder versken werpt het kind den bal omhoog, en van af het vierde versken maakt het terzelvertijd de gebaren door de woorden aangeduid. Prikt het meisje iederen keer den bal; 't mag herbeginnen, mist het, de beurt komt aan een ander. (Uit n 't Dagnet in den Oosten ».)
443 Biggelenballen. De kinders werpen met den « biggelenbal » tegen den muur en doen de bewegingen door de volgende versjes uitgedrukt : Karolij n, Zat achter de gordijn Wat deed ze daar? Zij kamde heur haar. Zij waschte heur handen. met 'n bolleke zeep in 'n potje met water; zij droogt ze weer af; zij leidt ze in heur zijde;
346-°—
zij knielde daar bijdes zij staat weêr op; zij naaide, zij braaide, zij bedankte God. Kaatsenbal heb u al in eene hand, alweer in twee, van rollende bollen, van flikkende flakken, van voetke's te trappen. Zij draaide heur drie keeren (ter). (St-Truiden.) (Uit «
't Daghet in den Oosten »)
444 Prikkelbal. Met den « prikkelbal » spelende, zegt men Een, ik gong alleen, Twee, ik braak miin been, Drii, ik was zoo blii Vier, ik gong te bier Vijf, ik sloeg het wiif Zes, ik trok het mes Zeuven, ik gong na Leuven Acht, ik had de wacht Negen, ik kwam ze tegen, Tien, ik had ze gezien. Elf, daar stond een potje met zelf Daar wasch ik miin handjes in; Dan dreug ik ze aan mijn scholksken af ;
— 347 --
Dan zet ik ze, in miin zii; Dan val ik op miin knii; Dan staan ik weer op En dan krijg ik en schoone pop Knecht, zet de tafel recht; Heer, komt eten. (Venray.)
(Uit « 't D ,
het in den
Oosten. »)
443 Al in de lucht. De kinders werpen den bal in de lucht en vangen hem op, telkens een der volgende versjes opzeggende met bijvoeging der aangeduide gebaren : Al in de lucht Nen pot met bucht; Ik wasch mijn handen Al in de fontein; Ik droog ze af; Ik stel ze op den rug; Ik stel ze ter zij ; Ik kniel er mij bij; Ik sta weder op; Ik vang mijnen bal Ik werp hem omhoog. Nu wederom herbeginnen totdat men mist. (Heestert.)
-- 348 --
446 Livreeren. Op eenige stappen afstand van eenen muur trekt men eene redelijke lange mete, waarvan de beide einden aan den muur verbonden worden door twee zijlijnen. De spelers zijn in twee kampen verdeeld. Elk lid van het eerste kamp neemt in het tweede kamp eenen persoonlijken tegenstrever. De leden der twee kampen staan dooreen gemengeld. Camiel, een lid van kamp I, begint het spel. Hij neemt den kaatsbal en werpt hem in de hoogte tegen den muur. Hendrik, zijn persoonlijke tegenstrever uit kamp II, is vcrrlich1 den dalenden bal met zijnen vuist of met het platte der hand eenen slag te geven, dat hij terug in de hoogte tegen den muur botst. De bal keert uit de hoogte terug; kamp I snelt toe en een zijner leden, 't is nu gelijk welk, hij die dichtst bij den bal is, jaagt hem met eenen vuistslag tegen den muur. Nog eens komt de bal omlaag en 't is nu een lid van kamp II, 't is gelijk wie, die hem terugketsen moet, en alzoo gaat het spel voort en wordt de bal beurtelings door kamp I en door kamp II terug in de hoogte geslagen, totdat men eindelijk hem eens mist en hij op den grond rolt. Indien het kamp I is dat mist, Camiel, die den bal opgaf, telt 15 slechte noten; maar indien het kamp II is, dat den bal op den grond liet vallen, 't is Hendrik, die de 15 slechte noten op zijne rekening heeft. Camiel raapt nu den bal op, werpt hem weder tegen den muur; Hendrik slaat hem terug; kamp I gooit den terugvallenden bal weder, waarna kamp II hetzelfde doet, totdat er nog eens gemist wordt, en
-349--° Camiel of Hendrik een aantal slechte punten bij de eerste mogen voegen. Veronderstellen wij nu, dat na eenigen tijd gespeeld te hebben, kamp I reeds vijftig slechte punten op rekening heeft. Ehwel! Camiel die « livreerde », d. i. die den bal opgaf, hem eerst in de hoogte wierp, is << verliezer »; hij mag nog wel meespelen, maar niet meer « livreeren » ; hij moet dat postje aan eenen zijner kampgenoten overlaten 't Spreekt van zelf dat Hendrik, Camiel's persoonlijke tegenstrever, in dit geval € winner » is. Doch laat ons nu aannemen dat het kamp II was, dat eerst de 50 slechte punten verdiend heeft. In dit geval herbegint de partij, doch omgekeerd. Hendrik van kamp II « livreert », dat is werpt eerst den bal op en Camiel, van kamp I, moet den eersten vuistslag aan den bal toedienen en men speelt voort totdat nog eens het eene of het andere kamp 5o slechte punten bekomen heeft. Is het nog eens kamp II, dat eerst 5o telde, dan is zijn lid Hendrik voor goed « verliezer » en Camiel, zijn tegenstrever, voor goed « winner » ; doch is het kamp I, dat nu eerst de 5o slechte punten won, dan staan de twee kampen gelijk en effen in het spel, en Camiel en Hendrik zijn beiden 4( winners ». I)e twee persoonlijke tegenstrevers, Camiel en Hendrik, hebben nu hunne rekening en twee andere, van elk kamp een, komen nu te berde, en doen wat wij Camiel en Hendrik hebben zien doen. Na deze twee, komen er twee volgende, enz. totdat elk paar tegenstrevers zijne beurt heeft gekregen. Het kamp dat onder zijne leden meest « winners » telt is gewonnen. Het verliezende kamp werpt den bal tegen den muur; het winnende kamp mag den bal terug tegen
...... 350 ..,. den muur slaan, maar moet niet. Daar waar de bal op den grond is gebotst, nemen de leden van 't winnende kamp plaats en werpen elk eens naar de onderbeenen hunner tegenstrevers, die zich intusschen tegen den muur zijn gaan plaatsen. Krijgen slechte punten, buiten deze reeds hooger vermeld : I° Het kamp, wiens « livreerder », als hij den eersten maal in de hoogte werpt, den bal niet doet terugbotsen tot buiten de vóórlijn van het vierkant, dat vóór den muur geteekend is. 2° Het kamp, dat den bal buiten eene zijlijn van het vierkant doet vallen. 3° Het kamp, waarvan een lid genaakt wordt door den omlaagvallenden bal. 4° Het kamp, dat den bal terugslaande, hem te laag den muur doet raken; 5° Het kamp dat den bal terugslaat, wanneer de beurt van slaan aan het andere is. De slechte punten worden per 15 en per io gerekend als volgt : De eerste maal 15; De tweede maal 15; De derde maal 10; De vierde maal nog i o; dat maakt te zamen 5o. Als de bal van den muur terugkomt mag hij eerst één maal den grond genaken eer men hem terugslaat. Als hij tweemaal den grond genaakt mag men hem dan tegen den muur « schuppen ». Men mag hem ook nog tegen den muur schuppen, als men hem eerst met de hand genaakt en dat hij dan nog op den grond valt.
XV.
SPELEN MET ZELFGEMAAKTE SPEELTUIGEN,
447 Schieten. Niets is eenvoudiger dan het maken van schietgerief bij onze buitenkinders. Zij nemen eenen tak groen of droog hout, verwijderen er de twijgen van, nemen ee ri e koord, die zij aan beide einden van den stok bevestigen, zoodanig dat deze min of meer gekroond en geplooid is, en de pees min of meer gespannen. Nu ontbreekt nog de pijl. Gauw een fijn wisje genomen, kop en top afgesneden, en aan het dunste einde eene insnede gemaakt. Nu pijl en boog gereed zijn, zullen de knapen, schieten om ter verst, om te hoogst, om ter dichts bij dit of dat voorwerp; zij zullen schieten naar de bladeren der boomen, naar de veursten (i) der daken, en als zij meenen niet gezien te zijn, wel eens naar hen of haan, naar kat of hond. (I) Rij pannen, die van boven het dak sluiten.
35 2 Preusche schotters (I), pellen pijl en boog, dat is, doen er de groene pel af, zoodat zij er vt it uitzien.
4 4 t4
Gaai schieten. Dicht aan den top eener redelijk lange pers, slaat of bindt men een dweersstokje, dat doorstoken is door twee of vier nagels, met de punten omhoog. Op den top der pers en op de nagels van het dweershoutje worden houten « gaaien » of « vogels » gestoken. En nu wordt de pers gerecht en in den grond bevestigd, en de « gaaien » prijken hoog in de lucht, wel eenen meter tot eenen meter en half, boven de hoofden der « schutters », die elk op zijne beurt, met hunnen zelfgemaakten pijl, er zooveel mogelijk trachten af te schieten.
449
Schietlappen, Wilt ge schieten, gelijk de jonge knapen dit doen? Neem een houten sprietje; kort de twee takjes af tot op omtrent 15 cm; den rechten stok laat ge zoolang als ge wilt. Neem ook een vierkant stukje leder van omtrent 5 cm. zijde en aan ieder hoek maakt gij « een gelkig einde » « rekker » vast. Neem de twee rekkers van den eenen kant en maak ze vast aan den eenen tak van den spriet, de twee andere rekkers Fi g . 45. aan den anderen tak. (1) Schutters.
— 353 — Leg nu eenen marbel, kei of steentje in het lapje, duw het lapje dubbel, neem het tusschen uwe vingers, trek en laat het plotselings los. De rekkers door hunne veerkracht werpen den marbel op grooten afstand. Met rekkers van 3o cm. lengte kan men gemakkelijk 5o meters ver schieten. (Overal.)
450 Smijtiap. De smijtlap bestaat uit een stukje leder van 8 cm. lengte op .} cm. breedte, en waarin op beide uiteinden een holleken gemaakt is. Men bindt in ieder holleken eene koorde vast van omtrent 5o cm. lengte. Een steen of kei wordt in het midden van het leder gelegd. Men kan den steen op twee manieren wegwerpen. Men houdt beide uiteinden der koord in de hand en men draait den smijtlap met geweld boven het hoofd. Met eene der beide koorden te lossen en den arm al snakken stil te houden vliegt de steen in de verte. Men kan den smijtlap loodlijnig rond- F i g 46. draaien en dan vliegt de steen met meer zekerheid voorwaarts. Met den smijtlap spelen is gevaarlijk en kan slechts in open veld geschieden.
Ktudei 3fielen ut! Vlaarrse /t E'ecr lc -- 11
2;
°351-4:i 1
De klakbusse. De klakbusse is een recht stuk vlinderhout, zonder knoop, waarvan het merg is uitgeboord of uitgestooten. Bij de klakbus behoort een « stamper », die een stuk hout is, welke van boven op eene lengte van drie, vier centimeters onaangeroerd gelaten wordt en verder, op zijne geheele lengte zoo dun gesneden wordt, dat hij in de buis der klakbus weg en weder schuiven kan. Het dunne deel des stampers is altijd wat korter dan de klakbus zelf. Een weinig vlas wordt genomen, wat geknabbeld en met speeksel doortrokken, in de opening van de klakbus gebracht en bij middel van den « stamper » door de buis, tot aan het ander einde der klakbus geduwd. 1 Een tweede « kogel » (zoo noemt men het geknabbelde vlas) wordt insgelijks Fig. 47. in de klakbus voortgestooten. Naarmate de tweede kogel zijnen weg vervoordert, wordt de lucht, tusschen de twee kogels gevat, meer en meer samengedrukt en eindigt met den eersten kogel vooruit te drijven, hetgeen van eenen knal, eenen « klak » vergezeld gaat. Om eenen grooteren klak te bekomen, blazen de kinders in hunne klakbus eer zij er den tweeden kogel in brengen. Vlas is dikwijls kwákrijgs (i), d. i. moeilijk om te krijgen en daarom trekken de knapen elzenbessen, en •
(I) Moeilijk om bekomen.
-- 335 gebruiken deze voor kogels. Ook maken zij kogels van papier en zelfs van eikels. Een groote « parijspunt », soort van lange, fijne nagel, of een einde sterk ijzerdraad, in een houtje vastgemaakt, wordt soms als « stamper » gebruikt.
432 Speitebossen. Aan het uiteinde eener klakbos, steekt men een tapken, wiens midden doorboord is. Het uiteinde van den stamper wordt met vlas of wol omwonden, op3at hij goed in de klakbus zoude sluiten. De stamper mag het tapken niet kunnen genaken. Wanneer de twee gaten der klakbus, alhoewel goed rond, merkelijk in oppervlakte verschillen, kan men ook wel eenen knoop duwen tot aan het minste gat. Om te spelten (i) heeft men slechts de bus met het bovenste einde in het water te dompelen en den stamper op te trekken; de bus zal aanstonds vol water schieten, en steekt men dan den stamper toe, het water zal in een straal uit de bus spuiten.
453 Stampen. Men neemt eenen peerdenwortel ; hoe langer en rechter, hoe beter. Twee vingers van den hals, bijt men rondom de peel of pel af tot op het hert, (I) Spuiten.
- 356 ._
Neemt men nu met de eene hand het midden van den wortel vast en draait of wringt men met de andere aan den hals, zoo zal het herte losbreken en uitkomen, en eenen stamper geven, zooals de stamper eener klakbus, terwijl de peel (i) eene soort van scheede of buis zal uitmaken. In die buis doen de kinders braambeziën, die zij met den stamper pletten. De stamper, waaraan het sap der gestampte beziën kleeft, lekt men af. Stamper en scheede en al wat er in is komt ten laatsten van 't spel ook in de maag terecht. (Te lande.)
434 Zoever. Ronker.
A.
Wilt gij een gegons hooren als liet geronk van g den bruischenden en ruischenden wind, die in een sparrenbosch (2) vernesteld zit ? Neem een getand of gekerteld plankje van zoo wat tien centimeters lang; bind er een snoer of koordeken aan en zwaait met geweld rond, uw plankje nu en dan eens den grond latende genaken. Fig. 48.
([) Pel. (2) Dennenbosch.
-- 357 -^.^. 1^)J
^^
Zoever. Ronker. B. Neem eenen gewonen knop met gaatjes in ; steek de twee uiteinden van eenen draad, elk door eene opening van den knop en bind ze clan te zamen, zoodat de knop op eenen dubbelen draad geregen is. Haak nu uwen dubbelen draad links aan uw linkeren wijsvinger en rechts aan uw rechteren wijsvinger ; draai den knop Fig. 49. eenige malen rond, zoodat de draden gevlochten worden ; trek nu, en, de draden ontvlechtende, zullen den knop doen rondschijveren; geef met de vingers wat toe, zoodat de draden slak en los komen, en de knop, die voortschijvert zal ze opnieuw te zamen vlechten ; doe voorts met beurtelings te trekken en toe te geven en de draden zullen zich gedurig vlechten en ontvlechten en uw rondschijverende knop zal een zacht gegons laten hooren. Wilt gij een harder gegons? Neem het blikken deksel van eene blinkdoos; slaat de boorden plat,
boor er twee gaatjes door en steek uwe koorde er in en trek maar. Zoo gij nog een sterker gegons, eene soort van gebrom wilt hooren, zult gij een gekerteld plankje moeten gebruiken in plaats van knop of blikken dekseltje.
-- 35 8 —
Schuifelet. Schuifeling. Fluitje. Schuifelingen worden door de kinders in de Lente gemaakt, als 't hout begint uit te loopen ; d. i. als het sap ten volle in beweging komt. Een jonge twijg van eenen kleinen vinger dik wordt van els of wilg of ander houtgewas afgesneden. Uit dien twijg kiest men een schoon, effen stukje hout tusschen twee knoopen; een der knoopen wordt verwijderd en het vlak effen gemaakt; juist boven den anderen knoop maakt men rondom het stukje hout eene insnede, dweers door de pele of pel tot op het hout; op het andere einde geeft men eene dubbele z^^/^%i%/ ,7,/,/ ; insnede en neemt een c. Fig. 51. stukje hout uit met de pel die er aankleeft (a); met den hecht van het mes klopt men langs alle kanten wat op de pel om ze los te maken en .dan wringt men ze af. Het hout van het witte stokje wordt van aan de insnede tot slicht waar de pel rondom wierd losgesneden diep uitgehaald, en aan den kop van 't stokje wordt sen schijfleen hout insgelijks afgenomen (b). Nu wordt de pel terug op het stukje hout geschoven en het fluitje (c) is gereed : blaas en schuifel maar zoolang als het uw hertje lust!
t
^^y
J` 359 -4137
Schuifelet B. Het twijgje wordt gekozen; de insnede gemaakt, en de schors of pel losgeklopt en afgewrongen. In het ontpelde stokje, maakt men geen groef maar snijdt er den top schoon af. Van den top wordt een schijf ken hout genomen, en alzoo gereed gemaakt heet hij a tap ». De tap wordt al den eenen kant in het buisje van schors gestoken; daar waar den top ten einde is neemt men een driekantig stukje schors uit. Wanneer men nu blaast, en het witte stokje, dat van onder in de buis wierd gebracht, heen en weder schuift, bekomt men verschillige tonen.
413S Nachtegaalken. Indien men, na het tapken in het buisje gestoken te hebben (zie Schuifelet B), het ander einde van het buisje in het water dompelt en op het schuifelet blaast bekomt men tonen, die den zang des nachtegaals nabootsen, waarom men dan ook, die soort van schuifelingen « nachtegaalkens » gedoopt heeft. In de buis van een « nachtegaalken » zit niets anders dan het tapje; het witte stokje is nutteloos.
..--. 360 ---
4.139 Fluitje maken. Als men in 't voorjaar een fluitje maakt, moet men eerst en vooral de schors kloppenterrens losmaken, en daar zegt men bij : Sip, sip, sapen ! ich kan e fluitje make beter as de timmerman de e fluitje drdje kan. (Weert.) (Uit «'t
Dagp et in den Oosten ».)
4f;(/ Piepers. Een groene stroohalm wordt gesneden, dat het eene einde open en het ander door eenen knoop gesloten is; boven den knoop wordt eene lange insnede tot meer dan halfwege den stroohalm gemaakt. Het opene einde van den stroohalm in den mond houdende, brengt men, met te blazen, een piepend gerucht voort. Een stuk stengel der pisbloem of een eindeken stroohalm van knoopen ontdaan, wordt het eene einde platgedrukt en in den mond genomen. Blaast men, het zal piepen. Van het onderste gedeelte van den stam eener lischplant maakt men ook « piepers ». Met die « piepers » maken de kinderen muziek.
4 ti 1
Drake. Vlieger. De kinders maken draken van wissen, koordekens en papier. De middenstaf A-L' is de « staander » : men bindt er de plooibare twijgen C-A-D, « arms » of « beugels » aan, bij middel van touwen en zoo A is het geraamte veerdig. Men beplakt de oppervlakte van dit ge____Jb raamte met papier en men bindt aan na den staander een stevig koordeken (a-a-a) « balance » geheeten. Men voegt aan 't onderste van den staan, der eenen steert (L-E) bij. De steert is eene koorde waar men op korten afstand een gepast gewicht van pa- .Y,' ^ pier, bladeren of gras vastmaakt. 6 F Een lange sterke draad wordt aan de « balance » gehecht en de `: wind drijft den vlieger omhoog. Te veel gewicht aan den steert belet de drake te stijgen ; te weinig E Fig. 52, brengt ze in gevaar van te « bekken », dat is neêr tuimelen al kringen maken. Stijgt ze regelmatig op, dan mag men « vrij ende » laten ; dat is, meer lengte aan den draad geven opdat zij hooger stijge. Als de drake hoog zweeft, zend men er « boodjes » F, naartoe. Daarvoor neemt men twee kartonnen blaadjes; in het eene maakt men een gaatje en in dat gaatje steekt men het andere, dat als een buisje is opgerold. Het « boodje » wordt op de koord geschoven en de wind drijft het naar omhoog.
;•'
-- 362 — 462
Djakken. De djakke of zwepe is gemaakt van vlas of leder. De kinders vlechten of nokken (r) ze gewoonlijk zelf ; zij verschilt van lengte en zwaarte volgens de macht der eigenaars. De djakke bestaat uit drie deelen : het lijf dat het dikste deel is; de tweeslag en het voorsnoer. Het lijf, het bovenste en dikste deel der zweep, verdunt allengskens. De tweeslag is het verlengsel van het dunste deel van het lijf, en even dik in gansch hare lengte. Men bindt er een voorsnoer aan, dit is een dun sterk gevlochten koordeken. De djakke wordt aan eenen steel gehecht met eenen koppelband en men zwaait ze met eenen snak door de lucht. Dat brengt een groot geknal te weeg. Als het voorsnoer verslijt, kort men het in door eenen knoop, en is het opgedjakt, men vernieuwt het. Het djakken en het « kariauw » geroep (2) dient soms aan de koeiwachters om elkander teekens te doen. Zoo gaat het te Gheluwe :
n
n 35
655
655
Aria ria ri-u - te, geef boer Wijffels poester (3) en stuc-te, en e pateel
eA 6 5 5
6 5 5
65
ra-pen, om te gaan sla-pen en ne stamp onder zijnen bolg dat en onder
65406 de koei-en rolt!
1
5. 6 5 4. 6 5. 6 5 41
A - a - ri - a - auw, A - a - ri - a - auw!
(i) Nokken is kruiswijsde vlechten met 3 of meer pezen. (2) « Kariauw a naar elkander loepen. (3) Koewachter.
--- 363 _ 463
Tuithoorn. Toethoorn. Een hoornvormde koker van omgekrulde houtschors of karton, enz., waarop men blaast en toet. (DE Bo, West - Vlaanderen, Idioticon.)
