���������������������������������������������������� ���������������
Koningin Fabiolafonds voor de Geestelijke Gezondheid beheerd door de
COLOFON Dicht bij de mensen Een mozaïek van ideeën en initiatieven omtrent geestelijke gezondheid Koningin Fabiolafonds voor de Geestelijke Gezondheid Deze uitgave is ook beschikbaar in het Frans onder de titel: ‘Au plus près des gens. Une mosaïque d’idées et d’expériences autour de la santé mentale’ Een uitgave van de Koning Boudewijnstichting Brederodestraat 21, B – 1000 Brussel
AUTEURS
Vrije bijdragen V E R TA L I N G E N
Patrick De Rynck, Mariëlle Goffard C O Ö R D I N A T I E VA N D E P U B L I C A T I E
Frieda Lampaert, Karin Rondia, Kristien Van den Wouwer OMSLAGONTWERP
Cécile Bertrand DRUKKER
New Goff n.v.
Deze uitgave kan gratis worden gedownload van onze website www.kbs-frb.be Inlichtingen via e-mail
[email protected] of tel 070-233 728
ISBN: 90-5130-509-5 Wettelijk Depot: D/2005/2893/22 NUR: 895 Oktober 2005
VOORWOORD
Er zijn maar weinig mensen die nooit, van ver of nabij, geconfronteerd worden met kwesties in verband met geestelijke gezondheid. Stress op het werk, de kwaliteit van de woonomgeving, de relaties tussen leerkrachten en leerlingen op school, slachtofferhulp, het onthaal van mensen zonder papieren, rouw om een geliefde… Het zijn stuk voor stuk situaties die, samen met nog heel veel andere, een nauwe band hebben met het domein van de geestelijke gezondheid. Geestelijke gezondheid is niet iets wat zich afspeelt in een ivoren toren waar enkel geleerde specialisten mee bezig zijn. Het is een levende realiteit in het bestaan van elke dag. Iedereen heeft ermee te maken, van welke leeftijd en in welke maatschappelijke geleding ook. Of het nu gaat om geluk, emoties, liefde, waanzin, droefheid, solidariteit, revolte, wanhoop… Het is een dagelijks gebeuren en treft elk van ons. De titel van het boek, ‘Dicht bij de mensen’, verwoordt dit goed. Deze evolutie is overigens relatief recent en heeft alles te maken met een verandering van de leefomstandigheden in onze westerse samenleving. De boodschap van het Koningin Fabiolafonds voor de Geestelijke Gezondheid is dat men geen harmonieuze samenleving kan opbouwen met respect voor het individu als niet al die facetten in rekening worden genomen. Geestelijke gezondheid is verweven met het leven. De structuur van het boek is zo opgevat dat de belangrijkste ‘sectoren’ van de samenleving een na een de revue passeren: het individu, de familie en het gezin, werken, wonen, onderwijs, cultuur en justitie. Elk hoofdstuk begint met een inleidende algemene bijdrage en bestaat vervolgens uit een reeks concrete voorbeelden, getuigenissen, ervaringen die men kan delen of ‘kopiëren’. ‘Een mozaïek van ideeën en initiatieven omtrent geestelijke gezondheid’, luidt de ondertitel. Die wordt in het boek ook letterlijk waargemaakt: een beeld dat bestaat uit kleine stukjes die slechts betekenis krijgen als men het geheel bekijkt. 82 bijdragen, dat lijkt veel, maar het is nog erg weinig voor wie een overzicht zoekt van alles wat zich in dit domein afspeelt… Het mozaïek wil vooral een forum geven aan vernieuwende ideeën. Aan elke auteur is gevraagd om vrijuit het woord te nemen en ook de verantwoordelijkheid op zich te nemen van wat hij/zij poneert. Het Fonds heeft niet de minste vorm van ‘censuur’ uitgeoefend en heeft ook niet geprobeerd om een consensus te vinden. U zult in deze bladzijden dus tegengestelde opvattingen aantreffen en zeer uiteenlopende manieren om deze te verwoorden. Het is ook een mozaïek van initiatieven, ervaringen en getuigenissen van mannen en vrouwen die – in welk domein ze ook actief zijn – antwoorden zoeken voor de vragen in verband met geestelijke gezondheid waar mensen mee worden geconfronteerd. We benadrukken dat de projecten die werden aangezocht daarom niet noodzakelijk ‘de beste’ of de meest prestigieuze zijn, … en zeker niet altijd het best gesubsidieerd worden. Het Fonds heeft in de eerste plaats projecten naar voren willen schuiven die niet vaak de kans krijgen om van zich te laten horen, maar die op grond van hun originaliteit toch ruimere bekendheid verdienen. Voor deze initiatieven zijn er in veel gevallen equivalenten elders in het land. Men kan die vinden via de adressen en de links achteraan in het boek.
3
Het boek biedt ten slotte ook een mozaïek van ‘culturen’. De bijdragen die hier bij elkaar zijn gebracht, vertolken heel diverse culturele gevoeligheden, scholen en stromingen. Niet de geringste verschillen zijn die tussen het Noorden en het Zuiden van het land. Maar we zijn ervan overtuigd dat men die als een bron van rijkdom kan uitspelen, eerder dan ze tegenover elkaar te plaatsen. Dit boek wil uitwisseling bevorderen. Daarom werden aan het eind van elke bijdrage zoveel mogelijk de adresgegevens opgenomen. Die zijn bedoeld voor al wie meer willen weten, de eigen praktijk wil verrijken, samenwerkingsverbanden wil uitbouwen. Dit boek wil denkpistes naar voren schuiven, tot nadenken stemmen, ontwikkelingen in vraag stellen en – waarom niet? – een omwenteling teweegbrengen… . Wij houden eraan alle auteurs hartelijk te danken, alsook de Julie Renson Stichting, die haar grondige kennis van de sector en van de instellingen in ons land ter beschikking heeft willen stellen om de vertalingen op hun juistheid te controleren. We onderstrepen hier graag ook het vruchtbare werk van de leden van het Advies- en het Bestuurscomité van het Fonds, die met enthousiasme de uitwerking van dit project hebben voorbereid. Tot slot danken wij nu reeds alle lezers die anderen op de hoogte zullen brengen van het bestaan van dit boek. Ann d’Alcantara Voorzitter van het Fonds
4
Wat doet het Koningin Fabiolafonds? Het Koningin Fabiolafonds voor de Geestelijke Gezondheid werd in 2004 opgericht in de schoot van de Koning Boudewijnstichting en continueert de werking van de voormalige Koningin Fabiolastichting. De algemene doelstelling van het Fonds bestaat erin activiteiten op te zetten met betrekking tot de geestelijke gezondheid en de uitwisseling te bevorderen van ideeën en ‘good practices’ tussen organisaties en verenigingen in de sector. Het Bestuurscomité bepaalt de strategie van het Fonds en operationaliseert de doelstellingen. Het Adviescomité van het Fonds vertegenwoordigt de maatschappelijke sectoren begaan met de geestelijke gezondheid en bereidt algemene adviezen voor aangaande wenselijke ontwikkelingen en probleempunten in de geestelijke gezondheid. De vijf specifieke doelstellingen zijn: – het belang van geestelijke gezondheid in onze samenleving duidelijk stellen – gebruikers en hun families betrekken in inhoud en organisatie van de geestelijke gezondheidszorg – zorgverleners werkzaam in de diverse zorgvormen van de geestelijke gezondheid ondersteunen – de diverse betrokken geledingen en actoren stimuleren tot actieve participatie in het optimaliseren van de geestelijke gezondheid – de reflectie ondersteunen met betrekking tot bepaalde probleempunten inzake de geestelijke gezondheid. Het Fonds koos ervoor om als start een boek samen te stellen dat het accent legt op beleving, ervaring en uitwisseling van initiatieven die, met oog voor de complexiteit van de hedendaagse samenleving, geestesgezondheid linken aan verbanden en verbondenheid. Het werd een doe- voel- en denkboek met als titel: “Dicht bij de mensen. Een mozaïek van ideëen en initiatieven omtrent geestelijke gezondheid”. Het werd opgevat als een interactief dossier tussen de lezers-gebruikers. Velen onder hen hebben een redactionele bijdrage geleverd en hiermee de toon gezet voor de toekomstige agenda en activiteiten van het Fonds.
5
INHOUDSTAFEL
INLEIDING
9
DICHT BIJ DE MENSEN Hoofdstuk 1: Verbetering van de toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg
25
Hoofdstuk 2: Verhoogde betrokkenheid van patiënten in de zorg
41
Hoofdstuk 3: Meer betrokkenheid van de familie bij de zorg voor patiënten
61
Hoofdstuk 4: Kinderen: een groeiende doelgroep binnen de geestelijke gezondheidszorg
77
Hoofdstuk 5: Ouderen hebben ook hun problemen
99
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN Hoofdstuk 6.1: Stress op het werk
121
Hoofdstuk 6.2 : (Re)integratiekansen voor mensen met een probleem of met verminderde mogelijkheden
139
WONEN Hoofdstuk 7: De autonomie bevorderen van mensen in een kwetsbare situatie
163
ONDERWIJS Hoofdstuk 8: Geestelijke gezondheid een plaats geven in de schoolgemeenschap
181
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J Hoofdstuk 9.1 : Artistieke expressie en geestelijke gezondheid
201
Hoofdstuk 9.2 : Geestelijke gezondheid in een multiculturele samenleving
221
7
DICHT BIJ DE MENSEN
Hoofdstuk 9.3 : Sensibiliseren van de media rond beeldvorming omtrent geestelijke gezondheid
245
JUSTITIE, RECHT Hoofdstuk 10.1: Maatschappelijk verweer en opsluiting
263
Hoofdstuk 10.2 : De geestelijke gezondheid van de burger in relatie tot justitie
285
:: Enkele nuttige links
313
:: De inhoud in het kort
315
8
1
Inleiding :: Welk beeld heeft het publiek van de geestelijke gezondheid? Paul Arteel, Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheid Christiane Bontemps, Institut Wallon pour la Santé Mentale :: In dialoog met het grote publiek Eric Messens, Ligue Bruxelloise Francophone pour la Santé Mentale :: Geestelijke gezondheid en burgerschap Marc De Hert en Jean-Louis Genard
9
Welk beeld heeft het publiek van de geestelijke gezondheid? GESPREK MET CHRISTIANE BONTEMPS, DIRECTRICE VAN L’INSTITUT WALLON POUR LA SANTÉ MENTALE, EN PAUL ARTEEL, DIRECTEUR VAN DE VLAAMSE VERENIGING VOOR GEESTELIJKE GEZONDHEID
T E K S T:
Karin Rondia
Mogen we even, mevrouw, meneer? Geestelijke gezondheid, wat roept dat bij u op? De eerste reactie van mensen op een dergelijke vraag is een schok. Ze deinzen ervoor terug. Taboe. Niets voor mij. Ik ben niet gek. Maar waarom zie je dan al die psychiaters-psychologen op de televisie verschijnen? Vanwaar die grote belangstelling voor tijdschriften die het op glanzend papier over psychologie hebben? Dat ongelimiteerde streven naar ‘persoonlijke ontwikkeling’, in die mate soms dat men er z’n gezond (sic) verstand bij verliest? Spreken we hier niet over hetzelfde? Zijn dit niet twee kanten van dezelfde medaille? Het antwoord op die laatste vraag zou in elk ander land dan het onze verbazend kunnen lijken: het is ‘nee’ in het Noorden en ‘ja’ in het Zuiden... Surrealistisch, zegt u? Toch gaat het hier om een verschil van mening dat de hele sector van de geestelijke gezondheid in ‘dubbelzinnigheid’ doet baden, van Knokke-Heist tot in Aarlen en van Kortrijk tot in Voeren... Maar – dit moet terloops gezegd worden – de twee antwoorden zijn ook de afspiegeling van een meer algemene culturele context die je ook op Europese en zelfs mondiale schaal aantreft. De breuk die door ons kleine land loopt, kristalliseert een cultuurschok die België overstijgt. Kortweg gezegd: in het noorden is men ‘Angelsaksisch’, in het zuiden ‘Latijns’.
De noord-zuidkloof uitgelegd Paul Arteel, directeur van de Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheid, legt uit dat men in Vlaanderen er bewust voor gekozen heeft om een onderscheid te maken tussen wat valt onder gezondheid en wat onder welzijn. De benadering van de geestelijke gezondheid is er biomedisch, psychologisch en sociaal. Deze drie componenten vullen elkaar aan, in de Angelsaksische traditie van de ‘Community Mental Health Movement’. Als men het over geestelijke gezondheid heeft, spreekt men dan ook vooral over ziektebeelden, over het psychiatrisch ziekenhuis en andere vormen van zorg (residentieel of ambulant), over de talrijke mogelijke vormen van behandeling en van revalidatie. Ook psycho-educatie en het empowerment van patiënten en hun families zijn fundamentele elementen van de Vlaamse sociale psychiatrie. Wat niet belet dat men ook preventieve acties voert, maar dat gebeurt in het kader van het welzijnsbeleid en dát hangt soms van een ander ministerie af. Volgens Christiane Bontemps, directrice van het Institut Wallon pour la Santé Mentale, kozen
10
INLEIDING
de Franstaligen er eerder voor te werken vanuit het perspectief van de ‘bevordering van de geestelijke gezondheid’. Voorop staat de bekommernis om de manier waarop iedereen, of men nu al dan niet psychische problemen heeft, zich beter in zijn vel kan voelen. Men wil competenties bevorderen die maken dat de patiënt beter het hoofd kan bieden aan de moeilijkheden die het leven in petto heeft. Zo’n benadering bevordert ook de ‘verdraagzaamheid voor verschillen’en leidt tot meer begrip voor hen die ziek zijn en die het niet meer aankunnen. Het is maar hoe je het bekijkt: de enen opteren voor een amalgaam (biomedisch, psychologisch, sociaal), terwijl anderen bewust kiezen voor een holistisch standpunt. Dat blijft niet zonder gevolgen, zoals is gebleken bij het opzetten van de campagne ‘Het Jaar van de Geestelijke Gezondheid’ in 2001. Die heeft het hele land in beweging gezet, zonder dat men het ooit eens is geworden waar men het eigenlijk over had. En toch was het een succes. De slogan was helder – in het Frans: ‘La santé mentale, j’en parle!’, in het Nederlands: ‘Geestelijke gezondheid, spreek erover!’ – en de gemeenschappelijke doelstelling ‘destigmatisering van de geestelijke gezondheidszorg’ werd zowel in het Noorden als in het Zuiden nagestreefd. Aan elke kant bewaarde men daarbij de eigen target en hield men z’n gedragslijn aan, met respect voor de ander. Het is bekend: Belgen munten uit in de kunst van het compromis. Dit alles maar om te verklaren dat, als we het hebben over het beeld dat het publiek heeft van de geestelijke gezondheid, we dat niet op een eenduidige manier kunnen doen. Er zijn in ons land meerdere ‘publieken’, en meerdere ‘geestelijke gezondheden’. Toch is er ook een zelfde bekommernis om het destigmatiseringwerk voort te zetten. De lezer wordt verzocht om bij wat volgt de geschetste nuances in het achterhoofd te houden...
Angst en onwetendheid: wat doe je eraan? Voor Paul Arteel is het beeld dat het grote publiek van de geestelijke gezondheid heeft, simpelweg onbestaand. Hij haalt daar drie redenen voor aan. “Ten eerste: angst. Het publiek kan zich niet voorstellen wat geestesziekte is. Het idee om de controle over zijn verstand en zijn denken te verliezen creëert een vreselijke angst. Mensen hebben schrik van alles wat zich vreemd en anders gedraagt. Het is een vrees die al in de Middeleeuwen bestond, toen men de gekken op boten zette die men vervolgens de zee op stuurde, of in asielen stopte om ze nooit terug te zien. Die vrees is er onderliggend nog steeds. Ze brengt een ontkenning met zich mee. Ten tweede: het onbekende. Als je aan gelijk wie zou vragen: ‘Wat zou er met je gebeuren als je je been brak?’, dan zal hij dat heel goed kunnen beschrijven: je belandt in dat ziekenhuis, bij die dokter, het zal al dan niet pijn doen en lang duren enz. Iedereen weet dat. Maar als je zou vragen: ‘En als je volgende week een depressie doormaakt?’, dan zal niemand kunnen zeggen wat er zal gebeuren! Zal je een psycholoog zien, of een psychiater? En waar zal je die vinden? Welke behandeling zal hij geven? Zal dat pijnlijk zijn? Er is geen algemeen verspreide kennis bij het publiek over wat er gebeurt in de wereld van de geestelijke gezondheid. Hoe komt dat? Zo kom ik bij de derde reden: omdat er geen contacten zijn met zieke mensen. Men lanceert grote informatiecampagnes over geestesziekte, maar het persoonlijk contact met de mensen die erdoor zijn getroffen, blijft moeilijk, terwijl mij dat essentieel lijkt. Het is daarom dat wij de wedstrijd ‘Hoe Anders Is Anders’1 organiseren: om contacten te leggen tussen jongeren en geesteszieken. Dat zijn dus volgens mij de drie belangrijkste punten waaraan men voorrang moet geven: de
11
DICHT BIJ DE MENSEN
angst bestrijden, informatie aanreiken en contacten organiseren. Zo zal het grote publiek zich een mening kunnen vormen over wat geestelijke gezondheid is.” Paul Arteel voert hier onvermoeibaar actie voor. Recent bijvoorbeeld slaagde hij erin om De Standaard een katern van 15 bladzijden te laten publiceren over geestelijke gezondheid 2: “Uiteraard ben ik daar heel blij om, maar ik had gewild dat het verschenen was in ‘Metro’, dan kon iedereen het lezen. Zo praat men ook over geestelijke gezondheid in ernstige tv-programma’s voor intellectuelen, maar nooit in uitzendingen voor het grote publiek en populaire talkshows. Bekende mensen zouden openlijk moeten komen getuigen over hun problemen. Dat zou een enorme impact hebben! Kijk wat er gebeurd is in Noorwegen: de eerste minister heeft een depressie gehad, hij is gedurende drie maanden gehospitaliseerd geweest en iedereen was op de hoogte. En toen hij terugkwam, nam hij zijn plaats terug in, op een heel natuurlijke manier, en iedereen vond dat normaal. Wij zijn echt zo ver nog niet bij ons!” Christiane Bontemps daarentegen heeft de indruk dat de pers volop bezig is met alles wat verband houdt met geestelijke gezondheid: “In alle programma’s voor het grote publiek, alle tijdschriften, de vrouwenbladen enz. heeft men het over welzijnsvragen, het psychisch evenwicht, geestelijke ontwikkeling enz. Men nodigt steeds vaker psychiaters-psychologen uit, die hun ervaring inbrengen. Naar mijn idee vulgariseert men deze kwesties op grote schaal en dat is zeer positief. Maar volgens mij is het probleem dat men nooit tot de kern van de zaak gaat en nooit zegt dat de ziekte het soms ‘haalt’ en dat je hier uiteindelijk te maken hebt met een fenomeen dat een stapje verder gaat dan de meesten van ons in de ‘struggle for life’. Ik zie het taboe dus eerder in verband met de mislukking van het ‘recht op geluk’ waar je vandaag overal mee om de oren wordt geslagen. Er is een kloof tussen de bezorgdheid om zich goed te voelen en het idee dat er ook zoiets als mislukking bestaat én dat het ons kan overkomen. Mislukking, geestesziekte, dat is iets voor de anderen. Ze behoren tot het domein van de psychiatrie, en op dat punt ga ik akkoord met Paul: dat woord maakt mensen bang en ze willen er niets mee te maken hebben.”
Van gezond naar ziek, van normaal naar anders, van psycho naar neuro L’Institut Wallon voert momenteel een onderzoek uit naar de toegankelijkheid van de zorg in de geestelijke gezondheid. Daaruit komt duidelijk naar voren dat het beeld dat het grote publiek van de geestelijke gezondheid heeft, een rem vormt op die toegankelijkheid, meer nog dan de kosten, hoewel ook die voor velen een reëel probleem betekenen. “Ook al begint het idee dat men een psycholoog raadpleegt om zijn problemen te bespreken, stilaan ingang te vinden, de kans dat men zich zal moeten wenden tot een een psychiater, blijft duidelijk een onoverkomelijke hindernis voor de meerderheid van de mensen.” Zo komen we bij het pijnlijke point of no return dat een onderliggende kloof verraadt: het moment waarop gezondheid omslaat in ziekte en waarop de psycholoog doorverwijst naar de psychiater. Vanaf dat moment is men niet langer ‘normaal’ maar ‘geestesziek’. Paul Arteel haalt een recente ervaring aan van de Engelse vereniging Mind, dat in 2004 een campagne ‘mental health promotion’ wou voeren. Iedereen was het er vanzelfsprekend mee eens dat er acties werden gevoerd ter gunste van de geestelijke gezondheid, ‘voor normale mensen die zich niet goed in hun vel voelden’. Maar toen er sprake van was om een organisatiecomité te vormen voor de coördinatie van de acties, rees er fel protest tegen het idee dat daar ook vertegenwoordigers van een vereniging van schizofrenen deel van zouden uitmaken! Dat was not done. Men wilde de zaken niet door elkaar halen. “Dat is voor mij nog eens een be-
12
INLEIDING
wijs dat het amalgaam dat men maakt van ‘geestelijke gezondheid’ en ‘welzijn’, volstrekt niet destigmatiserend werkt, maar integendeel nieuwe grenzen creëert.” Arteel voegt daar nog dit aan toe: “Ik ben er uiteraard wel van overtuigd dat men óók acties moet ondernemen voor alle ‘normale mensen met kleine problemen’. Die problemen – ik denk aan angst, gemis aan communicatie enz. – waar ze ook werkelijk onder lijden, worden immers stilaan echte maatschappelijke problemen.” Parallel met de breuklijn gezondheid/ziekte loopt er nog een tweede, meer subtiele lijn: het onderscheid psycho/neuro. Een andere manier om te ontsnappen aan de stempel die inherent verbonden is met een geestesziekte, is namelijk dat je er een... neurologische ziekte van maakt. Dat is strikt medisch en dus hoogst fatsoenlijk. Christiane Bontemps en Paul Arteel betreuren eensgezind dat de patiëntenverenigingen van mensen die lijden aan de ziekte van Alzheimer, anorexia nervosa of het syndroom van Tourette, weigeren deel te nemen aan acties op het vlak van de geestelijke gezondheid omdat “zij niet gek zijn”. Alsof waanzin de grootste gemene deler van de geestelijke gezondheid zou zijn en niet het feit dat mensen af te rekenen hebben met problemen in wat het wezen van hun mens-zijn uitmaakt. De huidige evolutie naar de biologische psychiatrie, die onderzoekt wat de genetische en neurologische oorzaken zijn van psychische aandoeningen is vermoedelijk niet vreemd aan dit streven om niet solidair te zijn met elkaar. Idem voor het veralgemenen van de evidence based medicine3, met de bijbehorende eisen om ziektebeelden te objectiveren en classificeren. Toch ziet Christiane Bontemps hier ook kansen: “Ik denk dat dit het beeld van de geestelijke gezondheid bij het grote publiek kan helpen veranderen, dat het kan helpen om het schuldgevoel weg te nemen en dat er op die manier een grotere opening kan komen. De nieuwe hypothesen, bv. over autisme, zouden het beeld dat men heeft van de ziekte kunnen doen evolueren. Het gevaar zal er echter in bestaan dat men tot elke prijs universeel geldende verklaringen en magische antwoorden wil gaan zoeken, terwijl men weet dat een menselijk wezen tal van dimensies heeft: psychische, medische, sociale, relationele, omgevingsfactoren... Mensen kunnen hun geestelijke gezondheid niet reduceren tot slechts één daarvan.” Paul Arteel is meer terughoudend: “In Vlaanderen is er meer en meer sprake van nieuwe scanners, van nieuwe genen die men ontdekt heeft in verband met schizofrenie... Het risico bestaat dat mensen etappes overslaan, dat ze overhaaste conclusies trekken en zich storten op technische oplossingen die de menselijke aspecten van de begeleiding links laten liggen. En dat terwijl de genetici zélf zeggen dat het traag zal gaan en dat de genen niet alles bepalen. Maar is het publiek bereid om deze nuances te horen?”
De toekomst Hoe zien de twee gesprekspartners de toekomst? In het algemeen zijn ze beiden behoorlijk pessimistisch als het gaat over de evolutie op middellange termijn van de beeldvorming inzake geestelijke gezondheid bij het grote publiek. “Ik ben niet erg optimistisch omdat je in onze samenleving meer en meer de tendens ziet dat men zijn omgeving wil beheersen en niets aan het toeval overlaten. Zelfs al verklaart de vooruitgang in de wetenschap een deel van het mysterie, toch zal geestesziekte ook altijd een onderdeel van het onbekende en het onbegrijpelijke in ons blijven. En dus zal er ook altijd die breuk met de maatschappij zijn, die meer en meer nood heeft aan zekerheden,” zegt Christiane Bontemps.
13
DICHT BIJ DE MENSEN
Paul Arteel: “Een van onze acties is de andere te doen aanvaarden zoals hij is. Dat is moeilijk, hoe langer hoe meer. Bij ons bijvoorbeeld is het moeilijk terug een plaats in te nemen in het arbeidsproces. Het is moeilijk om tegen het stigma op te boksen. Toch ken ik veel mensen die psychotische episodes gehad hebben en die volledig opnieuw geïntegreerd zijn. Maar er is niemand die het weet! En door het heersende taboe kunnen die mensen niet getuigen over hun probleem, en evenmin over hun genezing en reïntegratie. Ik ken zo iemand die nu bankdirecteur is. Je kunt wel denken dat hij dat niet in het openbaar kan zeggen! Het is een paradox: er is nood aan zulke mensen die komen getuigen, waardoor de ziekte minder dramatisch wordt voorgesteld, maar tegelijk durft men hen niet aan te moedigen om het te doen, uit schrik dat het zich tegen hen zal keren! Toch ben ik ook niet al te pessimistisch. Kijk wat er gebeurd is met kanker. 25 jaar geleden durfde niemand erover te praten, en nu is het taboe verdwenen. Ik denk dat we ons zo’n evolutie ook voor de geestelijke gezondheid kunnen voorstellen. Maar zover zijn we nog niet...”
REFERENTIES: 1. Hoe Anders is Anders/ A la rencontre de l’Autre: zie de bijdrage in deze bundel onder “Onderwijs” 2. De Standaard van 12 april 2005, W www.standaard.be/tegek 3. Evidence based medecine (EBM) is de (relatief jonge) tendens om bij de hele medische praktijk uit te gaan van internationale wetenschappelijke studies die de efficiëntie ervan aantonen.
C O Ö R D I N AT E N : Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheid, Tenderstraat 14, 9000 Gent T 09 221 44 34
F 09 221 77 25
E
[email protected]
W www.vvgg.be
Institut Wallon de Santé Mentale 32 rue Muzet, 5000 Namur
14
T 081 23 50 15
F 081 23 50 16,
E
[email protected]
W www.iwsm.be
In dialoog met het grote publiek ERIC MESSENS DIRECTEUR VAN DE LIGUE BRUXELLOISE FRANCOPHONE POUR LA SANTÉ MENTALE
In 2001 hebben drie Liga’s en twee Stichtingen in België een sensibilisatiecampagne inzake geestelijke gezondheid opgezet die bestemd was voor het grote publiek. Met nationale en regionale campagnes probeerde de campagne in de burgersamenleving een dialoog tot stand te brengen, in de hoop op die manier verandering te brengen in bepaalde vastgeroeste ideeën over moeilijke vragen in verband met het psychisch leven, die mensen vaak uit de weg gaan.
Wat is geestelijke gezondheid? De sociale veranderingen van de jongste twee decennia hebben van de geestelijke gezondheid een bekommernis gemaakt die in de belangstelling staat. De ondernemings-, de onderwijsen de politieke wereld zijn geschokt of bezorgd over de impact van psychische problemen op het werk, in de school, in het maatschappelijk leven. De WHO slaat alarm over het voorkomen van depressies, schizofrenie en alcoholisme in de wereld. Norman Sartorius, voorzitter van de World Psychiatric Association, nodigt ons uit om ten strijde te trekken tegen de discriminatie waar psychisch zieke mensen onder gebukt gaan. De publiekscampagne in België liep onder de slogan ‘Geestelijke gezondheid, spreek erover!’. Dat we erover moeten spreken, daar zijn mensen het over eens. Dat is alvast beter dan zwijgen. Maar dan moet je nog weten waarover je spreekt en hoe je dat doet. Het is al geen geringe opdracht te bepalen wat ‘geestelijke gezondheid’ is. Of je het nu in eenvoudige of in moeilijke bewoordingen uitdrukt, de definitie ontsnapt ons voortdurend. Het is dan ook niet verwonderlijk dat, als mensen onverhoeds worden overvallen met die vraag, de meesten van hen antwoorden: “Geestelijke gezondheid? Dat ben je als je niet gek bent.” Alsof gezondheid er alleen maar is om van ziekte gespaard te blijven. Een omschrijving vinden die ieders goedkeuring wegdraagt, is een onmogelijke zaak. Iedereen weet dat de menselijke ervaringen subjectief zijn. De wetten van een land zijn weliswaar voor iedereen gelijk, een cultuur is die van een heel volk en alle leden van een gemeenschap kunnen bij een en hetzelfde gebeuren betrokken zijn, maar toch zal iedereen zijn persoonlijk verhaal maken over dergelijke contextuele elementen. De feiten zijn er voor iedereen, de interpretatie is een zaak van iedereen afzonderlijk.
15
DICHT BIJ DE MENSEN
Menselijke individuen kunnen nadenken en spreken.Wij kunnen de kwaliteit van ons bestaan beoordelen met onze heel persoonlijke criteria. Wat de ene aanstaat, zal verbazend genoeg de andere in de war brengen. Elke man en elke vrouw onderscheidt zich door de keuzes die voor hem of haar noodzakelijk zijn om te leven, ook al lijken sommige van die keuzes ons vreemd en zelfs pijnlijk. Evenwicht, welzijn, een gevoel van volheid… Het zijn allemaal begrippen die op een onvolmaakte wijze vertalen wat geestelijke gezondheid is, wellicht omdat het méér is dan dat. Misschien omdat het een proces is? De mens is nooit voltooid, dat maakt nu net zijn eigenheid uit. Hij denkt altijd aan morgen, aan beter, aan volhouden. En dat motiveert hem om een beroep te doen op zijn reële of imaginaire mogelijkheden, die variabel zijn, die soms efficiënt zijn en soms symptomatisch. Wat hij bedenkt is uniek en bestemd voor zijn persoonlijke ‘economie’. Zo bekeken lijkt het begrip ‘creativiteit’ nog het best te passen om die ongrijpbare notie ‘geestelijke gezondheid’ te vatten.
Een campagne Uit wat voorafgaat kan men makkelijk afleiden wat de eerste boodschap moet zijn van een sensibilisatiecampagne voor het grote publiek: geestelijke gezondheid is niet iets wat je kunt ‘vergelijken’ en nog minder iets wat je kunt meten: het is iets dat specifiek is voor elke mens. Dat specifieke karakter hypothekeert alle goede intenties van campagnes die beperkt blijven tot altruïsme en alleen maar vol ‘goede bedoelingen’ zitten. Niet dat goede bedoelingen vervelend zijn: een beetje meer menselijkheid en verdraagzaamheid voor geesteszieken is altijd goed om iets te doen aan de uitsluiting waarvan zij het kind van de rekening zijn. Maar het risico bestaat dat je de boodschap van een campagne beperkt tot een vorm van filantropie die erin bestaat dat je wil dat de lijdende andere bekeken wordt ‘zoals iedereen’ en dat je dat doet ‘voor zijn bestwil’. Een dergelijke onderneming heeft alleen maar als resultaat dat onze blik op wat het verschil uitmaakt in het traject dat mensen in hun leven afleggen, wordt gebanaliseerd. Het is precies op dit punt dat professionele krachten in de geestelijke gezondheid de taak hebben om, wat zij in hun dagelijks praktijk horen door naar het verhaal van hun patiënten te luisteren, bekend te maken en over te brengen bij de mensen. Hun geschreven of gesproken getuigenissen kunnen niet anders – als ze goed worden gebracht – dan veranderingen aanbrengen in enkele vooroordelen en in de ‘zekerheden’ die welig tieren over gevoelige (of vervelende) onderwerpen inzake gezondheid en geestesziekten.
Twee basisgedachten – Geestelijke gezondheid is niet alleen een zaak van specialisten. Iedereen is in staat om over zichzelf en zijn naasten te oordelen. De graad van wetenschappelijkheid en het hermetische karakter van de specialisatie die ‘geestelijke gezondheid’ heet, zouden dat soms doen vergeten. De eigen middelen van mensen, die van hun omgeving en van de groep waar ze deel van uitmaken, zijn kostbaar. De bestaande banden over de generaties heen en het toebehoren tot een gemeenschap vormen in potentie de natuurlijke ruimte waar zich bruikbare ‘kennis’ bevindt of mogelijkheden tot troost die de leden van een familie, een buurt of een sociale groep ten goede komen. Het is belangrijk dat we herinneren aan hun nut en aan de primordiale rol die ze spelen in elke vorm van bijstand en zorg.
16
INLEIDING
– Een campagne van een jaar volstaat niet als ze niet wordt voortgezet door een project dat zich richt op de langetermijncommunicatie. Een dialoog komt zoals bekend geleidelijk aan tot stand. Door dat te doen kunnen we hopen dat er een ander beeld wordt verspreid van gezondheid en geestesziekten, geen engelachtig en geen afstotelijk beeld, maar gewoon een dat correcter is. Het psychisch functioneren van iedereen is nu eenmaal in hoge mate specifiek, zowel in zijn gelukkige invallen die mensen verlangens doen koesteren als in zijn ellendigste kwellingen. Over dat laatste moeten we het precies hebben. Met dien verstande dat we niets oplossen door aan de mensen die er het slachtoffer van zijn, voor te stellen om tot rede te komen en aan de anderen om zich welwillend te gedragen. Anders gezegd: assimilatie is uit den boze.