464
Biezeken koekuit vlechten. 's Zomers binst dat de jongens de koeien wachten, maken zij eenen « koekuit » van biezen. Ze steken eerst tusschen de vingers van de hand drij biezen, te weten : eene tusschen pinkel en ringvinger ; — eene tusschen ringvinger en langevinger; de derde tusschen lange vinger en wijsvinger. Tusschen die vingers staan de biezen recht. De hand houdt men met het platte al boven gekeerd. Dan wordt er, waterpas, voor en tot tegen de drij rechtstaande biezen eene andere geschoven, en 't bovenste deel van de Brij eerste, al over de liggende bieze, bij hun onderste deel gekrookt. De liggende bieze steekt nu met hare uiteinden al weerskanten van de hand uit. Ecne nieuwe bieze wordt waterpas tegen de eerste liggende geschoven ; en de uiteinden dier eerste al over de tweede gekrookt : het eene uiteinde tusschen pinkel en ringvinger, het andere tusschen wijsvinger en lange vinger. Daarna worden, altijd waterpas, eene derde, vierde, vijfde, enz. biezen bijgeschoven, en altijd de uiteinden overgekookt totdat geheel de hand vol zit. Zit de hand vol men trekt alles van de vingers en bindt de biezen van
— 364 _.
onder toe. De koekoek is gemaakt. In de opening van voren roepen nu de jongens : Koekuit Waar zit de? -- In d'hage! -- Wat doet ge daar? -- Eitjes zuipen Meê g'heele kuipen! — Zijn ze niet bebroed? — Neen ze zijn voor alles goed. (Zuid-Vlaanderen.) (Uit Volk en Taal.)
46 ï Biezenhoed. De twee einden van een greepje biezen worden gebracht en vormen alzoo eene kroon ; op die kroon worden lange biezen vastgemaakt, wier toppen op 40 centim. hoogte aaneengebonden worden. De biezen worden op het hoofd gezet en zingend en springend komen de speelmaten arm aan arm, of in ordeloozen hoop, van te velde naar huis.
Fi g. 33.
-- 365 -/266
Wissenen meiknoop maken. Met fijne afgepeelde wisjes maken de kinders van den buiten 't geen zij noemen : « nneiknoopen >> ; die « mciknoopen » worden vereenigd en vergaderd in eenen tak, « meitak » genoemd.
467 Klimkoorde. Eenvoudig werktuig om te beter de booroen te kunnen opklimmen. Men knoopt de twee einden eener koord te zamen, steekt de beide voeten er in en,.. wip! wip! men is bij den boom ; grijpt deze met de armen vast, trekt de beenen omhoog en plakt ze tegen den boom; de koorde aan de voeten houdt kloek aan de schorse van den boom en men heeft vasten steun.
Plakleêrtj e. Trekleêrtj e. Aan het midden van een rond stuk zacht leder, maakt men eene koord met eenen knoop vast. Maakt men het leêr nat en plakt men het op eenen effenen steen, men zal aan de koord trekkende, den steen opheffen. (West-Vlaanderen en Limburg.)
-- 366 L469
Drilnote, Dr ulnote. Draainote. Neute. Men neemt eene noot, eenen perzik of abrikoossteen. Het boven- en het ondereinde, alsook eene der zijkanten worden doorboord en de kernelle, de keeste, dat is de kern, wordt uitgehaald. De noot is gereed; blijft nog de spil te verveerdigen. Men neemt daarvoor een stokje van Fig. 54. eenen vinger dik en zes of zeven centimeters lang, min of meer. Dit stokje wordt op zijne gansche lengte, het bovenste gedeelte nochtans uitgenomen, zoodanig gescherpt, dat het gemakkelijk in de gatjes der noot draaien kan. Alen neemt nu eenen draad, bindt zijn einde aan de spil vast, niet ver van den kop, en steekt het ander draadeinde derwijze door de noot, dat het door het gatje aan den top der noot ingaat en langs het gatje van Fig. 5;, den zijkant uitkomt, en trekt den draad door. De spil wordt door het gatje van het boveneinde der noot gestoken en komt langs dat van het ondereinde uit. Aan het scherpe punt van de spil wordt eenen aardappel of een ander tamelijk zwaar voorwerp gespeten. Met de linkerhand houdt men de noot vast, terwijl de rechter hand eerst het spilleken eenige keeren doet draaien, opdat het draadje er zoude rondFig. 56. winden binnen in de noot; en dan het draadje vastgrijpende bij het einde dat buiten de noot hangt, trekt men.
-
367 --
Telkens men trekt draait de spil en het draadje ontwindt en windt zich op in de noot. Dit weg en weder draaien der spil brengt een dof, drullend gerucht voort.
470 Fijkerloot. Nieuwjaarzotje. Kunstenaartje. Uit een stuk hard, kartonachtig papier, snijdt men een hoofd met Bene romp, een paar armen, een paar dijen en een paar beenen. De beenen worden aan de dijen, de dijen aan de romp en de armen aan de schou0
F ,g, 58.
Fig. 57.
ders bevestigd bij middel van koperen of ijzeren draadjes. Die man van papier wordt van voor beschilderd. Men maakt drie draadjes gereed. Met het eerste verbindt men de armen aan een; met het tweede de dijen. Het derde wordt vastgelegd aan het midden van het eerste en het tweede draadje
--
368 --
en hangt verders te kwispelen tusschen de beenen van het mannetje. Als men nu met de eene hand het ll -)of _l van het mannetje vasthoudt en met de andere aan het kwispelende draadje trekt, zullen armen en boenen zitli bewegen, doch van z000haast men ophoudt van trekken, vallen armen en beenen neder.
4`Y 1
Gaper. Op een papier teekent men Benen man, waarvan de oogen en den mond uitgesneden zijn. De witte boorden van het papier worden achtera'L • waarts toegevouwen, zoodat men eene soort van platte buis bekomt. Op eene andere streep papier, die juist de breedte • heeft van de platte buis, teekent men twee oogen en eene tong, wel zorg dragende, dit oogen en tong van dit tweede blad papier passen op de uitgesneden oogen en tong van het eerste blad. f, ^ De tong van het tweede blad wordt langs drie zijden losgesneden, zoodat men ze door de mondopening van het eerste blad kan steken. Steek nu het tweede blad in het eerste en trek de tong van het tweede blad door den mond van het eerste en alles zoo geschikt zijnde, schuif het \ ( tweede blad zachtjes op en neder en 59 . Fig. gij bekomt de leelijkste en koddigste gezichten te bewonderen, die men droomen kan,
— 369 — 472
Knipwerk. Een stuk of een band papier wordt twee of meermalen op zich zelven geplooid en dan, met de schaar, worden de boorden gekerteld, getand en gerand; zoodat het papier, weder ontplooid zijnde, schoone uitgesneden ornementen vertoont. Sommige knapen, echter vooral de meisjes, zijn bijzonder rap in het knippen.
473 Kornellen. « Kornellen », dat zijn krieksteenen, worden op de steenen zoodanig gewreven en geslepen dat er al beide kanten een gaatje in is. Die kornel in den mond genomen laat een zacht geschuifel hooren, wanneer men zoetjes den adem ophaalt of uitblaast,
474 Kloefkens maken. Een eikel wordt genomen, van boven en van onder behoorlijk gesneden, en de kern min of meer uitgeboord; zoodat het gansche aan eene kleine kloef of holle. blok gelijkt. Fig. 6o. De kinderen wedijveren onder malkander om het schoonste kloef ken te maken en zijn er preusch op als zij den prijs wegdragen.
Ktndersfielen flit Ulaamsch Belgré. — II
24
-- 370 ....
471;
Pijpen. Van eerre galnoot (t) snijdt men het bovenste deel af, haalt men de kern uit en boort van onder een gaatje, waarin een stokje wordt gesteken, dat van binnen hol is. Fig. 6x. Dat getuig nemen de kinderen in den mond en trekken er aan zooals zij vader of de grootere broeder aan de pijp zien doen.
476 Teerlingen. De kinders maken zelf hunne teerlingen van grauwe marbels, die zij zeskantig slijpen en dan nummeren. Zij werpen elk met eenen teerling op en die den hoogsten tel gooit, krijgt van den verliezer een of meer marbels, krieksteenen, schelpen, enz.
477
Toesken draaien. De speelzuchtige scholieren nemen een eindeken griffzl of « toesken » van zoo wat twee, drie centimeters lang en boren er in 't midden een holleken in; het « toesken » wordt met het holleken op de punt van eene speld of eene pen in evenwicht gelegd, en omhoog gehouden ; dan blazen de knapen op het I) Wilde kastanje.
-- 37 1 -einde van het € toesken », dat draaiende rondschijvert tot groot vermaak der spelers.
47$ Het Molentje, Een vierkant stuk vast papier wordt, te beginnen aan de hoeken, doorknipt tot aan de punten r, 2, 3, 4. De vier hoeken a. b. c. d. worden los naar het midden overgelegd, en daar met eene speld op elkaar
it
Fig. 62.
Fig. 63.
vastgemaakt. Die speld wordt op eenen stok gestoken; zoodra men, dat molentje in de hoogte houdende, begint te loopen, begint het snel te draaien. In winkels en bij rondleurders, zijn voor éénen cent zulke molentjes in gekleurd papier te koop.
479 Motje (1) smijten. Neem een vierkant blad papier van negen tot tien centimeters zijde; plooi het over hoek, trek het open; plooi de twee andere hoeken op malkaar en trek open. In uw papier ziet gij nu twee overhoeksche plooien, die in 't middenpunt malkander kruisen. Leg uwe beide wijsvingers langs eene en dezelfde over(I) Mot = vlinder.
-
37 2
•
hoeksche lijn, zoodanig dat de toppen der vingers tegenover elkander liggen en naar het middenpunt wijzen; houd de beide middenvingers en de beide duimen onder het blaadje; breng de kneukels der beide wijsvingers uit het papier; en pers de toppen der beide middenvingers te zamen en de « mot » is bijna gereed. (Fig. A.). Neem nu eens gewone stalen schrijfpen ; splijt het bovendeel, door er met uwen hiel op te trappen ; breng de punt uwer « mot » in die spleet der pen ; Fig. 64. neem eene der plooien der mot tusschen duim en wijsvinger en werp het speeltuig in de richting eener deur of zoldering, en door de ruimte schietend, zal de punt der pen in deur of zoldering bijten en uwe « mot » er aan vasthechten.
4S0 De
Fig. 65.
Mijter.
Neem een blad papier, iets wat langer dan breed ; plooi de lengte dubbel; neem linker- en rechterhoek en plooi ze al boven toe; plooi de randen papier die onder de plooien uitsteken, de eene al boven, de andere al onder, en de mijter is gemaakt; gij hebt hem maar open te rekken Fig. 66. en op te zetten.
— 373 — 4S
Het schip. De barge. Neem de « mijter » hiervoren beschreven ; rek hem open dat de twee tuiten op elkander komen te liggen ; duw schoon effen en plat en gij bekomt eene dubbele ruit (a); plooi de bovenste lip al boven en de onderste al onder, zoodat gij drie op elkander liggende driehoeken bekomt (b); steek uwe twee duimen in het midden der basis van den middensten driehoek; trek open en sla plat en gij bekomt opnieuw
a 6
d, Fig. 67.
C Fig. 68.
eene ruit met drie pinnen, punten of toppen van boven (c); neem met elke hand eene der buitenste pinnen vast, rek open, en sla plat : uw schip of barge is gemaakt. Nu kunt gij den bodem wat openrekken; een steentje of twee, wat aarde of zand, als ballast op uw schip laden; gansch het geeloen op 't water zetten en voortbiazen of door den wind laten voorstuwen.
-- 374 — Zonder ooit de leergangen eener Fröbelschool gevolgd te hebben, maken de kinderen zeer behendig nog vele andere voorwerpen in papier, zooals daar zijn : peper- en zoutvat, garen, klosje, jakje, broek, stoel, tafel, wieg, haantje, spiegel, enz.
4S v In 't zand spelen. De kinderen doen niets liever dan werken in aarde of in zand. Gij moet in '1 zomergetijde eens langs het strand gaan wandelen, en daar de kinderen zien werken met spade en emmer : bergen van zand worden opgegericht, grachten gedolven om 't water uit te hellen, af te laten, enz. De opkomende tij spoelt alles weder effen, doch nauwelijks is het water geweken of het spel herbegint. Op de speelplaats metsen de leerlingen «oventjes » van zand, dat ze op voorhand nat maken. Ze bedekken met dat vochtig zand de helft van hunnen kloef, slaan het werk vast toe, trekken voorzichtig den kloef uit, en weten dan behendig met de beide handen de opening toe te metsen. Soms leggen verschillige knapen te zamen op die wijze een kasteel aan met deuren, venster en toren, waarop een « mei (r) gestoken wordt of een vaandel van papier. Rond het kasteel wordt een muur gemetst, en verschillige wegen aangelegd. Als ze kleiaarde kunnen krijgen, vinden sommige knapen geen beter verzet, dan daarmêe mannekens (I) Takje.
--- 375 --
te maken ; alle slach van postuurkens en velerlei gerief en voorwerpen, als : potten, pannen, vazen, hondjes, peerden, enz.
4S3 Kransen. Halssnoeren. Jasmijnen, madeliefjes, of andere bloemen worden aan eenen draad geregen en als krans op het hoofd gezet of als snoer aan dcn hals gehangen. De knapen maken soms wel snoeren van wilde kastanjen of « galnoten » die zij doorbooren, aan een koordeken steken en preusch op de borst dragen. Van de eiersnoeren, die men aan de kaafbanken of schoorsteenmantels hangt, zullen wij later nog spreken.
XVI.
Spelen met andere speeltuigen 48! Kijkkas.
Voor een « toeske » of knopke! wie kijkt er een keer! » Zoo roept de jongen onder zijne speelmaten. Zijne « kijkkas » is een santjesboek of eene van die busjes, in wier grond vele gekleurde glasstukjes, met op verschillige wijzen op malkander te vallen, allerhande figuren maken. C
48 ^ Sulfertj e schieten.
Aan den eenen kant der tafel staat een glas. Een sulfertje (I) een weinig opengespleten, wordt op den rand van het glas pijlrecht vastgezet. Aan den anderen kant op den boord der tafel liggen insgelijks twee sulfertjes; een derde dweers (I) Fosfoorstekje.
--- 377 —
daarop, en een vierde op het derde. Dat vierde sulfertje komt een weinig over den boord van de tafel, en ligt schoon in de richting van het sulfertje, dat op het glas gevestigd is : 't is immers de pijl, waarmêe men schieten moet naar het sulfertje op het glas. Een tafelmes, waarvan het lemmer veerachtig is, zal dienen om te schieten : met de linkerhand houdt men sterk de handhaaf van het mes vast; met de F ig, 69. rechtere trekt men het lemmer een weinig achteruit, laat het los en zie : het lemmer slaat tegen het pijlken, en doet het vliegen in de richting van het glas, en is de schutter behendig, het sulfertje is van 't glas af ! .,,^;- ^`{_^
Bikkel. Pekkel. Keut. Koot. De pekkel is een stukje lood, van boven van een putje of holte voorzien en op beide zijden door hooge randen omzoomd, welke van boven, in het midden, en van onder, aan het eene einde, wat uitgesneden zijn. De pekkel ligt staanders » (zie Fig.), als hij met de platte zijde op den grond staat; hij ligt « pitters » als Fig. 70. de holte al boven, en hij ligt « stovers, rikkens, ruggens », als de holte naar den grond is gekeerd. « Kloppers » dat is den pekkel oprapen en driemaal tegen den grond slaan ; c wrijvers » is den pekkel oprapende, hem tegen den grond wrijven.
--- 37 8 --
De pekkels worden over grond geworpen en moeten volgens eene bepaalde orde gekeerd, dat is « staanders », gezet en opgeraapt worden. Men werpt eenen bolleket of eenen kaatsbal omhoog, laat hem op den grond terugbotsen en vangt hem dan op. Tusschen het werpen en opvangen van kaatsbal of bolleket, moeten de pekkels gekeerd of opgeraapt worden door dezelfde hand die den bolleket of den kaatsbal omhoog wierp en terug opvangt. BEMERKINGEN. - Het bikkelspel staat aangeteekend in den : « Nomenclator, ommium rerum propria nomina variis linguis explicata indicans : Hadriano Junio medico auctore. Antwerpim, ex officina Christophori Plantini MDLXVII. » Hij noemt het :1 Belgice, Hiltekensspel, kotenspel. Van de pikkels geeft hij deze namen : « Belgice, Koten (in bubus), bickelen oft pickelen of hilteken (in ovibus). » -- Hilteken, bij Kr. Hiltik. m. = bikkel.) « Talus supinus, qui cavum ostendit : » Belgice, Kote die schijt... « Talus pronus : Bergice, Kote die stooft. » 't Bikkelen staat ook bij Hoffmann von Fallersleben, Hor. Belg., VI, p. 174 : cote die stooft = cuiscote.
487 Bikkelen. Pekkelen. Met de heuten spelen. € Ik ben », zegt het meisje, c in mijn eersteke », dat is : de pekkels werpen, recht zetten, één voor één wegnemen ; Tweedsche : werpen, rechten, twee en twee wegnemen;
~- 379 --
Derdeke : werpen, rechten, eerst drie, dan één wegnemen; Vierdeke : werpen, rechten, vier in eens wegnemen; Putjes : werpen, rechten, al d. pekkels, met de putjes omhoog leggen, één voor één wegnemen; Rustens : werpen, recht zetten, eenen klop of dop met iederen pekkel op den grond geven; één voor één wegnemen; Minders : werpen, rechtzetten, één pekkel in eens in de hand nemen en de twee handen rond elkaar winden; Kromme schreve : werpen, recht zetten, met eiken pekkel eene krinkeling op den gron : teekenen ; Rechte schreve : werpen, recht zetten, met eiken pekkel eene rechte lijn op den grond teekenen ; Mondjes : werpen, recht zetten, één voor één aan de lippen brengen zonder de tanden te toonen; Hertjes : werpen, rechten, één voor één aan de borst brengen; Voorhandje : werpen, rechten, één voor één op den rug van uw hand drukken; Achterhandje : werpen, rechten, de eene hand achter den rug houden en de pekkels één voor één er in leggen; Keerlingen : werpen, rechten, den pekkel tusschen uwe vingers nemen en keeren eerst één, dan twee, dan drie, dan vier.
48S Bikkelspel. Eerst twee bikkels opnemen; dan drie, dan vier. Daarna een bikkel tusschen de vingers omdraaien, dan twee, dan drie, dan vier.
- 38o -Eene hand achter den rug houden, dan één voor één de bikkels er in leggen.
so Pakkelen. Men gebruikt vijf pekkels, die bij gebrek aan beenen of boden getuig, door vijf steentjes of marbels vervangen worden. Men legt de pekkels op den rug der hand, werpt ze omhoog en vangt ze op met den palm der hand. De opgevangen pekkels houdt men in de linker hand, behalve één, de « opsmijter » ; en raapt één voor één de overige van den grond op de volgende manier : Met de rechter hand werpt men den « opsmijter » omhoog, snapt haastig met dezelfde hand eenen pekkel van den grond en vangt den « opsmijter » ook in de rechterhand op, eer hij grond genaakt. Als al de pekkels zonder missen opgeraapt zijn, legt men ze weder op den bovenkant der hand, werpt ze omhoog, enz., zooals in 't begin. Men doet zulks viermaal te reek : Dat is « het eerste ». Als men door « het eerste » is, neemt men de pikkels in den palm der hand en werpt ze op den grond ; men neemt eenen « opsmijter » en raapt de andere vier pekkels op één voor één, zooals hierboven beschreven. Daarna werpt men opnieuw allen op den grond, doch raapt ze op twee en twee; den derden keer raapt men eerst drie en dan één op, om den vierden keer ze alle vier op te rapen. Dat is « het tweede ».
--- 381 -Nu gaat men in het 4 derde » : Vier pekkels
op den grond gelegd. Men raapt ze op, één voor één, zooAls hierboven beschreven, met dat verschil, dat de opgeraapte pekkels nu niet meer in de linker hand gehouden worden, maar in de rechter hand blijven, totdat ze allen opgeraapt zijn : zoo dat men dan met den « opsmijter » meegerekend, 5 pekkels in de rechter hand heeft. Den tweeden keer legt men de pekkels twee en twee, en raapt ze twee en twee op, de opgeraapte in den rechter hand houdende; de derde maal raapt men ze op drie en één, en den vierden keert raapt men ze alle vier in eens op. Die deze drie proeven doorstaan heeft mag herbeginnen. worden
490 De Tureluit. Rietfluit (t), De « tureluit » is een hollen, rieten buizeken, waarvan de beide uiteinden met een fijn velleken overtrokken zijn. Dicht bij beide einden van het buizeken, is er eene insnede gemaakt. Indien men nu den mond op eene der insneden houdt en al ronken, met de keel, zonder de lippen te voeren, spreekt of zingt, zal het speeltuig eene soort van zingzagend gerucht laten hoorera, dat, al is het niet zeer aangenaam, toch eene gansche eigenaardige aantrekkelijkheid heeft. (t) Fr, : Mirliton.
-- 38 2 --
491 Duivel, Toortel. Met den duivel spelen. Duivelen. Bobine gooien. De « duivel » of « tortel » is een blikken speeltuig, hebbende de gedaante van twee groote dikke peren met de punten aaneen gesoldeerd. Men doet den « duivel » ronddraaien op eene pees, die aan het uiteinde van twee stokken vastgehecht is. De « duivel » in evenwicht op de pees hangende en draaiende, wordt in de hoogte geworpen, om weder op de pees gevangen en terug omhoog geworpen te worden. Men gebruikt somwijlen eenen houten « duivel » in vorm van bobijn, en dan noemt men het spel « bobine gooien ».