Besluit Psychische moeilijkheden worden al te vaak voorgesteld als een gebrek omdat ze voor mensen een handicap vormen of pijnlijk zijn. Dat is jammer en onrechtvaardig, want het gaat om meer dan dat. We moeten ze ook beschouwen als de antwoorden en als het ‘standpunt’ van mannen en vrouwen die overmand worden door hun bestaan en die niet mee kunnen met de eisen die het leven temidden van anderen stelt. Hun antwoorden kunnen wanhopig, grappig, raadselachtig of gek zijn, maar ze hebben altijd betekenis. Hoe moeilijk het ook is, het is op deze ontdekking dat de dialoog tussen professionelen en het grote publiek zich in de allereerste plaats moet toespitsen.
C O Ö R D I N AT E N : Ligue Bruxelloise Francophone pour la Santé Mentale T 02 511 55 43 E lbfsm@skynet .be
17
Geestelijke gezondheid en burgerschap EEN GESPREK MET DR MARC DE HERT, PSYCHIATER, PH.D., UNIVERSITAIR CENTRUM SINT-JOZEF KORTENBERG, KUL, EN PROF. JEAN-LOUIS GENARD, FILOSOOF EN SOCIOLOOG AAN DE ULB
T E K S T:
Karin Rondia
Het begrip ‘geestelijke gezondheid’ duikt vandaag in alle domeinen van de samenleving op. Deze bundel is daar een getuigenis van. Hij brengt een overzicht van de nieuwe ideeën terzake en is gestructureerd aan de hand van thema’s – werk, onderwijs, cultuur, huisvesting, justitie – waar voordien nooit van geestelijke gezondheid sprake is geweest. Deze evolutie heeft onvermijdelijk invloed op wat we ‘burgerschap’ noemen, het feit dat mensen deel uitmaken van een samenleving. In een poging om de nieuwe relatie tussen burgerschap en geestelijke gezondheid te duiden organiseerden we een ontmoeting met twee heel verschillende persoonlijkheden: dokter Marc De Hert is psychiater aan het Universitair Centrum Sint-Jozef in Kortenberg en staat bekend om zijn pionierswerk inzake de resocialisatie van mensen die lijden aan psychosen, en professor Jean-Louis Genard is socioloog en filosoof aan de ULB. Hij is coauteur van een uitgebreide studie over de veranderde opvattingen inzake burgerschap in het domein van de geestelijke gezondheid1. De Hert is Nederlandstalig, Genard is Franstalig, de eerste is clinicus, de andere theoreticus, de eerste werkt ‘op het veld’, de andere is waarnemer. Zo zou je hun complementariteit – en de verschillen tussen de twee gesprekspartners – nog kunnen uitbreiden. Hier volgt een dubbele blik op hoe wij Belgen tegen geestelijke gezondheid aankijken. Uiteraard omvat het overzicht maar een deel van het geheel. Het heeft geen andere ambitie dan het aanreiken van een decor voor de lectuur van alles wat nog volgt.
Hoe moeten we de geestelijke gezondheid afbakenen in een gesprek dat net gaat over de uitbreiding van dat domein? Is het woord niet versleten? “Het klopt dat de term ‘geestelijke gezondheid’ een enorm uitgestrekt domein omvat. We moeten het dus eens zijn over de manier waarop we het omschrijven. Nemen we de weinigzeggende definitie van de Wereldgezondheidsorganisatie: ‘afwezigheid van ziekte’? Of vertrekken we van symptomen en klachten? Van de ernst van de symptomen? Van de vraag naar zorg? Je kunt depressief zijn en geen behandeling willen, of je kunt depressief zijn en er eenvoudigweg van willen genezen, of je kunt depressief zijn en er de oorzaak van willen achterhalen. Als we het geheel van de problemen inzake geestelijke gezondheid bekijken, zien we dat er MDH:
18
INLEIDING
heel veel mensen psychische problemen hebben zonder dat ze daarom een vraag naar hulp formuleren. Deze mensen maken dus geen deel uit van het zorgsysteem. Vandaag de dag medicaliseert men problemen die niet medisch zijn en men gaat ervan uit dat er op elke vraag een antwoord moet zijn, bij voorkeur dan nog een dat direct leverbaar is. Maar er zijn nu eenmaal mensen die met onoplosbare existentiële vragen zitten die men niet hoeft te medicaliseren en er zijn problematische sociale en economische situaties die men evenmin langs medische weg kan oplossen (ook al kan begeleiding en ondersteuning in zo’n geval noodzakelijk zijn). En dan zijn er tot slot ‘echte ziekten’, die je moet behandelen. De verantwoordelijkheid voor deze gang van zaken mogen we niet alleen op de rug van de artsen schuiven. Het zijn de mensen zelf die het ondraaglijk vinden dat ze zich ‘niet goed’ voelen. En als mensen zich vandaag ‘niet goed’ voelen, dan moet dat morgen opgelost zijn, want ze moeten weer aan het werk. Het is hetzelfde als met de beeldvorming rond ‘er fysiek goed uitzien’. Er heeft zich een soort ideaal van psychische stabiliteit verspreid dat aan geen enkele realiteit beantwoordt. Je al dan niet goed voelen is een continuüm, met aan het uiteinde daarvan de majeure psychische aandoeningen. Vandaag weten we dat zo’n continuüm ook bestaat bij symptomen die als psychotisch worden beschouwd, zoals hallucinaties. In een normale bevolkingsgroep zijn er tot 20% mensen die af en toe stemmen horen. Vanaf welk moment zeg je dan dat iemand ziek is?” “In publicaties uit de jaren 1970 vestigde Robert Castel al de aandacht op een ontwikkeling in de Verenigde Staten die hij ‘therapieën voor normale mensen’ noemde. Die tendens heeft zich zodanig uitgebreid dat je vandaag kunt zeggen dat er geen harde tegenstelling meer is tussen wat normaal is en wat ziekelijk of pathologisch. De logica van het continuüm maakt dat iedereen zich ergens tussenin bevindt en ook dat iedereen in aanmerking komt om over te hellen naar de andere kant. Het gebruik van psychotrope geneesmiddelen is enorm hoog omdat bepaalde van die medicijnen gebruikt worden als factoren die pijn en ‘het zich slecht voelen’ kunnen reguleren. Dat zijn zaken die vroeger niet gemedicaliseerd zouden zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de ‘psychisch zieken’, voor zover dat begrip nog betekenis heeft. Zij bevinden zich niet meer ofwel in de instelling ofwel in het normale leven. Het ene moment verblijven ze in een instelling, het andere worden ze ambulant gevolgd, en zijn ze terug thuis. Nu kun je deze evolutie niet begrijpen als je alleen maar naar het domein van de geestelijke gezondheid kijkt. Er vindt in het algemeen een diepgaande transformatie plaats van onze identiteiten. Vroeger hadden mensen hun hele leven lang identiteiten die relatief vast waren. Ze hadden een statuut en rollen waarmee ze zich identificeerden: je was gehuwd, werknemer, katholiek enz. Vandaag heeft dat plaats moeten ruimen voor een veeleer ‘constructivistische’ opvatting van het leven. Mensen moeten zichzelf ‘vormen’, zich aanpassen, flexibel zijn. Je gaat een echtscheiding aan, verliest je werk, verhuist vaker… Voor jezelf een identiteit opbouwen is met andere woorden een opdracht geworden die gecompliceerder is dan dertig jaar geleden. Daar komt nog bij dat er minder normen zijn dan vroeger, waardoor we niet zozeer meer leven in een logica van ‘schuld’ als je niet aan de normen voldoet. Nu hebben we te maken met een logica van ‘verantwoordelijkheid’ tegenover een dreigende mislukking. Zoals Ehrenberg2 het mooi stelt: er rust op individuen een overlast aan verantwoordelijkheden, in een samenleving die bovendien niet zuinig omspringt met het opwerpen van allerlei hindernissen. En mensen halen het niet meer om die verantwoordelijkheid te dragen. Volgens hem is dat een van de redenen van het ‘moe zijn van jezelf te zijn’ en van de opeenstapeling van depressieve symptomen die we vandaag vaststellen.” JLG:
“Om nog even terug te komen op het risico van een buitensporige medicalisering: de paradox is dat, als we denken in termen van preventie, het toch bijzonder nuttig blijft dat competente hulpverleners in staat zijn vlug op het spoor te komen van dingen ‘die niet meer normaal MDH:
19
DICHT BIJ DE MENSEN
zijn’ en dat ze bijvoorbeeld merken wanneer een opgroeiend meisje buitensporig veel aandacht heeft voor haar lijn en de weg inslaat naar anorexia nervosa, of wanneer een ‘originele’ adolescent afwijkend gedrag gaat vertonen. Hulpverleners moeten dus de mogelijkheid hebben om zo vroeg mogelijk op te treden, maar ook weer niet te vroeg of te overhaast. Dat evenwicht vinden is bijzonder moeilijk. Ik heb geen pasklare oplossing, maar ik denk dat de school een rol kan spelen. Uiteraard moet je op school fysica en wiskunde leren, maar ik denk dat een school ook moet dienen om andere vaardigheden te ontwikkelen. De wereld leren ontcijferen, de verschillende vormen waarin de werkelijkheid zich voordoet leren onderscheiden enz. Dat zijn meer filosofische noties waarvan het belangrijk is dat je ze jongeren bijbrengt. Ze kunnen een aanzienlijke invloed hebben als we het hebben over preventie op lange termijn.”
Jean-Louis Genard, u heeft meegewerkt aan een studie die de evolutie schetst van het beleid inzake geestelijke gezondheidszorg in ons land. Kunt u kort de huidige situatie verklaren in het licht van de historische veranderingen? “Dat het begrip ‘geestelijke gezondheid’ vandaag de dag alomtegenwoordig is, houdt verband met het staatsmodel dat we de ‘netwerkstaat’ hebben genoemd. Dat is een nog jonge notie. Als we terugkeren naar de 19de eeuw, dan zien we dat er toen enerzijds ‘normale’ mensen waren en anderzijds ‘gekken’, zoals er meer in het algemeen ook ‘handelingsbekwame’ burgers waren (die stemrecht hadden) en anderen. Op het niveau van wat we vandaag ‘geestelijke gezondheid’ noemen, was ‘het gesticht’ de centrale instelling en de gehanteerde logica berustte op ‘veiligheid’: je moest de mensen tegen zichzelf beschermen, en de maatschappij tegen hen. Dat was de manier waarop de liberale staat (of l’Etat gendarme) functioneerde. In de loop van de 20ste eeuw en na een sociale strijd die op veel vlakken is gevoerd, erkent de Staat geleidelijk aan dat het zijn verantwoordelijkheid is om de burgers de toegang te garanderen tot een bepaald aantal goederen of diensten die noodzakelijk zijn met het oog op de menselijke waardigheid. Er voegt zich dan een tweede staatsmodel bij het eerste: de verzorgingsstaat. Daarin heeft de burger bepaalde rechten, waaronder het recht op gezondheid. De psychisch zieke heeft dus recht op zorgverlening, en zelfs op genezing. Zo kunnen we verklaren hoe het komt dat in België midden 20ste eeuw het domein van de geestelijke gezondheid overgaat van het ministerie van Justitie (waar het volgens de logica van de liberale Staat bij thuishoorde) naar dat van Volksgezondheid (conform de toegankelijkheidslogica die de verzorgingsstaat hanteert).” JLG:
“En dat valt samen met de verschijning van de eerste psychotrope medicijnen, middelen die inwerken op de geestelijke functies van mensen. Men komt op dat moment tot de ontdekking dat er effectief mensen zijn die genezen en het de psychiatrische instelling kunnen verlaten. En op hetzelfde ogenblik zie je meteen ook de tendens opduiken die ‘niet genezen’ als een mislukking beschouwt.” MDH:
“Het tijdperk van de verzorgingsstaat valt samen met dat van de samenlevingen die sterk in vakjes zijn verdeeld: gezondheid is niet justitie, behoort ook niet tot het sociaal beleid enz. Alles is netjes onderverdeeld en je vindt in elk subsysteem een centrale instelling: de school, het ziekenhuis, het psychiatrisch ziekenhuis enz. Dat model is op zijn beurt in de tweede helft van de 20ste eeuw op zijn retour en na de ver doorgedreven onderverdeling volgt een periode waarin die weer ongedaan wordt gemaakt. Vandaag weten we dat zaken in verband met geestelijke gezondheid ook te maken hebben met JLG:
20
INLEIDING
sociaal beleid, met justitie enz. En zo komt het dat je politieke overheden de grenzen van de subsystemen ziet overschrijden. Vandaar het idee van de netwerkstaat, die gekenmerkt wordt door de opgang van een nieuw model, een dat berust op bijstand en op begeleiding in de zorg en waarin de psycho-medische blik geleidelijk aan gaat overheersen. Een voorbeeld: als een kind op school moeilijkheden heeft, heeft men vandaag de neiging zo’n probleem te psychologiseren. De hulp komt van de psycholoog of de sociaal assistent, en niet langer van de leraar. Zo kan je het plaatje maken: de liberale staat van de 19de eeuw kwam overeen met de tijd van de rechten (met als complement: vrijheden) en met een politiek van veiligheid en van gestichten, en bij de verzorgingsstaat hoorden de rechten (met als complement het krediet dat men mensen gaf) en de grote instellingen. Nu zien we een derde laag, die verbonden is met rechten (en het complement autonomie). Mensen hebben nu het recht – maar meer en meer ook de plicht, en dat is een grote dubbelzinnigheid – om bij moeilijkheden een soort van steun te krijgen waarvan men veronderstelt dat die het hun mogelijk zal maken om (weer) autonoom te worden, maar waarbij ze ook worden aangemaand om hun verantwoordelijkheid op te nemen. Van de logica van de ‘loketten’ van de verzorgingsstaat (waarvan vaak werd beweerd dat hij mensen van hun verantwoordelijkheid ontsloeg) gaan we nu naar een logica waarin men het zijne moet bijdragen. De netwerkstaat verleent niet zozeer toegang tot ‘goederen’ (opvoeding, gezondheid…), zoals de klassieke verzorgingsstaat dat deed, maar wil in de eerste plaats inwerken op de persoonlijkheid van mensen. In veel domeinen zie je dat die politiek van begeleiding zich aan het ontwikkelen is, met als voornaamste actoren psychologen, sociaal assistenten… De finaliteit is dat de kwetsbare actoren in de samenleving – mensen die lijden, die afhaken, die ‘uittreden’ – hun capaciteiten en hun autonomie terugkrijgen, dat ze opnieuw verantwoordelijk worden voor zichzelf en dat ze in staat om hun lot weer in eigen handen te nemen. Je merkt dat er een heel nieuwe semantiek ontstaat voor de begrippen ‘autonomie’ en ‘verantwoordelijkheid’. Die dringt door in het sociaal beleid in het algemeen. Een van de gevaren is nu dat deze semantiek van de verantwoordelijkheid invloed gaat uitoefenen op de logica’s in de geestelijke gezondheid. Anders gezegd: dat alles wat samengaat met deze verantwoordelijkheid, zoals de vaardigheid om projecten te realiseren, om autonoom op te treden enz., een model wordt en druk gaat uitoefenen op de individuen. Je merkt een soort aanmaning aan mensen om autonoom te worden en er wordt gewerkt met ‘contracten’. Je kunt niet meer verbonden blijven met een instelling omdat dat voor die instelling als een mislukking zou worden beschouwd en dus beperkt men de duur van een verblijf tot zes maanden of een jaar. Het probleem is nu dat er mensen zijn die dit niet aankunnen. Het risico bestaat dat bepaalde centra die de logica van het ‘contract’ huldigen, niet langer mensen zullen aanvaarden omdat ze de bepalingen van het contract niet kunnen naleven, zoals bijvoorbeeld ernstige drugsverslaafden.” “Dat is een bekend fenomeen in de psychosociale literatuur: creaming, wordt het genoemd. Men neemt alleen nog patiënten aan die zullen ‘slagen’. Dat is een bijzonder belangrijk probleem. Aan de andere kant denk ik ook dat we ons in België gelukkig mogen achten. Ik heb in het buitenland erg veel psychiatrische ziekenhuizen bezocht en ik vind dat psychisch zieke mensen hier beter worden behandeld dan elders… Men heeft weliswaar het aantal bedden gereduceerd, maar dat is voorzichtig en geleidelijk gebeurd, en het ging gepaard met het oprichten van andere structuren. Zo komt het dat wij niet de problemen hebben die ze in Engeland, Italië of de Verenigde Staten kennen, waar 30% van de mensen die op straat leven niet-behandelde psychotici zijn.” MDH:
JLG:
”Die reorganisatie is niet op een gelijkaardige manier gebeurd over het hele land. Ik heb
21
DICHT BIJ DE MENSEN
de indruk dat het gewicht van de institutionele structuren in het Noorden van het land groter is dan in het Zuiden, en dat je dat vooral ziet aan de verscheidenheid. In het Noorden bleven de nieuwe structuren die zich hebben ontwikkeld toen het monopolie van de ziekenhuizen ten einde liep, nauw verbonden met de psychiatrische ziekenhuizen. Het gewicht van Caritas is er nog groot. In het Zuiden, en vooral in Brussel, zijn ze onafhankelijker geworden. Met name dankzij het RIZIV kon er experimenteel worden gewerkt in de vorm van specifieke overeenkomsten voor projecten die buiten het kader van de gewone financiering vielen. Zo komt het dat er echte creatieve experimenteerzones zijn geweest, vooral in het Franstalige gedeelte van ons land. Als een gevolg daarvan heb ik de indruk dat ook de zorgfilosofie andere wegen is gaan bewandelen: in het Noorden overwegen de medisch/psychiatrische blik en de gedragspsychologie, terwijl men in het Zuiden meer is losgekomen van de medische logica. Je kunt het in zekere zin vergelijken met de geest waarin de managers-logica eerst in het Noorden ingang heeft gevonden onder Angelsaksische invloed. Wat de zorgfilosofie betreft, merk je in het Noorden een grotere gevoeligheid voor strategieën die als prioriteit hebben dat het gedrag wordt hersteld, terwijl men in het Zuiden meer aandacht heeft voor de idee dat het symptoom iets onthult dat een existentiële betekenis heeft. Hieruit volgt dat je in het Noorden een meer uitgesproken logica van de hiërarchie ziet, en in Wallonië en Brussel meer een van de netwerken.” “Het klopt dat de RIZIV-overeenkomsten vooral in Brussel en ook in Wallonië tot stand zijn gekomen en dat de relatieve dichtheid van ziekenhuizen hoger is gebleven in Vlaanderen. Maar ik zou daar graag aan toevoegen dat die zogeheten ‘piloot projecten’, die nu al zo’n tien tot vijftien jaar bestaan, hetzelfde type problemen behandelen als de psychiatrische ziekenhuizen in Vlaanderen, en dat met een prijs per patiënt en per dag die het dubbele bedraagt van een ziekenhuisbed! Dat zorgt in Vlaanderen voor tandengeknars… Er lopen door ons land verschillende breuken. Je hebt de taalbarrière tussen Noord en Zuid, en die loopt parallel met wat u zo-even heeft beschreven: de meer medische en Angelsaksische benadering bij ons en de meer psychoanalytische aanpak bij u. Maar er zijn ook andere breuken, die niet dezelfde ‘verdeling’ volgen. Zo heeft bijvoorbeeld ook de verzuiling tussen katholieken en vrijzinnigen grote invloed op de zorgverlening. En dan heb je nog dat onderscheid tussen wat zich intra en extra muros afspeelt, waarbij ik dan nog de praktijken van zelfstandige psychiaters en psychologen buiten beschouwing laat. Die versnippering vormt in mijn ogen een enorm probleem voor de continuïteit van de zorgverlening, en dan vooral voor de zorg op lange termijn . Om continuïteit te verzekeren heb je immers zorgcircuits nodig. De uitdaging bestaat er voor mij in dat we al die mensen kunnen doen samenwerken, maar dat moet gepaard gaan met enige coördinatie, met een soort structuur die het geheel overkoepelt en die nagaat of het wel goed functioneert. Als we dat bereiken, dan zullen we kunnen spreken van een echte zorg-rijkdom! Ik wil daar nog aan toevoegen dat de evidence based medicine – dat zijn behandelingen die gebaseerd zijn op bewezen efficiëntie en op wetenschappelijke publicaties – veel meer verspreid is in Vlaanderen dan in het Franstalige landsgedeelte.” MDH:
Kunnen we stellen dat met de omschakeling van de psychiatrie, of met het aantreden van de netwerkstaat, men ermee gestopt is mensen te ‘behandelen’? Dat men ze eerder begeleidt en probeert te resocialiseren? “Ik ben van oordeel dat je, als je wordt geconfronteerd met een probleem dat de kop opsteekt, het zo snel en zo krachtig mogelijk moet behandelen: de mogelijkheden op genezing zijn dan nog reëel. Maar als het probleem chronisch wordt, dan moeten de modellen van psychosociale rehabilitatie het overnemen. Wat veranderd is, is de notie ‘chronische ziekte’. Als men vroeger ‘chronisch ziek’ was, dan MDH:
22
INLEIDING
was het afgelopen en was er niets meer aan te doen. Nu hebben we de middelen gevonden om met die mensen te blijven werken. We gaan ervan uit dat ze een ‘tekort’ hebben op lange termijn en dat we ze zullen helpen om daar zo goed mogelijk ‘mee te leren leven’, op een plaats die voor hen betekenisvol is. Maar dit betekent nog niet dat we ze gaan leren om ‘performant’ te zijn, dat is niet het doel. Trouwens, zelfs als deze mensen in staat zijn om te werken, vinden ze toch geen werk, want dat is er zelfs niet voor ‘normale’ mensen. Als we ertoe zouden komen om aan alle mensen met ernstige psychische problemen een zinvolle bezigheid te geven, zou dat al veel zijn. Dat is veel belangrijker dan dat ze zogezegd moeten ‘renderen’. Ik zeg vaak bij wijze van boutade dat het niet moeilijk is de deuren van een psychiatrisch ziekenhuis open te zetten en het te laten leeglopen, maar het is wél bijzonder lastig om de deuren van de samenleving open te zetten om al die mensen uit de ziekenhuizen te onthalen. De samenleving is daar niet klaar voor! We hebben dus mooi spreken over ‘U moet autonoom worden en wij zullen u helpen’, maar ze worden niet goed ontvangen! Ik wil daar nog aan toevoegen dat het geen toeval is dat de wet op de patiëntenrechten op dit moment gekomen is. Hij voert het recht op zorgverlening in, maar ook het recht om actief deel te hebben aan die zorg én om bepaalde aspecten ervan te vragen of te weigeren.”3 “Dat klopt, en het stemt overeen met het sterker worden van de burgersamenleving en met de toename van het aantal sociale bewegingen die zich niet langer uitsluitend bezighouden met eisen van werknemers. Je ziet meer en meer groepen met heel specifieke kenmerken, zoals groeperingen van mensen met dezelfde ziekte of met gemeenschappelijke symptomen.” JLG:
“Er komen meer en meer patiëntenverenigingen. Het is bijzonder boeiend om met hen in discussie te treden en hun standpunt in rekening te brengen. Als psychiater ben ik zelf lid van sommige verenigingen, waaronder Uilenspiegel. Het loutere feit dat ze bestaan is op zichzelf al betekenisvol: patiënten hebben nood aan plekken waar ze elkaar kunnen ontmoeten, ervaringen uitwisselen, elkaar steun bieden. Volgens mij zijn ze nog niet militant genoeg op politiek vlak. Daar zitten nog meer kansen in, naar het voorbeeld van wat je in Amerika ziet, waar ze – al dan niet terecht – veel zwaardere eisen stellen dan hier.” MDH:
“Ik weet niet hoe het aan Nederlandstalige zijde toegaat, maar die kwestie van de patiëntenrechten plaatst Franstalige artsen vaak voor problemen. Zo ben ik gecontacteerd door ethische comités die zich afvroegen of een patiënt in een centrum voor geestelijke gezondheid toegang moest krijgen tot zijn dossier. Ze waren bang dat dit de zorgrelatie zou verstoren en er bijvoorbeeld toe zou leiden dat patiënten zich gaan vereenzelvigen met ‘hun’ symptoom, of dat ze wat voor een arts ‘maar’ een werkinstrument is op een verkeerde manier zouden lezen. Het gaat hier opnieuw over de betekenis die je moet geven aan een symptoom. In een psychoanalytische logica is het opeisen van een symptoom geen vanzelfsprekende zaak. Wat betekent het als je jezelf als schizofreen identificeert?” De dokters zijn het helemaal eens met het feit dat de erkenning van en het respect voor de patiënt onmisbaar zijn, maar ze stellen zich net zo goed vragen over hoe je met die erkenning moet omgaan. Als de zorgrelatie juridisch wordt, dan worden de kaarten herverdeeld en gaat het niet meer om dezelfde relatie. Ik denk dat de aanwezigheid van filosofische en psychoanalytische denkkaders aan Franstalige kant leidt tot de overtuiging dat de zorgrelatie specifiek is en dat ze dus niet kan worden herleid tot een dienst, een contract of een juridische relatie. Het is misschien een illusie te denken dat je een volwaardige erkenning krijgt als je de relatie in de vorm van een contract giet.” JLG:
“Ik begrijp niet waarom men dat geheim wil houden en ik heb nochtans ook een psychoanalytische opleiding gehad. We spreken hier over de meest elementaire mensenrechten: MDH :
23
DICHT BIJ DE MENSEN
waarom zou een patiënt met een psychiatrisch probleem niet het recht hebben zijn diagnose te kennen? In Wallonië wordt iemand met psychose beschouwd als wilsonbekwaam – ik overdrijf wellicht – om zijn instemming te geven, zijn dossier te kunnen inkijken enz. Voor ons in Vlaanderen is het bijvoorbeeld heel normaal dat we het met een patiënt hebben over de keuze van de medicijnen die hij zal nemen. En die patiënt heeft ook het volste recht om een behandeling te weigeren en psychotisch te blijven als hij geen gevaar is voor zichzelf en of anderen. Dat vormt overigens voor mij als clinicus een groot dilemma: omdat ik die persoon als ‘wilsbekwaam’ beschouw, moet ik zijn beslissing respecteren! Volgens mij is een van de grote, nog onopgeloste kwesties in de psychiatrie – die ook niet wordt geregeld door de wet op de geesteszieken of die op de patiëntenrechten – de vraag wie ‘wilsbekwaam’ is en wie niet. Vanaf wanneer is iemand ‘handelingsonbekwaam’? We hebben het er al over gehad en dat blijft voor mij een groot vraagteken.” Dat brengt ons als vanzelf bij de vraag naar de relaties tussen de geestelijke gezondheid en justitie. Die zijn het onderwerp van het laatste hoofdstuk van dit boek. “Ik denk dat justitie evolueert op een manier die je in verband kunt brengen met wat we beschreven in het domein van de geestelijke gezondheid. Ook daar gaat het in de richting van een diversificatie van de voorzieningen. Er is niet langer alleen maar ‘de gevangenis’. Je hebt ook bemiddeling, heropvoeding, alternatieve straffen en therapie. Dat maakt deel uit van de logica van de netwerken en het doorbreken van de schotten tussen domeinen. Vandaag de dag zie je bij justitie een tendens om een beroep te doen op actoren uit de geestelijke gezondheid voor een heel aantal uiteenlopende zaken: de behandeling van veroordeelden, maar ook de vaststelling of een asielzoeker al dan niet in staat is om naar zijn land te worden teruggestuurd... De sector staat daar nogal terughoudend tegenover omdat, in elk geval in de logica die met de psychoanalyse verbonden is, er een vraag moet zijn van de kant van de patiënt. Onder dwang moeten werken staat daar haaks op. Nu zie je ook wel dat dit standpunt aan het evolueren is. Ik merk dat men in enkele jaren tijd is overgegaan van een defensieve houding naar een houding van openheid en dat men gaat onderhandelen met het andere ‘kamp’.” JLG:
“Voor mij vormt niet zozeer het werken ‘onder dwang’ een probleem; die dwang geldt trouwens voor een groot deel van mijn patiënten. In mijn ogen is het belangrijkste probleem met justitie de lamentabele omstandigheden waarin geesteszieken in Vlaanderen worden opgesloten. In Wallonië heb je nog enkele instellingen voor wat men défense sociale (‘sociaal verweer’) noemt, in Vlaanderen zijn de mogelijkheden voor opvang beperkt. Zieken worden in de gevangenis gestopt en daar niet adequaat behandeld. Het is dramatisch. Ik denk ook dat de vragen van justitie aan de psychiatrie in veel gevallen irrealistisch zijn. Men vraagt ons problemen te ‘behandelen’ waarvoor er geen behandeling is, zoals voor antisociale persoonlijkheden of psychopaten. Die zijn volgens mij niet te behandelen. Voor zulke vragen is er geen oplossing.” MDH:
REFERENTIES 1. Jean De Munck, Jean-Louis Genard, Olgierd Kuty, Didier Vrancken, Didier Delgoffe, Jean-Yves Donnay, Martin Moucheron, Claude Macquet, Santé mentale et citoyenneté. Les mutations d’un champ de l’action publique, Academia Press 2003. 2. Alain Ehrenberg, La fatigue d’être soi. Dépression et société, Odile Jacob 1998. 3. Over mijn lijf, de bijsluiter bij de wet rechten van de patiënt M De Hert, G Magiels, E Thys; Houtekiet, 2003, ISBN 90 5240 712 6
24
Hoofdstuk
Verbetering van de toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg :: Inleiding: Naar een grotere toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg: de vele uitdagingen Michèle Van den Eynde, Le Gué, Brussel :: De werking van telefonische hulplijnen: Tele-Onthaal, Kinder- en Jongerentelefoon en de Zelfmoordlijn Pieter Van Waeyenberge, Tele-Onthaal Grieke Forceville, Centrum ter Preventie van Zelfmoord Ilse Carlier, Kinder-en Jongerentelefoon :: De thuiszorg Pierre Delvaux, Clinique psychiatrique des Frères Alexiens, Henri-Chapelle :: SMES (Santé Mentale et Exclusion Sociale): een toegangspoort naar geestelijke gezondheidszorg voor thuislozen Jenny Krabbe, Reza Kazemzadeh en Stefanie Brunet, cal SMES-B
25
1
Naar een grotere toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg: de vele uitdagingen MICHÈLE VAN DEN EYNDE DIRECTRICE VAN DE VZW LE GUÉ, THERAPEUTISCH EN CULTUREEL CENTRUM
De toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg is een bijzonder uitgebreid onderwerp. Wie het daarover heeft, moet keuzes maken in de manier waarop dat gebeurt. Anders gezegd: er is een grote vrijheid in de benadering ervan. Deze bijdrage heeft dan ook niet de pretentie het onderwerp in zijn algemeenheid te behandelen. Het is mijn bedoeling om de problemen die er op het vlak van de toegankelijkheid zijn, te duiden als een erfenis van de opeenvolgende evoluties in het domein van de geestelijke gezondheid. Daar kunnen we vervolgens de facetten uithalen die het mogelijk maken om iets te doen aan de huidige mankementen.
Netwerken en zorgcircuits Historisch bekeken zijn de opvattingen over zorgverlening geëvolueerd van een psychiatrische benadering die in hoofdzaak medisch was, naar een pluridisciplinaire aanpak van de geestelijke gezondheidszorg, met een gevarieerd aanbod dat in het sociale weefsel is geïntegreerd. De nieuwe structuren die tot stand zijn gekomen, hebben in de loop van de jaren van diverse overheden financiële middelen gekregen. Zo werden er specifieke kaders gecreëerd waarbinnen ze functioneren, zonder dat een gemeenschappelijk beleid hun manier van werken coördineert. Daar komen we verder nog op terug. Vandaag moet het beleid inzake volksgezondheid op zoek naar manieren om te rationaliseren. Er worden poging ondernomen om een overkoepelende organisatie van het zorgaanbod op punt te stellen, waardoor de sector beter beheerd kan worden. Deze herstructurering is al enkele jaren gaande, op basis van een concept waarover op het politieke niveau een consensus bestaat: het betreft de reorganisatie van de geestelijke gezondheidszorg in ‘netwerken en zorgcircuits’ die zich richten tot welbepaalde doelgroepen: kinderen/adolescenten, volwassenen, bejaarden. Deze theoretische conceptualisering wordt op het terrein vertaald in een geleidelijke praktische uitvoering, waarbij alle partners in overleg betrokken zijn: politieke overheden, de zorgverleners en de hun klinische praktijken, gebruikers en hun families. We moeten hierbij opmerken dat de gebruikers en hun omgeving al bijzonder lang en met recht en reden wijzen op gebreken in het systeem, met name wat de toegang tot de zorgverlening betreft: het gaat om de concentratie van diensten in bepaalde streken en steden ten nadele van andere gebieden, de eisen die verbonden zijn met toelatingsvoorwaarden, de openingsuren
26
HOOFDSTUK 1
(voornamelijk tijdens de kantooruren), het financiële kostenplaatje en de zeer beperkte budgetten die verbonden zijn met vervangingsinkomens, de wachtlijsten… Als we het breder opentrekken, weten we dat in onze samenleving de belangrijkste doelstelling van het beleid inzake gezondheidszorg bestaat in het streven naar efficiënte zorgverlening. Anders gezegd: er moet in de zorgverlening een goed evenwicht zijn tussen de sociale kosten en de effecten op de gezondheid. De zorgverlening moet bovendien ook billijk zijn en dus toegankelijk in functie van de noden van mensen, niet van hun inkomen. De reorganisatie van de zorgverlening in netwerken en zorgcircuits is op hetzelfde principe gebaseerd, maar vindt ook plaats in de huidige, moeilijke economische conjunctuur. Daar komt nog bij dat in het algemeen de sector van de gezondheidszorg geconfronteerd wordt met een gevoelige en aanhoudende verhoging van de budgetten, iets wat in de media veel weerklank vindt. De reorganisatie van de geestelijke gezondheidszorg heeft dus als politieke doelstelling meer en beter te doen met de middelen die de sector ter beschikking staan. Het is niet zo dat het systeem zal worden verbeterd door er nieuwe middelen voor vrij te maken. Als er vandaag nieuwe middelen vrijkomen, dan is het om de hervorming tot stand te brengen: voor het opzetten van overlegplatformen en van voorbeeldprojecten van een geïntegreerde zorgverlening. Deze context blijft op het terrein niet zonder gevolgen en heeft een negatieve invloed op de kwaliteit van de dienstverlening. De zorgverleners hebben er de overheden al herhaaldelijk op gewezen dat de bijkomende taken die hen worden opgelegd om de hervormingen door te voeren, financieel niet erkend worden. Dit betekent dat de werktijd rechtstreeks wordt afgetrokken van de tijd die aan de gebruikers wordt besteed, en dat druist in tegen de waarborg op optimale kwaliteit. Bovendien is dit klimaat van onzekerheid over de beroepstoekomst van de werknemers niet meteen het meest gunstige om op een serene wijze een aanvang te maken met de vertaling van de nieuwe politieke concepten op het terrein.
De erfenis van het verleden Historisch bekeken zijn wij de erfgenamen van de evolutie van twee vormen van logica: die van de Staat en die van de therapeutische kennis. Dankzij de inzichten van J.-L. Genard en J.-Y. Donnay 1 kunnen we de invloed van deze evoluties op de huidige problemen inzake toegankelijkheid van de zorgverlening traceren. De auteurs verdelen de geschiedenis van het overheidsbeleid in de geestelijke gezondheidszorg in drie grote bewegingen die in elkaar overvloeien en elkaar opvolgen: de liberale staat, de verzorgingsstaat en de netwerkstaat. Deze evoluties moeten begrepen worden als een continue beweging waarin zich nieuwe concepten mengen. Die voegen zich bij ideeën of organisaties die al bestaan. Dat creëert onvermijdelijk tal van paradoxen in het functioneren van het geheel. Het zijn vooral die paradoxen die zorgen voor de mankementen waar zowel de gebruikers als de zorgverleners en de overheden vandaag de dag op wijzen. Enkele voorbeelden. Uit de liberale staat, waarin de veiligheid primeerde, komen vandaag nog praktijken voort die gebaseerd zijn op opsluiting, evenals vooroordelen in verband met de burgerlijke handelingsonbekwaamheid van ‘gekken’, vooral dan nog in het geval van mensen die geïnterneerd zijn in het kader van de forensische psychiatrie. Van het daaropvolgende model, de verzorgingsstaat, hebben we een veelvoud van gespecialiseerde ministeries geërfd, wat het voeren van een overkoepelend beleid inzake geestelijke
27
DICHT BIJ DE MENSEN
gezondheidszorg bemoeilijkt. Dat wordt in België nog erger door de verdeling van de bevoegdheden over het federale, het gewestelijke en het Gemeenschapsniveau. Deze ontwikkeling heeft geleid tot subsidiëringsvormen voor de diverse types van dienstverlening, maar had niet als doel het aanbod op elkaar af te stemmen. Daar ondervinden we tot op vandaag de gevolgen van. De uiteenlopende kaders waarbinnen de dienstverlening functioneert, maken de continuïteit in de zorgverlening heel vaak problematisch. Ondanks het gevarieerde aanbod blijft het optreden van de Staat vooralsnog gebaseerd op het concept ‘ziekenhuis’, de centrale plek in de organisatie van de zorgverlening. Het feit dat ‘waanzin’ óók in dit ziekenhuiskader en in dat van de algemene gezondheidszorg wordt opgenomen, heeft ertoe geleid dat op geestesziekten dezelfde criteria worden toegepast als op somatische ziekten: tijdscriteria (acuut of chronisch), het gebruikte vocabularium en de behandelingsconcepten. Ze hebben geleid tot de medicalisering van de geestesziekte, terwijl aan de andere kant de ontwikkeling van het aanbod buiten de ziekenhuizen geen deel ging uitmaken van wat onder ‘ziekte’ werd verstaan, maar wel onder ‘geestelijke gezondheid’ valt.
Autonomie en responsabilisering Parallel hiermee zijn de concepten ‘autonomie’ en ‘responsabilisering’ van het individu maatschappelijke waarden geworden. De noties ‘sociale norm’ en ‘verbod’ werden ter discussie gesteld, terwijl die van de ‘vrijheid van het individu’ heeft geleid tot een ethische reflectie over het respect voor en de rechten van personen: de patiënt/gebruiker van de zorg wordt zelf de actor van zijn behandeling. Vandaag de dag moet de gebruiker zelf een vraag hebben – dat staat borg voor zijn vrije oordeelsvorming – en hij moet een project uitwerken dat zijn herintegratie in de samenleving tot doel heeft. Het wederzijdse engagement tussen gebruiker en zorgverlener wordt geregeld in de vorm van een contract gegoten. We merken deze evolutie niet alleen in de geestelijke gezondheidszorg. De bedrijfswereld kent hetzelfde fenomeen. Een heel recent voorbeeld is dat van de werklozen die het bewijs moeten leveren van hun engagement om een project te hebben waardoor ze weer aan werk geraken. We zien de tendens ook opduiken op beleidsvlak: meer en meer wil men daar projecten subsidiëren eerder dan instellingen financieren. Het risico bestaat hierdoor dat structuren kwetsbaar worden: hun bestaansduur is die van de duur van het project. Dit fenomeen – de eis dat een gebruiker of werkloze over een reïntegratieproject beschikt – brengt enkele morele vragen met zich mee. Door de notie ‘project’ te verbinden met die van ‘verantwoordelijkheid’ loopt men het risico dat men verglijdt in de stelling dat sociale reïntegratie geheel en al van het engagement van de gebruiker en zijn project afhangt – en dus van zijn bereidwilligheid. De zorgverleners moeten hier bijzonder waakzaam voor zijn. Jammer genoeg ervaren de gebruikers/patiënten deze evolutie al geregeld. Deze individualisering van het probleem van de sociale inclusie houdt het risico in dat de globale problemen die voortspruiten uit de toenemende complexiteit van onze netwerksamenleving onder de mat worden geschoven. Zo belandt de verantwoordelijkheid bij de meest kwetsbare mensen: zij die niet in staat zijn er zich in te oriënteren of er deel van uit te maken.
28
HOOFDSTUK 1
Het standpunt van de gebruikers We schetsten hierboven de grote lijnen van de algemene ontwikkeling in de geschiedenis van de psychiatrie en de geestelijke gezondheidszorg. Rest ons de vraag naar de toegankelijkheid van de zorgverlening. We betrekken hier het standpunt van de gebruikers bij 2. In onze landen heeft de toegankelijkheid van de zorgverlening onvermijdelijk een financiële en administratieve dimensie. Je moet sociaal gedekt zijn en dus ook sociaal ingeschreven (identiteitspapieren, domicilie, inkomen…). Ondanks de bekommernis van onze samenleving om een zorgsysteem te promoten dat iedereen ten goede komt, laat de realiteit op het terrein zien dat hieraan beperkingen verbonden zijn. Het zorgsysteem is vandaag niet in zijn geheel en voor iedereen toegankelijk, met name niet voor mensen ‘zonder papieren’ of die sociaalgezien in de marge leven. We moeten ook onderstrepen dat er ondanks de terugbetaling er nog altijd niet geringe kosten zijn ten laste van de patiënt (medicatie, de eigen bijdrage, psychotherapieën…). Zeker bij een langdurige zorgverlening vormen die na de huisvesting een van de belangrijkste posten in het budget. Daar komt nog bij dat bepaalde structuren, zoals de Maisons de Soins Psychiatriques (Psychiatrische verzorgingstehuizen), wegens het financiële kostenplaatje dat ermee verbonden is, volstrekt ontoegankelijk zijn voor bepaalde patiënten. Dat komt omdat ze georganiseerd zijn op basis van een financieringsmodus die geen rekening houdt met de verblijfskosten. Hierdoor vallen die ten laste van de patiënt. Zorgverleners en gebruikers vestigen vaak de aandacht van de politieke instanties op dit onderwerp. Nog andere problemen van materiële of geografische aard bepalen de graad van toegankelijkheid van de zorgverlening. Gebruikers wijzen daar vaak op. Zo benadrukken zij de moeilijkheden inzake toegankelijkheid die te maken hebben met de ongelijke geografische verdeling van de structuren. In sommige streken is vooral de afstand tot de zorgstructuren problematisch, omdat de gebruikers hierdoor verplicht worden tot het afleggen van vermoeiende afstanden. Daartoe zijn ze door hun psychische toestand niet altijd in staat. In de steden of de streken waar ze wel talrijk en makkelijker bereikbaar zijn, vormen de exorbitante prijzen voor het verblijf de belangrijkste hinderpaal. Een ander probleem waar regelmatig op wordt gewezen, zowel door gebruikers als door zorgverleners, is dat van de wachtlijsten. In de ziekenhuizen leiden die er al te vaak toe dat er een beroep wordt gedaan op een gedwongen opname, omdat die makkelijker is. Opgenomen worden tegen zijn zin is vandaag makkelijker dan op eigen verzoek! In de intermediaire structuren (dag- en nachtcentra), die vooral geschikt zijn om de overgang te maken tussen de opname in een ziekenhuis en het verblijf thuis, heeft het uitstellen van de komst van een patiënt met enkele weken of zelfs maanden belangrijke negatieve gevolgen voor de patiënt. Het betekent immers dat zijn opname wordt verlengd – en dus langer duurt dan strikt noodzakelijk – of dat hij er zich toe verplicht ziet naar huis terug te keren zonder de gevraagde steun tijdens de overgangsperiode.
De complexiteit en de (on)aangepastheid van het aanbod Wat het zorgsysteem zelf betreft, hebben de gebruikers vragen bij een aantal facetten, met name wat betreft het probleem om buiten de kantooruren hulp te vinden. Na 17 uur en tijdens
29
DICHT BIJ DE MENSEN
het weekend wordt het (nochtans uiterst gediversifieerde) systeem herleid tot louter psychiatrische spoedopnames in ziekenhuizen. Deze diensten hebben dan ook geregeld te kampen met een te grote toevloed, en wat ze aan zorgverlening aanbieden, is niet altijd even aangepast aan de specifieke situaties. Wat gebruikers in dergelijke moeilijke momenten vragen, is eerst en vooral een luisterend oor en een vorm van onthaal, eerder dan een voorschrift of een opname. Gebruikers dringen dan ook aan op een uitbreiding van de openingsuren van de ambulante structuren en op de oprichting van hulpdiensten in hun woonplaats. Dat zou niet alleen een deel van het probleem oplossen, maar ook een welgekomen aanvulling betekenen op de ‘gewone’ interventies van de zorgverlening. De huidige variatie in het aanbod wordt hoe dan ook door iedereen ervaren als adequater dan de monopoliepositie van de instellingen uit het begin van de geschiedenis van de psychiatrie. Toch houdt ook die variatie bepaalde nadelen in. De niet-gecoördineerde ontwikkeling van de diensten verplicht immers zowel de zorgverleners als de gebruikers om zich bijzondere vaardigheden eigen te maken voor ze in dat geheel hun weg vinden. Een gebruiker drukte het op een keer met veel humor als volgt uit: “Om psycholoog te worden, studeer je vijf jaar psychologie. Wij hebben vijf jaar psychose nodig om de verschillende zorgstructuren te leren kennen!” Zoals we hierboven al schreven, wordt het nieuwe aanbod ondersteund door diverse politieke instanties. Allemaal hebben ze hun financieringsmethode opgelegd en een welomschreven kader waarbinnen instellingen moeten functioneren, maar daar is niet altijd veel verband tussen. Een dergelijke situatie maakt niet alleen dat het aanbod in zijn geheel moeilijk ‘leesbaar’ is, maar houdt ook het risico in dat gebruikers die niet beantwoorden aan de vooraf omschreven eisen, uitgesloten worden. Bij de toelatingsvoorwaarden van algemeen administratieve aard moeten we nog die voegen die voortspruiten uit het therapeutische project van elke structuur en die door zorgverleners zijn uitgewerkt. De beperkingen op de toegankelijkheid die uit deze twee factoren voortvloeien, zijn vaak het voorwerp van kritiek door de gebruikers. Om dit overzicht van de voorwaarden die verbonden zijn aan de toegankelijkheid van de zorgverlening te vervolledigen, is het nuttig de vraag op te werpen naar de efficiëntie van die toegankelijkheid. Het volstaat immers niet dat je in een structuur kunt ‘binnen geraken’. Die structuur moet er uiteraard ook voor instaan dat je een reëel voordeel hebt bij haar werking, anders gezegd dat de zorgverlening die wordt aangeboden “nauw samenhangt met de culturele, sociale en economische realiteit van de individuen die geacht worden er gebruik van te maken.” “Toegankelijkheid moeten we zien in een continuüm dat vertrekt bij het ontdekken van de problemen, de vertaling daarvan in een verzoek, en de weg die dat verzoek aflegt naar (en door) plaatsen die in staat zijn om het ter harte te nemen. Met andere woorden: het zorgsysteem moet het verzoek ontcijferen, en degene die het verzoek formuleert, moet zien wat de betekenis en de gevolgen zijn van die ontcijfering. Nog anders geformuleerd: de toegankelijkheidsvraag die de test van een dergelijke sociale en culturele analyse doorstaat, krijgt een dimensie die de vraag naar de financiële toegankelijkheid ver overstijgt, ook al is die laatste uiteraard niet te verwaarlozen.”3
De Nota omtrent het algemene beleid inzake Geestesgezondheid We kunnen besluiten met een perspectief op de toekomst. Het is verheugend dat de Nota omtrent het algemene beleid inzake Geestesgezondheid van minister Rudy Demotte (mei 2005) al sporen naar antwoorden bevat op de problemen die we hierboven hebben aangehaald. Zo krijgen daarin de volgende facetten prioriteit: de toegankelijkheid van de zorgverlening, de
30
HOOFDSTUK 1
organisatie van het aanbod, het overleg over (en met) de patiënt, de coördinatie van de zorgcircuits. Bovendien schenkt de nota bijzondere aandacht aan de interactie tussen armoede en geestelijke gezondheid, en ook aan de toegang tot de zorgverlening voor mensen van allochtone afkomst. Kern van de nota is het gegeven dat “mensen met geestelijke gezondheidsproblemen recht hebben op erkenning en behandeling”. Anderzijds moet volgens de nota de nieuwe organisatie van de zorgverlening zo worden opgevat dat ze rekening houdt met de sociale, economische en culturele veranderingen van de jongste jaren. De zorgmethodes en de behandelingen moeten aan deze nieuwe uitdagingen en omstandigheden worden aangepast. De inwerkingtreding op het terrein van de reorganisatie van de zorgverlening moet op korte termijn duidelijk maken of de formule van de ‘netwerken en zorgcircuits’ volstaat, en of ze adequaat genoeg is om deze uitdagingen aan te gaan en om het systeem van de geestelijke gezondheidszorg in zijn geheel te optimaliseren.
REFERENTIES 1
«
Action publique en matière de santé mentale » de Jean-Louis Genard et Jean-Yves Donnay in La Revue Nouvelle
de février 2002. 2
Le point de vue des usagers – sources : « Les collectifs de réflexion d’usagers du Gué » et « Rapport d’activité 2003-
3
« Les défis éthiques de l’accès aux soins pour nos systèmes de santé » par Jean-Philippe Cobbaut – Centre
2004 » de Pasifou ASBL. d’Ethique Médicale de l’Université Catholique de Lille.
C O Ö R D I N AT E N : « Le Gué » Chaussée de Roodebeek, 300 te 1200 Bruxelles T 02/770.53.97
31
De werking van telefonische hulplijnen: Tele-Onthaal, Kinder- en Jongerentelefoon en de Zelfmoordlijn PIETER VAN WAEYENBERGE, STAFMEDEWERKER BIJ DE FEDERATIE VAN TELE-ONTHAALDIENSTEN; GRIEKE FORCEVILLE, DIRECTRICE VAN HET CENTRUM TER PREVENTIE VAN ZELFMOORD VZW; ILSE CARLIER, COÖRDINATOR VAN DE KINDER-EN JONGERENTELEFOON.
Reeds decennia bestaan er in België telefonische hulplijnen. We lichten in dit artikel drie van de belangrijkste in Vlaanderen toe: Tele-Onthaal, de Zelfmoordlijn en de Kinder- en Jongerentelefoon. De drie hulplijnen zijn erkend als nooddienst door het Koninklijk Besluit van 7 november 2002.1
Wat? De Kinder- en Jongerentelefoon, de Zelfmoordlijn en Tele-Onthaal bieden telefonische hulpverlening. Ze werken alledrie anoniem. Door hun laagdrempelige bereikbaarheid kunnen ze vroegtijdig hulp bieden wanneer mensen psychisch uit evenwicht zijn. De vrijwillige beantwoorders luisteren met een open houding naar hun verhaal, hun emoties en beleving. Ze fungeren als het ware als een spiegel voor de oproeper. Door met hem te praten helpen ze hem inzicht te krijgen in zijn eigen situatie en zo zijn zelfredzaamheid en probleemoplossend vermogen te vergroten. De nabijheid en ondersteuning die de oproepers aan de lijn ervaren is voor hen erg betekenisvol: “Je tijd geven in deze tijd, is het kostbaarste dat je kan geven” (Anneleen, vrijwilliger bij de Zelfmoordlijn) 2 De Zelfmoordlijn, Tele-Onthaal en Kinder- en Jongerentelefoon spelen een belangrijke rol in de opvang van mensen in crisis. Ze zijn immers bereikbaar op momenten dat de reguliere hulpverlening niet bereikbaar is. Samen met de oproeper trachten ze het moment van crisis te overwinnen. De lijnen hebben ook een belangrijke verwijsfunctie. Meer dan de helft van de oproepers van de Zelfmoordlijn geeft toe geen beroep te hebben gedaan op een deskundige hulpverlener. Het beroep doen op een telefonische hulplijn biedt dan ook een toevlucht aan personen die de reguliere geestelijke gezondheidszorg niet bereiken, afwijzen of willen aanvullen. Behalve het zoeken van een voor de oproeper aanvaardbare doorverwijzing blijkt hieruit ook de sensibiliserende functie van telefonische hulplijnen wanneer het gaat om beeldvorming over het aanbod van de welzijns- en gezondheidszorg.
32
HOOFDSTUK 1
Tot slot hebben de lijnen een signaalfunctie. Ze informeren overheid en publiek over de maatschappelijke tendensen. De signalen daarvan pikken ze op aan de telefoon: “Niet enkel een luisterend oor aanbieden maar ook weten dat met de veelheid van oproepen die we krijgen iets gedaan wordt, dat we aan overheden en de samenleving kunnen signaleren waar kinderen en jongeren mee zitten, is belangrijk voor mij als vrijwilliger bij KJT ” (Anne, vrijwilliger bij KJT)
Wie en hoe? De drie hulplijnen werken, naar het voorbeeld van de Samaritans (Groot-Brittannië), met vrijwilligers. Zij hoeven geen getuigschrift in de hulpverlening te hebben, maar krijgen in de eigen organisatie een opleiding die is toegespitst op de betreffende hulplijn. De keuze om met vrijwilligers te werken is geen ‘gemakkelijkheidoplossing’. Het vraagt een grote investering van zowel de kandidaat-vrijwilliger als van de medewerkers die hen opleiden en deskundig begeleiden. Maar de meerwaarde die dit biedt, doet de kostenbatenbalans ver doorslaan in de positieve richting. Het levert gesprekken aan de telefoon op van mens tot mens, zonder vooroordelen en zonder al te veel ‘denken in vakjes’. Een telefonische hulplijn houdt het midden tussen de professionele hulpverlening en de traditionele ondersteuning door de omgeving. Het engagement van de vrijwilligers versterkt de gemeenschapszin en draagt bij tot een geloof in de eigen mogelijkheden, het ontdekken van nieuwe kansen voor zichzelf en het versterken van de eigen persoon: “Zo is alles in het leven: je geeft iets aan iemand, maar krijgt nog veel meer terug.” (Evelien, vrijwilliger bij Tele-Onthaal)
Drie lijnen: een portret Elke hulplijn heeft haar eigen werking en legt eigen accenten die belangrijk zijn voor de opvang van de doelgroep waarnaar zij zich richt. – Als grootste telefonische hulplijn voor psychosociale problemen krijgt Tele-Onthaal (°1965, www.tele-onthaal.be) jaarlijks gemiddeld 120.000 oproepen. Mensen die het moeilijk hebben kunnen 24 uur op 24, 7 dagen op 7, rekenen op een discreet luisterend oor. De contacten zijn volledig anoniem. Ongeveer 550 vrijwilligers onthalen de oproepers en worden daartoe opgeleid en gecoacht door professionelen. Afhankelijk van het moment van de dag zijn in Vlaanderen 10 tot 15 lijnen bereikbaar op het nummer 106. Wat zelfdoding betreft, biedt het algemeen karakter van de hulplijn de kans tot het vroegtijdig onderkennen en bespreekbaar maken van neigingen tot zelfdoding. Praten over (levens)moeilijkheden kan voorkomen dat een opeenstapeling van moeilijkheden en een steeds verdergaand isolement tot suïcidegedachten of suïcidaal gedrag leidt. Mensen die aan zelfdoding denken spreken dit vaak uit wanneer ze ervaren dat bij Tele-Onthaal naar hen geluisterd wordt en dat ze met die gedachte geaccepteerd worden. Uit recent onderzoek, uitgevoerd door de Arteveldehogeschool (Gent), is gebleken dat jaarlijks in 7200 gesprekken het thema zelfdoding op de voorgrond staat. Door een strenge selectie en specifieke vorming wordt ervoor gezorgd dat de vrijwilligers van Tele-Onthaal over de juiste competenties beschikken en dat ze die verder ontwikkelen om het thema zelfdoding bespreekbaar te maken. – De Zelfmoordlijn (°1979, www.zelfmoordpreventie.be) biedt, als meest gespecialiseerde hulplijn, een laagdrempelige hulpverlening voor mensen met zelfmoordgedachten en hun omgeving. Vier op vijf oproepers geeft aan met zelfmoordgedachten te kampen en vier op tien
33
DICHT BIJ DE MENSEN
laat verstaan dat ze reeds een of meer zelfmoordpogingen achter de rug hebben. De bijzonder hoge prevalentie en de hoge graad van suïcidaliteit maken dat de vrijwilligers de deskundigheid die ze meekregen tijdens hun vorming, voortdurend kunnen optimaliseren. Behalve aan crisisopvang van mensen met zelfmoordgedachten doet de Zelfmoordlijn ook aan opvang van mensen uit hun omgeving. Zij krijgen ondersteuning en richtlijnen over hoe zij met personen met zelfmoordgedachten kunnen omgaan. De Zelfmoordlijn is een initiatief van het Centrum ter Preventie van Zelfmoord; dat als kennis- en expertisecentrum zijn deskundigheid ter beschikking stelt van de lijn. Het beantwoorden van de Zelfmoordlijn gebeurt door een vijftigtal vrijwilligers en vindt plaats in Brussel. In 2004 kreeg de lijn 8336 oproepen (20% meer dan in 2003). – De Kinder-en Jongerentelefoon (KJT, °1981, www.kjt.org) wil kansen geven aan kinderen om hun mondigheid te ontwikkelen en meewerken aan een maatschappij die deze mondigheid toelaat en er rekening mee houdt. De KJT baseert zich op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Het doel van KJT is tweeledig; een hulplijn bieden voor alle kinderen en jongeren, en tendensen die zij waarneemt bij de oproepers, signaleren aan de maatschappij. Verspreid over de Vlaamse provincies bemannen 130 vrijwilligers dagelijks de telefoon, tussen 16 en 22 uur. In 2004 rinkelde de telefoon 139.045 keer. Tele-Onthaal, de Zelfmoordlijn en de Kinder- en Jongerentelefoon zijn gratis. Sinds kort zijn ze ook online consulteerbaar.
REFERENTIES: 1. Wat betreft de Kinder-en-Jongerentelefoon, is momenteel enkel het telefoonnummer van de Waalse tegenhanger als nooddienst erkend in het KB. 2.
De namen van de vrijwilligers zijn fictief.
C O Ö R D I N AT E N : Tele-Onthaal : 106
www.tele-onthaal.be
de Zelfmoordlijn: 02/649 95 55
www.zelfmoordpreventie.be
Kinder- en jongerentelefoon: 0800/15 111 (elke dag van 16-22u, behalve op zon- en feestdagen) www.kjt.org Anderstalige equivalenten: Tele-Accueil: 107
www.tele-accueil.be
Centre de Prévention du Suicide: 0800/32 123
www.preventionsuicide.be
Ecoute Enfants: 103 Ecoute Jeunes: 078/15 44 22 Telefonhilfe 108 (Duitstalig)
34
De thuiszorg PIERRE DELVAUX PSYCHOLOOG EN COÖRDINATOR, CLINIQUE PSYCHIATRIQUE DES FRÈRES ALEXIENS, HENRI-CHAPELLE
Het uitgangspunt Waarom kunnen mensen die lijden aan een geestesziekte niet genieten van thuisbegeleiding, net zoals fysiek zieke mensen? Le Centre Aide & Soins à Domicile en Le Service de Santé Mentale de Verviers hebben zich, samen met de Clinique psychiatrique de Henri-Chapelle, over deze vraag gebogen. Samen hebben ze gezocht naar een oplossing om psychiatrische opnames niet nodeloos te rekken. Opnames dreigen patiënten immers in een isolement te plaatsen en zijn duur, zowel voor henzelf als voor de maatschappij. De initiatiefnemers hebben hun praktijkervaring, manier van werken en competenties uitgewisseld. Uit dit overleg is La Trame is ontstaan. La Trame biedt in de streek rond Verviers psychiatrische zorgverlening, met als voornaamste kenmerk dat die bestemd is voor volwassenen in de thuissituatie. La Trame werd erkend als voorbeeldproject naar aanleiding van de oproep die in november 2001 gelanceerd werd door het Federale Ministerie van Volksgezondheid. Het gaat om een klein team (twee sociaal assistenten en één psychologe), ondersteund door mensen die afgevaardigd worden uit de drie instellingen die aan de basis liggen van het project. De ploeg functioneert als een scharnier tussen de ziekenhuiszorg, de ambulante zorg en de opvolging thuis. Het initiatief wil het zorgaanbod verbeteren.
Het doel Het doel is duidelijk en verre van uniek: het bieden van steun, begeleiding en hulp. La Trame wil een herval voorkomen, enerzijds doordat we dicht bij de hulpbehoevende persoon en zijn omgeving staan, anderzijds doordat we contact houden met de andere zorgpartners (van de medische sector tot de sociaal-professionele netwerken). De ervaring had ons geleerd dat door een gebrek aan overleg en communicatie de medewerkers van de instellingen niet altijd weet hadden van de therapeutische doelstellingen die elk van de andere instellingen nastreefde. Dat veroorzaakte discontinuïteit en een gebrek aan samenhang in de aangeboden hulp. Wij beseften ook dat de mensen die op deze diensten een beroep
35
DICHT BIJ DE MENSEN
deden, wel eens de neiging hadden ze te ‘mis-bruiken’. Het betreft hier immers een kwetsbare bevolkingsgroep, zowel mentaal als sociaal en relationeel. Om deze mensen in moeilijkheden te kunnen ‘bereiken’ moet men rekening houden met het kader waarin ze hun dagelijks leven doorbrengen. Net door hun ziekte verloren ze immers de controle over hun bestaan en komen ze er niet meer toe gebruik te maken van het bestaande zorgnetwerk. Een gevolg hiervan is dat er te vaak en te weinig overdacht tot een opname wordt overgegaan. Het gaat dan dikwijls om een spoedopname waarbij soms een beroep wordt gedaan op de wetgeving terzake. Deze situaties kunnen misschien niet altijd worden vermeden, maar ze kunnen wél minstens op een andere, meer menselijke manier worden aangepakt.
Voor en met wie? Onze hulp is vooral bestemd voor mensen met een ernstige geestesziekte die complex en van lange duur is. Zij zijn geleidelijk aan gedesintegreerd geraakt en soms aan hun lot overgelaten. Ondanks stabiele momenten komen ze er niet meer toe zich in het dagelijks leven uit de slag te trekken. Het perspectief op invaliditeit is reëel en opnames zijn onvermijdelijk zonder een zorgrelatie die zich bekommert om continuïteit en coördinatie. De ploeg van La Trame zoekt naar alle nuttige vormen van functionele samenwerking en tracht voortdurend het beroep dat mensen doen op de verschillende bestaande zorgmogelijkheden, adequater te maken. Daar waar er geen steun voorhanden is, verleent ze die. Zo wenden we ons tot de behandelende arts, bespreken we de behandeling, praten we over het gevoel van eenzaamheid, brengen de ziekte ter sprake of regelen een gesprek met eender welke andere hulpverlener die in staat is om de sociale situatie of de toestand op hygiënisch vlak te stabiliseren enz. Zo’n ontmoeting brengt meestal wederzijds vertrouwen en respect met zich mee. Ook de omgeving, als die er is, wordt aangesproken. Voor de concrete realisatie van de hulp geven we er de voorkeur aan te werken in trio’s: de arts, de betrokken instellingen en de hulpverleners brengen samen de toestand ter sprake, analyseren de vragen, stellen oplossingen voor enz. Deze ontmoetingen maken het voor de hulpverleners, de enige ‘veldwerkers’, mogelijk wat afstand te houden en beter te kunnen nadenken over de zorg die elke persoon nodig heeft, in functie van diens mogelijkheden en van wat er moet gebeuren. Door zo te werk te gaan hopen we dat ziekenhuisopnames kaderen in een geïntegreerd zorgtraject, zonder dat er een gevoel van mislukking of van een breuk mee gepaard gaat. Wij proberen daarentegen waar mogelijk hulpmiddelen aan te reiken voor een sociale of zelfs professionele reïntegratie.
Een case ter illustratie Mr. X verlaat het ziekenhuis. – Er wordt om de tussenkomst van La Trame verzocht en die wordt geregeld. Zo blijft er een tussenstap bestaan naar de arts. De ‘behandeling’ begint. Het gaat goed met Mr. X. Tijdens de bezoeken worden er gesprekken gevoerd over banale zaken, maar op een geregelde basis. Dit is Begeleiding. – Mr. X praat over zijn financiële moeilijkheden, zijn conflict met de huisbaas. Er wordt gezocht
36
HOOFDSTUK 1
–
–
–
–
–
naar mogelijke bijstand en naar de geschikte diensten. De begeleiding neemt een meer concrete vorm aan: oriëntering naar het netwerk, maar niet specifiek op het vlak van geestelijke gezondheid. Het vertrouwen groeit. Mr. X praat over zijn meer persoonlijke pijn: de afwijzing van zijn zoon, zijn dochter die ver weg woont... De begeleiding wordt ondersteuning en er wordt een opvolging bij een psycholoog voorgesteld, in akkoord met de behandelende arts. De eenzaamheid weegt op Mr. X. Hij zou meer weg willen gaan. Pogingen tot sociale reïntegratie worden uitgewerkt. Zo neemt hij deel aan een ontmoetingsgroep. Dit is een meer gevarieerde activering. Soms gaat het minder goed met Mr. X. De samenwerking met de arts wordt intenser: er wordt besloten tot een consultatie. De arts wijzigt de behandeling, de psycholoog bespreekt het probleem ook met de hulpverlener. Die drijft de frequentie van zijn bezoeken op. Als er zich een groter probleem met zijn huisbaas voordoet, kan Mr. X de stress niet meer aan. Hij voelt zich onrecht aangedaan en verliest de controle over zichzelf. De begeleiding wordt crisisbeheer. De specialisten worden ingelicht en stellen oplossingen voor die de hulpverlener van La Trame uitvoert. Het gaat beter met Mr. X. Een opname was niet nodig deze keer... Zijn zelfvertrouwen neemt toe.
De balans na drie jaar Na drie jaar werking zien we al effecten bij de mensen die op ons een beroep doen: ze hebben een professionele hulp naast zich én bij hen thuis die nadenkt en oriëntatie biedt, en die hen doet nadenken en die hen ondersteunt. Die hulp is er op momenten waarop vroeger de eenzaamheid en het gebrek aan helder inzicht leidden tot angst, onbekwaamheid tot handelen en tot mogelijk herval in het ziekteproces. De soepelheid in de huidige werking van het team zorgt ervoor dat de hulpverleners toegankelijk zijn. Deze psychiatrische thuiszorg kan dienstdoen als een ‘vergaarbak’ van klachten of als een ‘klankkast’ voor de moeilijkheden van mensen. De thuiszorg maakt dat die op de juiste plaats weerklinken. De bekwaamheid van La Trame bestaat in de vaardigheid om duurzame banden te creëren tussen zichzelf en de patiënt, tussen de patiënt en de andere actoren in de zorg, en tussen zichzelf en de andere zorgverleners.
C O Ö R D I N AT E N La Trame, T 087 59 34 85
37
SMES: een toegangspoort naar geestelijke gezondheidszorg voor thuislozen JENNY KRABBE (PSYCHIATER) REZA KAZEMZADEH (PSYCHOLOOG) EN STEFANIE BRUNET (SOCIAAL ASSISTENTE)
Wat moet je eerst doen: de sociale problemen behandelen of de psychische? Of omgekeerd? Ligt sociale desintegratie aan de basis van psychische problemen, of is het net het tegenovergestelde? Hoe en met wie begin je aan een antwoord dat nooit bevredigend zal zijn? Wij zijn vertrokken van vragen als deze. Het leek ons nuttig en nodig om een nieuwe manier van werken uit te dokteren, op het snijpunt van geestelijke gezondheid en sociale uitsluiting.
SMES: beknopte historische schets Het idee om psychologische, medische en sociale hulpverlening meer op elkaar te gaan afstemmen, de basisfilosofie van SMES (Santé Mentale et Exclusion Sociale), kreeg tussen 1987 en 1991 gestalte in Italië (Rome). In 1992 werden in Rome de eerste SMES-intervisiegroepen opgericht. Hun doel: de geestelijke gezondheidszorg als sector gestructureerd laten samenwerken met de sector die vecht tegen sociale uitsluiting. In Rome werden intervisiegroepen opgericht die bestaan uit psychiaters, psychologen en sociaal assistenten. Samen bespraken ze casussen van mensen die in sociale uitsluiting leven en met psychiatrische problemen kampen, vanuit de vaststelling dat psychiatrische en sociale problemen apart werden behandeld – of niet werden behandeld – en dat beide sectoren elkaar de bal toespeelden.