4J2 Het ganzenspel. Het ganzenspel is eene spiraalvormige figuur, die in 63 kotjes of afdeelingen gedeeld is. Iedere afdeeling heeft zijn nummer en is meest altijd met eene teekening of een printje versierd. Het ganzenspel vraagt twee teerlingen. Elke speler op zijne beurt werpt de teerlingen en telt de gewonnen punten. Hij neemt op het ganzespel bezit van die afdeeling, die het nummer draagt zijner gewonnen punten. Om de inbezitneming aan te duiden legt hij in het « kotje » eenen cent, een stuk papier, enz. Na een tweede maal geworpen te hebben mag hij zijnen
.- 383 --
cent, zooveel afdeelingen verder schuiven als hij punten met de teerlingen geworpen heeft. Die van den eersten keer 4 en 5 werpt mag bezit nemen van n r 26. Hij die van den eersten keer met zijne teerlingen 3 en 6 werpt legt zijn teeken op n r 54. Die nummer 6 wint betaalt de overeengekomene boet en plaatst zich op nummer 12. Die nummer 19 wint, waar een herberg staat, betaalt den inleg en blijft rusten totdat al zijn makkers tweemaal gespeeld hebben. Die nummer 31 wint, waar een put geteekend staat, betaalt den inleg en blijft liggen tot dat een kameraad hetzelfde nummer winnende hem verlossen komt. Dan neemt hij de plaats in, waar deze lag die hem verlost heeft. Die nummer 42 wint, waar een doolhof verbeeld is, betaalt den inleg en keert terug naar nummer 3o. Die nummer 52 maakt, waar een gevang is, blijft liggen totdat een ander hem verlost. Die nummer 58 wint, waar een doodshoofd staat, betaalt den inzet en herbegint van eersten af. Die in het spel door eenen anderen speler wordt ingehaald betaalt den inleg en gaat achteruit tot de plaats vanwaar deze, die hem ingehaald heeft, gekomen is. Hij, die meer punten wint dan 63 moet, zooveel nummers achteruit gaan als hij eenheden boven 63 telt. Men moet juist het getal 63 maken, zonder meer, zonder min, om het spel te winnen.
-- 384 — 493
Hoepelen, Banden. Om te « hoepelen » of te « banden 2' hebben de kinders eenen « hoepel » of « band » noodig en eenen stevigen stok van eenen voet en half lang. Er zijn houten hoepels, gewoonlijk van oude biertonnen, en ook ijzeren. In de speelgoedwinkels verkoopt men er die van riet zijn gemaakt, doch van deze zullen wij niet spreken. De hoepel kan op verschillige manieren voortgedreven worden. 2 I
Fig. 71.
1° Men doet den hoepel loopera door er gedurig met den stok op te slaan. 2° Bij middel van koorden bindt men eenen ring in het middenpunt van den hoepel en den stok in den ring stekende, drijft men den band vooruit. 30 Aan het eene einde van den stok is een klein dweershoutje bevestigd, en dit dweershoutje van achter tegen den hoepel houdende stuwt men dezen vooruit. 4° Aan het uiteinde van den stok is een ring, waarin de hoepel schuift, die dan voortgeduwd wordt. Dit geldt slechts voor hoepels die van eene ronde, ijzeren baar zijn gemaakt. Aan den linkerkant van den hoepel bindt men soms bellekens of schijvekens blik luts (i) en slap
(I) Slap.
3 85 — op elkander genageld en zoo hoort men ze van verre afkomen BEMERKINGEN. --
Vermeld bij Hoffm.; Hor.
Belg., VI, blz. 18I.
494 Den ring doen rollen. Men bindt de twee einden eener koord aaneen, en stropt ze dan aan de beide beenen ietwat onder de knie. Men neemt eenen ring; brengt hem tusschen de beenen en tusschen de twee koorden; windt hem in de koorden en spant deze, door de beenen te verwijderen; laat men nu den ring los, de koord zal zich ontwinden en de ring, die daardoor eene draaiende beweging bekomen heeft, zal pijlsnel voorwaarts schieten en langs den grond bijzen (I). Twee knapen, op zekeren afstand, rechtover elkander staande, vermaken zich met den ring beurtelings naar malkander te doen rollen. Soms is er één ring; soms zijn er twee ringen, voor elke speler één in 't werk.
493 Fluitje. De spelende kinders, waarvan twee of drie elk een fluitje hebben zijn in eene ronde gezeten. Hij die er aan is staat in het midden van den kring. Zij die een fluitje hebben schuifelen er op en werpen het rap naar eenen anderen speler die, er op gefloten hebbende, het op zijne beurt voortgeeft. (I) Loopen, rollen.
I{iside' s& leii uit Vlaamsch Bayté. —11
2g
— 386 -Kan deze die er aan is een speler betrapen die in bezit is van het fluitje, hij is verlost en de betrapte gaat in het midden van den kring staan.
496 De Pop. Zou er wel een speeltuig zijn dat door de meisjeswereld meer gegeerd en begeerd wordt dan de pop? Bij edel en onedel, bij arm, bij rijk, overal is de pop te huis, overal is zij de lieveling. Bezie mij daar dit schamel meisje met hare pop van lapjes en versletene voddekens aaneengefaseld (I). Moeder had geen geld genoeg om eene van die mooie, mooie poppen, te koopen, die van op de toogbanken onzer groote winkels, hunne armen uitstekende, den voorbijganger schijnen toe te roepen : « Koop mij ! koop mij ! » Neen, moeder kan geene van die flinke poppen koopen met blozende wangen, blauwe oogen, zwarte wimpers, weligen haarbosch, en toch zal haar kind, en moet het, ook hare pop hebben. Zij neemt een versleten lapken goed, rolt het in een bolleken, bindt er een wit doeksken rond en de kop van de pop is gereed. Aan dien kop naait moeder een lapje gekleurde stoffe in vorm van een roksken en daar waar de schouders zouden moeten zijn, worden twee buizekens van katoen of eene andere stof bevestigd, en de pop is klaar. Zij is zoo schoon niet als de poppen uit de winkels ; zij is niet naar de laatste mode gekleed; zij
(t) Aaneenfaselen ..—. -Aaneenflansen.
-- 3 8 7 --
kan niet piepen ; zij kan hare oogjes niet toedoen om te slapen, want zij heeft er geen, en toch is het kleine, schamele meisje over van geluk met het geschenk van moeder. Zij neemt de pop op haren schoot en douwt : zij legt haar te slapen; zij spreekt haar aan, vermaant ze, leert ze, bestraft ze; zij handelt er mede zooals zij moeder ziet doen met het kleine zusje en alsof er leven en gevoel zate in dit samennaaisel van oude lapjes en voldekens. Uren en uren houdt het meisje zich met hare pop bezig en komt deze eindelijk toch te vervelen, dan wordt ze in eenen hoek of eenen kant gegooid, om wat later er weder uitgehaald, gestreeld en gestreken, gepaluft (i) en geliefkoosd te worden.
497 Waterslag. Neem een tinnen of looden of blikken pijpken, gansch in den vorm der kalken pijpjes van eenen cent, waaruit het werkvolk rookt. Boor in den steert of steel een gatje; doe water in het pijpje, en sluit den kop met een dekselken. Blaas in den steel, zooals men blaast op een schuifelet en gij zult eene reeks helderklinkende noten voortbrengen, zooals men soms uit den gorgel van den nachtegaal waarnemen kan en die men « waterslag 2 heet, welken naam men heeft overgebracht op het werktuigje, dat die toones nabootst. (I) Paluffen = Lief kozen.
— 388 — 498
Zeepblazekens maken. De jongens nemen een kommeken waarin zij water doen met zwarte zeep doormengeld. Met eene pijp of een stroohalm doppen zij in de zeeploog, en blazen stillekens door het buisje, aan wiens uiteinde er eene zeepblaas ontstaat, waarin de teederste en helderste kleuren wiemelen. Die « blazen » van den stroohalm losgemaakt drijven in de lucht tot vermaak der knapenschap, die door blazen en wuifen met klak of zakdoek ze hooger en hooger doen stijgen, totdat zij bersten of openklakken en ons den korten duur van ons bestaan en de nietigheid en ijdelheid van de wereld komen voor oogen stellen.
499 Pluimken blazen. Een klein donzen pluimken wordt in de hoogte geworpen, men blaast er achter en slaat er naar met zakdoeken en klakken opdat het hoog in de lucht zoude stijgen. En het pluimken stijgt soms traag en langzaam, of door een windje opgezweept, schiet het recht in de hoogte en draait en zwaait en zwiert door de bewonderende kinderoogen vervolgd in zijne wispelturige vaart. Hoe preusch is het kind wiens pluimken het hoogste stijgt of het verste reist.
— 389 —
300 Steeksantjes. Waaiers en blaaiers. Het zijn bladen papier waarop een kinderverdichtsel verbeeld staat in i 2 of i 6 printjes, grof geteekend en geschilderd, de historie van « Duimken » of van « Roókapje ,> of van « Barbebleu » enz. voorstellende. De jongens werpen « de waaiers en blaaiers » in den wind om ze in de lucht te zien zwierlen » (Naar
DE
Bo, West-Vlaanderen Idioticon).
Rinket. Raket. Kaatsnet. Het rinket wordt bijzonder gespeeld door de meisjes. Het is eene soort van netje in een ring van hout gespannen met eene handhaaf er aan. Een korfje waarin pluimkens steken, wordt ermede in de lucht geslagen, opgevangen en terug geslagen, terwijl men telt hoeveel slagen men geven kan zonder te missen, dat is, zonder dat het korfje ten gronde valt. BEMERKINGEN. — Bij Hadr. Junius, blz. 322, Rachette.
^o2 Stok in evenwicht. Neem eenen redelijken langen stok of pers; zet hem loodrecht met het eene einde op uwe hand, op uwen vinger, op uwe neus, op den top uwer schoen,
.` ^^ 9o
.^
en al zijne zwenkingen en bewegingen medemakende, belet hem te vallen. Die het langst den stok alzoo kan recht houden is baas der bende.
Noa Tooverboekje. Jantje gaat rond met zijn tooverboekje. Voor een « toeske ', dat is een klein griffelken of een knoopje, mag men het zien. Het zijn 2 stukjes kaartpapier, zoodanig vereenigd, dat, met eenen draai er aan te geven, men eene andere figuur bekomt. (Brugge.)
:3U4
Kleuterspaan. In een rolleken van blik, dat al beide einden toe is, stopt men eenige harde voorwerpen. Dat rolleken wordt op een stoksken bevestigd en slaat men er weg en weder mede, de voorwerpen zullen ' kleuteren » of « kluuteren ».
303
Kotteraar klinken. Maak een touwtje of koordeke vast aan uwe twee wijsvingers. Steek die dan in uwe ooren, maar hang eerst eenen kotteraar of poke aan het touwtje.
_391_ Doe nu de kotteraar tegen de roede van de stoof, of de sporte van eenen stoel slaan, en gij zult het geluid van eene klok hooren.
306 Wiep-slaan. Up een vierkantig stokje van eene halve span lang, « wiep » genaamd, staat aan den eenen kant het getal ioo, aan den anderen kant het getal 5o, aan den derden het getal 25, en aan den vierden het woord « wiep », of bij verkorting de letter W; dit stokje wordt boven op eene rechtstaande staak gelegd en dan met eenen kluppel in de lucht geslegen, juist gelijk men een « anderwat » (i) slaat, en volgens dat het ten gronde neervalt met het getal ioo, 5o, 25; ofwel is het de W, men verliest. Het wiep-slaan heeft veel gelijkenis met het anderwatten. (Naar DE Bo.)
.N'07
Boerhavezeven. Boerhafzeven. Boerhazeven. « Rinkelboom, soort van breeden hoepel met een vel overspannen, en rondom met belletjes of rinkeltjes omhangen, somtijds ook met roode, en groene of gele linten gepaleerd (2).
(1) Anderwat = Gres = Elje. (2) Fr. Tambour de basque.
---392— Op Sinte-Annedag zouden de jongens geene leute hebben, hadden ze geene boerhavezeven om gerucht te maken. 't Geluid van 't boerhavezeven is in 't klein, dat van eene bomtromme met schellebellekens. » (Naar DE Bo, Vlaanderen.)
vi«s
Blindepot. Men hangt eenen aarden pot vol grijmsel of schouwroet aan een koord. De spelers geblinddoekt, gaan elk op zijne beurt, al slaan met eenen stok in de ruimte, totdat iemand den pot treft, die in stukken nederstuift. (Vlaanderen.)
Sporrewaan. Sporwaan. Sperrewaan. Sperwaan. Sparwaan. Een c sporrewaan » is een kinderspeeltuig dat eenigzins te vergelijken is met den top en de drilnoot. Het bestaat uit een ijzeren spil met eenen houten appel vol kertels ; die spil omwindt men met een touwtje en stelt het zoo omwonden in het gat van een stukje hout, dat men in de linkerhand houdt; dan trekt men met de rechterhand krachtig aan het touwtje : de spil springt al draaiende uit het hout, en valt op den vloer, waar zij, nog gedurig wentelende en tonkende, op rondloopt. (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)
r. 393 _ 3 10
Leithoorn. Speeltuig bestaande uit eene rij bijeengevoegde rietpijpen, die men beurtelings over den mond schuift om er op te blazen. (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)
ï l1 Tooveraartje. Toovereerke. Een klein postuurke van 't merg van vlierhout, met een stukje lood van onder, waardoor het altijd rechte rijst als men het omverwerpt. Elders gebruikt men wat klijte, of een nageltje in plaats van lood. (DE Bo, West-Vlaanderen, Idioticon.)
^i 1 2
Blind ei slaan. Iets meer dan een mannenhoogte, spant men eene koorde, waaraan men een vol ongekookt of een uitgeblazen ei hangt. De eerste mededinger wordt verblind en krijgt eenen pollepel in de hand. Nu moet hij, van eenen zekeren afstand, naar het ei gaan, en het trachten te verbrijzelen. Hij mag maar eens slaan ; dan is de beurt van eenen anderen. Men heeft het recht den afstand in stappen af te meten eer men verblind wordt.
-- 394 -Nla
Trompe. Boeretrompe. Een klein ijzeren gestel, dat de jongens deels (a) in den mond houden, en waaraan een veertje (b) a_ is dat zij met den rechterFig. 7 2. duim doen weg en weer gaan, om het te doen ronken. (Vlaanderen,)
LI
l4
Zonneken. Als het zonneken blijde in den blauwen hemel schijnt, gaat de knaap in de volle klaarte gaan staan, vóór eenen beschaduwden muur, het aangezicht naar de zon gekeerd, wier stralen hij in een stukje spiegelglas opvangt en tegen den muur doet terugkaatsen. Het spiegelglas in de hand bewegende, doet hij het a zonneken » op den muur dansen, terwijl de andere knapen langs den muur heen en weer, op en nederspringende den weerglans der zon op den muur trachten te grijpen.
XVII.
Spelen niet bevende dieren. Vele der spelen die hier volgen schrijven wij met tegenzin neder, omdat zij wreed en barbaarsch zijn. Onze wensch ware dat de kinderen nooit hun vermaak of verzet zochten in het plagen en martelen van arme dieren. Honderden en honderden spelen zijn er die meer aangename leute en genoegen verschaffen kunnen aan onze knapenschap, dan er te vinden is in het mishandelen en verminken van dieren die, al hebben zij geene rede, toch ook voelen en lijden kunnen, en ook schepselen Gods zijn. Knapen, hebt medelijden met de dieren, gebruikt ze, doch misbruikt ze niet.
313 Puiden opblazen. Boos zijn de knapen, die eenen puit of kikvorsch nemen, door zijnen aars een stroohalmpje stekende, waarin zij blazen, het arme dier doen zwellen, dat het staat om te bersten en het dan in dien staat laten voortspringen.
-- 396 -
ii6
Vliegen de vlerken aftrekken. Men vangt vliegen, trekt ze de vlerken of vleugels af en laat de arme diertjes dan loopen. Hardvochtig is het kind dat daar zijn vermaak in schept.
N1
7
Vliegen in de kooi. De kinders nemen een klein, klein bakje (i), waarvan de opene zijde verstopt is door ijzeren draadjes, die dicht bij elkander liggen. Zij vangen vliegen, en een ijzeren draadje uitnemende, dat zij naderhand herplaatsen, steken zij hunne gevangenen in het bakje. Hebben zij alzoo een aantal vliegen, dan gaan zij rond om aan de andere kinders al lachen en greten te vragen of zij geene « vogelkens » willen koopen.
Peerdshaar. Het peerd heeft schoone, lange, sterke haren in zijnen steent. De kinderen omzichtig naderende, grijpen twee drie dier langste haren vast en trekken ze uit. Zij vergaderen de kortste haren in Bene stresse (t) Twee ronde schijvekens van een kolk, door spelden aaneengehouden dient ook voor kooitje
rat Fig. 73.
-- 397 —
of tres en overnokken (i) ze met de langste, alzoo een « horlogieketting » makende. Peerdshaar trekken is een zeer gevaarlijk spel.
3 10 Kraaivisch vangen. 's Zomers als de kleine beken bijna uitgedroogd zijn en slechts hier en daar nog plasselkens water bevatten, gaan de kinderen op zoek achter kraaivisch. KraaiviEch is een klein vischje van twee tot vijf centimeters lang, donker grijs, schier zwart op den rug, met een stekkertje op den rug gewapend. De gevangene vischjes worden in eenen kloef vol water gestopt en naar huis meegedaan, waar men ze in een glazen bokaal of in een ander vat zwemmen laat. Door de dood, ontsnappen de arme diertjes, na eenen dag of drie, aan hun gevang.
Met de kat spelen. Neem een redelijk grooten papieren zak; strop hem boven den kop uwer kat; bindt hem met een koordeken aan den hals toe en laat poesje maar loopen. Eerst zit de kat muizenstil, dan slaat zij den kop weg en weder, deinst achteruit, stoot tegen stoelen (I) Overvlechten,
—
39S —
en tafels, trekt en schart met de pooten, en maakt een waarlijk kluchtig vertoog. Indien gij de voorzorg genomen hadt van boven een gatje in den papieren zak te maken, waardoor de kat eenigzins zien kan, zoude de doening der kat nog koddiger geweest zijn. 's Winters, als gansch het huisgezin rond den warmen heerd is vergaderd, brengt dit spel de lachspieren der knorrigsten in beweging.
^i21
Met den hond spelen. Met hun hondje uitgaan; het aan een koordeken leggen en doen meêloopen ; het in een klein karreken, aan eenen rollewagen spannen, of een stuk hout of een anderen last doen trekken, dat doen de kinders geern. Wjstenhondje (r) doen « mooi staan n en « spreken » is ook algauw geleerd. Dat gaat zoo : Men neemt een goed brokje (suiker b. v.), men steekt het omhoog, roepende : — « Wijs/je, e bee je. » Wijstenhondje en moet het geen tweemaal gezeid zijn. 't Komt af, al wikkelsteertende, en springt op naar de brok. Jamaar, zoo gauw niet ! -- « Sta mooi! » — beveelt zijn jonge meester. Het hondje staat recht op zijn' twee achterpooten. « Sj5reekt! » -- zoo luidt het tweede gebod. Het hondje bast : « bauw! bauw! » -- « Luider ! » — « Wauwwauw ! Wauwwauw ! » -- « Daar! » — De brok wordt gesmeten. 't Hondje snapt ze op in 't vallen en vlucht ermeê weg. Wat de kinders nog kunnen is 't Hondje plagen. (t) Algemeene hondennaam.
—399— Zie, daar ligt « Turk » aan een been te knagen. Zijn rneesterken nadert, reikt « van verre-n aan » de hand en bedreigt : « 'k Ga jou beentje j5akken.... bcen je takken! » -- Ja, maar op dit kapittel is de hond niet gezind om te schertsen. Hoor hem nijdig grollen ! Hoe nader de hand komt, hoe « kwader ! » Zwicht u, meesterken, en 'n waagt uw handje niet te verre! Ge zoudt « en bete » of « nen snouw » krijgen ! Want, als de hond aan een been knaagt, dan en kent hij zijnen meester niet meer. Geen wonder of zegt het volk, sprekende van eenen gierigaard. « Hij houdt aan zijn geld, lijk nen hond aan zijn been ». Doch het leutigst van al is nog « '1 hondje oftjagen » of « aaltor je » doen doen. Dat is de « wikkel » (i) én van hond, én van meester. Beide gaan op wandel. Meester raapt een steentjen van den grond, stuwt er op, toont het aan zijnen hond en ruischt dien op, zeggende : « Kzjkt! Kijkt! e beestje ! » En de hond opspringen en bassen ! Het steentje wordt wijd weggegooid, en de hond in vliegende vlucht er achter, zoo geweldig dat hij, « holderkabolder » wel vier vijf stappen verder rolt dan waar 't steentje gebleven is. Hij , snuffelt wat rond, doch komt algauw wederom naar zijn baasken geloopen om « nog e beestje! » Dat is echt hondenspel of 'k en ken er niets van. Kan het hondje dan nog in eenen hoek staan, door de handen wippen, een tuimelboom maken en meer andere kunstjes, dan is het der kinderen liefling en krijgt menig goed beetje en lekkernij tot belooning voor het vermaak en verzet, dat het zijne kleine m eesters verschaft. (Gheiuwe.)
(t) Geerne doen.
--- 400 —
:i2:'
Horlogetikker. Bij 't eindigen van den zomer, of rond dien tijd, verpoppen de rupsen. Wanneer de kinderen zulke poppen vinden, nemen zij ze bij het dikste einde vast en duwen den steert zachtjes naar omhoog. Wanneer de steert losgelaten wordt, herneemt hij ras zijnen vorigen stand. Die oefening wordt verscheidene malen achtereen herhaald en dat noemt men c horlogetikkcn ». De pop heet een « horlogetikker ».
3
^s ^^ .^.^^
Knikkertje. Wippertje. Er bestaat een klein zwart kerfdiertje, van zoo iets van eenen centimeter en half lang, met schildvleugels, en dat over den grond kruipt. De kinderen, als zij het diertje gewaar worden, leggen het op den rug. Het diertje dan, na wat gerust gelegen te hebben, soms aanstonds zelfs, trekt den kop in den nek, spant zijn lijf straf en strak en rispe!..... het wipt tien tot twaalf centimeters hoog en valt op zijne pootjes terug. Tien, twintig maal wordt het spel hernomen, en de kinderen in eenen kring op de knieën gezeten, de hoofden te zamen gesteken, loeren en kijken op het arme diertje, en juichen telkens het opwipt.