Enkele data: – in 1998 ontstond SMES-I, dat de verschillende intervisiegroepen in Rome overkoepelde; – in 2000 ontstond in Brussel SMES-B; – in 2001 werd SMES-E (Europa) opgericht, als overkoepeling van alle groepen die op deze manier samenwerken. Er werden verschillende Europese seminaries georganiseerd en netwerken uitgebouwd; – in 2002 vond in Lissabon het 7de Europese seminarie van de SMES plaats, met als centrale thema’s: ‘outreaching’ of het zelf actief naar mensen toestappen vanuit de hulpverlening, ‘empowerment’ of het feit dat je uitgaat van de kracht en de mogelijkheden van de mensen zelf, en ‘networking’, het samenwerken van de verschillende sectoren in netwerken.
38
HOOFDSTUK 1
SMES-B: de intervisiegroepen De SMES-intervisiegroepen in Brussel – in het verleden vertaald als ‘GGSU’, wat staat voor ‘Geestelijke Gezondheid en Sociale Uitsluiting’ – ontstonden in het jaar 2000. Aanleiding was de bekommernis van de sociale sector – voornamelijk de thuislozensector – dat thuislozen met psychische problemen nergens terecht konden. De psychiatrie verwees hen naar de onthaaltehuizen en benoemde de problemen als ‘sociaal’ en vice versa. Er werden vijf intervisiegroepen opgericht: vier Franstalige en één Nederlandstalige. Per groep vinden jaarlijks tien bijeenkomsten plaats. De deelnemers betalen een bijdrage en de (gesloten) groepen blijven beperkt tot tien à twaalf deelnemers, die zich engageren voor één jaar. De SMES trok voor elke groep twee animatoren aan: één uit de sector geestelijke gezondheidszorg en één uit de thuislozensector. Als potentiële deelnemers werden enerzijds alle CGG’s, de psychiatrische ziekenhuizen… en anderzijds de sector van de thuislozenzorg aangeschreven. Na drie jaar werken zijn de ervaringen dat er veel meer vraag is vanuit de sociale dan vanuit de medische sector, dat de sociale sector vaak de geestelijke gezondheidszorg als de grote expert beschouwt die alles zal oplossen en dat er overal vragen rijzen om rond specifieke thema’s te werken.
SMES-B: ‘Cellule d’appui médico-psychologique d’intersection entre la santé mentale et l’exclusion sociale’ Deze cel werd op 15 januari 2002 opgericht als modelproject binnen SMES-Brussel. Ze wordt gesubsidieerd door de CoCoF (Franse Gemeenschapscommissie) en wil, net als de intervisiegroepen, een brug slaan tussen de geestelijke gezondheidszorg en de sociale sector. Het is een mobiele, medisch-psychologische interventiecel. Uit de intervisiegroepen bleek dat er in de thuislozensector een grote bekommernis bestaat voor thuislozen die heel moeilijk de geestelijke gezondheidszorg bereiken. De SMES wil met deze cel de mensen actief tegemoet treden. Het project is qua opzet tijdelijk: de uiteindelijke bedoeling is dat beide sectoren elkaar spontaan vinden en dat de geestelijke gezondheidszorg meer aan ‘outreaching’ gaat doen, zonder interventie van de SMES-cel. De cel staat ter beschikking van organisaties in de thuislozenzorg en biedt elke dag van 9 tot 17 uur telefonische permanentie. Ze werkt in eerste instantie met de organisaties die reeds deel uitmaakten van de SMES, waaronder Hoeksteen en CASU (centra voor nachtopvang), Albatros, Ariane, La Source en Home du Pré (opvanghuizen), Diogenes en Adzon (straathoekwerkers), La Gerbe en Rivage-den Zaet (DGGZ), de Eerste Hulpafdeling van het Sint-Pieter Ziekenhuis en Artsen zonder Grenzen. De cel bestaat uit een psychiater, een psycholoog, en een sociaal assistent. Er worden ter plaatse in principe geen patiënten ontvangen: de cel komt zelf naar de mensen. Doelpubliek zijn thuislozen (in onthaaltehuizen of op straat) met sociale en psychologische problemen die leiden tot uitsluiting. De cel wil hen toegang bieden tot de gezondheidszorg, biedt multidisciplinaire crisisinterventie aan, stelt de diagnose en doet waar nodig – en zolang als nodig – zelf de behandeling. Hulpverlening is mogelijk in het Frans, het Nederlands, het Engels, het Iraans en met tolken. Als een organisatie bij SMES een situatie aanmeldt, wordt na de telefonische aanmelding en
39
DICHT BIJ DE MENSEN
een bespreking in het SMES-team contact opgenomen met de verwijzer. De SMES gaat met hem rond de tafel zitten en onderhandelt over samenwerking en het opzetten van een project. Als de noodzaak ervaren wordt dat de betrokken persoon door de SMES zelf wordt gezien, wordt hij in zijn eigen omgeving opgezocht. De SMES bekijkt dan de vraag van de persoon en tracht een vertrouwensrelatie op te bouwen. De SMES werkt zowel met de vraag van de persoon, die niet steeds overeenstemt met die van de instelling, als met de vraag van de verwijzer. Er zijn grosso modo drie soorten vragen: – duidelijke lichamelijke problemen waarbij de persoon verzorging weigert (wat vaak wijst op onderliggende psychische problemen); – duidelijke psychische problemen die elk sociaal plan onmogelijk maken; – de ‘uitputting’ van het team in de thuislozenzorg, dat niet meer weet hoe het verder moet. In een volgende stap legt de SMES contacten met andere organisaties, zoals diensten voor geestelijke gezondheidszorg of ziekenhuizen. De SMES neemt de zorg van de patiënt in principe niet over, maar ondersteunt en helpt bij de doorverwijzing. De verwijzende instantie blijft verantwoordelijk. De belangrijkste kenmerken van deze cel van de SMES zijn: – mobiliteit: de SMES verplaatst zich naar de verwijzer en naar de zorgbehoevende persoon; – werken op lange termijn: de persoon/instelling wordt opgevolgd en er wordt getracht een permanent netwerk te creëren; – respect voor de visie van de persoon zelf en de instelling in de thuislozenzorg; – wij nemen niet het werk van de thuislozensector of de geestelijke gezondheidszorg over, maar helpen hen om elkaar te vinden en samen te werken. Zelf willen we zo snel mogelijk overbodig worden. Samenvattend: deze cel van de SMES fungeert als toegangspoort naar de geestelijke gezondheidszorg voor thuislozen en voor andere uitgeslotenen.
C O Ö R D I N AT E N : SMES, Papenvest 78, 1000 Brussel T 02 502.69.49 F 02 502.10.75 E
[email protected] W http://users.skynet.be/smeseu
40
Hoofdstuk
Verhoogde betrokkenheid van patiënten in de zorg :: Inleiding: Rol en belang van zelfhulpgroepen en gebruikersorganisaties Didier de Vleeschouwer, Conseil des Usagers des Drogues Licites et illicites :: Hulp in je hoofd Niki Vervaeke :: Het belang van een zelfzorggroep voor mensen met een manisch-depressieve stoornis Jan Michiels, Vlaamse Vereniging voor Manisch (en Chronisch) Depressieven vzw :: Woorden voor een wereld van zwijgen. De praatgroep Incest en Seksueel Geweld Lut De Rudder :: De groepen van druggebruikers als actoren in de geestelijke gezondheid Didier De Vleeschouwer, Conseil des Usagers des Drogues Licites et Illicites :: Psytoyens, een federatie van verenigingen van gebruikers François Wyngaerden, Psytoyens
41
21
Over de opgang van gebruikersverenigingen en zelfhulpgroepen DIDIER DE VLEESCHOUWER SOCIOLOOG
De gebruikers van hulp- en verzorgingsdiensten, de patiënten, staan centraal in het zorgbeleid. De lezer zal het met mij eens zijn dat een dergelijke intentieverklaring aan de basis ligt van het huidige bijstands- en zorgbeleid. De verenigingen van gebruikers en nabestaanden vormen vandaag de dag onmisbare partners in dit type van kwalitatief beleid. Zij bieden de gebruikers de kans om actoren te worden in het hulp- en zorgbeleid dat hen aanbelangt, waardoor ze dat niet langer alleen maar hoeven te ondergaan. Ze sluiten goed aan bij de leidraad in de nieuwe wetgeving op de patiëntenrechten en participeren aan de dynamiek van de netwerkstaat die de filosoof en socioloog Jean-Louis Genard treffend omschrijft: “De finaliteit waarop die aanspraak maakt, is dat kwetsbare actoren opnieuw capaciteiten en autonomie krijgen, dat ze opnieuw voor zichzelf verantwoordelijk worden en in staat zijn om voor zichzelf in te staan.”1 De vermenigvuldiging van gebruikersverenigingen is een betekenisvolle indicator van het feit dat de burgersamenleving in alle institutionele domeinen aan macht wint. Andere aanwijzingen van deze nieuwe tendens zijn: het feit dat de burgers via de gebruikersverenigingen van zich laten horen in de medische, psychische en sociale sfeer, de competenties die sommige zelfhulpgroepen in het therapeutische domein ontwikkelen, de expertise waar een groot aantal groepen blijk van geeft en die de kennis van de beroepskrachten ‘prikkelt’, de hoge graad van efficiëntie inzake preventie door lotgenoten (wat het veld van de gezondheidsbevordering dynamiseert)… Wat zijn de grenzen en de risico’s? Met welke hinderpalen worden verenigingen en groepen geconfronteerd?
Welwillendheid of weerstand? In de eerste plaats krijgen deze groepen te maken met een zekere verbazing in de wereld van de professionele gezondheidswerkers. Hun houding schommelt tussen welwillendheid en weerstand, met name in het domein van de psychische gezondheidszorg. Van de eerste houding getuigt het feit dat deze groepen door de professionals zijn verwelkomd en soms ondersteund; zij waren (en zijn) over het algemeen hun eerste gesprekspartners. Er zijn in functie van de betrokken groepen en beroepskrachten partnerships ontstaan die voor beide partijen verrijkend zijn. Vlaanderen heeft terzake ontegensprekelijk een grote voorsprong op Wallonië en Brussel. Wat de weerstand betreft, kunnen we spreken van een zekere angst voor of verzet tegen
42
HOOFDSTUK 2
verandering als het gaat om de integratie van deze groepen. Zij begeven zich immers op het goed bewaakte domein van de professionele gezondheidswerkers. De weerstand is soms ook het gevolg van de eisen waar sommige groepen de nadruk op leggen. Hierdoor ontstaat het risico dat de contacten een juridisch karakter krijgen. Maar soms vloeit de weerstand ook voort uit de wens van sommige groepen om zich te identificeren met hun symptoom of symptomen of uit het ‘slechte gevoel’ waar patiënten mee leven en dat hun belet om zich op een correcte wijze uit te drukken of hun stem te laten horen (therapeuten hebben soms de gewoonte aangenomen om in de plaats van de patiënten te spreken). En er kunnen nog andere argumenten zijn. Dit is een vorm van angst die men zou moeten leren overstijgen. Buiten het domein van de therapeutische relatie voegt het woord van de patiënt en zijn vertegenwoordigers een echte meerwaarde toe aan een kwaliteitszorg die net deze patiënt centraal wil stellen.
Versplintering en belangenverdediging Vervolgens zijn er de problemen die inherent zijn aan de groepen zelf en aan hun jeugdige leeftijd. De emotionaliteit, de kwestie van de vertegenwoordiging (wie zijn de woordvoerders?), de zaak van het vrijwilligers- of betaald werk… Het zijn stuk voor stuk gevoelige aspecten die jonge verenigingen vaak voor uitdagingen plaatsen en die hen kunnen verzwakken. Ook de ‘versplintering’ van de groepen is een struikelblok: moet elk ziektebeeld en elke problematiek een groep krijgen van patiënten, gebruikers of cliënten? Wat dit betreft, moeten we een onderscheid maken tussen de functies ‘zelfhulp’ en ‘belangenverdediging’, al beoefenen sommige groepen de twee. Die versplintering maakt de financiering door de overheid er niet makkelijker op. Die wil niet het risico lopen dat ze door een voluntaristische politiek (“zo dicht mogelijk bij de mensen”) een doos van Pandora opent en probeert daarom een structureel financieringskader vast te leggen. Financiering is voor deze groepen vaak een noodzaak met het oog op hun communicatie en de organisatie van hun vertegenwoordiging, zeg maar: om te professionaliseren. Wat de belangenverdediging betreft, lijkt me de rol van de (al gevormde of nog te vormen) federaties per sector – geestelijke gezondheid, druggebruikers, lichamelijke zorgverlening – een te volgen piste om ‘uitzaaiing’ te vermijden, op voorwaarde dat ze er ook werkelijk in slagen om een federatie te vormen, een sector te vertegenwoordigen, een consensus te bereiken en hun vertegenwoordiging te organiseren. Bovendien kunnen federaties doeltreffend en zelfs incontournables zijn bij de onderhandelingen met de bevoegde autoriteiten over een financieringskader en financieringspistes. Momenteel bestaan er drie v.z.w.’s die op het vlak van de geestelijke gezondheidszorg een federatie van verenigingen vormen: Uylenspiegel in Vlaanderen, Pasifou in Brussel en Psytoyens in Wallonië. Ik verwijs de lezer in dit verband naar het uitstekende artikel in deze bundel van François Wyngaerden, coördinator van Psytoyens. Wat de ondersteuning door lotgenoten betreft, is het ontstaan van groepen een manier om op een positieve wijze een antwoord te bieden op de specifieke noden van patiënten. Het gaat hier om gespreks-, zelfhulp-, ondersteunings- en psycho-educatieve groepen die doorgaans op lokaal niveau aan mensen de ruimte bieden om zich uit te drukken, taboes en eenzaamheid te doorbreken en in solidair verband in het reine te komen met hun ziekte. Dit zijn in één woord groepen die voor hun leden een essentiële functie vervullen. De veelheid van initiatieven heeft hier duidelijk een bestaansreden.
43
DICHT BIJ DE MENSEN
Waakzaamheid Moeten we in dit verband vrezen dat we op zeker moment het kaf van het koren zullen moeten scheiden, naar het voorbeeld van wat zich in de psychotherapie afspeelt, en dat er nood zal zijn aan een vereniging voor de slachtoffers van zelfhulpgroepen, zoals dat het geval is met de recent opgerichte vereniging voor de slachtoffers van zelfverklaarde psychotherapeuten (de AVPA)?2 Zover zijn we nog lang niet, maar het is niet overbodig om waakzaam te blijven voor goeroe-achtige figuren die een soort ‘almachtigheid’ nastreven en voor andere vormen van sectarisme. Ook op dit vlak kunnen de verenigingen een rol spelen, bijvoorbeeld door een ethisch charter op te stellen. Men zou zich tot slot kunnen afvragen of de gebruikersgroepen voor kwetsbare patiënten geen risico betekenen, omdat ze hierdoor instappen in de logica van de netwerkstaat, een logica van burgerlijke verantwoordelijkheid, individuele autonomie en activering. Het klopt dat de toekomst in een dergelijke context niet langer evenveel ‘zekerheid’ biedt en de pogingen van individuen om meer autonoom te worden gaan gepaard met het risico dat ze er niet toe in staat zijn of zelfs van een terugval in de (geestes)ziekte. Ik neig er echter toe om de nadruk te leggen op de enorme solidariteit die dankzij deze groepen mogelijk is en die minder paternalistisch is, maar ook minder culpabiliserend, dan wat tot op vandaag het geval is geweest onder de dekmantel van de verzorgingsstaat. In de volgende bladzijden vindt de lezer enkele artikels en getuigenissen over de betrokkenheid van patiëntenverenigingen bij de geestelijke gezondheidszorg. Criminologe Lut De Rudder stelt de gespreksgroep ‘Incest en Seksueel Geweld’ voor, die ondersteuning biedt aan slachtoffers van incest en seksueel geweld. Jan Michiels belicht de v.z.w. Vlaamse Vereniging voor Manisch-Depressieven waar hij voorzitter van is, een zelfhulpgroep voor mensen die getroffen zijn door een bipolaire stoornis. Ikzelf licht een tip van de sluier op in verband met de Conseil des Usagers des Drogues Licites et Illicites (CUDLI) en François Wyngaerden stelt Psytoyens voor. Kers op de taart is het gedicht ‘Hulp in je hoofd’ van Niki Vervaeke. Veel leesplezier.
REFERENTIES: 1
Zie het interview in deze bundel met professor Jean-Louis Genard van de ULB en dokter Marc De Hert, psychiater aan de K.U.Leuven. Zie ook Santé mentale et citoyenneté. Les mutations d’un champ de l’action publique (Academia Press, 2003), een werk van Jean De Munck, Jean-Louis Genard, Olgierd Kuty, Didier Vrancken, Didier Delgoffe, Jean-Yves Donnay, Martin Moucheron en Claude Macquet.
2
‘Patiënten onder invloed’, in De Artsenkrant van 5 augustus 2005.
C O O R D I N AT E N : C.U.D.L.I. asbl, 18, rue Félix Vande Sande, 1081 Bruxelles T 0496 902 908 E
[email protected]
44
Hulp in je hoofd NIKI VERVAEKE
Geestelijke gezondheidszorg Hulp in je hoofd Met jezelf Met je wereld En die van anderen Vaak is het even zoeken naar die uitgereikte hand De pilletjes De gesprekken De toon En ergens loop je langs de wereld van de normale mensen In je parallelle Zelfontdekkingsuniversum De veiligheid van het weten Dat je bij jezelf bent Is niet altijd Even geruststellend Het hoofdje in je hoofd Regelt teveel Te weinig Kortom De draad is te lang, te kort Te dik, te dun Neem je een nieuwe Of vlecht je de andere weer samen We zijn allemaal samen een beetje gek We moeten allemaal samen in therapie Misschien kunnen we elkaar gewoon Leren Spreken
45
Het belang van een zelfzorggroep voor mensen met een manisch-depressieve stoornis JAN MICHIELS VOORZITTER VAN DE VLAAMSE VERENIGING VOOR MANISCH (EN CHRONISCH) DEPRESSIEVEN VZW
Onze zelfzorggroep richt zich tot mensen die leven met de diagnose van een manischdepressieve stoornis, of zoals dat vandaag vaker wordt omschreven: mensen die te maken hebben met het bipolaire spectrum. Ook mensen die lijden aan frequente en/of langdurige, chronische depressies kunnen bij ons terecht, net als familieleden en kennissen van de betrokkenen.
Belangenverdediging, communicatie en taboes wegwerken Wat doet onze zelfzorggroep? Wat zijn onze doelstellingen? Die zijn divers. Zo doen wij aan belangenverdediging, zowel op persoonlijk en familiaal als op maatschappelijk vlak. Belangrijk is ook het bevorderen van de communicatie tussen lotgenoten en hun families. Al te vaak stellen we vast dat mensen door een tekort aan communicatie kansen mislopen of vereenzamen. Hiermee verbonden is ons streven om het nog altijd bestaande taboe rond de ziekte weg te werken. Wij willen de ziekte bespreekbaar maken en mensen correcte inzichten aanbieden.
Informatie verstrekken Een doel op zichzelf is het verstrekken van informatie. Het is de bedoeling dat de patiënt en zijn familieleden zoveel mogelijk te weten komen over hun eigen ziektebeeld en over de evoluties terzake op wetenschappelijk vlak. Informatieverspreiding houdt in dat wijzelf aan ‘informatie-inwinning’ doen, niet alleen over het ziektebeeld zelf, maar ook over aspecten die daarmee verband houden. Denk aan suïcidepreventie, behandelingsrichtlijnen voor patiënten en familieleden die te maken hebben met het ziektebeeld, het bevorderen van medicatietrouw, bijvoorbeeld door informatie in te winnen over de gewichtstoename die met de verschillende medicijnen verbonden is. Binnen onze zelfhulpgroepen zijn er een vijftal manieren om aan informatieverstrekking te doen, zoals thematische groepsgesprekken, boekbesprekingen en videovoorstellingen met nabespreking. Twee of drie keer per jaar nodigen we een professionele hulpverlener uit voor een voordracht: een psychiater, psycholoog, verpleegkundige, jurist enz. En dan is er nog ons driemaandelijkse tijdschrift Ups & downs, waarvoor wij jaar na jaar middelen moeten zoeken.
46
HOOFDSTUK 2
Het onderwijs Specifiek voor het onderwijs hopen we binnen afzienbare tijd over een vijftal ervaringsdeskundigen te beschikken die zich kunnen inzetten om leerlingen aan middelbare scholen te informeren. Dat gebeurt in samenwerking met de Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheidszorg, in het kader van het project ‘Hoe Anders is Anders’, ook wel ‘HAIA’ genoemd. Om deze mensen te ontlasten van administratieve zaken, bepleiten wij momenteel bij de overheid een financiële ondersteuning voor de aanstelling van een administratief medewerker. Er lijkt bij de Vlaamse Overheid schot in de zaak te komen. Als Vlaamse Vereniging trachten we overigens ook tot een ‘confederatie’ te komen met Brussel en Wallonië. Het is ons ondertussen duidelijk geworden dat wij de informatieverstrekking niet mogen beperken tot het middelbaar onderwijs, maar dat we het initiatief ook moeten verruimen tot hogescholen, universiteiten, ziekenhuizen en andere organisaties die belangstelling hebben voor de problematiek.
Samenwerken Voor een vereniging met beperkte middelen als de onze is het vaak moeilijk om feitelijke initiatieven uit te bouwen. Wij trachten hieraan iets te doen door samen te werken. Een concreet voorbeeld is het pilootproject dat werd opgezet in Zuid-Oost-Vlaanderen, samen met de Belgische Liga voor Depressieven, CGG, CM, Logo’s, Similes, Thuiszorg CM, VVMD en de plaatselijke PAAZ-Afdelingen Dankzij dit partnership was het mogelijk om voor thema-avonden een ruimer publiek (telkens ongeveer 200 mensen) te bereiken, meer sprekers te overtuigen en kosten te besparen. Samen realiseerden we al vier van die thema-avonden. De lancering van dit project in de andere provincies behoort nu tot de mogelijkheden. Het is ook onze wens om met deskundige hulpverleners een aanvullende werking uit te bouwen.
Preventie van zelfdoding Volgens dokter Pascal Sienaert1, met ervaringsdeskundige Els D. de auteur van het boek Manisch-depressief, is er bij de patiënten een suïcidecijfer van ongeveer 12 tot 15%. Andere studies terzake geven soortgelijke cijfers. Er is in dit verband een groot verschil tussen mensen met de bipolaire I- en de bipolaire II-stoornis. Bij de laatste groep ligt het percentage duidelijk hoger dan bij de eerste. De diepe dalen waar de patiënten met de bipolaire II-stoornis door moeten, doen hen soms de zin in het leven verliezen. Leren leven met het ziektebeeld dankzij psychoeducatie en contacten met lotgenoten kunnen veel soelaas bieden in soms ‘hopeloze’ situaties. Dit gegeven ligt ons heel nauw aan het hart. Als vereniging willen wij dan ook grote inspanningen leveren om het vermoedelijke cijfer van jaarlijks ongeveer 250 zelfdodingen in Vlaanderen – alleen door mensen met een bipolaire stoornis – in te dijken.
Wat doen wij niet? Als zelfzorggroep doen wij niet aan dringende begeleiding: dat is en blijft het domein van artsen en therapeuten. Wij nemen ook geen standpunt in over individueel voorgeschreven medicatie, wat niet uitsluit dat wij ons door deskundigen laten informeren over nieuwe en betere (minder schadelijke) vormen van medicatie.
47
DICHT BIJ DE MENSEN
REFERENTIE 1. Pascal Sienaert en Els D., Manisch-depressief. Een gids voor patiënt, familie, hulpverlener en geïnteresseerde, Lannoo, 2003.
C O Ö R D I N AT E N : Administratieve zetel VVDM: Tenderstraat 14, 9300 GENT Jan Michiels: T 053.77.50.97 (de 18 à 22 h) GSM 0474.60.87.24 E
[email protected] W www.vvmd.be
48
Woorden voor een wereld van zwijgen. De praatgroep Incest en Seksueel Geweld LUT DE RUDDER VROEGERE MEDEWERKSTER ISG, CRIMINOLOGE
Hoe het begon… Toen ik haar ging ophalen zag ze er zo ontdaan, verslagen en zonder houvast uit, dat ik haar uitnodigde voor een kop koffie. Met de warme koffie kwam haar verhaal: de situatie thuis, het misbruik, het altijd voor de anderen moeten zorgen. Deze jonge vrouw confronteerde me met de wereld van incest. Bijna dagelijks spraken we mekaar. Ik kon niet anders dan haar ondersteunen in haar groei naar “neen” zeggen tegen de thuissituatie. Bijvoorbeeld door uit te leggen dat misbruik niet de normale gang van zaken was tussen ouder(s) en dochter, dat het de taak van de ouders was om de verantwoordelijkheid van het gezin te dragen, en niet het werk van de dochter. Na enkele maanden belde ze aan: ze was thuis weggelopen. In het zoeken naar informatie en gepaste ondersteuning is toen stilaan de praatgroep ISG (incest en seksueel geweld) ontstaan. Het was de periode dat incest voor het eerst in de openbaarheid kwam, vooral onder invloed van het feminisme in Nederland. In Vlaanderen waren twee jonge vrouwen zo moedig geweest in een radioprogramma een getuigenis af te leggen en op tv was er een programma aan de problematiek gewijd. Verder waren er hier en daar beginnende pogingen om incest bespreekbaar te maken. Gedragen door het groeiende bewustzijn bij vrouwen van wat hun was aangedaan in de kinder- en jeugdjaren, brak de incestproblematiek als het ware open in Vlaanderen. In ISG werd bewust niet gekozen voor een juridische inkadering, bijvoorbeeld in de VZWvorm. We wilden een beweging zijn waar alle energie naar mensen ging. Eén avond in de maand kwamen we samen als groep, maar de contacten werden intenser en al vlug werd er een soort tijdschrift samengeschreven waarin de betrokkenen hun stem lieten horen. Iedereen was welkom die bij de incestproblematiek betrokken was (behalve de daders): slachtoffer, partner, therapeut... De bedoeling was dat iedereen ruimte kreeg om haar of zijn eigen verhaal te brengen.
Een bakje troost Aanvankelijk waren het vrouwen die de praatgroep bijwoonden. Uit alle streken van Vlaanderen en uit alle mogelijke lagen van de bevolking kwamen we bijeen om ons verhaal te vertel-
49
DICHT BIJ DE MENSEN
len, zonder verdere pretenties. Het was aftasten: wat mag ik zeggen, wat kan ik zeggen? Het was nog de tijd dat kinderen teruggezonden werden naar huis als ze een poging waagden om uit te spreken wat hun vader, buur… met hen deed: over zulke brave mensen zulke lelijke dingen zeggen, hoe durfden ze! In de praatgroep steunden vrouwen op hun ervaring bij het delen van zorgen en vreugden in woorden van elke dag. Je kunt het vergelijken met de ‘vrouwenwereld’ waarin buurvrouwen bij elkaar ‘een bakje troost’ komen halen. Er wordt buurtnieuws uitgewisseld, maar er worden vooral gevoelens uitgesproken en medeleven getoond. In gewone woorden de innerlijke wereld aftasten van schaamte, schuldgevoel, onmacht, angst, nachtmerries. Dat waren gebieden waar geen voorstudie, geen extra woordenschat voor noodzakelijk was. Je leerde wel woorden bij: als iemand zei:“Feitelijk moest ik moeder zijn over mijn broer en zusjes”, kwam het woord ‘parentificatie’ ter sprake. Zo kwam ook het woord ‘defenestratie’ in het vizier. Je merkte onmiddellijk dat die begrippen in een andere wereld thuishoorden. Hier vertelde je gewoon dat je, voor je aan je eigen huiswerk kon beginnen als kind, eerst de was moest insteken en een broertje verzorgen… of dat een geliefd iemand uit het venster was gesprongen en de val niet overleefde. Als de groep eenmaal ‘liep’, kwamen ook mannen deelnemen: partners, slachtoffers. Het waren mannen die zich in het vrouwelijke taaleigen konden inleven, zich er thuis in voelden. Ze mochten gewoon zichzelf zijn.
Ruimte om uit te spreken Zo’n praatgroep biedt ruimte om de innerlijke wereld aanwezig te stellen. Ieder zit met haar/ zijn eigen unieke verhaal. De basishouding is luisterbereidheid en eerbied voor de eigenheid van de ander. Ieder mag in haar/zijn tijd, in haar/zijn taal met haar/zijn gevoelsgeladenheid het verhaal brengen. De verhalen worden steeds opnieuw verteld en iedere keer worden andere aspecten belicht. Door te luisteren geeft men de ander de kans om haar/zijn verhaal, haar/zijn weg te verwoorden. Die verwoording doet bij jezelf ervaringen oplichten: je herkent je in het uitspreken van de ander of je beseft dat het bij jou anders verlopen is. Zo ga je samen op zoek naar wat er echt gebeurd is, zonder rekening te moeten houden met ‘zo hoort het’. Stilaan durf je je uitspreken over zaken waarvan je het gevoel had dat je er nergens anders mee terecht kan. In de buitenwereld kan je niet zeggen dat je angst hebt voor je eigen vader, dat je je moeder verafschuwt. Onmiddellijk wordt met afgrijzen gereageerd op zo’n houding – ouders zijn nog altijd de lievelingshelden – waardoor je je bijna schuldig voelt dat jij het anders ervaart. Maar in de groep blijken velen met dezelfde negatieve gevoelens te kampen. Het feit dat je dit kan uitspreken zonder commentaar à la “hoe durft ze”, is geruststellend. Het haalt je uit de isolatie van “niemand begrijpt mij”. Er volgt geen interpretatie om de woorden in te passen in een of andere visie. Binnen de groep leer en durf je stilaan woorden te vinden voor het complexe geheel van de wereld rond incest. Het grensoverschrijdende van zo’n ervaring: kan je dan nog iemand vertrouwen? De vragen van schuld en onmacht die massaal op je afkomen. Het onbegrip van buitenstaanders die het zo goed bedoelen maar je vaak naar nog meer eenzaamheid doorsturen met uitspraken als: “weet je, het is nu al zolang geleden, laat het verleden voor wat het is en begin opnieuw”, alsof je het verleden met een bewuste wilsdaad kan uitwissen. Of: “probeer eens goede seks te hebben”…
50
HOOFDSTUK 2
Zichzelf (leren) uitspreken Voor sommige mensen is het de eerste keer dat ze tegenover vreemden prijsgeven wat in hen omgaat. Soms durven ze niet eens hun naam hoorbaar uit te spreken, dan weer biedt het verhaal zich aan als een niet te stuiten woordenvloed. Mensen zijn verwonderd over zichzelf, voelen zich verward. Wanneer ze de moed hebben om opnieuw deel te nemen aan de groep, worden ze rustiger, leren ze omgaan met de beperking van woorden, zodat elke samenkomst helpt om wat gebeurd is, deel te laten uitmaken van zichzelf. Toch kan de woordenvloed ook negatief werken: iemand kan overrompeld worden door zijn verleden en daardoor in crisis geraken. Het is in elk geval aan te raden een soort ‘voorgesprek’ te hebben met mensen die zich aanbieden. Dat kan door de begeleiders gebeuren, maar ook door deelnemers van de groep. Ook kan het nuttig zijn in opvang te voorzien bij de eerste bijeenkomsten: vrienden, therapeut, pastoraal werker...
Ervaringstaal De woorden ‘vader’, ‘moeder’ maar ook ‘incest’, ‘seksueel misbruik’ en ‘kindermishandeling’ behoren tot ieders woordenschat. Alleen is men het gewoon de eerste twee te gebruiken om over iets te verhalen dat per definitie ‘goed’ is en de andere voor iets dat ‘ergens anders’ plaatsvindt. Doordat je het zelf meemaakte als slachtoffer, als betrokkene, veranderen zulke woorden van gevoelswaarde. Ze vertalen dan een realiteit die diep in je eigen wezen snijdt. In groep uitspreken dat je vader je verkrachtte, dat je moeder je in de steek liet doordat ze nooit iets wou horen of zien… is niet alleen uit gekende woorden een nieuwe taal vormen, het is ook een oefening om die onmogelijke realiteit tot je toe te laten. De anderen bevestigen door hun aanwezigheid en hun verhaal dat die verschrikkelijke woorden verwijzen naar een realiteit die jij bij jezelf aantreft. Wat je in eerste instantie overkomt als “ik zit in een verkeerde film”, evolueert stilaan naar “dit is geen film, maar een realiteit waarin ik betrokken ben”. Bij het begin van de gespreksgroep een rondje doen waarin iedereen zich kenbaar maakt en even zegt waarom zij/hij in de groep zit, is ook voor degenen die al jaren aan de groep deelnemen een oefening om incest en seksueel misbruik als een realiteit onder ogen te zien. Door incest te moeten ondergaan verandert immers je belevingswereld. Alles wordt in vraag gesteld. Een misbruikt kind heeft geen weet van wat kind-zijn kan betekenen en weet niet dat afhankelijkheid iets goeds kan zijn, dat vertrouwen hebben iets normaals is en dat zich goed voelen een evidentie zou moeten zijn. Draagt voor een ‘ander’ kind het leven de belofte van het paradijs in zich, dan is voor deze mensen het leven vaak een hel geworden. De wereld van het slachtoffer blijft draaien rond de vernietigende ervaring als kind. Je voelt je omringd door een vijandige wereld. Je aarzelt als het ware om de wereld van alledag ter harte te nemen, je zit opgesloten in onmacht, gemis, schuldgevoel, opstandigheid… Met wilskracht overleef je. Hoe durf je je te wijden aan je eigen kinderen als er in jezelf een vernietigd kind zit te huilen? Op de achtergrond van je bewustzijn blijft dat eigen kind-zijn aanwezig en stelt het zijn eisen. Een gespreksgroep biedt de mogelijkheid – in de tijd gestructureerd – om te verwoorden wat je diepste ervaring is.