--
401 `.-
324 Bieën tergen. Een nest wilde bieën of wespen is gevonden, ginder achter den graskant, bij de elzenhaag. Ziet ge daar, die bende knapen afkomen. Ze breken uit de elzenhage, elk eenen tak af en laten er de bladeren aan. Nu naderen zij het nest; de stoutsten van voren; dichter en dichter dringt het troepje; eenigen blijven reeds achter en staan van ver aan te kijken; nog vier stappen en men is aan het nest; de bieën gonzen over en weder, kruipen in en uit hun nest ; een der knapen springt toe, danst drie, vier malen op het nest en vlucht, en al de maten vluchten mede, met hunnen tak wild rond zich slaande om de getergde bieën af te weren. Weder nadert het groepje; de bieën zwermen wild rond hun nest ; de knapen naderen, naderen nog; de bieën gonzen rond hunne ooren, de tergers slaan met hunne takken en a spotteren » (i) voorbij. Nog wel twintig malen zal het groepje over en weder loopen ; de stoutsten zullen nog wel op het nest gaan dansen, of met stokken er op gaan slaan; 't kan wel gebeuren dat hier en daar een a oei » of « aai » roept door 't venijnig straal der grammoedige bie geraakt. En na uren en uren de bietjes te hebben geplaagd, misschien een vuurtje op hun nest te hebben ontstoken of de aarde er boven en er rond te hebben omwoeld, zal het troepje knapen, de takken zwaaiend, al kakelen en lawijd maken huiswaarts keeren.
(r) IJlen.
ICtnderstelen utt Vlaamsch Be Igté. —11
26
-402--
En boffen en stoffen zullen de stoutsten doen en zeggen en herzeggen : « Ik heb er drie maal opgedansd », en « ik, ik, heb er met den stok op geslagen », en < ik, ik heb dit of dat gedaan v, .
323 Vogels rooven. Vogelnesten zoeken, vogelnesten vinden, vogels rooven, dat, ja, dat alleen, en anders niet, zit in hoofd en hert van sommige knapen. Huis en school, werk en leering ; ja, eten en drinken, 't wordt al vergeten, 't wordt al ontloopen voor de vogeljacht. Geen nestje langs haag of kant, op boom of in veld, hoe slim gedoken, hoe wel verborgen ook, ontsnapt aan hunnen scherpen blik. En 't nestje eens gevonden, zal dagelijks bezocht worden en de eitjes geteld, en de jongskens beschouwd, en de arme diertjes « vlugge » geworden aan hun nestje onttrokken, om in een nauw kooitje opgesloten te worden. Arme onnoozele diertjes, wat zijt ge te beklagen ! Daar zullen zij twintig maal daags uitgenomen worden, den bek opengepraamd en vol brood gestopt; zij zullen, hunne vlerkjes gekort of toegebonden, in de hoogte geworpen worden, om pijnlijk op den grond neer te storten. Zij zullen gemarteld en afgebeuld worden totdat zij van ellende en gebrek, jammerlijk aan hun einde zullen komen.
..._ 403 _ 1326
Eierssnoer. Niet altijd laten de kinders de vogels broeden die ze vinden. Zeer dikwijls rooven zij de nestjes, van zoo het eiergetal volledig is, soms nog eerder. De eiers worden met eene naald doorboord; de inhoud in eene kom uitgeblazen, op de stoof gezet en opgeëten; de ledige schalen aan een draadje of snoer geregen tot een « eierssnoer en in den hoek van den heerel gehangen.
327 Vogeltrape. Slagijzer. De volgeltrape is een gestel van twee ijzeren draden gevormd, die elk tot eene halve ronde zijn gebogen, waarvan eene beweegbaar is en aan eene veer verbonden, die haar met de andere .. __...^ - halve ronde kan doen te zamen slaan (a). De beweegbare Fig. 74 . halve ronde wordt platgebogen en in dien stand gehouden door een klein ijzerendraadje, waarop een stukje brood wordt bevestigd. De trape, behalve het brood, wordt lichtjes met zand bedekt. Pikt een vogel aan het brood, het ijzeren draadje,
dat zeer fijn staat, beweegt, lost de halve ronde, die,
— 404 — door de veer aangetrokken, toeslaat en de vogel is met den hals in het « slagijzer » gevangen. Soms krijgt de vogel den slag slechts op kop of bek, en rolt dan meest bedwelmd op den grond, en eer hij bekomt, zoo hij niet dood geslagen wierd, is hij in de handen van den hardvochtigen vanger.
328 Vogelvalle. 's Winters gebruikt men dikwijls, in plaats van eene « traap » eene « valle » om vogels te vangen. De sneeuw wordt weggevaagd, en de grond wat uitgenomen, zoodat er eene kleine vierkante laagte gevormd wordt, van 40 tot 5o centimeters zijde. Op den achterboord der laagte wordt eene plank schuins gezet, die met haar bovensten kant op een stokje rust, dat op den voorboord der laagte op den grond steunt. Aan het stokje is een fijn koordeken, dat strekt tot in den schuilhoek waar de « vogelvanger » zit. Onder de plank wordt er brood, graan, enz., gestrooid. Komt er een vogel af, en door den nood gedreven, waagt hij zich onder de plank, dan trekt de vogelvanger aan het koordeken, en de stok springt weg, en de plank valt neder en het arme diertje is gevangen.
— 405 — X29
Meikevers. Meulenaars. Ronkers. 't Is meiavond en het weder is zoet. Ronkend en zonnend schrijven de meikevers hunne kromme kringen door de lucht. Kommerloos en zonder zorgen gonzen ze door 't korte leven, genietende de gulden vrijheid en de zoetheid en zachtheid des meienavonds. Meikever! Meikever! achtloos ding, vreest gij den sluwen vanger niet? Zie ! binst gij uwe kromme pootjes rond dit uitstekend takje haakt, uwe vleugels intrekt en uwe schilden platlegt, nadert behoedzaam eene kinderhand, die op uwe vrijheid, misschien wel op uw leven uit is. Keverken! keverken, vlucht! Doch de meikever hoort niet, noch vlucht ; en de opengespreide hand nadert en nadert, grijpt toe en de kever zit gevangen. Keverken! keverken, waar is nu uwe vrijheid; waar is nu uw vreugd? En 't knaapken, dat het keverken ving, vervolgt zijnen vangtocht. Daar komt een snorrende kever op hem af; het grijpt zijne klak of het grijpt zijnen zakdoek, en slaat het arme diertje in den grond, en maakt er zich meester van. En de kleine jager met zijne maten, vervolgt zijnen strooptocht, nu eens spoedend, dan vertragend; verder loopend, later gaande ; immer de kevers en hunne kromme vlucht in de ooge, immer hun gesnor in de ooren ; immer belust op pakken en grijpen. En de avond valt en 't wordt duister, en de vangers trekken met hunne « meulenaars 3. (i) naar (i) Meikevers. -- Ruilen, te Gheluwe.
--- 406 — huis. Daar wordt het dozeke opengedaan, en de vangste geteld. Daar zijn er met dubbele kammetjes aan de kleine voelhoorns en wier schilden als met meel zijn bestoven : 't zijn de c bakkers » ; daar zijn er effene bruine met grootere voelhoorns : dit zijn de « keuningen » (I). En c bakkers » en « keuningen » worden hoop over 'hoop in de doos gesteken, met wat versche bladeren voor voedsel, en aan kant gezet tot morgen. En als morgen is gekomen, worden de arme diertjes, eenen draad aan den poot gebonden, of wreeder nog, eenen draad door den steert geboord, op tafel of grond gezet, opdat zij loopen zouden en vliegen. Wat al pijnen, wat al martelingen moeten de ellendige kevers niet ontstaan. Loopen ze niet, men duwt op hunne pooten; vliegen ze niet, men draait ze, aan den draad hangende, onbermhertig rond in de lucht; vliegen zij, men neemt den draad dicht bij het steertje vast zoodanig dat de arme lijders bont recht staan, en met de vlerken slaande, gonzen en ronken, en dat noemt men « preken ». Verders moeten zij kleine lasten, aan den draad gebonden, voorttrekken, op stokjes en huweltjes klimmen; loopen om ter rapst. Nog worden zij in eenen hoop zand gestopt opdat zij boren zouden. Arme diertjes ! wat hebt gij te lijden en af te zien van uwe meedoogenlooze beulen. BEMERKINGEN. -- 1° Meulenaars vangt men best met een netzakje, zooals voor de « vlinderjacht » is beschreven.
(r) Koningen.
-- 407 —
20 De buitenkinders vangen « meulenaars » om aan de stedelingen te verkoopen. In 't begin, kosten twee « meulenaars » eenen cent; later krijgt men er 4, 6, ja 8 en meer voor dezelfde som. ••••••■ • ■■• ■
^30 Onze-lievrouwen-beestj e. Als de kinders een lievrouwen-beestje gevangen hebben, zetten zij het vrij op de hand, en zingen : Lievrouwken lievrouwken gaat vliegen moeder is dood vader is dood. Jezuken zal u wiegen ! (Beverino.) of :
Molentandje gank vlege! De vader en de moeder es dood : Os Leven Heerke zal dich wegen Os Leêvrouke zal dich papke yen-en Mólentándj e gank vlege. (Weert.) ('t Daghet in den Oosten.)
331 Slekiledje. Als de kinders een slekhuis gevonden hebben, gaan ze aan 't zingen :
408 -
I32H.I32II Hoorn-man,
(12.1
i
uit! Kruip maar uit ! 't e'
10
beu - t're.
I 3 3 I 13 mor - gen
ver- sche
1 (Gheluwe.)
11333322153222132222
Slek-ke slek-ke steek jen oo- ren uit Je ga mor-gen beu-ter en
1
brood ên (i).
ofwel 1133113131313333
Slek-ke, slek-ke(n) ha - ne komt uit komt uit met e beet-je
3333335•'1 pe- per en e beet- je zout.
332 Horlogiewerk. De wreede knapen! zij vinden hun verzet in de pooten van eenen « kobbelangpoot » (2) uit te trekken, en die te zien spertelen. Dat is « horlogiewerk. »... (Brugge en omstreken.)
(I) Hebben. (2) Eene spin met lange pooten.
XVIII.
KLEINKINDERSSPEI.EN. 333 'k Maak mijn beddeken. Ge neemt een handje van 't kind en legt het, met den palm omhoog, op uwe linkere hand ; ge slaat met uwe rechtere hand op 't kind zijn handje, en laat uwe streelende hand afglijden, zeggende telkenmaal met een slepend toontje : « 'k Make mij' beddege, 'k schudde mij' strooige, 'k legge mij' lakentje, en 'k vinde daar e kleé kleé vlooige! » De laatste reek uitsprekende doet men, op 't handje van het kind, met duim en wijsvinger knepen, alsof men naar die lastige diertjes greep. Dit veroorzaakt een kitteling, die het kindje doet lachen en vragen om... « nog e keer ! » (Gheluwe.)
-- 4 10 — 334 Ik koop een land. Men slaat op de hand van het kind, alsof men eenen koop toesloeg, en men zegt « 'k Koope e land; 'k koope e zand; 'k koope e peerd; 'k koope en koe en e kleen kleen levertje toe! » Terwijl men de laatste reek zegt, kittelt men in het handje van het kind. (Geh. te Thorhout.)
333 Mag ik een trapken hooger gaan. Jantje zet zijn uitgesteken wijsvinger op 't hert van zijn zusterkeu Mietje, vragende : « Ma' 'k e trapken hooger gaan? Mietje (knikkende). -- « Ja g'. J. — (Zijnen vinger wat hooger zettende.) Ma"k nog e trapken hooger gaan? M. — Ja g'. J. — Ma' 'k nog e trapken hooger gaan? M. — Ja g'. jantje aan de kin van Mietje gekomen zijnde. — Ma' 'k over 't dijkske springen? M. — Ja g'. J. — Gaat het hondje nie' bijten? M. Neen 't.
...... 4 1 I ......
J. -- Gaat het katje niet klauwen ? M. — Neen 't. J. — Ma' 'k e keer in 't kapellege terten (1)? M. — Ja g'. Jantje steekt zijnen vinger in Mietjes mond. J. -- Ma' 'k e keer aan 't bellege trekken? M.—Ja g'. Jantje trekt en schudt aan Mietjes neus. J. — Beling! beling! beling! 't Gebeurt dat onderwege, 'het hondje bijt, spijts Mietjes beloven; en dat Jantje niet droogshands blijft aan de bel trekken. (Gheluwe.)
336 Bakker-brouwer. Dit spel wordt gespeeld met twee, drie of meer. Vader legt zijn rechter hand op zijne knie zeggende : « Bakker! » Jantje legt zijne rechter hand op vaders hand, zeggende : « Brouwer ! » Mietje legt hare rechte hand op Jantjes, zeggende ; « Bakker! » Vader, zijne linker hand op Mietjes leggende, zegt : « Brouwer! » Jantje, zijne linkerhand op vaders leggende zegt : « Bakker! » Mietje doet evenzoo, zeggende : « Brouwer! » Vader, zijne rechterhand van onder uittrekkende en boven leggende « Bakker! »
(t) Terten .— Treden,
- 412 --Jantje, en Mietje doen beurtelings ook zoo, zeggende : « Brouwer! » « Bakker!) en zoo voorts, altijd van langsom dapperder, tot het al dooreen loopt van handen die « kletsen » en monden die roepen : a Bakker! Brouwer! » Of zij leute hebben! (Gheluwe.)
337 Draf, draf, draf. Zijn kind op de knieën latende rijden, zegt de vader, eerst geheel langzaam en grof : « Draf, draf, draf, draf ! Zoo zag den ermen akkerman met zijn peerd'ken van achter aan »; en dan rapper en fel : rap en fijner van stem : « Ribbedibbedil zoo rijen de heeren Ribbedibbedil zoo rijen de heeren met de witte kleeren... Dan met eenen stoot staat hij stil en hij sluit zijn rijmken met te zeggen... « aan ».
33s Alzoo rijden de boeren. Men laat het kind peerdje rijden op de knie, wippende, traag en lomp zoo een boerenpeerd loopt, en men zegt : « 'Alzoo rij'en de boeren, de boeren, de boeren, de boeren, de boeren... »
— 413 —
Dan rap en kort wippende : « Alzóo rijen d'héeren, d'héeren, d'héeren, d'héeren, d'héeren, d'héeren, d'héeren... » Eindelijk, hoog en rap wippende : K A'lzoo rij'en de máskadétters, de máskadétters, de máskadétters, de máskadétters.... » (Thourout.)
^39 Ju, te Kalle ronde (I). (Zie Zangspelen blz. 36o en volgende.)
Als de kleine op de knieën te peerde zaten. ging het vroeger van : Ju, te Kalle ronde, Van hier naar Derremonde Van Derremonde naar Brussel En ons Janneken is zoo snel ! » (Uit Volk en Taal.)
340 Jutekowe. Op de knieën rijdende :
Jutekowe! peerdje! naar Rysel om een steertje wilt het peerdje zeerder loopen 'k zal 't een maatje haver koopen ! Jute..jute -jute -kow!
(I) Knieliedeken.
341 Juteko. Op de knieën rijdende : Juteko, te peerde rijen 't Avond ga me naar Thorhout rijen Van Thorhout naar Nieupoort Daar eten de kindjes wittebrood Wittebrood van zoete melk Luidt de klokke van Gheluwvelt Drie perreges (i) aan e sleê. Luidt de klokke van Moorseleê Hoogeleê is tiendevrïj : Het mager Gits dat ligt er bij Roozebeke is zuiver in zand Langmerck is goê korenland Merchem is 't zoetendal Al wat er komt, het blijft er al. (Merchtem).
342 Juteko, te peeretje (2). Op de knieën rijdende : « Juteko, te peeretje Te Bassel om a steeretje (3) 't Yper om azijl.
Isser t'Yper geene, Goat van doa noa Meenen
(I) Peerdekens. (2) Peerdeken. (3) Sterreken.
— 415 —•
Ist-et te Meenen goedkoop Brynckt er meê fe (i) zes stoop. Peeretje, wei je (2) wat zeere goan loopen 'k Za' je (3) a bakje vul haver koopen. 't Peeretje liep den drijf den draf En 't en hadde moar a bakje vul kaf. (Fr. Vlaanderen en W.-V.)
Z143 Jui, jui, peerdjen! De kinders op de knieën latende rijden : « Jui, jui peerdjen! 't Menneken noem een geerdjen 't Menneken oet een hazelnoot Jui, jui! peerdje voort. Dan komen al die heeren Met hunne beste kleeren ; Dan komen al die jufferkes Met hunne beste kufferkes Dan kumt ook 't akkermanneken. Met zijn peerdje aan zijn henneken Javok, javok, javok. Draf, draf, draf, Morgen is het zondag. (Diepenbeek.)
(t) Vijf. (2) Wilt ge. (3) Ik zal u.
— 416 —
i ál4 Jutekowe ! perretje (I). Als de kinders op vaders knie rijden : Jutekowe! perretje naar Roeselare sterretje van huizewaart om meel. Wa' gaan we da' perretje geven? We gaan da' perretje doen beslaan, En er mee na' Thourout gaan; van Thourout naar St. Andries. Perretje, die den hoorn blies. 'k En ha' maar vijf pond groote en 'k moest er mee gaan koopen een vijfgeblomde blindepeerd; 't en ha' noch kop, noch steert, (Veldeghem.)
343 Het keuntje 01. Op de knie latende rijden Het keuntje most gaan reizen ver na' Lamperdeizen, Maar als het keuntje daar kwam, de kat zat bij het viergespan; de muis die vaagde 't huis, en de musschen droegen 't mul uit. Voor hunne vleugels 't zijn al te gare leugens. (Veldeghem.) (t) Peerdeken. (2) Keuntje — Konijntje.
-- 417 -3 46
Hup! peerdje mede. Om op de knie te laten rijden : Hup! peerdje mole De koster zit op 't vole Pastoor zit op die bontekoe Zoë rije we naë de mële toe. Hup, hup; peerdje draf. Morgen is het zondag. Dan komen die biëre met die bonte kliëre Dan komen die vrouwe mit die bonte mouwe Dan kump den akkerman mit zijn peerdjen achteran Hup, hup, peerdje draf! morgen is het zondag! (Venloo.) (Uit « 't Dagliet in den Oosten ».)
Gang naar de mert. Te Asch, in de Kempen, pakt de troetelende moeder, het handje van haar kind, en er viermaal op slaande, en er éénen keer in krevelende, schikt zij haar lievelingsken naar de merkt met deze vijf reekskes : Gang naar de mert... Koopt een koe... E stuk van de lever.... E stuk van de pens... Kriwellele wens.
Ktradersfieleta tatt Vlaamsch B, lgte — II
27
_- 418 De maat schokkende met de knie, waarop haar kindje gezeten is, zegt zij : Djou, Djou, meulen. De koster zat op 't veulen de pastoor zat op de bontekoe en zoo reen ze naar de meulen toe. ('t Daghel.)
34s Slaphandje. Slakken) handje. Ge neemt het kind bij den arm, tusschen pols en elleboog, zeggende : of :
« Slaphandje! » « Slappen handje! »
Terzelvertijd moet het kind zijn handje slap laten, zoodanig, dat al de bewegingen, die gij met zijnen arm doet, eenen zwaai van 't handje veroorzaken. Dan begint de leute. Het handje zwaait gestadig op en neer totdat het, door eenen vluggen ruk aan het armken, terecht komt op de wang van deze die 't armken vasthoudt of van eenen toeschouwer, --• dit tot groot vermaak van 't kind, — of op de tafel, -- dan vermindert de leute — of... op de wang van 't kind zelve. Dan is het de beurt aan de anderen om te lachen, en 't handje verliest van zijne slapheid. (Gheluwe.)
--419-349
Piep spelen. Piepbeu (i), Moeder of zuster staat achter eene deur of zoo iets, en c Piep ! » roept zij naar een kindje van twee drie jaar, en zij steekt eens rap het hoofd vooruit om het aanstonds weer in te trekken. 't Kindje komt toegeloopen, en lachen dat het doet, lijk eene paptaarte, als 't er in gelukt (!) moeder te vinden. 't En duurt niet lang of het kindje doet ook al eens piep » met moeder of zuster; en dat is zijn wikkel (2) als moeder of zuster willen mêedoen, en het komen pakken bachten de tafel, bachten de mande!... Lachende wordt het in de hoogte gesteken, geschud en « bepieperd!... »
330 Wiegeliedekens. (Zie blz. 352). A. Nina kin'ke (3) 't papke steet in 't spin'ke (4) Als de ander kinder spelen gaan dan moet ik achter de wiege staan. Hoe gaat de wieg? Krik, krak. Slaap da lieve kleinde poepzak. (Val-Meer.) (I) Kiekeboe spelen, bij Weil. -- Iïoaukou doen, te Gheluwe. (2) Verzet = Vermaak. (3) Kindeken. (4) Spindeken, schapraai, dres. Zie BOHME.
--
420 -B.
Slaap, kinneke, slaap! Do(o) boète lip ei schaop. Dat hèt zoo'n witte vootjes Het drinkt die melk zoo zootjes Het hèt zoo'n witte wol wol. En 't drinkt zijn buiksche vol, (Venloo.) (Uit «
't Daghei in den Oosten.
»)
331 Snup. Een kind bij de neus pakkende, houdt men de volgende tweespraak : Vraag. — Snup! Antw. — Achter den put! V. -- Hoeveel eier ? (I) A. Tien! V. — Welk is voor mij? A. -- 't Goed. Antwoord het kind « het kwaad », dat pitst ge tot het van pijn zal schreeuwen « 't Goed ». (Val-meer,) (Uit «
(t) Hebt gij er?
't Daghel in den Oosten. »)
--- .l 2 t ....,
332 Waar steekt de schaper, enz. Een kind stekt zijnen maat bij de twee ooren vast en voert met hem de volgende samenspraak : Vraag. — Waar steekt de schaper zijn leutere ? Antw. — Achter zijn' ooren. V. — Schuifel da' 'k het hoore. Men laat de ooren slechts dan los, wanneer het kind met den mond hoorbaar heeft gefloten. (St.-Andries.)
N33 Malen. Malenspel. Twee en twee, een knaap en een meisje, houden elkander bij de hand, en elkander plotseling loslatende, zoekt ieder dan weder met een ander een paar te maken. BEMERKINGEN. — Oud spel, vermeld bij Hoffmann von Fallersleven, Hor. Belg., VI, p. 181; Brant und Brautigam spielen, in Brabant.
334 Vingerdeuntjes. In de volgende rijmpjes wordt er eene samenspraak verdicht tusschen de vingers eener hand. Terwijl men het opzegt, neemt men van het kind dien vinger vast, die verondersteld wordt te spreken.
- 422 -
'k Schrijf het letterlijk af zooals het te St.-Andriesbij-Brugge in den tijd wierd, en, zeker nu nog, wordt opgezegd. Me gon gon slapen, zei Dumerloot. Me 'n en nog nie Beten, zei Lekkerpoot. Van waar gon me 't hol'n, zei Langerape Uit mortjes kelder, zei Korteknape, 'k (ion 't . zeggen, 'k gon 't zeggen, zei Kleenkernut. Hetgeen is Wij gaan gaan slapen, zei Duimerloot Wij en hebben nog niet geëten, zei Lekkerpoot, Van waar gaan wij 't halen, zei Langerape. Uit moertjes (moedertjes) kelder, zei Korteknape 'k Ga 't zeggen, 'k ga 't zeggen, zei Kleinkernut.
B. Ik ga slapen, zei Duimerloot. Ik heb nog niet geëten, zei Lekkerpoot. Waar gaan we 't krijgen, zei Langerakel? In moêrtjes schapra, zei Kortekrakel. 'k Ga 't klappen, zei Kleenkernuit! C.
Beddewaart, zei Duimerloot. 'k En èe nog niet gèten zei Lekkerpoot. Waar ga je 't halen, zei Langerake? Uit moertjes kelder zei Korteknape. 'k Ga 't klappen, 'k ga 't klappen, zei 't Kleintje.
D
•
Me gaan gaan slapen, zei Duimerloot. 'k En ei nog nie' geëten, zei Lekkerpoot. Wa' ga' me 't halen, zei Langerape. Bij Pietje Pek, zei Korteknape. 'k Ga 't klappen (2 maal) zei Klee-perluitje. (Thourout.)
— 423 — E. Duimelang had een koe gekocht. Johan had ze t'huis gebrocht. Langhals had ze gesteken. Finnefek had de worst gemaakt. En kleen Pinksken had ze heel opgeëten. F. Dumerling zag (zegde) : ik heb honger. Lekvink zag : ik heb dorst. Langeman : waar zullen we wat krijgen? Lochaan zag : in moeders schaapken (i); en Piebek riep : ik heb alles uitgeëten... (Moelingen.) Namen der vingers : Duimerling, Johan, langhals, finnepek, pinkske. (Zoneiven.) Dumerling, lekvink, langeman, lochaan, piebek. (Moelingen.) Eumken , oëmkesknaap, langeraat(k), fillefoo, (Dienst.) pinksken. Duimke, knaap, langenaap, pillepoot, pinksken. (Beringen.) Aap, knaap, langenaap, vingerlink, tiereliereling. (Merchtem.) Duimken, duimkensknaap, langeraap, pillepoot, (Antwerpen.) pinksken. Luizenkrake, potteveger, langelierboom, gouden(Antwerpen.) rink, pink.
(I) Schapraai.
— 424
Luskenknikker, botterliker, langelei, goldfinger, (Bremen-platduitsch.) lutjefinger. Lusschenknikker, putjenlikker, !angemeier, gol(Holstein -platduitsch.) devinger, lutjefinger. Duimerloot, lekkerpoot, langerake, pierlafluit, (Lichtervelde.) kleenkornut. Duimerloot, lekkerpoot, langerape, korteknape en (Gheluwe.) kleen perluutje. lluimerloot, lekkerpoot, langerakel, kortekrakel, kleen kernuit. Duimerloot, lekkerpoot, langerebbe, klieremach(Merchtem.) uit, kleen' kernuit.
Leugenvertellingske. -- Toe! moeder, zegt e keer e vertellingske! -Zoo vragen en smeeken de kleintjes. -- Ewel ja, zet maar julder ooren open!
« Ou 'k (i) in de ander weke naar Hazebrouksges ging, 't kam (2) daar e mannege uit zijn huis gegaan. 't Vroeg of ik koste dobbelen. — 'k Zeie van nin, maar 'k koste 't wal. 'k Ginge daar e bitje vodder (3) en 'k zage daar twee potten gald (4) staan. -- 'k En pakte ze niet, maar 'k meende 't wel.
(I) Als ik. (2) Kwam. (3) Verder. (4) Geld.
--
425 —
't Kochte daarmeê e blend peerd, zonder kop of zonder steert. — 'k Spronge er van vooren up en 'k vlooge er van achter of, maar 'k ree(d) wal (i). 'k Ree tot an Kallemandemoeiens-e-boogaard. — Kallemande moeie wos bezig mee rapzaad (2) haspen. – 'k Zei : « Kallemande-moeie,'t es mestdag! » -- « Dat 't ! » zei Kallemandemoeie. Ze dei mij up nen droogen mispelare kruipen om krieken te trekken. -- 't En stonden geen, maa' 'k vonde er wal. 'k Reê(d) tot 'an 't naastgelegen prochetje. 't Klopte daar 'an de messe en 'k ging naar die messe. 't Was daar nen elzene koster, nen beenen pasten en nen eekenen kapelaan. — Ze smeeten wuwater met kolsijsteen en musschebeen. 'k Kreege ne kolsijsteen up mijnen kop, dat de rok va' mij' gat vloog. 't Es geschied in 't jaar tjok, achtien honderd eekene knuisten, os de kolsije (3) van Harelbeke brandde. — Ze bluschten ze med en stesse strooi en klopten alarm up nen biebuik mee nen donk werk ! (Gheluwe.)
Leugenrijmken . Daar was een kat Van Attrafat Die brak heuren poot Van nood op nood. Daar kwam nen smid Van Vierlevit Die zette die poot weer in 't gelid, Is dit geenen aardigen smid, (I) Wel. (2) Raapzaad. (3) Kalsijde.
— 426 --
Mijn' kat is van de aarde gebeten Brengt ze naar mij 'k zal ze voor niet genezen, Met 't bloed van nen kei, 't Snot van nen mol, 't Vel van nen boeksparing Gestampt in een' glazen mortier, Gekookt in een wassen panneken. Leg het op een' wonde die niet open is, 't Zal op vier-en-twintig uren genezen zijn. Vrienden wilde weten waar ik woon ? Drie mijlen boven Baamis, Den wagen op zolder, De koei in den helzenkant, Den beerput in 't truweel. Dat is te zeggen : Meiskens, staat op! 't Zaute melk is gekookt, En ons Triene moei is gekomen. (Ryckevorsel.)
Declamatiestuk om voor kleene kinders op te zeggen. Het stuk moet met veel gebaren en stembuigingen geschieden. 'k Kame (i) da' geloopen, te pijken en te planken. (?) 't Kamen da' zoovele koetjes, peerdtjes, schaptjes ende janken, (?) mee mij' metjes mee, mee' mijn glazen patijntjes meê.
(i) Ik kwam.
427 —
(I) -- « Fijksge (2), ga je mee? -- Ja 'k. (3) — Fraai kind ! Zoete kind ! Die zij' vader en zij' moeder wel bemint. (4) De ingelkes gaan jou kommen halen, (5) mee twee gouden koralen (6) en, ...ne goudene' stoel, (7) snijp, snap, snoei! (8) Den hemel die gaat open ; (g) en d'halle die gaat toe! (Gheluwe.)
(i) Tot het kind sprekende, (2) Victoorke. (3) 't Kind streelende. (4) Omhoog wijzen. (s) 2 vingers opsteken. (6) Den EN wel declameeren. (7) De hand gaat weg en weder, (8) Lieflijk en omhoog wijzende. (g) Grof en omleege wijzende.
1IX.
PLAAGSPELEN.
Duiveltje smijten. Uit een lapje zwart of donkerverwig goed (i) wordt de schets van een duiveltje, een mannetje, een aapje, of gelijk welk andere gedaante gesneden, en langs den eenen kant met krijt uitgemaakt. Men werpt het « duiveltje » met den witgemaakten kant op den rug der medematen, die dan, zonder van iets te weten, voortloopen en door de kamaraden uitgelachen worden.
336 Alles aehterdoén. De klak van den eenen of den anderen sukkelaar, wordt zonder zijne wete met « grim », dat is schouwroet, zwart gemaakt.
(1) Stof.
— 4 2 9 429 -De poetsebakker schart (t) dan eenige speelvogels op, plaatst ze langs den muur, en zich van voren stellende, doet verscheidene gebaren, die gansch de bende nadoet. Op zekeren oogenblik wrijft hij met zijnen vinger eerst op zijne klak en daarna op zijne wang. Allen doen het gebaar na en de sukkel met zijne zwartgemaakte klak, teekent alzoo, zonder dat hij het weet, eene zwarte schreef op zijne wang. Van eene schreef komen er twee, drie; komen er op het voorhoofd, op de wangen, op de kin, onder de neus, enz. De makkers lachen dat ze schokken en de sukkel..... lacht mede!
Zwarte klak, Een grappenmaker maakt zijne klak met grim of schouwroet zwart, en met eenen medemakker truntende (2), uit leute vechtende, wrijft hij de zwart gemaakte klak in des makkers aangezicht. Ja, zonder oei of aai te zeggen, in 't voorbijloopen durft de grappenmaker ook met zijne klak in het aangezicht van eenen makker slaan. Of er gelachen wordt en of er gespot wordt met die verschgebakkene kolenbrander of morenjongens, hoeft er wel niet gezegd te worden.
(t) Opschat ten = Te zamen brengen. (2) Trunten = Onnoozel doen.
— 430 — 338
Van drie negen maken. Pierken trekt drie schreefkens op de tafel en vraagt, de omstaanders uitdagende : « Wie kan van drie negen maken ? » Nadat de omstaanders vruchteloos gepoogd hebben het raadsel op te lossen, slaat Pieterken met het platte van de hand op de drie schreef kens, zoodat zij op zijne hand afgeteekend staan en zegt : « dat is zes » en dan met het platte derzelf de hand op de wang van eenen der omstaanders slaande, zegt hij : « En dat is negen ! »
339 Kattevleesch. Met een stokje in de hand loopt een jongen rond bij zijne speelmaten, en overal waar hij handen bloot ziet, slaat hij er op, zeggende : « Duikt dat. 't is kattevleesch ! »
360 Lepeltje roeren. Frans heeft daarevens een nieuw spel geleerd; het heeft hem niets meer dan eenen fellen klop op het platte van zijn hand gekost, dat de plek er nog rood uitziet. Hij verlangt zijn hert uit, zoo begerig is 't, om het aangeleerde verder te verkoopes,
a.- 43' -Hij ziet daar eenen zijner makkers komen. Dat is gepast. « Jan, willen wij eens « lepeltje roeren », vraagt hij -- « Wat is dat? » 't Is zoo geestig; ik zal het u zoo goed leeren dat gij het nooit meer zult vergeten. Zie, steek uw hand uit, plat en open met den rug naar den grond ; goed zoo; zie wel toe; ik leg er nu dit stoksken op en roer. Inderdaad Frans draait zijn hand gedurig rond het stoksken, doet alsof hij roerde, gedurig zeggende en herhalende : roer, roer, roer.... Maar al met eens grijpt hij het stoksken vast, en eer de makker tijd heeft om te peinzen, krijgt hij eenen fermen slag van 't stoksken op zijne bloote hand, dat er eene roode streep in staat : dat is « lepeltje roeren », roept Frans, die al een einde toegezet is om aan de vuisten of aan de voeten van den bedrogen en verbitterden kameraad te ontsnappen. Als hij, die den lepel of den stok op de hand draagt, het spel kent, zal hij niet lang laten zeggen : roer, roer, roer..., maar zelf den lepel op de handen van den makker slaan dat 't kletst!
361 H anegevecht. Een zit, de beenen redelijk open, beide vuisten recht op de knieën. Een andere knielt op den grond met zijn hoofd diepe tusschen de beenen van den eerste en roept den haan nabootsende : « Kot-kot-kot-kot-kodèkot, »
43 2 -Aan « dèkot » heft hij schielijk zijn hoofd omhoog tusschen de vui s ten van den zittende heen, doch duikt, 'tzij aanstonds, 't zij na een tijdeken, weer naar beneden terwijl het gaat van : « kot-kot-kot-kot... ». De zittende, terwijl het hoofd van den tweede op of nedergaat, slaat de vuisten te zamen, met het inzicht het hoofd te treffen, maar, 99 keer gin op ioo, mist hij zijnen slag; zijne vuisten botsen op rnalkander, en in plaats van zijnen maat, is 't hij zelf die de pijn te verdragen heeft. (Gheluwe.) ^62
Het Druppelken (1). « Pier-n-oom » vraagt aan zijn klein neefken : — Moe-je nen dreupel ein ? (2) -- « Ja 'k ». — Welk een moet het zijn, nen zoeten of nen straven ? (3) -- « Nen zoeten », zegt Polke, die bij ondervinding weet, dat druppels krijgen pijn doet. Dan trekt Pier-oom Polke bij, doet hem staan tusschen zijne knieën, neemt Polkes kin tusschen duim en wijsvinger en gaat aan 't duwen. -- « Nog stra yer ? » vraagt oom. --«Ja!» — « Nog? » (oom duwt harder.) — « Oeie !'t is genoeg ! 't is genoeg » roept Polke en spertelt weg. Het heeft nen « druppel » gehad. (Gheluwe.) (i) Elders zegt men : « Boeresoep ». (2) Moet gij een druppelkeu hebben? (3) Straf = hard, sterk.
433 — NO3
Haver dragen. Bakten dragen. Iemand vraagt aan een zittend kind --- « Kun' j' haver dragen ? » -- « Ja 'k. » Dan vat men zijn knietje tusschen duim en wijsvinger en begint te duwen van langs om harder tot dat het « Oeie » roept. — Zie je wel ! G' en kunt geen haver dragen! Elders zegt men : ' Bakten dragen. (Gheluwe.)
304 Moet ge een appel hebben? Karel, oudere broeder van Jantje, vraagt : — « Jantje, moe je nen' appel ein? » - « 0! Ja'k, Karel! » Nu doet Karel zijne kaken (I) opzwellen, slaat er dan op met beide vuisten, en doet den zoogezeiden appel met eenen « po rn » in de lucht vliegen, en zegt, al wijzende naar omhoog : « Hij vliegt daar! » (Gheluwe.
305
Kijkt een keer omhoog. Leo aan Mietje : — « Kijkt e keer omhooge. »
(i) Wangen.
Kandez stelen uzi Vlaamsch b'^ lgré. — II
28
-- 434 —
Mietje kijkt, en Leo, fier als een dichter die een schoon rijm gevonden heeft, zegt : -- « De katte pist in joun ooge. » (Gheluwe.)
366 Kijkt een keer door de ruiten. Omhooge kijken en zal Mietje nu niet meer doen. Ze komt van schole, en is geleerd. Maar Leo heeft nog andere pijlen in zijnen koker. — « Kijkt e keer door de ruiten », zegt hij. Mietje kijkt nieuwsgierig door het venster. Dan laat Leo het wederrijm klinken : — « Jou' moeder gaat om stuiten ! » (Gheluwe.)
367 Kilo. « Wilt ge een « kilo » zegt Pier? En eer de gevraagde heeft kunnen antwoorden, heeft Pier hem reeds een dubbelen slag op het hoofd gegeven : den eersten slag met de hand en onmiddelijk daarop den tweeden met de elleboog van denzelfden arm. Men geeft de maten soms « kilos », zonder vragen of zeggen of spreken.
NOS Blaast hem uit. Men zet den top van den duim op het hoofd van eenen makker, en den duim latende gletsen (i) geeft men eenen slag met den vuist op het hoofd; (1) Glijden.
-435-waarna men den vuist, den duim recht in de hoogte uitgestoken, vóór het aangezicht van den makker brengt, zeggende : « Blaast hem uit! » Neemt de makker de poets goed op, dan blaast hij eens op den uitgestoken duim.
369 Goepje. Hand en hand, of arm en arm gaan twee maten rond de speelplaats. Vinden zij eenen leerling die op zijne knieën of op zijn huksken zit, gansch verslonden in zijn spel, dan zet eenen der twee wandelaars zijnen voet onder het achterste van den zittende, en met eenen snak den voet in de hoogte heffende, doet hem met het hoofd vooruit op den grond rollen. De wandelaars zijn gemeenlijk met tweën, om in geval van nood, malkander te kunnen helpen, ware het zake dat hunne « poets » kwalijk opgenomen wierd en tot vechtpartij aanleiding gaf.
570 De koperen, knoop. Zij hebben eenen koperen knoop, en dien wrijven zij op hunne mouw, totdat hij gloeiend wordt ; en dan gaan ze schelmachtig bij eenen kameraad, en plakken dien heeten knoop onverwachts op zijn voorhoofd, op zijne wang, op zijne hand. Die deugnieten! (Bree.)
--
436 —
371 Dood vel. « Ik wed » zegt Jan tegen Karel, « dat gij geen tien stappen ver zult gaan, zonder een dood vel op uwen rug te krijgen. » Karel is ongeloovig; hij wil dat beproeven, wedt en gaat vooruit. Jan stekt een schoen vast en werpt ze Karel op den rug. Wie is er hier verloren? Wie wordt er belachen ? Wie is er beschaamd? Voorzeker Jan niet!
572 Een koteraar aan den muur doen houden. Gij zegt aan iemand : « Ik kan zonder nagel of haak, dezen koteraar aan den muur doen houden; daarvoor zal ik niets anders doen dan eenige krachtige woorden uitspreken. » Men zal u natuurlijk niet gelooven en gij verklaart u bereid de proef te doen, indien iemand de goedheid wil hebben den koteraar tegen den muur te houden, terwijl gij de woorden uitspreekt. Is er nu iemand, die onnoozel genoeg is om den kotteraar tegen den muur te houden, gij laat er hem staan, zoolang het hem belieft : de kotteraar houdt toch aan den muur, zooals gij beweerd hebt.
— 437 — :373
Ommekijken. Gustje, gaat rechts achter Kareltje staan, en den top van zijnen vinger dicht tegen de rechter wang van Kareltje stekend, zegt hij : « Karel kijkt een keer omme ». Karel kijkt om en stoot met de wang tegen den vinger van Gustje, en beiden hebben leute met de grap. In plaats van den blooten vinger houdt men soms eenen nagel of een min of meer scherp stokje dicht tegen de wang.
374
Voel eens hoe warm het is. Jantje, eene speld met het punt al boven tusschen duim en wijsvinger houdende, steekt zijn hand onder zijne vest, en tot bij Pieterken gaande, zegt hij : « Pieterken, voel een keer hoe warm het hier is ». Pieterken, zonder de minste achterdocht, voelt op de aangewezene plaats en « aai! » hij krijgt eene steek van de speld in zijnen vinger.
'3'71.N'
Koorde spannen. In 't vallen van den avond of als het reeds donker is, gaan twee knapen, die elk een einde eener koorde vasthouden, ieder al eenen kant van een nauw straatje of wegelken zitten en houden zich schuil. Wat zoeken die knapen?
- 43 8 -Zij vragen en wenschen niets beters dan dat een voorbijganger kome, die tegen de koord loopt, stron • kelt en valt. Daar hebben die booze knapen hunne leute, hunne deun en hun weer in.
3 76 Valput. In een nauw wegelken wordt een put gemaakt van eenen voet en half lang en breed, min of meer en even zoo diep. De put wordt met stokjes overlegd, die men met aarde bedekt, waarna men alles goed effen maakt. Komt daar nu iemand voorbij en treedt hij op den put, zoo zinkt aarde en hout in, en de voorbijganger, struikelt en valt. Die den valput mieken en ergens op loer lagen, lachen dat ze schokken met de poets, die zij komen te spelen.
Stroppen. Met eene koorde maakt het kind een strop (z), dat hij op den grond legt lichtjes met aarde overdekt. Komt er nu een speelmaat geloopen of gegaan, treedt hij binnen het strop, zoo trekt de « stropper » aan het eindeken der koord, die hij vast houdt en de medemaat zit aan een been gestropt en is gevangen.
(1) Strik.
--- 439 --
De « stroppen » hebben meest bijval op de speelplaats eener druk bezochte school.
37'8
Kalkschreef. In half of niet verlichte straten, trekken de knapen soms eene dikke krijtschreef over het voetpad. Menige voorbijganger neemt die kalkschreef voor eene hindernis en den voet hoog ophe ff ende doet eenen grooten stap; ofwel staat een oogenblik stil om zich rekenschap te geven van hetgeen hij vóór zijne voeten ziet en daarin scheppen de jongens hun vermaak.
3'79 Geldstuk nagelen. Waarin die dartele jongens hun vermaak zoeken ! Zij slaan eenen houten tap in eene kalsijde of straat, waar veel menschen voorbijgaan. Up dien houten tap wordt een geldstuk vastgenageld. Vele voorbijgangers willen dit stuk oprapen : hunne teleurstelling is der knapen verzet.
380 Muizen muilbanden. Men trekt twee tressen gras, dat in zaad staat. Men brengt die twee tressen bijeen : zaad op zaad, de gaten buitenwaarts; juist alsof men op sommige
— 44 0 — prenten ten teeken van vriendschap twee handen in een legt. Men heeft alzoo maar eene tres meer, met al het zaad in het midden. Dit midden legt men in den mond van iemand, wien dat spel onbekend is, hem vermanende van
Fig. 75.
niet op het gras te bijten, noch zijne tanden te hard te sluiten. Dan neemt men de twee uiteinden van de tresse, en, rap, in eersen snak trekkende, rispt men ze door den mond, zoodanig dat al het zaad tusschen de tanden blijft zitten. Gras, wiens top zwaar in zaad staat, en als een pluimstaart vormt, is het best daarvoor geschikt.