Taboedoorbrekend en begripsverhelderend In zo’n samenkomst krijgt iedereen de kans om zichzelf te ontdekken en uit te spreken, zonder dat er een morele code wordt gehanteerd. Het gaat er niet om of iemand goed of slecht
51
DICHT BIJ DE MENSEN
handelde. Rond de tafel zitten diep gekwetste mensen. Door iedereen de ruimte en tijd te gunnen om zich uit te spreken wordt een taal ontwikkeld die het mogelijk maakt om ook buiten de intimiteit van de gespreksgroep over incest en seksueel misbruik te spreken. Je leert woorden gebruiken die verduidelijken waarover het gaat en je durft ze te gebruiken na ze geoefend te hebben in de groep. Het taboe rond incest is aan het verminderen, er kan reeds over gesproken worden. De bewustwording van meer betrokkenen over het ingrijpen van incest en seksueel misbruik in een mensenleven maakt ook meer ‘realiteit’ mogelijk. Je hoeft die wereld dan niet meer op te bergen, ‘eronder te houden’. Door hem uit de vergeetput van je eigen leven te halen, kan hij als kracht aanwezig zijn om wat de toekomst te bieden heeft tegemoet te gaan.
Leren rouwen Wie zijn ervaringen van incest en seksueel geweld in zijn leven wil integreren, staat voor de lange weg van een rouwproces. Rouwen vanwege misbruikte kinder- en jeugdjaren is een zeer complexe ervaring. Het betekent tegelijk afscheid nemen van het kind dat je nooit mocht zijn en afscheid nemen van het kind-zijn waartoe je gedwongen werd. Afscheid nemen van de hoop op een liefhebbende vader en afscheid nemen van de vader die je kind-zijn verwoestte. Afscheid nemen van het vertrouwen dat je stelde in de mensen van wie je hield, afscheid nemen van de evidentie dat het leven ‘goed’ is. De verschrikking van je vroegere ervaringen ontgroeien is bereid zijn te rouwen om jezelf, in het bewustzijn dat je het slachtoffer was van iemand die je vertrouwde. Als kind had je recht op een ander leven, maar de mensen rondom je hebben jou dit recht ontzegd. Door dit rouwen aan te gaan doorbreek je meteen ook je slachtoffer-zijn en krijg je meer vat op je eigen bestaan. Het rouwproces is de jongste jaren onder de aandacht van de hulpverlening gekomen. Men heeft de verschillende fasen beschreven die deel uitmaken van een normaal rouwproces. In zo’n praatgroep zijn mensen bijeen die elk wellicht een ander stuk van het rouwen doormaken. Zonder daaraan specifieke aandacht te besteden komt dit ter sprake. Wie luistert, krijgt telkens een aspect van rouwen te horen, waarop dan de eigen ervaring betrokken kan worden. Dit biedt je de kans om weer een beetje meer het eigen rouwen te voltooien. Tot er stilaan ruimte komt om naast de wereld van verdriet een andere wereld te ontplooien. De wereld van incest en seksueel geweld is zo confronterend dat ze de diepste en evidente overtuigingen en waarden in vraag stelt. Uiteindelijk moet je jezelf toelating geven om opnieuw te leven en gelukkig te zijn.
De eigen ervaringen als uitgangspunt, hulpverlening als achtergrond Een gespreksgroep is geen therapie: geschokt zijn door wat zich vroeger heeft aangediend, is een normaal verschijnsel. Wie met zo’n wereld werd geconfronteerd zoekt naar vertroosting, naar heelheid. Wanneer mensen oprecht samenzijn en zichzelf verwoorden, zijn ze elkaar tot steun. Samen gebruiken ze elkaars schouders om pijn, onmacht, gemis te dragen. Doordat ieder dat op een eigen wijze doet, komt er een troostend gevoel: het is goed zoals ik mijn weg ga, ik hoef me niet te schamen voor mijn angst, verdriet, zelfs als alles jaren geleden plaatsvond. Hulpverleners zijn in de groep in de eerste plaats als medemens aanwezig en hun aanbod bestaat erin de groep wat te structureren als het moet: begin en einde aankondigen, zorgen dat ieder de kans krijgt iets te zeggen. De kracht van de groep is de energie van de deelnemers. In het samen spreken is de eigen ervaring het uitgangspunt. Zo kunnen ervaringen aan bod komen die men ‘buiten’ niet durft te verwoorden uit angst ‘gek’ verklaard te worden. Durven
52
HOOFDSTUK 2
uitspreken dat je misbruikt werd in een soort netwerk is tot op heden een risicovolle onderneming en wellicht even ongeloofwaardig als verwoorden dat je moeder of grootmoeder je seksueel misbruikte. Voor slachtoffers is ‘dit eens kunnen zeggen’ een heel troostende ervaring. In de groep wordt hun ervaring niet tegen de achtergrond van de wetenschap en bewijzen gehouden, er wordt geen psychische verklaring gezocht. Het feit dat zo’n ervaring uitgesproken mag worden, versterkt het geloof in zichzelf en geeft kracht om de eigen weg te gaan.
Troostende woorden Als kind misbruikt worden, kan iedereen treffen. Vandaar dat in een gespreksgroep alle lagen van de bevolking zich samen rond de tafel bevinden. De wijze waarop ieder zijn weg gaat, hangt samen met de achtergrond van iemand: religieuze opvattingen, ethisch beleven, culturele bagage. In de groep komen die verschillende opvattingen samen en heeft ieder z’n eigen inbreng. Je leert van elkaar. Het stimuleert na te denken over het gebeurde aan de hand van andere benaderingen dan die je gewoon bent. Je leert kijken met eigen ogen, iets wat verboden was als kind: je wist niet eens dat incest niet mocht, ’t lag aan jezelf als je het niet leuk vond en je voelde je een slechte dochter. Veel is er niet nodig om een gespreksgroep te organiseren. Een ruimte met een tafel, stoelen en voor de gastvrijheid iets om te drinken. Deelnemen aan de gespreksgroep is zich in woorden begeven. Eerst aarzelend, ‘toelating’ vragend aan jezelf en aan de anderen om jezelf in woorden uit te drukken. Tot die woorden zich in alle eerlijkheid en kracht aanwezig stellen en een realiteit benoemen van gemis, pijn, onmacht … Woorden gebruiken is troost vinden voor een wereld die kwetsbaar in jezelf aanwezig is en voor de vernietiging van jezelf als kind.
C O Ö R D I N AT E N : Lut De Rudder : E
[email protected]
53
De groepen van druggebruikers als actoren in de geestelijke gezondheid DIDIER DE VLEESCHOUWER SOCIOLOOG, CONSEIL DES USAGERS DES DROGUES LICITES ET ILLICITES (CUDLI)
Mensen die zich slecht voelen of ziek zijn1, beschikken over de vaardigheid om persoonlijke strategieën te ontwikkelen die min of meer louterend kunnen zijn. Daarom mogen we de geestelijke gezondheid niet beperken tot het zorgaanbod. Ook gebruikersorganisaties en patiëntenverenigingen maken deel uit van het ‘gezondheidsgebouw’ en kunnen bijdragen tot meer individueel welzijn.
Twee tendensen Elke gebruikersorganisatie heeft haar eigen identiteit en de doelstellingen kunnen verschillen. Wat verslavingen betreft, bestaan er twee grote tendensen: – De eerste heeft als vaandeldrager de Anonieme Alcoholisten (AA) en zijn verschillende vertakkingen: Anonieme Alcoholisten, Narcotics Anonymous, Al-Anon, Nar-anon. De AA bestaan in België sinds 1953 en omschrijven zichzelf als “een vereniging van mannen en vrouwen die hun ervaringen, hun kracht en hun hoop delen om hun gemeenschappelijk probleem op te lossen en andere alcoholisten te helpen genezen”. De wens om te stoppen met drinken (of met druggebruik) en zich te onthouden is de enige voorwaarde om lid te worden. Die onthoudingswens vormt de bestaansreden van de AA. De bedoeling is therapeutisch en niet professioneel. De AA worden erkend door de professionele hulpverlening. - De tweede tendens is ontstaan met de opkomst van de harm reduction in het begin van de jaren 1990, een gevolg van het uitbreken van de aids-epidemie. Dit zogeheten ‘pragmatische’ beleid in de volksgezondheid wil de risico’s beperken die verbonden zijn aan het gebruik van drugs. Dit model is dus niet langer gebaseerd op onthouding, maar richt zich tot de nog ‘actieve’ druggebruikers. Deze politiek wil dat ook de gebruikers die zich niet onthouden, worden geïntegreerd in de preventie, de hulp en de bijstand. Bij die groep horen de recreatieve gebruikers, het belangrijkste deel van de populatie die hierbij betrokken is. In het zog hiervan hebben gebruikersgroeperingen zich zowat overal in Europa gevormd om hun waardigheid en hun rechten als burgers en patiënten te verdedigen. In België wordt deze tendens vertegenwoordigd door verenigingen als Citoyens Comme Les Autres, De Bond voor een Emancipatorisch Drugbeleid en meer recent le Conseil des Usagers des Drogues Licites et Illicites (CUDLI)2. Aids heeft het mogelijk gemaakt dat gebruikers zich mobiliseren en dat het beleid
54
HOOFDSTUK 2
inzake hulp en zorgverlening wordt opengegooid: onthouding is niet langer het enige criterium dat als voorwaarde dient voor het aanbieden van zorg (en dus ook voor de vraag).
De tweede tendens Om lid te zijn van de CUDLI moet men instemmen met het handvest van de vereniging. Het merendeel van de leden zijn druggebruikers (maar dat is geen voorwaarde). Sommigen zijn het op recreatieve basis, anderen hebben afhankelijkheidsproblemen en/of problemen van sociale uitsluiting (gehad). Ze gebruiken niet allemaal dezelfde producten. Deze verscheidenheid maakt de rijkdom van de groep uit en is welbeschouwd een afspiegeling van de heterogeniteit die het druggebruik kenmerkt. Hierdoor kunnen mensen ‘onder gelijken’ kennis uitwisselen met het oog op good practices en een vermindering van het misbruik. De CUDLI eist in het drugbeleid voor de gebruikers een plaats op als ervaringsdeskundigen, met name op het vlak van de gezondheid. Van de overheden vraagt ze dat er een beleid komt van partnerschap en een positief beleid inzake gezondheidsbevordering en risicobeperking. Dat moet in de plaats komen van de oorlog tegen drugs die gebruikers behandelt als vijanden, hen opsluit, minacht en stigmatiseert. Wat vooropstaat, is ‘de preventie van misbruik en een beperking van de risico’s’, eerder dan de ‘strijd tegen druggebruik’ (en dus ook tegen druggebruikers). De CUDLI gaat ervan uit dat het stigmatiseren en criminaliseren van gebruikers leidt tot clandestien gedrag, marginalisering en sociale uitsluiting. Dat zijn op hun beurt factoren die het problematische druggebruik nog in de hand werken, omdat ze het compulsieve en misbruik versterken en ze het verlenen van bijstand er niet gemakkelijker op maken, behalve onder dwang. Dat laatste houdt dan weer een groter risico in op een mislukking van de behandeling.
Tegenstelling of diversiteit? De AA en de CUDLI bieden niet zozeer visies die diametraal tegenover elkaar staan, maar eerder een boeiende diversiteit. Zoals dat ook met de zorgmodules en therapieën het geval is, zou het pas jammer zijn als de verenigingen van gebruikers één zaligmakend model naar voren zouden schuiven. Uiteraard lopen de oriëntaties niet parallel en zijn er verschillen inzake het instrumentarium: onthouding staat tegenover het responsabiliseren van burgers die hun middelengebruik moeten beheren; inwerken op het individu door ervan uit te gaan dat hij/zij ziek is, staat tegenover het inwerken op de samenleving door ervan uit te gaan dat zij verantwoordelijk is voor een groot deel van de negatieve gevoelens. Ook de gemeenschappelijke punten verdienen onze aandacht. In de twee gevallen zijn de gebruikers actoren in hun eigen problematiek. Het zijn ‘handelende onderwerpen’ (en geen passievelingen), ze behouden hun waardigheid en hierdoor ook hun zelfrespect. De twee vormen van aanpak delen tevens waarden, met name hun gematigdheid en de autonomie van individuen. De steun en erkenning door hun gelijken, het herstel van de sociale banden, het leggen van nieuwe banden…: dat allemaal kan ertoe leiden dat het individu zich beter kan gaan voelen. Ook al worden de therapeutische effecten niet meteen nagestreefd (cf. CUDLI), toch kunnen ze een gevolg zijn van de persoonlijke investering die mensen doen. Gebruikers zijn net zo goed experts als de hulpverleners. Door dat als uitgangspunt te nemen plaatst de CUDLI gebruikers niet onder, maar naast de hulpverleners. Het is vandaag evident dat, wat aids en hepatitis betreft, de ervaringen van druggebruikers bijzonder nuttig zijn gebleken.
55
DICHT BIJ DE MENSEN
Hierdoor is het mogelijk geworden om risicogedrag beter te omschrijven, net als weerstands- en preventiestrategieën die werken. Die zijn hierdoor verbonden geraakt met preventie en behandeling. De voorlopers van de CUDLI3 hebben het ‘Belgische consensusmodel’ ondersteund inzake substitutietherapieën en hebben bijgedragen tot een grotere sereniteit en tot het wegwerken van de bijzonder kwalijke aura die heroïneverslaving omgeeft. Ze kwamen op voor een grotere rol van huisartsen en apothekers, waardoor minder kostelijke behandelingen toegankelijker zijn geworden. Ze hebben zich tot slot ingezet voor een ruimer zorgaanbod dat beter is aangepast aan de behoeften.
Naar de geestelijke gezondheidszorg Ook in de geestelijke gezondheidszorg biedt deze evolutie kansen. Stilaan zien we bij beleidsmensen en hulpverleners de wil ontstaan om patiëntenverenigingen te erkennen en er zijn zelfs bescheiden aanzetten om ze als partners te beschouwen. Maar op het terrein is er nog veel inertie en weerstand. Al te vaak zijn de hulpverleners nog altijd de enige woordvoerders van de gebruikers-patiënten, die zelf al lang de gewoonte hebben aangenomen een zekere passiviteit aan de dag te leggen. Ze storten zich niet meteen massaal op poorten die nu opengaan. De wet op de patiëntenrechten uit 2003 bijvoorbeeld zou middelen moeten aanreiken om de patiëntburger nauwer te betrekken bij de zorg die hij/zij krijgt. De patiënt centraal stellen in de geestelijke gezondheidszorg veronderstelt dat je hem/haar een plaats geeft als bevoorrechte waarnemer van de bijbehorende praktijken en dus ook als gezaghebbend expert inzake het te bereiken doel: de kwaliteit van de zorg. We mogen nog andere, bijkomende voordelen verwachten van de grotere autonomie van de patiënt, zijn activatie en integratie. En dan is er nog de hervorming van de psychiatrie die streeft naar een groter aandeel voor wat zich buiten het ziekenhuis afspeelt en naar de herintegratie van geesteszieke mensen in de samenleving. Ook hier moeten we luisteren naar de patiënten en hun verenigingen, en naar wat zij ons te vertellen hebben over dit minder paternalistische en meer responsabiliserende model en zijn risico’s.
REFERENTIES: 1. Dat alcoholisme, druggebruik en andere vormen van verslaving geestesziekten zijn, wordt betwist door hulpverleners en gebruikersverenigingen.Voor een groot aantal mensen is het gebruiken van een drug of het drinken van een glas een vorm van ontspanning. Als drugverslaving als zodanig al geen geestesziekte is, wordt ze toch opgenomen in DSM-IV, hét handboek voor psychiatrische diagnostiek, als een probleem waar hulp en passende zorgen voor moeten worden geboden. Als het individu zijn verslaving niet langer in de hand heeft, veroorzaakt ze negatieve gevoelens en lijden. Om volledig te zijn, voegen we daar nog aan toe dat sommige mensen zowel met een psychische ziekte als met een verslaving te kampen hebben, wat een aparte behandeling noodzakelijk maakt. De kern van deze vormen van problematiek blijft de psychische gezondheid. 2. De vzw’s Citoyens Comme Les Autres en De Bond voor een Emancipatorisch Drugbeleid waren actief in de jaren 1990. Ik beperk mijn analyse tot de CUDLI, die vandaag de dag deze tendens vertegenwoordigt. 3. De verenigingen Citoyens Comme Les Autres en De Bond voor een Emancipatorisch Drugbeleid.
C O Ö R D I N AT E N : Olivier Hofman, C.U.D.L.I. asbl, 18, rue Félix Vande Sande, 1081 Bruxelles T: 0496 902 908
56
E:
[email protected]
Psytoyens, een federatie van verenigingen van gebruikers FRANÇOIS WYNGAERDEN COÖRDINATOR, VZW PSYTOYENS
Sinds enkele jaren ontstaan er in België verenigingen van gebruikers en ex-gebruikers van de diensten in de geestelijke gezondheidszorg. Hun doelstellingen, organisatie en middelen zijn erg uiteenlopend. Sommige organiseren vrijetijdsactiviteiten of werken samen met hulpverleners voor de dagelijkse werking van een gemeenschappelijke structuur. Andere werken als zelfhulpgroep die zich over één welbepaald ziektebeeld buigt, wisselen ervaringen uit over dagelijkse problemen of zetten acties op het getouw om hun problemen kenbaar te maken. Er tekent zich nu nog een andere beweging af: meer en meer mensen die werden geconfronteerd met een geestesziekte, verenigen zich. Hun doel: elkaar helpen en participatie.
Verenigingen van gebruikers... verenigen Als we de verschillen even buiten beschouwing laten, dan zien we dat het het ‘dagelijks leven’ is dat de leden van deze verenigingen samenbrengt. Zij leven met een probleem dat door hun omgeving, op het werk en door administratieve diensten moeilijk wordt begrepen. Dat is iets wat alle mensen met een geestesziekte aangaat. Andere aspecten die ze delen zijn de zorgverlening, het krijgen van sociale hulp, het nemen van medicijnen én hoe je activiteiten die steunen op een groep vrijwilligers opbouwt én bestendigt. Dat zijn de basisideeën waarrond begin 2003 Psytoyens is gegroeid. De verenigingen die er lid van zijn, creëerden een ontmoetingsplatform om elkaar te steunen en ervaringen over hun werking uit te wisselen. Hun uitgangspunt was dubbel: – samen nadenken over de rol en de plaats van de verenigingen en nieuwe initiatieven steunen; – een stem geven aan de eigen standpunten die de gebruikers van de diensten hebben. De vzw Psytoyens omschrijft zichzelf als een “overleg van gebruikers van diensten in de geestelijke gezondheidszorg”. Nu is ‘geestelijke gezondheid’ een uitgestrekt veld, dat zich bovendien voortdurend uitbreidt en waar zeer uiteenlopende realiteiten en levensomstandigheden onder vallen. Dat geldt ook voor het begrip ‘gebruikers’. Wij verstaan daaronder “personen die gebruikmaken van diensten” en die om die reden een eigen standpunt en een specifieke kennis hebben. Voor ons legitimeert het begrip ‘gebruiker’ dat mensen het woord voeren over de diensten waar ze gebruik van maken en verwijst het naar een meer actief beeld van de persoon.
57
DICHT BIJ DE MENSEN
Het woord ‘gebruiker’ biedt ook het voordeel dat het het kader van de ziekte en van de geneeskunde overstijgt. Mensen die psychische problemen hebben, maken gebruik van tal van voorzieningen die hen bijstaan en begeleiden in verband met huisvesting, het werk, hun inkomen en financieel beheer, de cultuur, de vrije tijd enz. Wij willen de problematiek van de geestelijke gezondheid op een globale manier bekijken, met als noemer ‘het leven’, niet ‘ de ziekte’.
Participatie De doelstellingen van Psytoyens gaan ook uit van de idee ‘participatie’. Wij beschouwen dat als de sleutel tot een volwaardig burgerschap. Dat er op gelijke voet wordt samengewerkt met professionele hulpverleners, is in die optiek essentieel. Wij willen initiatieven waar we samen – gebruikers én hulpverleners – aan hebben gewerkt, bevorderen, met aandacht voor de autonomie en voor de projecten van beiden. Op het niveau van de structuur van de vereniging veronderstelt zo’n gelijkwaardige samenwerking een belangrijke keuze: van Psytoyens maken weliswaar ‘gemengde’ verenigingen deel uit – gebruikers en hulpverleners – maar alleen de gebruikers zijn lid van de raad van beheer en bepalen de richting waarin de vzw uitgaat. Wij willen het accent leggen op drie participatieniveaus: – op het persoonlijk vlak: hier gaat het over de middelen waar gebruikers over beschikken om zelf effectief mee te beslissen over hun zorgparcours en hun gezondheid. Informatie is in dat licht essentieel, zowel over de diensten in de zorg en de sociale bijstand, als over de problemen zelf en hun behandeling; – op verenigingsvlak: participatie behelst hier de mogelijkheid die gebruikers moeten hebben om betrokken te zijn bij groepsactiviteiten. Psytoyens steunt daarom elk initiatief dat leidt tot zelfhulp bij de gebruikers en tot actieve participatie aan de zorgstructuur, in samenwerking met hulpverleners; – op het politieke vlak ten slotte houdt participatie in dat de gebruikers worden erkend als een groep die deel kan hebben aan maatschappelijke debatten en kan wegen op de politieke besluitvorming.
Vier assen waarop wordt gewerkt In haar dagelijkse werking ontwikkelt Psytoyens verschillende assen waarop wordt gewerkt: – wij bieden een ontmoetingsruimte waar verenigingen informatie en ervaringen kunnen uitwisselen. De maandelijkse vergaderingen van vertegenwoordigers van die verenigingen vormen het kader waarin wordt gediscussieerd en waarin gemeenschappelijke standpunten worden ontwikkeld. Psytoyens laat de informatie ook circuleren en vergroot het aantal gelegenheden om elkaar te ontmoeten. Dat geldt voor gebruikers in Wallonië, België en Europa. – Rond bepaalde thema’s die door de gebruikers als essentieel worden beschouwd zet Psytoyens ook breder overleg op touw, bij andere gebruikers dan degenen die in de verenigingen actief zijn. Zo richtten wij rond ons huidige werk over het tijdelijk beheer van goederen binnen de diverse zorgstructuren discussiegroepen in. Hierdoor krijgen we toegang tot mensen die een moeilijke periode doormaken of zich maar weinig verplaatsen; – Het Journal des Psytoyens wordt verspreid in de zorgstructuren in Wallonië en wil de activiteiten van de verenigingen bekendmaken, net als nieuwe initiatieven op het vlak van gebruikersparticipatie. Het wil ook informatie bieden die voor iedereen toegankelijk is.
58
HOOFDSTUK 2
– Door deel te nemen aan werkgroepen, adviesraden en overlegplatforms slagen de gebruikers-vertegenwoordigers van Psytoyens erin te participeren aan debatten over de thema’s die hen aangaan.
Besluit Als een nog erg jonge vereniging die steunt op de eigen en in veel gevallen vernieuwende ervaringen van haar leden, maar die ook kwetsbaar is omdat haar werking hoofdzakelijk berust op vrijwilligerswerk, wenst Psytoyens echte partnerships aan te gaan, zowel met professionele hulpverleners als met andere sectoren. Doel is de ervaringen van de gebruikers en hun standpunt over het zorgsysteem kenbaar te maken en te laten erkennen.
C O Ö R D I N AT E N : Vzw Psytoyens, rue Muzet 32, 5000 Namen T 081 23 50 91 en 0498 11 46 24 E
[email protected]
59
Hoofdstuk
Meer betrokkenheid van de familie bij de zorg voor patiënten :: Introductie: Families (meer) betrekken bij de zorg voor mensen met psychische problemen Mieke Craeymeersch, Federatie van Vlaamse Simileskringen :: Het experiment Trialogue Marie-Madeleine Georges, Marie-Aude Mauroit, Olivier Santerre, Trialogue, Charleroi :: Ouders voor ouders. Een project voor en door ouders van eetstoornispatiënten Walter Vandereycken & Ine Louwies, P.C. Kliniek Broeders Alexianen, Tienen :: Families in crisis: een pleidooi voor meer betrokkenheid Dirk De Wachter, UC Sint-Jozef, Kortenberg :: Iemand verloren door zelfdoding? Werkgroep ‘Verder, Nabestaanden na Zelfdoding’ Nico De fauw, Werkgroep Verder
61
31
Families (meer) betrekken bij de zorg voor mensen met psychische problemen MIEKE CRAEYMEERSCH DIRECTEUR FEDERATIE VAN VLAAMSE SIMILESKRINGEN VZW
Een nieuwe uitdaging De geestelijke gezondheidszorg heeft de afgelopen decennia een enorme evolutie doorgemaakt: de zorg werd professioneler, er was de ontdekking van medicatie met spectaculaire effecten op sommige psychiatrische symptomen en het zorgaanbod werd meer divers door woonvormen als beschut wonen en het psychiatrisch verzorgingstehuis. De evolutie is op veel vlakken spectaculair. We staan nu voor nieuwe uitdagingen. De psychiatrische zorg moet dichter komen bij de mens die in psychische nood verkeert. Het is dus tijd voor de volgende stap in de evolutie: meer zorg in de samenleving. Het is de stellige hoop van gezinnen met een psychisch ziek gezinslid dat de kwaliteit van de geestelijke gezondheidszorg er de komende jaren op blijft vooruit gaan, want de ultieme droom blijft natuurlijk het volledige herstel van alle personen met psychische en psychiatrische problemen. Het is ook hun hoop dat de zorg meer naar de gezinnen toekomt, in plaats van dat mensen naar de zorg toe moeten. Dat laatste is bij veel psychische problemen immers niet zo evident: de persoon ziet vaak zelf niet in dat er iets aan de hand is en dat zorg aangewezen is. Gezinnen hopen dat het dichter brengen van de zorg in de samenleving, een oplossing kan bieden.
De geestelijke gezondheidszorg is spectaculair veranderd De spectaculaire evolutie van de afgelopen decennia heeft een grote impact gehad op de families die betrokken zijn bij een psychische problematiek. Vijftig jaar geleden en meer bracht de familie een ziek gezinslid binnen in de toenmalige ziekenhuizen, die eigenlijk een soort asielen waren. Het ziekenhuis nam de zorg over en het ziek familielid verbleef vele, soms tientallen jaren en soms tot aan zijn overlijden, in het ziekenhuis. Dankzij de vele veranderingen in de zorg voor personen met psychische problemen is dit ondenkbaar geworden. Heel wat mensen worden nu behandeld door regelmatig op consultatie te gaan bij een arts of therapeut, of men wordt voor enkele dagen of weken opgenomen in het ziekenhuis, of men gaat overdag naar het ziekenhuis en ’s avonds terug naar huis… Er blijft weliswaar een kleine groep psychisch zieken bestaan die door hun ernstige en langdurige
62
HOOFDSTUK 3
psychische problematiek voor de rest van hun leven residentiële zorg nodig zullen hebben. Maar zelfs heel wat langdurig zieken slagen erin om zich in de samenleving op een of andere manier overeind te houden, met de nodige ondersteuning.
De zorg verschoven naar het gezin Het is logisch dat de nieuwe vormen van zorg een enorme omwenteling betekenen voor het gezin: het gezinslid met psychische problemen is niet meer, of maar tijdelijk, opgenomen en verblijft meestal gewoon in zijn/haar gezin. Dit biedt enorme voordelen: er is geen breuk meer tussen de gezinsleden en het zieke gezinslid, de taken in het gezin kunnen gedeeltelijk worden voortgezet, studies of een job kunnen snel hernomen worden… De zorg voor mensen met psychische problemen is dus voor een groot stuk verschoven van het ziekenhuis naar het gezin. Zo’n gezin staat voor een enorme uitdaging: zorg dragen voor een persoon met een psychische problematiek en intussen als gezin ‘gewoon’ verder functioneren. En hier wringt het schoentje: van het gezin wordt verwacht dat het die zorg op een degelijke manier draagt, maar de steun die gezinnen hierin ondervinden is veel te beperkt. Een gezin staat er nog te vaak alleen voor. Daar moet verandering in komen.
Betrokken gezinsleden willen betrokken worden in de zorg Er is nood aan een gezinsvriendelijke geestelijke gezondheidszorg die zorg verleent aan personen met psychische problemen, in nauw overleg met de patiënt én het gezin. Diezelfde geestelijke gezondheidszorg moet ook de zorg die door het gezin of een mantelzorger wordt verleend, ondersteunen. Gezinsleden die betrokken zijn bij een persoon met een psychische problematiek willen betrokken worden bij de zorg voor die persoon. Het betrekken van de familie bij de zorg is niet alleen belangrijk voor de familieleden zelf, die zich op die manier minder aan hun lot overgelaten voelen. Voor de patiënt is het belangrijk dat zijn gezin begrip kan opbrengen voor de psychische problematiek en familiale breuken misschien vermeden kunnen worden, en voor de professionele zorgverstrekker is het belangrijk dat het behandelingsproces dat hij opzet mee gedragen kan worden door het gezin, zodat de kans op slagen toeneemt.
Communicatie tussen zorgverstrekker, patiënt en familie: een must Hoewel niemand de voordelen ontkent van een goede samenwerking tussen behandelaar, patiënt en familie, zijn er nog te weinig zorgverstrekkers die kiezen voor deze manier van werken. Het betrekken van de familie bij de zorg verloopt tot nu toe meestal vrij moeizaam. Vooreerst heeft de meestal medisch georiënteerde geestelijke gezondheidszorg daar geen traditie in: het colloque singulier of de relatie arts-patiënt is veelal heilig. Vanzelfsprekend is die vertrouwensrelatie tussen behandelaar en patiënt cruciaal, maar dat neemt niet weg dat er veel manieren zijn om de relatie open te trekken in sereniteit en respect, en op die manier te evolueren van een dialoog tussen patiënt en arts naar een trialoog tussen arts, patiënt en familie. Het beroepsgeheim en de recente wet op de patiëntenrechten lijken de realisering van zo’n trialoog nog moeilijker te maken. De familievereniging Similes is vragende partij om hierover met alle betrok-
63
DICHT BIJ DE MENSEN
kenen een sereen debat te voeren om tot werkbare, aanvaardbare afspraken te komen over hoe hulpverleners, patiënten en familie met elkaar kunnen communiceren.
Informatie en vorming helpt om mensen overeind te houden Gezinsleden willen antwoorden op hun vragen: wat is er aan de hand? Wat kan ik doen? Hoe kan ik er het best mee omgaan? Wat doe ik beter niet? Hoe pak ik het aan?… Zij hebben duidelijke en wetenschappelijk correcte informatie over het ziektebeeld, de symptomen, de behandeling… nodig. Deze informatie is belangrijk omdat ze familieleden doet beseffen dat het om een aandoening gaat, dat zorg nodig is, dat zij geen schuld hebben aan de ziekte van hun gezinslid, dat er nog veel gezinnen zijn die hetzelfde meemaken en dat ze dus niet alleen staan, dat heel wat dingen mogelijk zijn… De informatie helpt hen om weer vat te krijgen op de dingen. Dankzij de informatie krijgen familieleden ook woorden om zelf te begrijpen wat er aan de hand is, hun gedachten te ordenen en er met andere mensen over te praten. In deze moderne tijden zou elk gezinslid – jong en oud, arm en rijk, autochtoon en allochtoon – toegang moeten hebben tot begrijpbare, correcte informatie over psychiatrische ziektebeelden. Ik beschouw het als een opdracht voor gezinsleden om zich te informeren. Zorgverstrekkers kunnen hen hierbij helpen, maar ook andere maatschappelijke geledingen – zoals socio-culturele verenigingen, scholen, de werkomgeving, media…- kunnen de info tot bij de mensen brengen.
Betaalbare, toegankelijke, aangepaste zorg Goede zorg moet aan een aantal voorwaarden beantwoorden: – zorg moet betaalbaar zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat als een van de partners ziek wordt, er misschien een inkomen wegvalt én daarenboven ook zorg betaald moet worden, het gezin toch nog voldoende financiële middelen moet hebben om als gezin te kunnen functioneren. De spiraal ‘ziek zijn en armoede’ speelt zeer zeker ook bij geestelijke gezondheidsproblemen en moet gestopt worden. – De zorg moet ook op maat zijn: overheid en zorgverstrekkers moeten een grote creativiteit aan de dag leggen om nieuwe zorgvormen te doen ontstaan en een ruime flexibiliteit toe te laten in de bestaande zorgsystemen. – Er moet voldoende zorg zijn. Er is momenteel bijvoorbeeld een tekort aan vormen van zorg voor kinderen en jongeren met psychische problemen. – Zorgvormen moeten op elkaar aansluiten. De vergrijzing bijvoorbeeld is een fenomeen dat zijn weerslag heeft op de voorzieningen in de geestelijke gezondheidszorg. De ouder wordende psychisch zieke die nu in het psychiatrisch verzorgingstehuis verblijft, wordt vaak gevraagd om plaats te ruimen voor jongere, gestabiliseerde psychisch zieken, maar kan niet altijd terecht in de bestaande rust- en verzorgingstehuizen. Voor dergelijke noden moet een passend antwoord gezocht worden.
Aandacht voor alle domeinen van het leven In het geval van een ernstige of langdurige psychische gezondheidsproblematiek moet de zorg voor een persoon met psychische problemen meer inhouden dan alleen de medische en/of therapeutische behandeling van symptomen. Een persoon is meer dan alleen maar zijn ziekte. Daarom moet de geestelijke gezondheidszorg meer oog hebben voor de andere levensdomei-
64
HOOFDSTUK 3
nen van de persoon met ernstige en/of langdurige psychische problemen en de noden op dat vlak. Wonen, werken, studeren, relaties, vrije tijd… zijn belangrijke aspecten in ieders leven. De psychische problematiek raakt de persoon niet alleen in zijn gezondheid, maar heeft vaak een weerslag op het functioneren in het gezin, op het werk, op school, in de vrijetijdsclub… Het is belangrijk dat de geestelijke gezondheidszorg hier oog voor heeft en probeert te steunen of te helpen. Aandacht voor diverse vormen van activering, aandacht voor de rollen die iemand opneemt in het gezin (bijvoorbeeld als de persoon met psychische problemen ook ouder is)… zijn opnieuw belangrijk voor de persoon zelf, maar even belangrijk voor het gezin. Een gezin beschouwt het als een steun als de hulpverlening hier oog voor heeft.