Zis1 Ouwkens gras in kleeren. De jongens steken ouwkens van wilde gerst, soort van gebaard gras, met het gat vooruit in eens anders mouwen of broekbeenderlingen ; waarin zij dan door de bewegingen van armen of beenen gedurig opwaarts klimmen en een gekrevel en gejeuk veroorzaken.
— 41' _. 3S? Eene schuur of een huisje bouwen. Men stelt de uitgestrekte handen schuins met toppen der vingers tegen elkaar, en zegt tot zijne speelmaten : « Kom, me gaan en scheure bouwen. Ik make 't dak : wie legt er den vloer? » Een sukkelaar zal wel zijn platte hand onder het dak leggen van den eerste, die dan op de hand van den tweede spuwt. (Gheluwe.)
3S3 Kittelen. Iedereen weet wat kittelen is. Zeg nu « Ik ben maar kittelachtig op mijne kin ». Een eenvoudige zal uwe kin wel komen beproeven. Men spuwt dan op zijne hand. 't Zelfde geldt voor onder de neus of op 't voorhoofd.
^S4 Ik heb geen kittels. « Ik en ei 'k ik geen kittels! » roept een jongen, en uitdagend staat hij met beide armen omhoog. Een, die niet voorziet wat hem te wachten staat, wil met beide handen onder de oksels des uitdagers gaan kittelen, doch deze laatste neemt de gelegenheid waar om een koppel « muilperen » aan den kittelaar te geven.
(Gheluwe.)
is m 't Rood kousken. A. — Ik weet e vertellingsken van « ' í roo wil je 't weten, 'k ga 't jou zeggen. B. (Een klein kind.) — Ja 'k. A. — 't En is niet van « Ja 'k »; 'k weet e vertellingske van c 't Roo kouske » enz. B. -- Believe 't je, zeg het. A. — 't En is niet van « believe 't je, zeg het » maar : ik wete e vertellingsken, enz. B, die de plagerij niet verstaat, spreekt eenigen tijd schoon; op een laatste zegt hij dikwijls : « 'k En moet het nie weten ». A herhaalt gedurig de woorden van B tot dat deze, het spel moede, zwijgt of er van door loopt. kouske »;
(Gheluwe.)
Elders zegt men : Ik weet een vertelselken van « Pierlawelseke », wilt gij het weten, ik zal het u zeggen. Of nog : « Ik weet een verteldertje van « linge, linge(n) heldertje », wilt ge 't weten, 'k zal 't u zeggen »... BEMERKINGEN. --
XX.
AFTELWIJZEN. 5S6 Hoe het aftellen geschiedt. Vooraleer een spel te beginnen, zullen de kinders — vooral de meisjes -- een aftellerken gebruiken om deze of dezen aan te duiden die eene voorname rol in 't spel te spelen hebben. « Laat ons aftellen, om te weten, wie er aan is », zeggen ze. Dit gaat alzoo : Al de kinders staan in ronde of halve ronde. De meisjes houden meesttijds de schorte of voorschoot der aftelster vast. Die zal aftellen plaats zich van voren. De afteller zegt bijv. 't volgende wijsken : An dun dip
zéven kánnen kip zéven kánnen kákebáke un dun dip. (St.-Truiden.)
Voor ieder steun- of klem-lettergreep geeft de afteller eenen slag op de borst van een kind, en ook van hem. Hij begint naar belief te met een der kinders
— 444
i`
en gaat voort, rechts op, de orde volgende waarop zij staan. Deze die effenaan den laatsten « dup ' krijgen, zijn vrij en verlaten de ronde. Er wordt voort afgeteld voor de overigen. De laatste, die overblijft is er aan.
N S ,'
Aftelwijlen. Aftelliekens . Aftelrijmen. Aftelrjmkens. 1. Holleke Bolleke Kibbene, rolleke. Holleke Bolleke Knol! (Beverloo.)
('t Daghei in den Oosten.) 2.
Hólleke, bólleke, rood van zólleke; hólleke, bólleke, Knol! 3.
Kuddeke, muddeke Winke, wanke Kopke, danke Dikke, tiene Elve, twaalve, dertiene. (Eeghem.)
^— 445 --
4. Bommelen, rommelen, dure pot, Waar is klaas en waar is zot? Zot is in den stal gebleven Wat heeft hij daar verloren? Alle bei zijn ooren Zeg dat er thuis komt Hij zal ter wat van hooren Pink, punk paaf Slaat den boere zijnen kop af Een, twee, drie, en gij zijt hem niet) (Hasselt.)
('t Daghet in den Oosten.)
5. Romme domme dierpot Dierom, dierom derf Katter, vingere, ferf Werver Jane Die komt ane Goot gaaf (I) Anneke Spanneke Eerlijk zijt gij half af ('t Daghei.)
6. Rommele, rammele dierepot! Waar is Klaas en waar is de zot Pif, poef, paf!
7. Eun om deun om des Pater Konsis Konses (I) God gaf?
— 44 6 —
Enne viane, dokke de mane Enne penne, boone note Troef zot, of (I). (Ouckene.)
8. Eun om deun om des Pater Cies Kasses Hane viane Dokke de mane Henne penne prijs. 9. Ali
Zei
§ §I I 2I 6
Eun deun troo Ca - tha - ri - na
let - te Sus - ka
12 I tris trant troo.
Gei i
221
loo Sus han - det - te tri - o-
01 (Liezele.)
10. Fimmelefammele notre dammele kip, kap eerlik den boer zijnen kop af.
11. Hake, bake, notenkraken Ha ik een mesken ik zou uch raken Meester mag ik naar huis toe gaan Ik heb me werk zoo lang gedaan Van leeren en van schrijven Letterke aan mamake, Letterke aan papake, (I) Of - ^ af.
447 — fimmelen, famelen notre dammelen Kik, kap eerlijk Zijt ge d'raan.
('t Daghei in den Oosten.)
12. Meester mag 'k naar huis gaan 'k Heb zoowel mijn best gedaan In leeren en in schrijven De meester begoste te kijven Hoe meer dat de meester keef Hoe beter dat mijn penne schreef Zwarte letters op wit papier Die hier eerst zal af zijn ik of gij af. (Veldeghern.) 13.
Haken, baken, boontjes kraken Haken, baken boef. De boontjes zijn genoeg Meester mag ik naar huis gaan. 'k Hebbe zoowel mijn best gedaan In 't lezen en in 't schrijven. De meester moeste kijven Hoe meer dat de meester kerf Hoe beter dat mijn• penne schreef Zwarte letters op wit papier 't Deed de meester veel pleizier. Al zoo af. (Lichtervelde.) 14.
Hake, bake, Meester mag 'k naar huis gaan
.-- 448 --
'k Ei (i) zoowel mijn best gedaan Om te leeren om te lezen Om te schrijven om te reeknen Hoe meer dat de meester kijft Hoe beter dat mijn penne schrijft Mijn penne schrijft nu zwarte letters Op wit papier. (St. - Martens - Laethem.)
15. Hake bake Boone krake Herte ke te a•tos Vogel gij zijt los. Weg vos! (Liezele.) 16. Hake, bake, boenen kraken Hulleke, bulleke, boene boef. 17. Haken, baken, boontjes kraken haken, baken, boef.
De boontjes zijn genoeg Tien, twintig, enz. Een scois is af. 18. Haken, baken, bolletjes kraken, Haken, baken, boeng. Die hier eerst of is Ik of gij of. (i) Ik heb,
-- 449 — 19.
Haken, baken, boontjes kraken Oterham, boterham, blijdschap af. 20.
Haken, baken, boontjes kraken Haken, baken, boef, De boontjes zijn genoeg Hertens, klavers, pijkens, steenens, troef.
21. Haken, baken, bolletjes kraken Haken, baken, bouw. Gij zijt alzoo warelijk Of in de koekepot o f. (Brugge.) 22.
Unneke, dunneke, zeg menheer figgeldefak van dominee keukenmadellen zonder bellen
af, kaf een vuile vinger af. 23.
Haveremijn bokkemazijn lingsom ritskadits. 24.
dun dup Zeven kannen kup Un
Kinderspelen
uit Vlaamsch B(. lgie. — II
2)
_ 450 — Zeven kannen kakebake Un dun dup. 25.
De hane zat op het hennekot Hij wist niet waar dat zijn vader was Zijn vader was in den hemel In den witten hemel Hou, snouw, bietebouw Die eerst zal af zijn Troef zot lot af. 26,
boomtjes peerden trokken den ploeg Van 's avonds late tot 's nuchtens vroeg. Tellen wij io, 20, 30, 40, 50, 6o, 70, 8o, 90, Die hier eerst zal af zijn Zal zijn troef zot, lot zot af.
WO.
27.
Ei, dei, descht Jaagt d'henne van heur nest Dat heur ei niet en best Dat heur gat niet en splijt Van de pijne dat zij lijdt Erweet, 10, 20, 30, 40, 50, 6o, 70, 8o, 9o, ioo. Eens jaarli, laatst maal af.
28. Onder de groene poorte Daar lag er een engelsch schip. De Franschen waren gekomen Je ben zoo rijk of ik. Erweet 10, 20, 30, 40, 50, 6o, 70, 8o, 90, i oo. Eens jaars laatst maal af.
— —451— 29. ti I I I
12 211
61 1
1 21 16
On- der de groe- ne
11
boo - men Daar lag een En-gelsch schip.
De Franschen waren gekomen Zij waren zoo rijk als ik Zij droegen een hoed van pluimen Van pennekens en van ik. De gansche stad zal draaien Van zoo 'nen fellen vent.
fO 5 1
1
2 2
51 I
1
1
2 2 1 3
1
De klok sloeg hal - ver tien De hond die hief zijn poot- jes
1 5 6 6 7- 7- 5- I op En liet zijn bil - le- kens zien.
30. In plaats van de drie laatste regelen van 't voorgaande, zingt men nog ; En al wie 't leste spilleken heeft Die heeft de zilveren gavekroon De gavekroon van Liezel De meisjes zijn zoo diere, De jongens zijn zoo goeden koop Voor 'nen stuiver 'nen geheelen hoop. Af! (St.-Denijs-Westrem.)
31. Onder de groene boomen Daar lag een Engelsch schip De Franschen waren gekomen Ze waren zoo rijk als ik
—
452 —
Eun deun ik Van den vuilen snik Van de vuile boekweit blomme Eun deun dik. (St.-Martens-Laethem.) 32.
Onder de brugge Lag een mugge Met heur muile rekwijd open Stelt de ezels bij de kwezels Henne-penne Pif, poef, paf Slaat den boer zijn terremuts (i) af! 33.
Onder de brugge Lag er eene mugge Met haar muile rekwijd open 7 ezels, 7 kwezels, zijn er door gekropen..., Onder de pilaren kunnen wij niet varen Alleene gaan Alleene gaan De leugens zijn gedaan. 10, 20, 30, 40, 50, 6o, 70, 8o, 9o, ioo, af! 34.
Achter mijnheer den dick zijn huis liep er eene muis. Is mijnheer den dick niet thuis? Neen, neen, hij is ne keer uitgegaan. Wie kwam hem tegen?
(t) Slaapmuts.
--.. 453 .--Twee houtene mannekes Twee houtene mannekes De zee is opengeborsten Met twee vergulde borsten Pif, poef, paf Geef mijn koe wat draf Geef mijn peerd wat hooi Dat is mijn laatste zooi af! (St.-Denijs-Westrem.)
35. Achter de kerke lag een muis Is mijnheer de rat niet thuis? Neen, neen hij is uitgegaan, met twee ijzeren mannekens pottekens en pannekens De zee die is gesloten met twee vergulde pooten pif, poef, paf, enz. (St.-Maria-Laethem.)
36. Onder de brugge zat een mugge Met heur muil wijd open Daar kwam een puit gekropen Is mijnheer de wit niet thuis? Neen mijnheer de wit is uitgegaan Weet ge wie er mij tegenkwam? Twee ijzeren mennekens Twee koekepennekens Twee kinderen zonder ziel Acht en acht is zestien.
37. Bachten de groene muren
Daar ligt er een schip.
..- 454 --
De franschen zijn gekomen en zij zijn zoo rijk als ik Zij dragen hoeden met pluimen topje, topje tuimen Wie zal er af zijn ik of gij? Uitje, minuitje, koekestuitje, ellekooie, af. 38. Onder de groene boomen Daar ligt er een engelsch schip De Franschen zijn gekomen, Ze zijn veel rijker of ik, 10, 20, 30, 40, 50, 6o, 70, 8o, 90, 100. Die hier eerst af is. Ik of gij af. 39. Roer om, roerom, rommmeldepot Bachten de kerke ligt er een blok Is hij niet gestolen, hij ligt er nog. Vier vlamme Waterdamme Wien is dat? 40. Bachten de kerke, ligt er een blok Is hij niet gestolen, hij ligt er nog henne penne boone troef zot, lot, af. 41. Daar liggen vier peerden aan een wagen Laat ze komen, we zullen ze jagen Vlimme vlamme Notre damme Pijke zot troef, af!
-455-42. Roere, roere rond den pot Huddeke, muddeke Winke, wanke Kopke danke Tikke tiene Elve, twaalve, dertiene aan! 43. Roere de roer den inktepot Waar en waar is zot Zot is een sterretje Wat doet hij daar? Spelen met een herretje. Wat heeft hij daar verloren? Twee van zijn ooren Als hij t' avond thuis komt Gij gaat, entwat van hooren Pif, poef, paf Hij slaat de koe heur kop af. 44. Onder den tafel Ligt er een wafel Die die wafel niet en mag, Die kan vasten heel den dag Die kan vasten heel de weke Zonder eten! Vlienne vlamme Loter damme Pijkzot Troef af. 45. Meetje zat in 't stammekot Van 't stammekot naar 't hennekot
"`45b_ 't Hennekot dat kraaktege Daar was een manneke dat daar waaktege Vliem vlam Rotterdam Pijkens troef Klavers af. (St.-Denijs-Westrem.) 46. Jantje moest karotjes schellen En hij vond zijn mesje niet Telt hij een, twee, drie Jantje vond het nog nie(t).
Tel hij een, twee, drie, vier, vijf, zesse Jantjes mesje lag in de smesse. 47. Een, twee, drie 't Meisje moest erpels schellen 't en vond zijn mesje niet Vier, vijf, zesse 't en vond het nog maar resse. 48. 't Liep een henneken rond den heerd 't En was geen twee minuten weerd Wat had het op zijn een been Een mesje met een slijpsteen. Wat had het op zijn ander been Een mesje met 'nen brander Wat had het op zijn kop. Nen vetten dikken beuterpot. 49. Ote kapote Welk is de beste note
-- 457 -` Die rake en die slake En die wil ik ein (hebben).
50. Den duivel die bachten den wijngaard zat Vroeg waar dat zijn moeder was Zijn moeder was in den hemel. 51.
Une, deuzie, droi Collera mie, moi Itte, frite, colleritte Marchandie, bon Choi Hertje, stientje, pijkzot, troef, Gij zijt den eersten af. 52.
Achter de schure Lag er een koe Lieve geburen Wa' gee' de mij toe? Een pond, twee pond, drie pond, Vier pond, vijf pond, zes pond, Zeven pond, acht pond, negen pond, tien pond, Elleve, en elleve dra' en de brieven Aldeur de trompette Irreke, tirreke, koddeke, los!
53. Achter den steenput Stond een koe Ure, gebure Wat geeft de mij toe? Een pond, twee pond, drie pond Vier pond, vijf pond, zes pond, Zeven pond, acht pond, negen pond, tien pond.
--
458 --
54. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven Waar zijt de gij zoo lange gebleven? Hier en daar! Ge weet wel waar Bij den apotheker in de boterstraat! 55. Een, breekt zijn been, Twee, zet z' aaneen, Drij is zoo blij (i) Vier is mijn(e) gebier (2) Vijf stond bij zijn wijf Zes, gaat naar de mes Zeven, staat te beven Acht, gaat te wacht Negen, stond er tegen (3) Tien, stond te zien Ellef slaat de klok Twellef eet de beste brok
(4).
(Denderleeuw.) (Uit 't Daghet in den Oosten.)
56. Een, ging alleen Twee, brak zijn been, Drie, kwam van de wie Vier, dronk een glas bier Vijf, sloeg zijn wijf Zes, trok zijn mes (I) of : D ri e is een prij. (2) Gebuur. (3) of : Negen ging weven, (4) of : Is de beste brok.
-" 459 -Zeven, was verlegen Acht, stond op wacht Negen, kwam ze tegen Tien, stond er op te zien Elf, sloeg de klok, Twaalf, kreeg de beste brok Dertien, lekte de tafel Veertien, hou een wafel Vijftien, hou een beetje Zestien, hou een scheetje. (Denderwindeke.) (Uit 't Daghet in den Oosten.)
57. Er kwam een boer geloopen 't Was een boer van Ternath Het had zoo nijg geregend 't Water spitte tot in zijn gat Terrompompon! Terrompompon Als ons verken keutelen schijt Dan is zijn steertje krom.
58. Jantje kom, Jantje kom, Jantje de lantereman Vroeg en laat Op de straat Om te zien hoe dat alles gaat.
59. Onder de bank Lei er wa' zand Wij rijen d'er mee naar Engeland Van Engeland naar Spanje Appelen van Oranje Peren van Kadie, Kadie
—
460 —
Hij draagt de brave kinderen mee Hij laat de stoute loopen Al onder de groene poorten De poorten zijn gesloten Ze kruipen al in de goten De goten zijn te nat Ze kruipen al 't verken zijn moezegat Wit papier, zwart papier, Geeft de duiven, dat ze snuiven Geeft de vogelen kempzaad. Gij zijt eerlijk af. 60. Jantje van Parijs. Zijn haren worde grijs. Zijn beenen wierden krom En dat was van ouderdom. 81. Daar zwommen drie hennekens door de beek 't Eerste heette Bonte, 't tweede Bibabont, 't Derde Klits, Klets, Klorenskonte. Bibabont die pakte ne steen En roeide hem op Klits Klets Klorenskonte. Ai mij zei Bonte, wie roeide er dienen steen Op Klits Klets Klorenskonte schedelbeen? (St.-Gillis-Waes.) 62. 1 5 3 5 3 5 Eu-no•na, deu-nom, drip,
Kamel, schemel, schip, Schip van gratie
Complimatie
-- 461 -Ibelle mie Af zijt de gij. (St.-Gillis-Waes.)
63. Ezen nezen drip Kat in 't hemeisch schip, Schip van gratie Bellemacie Bellamie Af zijt de gij ge gi. (Liezele.)
64. Sinxen, Sinxen, al omme de gang Te Paschen duren de dagen lang Hoe lang zullen zij duren Vier-en-twintig uren. 65. Achter de bank daar ligt wat zand Rijdt ermee naar Engeland Van Engeland naar Spanje Appelen van Oranje Peren van den hoogsten boom Moeder 't is mijn laatste droom Mijn laatste droom van hier, De meisjes loopen langs hier, De jongens loopen langs daar Waar de schoone meisjes staan. (St.-Gillis-Waes.)
`--q62-66. Roere, roere den inktepot De duivel zit op 't hinne kot. 't Hinnekot die krakte. 't Manneke die 't vermakte 't Meiske die den vendel droeg, 't Manneke die den trommel sloeg. Rolde kabolder, den duivel lopte van den zolder met geheel zijnen bek vul minschenvieesch.
N AREDE. Gode lof ! De verzameling kinderspelen is eindelijk voltooid! Zij heeft ons ontzaggelijk veel moeite gekost, veel tijd gestolen maar ook, wij bekennen het, zoet genot verschaft. Genot ! bij het zien der verscheidenheid, lieflijkheid en schoonheid der spelen; Genot ! bij het afluisteren en opteekenen van dien rijken woordenschat, van die eigenaardige, wondervolle spreekwijzen, rijmkes en dichtjes; Genot ! bij het hooren dier zoetgevooisde zangwijzen, zoo oorspronkelijk, zoo karaktervol; Genot! toen wij beseften hoe onze eigene Vlaamsche volksaard, onze voorvaderlijke overleveringen en zeden nog voortbestaan in het jonge volksken, en dit spijts de zee van verfransching die sinds eeuwen ons klein landeken overstroomt. Genot, maar ook angst en spijt. Angst, omdat wij zooveel schoone c ade spelen zien allengskens ontaarden of verdwijnen, hunne dichterlijkheid verliezen door het afbrokkelen of geheel achterblijven van zangen, dichten of spreuken die het oorspronkelijk spel versierden en aantrekkelijk maakten. Angst, omdat het verbod van Vlaamsch spreken in vele scholen ons den volledigen ondergang van menige oude spelen doet voorzien.
- 4 64 -
Spijt, omdat wij eilaas! moeten erkennen dat onze kinderen, door de onachtzaamheid hunner meesters en meesteressen, zooveel spelen verminken en onverstaanbaar maken, zoodanig dat deze al hunne schoonheid en verstandelijkheid verloren hebben. Waar zijn de zangen belonden die b. v. de spelen Hellej5oorte, Neusdoek werj5en, Renderen enz. opluisterden ? Wat is nog overgebleven van die oude prachtige Rekedansen, van den Roozendans, van den Ringdans, van Maroufelke 2 Spijt, omdat wij moeten getuigen dat vele schoone spelen, waar nog brokkelingen van te vinden zijn in aftellingen, en waar de weerga van nog bestaat bij andere Germaansche volksstammen, hier, in ons Vlaanderen, onherroepelijk verloren zijn. Genot, angst en spijt! en toch ten slotte voldoening, omdat wij overtuigd zijn, door ons werk, iets bijgedragen te hebben tot verheerlijking en misschien tot herwording van onzen eigenen dierbaren Vlaamschen volksstam.
R. G.
ALGEMEENE TAFEL.
Bladz.
Voorrede ..
.V
Aangehaalde werken (lijst) ..
. XIII
Ontleding der vraag . .
. XV
Taaleigen der spelende kinders .
. XVII
DEEL I. SPELEN MET ZANG.
Tafel I. — Groote afdeelingen .
. 229
Tafel II. — Onderverdeelingen, enz.
. 230
Tafel III. — Aanvangsteksten .
• 233
DEEL II. SPELEN ZONDER ZANG.
Narede . Tafel I. — Groote afdeelingen. Tafel II. -- Namen der spelen
Ktttdersfteleri nit Vlaamsch & lire — Il
.
463
. 467
. 468
30
INHOUDSTAFELS VAN HET TWEEDE DEEL (SPELEN ZONDER ZANG)
I. Groote Afdeelingen. Bladz.
I. Spelen van navolging .. 3 II. Behendigheid des geestes 28 III. Machtspelen . ....... 47 IV. Springspelen ........ 66 V. Loopspelen. . ....... 104 VI. Evenwichtspelen ... 160 VII. Behendigheid en oefeningen des lichaams . 174 VIII. Pandspelen. . 228 IX. Kans- of mijffelspeien. 245 X. Lijdende spelen . 252 XI. Marbelspelen . 271 XII. Topspelen .. 303 XIII. Kaartspelen . 312 XIV. Kaatsbalspelen 333 XV. Spelen met zelfgemaakte speeltuigen . 351 XVI. Spelen met andere speeltuigen . 376 XVII. Spelen met levende dieren . . 395 XVIII. Kleinkinderspelen . . 409 XIX. Plaagspelen ... 428 XX. Aftelwijzen. 443
II. NAMEN EN VOLGNUMMERS DER
SPELEN VOLGENS RANGSCHIKKING.
I. — Spelen van Navolging. Nummers van 't spel.
I 2
3 4 5 6
7 8 9 to II 12
13 14
15 16
17 18 19 20 21 22
23 24 25
26
Bladz.
Mis doen Beer spelen Huishouden Koken-eten Winkeltje spelen Metten stellen. Commandement. Al wat de eerste man doet. Doen wat Adam doet. Stomme(n) ambacht Achternadoen De Reizigers A. De Reizigers B Oud Petje. Petje Krikke Grootvadertje mag ik meêgaan ? Peerdje met 2 Peerdje met 3 Peerdjestrop Peerdenkoopman Haantje spelen Schooltje spelen Wankristenleer Wegloopersschool Zwijntje dooddoen. Beenhouwen Derschen met vieren Doodgebaren A. Doodgebaren B. Moedertje Smedje-smêe Garde-chasse Gevangene spelen
,
3 4 4 5 6
7 8 9 9 10 II 12 12
13 14
14 15 16
17 17 18
19 59 20 20 21
— 469 ---. Nummer van 't spel
27
Garde spelen
28
Dronkaard straffen Molenaar spelen Rooversbende spelen Beestenkot spelen , • • • Soldaatje spelen . . • . . . Oorlogen • . . , . . . . Oorlog verbeelden . . Oorlog met klakbussen . • • .. Processie • • • •
29
30 31 32
33 34 35
36
Bladz. 22
22 23
23 24
..
.. .
24 25
.
25
26 27
Stonime(n) ambacht ..... , • • • • Duike, duike, reve . • • Vrie, vrou, vra . . . , . • . • Rive, rive, raf • .. .. Mes verduiken . • • . • . . . Nestje duiken . . • . , . , , . , • , . • • • Wegstekertje Wegstekerken . Blusch ! Brand ! . Steentje duik . . . . . . . . . . . . Kaatsenballeken duik • . , . . . • . . • Wegstekertje ....... • • • Keukelen. Leggerke .... .. .. • Keukelberd Otje strop. Otje trek. Otje drijf. 0 jagen. Doolkot maken . Schreefkensspel , . • • • • • I. Eenke, teenke, enz. II. Ike, bike, enz. III. Een, twee, drie, enz. IV. 'k Durve wedden. enz. V. Ikke, bikke, enz. VI. Iepen, esschen, enz. VII. Iepen, esschen, enz. VIII. Sim, sim, enz. IX. Eeken, beeken, enz. Vingerspel , .. .... . .. • • . • I. In mijn hof, enz. II. Op mijn hoofd, enz. III. Op mijn hoofd, enz. Van drie een maken , • • . • , • • .. Drie vierkantjes van vier maken ••• • • • , Vogelgepeins Overschot raden .. , . , . . • . , • , . • • • Over iets springen . . • • , • .•
28 29 30 30
II. — Behendigheid des Geestes. 37
38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
50 5t 52
53
54 55
56 57 58
■
•
,
•
t
31 3t 32 32 33 33 33 34 34 35 35 3
39
40 41 41 42 43
—
470
III. — Machtspelen. Nummer van 't spel
59 6o 61
B!adz.
Door de dulfen. Door de wisse. Door de dreve. Door de bullen. Door den spriet . . . Raadspel. . . . . . . . . . . . . Door de dulfen. Door de wisse. Door de dreve. Door de bullen. Door den spriet . Over de schreef trekken. Overtrekkerije . Koorde trekken .. Klokhennetj. .. Wolf. Schaapherdcr . . . . . . .. . .... IIellepoorte. Hallepoorte. Hemelpoorte. Drekrte. Schellevisch. De brug Mariabrugge Hellepoorte. Hemelpoorte De steenen brug. Strondpoorte .. Beat brugge .. De gouden sleuf-.l Schaapje Langesteert Vogels namen geven Engel en Duivel. Namen geven . Duivel. . . . . . . . . Lint verkoopen. Engel en Duivel. Kolewrtje . . Pand overhalen . . Koorden verbreken Droom maar op. Droom maar toe. Steek maar op. Dromertje. Drummertje . . Ommeleggen . . . •
•
62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 8o
81
•
.
,
44 45 47 48 49 50
51 52
S4 55 56 56 5) 57 58 59 60 6r 62 62 63 63
64
IV. — Springspelen. 82
83 84 85 86 87 88 89 90 91 92
9:
.
.
•
•
66 67 67 68 68 69 70 71 71
•
•
•
.
71
•
•
•
.
. Meetjes Tange . . . . . . . . Losvoetje. Klutsevoetje. Lijkvoetje. Platvoet • • • Dijkman. Jantje in den dijk. Grachtman. Aakpurd . . Hinkelen . . . . • Pietje duiveltje . . Katje van hinkelen . . . . . . . . • . • Hinkelen. Kaaischoppen. Kaadjeschoppen. Kalleschoppen . . . . . . . . . . . . Hinkelpa A. Hinkelpot B. . . . . . Hinkelpot C. . . . . . . . . Hinkelpot D. . . . . . . . . Hinkelpot E. •
.
.
•
•
73 74
-- 47 I Nummer van 't spel
94 95 96 97 98
99 Zoo WI 102
103 10.E
105 Io6 107 Io8 109 IIO III I12
113 €14 115 I 16 I17
118 "9 €20 121 122 123 124 125
126 127 128 €29
Bladz.
. . . , Hinkelpot F. 75 78 Hinkelpot G of de s Horloge » 78 Dansen in de kleine koord . Dansen in de groote koord . .80 81 Liedjes die bij 't koordedansen gezongen worden. a.) Visch, visch, wollevisch, enz. b.) Madame, madame, enz. c.) Ringsteen, springsteen, enz. d.) Visch, visch, lange visch, enz. e.) Hij is er gekocht, enz. f.) Er stond een meisje, enz. g.) Mijnen vriend, enz. h.) Als mijn moeder, enz. 1.) Schelewip, schelewap, enz. Snakkertje. Snakkers. Tamboertje 85 Kapteintje . 85 86 Appels dansen 86 Kaatse dansen Eitje dansen , , . . . 87 Wiegsje. Papieren zoldertje 87 Springen in de ronde .. 87 88 Eiers-beiers . . . . . . . . 88 Om een pintje gaan. Gorctuntje schuive 89 Doorloopertje, . 89 Dubbele koord 90 Hamer, schaar of mes 90 Ciseaux-marteau .. Ruttetetut 91 91 Hamele, Damele, daar hangt het spek . Vleesch op den blok . . 93 Een, twee, drie, Sisje is hier .. 93 94 Een, twee, drie, S t Franciscus komt . Overspringertje . . . . . . . 94 Kassij leggen. Kruist hem. Kruist hem voort. 95 Damtje ,springen A. . 95 96 Damtje springen B. 96 Overspringertje .. 98 In eene ronde springen 98 Damtje springen in vierkanten Voetje. . . 99 99 Opleggerken , too Deursmijterken , 100 Enkel kruis . MII Dubbel kruis . • IO2 Vier en achte
...r. 47 2 V. — Loopspelen. Nummer van 't spel
130 131 132 133 1 34 135 136 137 138
139 14o 141 142
143
144 145 1 .16 147 148
149 150 151 152 153 '54
155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170
Bladz.
Vlinders vangen . 104 Doelloop . . . . . . . . . , tos Voetje verwisselen. Op drie beerven loopei , tob Bare. Oorlog. Krijgertjesspel . . , tob Verscheidenheden van 't barespel . • • • • • Io8 Kalvervel. Kalfvel. Golvervel. Kogevelde. In de kuipe . 109 Boone . . .. III Het vaandelspel , 112 Krikkrak .. 113 Rotte 114 114 Krijk-krak. . Gruizel. Grijzel . • 115 Dief . . . . . . . . . .115 Pakker. Overlooper. Doorlooperije. Katje nering. Katje broodmes. Vader en zone. Katje drieslag. Gratespel. Katjes grammes. Ketjeramman. 116 Sagramas. Opperkatje . 117 Kuiper komt . . . 117 Wapenare. Vartje wapenare 118 Fluppe de wuppe . 118 Garde van kalsij 118 . . Grámas. Een, twee, drue, over 't hoofd . 1 19 Keunenbaas . 119 Ramelets , . . . . . 120 Schaapherder of wolvenspel . 121 Schaper! Schaper! A. . . 122 Schaper! Schaper! B. . . 123 Schaper! Schaper! C. . . 123 De herder en de wolf . . 124 . . . . . 124 De vos . Herder laat uwe schapen uit . . . . . . . . 125 Schapertje. . . . . . . . . . . . . . 126 Verlost de zieltjes uit 't vagevier . . . . . . , 126 Inze patinze . . . . . . . . . . . . I27 . . . . . . . . . . . . Groldemol 128 Jufvrouwtje spint zijn haar 128 Duive spelen .. 128 • Vier in den pot . 129 Haze 130 Haze spelen . 130 131 Haaskeschuit De negen provinciën . . . . 132 Hoekje verkopen. Rondetje verloopen. Boomtje verloopen. Katje vierloop. Zesloop. Vierhoekje. . . , 132
- 473 --Nummer van 't spel 171 172 173 174 175 176 177 178 179
Ivo 181 182 183 184 185 186 187 188 189 190 191 192
193 194 195 196 197 198 199 200 201 202
203 204 205
20b 207 208 209 210
Bladz. Potje koffie 133 De jager ging op vacht 133 Katje. Varije 135 136 Katje vrij Ave katje. Aveke ge4eii . 136 Duivel in de touwe. Katje Di de koorde .. 137 137 Potteke met blauw' oogen . . . . . . . . . . Rotte schelvisch . . . . 138 138 Katje van overal. Kate waar aa' j' net krijgt . . . 139 Katje over de b:ke Katje op het ijs 139 139 Kruiskatje. Kruist herai 140 Molentje
Slingerkatje
140
Slange. Slekkearaaieii . Hoepel en toe p . Rat en kat, .. Hoepel en toep Kat achter de muis Piepen holleken Hoeplantoep Snuifke Twee is genoeg, drie is te veel. A Twee is genoeg, drie is te veel. B. Beer spelen Wij gaan wandelen Tooveresken Zakdoek smijten. Kromme inutse. LakneusuokitggerKes Rapendief Horlogie of neus lock Neusvloek legeen. Klaie, klare, .. Blie, blau, blom me Han, blauw, blomme Hutseklutse Stroppertje Uurwerk spelen. Horlogiestag. liuriogietik .. Maartje, maartje, 't huizeken brandt De twee vinkjes. Lied der twee vinkjes .. Konvooi Koppekentrap Hol of bol. Luysen oft noppen Kietje katje, keuningstoeltje
141 141 143 143 144 144 145 146 147 147 148 149 150 151 152 153
154 154 154 155 156 157 158 158 159 159
VI. — Evenwichtspelen. 21I 212 213
Op de baar loopen Rond de baar draaien Zeemarminne
160 160 161
r` van
474--
Nummer 't spel 214 Magere merrie. Grauwe merrie rijden
215 216 217 218
219 220 221 222 223 224
225 2 26 227
228 229 230 231 232
$tadz.
162
Grijze merrie rijden 163 Schaatsloopen. Op stilten gaan 163 Stokkedansen. Steltedansen 164 Schaatsenrijden. Schaverdijnen 164 Schrankeldevoet. Kruisbeene 165 Sneeuwpantoffels 166 Glijden. Siijderen. Slieren. Sleeren. Baantje halen . , 167 Convooitje 168 Pereboom staan 169 Op de handen gaan 17o Tuimelboom of tuimelet make n 170 Wagenwiel maken. Wieltje smijten 170 Meulen maken 171 171 Kernen Kernen en wegen 171 Schijvertje. Stuivertje 172 Maaien 172 Wippe 173
VII. -- Behendigheid en oefeningen des Lichaams.
233 234 235
236 237
2
238 239 240 241 4 2 243 244 245
246 2 4 7 248 249 250 251 252
253
254 255
Moeder, moeder, ma' 'k water pitten 174 Kommajie . . . . 175 Djilleke leeft nog 175 176 Zeelke trekken Papescheren. Schaapjescheren. Grebbemaken. Strooitje bijten. Peper en zout. Zandbergsje. Scheer mijnen baard 177 178 Papescheren Naard, Naard 179 Elk zijn deel in 't strondpateel 179 Taaien en blaaien 179 Draaien om ter langst. A 18o Draaien om ter langst. B. 180 Draaien om ter langst. C. 181 Peerdenmeulen. Meulenasse 181 Tabak rollen 181 Rolle, rolle, toebakrolle 182 Sticheltje 182 Keersken springen 182 Klalisken 184 Kloefketrekken 184 Stokje omwerpen 185 Tangetje klinken . . . 185 Tange klinken 186 Schoévermakertje. Schoêlapper. Schoenmaker pekdraad. Schoentje lap, tap, tap. Patijnenlappertje. Slef onder 186 door
-- 475 Nummer van 't spel Bladz. 256 Blindemol. Blindekater. Blindekatle. Blindcmaaie. Blindekraaie. Kakkelernomjager. Mommelen ..187 188 Blinde Margriet 257 258 Massoeffeltje 189 2S9 190 Blindenvan 191 260 Zitspel Manneken op het hoopken 191 261 192 Roef, roef van den hoop 262 Doopes. Buf. Beukelen. Katjebuf 263 192 Stampertje 264 193 Kletsen 265 194 195 Blaaskes maken 266 195 Werpen. Smijten. Gooien 267 Smijten met aardappelbollen. Gooien met berstebeiers 268 Ruiken. Ruiksken. Goesbollen 196 Waterdamspel. Dommeji. Reizertje. 1)oppertje. Beuter269 plas. Dopperen. Puidetje, Paddetje smijten .. • . 196 197 Kollesteken. Kollejagen 270 Kotter de gaar. Bonte stekken 198 271 Biljarden 198 272 Stokleêrtje smijten 199 273 199 Sinijtberd. Vogelpiek 274 Ringen iii nagels smijten 200 275 Kork schieten. Metteren. Rijzekouw schieten. Kade 276 schieten. Kroksken schieten. Kork schieten. Bis smij 201 ten. Stopke schieten 202 Schreetje schieten 277 Reve schieten. Schreve schieten. Rooie ectueten. Rooie 278 203 smijten. Meetje schieten 203 Karkolien 279 Bonespel. Duikertje. Duikertje weg. Duihskeu piep 280 Duikske weg. Katje duik. Katje van dekleis. Pieperkenduik. Teiduikertje. Averoest. Ariaantje. Boonaard Katje achter de hage. Loenspelen. Zoekertje. Duikeitje een alleene wenken. Duikertje maar een die zoekt Hoek verbergen 204 207 Katjeduik 281 Luikaars met of zonder achterloopers 207 282 208 Peerdeduikertje. Peerd in de lucht 283 209 Euna 284 210 Strondboer 285 210 Zarren 286 2I1 Boer af 287 211 Hinkelen 288 211 Zerre- of zarreknippelen. Zarreman 289
.w 47
6 —
Nummer van 't spel
Bladz.
290 Putje verschoppen. Zeugen slaan. Klosse slaan. Hellekappelen. Ketse slaan. Kolve slaan. Zarrejagen. Zeuge drijven. Zeuge jagen. Zeuge koten. Zoog jagen. Pinker. Kaatse slaan. Zeuge kotteren. Kolle slaan. Zoezekoten. Knodse slaan. Kolven 212 D'elje slaan. De delje slaan 291 214 Delje slaan. Elleje slaan in putten . 292 214 Klokke slaan 293 216 294 Gijs-gies. Giesgiezen. Gaat slaan. Subitje slaan. Agijs-gijze Elletje slaan. Ronde slaan. Pinker slaan. Puiperboo Kusteltje slaan. Kutte slaan. Kutten. Englus-kadis Engeluzen . 216 295 Appelknap. Appeltjeknap. (In 't water) 219 Appelknap. Appeltjeknap. (Aan een' draad) .. 296 220 297 Appelknap. Appeltjeknap. (Op den touter) . . . . 220 298 Kloefje springen. Schutteltje springen. Schaalke springen 221 Kloeftje(n) appel 299 222 300 Wrijven en slaan 222 Het krieken jagen 301 222 302 Schaardje kappen. Karten . . • • . 223 Pennetjepik 223 303 304 Schaarken blinden 223 305 Peuteren 224 . .. . 225 Kersesteenen van de opperhand vangen 306 225 307 Marbels vangen 226 308 Afpakkertje 226 309 Kunsten met de vingers VIII. -- Pandspelen. 310 311
228 Pand geven .. . .. . . .. . Panden. Pand voor pand •. •. 230 312 Kramer . . . . . . . . 231 231 Roer, roer, rommel de pot .. 3 1 3 232 314 Kramer is gekomen. 315 Wel gepaard 233 316 Zit-je wel ? . . . • • . • • • • • . 234 317 Elk in zijn hol .234 318 De sleutel. A. .. • 235 319 De sleutel. B.. . . .237 320 't Schipken van Nieuwpoort.. . . 237 32t . 238 Haver verkoopen 322 . 323 Melk verkoopen • 239 240 324 Hovenier .... 241 325 Strubben rapen . . 326 Stevens met zijn volk ... . 242 • . Valsche leering. Keeraafsche catechismus. Averechtsche 3 2 7 .... 242 leering .
.•
.
.• ^
^
.•
..
.
.
.
.
.
.
.
r` 477 Nummer van 't spel 328
329
Alle vogels vliegen , Wit en zwart. Ja en neen
Bladz.
.
• •
. •
. •
. •
243 244
IX. -- Kans- of mijffelspelen. Ankers en zonnen 33o • . 33 1 Opsmijten . . . 33 2 Dhoofden. Kliiken. Lijken. Walen. De koppen smijten. Kop of rnunte spelen. Kop of munte smijten Dlijken. Opsmijten. Dhoofden, enz. 333 Loto . • • • 334 • 335 Klutteren. Ruttelen. Mijfelen . . 33 6 Neuzen. Neuzen en eetzen 337 Beeldjesteken. Santje steken .
245 246 247 24.8 248 250
250 251
X. -- Lijdende Spelen. 33 8 Peerdje. Koetje. Kalvetje . . • . . • • 252 339 Kakstoeltje-wagenare. Kakstoeltje-wandelare. Zetelken dragen. Kakkezetelke. Kakstoeltje-de-mei . . . 253 Krakstoeltje . . 340 254 . 2S4 34 1 Goepsignor. Opsignor . 342 Vliegerenne . . . . • . • • • • 255 Lingelootsen. Lilleloozen. Wingeloozen. Luilootsen • 256 343 Renderen. Rennen. Rennekokeren. Touteren. Bijzen. 344 Biezebijzen. Jutekoko doen. Juteko (e)keren. Jutekakoekeren. Rijdekoken. Rudekokoken. Schongelen . . 257 345 Liedjes en rijmpjes bij 't renderen gebruikt 26o a.) Onder de bank, enz. b.) Eén slaagt de klok c.) Achter de bank, enz. d.) Onder de bank, enz. e.) Sture, sture samen f.) Roeitse, roeitse, enz. g.) Ginder achter, enz. h.) Achter 't capelleke, enz. Touterpeerd . 267 . 346 IJspeerd. IJsstoel .. . 347 268 Slede. Sledde. Slette. Sleê 348 268 J49 IJsbijze. IJsmerrie 269 . 35o Kallemerrie 269 IJsmeulen . . 35 1 269 Drie maal rond gaan 270 352 XI. — Marbelspelen. 353 354
Algemeenheden : Stekken en rollen Wie is er eerst? . •
. 271 272
_478..._ Nummer van 't spel
Bladz.
Jagen. Hazetje jagen. Scheute jagen. Schieten achtereen. Pomen. Bollen . 273 • 275 35 6 Ketten. Toetsen . • . . Putje stekken • • . . • • 275 357 358 De groote ronde. De Fransche ronde. De Engeische 276 ronde . . Rood-Rood . • 277 359 . . . 360 . . Toetsen . 277 • 278 361 Knibbelen. Pierlen. Muren. Tikken 362 Langzaadje stekken . 279 280 363 Oordjestek. Hertjestek 280 364 Otje stekken 365 • 281 Kornallen stekken • 28 t 366 Hooitjestek. Hennestrond .. 282 • • 367 Putje-bak. Schokken. Butsen. Stuiken . . . . 283 . 368 . . . Rollen . . . . In 't putje spelen. Mokskendool. Putjedool. Putjedoo. 369 laard. biotje dolen. Putje weg. Putjeblok schieten. . . Putje steenknul • 283 286 37 o Bolussen voor de kneukels . . - z87 . 37 1 Kneukelput . 290 37 2 Putje vijf. Putje tien. Putje twintig Putje kneukelen .. 290 373 . Uit de kluit • 290 374 . 292 • • • . Drie putjes . 375 37 6 Vijf putjes .293 • • • Carreputje. 294 377 37 8 Konkelen. Negenmotten. Koemierollen. Schieten in . negen putten . • 294 Doopen. Putje doopen 295 379 296 - Slekhuis. Slekkestekken 38o 296 ^ . 381 . De slang Spletten. Klieven. Tikken. Bokken. Butten. Druppen . 297 382 Achter en voren . . 383 299 384 Snappen299 300 . . 385 Harden . . Robijntje. A.. 300 386 • . 301 • • • • .. . 387 Bobijntje. B. Paar of onpaar. Peez of onpeez. Effen of oneffen. Effen 388 . 301 of ontjes . . 301 . • • 389 Raden . 355
XII. — Topspelen. Tol. Top . 390 • • . . • • . 39 1 Kappen , Intrekken. Intrekkertje. Peesje trek 392
.