Dringend gevraagd: crisishulp aan huis Veel families hebben nog een dringende vraag, een vraag die hoog in hun agenda’s staat: het is de vraag naar crisishulp die aan huis komt op het moment dat de persoon met psychische problemen in crisis gaat. Gezinsleden weten op zo’n moment vaak niet wat ze moeten of kunnen doen: ze bellen rond, maar behalve een huisarts is er eigenlijk niemand die aan huis komt om op het moment van de crisis het gezin bij te staan of actie te ondernemen. Maar ook die huisarts voelt zich vaak machteloos bij een psychiatrische crisis. Naar spoedgevallen rijden is meestal niet mogelijk: een persoon in crisis krijg je vaak niet mee in de wagen. Dan rest het gezin vaak niets anders dan de politie te bellen. Die komt aan huis, kalmeert de situatie en rijdt terug weg. Op zulke momenten voelt een gezin zich alleen, geïsoleerd en ontredderd. Professionele, acute psychiatrische hulpdiensten – een soort psychiatrische dienst 100 – die aan huis komen zijn een echte nood. Er zijn hiervan een aantal aanzetten in ons land, maar die zijn nog veel te beperkt.
Weg met stigma en taboe! Een van de voornaamste spelbrekers in dit verhaal is het taboe dat rust op psychische en psychiatrische problemen. Nog steeds leven er tal van vooroordelen ten aanzien van personen met psychische problemen en hun gezin. Die houden maatschappelijke uitsluitingsmechanismen in stand, zorgen ervoor dat mensen nog te laat hulp inroepen, maken dat familieleden zich ten onrechte schuldig en beschaamd voelen, dat onbegrip blijft bestaan... Zorg in de samenleving zal alleen maar kunnen als dit stigma en het taboe aangepakt wordt. Werk aan de winkel dus... voor de samenleving. Samenvattend: je kan de zorg voor personen met psychische problemen alleen maar dichter bij de mensen brengen als je ook het gezin waarin die persoon verblijft, bij de zorg betrekt, vormt en informeert, ondersteunt, ontlast, versterkt... De geestelijke gezondheidszorg moet gezinsvriendelijker worden en oog hebben voor de noden van alle betrokkenen en hun onderlinge relaties. Er zijn in België al een aantal hoopvolle initiatieven in die richting.
C O Ö R D I N AT E N : Mieke Craeymeersch, Federatie van Vlaamse Simileskringen vzw. T 016.23.23.82 E
[email protected] W www.similes.be
65
Het experiment Trialogue MARIE-MADELEINE GEORGES, PSYCHOLOOG MARIE-AUDE MAUROIT, SOCIAAL ASSISTENTE OLIVIER SANTERRE, PSYCHOLOOG
Hoe het groeide… In 1998 beslisten enkele structuren die werken met mensen met een psychotische problematiek en hetzelfde theoretische model hanteren, dat ze hun krachten in een feitelijke vereniging zouden bundelen. Aanvankelijk heette die ‘Le Réseau’, later ‘Vincent, Anna, Théo et les autres’. Doel was een verbetering van de coördinatie en van het zorgaanbod. In 1999 zette ‘Vincent, Anna, Théo et les autres’ het multigezinsprogramma ‘Profamille’ op ten behoeve van de naasten van patiënten. De nood deed zich toen voelen om de organisatie te professionaliseren en het programma uit te breiden. De verwezenlijking van ‘Profamille’ – dat voortvloeide uit het luisteren naar deelnemers – vergde van de inrichters een aanzienlijke voorafgaandelijke investering. Bovendien formuleerden in het zog van deze module talrijke gezinnen verzoeken voor een meer intense en individuele opvolging. Geen enkele bestaande structuur kon op die vragen ingaan. In die context is in november 2001 Trialogue ontstaan, met de steun van de Koning Boudewijnstichting (dankzij het Fonds Johnson & Johnson) en het Waalse Gewest (in het kader van een projectoproep door het kabinet van Sociale Zaken). Het was de bedoeling dat Trialogue een jaar lang kon functioneren dankzij subsidies van het Waalse Gewest. Die werden vervolgens hernieuwd voor nog een bijkomend jaar. Vanwege de onzekerheid die verbonden is met een project dat elk jaar opnieuw moet worden verlengd, stelde de ploeg na enige tijd bij de instanties die doorverwijzen de neiging vast om niet langer een beroep te doen op een dienst waarvan de continuïteit niet kon worden verzekerd. Sommige families die werden opgevolgd haakten ook af. Maar in 2004 werd Trialogue erkend als een zelfstandig team en kreeg het subsidies voor een periode van minimum drie jaar. Die komen van het ministerie voor Sociale Zaken en Volksgezondheid van het Waalse Gewest.
Doelstellingen en middelen Doel van Trialogue is het creëren van betere relaties tussen mensen met psychotische symptomen, hun verwanten en de zorgverleners. Dit zijn de middelen waar Trialogue over beschikt: – psychosociale monogezins-interventies bij de verwanten van iemand met chronische psycho-
66
HOOFDSTUK 3
tische symptomen. Doel hiervan is het versterken van de vaardigheden en het bieden van een zo goed mogelijke levenskwaliteit. – ‘Profamille’ is een module die bestaat uit negen sessies. Die worden aangeboden aan een multigezinsgroep die bestaat uit verwanten van mensen die aan schizofrenie lijden. Doel van deze module is het aanreiken van informatie en bijstand om verwanten bewust te maken van de problematiek. – Interventies die tot doel hebben de diverse betrokken hulpverleners (met hun uiteenlopende opleiding) op te leiden, te informeren, te steunen en te superviseren. Dat moet hun relaties met de patiënten en hun verwanten, en de kwaliteit van hun optreden ten goede komen. Het ‘kwetsbaarheid-stress’-model is het theoretische kader dat wordt gehanteerd. Het verklaart de ziekte vanuit een geheel van factoren (neurobiologische kwetsbaarheid en gevoeligheid voor stress). Hierdoor wordt de familie bevrijd van schuldgevoelens, heeft ze meer inzicht in de evolutie van de ziekte en kan ze daar beter mee omgaan.
Ervaringen op het terrein Bij de diverse problemen die door Trialogue worden aangesneden, vermelden we: het gebrek aan autonomie, geweld binnen het gezin, het omgaan met emoties (schaamte, schuldgevoel…), het omgaan met angst, het dagelijks leven, communicatievaardigheden en het toepassen van ouderlijke regels, therapieontrouw, het zoeken van werk, gewetenswroeging, druggebruik, problemen in verband met hygiëne, conflictbeheersing, levensoriëntering, afwijkende gedragingen, zelfmoordneigingen, problemen die verbonden zijn met de cultuur waaruit men afkomstig is… Als de vraag zich voordoet, kan de ploeg de gezinnen ook begeleiden bij het vervullen van meer administratieve verplichtingen (beheer van goederen, vrederechter, ziekenfonds…). De ploeg kan ook de tussenschakel vormen tussen het gezin en de behandelende psychiater/ploeg. Zo circuleert informatie op een meer adequate manier, wat voor de verwanten een geruststelling betekent. Door dit alles voelen de gezinnen zich verlost van hun schuldgevoelens en beter begrepen. Ze zijn gerustgesteld, worden gesteund in hun dagelijkse doen en laten, en krijgen een praktisch antwoord op hun vragen. Trialogue is ook een plek waar de opgehoopte stress zich kan ontladen.
Een positieve balans Als gevolg van onze tussenkomsten (zowel Profamille als monogezinsopvolging) merken we dat er een betere theoretische kennis van de ziekte ontstaat. Hierdoor is de familie beter in staat te onderscheiden wat te wijten is aan de ziekte en wat voortvloeit uit de persoonlijkheid van een patiënt met psychotische symptomen. Hierdoor komen zij ook beter de alarmsignalen op het spoor als er een herval dreigt en kunnen ze in een vroeger stadium overgaan tot actie: het waarschuwen van de psychiater, meer medicatie, opname… Mevrouw J. nam deel aan de Profamille-module. Zij getuigt: “Het was voor mij een kans om met andere mensen mijn problemen en mijn ellende te delen. Ik werd ook gesteund. Ik voelde me minder eenzaam met mijn probleem, en vooral ook minder schuldig. Dankzij de informatie
67
DICHT BIJ DE MENSEN
die ik kreeg, begrijp ik nu de ziekte van mijn zoon beter en reageer ik beter op zijn bizar gedrag.” Ook op het niveau van de opleiding van de ‘veldwerkers’ merken we een duidelijke verbetering in de algemene kennis over de ziekte, waardoor die minder ‘geheimzinnig’ wordt. Zij blijken over het algemeen bijzonder tevreden over ons optreden en de interactie, de rollenspelen, het delen van ervaringen…
INFO –
Trialogue is een onderdeel van het Centre de Santé Mentale van het CPAS van Charleroi (Club Théo Van Gogh). De dienst wordt gesubsidieerd door het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid van het Waalse Gewest.
–
Trialogue wil de bestaande dialoog tussen patiënt en zorgverlener doen evolueren naar een trialoog tussen patiënt, zorgverlener en het gezin en/of verwanten. Werken met gezinnen maakt dat er een vollediger en adequater beeld ontstaat van de betrokken problematiek. De families en/of verwanten hebben meestal dagelijks contact met de persoon die psychotische symptomen vertoont en zijn hierdoor meer betrokken.
C O Ö R D I N AT E N : Trialogue: T 071 92 55 70, E-mail:
[email protected]
68
Ouders voor ouders. Een project voor en door ouders van eetstoornispatiënten WALTER VANDEREYCKEN & INE LOUWIES
Ouders van wie het kind een eetstoornis heeft (anorexia nervosa, boulimia nervosa of een aanverwante problematiek) gaven via de Vereniging Anorexia Nervosa en Boulimia Nervosa (VANBN) aan dat ze nood hadden aan steun en advies van ouders die een soortgelijke ervaring (gehad) hebben. Dit vormde de aanzet voor het project ‘Ouders voor Ouders’ dat als doel heeft ouders op te leiden tot ervaringsdeskundigen om andere ouders in soortgelijke situaties te ondersteunen.
Opzet Zestien ouders meldden zich als vrijwilliger aan en in totaal maakten negen ouders de volledige opleiding af (allen ouders van een dochter met een geschiedenis van een eetstoornis). De vorming was verspreid over dertien maanden en bestond uit twee delen. Er werd gestart met een kennistraining over eetstoornissen, opvoedkundige thema’s, het begeleiden van groepen, telefoongesprekken en gesprekstechnieken. Vervolgens gingen de deelnemers concreet aan de slag. Allen stonden ze via de kanalen van VANBN bekend als personen met wie telefonisch contact genomen kon worden. Een aantal ervaringsdeskundigen begeleidde praatgroepen en enkelen gaven ook voordrachten op scholen. Ter ondersteuning van deze activiteiten waren er regelmatige intervisiebijeenkomsten en konden deelnemers ook telefonisch terecht bij de projectcoördinator. Er werd een vragenlijst afgenomen op drie meetmomenten (bij de start, halfweg en aan het einde) om de kennis over eetstoornissen te meten en bij te sturen waar nodig. De resultaten van deze bevraging vormden ook de basis om het inhoudelijk gedeelte in verband met basiskennis over eetstoornissen vorm te geven. Daarnaast was er een tussentijdse evaluatie met de deelnemers om hun ervaringen en hun verwachtingen voor de toekomst te bespreken. Ten slotte was er een permanente evaluatie van leerdoelen door de projectcoördinator. Hierover werd feedback gegeven in de groepsbijeenkomsten. Evaluatie Het project ‘Ouders voor Ouders’ is in zijn opzet geslaagd te noemen. Er is een kerngroep van ervaringsdeskundige ouders gevormd en die kan nu haar kennis en ervaring doorgeven aan anderen. Een vervolg van het project zou betekenen dat de reeds opgeleide ervaringsdeskundigen opgevolgd en bijgestuurd worden waar nodig. Tevens zouden er nieuwe vrijwillige ouders opgeleid kunnen worden om zo een groter georganiseerd geheel van ‘begeleide zelfhulp’ te krijgen. Het project was uniek en zou een modelfunctie kunnen hebben voor de aanpak bij an-
69
DICHT BIJ DE MENSEN
dere vormen van problematieken en voor de mogelijkheid om tussen zelfhulp en professionele hulp interactie te krijgen. Hiertoe moet de werkwijze in bredere kringen bekendheid krijgen. Intussen maakt een Franstalige zusterorganisatie plannen om het project ook in Wallonië uit te voeren.
BIBLIOGRAFIE –
Depestele, L. & Vandereycken, W., ‘Moeders met een eetstoornis: gevolgen voor hun kinderen’, in: Psychopraxis, 2004, 6, p. 122-126.
–
Noorduin, C. & Vandereycken, W., ‘Anorexia nervosa: patiënt en ouders samen aan tafel in de kliniek’, in: Kind en Adolescent Praktijk, 2003, 1(4), p. 4-7.
–
Vandereycken, W. & Noordenbos, G., Handboek Eetstoornissen, Utrecht, De Tijdstroom, 2002.
–
Tips voor ouders zijn ook te vinden op website www.eetstoornis.be en www.alexianentienen.be/terberken.
C O Ö R D I N AT E N : VANBN is een Vlaamse zelfhulporganisatie voor ouders en de ruimere sociale omgeving van eetstoornispatiënten. Adres: Schoevaersstraat 24, 1910 Kampenhout E:
[email protected] W: www.anbn.be
70
Families in crisis: een pleidooi voor meer betrokkenheid DIRK DE WACHTER PSYCHIATER-PSYCHOTHERAPEUT, DIENSTHOOFD GEZINS- EN SYSTEEMTHERAPIE UC SINT-JOZEF, KORTENBERG, OPLEIDER FAMILIETHERAPIE AAN HET COMMUNICATIECENTRUM VAN DE KU LEUVEN
Acute psychiatrische crisissen blijven bijna nooit beperkt tot de geïdentificeerde patiënt alleen. Door een circulair mechanisme van actie en reactie is de directe omgeving betrokken in een gelijkaardig proces van acute nood. In deze bijdrage beschrijven we kort enkele typische reacties van gezinnen en naastbestaanden in een ernstige crisissituatie.
Zeven crisisfenomenen 1. Secundaire reacties: niet de patiënt, maar de partner, de ouder of het kind komt bij de hulpverlener met een acute hulpvraag. De crisis wordt als het ware uitgebracht door een ander gezinslid dan de ‘zieke’ persoon. Deze situatie toont het belang aan van een bredere kijk op ziekte in het algemeen en op crisis in het bijzonder: de ziekte achter het symptoom en de zieke achter de ziekte. 2. Grensproblemen: gezinnen in crisis staan onder grote druk, waardoor de relaties in twee richtingen kunnen omslaan: ofwel conflicten, afstandelijkheid en onomkeerbare breuken, ofwel overbescherming, overbezorgdheid tot ‘fusionele vergroeiingen’. In beide gevallen wordt het evenwicht tussen autonomie en verbondenheid soms diepgaand verstoord. 3. Somatisatie van gevoelens: gezinsleden neigen ertoe hun eigen gevoelens in te houden, niet te uiten, zich ‘sterk’ te houden om de anderen te sparen. Het opstapelen van schuld, kwaadheid en triestheid zal zich dan dikwijls uiten in lichamelijke (somatische) klachten. Een vertrouwensvolle context waarin er plaats is voor het verhaal van de verschillende betrokkenen, kan deze reacties voorkomen. In een latere fase is deze opvang veel moeilijker omdat het proces van somatisatie vlug vastloopt in een onbespreekbaar patroon. 4. Wantrouwen in de buitenwereld (en in de hulpverlenging). Het is eigen aan gezinnen in crisis dat ze zich op zichzelf terugplooien en afstandelijk, vijandig en zelfs beschuldigend omgaan met de bredere omgeving. De hulpverlener dient rekening te houden met dit mechanisme en zal trachten rustig en geduldig te reageren en zelf actief de stap zetten naar de omgeving. Het spreekwoordelijke papiertje in de wachtzaal (“U mag altijd bellen”) is ruim onvoldoende om de omgeving tijdig en krachtig genoeg te betrekken.
71
DICHT BIJ DE MENSEN
5. Ambivalente gevoelens tegenover de patiënt zijn eerder regel dan uitzondering. Het gelijktijdig optreden van medelijden en beschuldiging, van overbescherming en afwijzing zijn soms erg verwarrend. Hulpverleners moeten zich bewust zijn van plotselinge omslagen en veranderingen. Zij zullen de tegenstrijdige reacties van de verschillende gezinsleden en ‘in’ de gezinsleden in zich opnemen in en ze niet-veroordelend begrijpen om het gezin te behoeden voor impulsieve emotionele beslissingen. 6. Rolverwisseling: in crisis kunnen de normale gezinsrollen behoorlijk veranderen. Kinderen nemen ouderlijke functies over en volwassenen komen in afhankelijke posities. Dat is een normaal mechanisme, dat het voortbestaan van het gezin in crisis kan helpen. Als deze patronen langdurig blijven bestaan, ontstaan er fundamentele problemen van ontwikkelingsstoornissen bij kinderen (KOPP 1. -kinderen) of het bestendigen van het ziektegedrag bij ouders. Belangrijk is de flexibiliteit van gezinnen te onderkennen en de overlevingsmechanismen te bevorderen en te bespreken. 7. Diepe nood aan opvang en steun: alle gezinsleden, ook en misschien vooral degenen die het niet uiten, hebben behoefte aan (dringende) opvang. In bevragingen achteraf blijkt dat de hulpverlenging vooral hierop wordt beoordeeld: het gehoord worden, zijn verhaal kunnen doen, zijn standpunt kunnen verwoorden... wordt als zeer belangrijk beleefd en bepaalt de bereidwilligheid tot medewerking in het verdere beleid. Het nalaten van deze zorg kan leiden tot problemen bij de gezinsleden zelf: agressieve reacties, medicatiemisbruik, sociaal isolement.
Besluit: vertrouwen funderen Crisissituaties zijn niet alleen momenten van pijn en destructie. Tegelijk mobiliseren gezinnen hierbij krachten die voorheen onbekend en ongebruikt waren. Hulpverleners moeten deze krachten onderkennen en helpen. Het actief betrekken van familieleden bij een crisis is een unieke gelegenheid om een vertrouwen te funderen dat nog lang nadien nodig zal zijn om de complexe processen van therapie en genezing in de psychiatrie verder op te bouwen. Het is een noodzakelijke medische act, zoals het meten van de bloeddruk van de hartpatiënt of het aanleggen van een halskraag bij een mogelijk nektrauma. Tegenindicaties zijn er niet...
REFERENTIE 1. KOPP: kinderen van ouders met een psychiatrische problematiek
C O Ö R D I N AT E N : UC Sint-Jozef, Leuvensesteenweg 517, 3070 Kortenberg, E
[email protected]
72
Iemand verloren door zelfdoding? Werkgroep ‘Verder, Nabestaanden na Zelfdoding’ NICO DE FAUW LIC. PSYCHOLOOG, VOORZITTER WERKGROEP VERDER
De missie van de Werkgroep Verder omvat het behartigen van de belangen van nabestaanden na zelfdoding door het coördineren, organiseren en ondersteunen van initiatieven voor en door nabestaanden in Vlaanderen. Het doel van de Werkgroep is het sensibiliseren, de opvang van nabestaanden verbeteren en het thema “rouw na zelfdoding” bespreekbaar te maken in onze samenleving om zo het taboe te verminderen. Daartoe ondernemen wij activiteiten voor nabestaanden, hulpverleners en andere organisaties die met nabestaanden in contact komen, alsook naar de brede bevolking om zo het taboe te doorbreken en het thema (rouwen) na zelfdoding bespreekbaar te maken. Zo ijveren wij er o.a. voor dat de familieleden en ruimere vriendenkring, en dus ook de volledige samenleving meer betrokken wordt bij de opvang en ondersteuning van nabestaanden na zelfdoding. Zodat nabestaanden na zelfdoding voldoende steun krijgen in hun directe leefomgeving, kunnen en mogen praten over wat hen is overkomen. Nabestaanden na zelfdoding vormen immers een risicogroep om geïsoleerd te worden, een complex rouwproces te doorlopen, psychosociale problemen te ontwikkelen en zelf ook door zelfdoding om het leven te komen. Tegelijk willen wij met de Werkgroep Verder illustreren dat nabestaanden na zelfdoding actief een rol willen en kunnen vervullen in het beleid en meedenken inzake zelfmoordpreventie. De Werkgroep Verder, Nabestaanden na Zelfdoding werd begin 2000 opgericht. De Werkgroep is een samenwerkingsverband met ervaringsdeskundigen (nabestaanden) en hulpverleners uit verschillende sectoren: medewerkers van het Project Zelfmoordpreventie (CGG), Similes, Trefpunt Zelfhulp, Tele-Onthaal, Centrum ter Preventie Van Zelfmoord (CPZ), Slachtofferhulp (CAW), Eenheid voor Zelfmoordonderzoek van de Universiteit Gent en ervaringsdeskundigen die zelfhulp/gespreksgroepen begeleiden voor nabestaanden na zelfdoding. Wij onderhouden ook intensief contact met internationale organisaties. We zijn lid van het International Network for Suicide Survivors en van de International Association for Suicide Prevention1. Als gevolg van de Vlaamse Gezondheidsconferentie over zelfdoding en depressie (2002)2 wordt de Werkgroep Verder momenteel beperkt gefinancierd door de Vlaamse Overheid, met name door het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin van Minister Inge Vervotte.
73
DICHT BIJ DE MENSEN
Deze subsidiëring omvat de coördinatie van de Werkgroep Verder en de ondersteuning van zelfhulp –en gespreksgroepen van nabestaanden na zelfdoding in Vlaanderen. De subsidiëring laat toe om een voorzitter – coördinator en een stafmedewerker in dienst te hebben. Voor vele activiteiten doen we dan ook een beroep op vrijwilligers-nabestaanden (o.a. databeheer, website,…). Daarnaast konden we voor de realisatie van diverse projecten rekenen op de financiële steun van andere partners: Cera-Foundation, Stichting Porticus, Provincie Vlaams-Brabant, Nationale Loterij,…
Een korte bundeling van de realisaties: De zelfhulp –en gespreksgroepen krijgen inhoudelijke en logistieke ondersteuning door het organiseren van vormings– en intervisiemomenten voor begeleiders van deze groepen, en door het samenstellen en verspreiden van de brochure “de WegWijzer” (20.000 ex.) met daarin o.a. een inventaris van alle zelfhulp– en gespreksgroepen voor nabestaanden na zelfdoding. Deze WegWijzer is besproken en goed bevonden als één van de preventiestrategieën op de Gezondheidsconferentie “Depressie en Zelfmoord” (december 2002). Bij de start van de Werkgroep Verder hebben we gedurende 3 jaar beperkte financiële steun kunnen bieden aan deze zelfhulpgroepen. Dankzij deze ondersteuning is het aantal groepen sinds 2000 toegenomen van 3 naar 15. Ook zijn er ondertussen specifiek groepen opgericht voor jongeren en jongvolwassenen. Momenteel werken we aan een brochure met daarin richtlijnen voor het opstarten en begeleiden van zelfhulpgroepen voor nabestaanden. Daarnaast zijn er in elke provincie regionale samenwerkingsverbanden tussen de verschillende diensten die de opvang van nabestaanden verzorgen (bvb. tussen de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg en de zelfhulp– en gespreksgroepen). Dit zorgt er voor dat de continuïteit van de zelfhulpgroepen gewaarborgd is, en dat nabestaanden ook vlotter kunnen worden doorverwezen naar professionele hulpverleners. Samen met nabestaanden hebben we de folder: het Charter ‘De Rechten van de Nabestaanden na Zelfdoding’ gerealiseerd en verspreid. Dit Charter omvat 10 rechten van nabestaanden. Het is een leidraad voor hulpverleners en de omgeving in het omgaan met nabestaanden. De folder bevat een antwoordstrook, waarmee men kan aangeven op de hoogte te willen blijven van de activiteiten van de Werkgroep Verder. Sinds 2002 organiseren we jaarlijks een ‘Dag van de Nabestaanden na Zelfdoding’, een conferentie- en ontmoetingsdag voor nabestaanden na zelfdoding en hulpverleners. Elk jaar wonen ongeveer 250 – 300 deelnemers deze dag bij. Vorig jaar hebben we voor het eerst een bijkomend, specifiek aanbod gedaan naar mensen uit het onderwijs (‘hoe omgaan met zelfdoding op school?”). Deze dag bestaat uit een plenaire gedeelte in de voormiddag (met o.a. een getuigenis, een bijdrage van de minister,…) en in de namiddag mogelijkheid tot lotgenotencontact, het volgen van diverse workshops, lezingen en een wandeling. Tijdens de dag is een stille ruimte, een praatruimte en een cafetaria open voor de deelnemers. In 2005 (19 november) zullen we voor het eerst ook een aanbod kunnen doen voor kinderen (vanaf 6 jaar) in samenwerking met de kinderwerking van Slachtofferhulp. De affichecampagne “Iemand verloren door Zelfdoding” is één van de manieren om nabestaanden te bereiken die we niet via de reguliere hulpverlenende instanties te contacteren zijn.
74
HOOFDSTUK 3
De affiche is op 10.000 exemplaren verspreid bij alle Vlaamse huisartsen en apotheken en moet nabestaanden de weg wijzen naar de werkgroep Verder en de website. Hetzelfde beoogden wij met de creatie van het educatief theaterstuk “Uit het Leven – Over Leven en Zelfdoding” (ondertussen hebben reeds meer dan 2500 mensen de voorstelling gezien) en met het maken van een radiospot3. Deze laatste is in maart 2005 op radio 2 en Donna te horen geweest en heeft voor een overweldigende golf van positieve reacties gezorgd, alsook voor een piek in het bezoekersaantal op onze website. De radiospot is gemaakt door de Werkgroep Verder, samen met nabestaanden (o.a. acteur Pol Goossen), productiehuis La Vita e Media en met de steun van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Onze website (www.zelfdoding.be / www.werkgroepverder.be ) is overigens een essentieel instrument voor de Werkgroep verder. Niet alleen om onze acties aan te kondigen en informatie te verspreiden, maar ook omdat nabestaanden via de site in contact kunnen komen met elkaar (“leg contacten”). Dit kan anoniem en via e-mail, wat voor heel wat mensen de drempel naar beneden haalt om dit ook effectief te gaan doen. Daarnaast werken we ook graag mee aan een positieve en waarheidsgetrouwe weergave van het rouwproces en nabestaanden na zelfdoding in de media. Daartoe hebben we richtlijnen ontwikkeld en hebben we een ‘perslijst’ met mensen die bereid zijn te getuigen. In november 2004, tijdens de Dag van de Nabestaanden, reikten we voor het eerst de MediaOnderscheiding uit. Met deze prijs willen we de verantwoorde en constructieve berichtgeving over zelfdoding en nabestaanden bevorderen. De eerste laureaat was Veerle Beel, journaliste bij De Standaard. Zij werd gekozen omwille van haar interview in maart 2004 met Sara Van Boxstael over de zelfdoding van haar broer. Tot slot doet de Werkgroep Verder ook aan deskundigheidsbevordering bij intermediairen, maw het verzorgen van lezingen en vormingen over het thema suïcide en nabestaanden na zelfdoding. We vragen ook meer aandacht voor hulpverleners die een cliënt/patiënt hebben verloren door zelfdoding, we maken ons zorgen over financiële en juridische problemen (o.a. na treinsuïcides) en we zijn partner in Kom op Voor Geluk vzw, waarbinnen we o.a. ijveren voor meer inspraak van familie bij de zorg voor patiënten4.
REFERENTIES 1. www.iasp.info 2. www.gezondheidsconferentie.be 3. De radiospot is te beluisteren op de website van Werkgroep Verder: www.werkgroepverder.be 4. www.komopvoorgeluk.be
C O Ö R D I N AT E N : Werkgroep Verder p/a CGG PassAnt vzw Beertsestraat 21 – 1500 Halle T: 02 361 21 28 – F: 02 361 77 17 E:
[email protected] W: www.werkgroepverder.be
75
Hoofdstuk
Kinderen: een groeiende doelgroep binnen de geestelijke gezondheidszorg :: De groeiende nood aan geestelijke gezondheidszorg voor kinderen Frank De Fever, VUB :: Ontmoetingsplaatsen voor jonge kinderen en hun ouders Cathy Caulier, Le Gazouillis, Sint-Gillis :: Ondersteuning en begeleiding voor kinderen van ouders met een psychiatrische en/of afhankelijkheidsprobleem Inge Meisters, project KOPP-telefoon Limburg :: Fa-Mi-Liens, een experiment in netwerking met gezinnen waar een van de ouders psychiatrische problemen heeft Béatrice Stockebrand, Centre de Guidance Provincial van Namen Caroline de Beauffort, Magali Ramlot en Poupée Borreman, Hôpital Psychiatrique du Beau Vallon, Saint-Servais Anne Charue, Aide et soins à Domicile, Namen :: Les Goélands à Spy, kinderpsychiatrie in een ziekenhuis in een dorp Francis Turine :: Verwerken van verlies en verdriet Claire vanden Abbeele, vzw De Verbinding
77
41
De groeiende nood aan geestelijke gezondheidszorg voor kinderen FRANK DE FEVER HOOGLERAAR AAN DE VUB, VAKGROEP ORTHOPSYCHOLOGIE
De Opvoedingstelefoon (www.opvoedingstelefoon.be) werd in 1997 opgestart en krijgt jaarlijks honderden vragen. Die gaan meestal over gedragsproblemen en hoe die aan te pakken: hyperactiviteit, driftbuien, niet willen luisteren, weerbarstig en agressief gedrag, sociaal onaangepast of ongewenst gedrag. In de regel hebben opvoeders het beste voor met kinderen. Ze willen hen uit doen groeien tot gezonde en gelukkige volwassenen. Ze beschermen de opvoedelingen tegen onheil en gevaar. Ongeveer alle weekbladen hebben speciale rubrieken over hoe je ‘probleemkinderen’ moet opvoeden of ze wijden er geregeld artikelen aan. Boeken over opvoeden en de moeilijkheden die zich daarbij voor kunnen doen halen geregeld de Top 10. Zorg en bezorgdheid voor kinderen staan volop in de schijnwerpers. Opvoeders twijfelen aan de eigen kunde. Opvoedingsonzekerheid maakt integraal deel uit van het hedendaagse ouderschap. Moeten ze meer straffen of meer belonen? Moeten ze meer eisen stellen of moeten ze toegeeflijker zijn? Moeten ze meer structuur bieden of net niet? En hoe moeten ze dat dan precies doen: structuur bieden? De opvoeders zien soms geen oplossing of perspectief meer. De opvoeding loopt vast en wordt problematisch. Zowel het kind als de opvoeders lijden daaronder.
Problematische opvoedingssituatie (POS) Opvoeden is niet eenvoudig. Het gaat erom een evenwicht tot stand te brengen tussen wat het kind vraagt (de opvoedingsvraag) en wat de opvoeder biedt (het opvoedingsaanbod). De moeilijkheid is dat het kind de vraag niet letterlijk stelt. De pasgeboren baby steekt niet zijn vingertje op om te vragen: “Ma, ik heb dorst. Geef mij melk.” Het begint te schreien en de moeder moet dat maar verstaan. Het zesjarige kind dat zich zeer agressief gedraagt, zegt niet: “Pa, ik vermoed dat ik een depressie heb en daarom gedraag ik mij zo stout. Help mij om die depressie te overwinnen.” Pa moet zelf inzien dat het agressieve gedrag van zijn zoon een uiting is van een depressie en er zijn aanbod op afstemmen. Gelukkig slagen opvoeders er doorgaans in de opvoedingsvraag adequaat te begrijpen en hun aanbod evenwichtig af te stemmen op die vraag. Slagen ze daar niet in, dan kan er een problematische opvoedingssituatie (POS) ontstaan.