•
303
•
304
.
305
— 479 -Nummer vau 't spel
Bladz.
Opscheppen. Opscheppertje 393 305 Putje toppen. Lootertje toppen 306 394 393 Keizeren. A. 306 307 39 6 Keizeren. B. Nonnen . . 307 397 398 Draagotje . 308 Pausteren 399 309 400 . . . . . . . . . 309 Bie zetten . 401 Purren in de ronde. Hoepje stekken. Harden. Rondeken kappen .. . . . 309 402 Doppen in de 0 . 310 . . 403 Zweeptop slaan. IJstop slaan . 311 XIII. — Kaartspelen. 404 405 406 407 408 409 410 411 412
413 414 4 1 5 416 417 418 419 420 421 422
423 424 425
Over 't kaartspel . . Jassen. Passen .. 3 r . Belzen . . . . . Mariagen .. . . . Mietje of 't peerd pakken. Kloppen. Dokken. Pieklabouwen. Meekuren. Loubou . . • Fretten . . . Een-en-twintigen. A. . Een-en-twintigen. B. . . Snijpen . Bedriegspel . Liegen. A. . . Liegen. B. . Liegen. C. . . .. Broek van 't gat. Broek af De vier getijkers . Duivelen . . Zwarte Miete Piekezot jagen . Hertenaas slaan . Rood of zwart . . Roó boter. Zot, zot . Kaart raden .
312
3 316 3t6 317 318 320 3 20 322
322 324 324 325 325 326 327 328 328 329 329 330 331
XIV. — Kaatsbalspelen. 426 Kaatsbal . 427 Kaatsen. A. 428 Kaatsen B. . 429 Neerslaanders . 43 0 As .
•
333
•
334
•
334
•
335
•
335
-- 4 80 -Nummer van 't spel
Bladz.
431
Bal in den hoed. Barre slaan. Mukske zul. Mokske douw. Haarke bollen. Negen mokken. Putje bollen. Otje bol. Uit de pitten . • 336 43 2 Keerskens branden • 337 Kindje bollen . 433 338 Jaren • 338 434 Kruintje , . 435 339 436 Tien op den kop . • • . • • • 339 Peerd op zadel. Hengst te paarde. Ezelke ketsen. Ezelke 437 kats. Ezeltje springen. Bal te peerde. Peerd op zole. Peerd op schole. Bal over den koeistal . . 340 43 8 Balwisselen . 340 De vier hoeken . 34t 439 440 Anka . . . 343 44 1 De bal in de lucht 343 442 Bij het balspelen • 344 I. Achter de gordijn. II. Achter de gordijne. Biggelenballen 443 .• 345 346 Prikkelbal ,,. 444 Al in de lucht . 445 • 347 Livreeren . - 348 44 6 • • XV. — Spelen met zelfgemaakte speeltuigen. 351 Schieten 447 448 Gaai schieten•35 2 Schietlappen .352 449 s' 450 Smijtlap . 353 451 De klakbusse 354 45 2 Speitebossen . 355 Stampen 453 355 356 Zoever. Ronker. A. 454 Zoever. Ronker. B. . . 455 357 45 6 Schuifelet. Schuiveling. Fluitje 358 Schuifelet. B. 457 359 Nachtegaalken 45 8 359 Fluitje maken 360 459 Piepers . . • . • 460 • • • 360 461 Drake. Vlieger 361 . 462 Djakken . 362 363 Tuithoorn. Toethoorn . . 463 Biezeken koekuit vlechten. 464 363 . Biezenhoed . , 465 . 364 Wissenen meiknoop maken 466 365 . . 365 467 Klimkoorde . Plakleêrtje. Trekleêrtje. 468 365
Nummer van 't spel
Bladz.
Drilnoot. Dtulnote. Draainole. Neute. . 469 366 367 47 0 Fijkerloot, Nieuwjaarzotje. Kunstenaartje . . ... . . ... 368 47 1 Gaper ........ 369 47 2 Knipwerk i, Kornellen .. . ... . .. • • 369 473 369 Kloefkens maken • .. .. • 474 Pijpen ..... . .. • • • • ... 37o 475 37o . 47 6 Teerlingen 370 Toesken draaien . 477 371 • • . 47 8 Het Molentje .. . Motje smijten .. . . 371 . . . . . . . . . . . . 479 480 De Mijter 37 2 Het schip. De barge . 481 373 482 In 't zand spelen 374 375 . .. 483 Kransen. Halssnoeren .... •
•
• • .
• •
• •
•
•
XVI. — Spelen met andere speeltuigen. Kijkkas • .. • . • . • Sulfertje schieten .. . Bikkel. Pekkel. Keut. Kloot .. Bikkelen. Pekkelen. Met de keuten spelen .. Bikkelspel .. ... ... ... Pekkelen . .. • • • De Tureluit. Rietfluit Duivel. Toortel. Met den duivel spelen. Duivelen. . • .. • Robine gooien . . . . . Het ganzenspel .... . . . . . 492 . . . Hoepelen. Banden , . . . . . . . . . 493 Den ring doen rollen . . • • • • • • . . • 494 Fluitje . ... ..... • . 495 49 6 De Pop , . Waterslag .. 497 Zeepblazeken maken 498 Pluimken blazen 499 . . . Steeksantjes. Waaiers en blaaiers • • . 500 Rinket. Raket. Kaatsnet . . • . • • 501 Stok in evenwicht . • . . . . . • • 502 .. Tooverboekje 503 . . . . .. . . . . 504 Kleuterspaan .. .. . Kotteraar klinken •, 505 5o6 Wiep slaan . . .. Boerhavezeven. Boerafzeven. Boerhazeven . . . 507 Blindepot 508 . . 509 Sporrewaan. Sporwaan. Sperrewaan. Sperwaan. Spar. . waan , .... 484 485 486 487 488 489 490 491
h'tndel
Wien ea
Vlaanrsch B
isle.— 1I
376 376 377 378 379 380 381 382 382 384 385 386 386 387 388 388 389 389 389 390 390 390 391 391 392 392
30
—n^^— •, r
Nummer van 't spel
510 51 t 512 513 514
Bladz.
Leithoorn .. ... • Tooveraartje. Toovereerke Blind slaan Trompe. Boeretrompe . Zouneken .. , .. ,
... • •
•
393 • • .. . • 393 393 .....•.. • • • 394 • • • 394 •
XVII. — Spelen met levende dieren. 515 Puiden opblazen .. 395 516 Vliegen de vlerken aftrekken. . . 396 .. .. 517 .. .. • 396 Vliegen in de kooi .... .. • 396 518 Peerdshaar . ... 519 Kraaivisch vangen .. .. 397 520 Met de kat spelen . .. • ... •597 Met den hond spelen . • . ...... 52 t 398 .. 5 22 Horlogetikker ...... 400 523 Knikkertje. Wippertje •. ... . . 400 524 Bieën tergen ... . . . .. • 401 . . 425 Vogels rooven 402 526 • .... • 403 Eiersnoer • Vogeltrape. Slagijzer .. . . . . . . .. .. . • 403 5 2 7 528 Vogelvalle • , . .. .... 404 529 Meikevers. Meulenaars. Ronkers ... ...... 405 407 53o Onze•lievrouwen-beestje ... .. • 447 53 t Slekliedje ... 408 53 2 Horlogiewerk
XVIII. — Kleinkindersspelen. 'k Maak mijn beddeken . .... 533 Ik koop een land 534 Mag ik een trapken hooger gaan 535 Bakker-brouwer • . •. •. •. • •. . •. 53 6 Draf, draf, draf ,. . . . ...... . 537 Alzoo rijden de boeren • •. •. •. •. 53 8 Ju, te Kalle ronde ... • .. . ........ 539 34 0 Jutekowe Juteko .... ..... • • ..... • 54 1 • • ... • • ,, 54 2 Juteko, te peretje . • .. Jui, jui, peerdjen . . . . . - , . . .. 543 Jutekowe, perretje . . . . . ...... ... • 544 Het keuntje ..... • 545 546 Hup ! peerdje mole . Gang naar de mert ... 447 Slaphandje. Slak(ken) handje 448 Piepspelen. Plepbeu 449 •
..
•
•
.•
^
•
409 410 410 411 412 412
413 413 414 414 415 416 416 417 417 418 419
—4g3— Nummer van ' t spel
131adz.
Wiegeliedekens 419 a) Nina kin'ke. b) Slaap kinneke. 420 55 1 Snup . 421 55 2 Waar steekt de schaper, enz. Malen, Malenspel 421 553 Vingerdeuntjes, a 421 554 b) Ik ga slapen. c) Beddewaart. d) Me gaan. e) Duimelang. f) Duimerling. Namen der vingers. Leugenvertellingske. Leugenrijmken. Declamatiestuk om voor kleine kinders op te zeggen. 55 0
XIX ^ — Plaagspelen. 555 55 6 557 55 8 559 56c 561 562 563 364 565 566 567 568 569 57 o 57 1 57 2 573 574 575 57 6 577 57 8 579 58o 581
Duiveltje smijten Alles achterdoen Zwarte klak Van drie, negen maken Kattevleesch Lepeltje roeren Hanegevecht Het druppelken Haver dragen. Bakten dragen Moet ge een appel hebben ? Kijkt een' keer omhoog Kijkt een' keer door de ruiten Kilo Blaast hem uit Goepje De koperen knoop Dood vel Een kotteraar aan den muur doen houden Ommekijken Voel eens hoe warm het is Koorde spannen Valput Stroppen Kalkschreef Geldstuk nagelen Muizen muilbanden . Ouwkens gras in kleederen
•
•
•
•
...
428 428 429 430 430 430 431 432 433 433 433 434 434 434 435 435 436 436 437 437 437 438 438 439 439 439 440
--- 4 8 4 --. Mummer van ' t spel 582 583 584 585
Bladz. Eene schuur of een huisje bouwen Kittelen Ik heb geen kittels 't Rood kousken
441 441 441 442
XX. - Aftelwijzen. 586 587
Hoe het aftellen geschiedt Aftelwijzen. Aftelliekens. Aftelrijmen. Aftelrijmkens . I. Holleke. 2. Holleke. 3. Huddeke. 4. Bommelen. 5. Romme. 6. Rommele. 7. Eun om deun. 8. Eun om deun. 9. Eon deun troo. to. Fimmele fammele. II. Hake, bake. 12. Meester ma 'k naar huts gaan. 13. Haken, baken. 14, Hake, bake. 15. Hake, bake. 16. Hake, bake. 17. Haken, baken. i8. , Haken, baken. 19. baken, baken. 20. Haken, baken. 21. Haken, baken. 22. Unneke, dunneke. 23. Haveremijn. 24. Un dun dup. 25. De hane zat... 26. Noomtjes geerden. 27. Ei, dei, descht. 28. Onder de groene pocrte. 29. Onder de groene boomen. 3o. En al wie. 31. Onder de groene booroen. 32. Onder de brugge. 33. Onder de brugge. 34. Achter mijnheer den dick. 35. Achter de kerke. 36. Onder de brugge. 37. Backten de groene muren. 38. Onder de groene booroen.
443 444
39. Roer om. 40. Bachten de kerke. 41. Daar liggen vier peerden. 42. Roere, roere. 43. Roer de roer. 44. Onder den tafel. 45. Meetje zat. 46. Jantje moest. 47. Een, twee, drie. 48. 't Liep een henneken. 49. Ote kapote. 50. Den duivel... 5 t. Une, deuzie, droi. 52. Achter de schure. 53. Achter den steenput. 54. Een, twee, drie, 55. Een, breekt zijn been. 56. Een, ging alleen. 57. Er kwam een boer geloopen. 58. Jantje kom. 59. Onder de bank. 6o. Jantje van Parijs. 61. Daar zwommen. 62. Eunom, deunom, drip. 63. Ezen nezen drip. 64. Sinxen, Sinxen. 65. Achter de bank. 66. Roere, den inktepot. 67. Aken, baken, boef! 68. lelietje Maria de meester is dood.
EINDE.
Ve REEKS. —
UITGAVEN DER COMMISSIE VOOR NIEUWERE TAAL- EN LETTERKUNDE. -
Prudens van Duyse, door J.
MICHEELS.
(Met portret des dichters) (1893),
352 blz.
4,00
2. Rederijkersgedichten der XVIe eeuw, door J. BROECKAERT 1893) 1,25 3. Vak- en Kunstwoorden (N' I Steenbakkerij) bezorgd door TH. CooP1,25 MAN (1894), x-94 blz 4. Plaatsnaamkunde. Gemeente Bilsen, door JEF CUVELIER en CAM 3,00 HUYSMANS (1897), 316 blz. 5. Onkruid onder de Tarwe. Proeve van Taalzuivering, door H. MEERT t o ste aflevering) 1,00 6. Inleiding tot de studie der Analytische Scheikunde, door Dr. A.-N.-H 1,5o BILTRIS en Dr. A.-J.-J. VANDEVELDE (1899), 107 blz 7. De Rederijkkamers in Nederland, door PR. VAN DUYSE, uitgeg. door . . . 6,00 FR DE POTTER en FL. VAN DUYSE, (1902) blo bladz .. 8. Repertorium van de geschriften over de voedingsmiddelen in rgoo verschenen, door Dr. VANDEVELDE, 140 blz. — Idem, 1901, 165 blz,, elk 1,73 9. De behandeling der niet beklemde liesbreuken, door Dr. A. TEIR1,^0 LINCK (1902), 72 blz to. Lijst der in Zuid-Nederland meest gebruikelijke voornamen 1 1902), • . 0,50 33 blz.
Lijst van bij Kiliaan geboekte en in Zuid-Nederland voortlevende woorden, die in de hedendaagschd woordenboeken niet opgenomen 1,00 of onvolledig verklaard zijn, door D. CLAES (1902), 8o blz. 12. Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon, door 3,23 D. CLAES (1904), 324 btz
l 1.
13. Onze taal in het Onderwijs, door GUSTAAF SEGERS (1904), 328 blz.. 3,3o 14. Afrikaansche Studies, door P.-J. Du Tolr (1935), xxly-108, blz. 1,30 15. Onze Taal in het Middelbaar Onderwijs, door GUSTAAF SEGERS (1907), 1,23 103 blz. VIe
REEKS. —
BEKROONDE WERKEN.
I. Bibliographic der Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde, door L. PE TI T (1888) • xvl-300 blz. (Uitverkocht.) 2. Verhandeling over de verbinding der volzinnen in het Gotisch, door 1,50 P.-H. VAN MOERKERKEN (1888), 104 blz. 1,50 3. Het voornaamwoord DU, door H. MEERT (1890), ix-g8 Hz 4. De klank- en vormleer van het Middeln. dialect der St.-Servatius legende van H. van Veldeken, door F. LEVITICUS (1892),I72 blz.. . 2,50 5. De Belgische Taalwetten toegelicht door Mr. A. PRAYON-VAN ZUYLEN, (1'" deel) (1892), 476 blz. (2 1 e deel ter pers) 3,00
6. Historisch en Critisch overzicht van het Vlaamsch tooneel in de • • 1,50 17Ue eeuw, door Osc. VAN HAVwAERT 1893), 102 blz. 7. De rol van het «booze beginsel n in het middeleeuwsch drama, door
ERNEST SOENS,
pr. (1893) 144 blz
•
2,00
8. Gebruik der naamvallen, tijden en wijzen in den Heliand, door I. VAN DE VEN, pr. (1893„ v1-238 blz........... . . . 3,00
9.Antwerpen in de XVIIIe eeuw, door EDW. POFFÉ (1885), 328 blz. . 3,00 10. Bastaardwoordenboek, door J. BROECKAERT (1895), xxln-439 blz. . 5,00 t 1. Vak- en Kunstwoorden (N° 2. Ambacht van den smid), bezorgd door -
JOZEF VUYLSTEKE (1895), 178
blz. (Met platen)
12. Klank- en Vormleer van het gedicht van den VII Vroeden van binnen Rome, door E. DE NEEF (1896), 85 blz. 13. Vak- en Kunstwoorden (NV 4. Ambacnt van den Metselaar), bezorgd
16.
17. 18.
1
25
en JOZEF SLEYPEN (1896), x-486 blz.(met platen).5,00 door Dr P. TACK . . •. . . 1,50 . (1897), xxvl-116 blz. Vak- en Kunstwoorden (N r 3. Ambacht van den Timmerman) oezorgd . 5,0o door J. en V. VAN KEIRSBILCK (1898), x-547 blz. (met platen) . De Moedertaal, eenig doel- en redematig voertuig der gedachte in Opvoeding en Onderwijs, door H. TEMMERMAN (1898), do blz.. . . 1,25 Eene vreemde spraak als voertaal van 't onderwijs, door A. en Tx. 2,00 VAN HEUVERSWYN (1899), 180 blz Vak- en Kunstwoorden (No 5. Ambacht van den Metselaar), bezorgd door J. en V. VAN KEIRSBILCK (1899), x-4o6 blz. (met platen) _ . . . 4,00 door
ALFONS VAN HOUCKE
14. Proeve van Oudnederfrankische Grammatica, 15.
2,23
19. De Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Proeve van Taalzuivering, door V% . DE VREESE (1899), LEVH1-662 blz. 6,00 20. Idioticon van het Antwerpsch dialect, opgesteld door P. -JOZEF CORNELISSEN cn j.• B. VERVLIEr, 6 atlevetingen, elk 2, 50 Id ., I.1., Aanhangsel, 762 blz. 8,00 21. De verouderde woorden bij Kiliaan, door J. JACOBS (1899), x-244 blz 3,00 22. De Fransche Overheersching in België, door F. VAN DEN BERGH • 4,00 (1900), 528 blz. 23. De Handschriften van Jan van Ruusbroec's werken, door Dr. DE VREESE (19^01, 1 ,10 stuk 4,00. — 2e stuf. eerste at). (1902) (verdere ter pers) 2,5o 24. De Fransche Overheersching in België (van 1792 tot 1815), door 2,00 C. CORTEBEECK (19001, 239 blz. 25, Vormleer van het Oudfriesch werkwoord, door J. JACOBS (1900), 3,00 278 blz. . • , s6. Vormleer van de taal van Jan van Ruusbroec, door H. MEERT 1,50 11901), 130 blz. 27. Vak- en Kunstwoorden (Nr 6) Ambacht van den loodgieter en zink. 10,00 bewerker. door A VAN riouckE (1901) (platen), 2 deelen, q36 blz 28. Handboek voor Germaansche Godenleer, door E. SoENS en J. JACOBS 2,25 (19021, 23o bladz. 29. Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland, met zangwijzen. door A. DE COCK en IS. TEIRLINCK 11902), 1"Le deel, 38o blz., ede deel, 389 blz., 3de deel, 284 blz., Ode deel, 36o blz., 5de deel, 284 blz., 6de deel, 281 blz. 7de deel, 303 blz. , verdere deelen ter pers), elk 4,00 3:). Onze Zeil•vischsloepen, door FRANS BLY (1902), 1461 blz. (met platen) • 2,00 31. Germaansche Heldenleer, door M. BRANTS. 11902), 314 blz.. . . . 3,00 4 ; 00 32. De slag bij Kortrijk, door V. Fats (Igi21, 394 blz 33. Verhandeling over het nut van de zuivere uitspraak der Neder2.50 landsche taal, door S T.-L. PRENAU (19031, 249 blz. 34. Geschiedenis van het rijm in de Nederlandsche poëzie van de oudste tijden tot heden, .foor J. (SEURrs. iets deel, 3g6 blz., 2'l deel 430 blz, elk 4,00 35. Kinderspelen uit Vlaamsch België. verzameld door den Westviaamschen O.lderwijzersbond, voorzitter REMt GHESQUIERE (1905). l ate deel, . . 4,50 240 blz., met zangwijzen, 2,50; e d e deel, zonder zang, 485 blz. 36. De hervorming van het middelbaar onderwijs in België, Frankrijk, Duitschland en andere landen. — De rol der moedertaal, door 3 00 M. BRANTS (1906), 307 biz .
-
Vile REEKS. — VAN DE VEN -HEREMANS' STICHTING. 1. Kern van ons Burgerlijk Wetboek, door Mr. L. DOSFEL (1905), 376 blz. 4,00 2. Behandeling der dij- en navelbreuken en van enkele zeldzame 1,25 breuken, door Dokter A. TEIRLINCK (1906), too blz 3. Over Melk en Melkvervalsching. Eene studi: tot voorlichting van burger 1,50 en ambtenaar, door Dr. A.-J.-J. VANDEVELDE (1907), I to blz. 4. Overzicht der Staatsinstellingen van België, door Mr. KAREL. VAN -
ACKER, zoon (1906), xv1-135 bIL
.
2,00
TER PERS OF IN VOORBEREIDING. Zuid-Oostvlaandersch Idioticon, door Is. TEIRLINCK. Vocabulario para aprender Franches Espaunol y Flaminco (a° 1520), opnieuw uitgegeven en toegelicht door Dr. WILLER DE VREESE. Noël van Berlaimont's Vocabulare a° 1536), id. Nederlandsche werkwoorden door samenstellende afleiding gevormd. id . 201160_023 jans225kind0l Kinderspelen uit Vlaamsch België
deoEDw.
door P. DE