78
HOOFDSTUK 4
Een dergelijke situatie kan het gevolg zijn van verschillende factoren. Wanneer het kind een psychische stoornis heeft, ziet de opvoeder vaak geen uitweg. Hij begrijpt niet wat er aan de hand is, waarom het kind zich zo angstig, vreemd, lastig of storend gedraagt en hij weet niet hoe hij er het best op reageert. Hij probeert met gissen en missen en stelt vast dat het probleem daardoor groter wordt. Uiteindelijk moet hij een beroep doen op professionele hulpverleners die na kunnen gaan of het kind iets mankeert, en zo ja wat (diagnosestelling), en die samen met de opvoeder bespreken hoe hij het aanbod het best gestalte geeft. Geschat wordt dat ongeveer 10% van de kinderen tussen de geboorte en de leeftijd van achttien jaar een psychische stoornis heeft, drie- tot viermaal meer jongens dan meisjes. De laatste decennia stijgt het aantal bij beide seksen. De meest voorkomende zijn angststoornissen (3 tot 6% van de kinderen en jongeren), aandachttekortstoornissen (3-5%), stemmingsstoornissen, waaronder depressie en bipolaire stoornissen (3-6%), en gedragsstoornissen, waaronder de opstandig-vijandige en de antisociale gedragsstoornis (2-9%). Minder vaak voorkomende psychische stoornissen zijn onder andere: autismespectrumstoornissen; ticstoornissen; voedings- en eetstoornissen; stoornissen in de zindelijkheid; hechtingsstoornissen; aan een middel (geneesmiddel, alcohol of andere drugs) gebonden stoornissen; psychotische stoornissen zoals schizofrenie; somatoforme stoornissen; seksuele stoornissen; slaapstoornissen; aanpassingsstoornissen. Uit veel wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de toekomst van kinderen met een psychische stoornis er weinig rooskleurig uitziet als de stoornis niet vroegtijdig wordt herkend, als het opvoedingsaanbod er niet adequaat op wordt afgestemd en als ze niet zorgvuldig wordt behandeld. Kinderen met een stoornis die niet worden geholpen, kunnen uitgroeien tot criminele volwassenen of volwassenen die alcohol of andere drugs misbruiken of die suïcide plegen. Zo lijdt bijvoorbeeld meer dan 80 tot 90% van de depressieve kinderen die niet gepast worden opgevoed en behandeld, in de volwassenheid aan een ernstige psychische stoornis. Tussen 15 en 20% van hen pleegt suïcide. Meer dan 30% van de kinderen met een gedragsstoornis wordt als volwassene veroordeeld voor geweldpleging. Een problematische opvoedingssituatie kan ook ontstaan door problemen in of bij de opvoeder(s). Wanneer hij bijvoorbeeld de opvoedingsvraag verkeerd of niet begrijpt, ontstaat een disharmonie tussen vraag en aanbod. Het kind kan dan niet gedijen en ontwikkelt problematisch gedrag. Als de opvoeder een kind met autisme dat onder een glazen stolp lijkt te leven en zich afsluit voor de buitenwereld, veel liefde en warmte geeft, zal het zich nog meer terugtrekken. De opvoeder heeft de opvoedingsvraag immers verkeerd begrepen. Zo’n kind heeft, om zich te kunnen ontwikkelen, behoefte aan een zakelijke objectrelatie, niet aan liefde en warmte. Een warm klimaat boezemt dit kind angst in. Het kan dat de opvoeder niet in staat is om de opvoedingsvraag te verstaan. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer hijzelf een psychische stoornis heeft, zoals schizofrenie. Of hij kan de vraag correct begrijpen maar er niet toe in staat zijn het gepaste aanbod te verstrekken. Een ouder die zelf een depressie heeft bijvoorbeeld, begrijpt wellicht de vraag van zijn depressieve kind, maar is er doorgaans niet toe in staat het de liefde en warmte te geven waar het naar vraagt. Of een leerkracht die kampt met zware echtelijke en financiële problemen, is er wellicht niet toe in staat het kind met ADHD voldoende structuur te bieden. Het is ook mogelijk dat de opvoeder niet bereid is de vraag te begrijpen. Denk aan de ouder die zijn kind (seksueel) misbruikt of mishandelt met de bedoeling aan de eigen behoefte aan macht over een ander wezen te voldoen. Hij heeft lak aan de wensen en verlangens van het kind.
79
DICHT BIJ DE MENSEN
In al die gevallen ontstaat een problematische opvoedingssituatie. De betrokkenen (opvoeder(s) en/of kind) zien geen uitweg meer, de ontwikkeling van het kind komt in het gedrang en er is nood aan begeleiding door professionele hulpverleners. Zij kunnen detecteren welke stoornis het kind heeft en hulp bieden bij de aanpak. Ze kunnen de opvoeder helpen om de vraag correct te begrijpen en hem trainen om de gepaste opvoeding te bieden. Zij kunnen de opvoeder behandelen die zelf een stoornis heeft of die zijn kind misbruikt of mishandelt, of ze kunnen een maatregel (laten) nemen die het kind beschermt. Opvoeder en/of kind hebben met andere woorden nood aan geestelijke gezondheidszorg.
Geestelijke gezondheidszorg De hulpverlening aan kinderen in de gezondheidszorg is relatief jong in vergelijking met andere sectoren, zoals de gehandicaptenzorg, de bijzondere jeugdbijstand en het onderwijs. Ze kwam pas echt op gang in de tweede helft van de 20ste eeuw. In tegenstelling tot die andere sectoren zijn de voorzieningen in de geestelijke gezondheidszorg niet uitsluitend op kinderen gericht. Zowel kinderen, adolescenten, volwassenen als ouderen kunnen er terecht. Het doel is de geestelijke gezondheid van hen die er een beroep op doen te verbeteren. Er zijn drie soorten voorzieningen: – de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (CGG’s) bestaan in hun huidige vorm sinds 1975. Het zijn hoofdzakelijk voorzieningen van de tweede lijn. Ze bevinden zich tussen de meer op preventie gerichte eerstelijnsvoorzieningen (zoals de Centra voor Algemeen Welzijnswerk, de consultatiediensten van Kind & Gezin) en de residentiële voorzieningen van de derde lijn (zoals de kinderpsychiatrische voorzieningen en de begeleidingstehuizen van de Bijzondere Jeugdbijstand). Ze verlenen op multidisciplinaire wijze ambulante zorg aan personen met ernstige of chronische geestelijke gezondheidsproblemen. Ze bieden ook preventie en hulp bij kindermishandeling, drughulpverlening, begeleiding en behandeling van seksuele delinquenten en preventie bij zelfdoding. Er werken vooral psychiaters, klinisch psychologen en maatschappelijk werkers. Orthopedagogen treft men er veel minder aan. Uit onderzoek blijkt dat vooral kinderen met een stoornis worden behandeld. Het gaat daarbij door de band om aandachttekortstoornissen, angststoornissen, gedragsstoornissen, eetstoornissen, ticstoornissen, leer- en communicatiestoornissen. De CGG’s kampen met lange wachtlijsten. Meestal zijn sociaal minder vaardige cliënten daarvan de dupe. Voor hen zijn de CGG’s moeilijk toegankelijk. – De kinderpsychiatrische diensten (K-diensten) hebben een drieledige taak: crisisopvang, observatie en behandeling van jonge patiënten. Ze kunnen in dag- en/of in nachtverpleging voorzien. De kinderen worden opgevangen in kleine eenheden (leefgroepen) van zes à tien personen. De K-diensten werken multidisciplinair. Ze worden geleid door een geneesheer-specialist in de neuropsychiatrie (met specialisatie in de kinderpsychiatrie). Verder bestaat de equipe uit klinisch psychologen, orthopedagogen, maatschappelijk werkers en verplegend personeel (opvoeders, verplegers, ergotherapeuten). Bij de opname van een kind volgt een observatieperiode van een zestal weken met een uitgebreid diagnostisch onderzoek en een exploratie van het kind en zijn omgeving. Die wordt afgesloten met het opstellen van een (be)handelingsplan. Vervolgens start de behandelingsfase. De meeste K-diensten bieden een waaier van behandelingsstrategieën aan, onder andere orthopedagogische benaderingen, gedrags- en cognitieve therapieën, psychodynamische therapieën, medicamenteuze behandelingen en gezinstherapieën. De
80
HOOFDSTUK 4
problematiek is doorgaans van zeer ernstige aard. Ook hier zijn de wachtlijsten zeer lang, ten minste zes maanden. – De Centra voor Ambulante Revalidatie (CAR’s) bestaan uit Nok-centra (voor spraak-, taal- en gehoorrevalidatie) en Psy-centra (voor de revalidatie van minderjarigen met een verstandelijke handicap of psychische stoornis). Hun doel is stoornissen en de gevolgen daarvan op het globale functioneren van de persoon te diagnosticeren en te behandelen, en de omgeving (de opvoeders) zodanig te begeleiden dat die optimaal tegemoet kan komen aan de behoeften van het betrokken kind. De opvoeders kunnen zelf aankloppen bij deze centra. Meestal echter komen ze bij een CAR terecht na doorverwijzing vanuit de eerste of tweede lijn (kinderarts, Centrum voor Leerlingenbegeleiding, Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen enzovoort). De CAR zijn hooggespecialiseerde, ambulante voorzieningen die multidisciplinair werken. De teams bestaan gewoonlijk uit artsen, psychologen of orthopedagogen, maatschappelijk werkers, kinesitherapeuten, logopedisten en ergotherapeuten. Door de revalidatie wil men ervoor zorgen dat mensen met een stoornis zo lang mogelijk in hun natuurlijke omgeving (het gezin, de gewone school) kunnen blijven. Ze werken daarom nauw samen met andere voorzieningen uit de gezondheids-, welzijns- en onderwijssector (thuisbegeleidingsdiensten, CLB’s, CGG’s enzovoort). En ook deze centra kijken aan tegen lange wachtlijsten.
Meer probleemsituaties: op zoek naar redenen De laatste decennia blijken problematische opvoedingssituaties en kinderen met psychische stoornissen steeds vaker voor te komen. Daar worden verschillende redenen voor gegeven. De stresserende maatschappij is er één van. We leven in een maatschappij waarin snelheid aldoor belangrijker wordt. Truckers zitten uren aan het stuur om de producten precies op tijd te kunnen leveren. Werknemers in bedrijven gaan een wedloop aan tegen de tijd. Almaar minder personeel moet almaar meer werk verrichten. Computers veranderen zo snel dat het nauwelijks bij valt te houden. Gezinnen komen daardoor onder zware druk. Ouders lopen gestresst rond en die stress zou zich wreken op de kinderen. De kinderen moeten ook steeds harder presteren op school. Op presteren, produceren, concurreren en promoveren komt het aan. Welvaart lijkt belangrijker dan welzijn. Sommige ouders willen dat al in de kleuterschool huiswerk wordt gegeven. ‘Verrechtsing van het onderwijs’ noemen onderzoekers dat. De kinderen moeten op hun tenen lopen om mee te kunnen. Sommigen kunnen de stress en de prestatiedruk niet volhouden, met probleemgedrag als gevolg. Een tweede reden zou zijn dat hedendaagse ouders meer ambivalent en hypocriet zijn dan hun voorgangers. Ze zijn meer gespleten in hun optreden tegenover kinderen. Enerzijds lijken ze zeer begaan met hun kinderen. Ellen Key noemde de 20ste eeuw de eeuw van het kind. Anderzijds lijkt er een groeiende weerstand te ontstaan bij jonge volwassenen in onze samenleving tegen het opvoeden van kinderen en er is een duidelijke trend naar het uitstellen van de zwangerschap. Er worden minder kinderen verwekt en die worden vaak toevertrouwd aan de zorgen van anderen. De behoefte aan zelfrealisering wordt vaak als motief gegeven om geen kinderen te wensen of ze zelf niet te willen opvoeden. Die ambivalente, hypocriete en gespleten houding tegenover kinderen zou volgens sommige onderzoekers de oorzaak zijn van het toenemende aantal gedragsproblemen. Een derde mogelijke reden is dat het individu er nagenoeg alleen voor staat. Vroeger leefde de mens in familieverband. In het dorp kenden en hielpen alle dorpelingen elkaar. Er leefde een sterk wij-gevoel. Nu is het ‘ieder voor zich’. Het sociale netwerk is voor een groot deel weggeval-
81
DICHT BIJ DE MENSEN
len. Het gezin leeft meer en meer geïsoleerd. Vroeger voedde het dorp het kind op, vandaag rust die taak vaak op één ouder. De mens leeft in een vijandige omgeving waarin de een voor de ander soms een wolf lijkt. We hoeven maar deel te nemen aan het verkeer om ons daarvan ten volle bewust te worden. Verkeersagressie tiert welig. Angst en onveiligheidsgevoelens nemen toe. Volgens sommige auteurs leven we in een onmogelijke samenleving, een depressogene maatschappij. Geen wonder dat problematische opvoedingssituaties en psychische stoornissen bij kinderen toenemen, menen zij.
Kanttekeningen Hoe vlugger de problemen worden herkend, gedetecteerd, gediagnosticeerd en aangepakt, hoe groter de kans op succes. Uit veel onderzoek blijkt dat de hulpverlening doeltreffender is naarmate de persoon jonger is. De prognose is gunstiger bij kinderen dan bij volwassenen. Het levert ook besparingen op: een financiële besparing en een ‘besparing van levensjaren’. Zo heeft gezondheidseconoom Lieven Annemans berekend dat de toepassing van het hulpverleningsprogramma Fast Track bij kinderen met een risico op probleemgedrag in ons land een besparing zou opleveren van � 220.830 per jaar. Er zouden ook tien pogingen tot zelfdoding minder voorkomen en er zouden 55 levensjaren per jaar door worden gewonnen. Jammer genoeg zijn er voor kinderen nog te weinig hulpverleningsprogramma’s die de toets van de wetenschappelijke kritiek kunnen doorstaan. Zeer zelden leveren ze een meetbaar resultaat op in goed gecontroleerde studies. Voor bijvoorbeeld kinderen met een depressie hebben we geen enkel aan evidentiecriteria beantwoordend effectonderzoek gevonden van de bestaande hulpverleningsprogramma’s. Er is met andere woorden een grote nood aan gedegen, bonafide wetenschappelijk onderzoek. Als het gaat over hulpverlening aan kinderen, wordt vaak in de eerste plaats gedacht aan behandelen. Het kind moet worden behandeld. De vraag is of behandeling wel de juiste sleutelterm is bij deze doelgroep. Het ligt meer voor de hand om opvoeding als kernbegrip te nemen. De kwaliteit van de professionele hulpverlening zou moeten worden geijkt aan de vraag hoe het kind moet worden opgevoed. Opvoeding is wezenlijk voor de mens. Het kind kan niet floreren zonder een opvoeding die beantwoordt aan de opvoedingsvraag. Behandeling heeft haar plaats, maar is zeker niet primair. Onderzoek laat trouwens overtuigend zien dat het effect van de hulpverlening merkelijk beter is wanneer ervoor wordt gezorgd dat de opvoeders het aanbod aanpassen aan de specifieke behoeften van het kind. Kinderen die worden behandeld en bij wie geen aandacht wordt gegeven aan het opvoedingsaspect, hervallen doorgaans. Niet minder dan 80% van de voor een depressie behandelde kinderen recidiveert in dat geval. Voorzieningen uit de geestelijke gezondheidszorg zouden daar attenter voor moeten zijn. Minder behandelen en zich meer toespitsen op opvoeden dus. Opvoeden vindt het best plaats in de natuurlijke omgeving van het kind: het gezin en de school. In nogal wat van de huidige voorzieningen wordt volstaan met het geven van vaag advies over hoe het opvoeden gestalte moet krijgen. Dat is in de regel ontoereikend. De hulpverlener moet het zelf gaan voordoen, in de opvoedingssituatie. Hij moet wat hij heeft voorgedaan bespreken met de opvoeders. Aanpassingen aanbrengen in functie van hun mogelijkheden. De opvoeders laten nadoen, door hem gecoacht. Opnieuw bespreken, bijsturen enzovoort, tot de opvoeders alleen verder kunnen. Pedagogische thuis- en schoolhulp, hometraining, kind-in-gezin-behandeling zijn met andere woorden meer nodig dan behandelen in de therapiekamer.
82
HOOFDSTUK 4
Knelpunten en wat eraan te doen Aan het eind van de vorige eeuw kwamen een aantal knelpunten bovendrijven. De hulpverlening aan kinderen en jongeren blijkt te zeer een ondoorzichtig kluwen waar het heel moeilijk is om zijn weg in te vinden. Moet een ouder met een kind dat een licht verstandelijke handicap heeft, en bovendien gedragsproblemen vertoont, aankloppen bij de gehandicaptenzorg, de bijzondere jeugdbijstand of de geestelijke gezondheidszorg? In de gesloten gemeenschapsinstellingen is men niet toegerust voor de psychiatrische problematiek, de psychiatrische diensten zijn niet geoutilleerd om met delinquentie om te gaan. Op wie kan een ouder dan een beroep doen die een delinquent kind heeft dat ook een psychiatrische problematiek vertoont? Er zijn te lange wachtlijsten, waardoor snelle en efficiënte hulp dikwijls wordt uitgesteld met als gevolg vaak een escalatie van de problemen. Door de scherpe regelgeving en de strakke opsplitsing in diverse sectoren is de hulp ook onvoldoende toegesneden op de individuele behoeften van de cliënt. In 2000 werd daarom het plan opgevat om een Integrale Jeugdhulpverlening uit te bouwen, die hulp biedt op grond van de specifieke behoeften en die een samenhangend en doorzichtig geheel vormt. De schotten tussen het algemeen welzijnswerk, Kind & Gezin, de geestelijke gezondheidszorg, de bijzondere jeugdbijstand, gehandicaptenzorg en onderwijs moeten verdwijnen. Er moet een hechte samenwerking groeien. Maar de Integrale Jeugdhulpverlening verkeert nog in een ontwikkelingsfase. Of ze ooit echt tot stand zal komen hangt niet alleen af van regelgeving en van organisatorische ingrepen. Er moet ook een mentaliteitsverandering komen bij de hulpverleners. Zij moeten bereid en geëngageerd zijn om vraaggestuurd te werken, samen te werken met andere sectoren, schotten te doorbreken, hulp op maat te bieden en de cliënten te laten participeren in het beleid. Samenvattend: problematische opvoedingssituaties en psychische problemen bij kinderen blijken steeds meer voor te komen. Daardoor groeit de behoefte aan een toegankelijke geestelijke gezondheidszorg voor deze doelgroep. Die zorg moet dringend zodanig worden uitgebouwd dat de nood adequaat wordt beantwoord, niet het minst door de wachtlijsten te doen afnemen.
BIBLIOGRAFIE: –
Colton, M., Hellinckx, W., Ghesquière, P. & Williams, M. (1995) The Art and Science of Child Care. Aldershot: Arena.
–
De Fever, F., Hellinckx, W. en Grietens, H. (2001) Handboek jeugdhulpverlening. Een orthopedagogisch perspectief.
–
Hellinckx, W. (1998) Pedagogische thuishulp in problematische opvoedingssituaties. Leuven: Garant.
Leuven: Acco. –
Kauffman, J.M. ((2005) Characteristics of Emotional and Behavioral Disorders of Children and Youth. New Jersey: Merrill Prentice Hall.
–
Van Hecke. M. (red.) (2003) Preventie van depressie en zelfmoord. Verslagboek Gezondheidsconferentie. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
C O Ö R D I N AT E N : Prof. Frank De Fever, Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep Orthopsychologie, 1050 Brussel T 02.629.26.28 E
[email protected]
83
Ontmoetingsplaatsen voor jonge kinderen en hun ouders CATHY CAULIER LE GAZOUILLIS, SINT-GILLIS
In het Brusselse Gewest zijn er vier ontmoetingsplaatsen voor jonge kinderen en hun ouders die erkend zijn door de Franse Gemeenschapscommissie: La Maison Ouverte, Le Gazouillis, Les P’tits Pas en La Marelle. In andere streken in België zijn er sinds een tiental jaar gelijkaardige ontmoetingsplaatsen geopend. Ze richten zich tot kinderen (van bij de geboorte tot hun vierde verjaardag) die vergezeld zijn van een volwassene met wie ze vertrouwd zijn. Het zijn plekken waar de bezoekers spelen, zich ontspannen en ervaringen uitwisselen. Vaders, moeders, grootouders en kindermeisjes kunnen er enkele uren verblijven, zoveel keer als ze dat wensen, met de kinderen die hen vergezellen en om wie ze zich soms zorgen maken. Ook zwangere vrouwen en hun partners zijn welkom.
De uitgangspunten Doel van de ontmoetingsplaatsen is het bevorderen van een vroegtijdige socialisering. Hier kan het kind zijn eerste ervaringen opdoen in het ontmoeten van andere kinderen en andere volwassenen, en dat gebeurt in de geruststellende aanwezigheid van een van zijn ouders of een andere vertrouwde volwassene. De ontmoetingsplaatsen zijn opgericht in een preventief kader, op basis van: – een reflectie van hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg die gegroeid was uit hun praktijkervaring: bij hun consultaties ontmoeten zij kinderen, adolescenten en volwassenen met wie het zo slecht gaat dat er bepaalde symptomen uit voortvloeien en dat er therapeutisch werk bij te pas komt. In een aantal gevallen hadden die problemen misschien voorkomen kunnen worden en had de relatie tussen het kind en zijn ouders er anders kunnen uitzien als rekening mee was gehouden er op het moment dat de kind-ouderrelatie zich vormt (d.w.z. in de eerste levensjaren), – een reflectie op basis van de geschriften van de Franse psychoanalytica Françoise Dolto en van de ervaring die zij en haar team hebben opgedaan in het Maison Verte in Parijs.
Het doel De vermelde reflecties wijzen op het belang dat moet worden gehecht aan de vroege relatie-
84
HOOFDSTUK 4
vorming tussen ouders en hun kinderen. Het is een tijd waarin het kind zich fysiek en psychisch vormt en waarin het, net zoals de ouders, leert om te gaan met scheiding. Van bij de geboorte gaat het kind deel uitmaken van een familiegeschiedenis en zal het met het gezin waar het in leeft, fundamentele banden smeden. Tegelijk ‘verovert’ het kind voor zichzelf een plaats in de wereld die het aan het ontdekken is: het ontmoet nieuwe mensen, het neemt risico’s die het moet leren inpassen in zijn eigen mogelijkheden en het leert afstand te nemen van de ouders, een onomkeerbaar proces in de groei van het kind. Mensen worden niet in hun eentje groot, maar in contact met de anderen. Om zich te vormen heeft iedereen nood aan ‘getuigen’ die je ‘erkennen’. Onze identiteit vormt zich op het kruispunt van de diverse sferen waar we deel van uitmaken. Tal van gezinnen leven vandaag echter geïsoleerd. In sommige gevallen is de familie (in brede zin) afwezig en sommige ouders hebben geen beroepsbezigheid en weinig vrienden. Wij ontmoeten hoe langer hoe meer gezinnen die naar Brussel zijn verhuisd omdat de vader voor een bedrijf in België werkt, al dan niet voor een beperkte tijd. Sommige moeders die in onze ontmoetingsplekken komen, geven uitdrukking aan de ingrijpende veranderingen die met zo’n situatie verbonden zijn: er is de breuk met je land van herkomst, met je familie en vrienden, met je werk, en er is de eenzaamheid in een land dat ze niet kennen. Moeders kunnen op deze manier in een situatie terechtkomen waarin ze alleen zijn met hun baby. Die eenzaamheid kan op den duur gaan wegen en een bron van moeilijkheden vormen. Daar komt nog bij dat jonge ouders soms angst ervaren bij de komst van een baby. Ze zijn bang dat ze als onbekwaam zullen worden beschouwd. De ontmoetingsplaatsen bieden aan het kind en de ouder kansen om banden te smeden. Deze openheid voor anderen helpt het kind om te groeien, en dat in de geruststellende aanwezigheid van een ouder.
Voor wie en hoe? De ontmoetingsplaatsen richten zich tot letterlijk iedereen die hier over de drempel wil komen. Je blijft er zolang je zelf wil, om je te ontspannen of om mensen te ontmoeten, je komt er zo vaak je wil, zonder afspraak en zonder administratieve sporen achter te laten. Bij aankomst wordt de voornaam van het kind op een bord geschreven en worden hem/haar het huis, de gastheren en –vrouwen en de andere aanwezigen voorgesteld. De lokalen zijn ingericht in functie van de exploratiedrang en de ondernemingszin van kinderen; die zijn voor elke leeftijd anders. In rustige hoekjes kunnen zuigelingen hun eerste ontdekkingen doen, vinden grotere kinderen een toevluchtsoord en kunnen ouders zich ontspannen. Het kind blijft er in aanwezigheid van een bekende naar wie de gastvrouwen ook verwijzen. Het kind krijgt de verzekering dat de persoon die het vergezelt, de plek nooit zonder hem zal verlaten. Meestal komen de ouders voor het eerst in de ontmoetingsplekken dankzij mond-aan-mondreclame van familie, vrienden, buren. Ze worden hier ook naar verwezen door mensen die werken in het Office de la Naissance et de l’Enfance (ONE), de sociale diensten, de geestelijke gezondheidszorg, dokters, pediaters, alle mensen die kleine kinderen en zuigelingen begeleiden... Elke ontmoetingsplaats heeft haar professioneel onthaalteam, dat veel luistervaardigheid aan de dag legt. Ze zijn me z’n tweeën en wisselen elke dag van de week af. Zij proberen er voor iedereen te zijn naargelang van hun beschikbaarheid en elk op zijn manier.
85
DICHT BIJ DE MENSEN
De effecten Dankzij wat er zich in onze ontmoetingsplaatsen afspeelt – de relaties die kinderen met elkaar aangaan en die kinderen en volwassenen aanknopen – groeien er andere vormen van elkaar leren kennen, ontdekken ouders en kinderen nieuwe manieren van samenzijn en worden er oplossingen gevonden voor de problemen die zijn gerezen. De mensen van het onthaal zijn er niet om op grond van een bepaalde kennis of normen een antwoord te formuleren of om raad te bieden of pedagogische hulp. Zij zijn er wél om met het kind en zijn ouders te praten over wat er gaande is en wat hen bezighoudt. Ze richten zich tot de baby of het kind om betekenis te geven aan wat er rondom hem gebeurt: de woorden van zijn ouders, het gedrag van een ander kind, de tussenkomst van een volwassene die herinnert aan de huisregels en aan het respect voor de andere. Het onthaal is er “om het kind de samenleving aardig te laten vinden”, met de woorden van Françoise Dolto, de inspirator van deze ontmoetingsplaatsen. Door de woorden te laten circuleren en door deze plekken ook op die manier in te richten is het belangrijkste dat het kind zich kan oriënteren in wat op hem afkomt aan gelijkenissen en verschillen, dat het bij zichzelf zijn behoeften, wensen en… eigenheid ontdekt en dat het in zijn tempo de weg naar zelfstandigheid kan gaan.
REFERENTIE Deze tekst is grotendeels geïnspireerd op de brochure Des lieux de rencontre enfants-parents (Cocof). Daarin wordt het project van de vier Brusselse huizen gedetailleerd voorgesteld.
C O Ö R D I N AT E N : La Maison Ouverte, Av. G. Henri 251bis, 1200 Brussel. T 02 770 52 60 Le Gazouillis, place Morichar 22, 1060 Brussel. T 02 344 32 93 Les P’tits Pas, Venelle aux Jeux 23, 1150 Brussel. T 02 779 97 27 La Marelle, rue F. Mus 47, 1080 Brussel. T 02 424 25 05 Fondation Dolto: www.fondationfdolto.be
86
KOPP-telefoon Limburg. Ondersteuning en begeleiding voor kinderen van ouders met een psychiatrische en/of afhankelijkheidsprobleem INGE MEISTERS KINDERPSYCHOLOGE EN PROJECTVERANTWOORDELIJKE KOPP-TELEFOON LIMBURG
Situering KOPP-telefoon Limburg is ontstaan uit een nood die maakte dat de twee betrokken partners – Similes Limburg en het Psychiatrisch Centrum Ziekeren in Sint-Truiden – elkaars paden kruisten. Similes, de vereniging van familieleden en vrienden van personen met psychische problemen, sleutelde al verscheidene jaren aan een preventieve aanpak voor het opvangen en ondersteunen van ‘kinderen van ouders met een psychiatrische problematiek’ (KOPP). Similes organiseerde ook reeds gespreksgroepen voor volwassen KOPP-kinderen. In deze groepen bleek al snel dat er bij deze KOPP-kinderen een sterke behoefte en nood leefde om als jong kind opgevangen en ondersteund te worden. Veel van deze kinderen bleven als kind of jongere met heel wat vragen zitten en konden vaak nergens terecht. Uit diverse wetenschappelijke onderzoeken kwam ook steeds meer het signaal naar voren dat deze kwetsbare groep kinderen een verhoogd risico lopen om zelf op langere termijn psychische problemen te ontwikkelen, wat de bezorgdheid bij Similes alleen maar groter maakte. Er moest iets gebeuren voor deze jonge KOPP-kinderen. Ook binnen het Psychiatrisch Centrum Ziekeren groeide de bezorgdheid voor deze kinderen en al gauw kwamen beide partners elkaar tegen op hun zoektocht naar een oplossing. Tijdens de viering van 25 jaar Similes-kring Ziekeren in Sint-Truiden spraken Similes Limburg en het Psychiatrisch Centrum Ziekeren de wens uit om een project te starten voor kleine KOPP-ers. Er werd een samenwerkingsverband opgericht met als doel het ontwikkelen van een vraaggericht aanbod voor deze doelgroep: het project ‘KOPP-telefoon Limburg’. Het zou een Limburgs proefproject worden. Dit betekent dat we met beperkte middelen moesten starten. Een belangrijke financiële impuls kwam van het Fonds Jan Thoelen, dat gecreëerd werd door giften bij de pensionering van de directeur van het Psychiatrisch Centrum Ziekeren, Jan Thoelen. Het was zijn wens om het ingezamelde geld te schenken aan een zorgvernieuwingsproject. Het projectfonds kan ondertussen ook regelmatig rekenen op giften van schenkers die het project genegen zijn. Recentelijk hebben we ook een eenmalige provinciale subsidie mogen ontvangen. Toch blijft ons project streven naar extra middelen om voor zichzelf een toekomst te creëren.
87
DICHT BIJ DE MENSEN
Drie functies KOPP-telefoon Limburg heeft een drievoudige doelstelling en vervult dan ook drie functies het onthaal, de ondersteuning en kortdurende begeleiding van KOPP-kinderen (jong en oud): – doel van de onthaalfunctie is het opvangen van de eerste vragen. We willen de kinderen de kans geven om op een laagdrempelige en vrijblijvende manier hun verhaal te doen. Deze onthaalfunctie staat ook open voor betrokkenen: ouders, leerkrachten, hulpverleners…en al wie vragen heeft of informatie wenst rond de KOPP-problematiek. Onze doelgroep kan ons op verschillende manieren bereiken. Er is een telefonische permanentielijn (11 uur per week) en daarbuiten is het ook mogelijk om ons te bereiken per e-mail, per post en zelfs via sms. – Wij bieden ook een kortdurende begeleiding aan voor KOPP-kinderen. Doel daarvan is het opvangen en ondersteunen van de kinderen en hun ouders. In vier of vijf gesprekken krijgen de kinderen de kans om hun verhaal te doen en wordt er samen met hen gezocht naar een antwoord op hun vragen. Ook het informeren van de kinderen over de ziekte van hun ouder staat centraal. We ervaren een sterke nood aan informatie bij de doelgroep. – Een derde luik is de begeleiding van de kinderen in kleine leeftijdsgebonden groepen door een kinderpsychologe. Er werden twee groepen opgestart: een groep voor kinderen van 6 tot 12 jaar en een adolescentengroep voor kinderen tussen 12 en 18 jaar. Doel van deze gespreksgroepen is de kinderen met elkaar in contact te brengen, zodat ze de mogelijkheid krijgen om ervaringen uit te wisselen, elkaar informatie te geven en te ondersteunen. Het lotgenotencontact staat dan ook centraal op de bijeenkomsten. De invulling van deze gespreksgroepen gebeurt op een speelse manier via spel, knutselopdrachten en ontspanningsactiviteiten. Naast deze groepen voor kinderen werd er ook een groep opgericht voor de ouders. Als ouders psychische problemen hebben, beïnvloedt dat hun manier van opvoeden, ongeacht de leeftijd van het kind. De algemene doelstelling van deze groep is dan ook het versterken van de opvoedingsvaardigheden en het informeren van de ouders over de invloed die de situatie op hun kinderen kan hebben.
Bevindingen en ervaringen KOPP-telefoon Limburg is nog een zeer jong project. Het werd opgestart op 22 december 2003. Toch konden we al vaststellen dat er een zeer grote nood is aan projecten voor KOPP-kinderen. Vaak verdwijnen zij in het landschap van de hulpverlening, aangezien de patiënt centraal staat en het nog niet vanzelfsprekend is om te informeren hoe het met de kinderen gaat. We proberen met ons project in Limburg hen dan ook meer ‘zichtbaar’ te maken en het signaal te geven dat ook zij nood hebben aan opvang en ondersteuning. Vaak merken we dat, als de gezinnen eenmaal de weg vinden naar onze dienstverlening, het toch nog niet vanzelfsprekend is dat ze ook de stap zetten naar onze dienst. Ze leven vaak in een zeer gesloten gezinssysteem, waardoor het zeer moeilijk is om de stap ‘naar buiten’ te zetten. Zeker voor de kinderen zelf is de drempel hoog, aangezien ze in veel gevallen de toestemming van de ouders nodig hebben om de stap naar ons te mogen en kunnen zetten. We proberen dit op te vangen door ons zo laagdrempelig mogelijk op te stellen. Veel kinderen leggen dan ook het eerste contact met ons via sms. We geven hen en de gezinnen ook steeds de mogelijkheid om anoniem te blijven. We merken dat dit vaak drempelverlagend werkt. Zo kunnen ze eerst aftasten wat we te bieden hebben vooraleer ze beslissen om met ons in zee te gaan.
88
HOOFDSTUK 4
We werken ook preventief, wat betekent dat we ons vooral richten op gezinnen waar de kinderen zelf nog geen ernstige problemen hebben ontwikkeld. Doel is deze kinderen zo vroeg mogelijk op te vangen, voor er problemen rijzen. Het is voor ouders vaak geruststellend als we hen duidelijk maken dat ons project een preventief project is. Velen van hen leven immers met de angst dat ook hun kinderen in de hulpverlening terechtkomen.
C O Ö R D I N AT E N : KOPP-telefoon Limburg, p.a. Halmaalweg 2, 3800 Sint-Truiden T 0472 28 99 39 E
[email protected]
89
Fa-Mi-Liens, een experiment in netwerking met gezinnen waarvan een de ouders psychiatrische problemen heeft BÉATRICE STOCKEBRAND, PSYCHIATER AAN HET CENTRE DE GUIDANCE PROVINCIAL VAN NAMEN CAROLINE DE BEAUFFORT, PSYCHIATER; MAGALI RAMLOT EN POUPÉE BORREMAN, PSYCHOLOGEN AAN HET HÔPITAL PSYCHIATRIQUE DU BEAU VALLON, SAINT-SERVAIS ANNE CHARUE, VERANTWOORDELIJKE VAN DE SECTOR FAMILIEHULP, AIDE ET SOINS À DOMICILE, NAMEN
Het begin Het experiment Fa-Mi-Liens is opgestart in november 1998. Het team van Regina Pacis, een psychiatrische dienst van het ziekenhuis van Beau Vallon voor korte opnames van vrouwen, richtte toen een verzoek tot samenwerking aan het Centre de Guidance Provincial van Namen, een algemene dienst voor geestelijke gezondheidszorg voor kinderen, volwassenen en gezinnen. Dat was het gevolg van een tweevoudige vaststelling: het feit dat ziekenhuisopnames een transgenerationeel karakter vertonen (bepaalde opgenomen patiëntes hebben een moeder en grootmoeder die ook ooit opgenomen werden) en het ontbreken van een passend onthaal voor de kinderen als die op bezoek komen. Beide teams zijn toen beginnen na te denken over de plaats van het kind in de bijzondere periode die de opname van hun moeder voor hen toch is, en over mogelijke vormen van bemiddeling bij het ontslag uit het ziekenhuis. Ze zijn toen samen ingegaan op een projectoproep van de Koning Boudewijnstichting. Dat betekende het begin van een heel nieuwe vorm van samenwerking tussen de twee structuren.
De werking Met het eerste subsidiegeld kon in de dienst Regina Pacis in de eerste plaats de onthaalruimte ‘Fa-Mi-Liens’ voor kinderen en gezinnen worden ingericht. Zij kunnen zich daar op hun gemak voelen en hun moeder is er niet langer ‘de zieke’. Een tweede realisatie van het nieuwe team ‘Fa-Mi-Liens’ was de instelling van een maandelijks toezicht door een externe kinderpsychiater. Deze supervisie biedt een kader voor de uitwerking van het ontluikende experiment en is nuttig om de eigen rol van elke hulpverlener te omschrijven in de directe omgeving van het kind en van de psychische ziekte. Het nieuwe bestond uit de wekelijkse aanwezigheid van een lid van het Centre de Guidance en van het team van Regina Pacis in de onthaalruimte. Die stond ter beschikking van de gezinnen tijdens hun bezoeken en legde vooral aandacht aan de dag voor de kinderen, enigszins zoals in de Maisons Vertes van Dolto. Er werd ook een praatgroep opgericht (‘Les dires du Fa-Mi-Liens’) voor de opgenomen patiënten, waarin familiale thema’s aan bod komen, zoals: “Gedurende mijn hele jeugd ben ik door mijn ouders verwaarloosd. Het waren alcoholici. Ik had gezworen dat ik zoiets niet zou doen met mijn kinderen, maar nu voel ook ik mij depressief en kan ik me niet met hen bezighouden
90
HOOFDSTUK 4
zoals ik dat zou willen. Wat moet ik doen?” Of: “Ik ben agressief tegenover mijn zoon. Hij herinnert me zodanig aan mijn broer, die gewelddadig was met mij. Ik slaag er niet in hem anders te bekijken en hij maakt me het leven onmogelijk. Ik slaap er niet meer van.” Dankzij de groep kan iedereen zijn pijn uitspreken, worden mensen aanvaard met hun problemen en worden ze aangemoedigd om zich bewust te worden van hun mogelijkheden en beperkingen.
Nieuwe partners In 2002 voegden zich bij het project twee nieuwe partners uit de eerstelijnszorg: de diensten voor gezinshulp Aide et Soins à Domicile (ASD) en de Centrale de Soins à Domicile (CSD, die het project in 2003 weer heeft verlaten). Het experiment heette vanaf toen ‘Les réseaux Fa-Mi-Liens’. Doel is samen na te denken over het werken met families die door de psychiatrische ziekte van een ouder kwetsbaar zijn. Twee voorbeelden ter illustratie: – als een moeder is opgenomen en als bij haar ontslag concrete hulp door een gezinshulp is aangewezen, wordt die nog tijdens de opname besproken met de patiënte, haar naaste omgeving, het team in het ziekenhuis en de gezinshulp. Belangrijk hierbij is dat er rekening wordt gehouden met de persoonlijke problemen van de moeder in haar dagelijks leven, maar ook bij haar rol als moeder. Dit veronderstelt dat er ook aandacht gaat naar de kinderen en hun noden, en naar mensen in de omgeving die hulp kunnen bieden. Tijdens deze ontmoetingen proberen de hulpverleners en het gezin samen na te gaan wat belangrijk is voor het evenwicht in het gezin en op welke signalen ze moeten letten bij een nakende psychische crisis bij een ouder of een kind; – als de gezinshulp na verloop van tijd merkt dat een kind ‘uitdooft’, dat hun tussenkomst niet langer volstaat voor de vader, die er voor de opvoeding alleen voorstaat, en dat ook hij zich meer en meer opsluit, zullen zij makkelijker een beroep doen op de samenwerking met een Centre de Guidance (Centrum voor Algemeen Welzijnswerk). In 2004 voegden zich weer twee nieuwe partners bij het project: de Clinique du Parc van het ziekenhuis van Beau-Vallon, en de dienst Philia, die psychiatrische zorgverlening aan huis biedt. De eigenheid van het project Vandaag rust het experiment op drie pijlers: – het vrije gebruik door gezinnen van de ruimte ‘Fa-Mi-Liens’. Die is tijdens de bezoeken toegankelijk zonder dat er noodzakelijk iemand van het verzorgend personeel bij aanwezig is; – de praatgroep ‘Les dires du Fa-Mi-Liens’; – de aanwezigheid van een psycholoog ten behoeve van de gezinnen. Alle partners van het project (of ze nu ambulante zorg verlenen of een ziekenhuis zijn), nemen deel aan driemaandelijkse vergaderingen van het begeleidingscomité en aan de maandelijkse klinische overzichtsvergaderingen. Op die laatste stelt elk team bij toerbeurt een situatie aan de orde; in de grote meerderheid van de gevallen zijn dat situaties die voor de verschillende diensten gemeenschappelijk zijn. Sinds korte tijd is daarbij een opening gemaakt naar de structuren die zich bekommeren om de betrokken kinderen, zoals de huizen voor jeugdhulp. ‘Fa-Mi-Liens’ is gestart vanuit een klinische vraagstelling: hoe kunnen we de transgenerationele herhaling van psychiatrische problemen voorkomen? Het is uitgemond in nieuwe (werk)vormen van netwerking. Het onderliggende concept bij die notie van ‘netwerk’ is dat van de band (lien). ‘Fa-Mi-Liens’ krijgt zijn eigenheid vooral dankzij de bijzondere aandacht voor de kwetsbare band tussen een zieke ouder en zijn/haar kinderen, en ook tussen de hulpverleners,
91
DICHT BIJ DE MENSEN
het gezin, het kind, de ouder, de grootouders, de opname, het leven buiten het ziekenhuis… De diverse hulpverleners treden op op verzoek van de gezinnen en de gezinnen werken in een opbouwende sfeer samen met de hulpverlening. Het gaat erom dat zowel de hulpverleners als de gezinnen hun specifieke kennis inzetten als ze met een bepaald probleem worden geconfronteerd. Na zes jaar en ondanks hoogten en laagten in de werking – die houden vooral verband met het gebrek aan regelmaat in de subsidiëring – stellen we vast dat er rond de doelgroep een gemeenschappelijke cultuur groeit. Het experiment is nog jong en dus is het nog niet mogelijk om de preventieve effecten op de psychische gezondheid van de kinderen te evalueren. Wij hopen op een dag te mogen vaststellen dat de vroegtijdige aandacht van hulpverleners – wat hun taak ook is – voor kinderen van ouders met een psychiatrische problematiek, en aangepaste hulp aan specifieke situaties, samen zullen leiden tot een vermindering van de transgenerationele overdracht van deze psychische moeilijkheden.
C O Ö R D I N AT E N : Centre de guidance Provincial, rue Château des Balances 3 bis, 5000 Namur T 081 71 15 50 Hôpital du Beau Vallon, rue de Bricgniot 205, 5002 Saint-Servais T 081 72 11 11 Aide et Soins à Domicile, rue Bruno 16, 5000 Namur T 081 25 74 57
92
Les Goélands à Spy, kinderpsychiatrie in een ziekenhuis in een dorp FRANCIS TURINE DIRECTEUR
“Wat is er toch gebeurd met Luis die op zondag misdienaar was?” Met deze vraag sprak op een dag de pastoor van het dorp een lid van ons personeel aan. Hij vernam bij die gelegenheid, enkele maanden na het vertrek van Luis, dat die een psychose doormaakte. Luis leed aan angstaanvallen die op een extreme manier tot uiting kwamen. Diezelfde Luis was net zo goed in staat om, als hij op zondagmorgen de instelling mocht verlaten, sociaal gedrag te vertonen en ‘de mis te dienen’. Het perspectief op socialisering dat uit dit voorbeeld naar voren komt, is een onderdeel van ons project. Het is dan ook niet uitzonderlijk dat je een opvoeder met een patiënt naar een buurman ziet gaan om er appelen, kersen of pruimen te gaan plukken. Of ze gaan naar de kruidenier om de hoek om drankjes of andere lekkernijen te kopen. Of ze gaan samen naar de kapper. Elk jaar opnieuw nemen sommige patiënten ook deel aan de dorpsmarkt en bieden ze de marktgangers groenten en bloemen te koop aan, kuikens, eenden en kippen die ze hebben gekweekt in het kader van onze activiteiten. Sommige kopers zijn zelfs trouwe klanten geworden, want de kwaliteit van de koopwaar wordt algemeen erkend. De winsten van dit atelier worden soms gegeven aan elk van de deelnemende patiënten of ze kunnen ook gebruikt worden voor een groepsproject, zoals een excursie.
In het dorp, niet op een campus De instelling beschikt over drie eigendommen in het centrum van het dorp: een eenheid voor 12 kinderen (van 2 tot 12 jaar), die naast het administratief en dagcentrum ligt, en een eenheid voor 14 opgroeiende kinderen (van 11 tot 18 jaar) op een paar honderd meter daarvandaan. De keuze van een dienst K, zoals Les Goélands er een is, om zich midden in een dorp te verspreiden berust op het uitgangspunt dat we geen ‘gesloten plek’ willen zijn voor geesteszieke kinderen en adolescenten of voor kinderen met ernstige stoornissen, zoals sommige autisten. Doel was en blijft om de bestaande infrastructuur in het dorp te gebruiken en zo te werken aan socialisering. We willen minstens vermijden dat er voor onze kinderen een radicale breuk ontstaat met de samenleving. Onze bekommernis bestaat er in de eerste plaats in dat we een ‘asiel’, een ‘toevluchtsoord’
93
DICHT BIJ DE MENSEN
kunnen aanreiken aan deze kinderen die zich bedreigd voelen door de buitenwereld en zich in de hoek gedrumd weten, onder meer omdat ze grote problemen hebben met symbolen en met de taal. Behalve de asielfunctie bieden wij ook een opening naar de buitenwereld, waar ze nooit helemaal los van zullen leven. Deze begeleiding naar de wereld buiten de instelling gebeurt geval per geval.
Het dagelijks leven dagelijks heruitvinden Met onze kinderen – en met name met de autistische kinderen – leggen wij de nadruk op al de momenten die deel uitmaken van het dagelijks leven en op de sfeer die daaromheen hangt. We creëren een serene, rustige sfeer, waarin dingen kunnen worden gezegd, genoemd en uitgepraat. Dat doen we dankzij aanknopingspunten die structuur geven aan de ruimte en de tijd en die zoveel mogelijk repetitief zijn. Toch kunnen ze ook verschillen, afhankelijk van de betrokken hulpverlener. Het is zoals Jean Oury het formuleert: “Je moet het dagelijks leven dagelijks heruitvinden.” Hoe de vooropgestelde begeleiding er ook uitziet en wat er ook de ogenschijnlijke eenvoud en evidentie van is, toch vraagt dit soort werk, waarin je van het ‘asiel’ overgaat naar het sociaal leven, enerzijds van de instelling dat ze er voortdurend op bedacht is zo doorzichtig en gebruiksvriendelijk mogelijk te zijn en anderzijds van het personeel dat het risico’s durft nemen en moed aan de dag legt. Wij concentreren ons volop op de patiënt zelf, en op zijn capaciteiten om te groeien, te evolueren en om zich psychisch te vormen. Wat ook de psychische problemen zijn, organisch of niet, en wat ook de ‘handicap’ van een persoon is, wij moeten voluit gaan voor de subjectieve dimensie van elk van hen, en we moeten elk kind de mogelijkheid bieden om iets van zichzelf tot stand te brengen, uitgaande van zijn persoonlijkheid en zijn mogelijkheden.
Inplanting De instelling is ingeplant in en verspreid over het sociale weefsel van het dorp. Het perspectief is dat van de institutionele psychotherapie en er wordt gebruikgemaakt van de psychoanalyse (Freud en Lacan). Ze biedt zich ook aan als ‘niet omvattend’, wat betekent dat er wordt gewerkt met lege ruimtes. Dat zijn ruimtes die de instelling niet zoekt in te vullen of in te palmen, die ruimte bieden voor dialectiek, waar iedereen gebruik van kan maken om er iets van zichzelf uit te werken. Zo vindt bijvoorbeeld ook de schooltijd in het sociale veld plaats, buiten het ziekenhuis, althans telkens als daar sprake van kan zijn of als het schoolgaan kan worden hernomen. Les Goélands is een klein ziekenhuis in een dorp. Zo’n concept vormt een radicale breuk met wat men doorgaans gewoon is: het grote ziekenhuis dat zélf een dorp is en dat op een afgelegen plek ligt, zoals dat vandaag nog altijd het geval is met de meeste psychiatrische instellingen voor volwassenen, of met de psychiatrische afdelingen die deel uitmaken van algemene ziekenhuizen.
Korte of alternerende opnames In januari 2004 werden in de eenheid voor kinderen nieuwe lokalen geopend. Er is toen
94
HOOFDSTUK 4
beslist om vier van de twaalf bedden voor te behouden voor wat wordt genoemd ‘korte verblijven’. Dit initiatief is het gevolg van overleg in de groep ‘Kinderen en jongeren’ van het Naamse overlegplatform voor geestelijke gezondheid. Het is niet de bedoeling dat we hier in enkele weken of maanden gaan doen waar anderen (of wijzelf) jaren over doen. Het kan om dezelfde patiënten gaan, maar dan op een ander moment in hun leven. Het is ook niet de bedoeling om in enkele weken een relationele crisis, die zich soms op een hevige manier kan uiten, eenvoudigweg met chemische dwang de kop in te drukken. Het is er ons wél om te doen dat we er zijn als een onthaalruimte voor kinderen en jongeren die het risico lopen te breken met hun familiaal en sociaal milieu. Dit ‘actieve onthaal’ mag niet zomaar een tussenperiode worden. De band met de familie en/of de instelling moet behouden blijven en aan de orde worden gesteld. Doel is dat de patiënt beter begrijpt hoe hij tegenover de anderen staat en dat de familiale en sociale dynamiek weer op gang komt, op een moment dat die dynamiek geblokkeerd is geraakt en er zelfs een breuk dreigt. De vorm waarin deze onthaalperiode zich afspeelt en die desgevallend wordt aangevuld met medicamenteuze hulp, kan verschillen naargelang van de situatie: er zijn opnames van meerdere weken, maar er zijn ook opnames van een week waarbij het weekend in het gezin wordt doorgebracht of in de instelling, er zijn opnames van twee of drie dagen per week… De totale duur schommelt tussen drie tot zes of acht maanden.
C O Ö R D I N AT E N : Centre de psychiatrie infantile ‘Les Goélands’, rue Haute 46, 5190 Spy T 071 78 79 04 F 071 78 14 71 E
[email protected]
95
Verwerken van verlies en verdriet, vzw De Verbinding CLAIRE VANDEN ABBEELE
Dag dierbaar kind mij toevertrouwd, wie zal je zijn, bij wie zal je horen? Dag wonder van leven hoe trek jij je sporen als de nacht valt als je kwetsbare ziel verkrampt door een te groot verdriet dat je in één klap overvalt?
Kinderen dragen in zich een levenskracht die groter is dan ons geloof in hen Verlies verwondt. Een mens die gespaard bleef van een groot verdriet kan niet inschatten wat de confrontatie met ziekte, met handicap, met gebrek aan liefde, met afscheid en dood met zich meebrengt. De ontreddering is niet te benoemen, niet te meten, niet met één gebaar uit te vegen. Het heeft niet enkel, of alleszins alleen maar vaag, iets te maken met zich ongelukkig voelen. Het gaat over zielenpijn, over onvertaalbare eenzaamheid. Het gaat over onpeilbare verslagenheid, over het worstelend zoeken naar de zin van het leven. Het is verlies van houvast. Het is diepe pijn. Maar zich ontredderd weten is geen ziekte die om medicalisering vraagt, die behandeld moet worden. Zo’n diepe pijn moet eerder erkend en verzorgd worden. Bestaansrecht krijgen. Elke verlieservaring vraagt om eigen tijd, zoveel tijd als men nodig heeft om te kunnen aanvaarden en verwerken. Elk verlies vraagt om een plek te krijgen in de mozaïek van het bestaan. Gebrokenheid vraagt om mensen die meestappen, hand in hand, om eenvoudige zielen die durven bevestigen dat er altijd ‘een voor en een na’ zal zijn, om tochtgenoten die nabij blijven óók als het leven pijn doet. Dit is niet anders bij kinderen. Kinderen en jonge mensen die het recht krijgen om aanvaard te worden in hun soms ‘eigenaardige’ levenswijze, in hun ‘vreemd’ gedrag dat getuigt van breekbaarheid, krijgen meteen ook een kans. De kans om hun eerste stappen te zetten in een traject dat hen leert omgaan met datgene wat hun leven verstoort. Het erkennen van wat gebeurd is vraagt tijd. Het is een proces van dagdagelijks het onomkeerbare aanvaarden. Jonge mensen worden niet geholpen door een
96
HOOFDSTUK 4
etiket dat op hun hele kwetsbare zijn wordt geplakt. Ze zijn niet gestoord. Hun bestaan wordt gewoon verstoord door het grote verdriet dat hun jonge leven doorkruist. We helpen kinderen niet met het stellen van een diagnose waarmee we alleen ons zelf een antwoord geven. We helpen hen niet door hen zo vlug mogelijk uit de vijver van hun verdriet te trekken. Laat staan dat we dit zouden kunnen. We helpen hen niet door onze ongerustheid over hun gedrag op hen over te brengen. Het is enkel extra belasting wanneer de breekbare jonge en rouwende mens nog maar eens een – vaak misplaatst en beladen – etiket erbovenop krijgt. Het is geen troost, voor klein noch groot, wanneer wordt voorgezegd hoe er moet gerouwd worden, hoelang het mag duren, wat fout rouwgedrag is. Alsof een kind in pijn al niet genoeg belast is. Alsof het nog niet voldoende is dat het zich door ziekte en verlies ‘anders’ voelt dan de rest van zijn leeftijdsgenoten. Alsof rouwen ook nog een ziekte is die behandeld moet worden. Alsof aandacht, zorg en tijd niet de hoofdtonen moeten zijn in het vreemde proces van rouw. Het lijkt soms alsof volwassenen kinderen niet als volwaardig aanzien, niet ernstig nemen, er niet durven op vertrouwen dat ze een levenskracht in zich dragen die groter is dan ons geloof in hen. Laten we jonge mensen niet monddood maken. Laten we hen begeleiden op de weg die ZIJ nemen. Laten we hen nabij zijn en kijken hoe zij zoekend hun eigen sporen trekken. Wie in staat is om kinderen te benaderen vanuit een ontwapenende, oprechte en ontvankelijke houding, creëert een omgeving die veilig en vertrouwd aanvoelt. Kinderen laten thuis komen in zichzelf… zoals ze zijn en met wat ze doorworstelen… dat is helpend. De eigen angst voor verdriet is vaak een doorslaggevende belemmering om een open klimaat te scheppen waarin verbinding met elkaar mag groeien, waar gevoelens mogen zijn wat ze zijn: goed noch slecht.
vzw De Verbinding Een plateau van veiligheid en geborgenheid aanbieden, een thuis creëren waar mensenkinderen van 0 tot 110 jaar zich ontvangen en gedragen weten… dat is wat vzw ‘De Verbinding’ aanreikt. Ik blik op dit moment terug op een geschiedenis van meer dan 20 jaar die ik met vele ‘door het leven getekenden’ schreef. Het is een geschiedenis vol verhalen, doorspekt met erkenning en herkenning. Het is een innig verhaal van samen – in woord en beeld – getuigen van snijdende pijn en herwonnen levenskracht. Dat verdriet zich wil uiten, is zeker geen nieuw gegeven. Het is van alle tijden. Liefde en lijden hebben altijd en in alle culturen steeds om uitdrukking gevraagd. Zich verbonden weten en zich leren uitdrukken, het binnenste in vrijheid mogen uiten… daar staat ‘De Verbinding’ voor. Waar mensen een ‘vorm’ voor vinden op de ontmoetingsdagen en tijdens de individuele sessies. Wat hen behoedt voor inkapseling, voor afsluiting van het verdere leven. Wat in innigheid en in creativiteit op zo’n sessie naar buiten komt, draagt een hele verborgen wereld in zich. Wat er staat is waarheid, de waarheid van het individu die deze creëerde. In wat naar buiten wordt gebracht zit een hele wereld, een innerlijk gebeuren dat een uitweg zoekt. Wat zich laat zien op de ontmoetingsdagen van vzw De Verbinding is een uitstraling van verdriet, hoop, donkerte, licht en liefde. Wat er staat is symbool van het zielengebeuren, een gebeuren waarbij woorden vaak tekortschieten. Vzw De Verbinding richt zich op ruimte scheppen, een ruimte waar jong en oud in vrijheid mag zijn wie hij of zij is, ook als dat zijn doorspekt is met pijn. Het is een verrijking voor jonge mensen om getuige te mogen zijn van een papa of mama die nog steeds het creatieve kind in zich draagt. Kinderen zien met eigen ogen dat er in elke mens een kind leeft dat niet sterft aan
97
DICHT BIJ DE MENSEN
het verdriet van het leven en dat geeft hoop en vertrouwen. Creatief, elk apart én samen, bezig zijn, is een speelse manier van leven waardoor elkeen zichzelf én de ander op een ongekende en unieke manier leert kennen en ontplooien. Door al die jaren heen kan ik nog steeds volop danken voor de betovering die uitgaat van mensen die elkaar op een zachte en respectvolle manier meevoeren en leiden over de beperkingen en grenzen van dit bestaan. Ze raken aan momenten met eeuwigheidswaarde, aan een andere tijd, aan een andere dimensie van bestaan. Verwonderd treden ze de eigen onvermoede ruimte binnen. Geraakt door deze betovering gaan mensen huiswaarts. In hun hart leeft de herwonnen kracht om het leven te zien als een uitdaging en zichzelf als een kunstwerk dat ‘mens’ noemt. Misschien weerklinkt in de hiernavolgende getuigenis wel de nagalm van wat er gebeurt op zo’n verbindingsmomenten. “Het allerbelangrijkste bij deze ontmoetingen is dat je als mens een dubbele ontmoeting hebt: de ontmoeting met jezelf en de ontmoeting met de ander, met het ander verdriet dat deel uitmaakt van je eigen verdriet. Als vader en als man was het voor mij ooit een grote opgave maar ook een grote overgave geweest om mijn pijnen, verdriet en gekwetst zijn zo maar te delen met een groep ‘samengeschoolde’ moeders, wel of niet gehuwd, dit maakt op dit moment niets uit. Toch werd ik zeer sterk geraakt met één van mijn vrouwelijke kanten, als man mag je ook verdriet hebben en je mag het zelfs tonen aan hen die echt met jou een stuk verdriet willen delen. Het trof mij ook wel te zien hoe belangrijk het is dat de kinderen zelf aan heel dat proces meewerken en zich uitdrukken via schilderen of kleiwerkjes en het dan ook nog kunnen zeggen. Hoe vroeger we in ons leven aan pijn en verdriet kunnen werken des te minder lopen we het risico in ons later leven vast te lopen en verbitterd te worden.” (Marc) De Verbinding is een organisatie die zich bekommert om kinderen en jongeren die geconfronteerd worden met een verlieservaring: rouw, ziekte, handicap, echtscheiding… Op een creatieve en helende manier werken met wat in je leeft aan gemis, verdriet en mooie herinneringen laten geboren worden.
C O Ö R D I N AT E N : Vzw de Verbinding Sint-Gillislaan 108, 9200 Dendermonde, T&F : 052.22.37.79 W: www.clairevandenabbeele.be
98
Hoofdstuk
Ouderen hebben ook hun problemen :: Inleiding: Ook oudere mensen hebben geestelijke gezondheidsproblemen Philippe Meire, UCL. :: Preventie van Depressie bij Ouderen Jeanine Ferket, CGGZ Brussel :: Avec Nos Aînés (ANA) Daniel Recloux, ANA, Namen :: Een psychotherapeutische dagkliniek voor ouderen met een gecompliceerde rouw Luc Van de Ven, Universitaire Ziekenhuizen Leuven :: Pleitbezorger voor de dementerende en zijn omgeving Marie-Christine Adriaensen, Expertisecentrum Dementie brOes, Brussel :: Ouderenzorg en reminiscentie Cathérine Goor, residentie New Philip, Forest
99
51
Ook oudere mensen hebben geestelijke gezondheidsproblemen PROF. PHILIPPE MEIRE PSYCHIATER EN PSYCHOTHÉRAPEUT, UCL. VERANTWOORDELIJK VOOR DE “MISSION SPÉCIFIQUE PERSONNES ÂGÉES” (RÉGION WALLONNE).
De titel van dit hoofdstuk komt van de uitgevers van deze verzamelbundel. Hij lijkt me stimulerend en uitdagend, omdat hij tegelijk evident, provocerend en risicovol is… Evident, omdat er geen reden is om aan te nemen dat psychisch lijden verdwijnt met de leeftijd. We zullen zien dat de problemen kunnen toenemen door de biologische en sociale veranderingen die met de oude dag verbonden zijn. Bovendien lijken sommige aandoeningen, zoals vormen van dementie, nagenoeg eigen voor deze leeftijd en beïnvloeden ze diepgaand het psychische en relationele leven. Provocerend, omdat het klopt dat geestelijke gezondheidsproblemen bij bejaarde mensen vaak verwaarloosd of vergeten worden. Bij de verdeling van de middelen, waar hoe langer hoe meer over wordt gediscussieerd, zie je dat de aandacht gaat naar lichamelijke ziektebeelden die duidelijker zijn en meer ‘begrijpbaar’ én naar de diverse vormen van sociale bijstand. Het gaat zover dat de aanwezigheid van een psychiater-psycholoog (in de brede betekenis van het woord) nog altijd niet vereist is in de geriatrische diensten of de rust- en verzorgingstehuizen. Wat thuiszorg betreft, wordt het aspect geestelijke gezondheid, veruit de grootste bron van lijden, systematisch op de achtergrond geplaatst. Risicovol, omdat het ook al te vaak voorkomt dat de begrippen ‘bejaarden’ en ‘problemen’ systematisch met elkaar in verband worden gebracht. Dat leidt tot stereotypen die op hun beurt kunnen leiden tot afwijzing, angst en verwaarlozing. Geen enkel leven verloopt probleemloos en zonder pijn, maar dat is niet het exclusieve ‘voorrecht’ van de ouderdom, en vooral: we moeten vermijden dat we alleen nog die dimensie verbinden met ‘het vorderen van de leeftijd’. Daar komt nog bij dat de algemene term ‘bejaarden’ heel verschillende realiteiten dekt. Voor we het verder in dit hoofdstuk hebben over voorbeelden van begeleiding, zorgverlening en psychosociale acties met deze mensen, moeten we een onderscheid maken tussen de evolutie die het psychisch leven doormaakt, het ontstaan van gelijkaardige problemen op jongere leeftijd en tot slot het optreden van nieuwe problemen die meer specifiek zijn voor de hoge leeftijd.
100
HOOFDSTUK 5
Achter de schone schijn: het psychische leven De meest voorkomende fout die men maakt als men het heeft over het psychisch leven of over de persoonlijkheid van bejaarden, is dat men zich blindstaart op dat begrip ‘bejaard’. Eerst en vooral is het zo dat de noden en verlangens van de mens fundamenteel dezelfde blijven in alle leeftijden: veiligheid, vertrouwen, autonomie, relaties en intimiteit, het doorgeven van dingen, betekenis en samenhang. En vergeten we niet, uiteraard, het verlangen naar liefde. De opeenvolgende stadia zoals die door ontwikkelingspsychologen als Erik Erikson worden beschreven, wijzen trouwens meer op polariteiten of eigen accenten die bepaalde leeftijdsfasen leggen, dan op echte fasen die elkaar in een onomkeerbare volgorde opvolgen. Elke bejaarde heeft in zich nog een kind dat snakt naar veiligheid, vertrouwen, verbeelding en creativiteit, net zoals je in elk kind al een oudere mens kunt zien die zoekt naar intimiteit en betekenis. De verschillen die verbonden zijn met de leeftijd, kunnen veeleer worden verbonden met de kijk die men op de oudere heeft en met de blik die mensen op zichzelf en hun generatiegenoten werpen. De grote trekken van een persoonlijkheid worden al relatief vroeg vastgelegd en verschillen uiteraard sterk van mens tot mens. Maar dat sluit niet uit dat er zich in het psychisch leven stormen kunnen voordoen met momenten van crisis en vertwijfeling, en ook dat er zogeheten ‘latente’ (rijpings)periodes zijn die serener verlopen. De oude dag kan een nieuwe kans bieden om zijn lot in handen te nemen en om het anders aan te pakken. Tal van schrijvers, psychologen en filosofen die over hun eigen ouder-worden hebben geschreven, hebben er bij herhaling op gewezen op de caleidoscoop van emoties en kennis die ze tegelijk beleefden en waarin op een schijnbaar contradictoire wijze wijsheid, verlangen en gevoelens van revolte door elkaar heen voorkwamen. Heel wat andere factoren blijken uiteindelijk veel meer bepalend te zijn voor het psychisch leven dan het gegeven dat iemand ‘bejaard’ is. Te denken valt dan aan het levensparcours dat men heeft afgelegd, de balans die mensen van hun leven maken, de affectieve en morele steun die ze krijgen, de sociale omstandigheden en hun gezondheidstoestand… Het begrip ‘bejaard’ is bovendien bijzonder vaag en erg relatief: deze lading kan leeftijden dekken die zeer fel uiteenlopen. Op de arbeidsmarkt heeft men het over oudere werknemers als ze vijftig zijn (of nog jonger). De meeste mensen stoppen met werken voor ze 65 zijn, maar al die pregepensioneerden en gepensioneerden zien zichzelf voor de overgrote meerderheid niet als bejaarden. De pensioenleeftijd is vastgelegd op 65 omdat bij de oprichting van het systeem dat overeenkwam met de gemiddelde levensverwachting bij de geboorte. De grens van 65 jaar is met andere woorden nogal arbitrair geworden, biologisch bekeken, en is niet langer een betrouwbare indicator om het te hebben over ‘bejaarden’. De opeenvolgende onderverdelingen tussen young old, old en very old, of tussen de 3de en 4de leeftijd, volstaan niet langer omdat er geen heldere chronologische afgrenzing meer is waardoor men de verschillende leeftijden kan onderverdelen. De diverse functies van het organisme en het psychisme verouderen overigens in een zeer uiteenlopend tempo. Zelfs op het niveau van de cognitieve processen, zoals het geheugen, zien we dat er belangrijke variaties optreden, niet alleen tussen individuen onderling maar ook volgens de diverse subtypes: werkgeheugen, episodisch geheugen, semantisch geheugen, autobiografisch geheugen…). Het meest interessante verschil kan worden vastgesteld tussen de extremen inzake ziektebeel-
101
DICHT BIJ DE MENSEN
den in verband met de oude dag: bij de enen zie je een opvallende aanwezigheid van fysieke en/of psychische ziekten, bij de anderen een ‘geslaagde veroudering’, gekenmerkt door het gegeven dat men zich optimaal aanpast aan de leeftijd. We moeten beseffen dat het gemiddelde verouderingsproces meestal ergens tussen deze twee polen in zal liggen. We herhalen: de oude dag is geen ziekte. Het is hinderlijk voor bejaarde mensen dat zij op die manier worden bekeken, ook al moeten we er meteen aan toevoegen dat het om een periode gaat waarin men kwetsbaarder is en dat preventie uiteraard steek houdt. Elke actie in het domein van de geestelijke gezondheidszorg zal altijd rekening moeten houden met deze grote verschillen. We mogen bijvoorbeeld de doem van dementie of van afhankelijkheid niet projecteren op alle bejaarden, terwijl die fenomenen beperkt blijven tot een minderheid (al nemen ze toe met de hoge leeftijd). Zelfs op hun tachtigste is het overgrote deel van de mensen niet dement of afhankelijk, wat uiteraard niet uitsluit dat ze geheugenproblemen kunnen hebben of bepaalde specifieke vormen van hulp nodig hebben. Maar ze hebben vooral nood aan gesprekspartners die hen als partners zien en niet als ‘zorgobjecten’… Anderzijds moeten we ook erkennen dat het in het mentale en relationele domein is dat we de meeste problemen ontmoeten. Die gaan van het gevoel van eenzaamheid, verlatenheid of verlies van maatschappelijk respect tot meer specifieke psychopathologische syndromen.
Problemen die gemeenschappelijk zijn voor diverse leeftijdsfasen Het is evident dat een aantal problemen of mentale stoornissen niet spontaan verdwijnen door te verouderen, ook al mogen we bepaalde positieve evoluties niet veronachtzamen. Doorgaans zien we dat de mentale en persoonlijkheidsstoornissen chronisch worden en met de leeftijd gecompliceerder, als er tenminste niet echt therapeutisch is gewerkt of als dat werk te oppervlakkig is verlopen. Het gegeven dat de bevolking steeds ouder wordt, moet op zichzelf al een rechtvaardiging zijn om psychische problemen intenser aan te pakken op jongere leeftijd. Depressies hebben de neiging om zich te herhalen en worden chronisch, net zoals neurotische aandoeningen en angststoornissen, die vaak gecompliceerder worden door professionele of relationele moeilijkheden of andere problemen (alcohol, depressie…) Bepaalde aandoeningen worden minder spectaculair met de leeftijd (schizofrene stoornissen, bepaalde psychopathologische stoornissen…), maar tal van stoornissen lijken met de leeftijd uit te lopen op een soort gemeenschappelijke stam van angsten en depressies. Daar moet men rekening mee houden, als men wil vermijden dat er een toenemend aantal mensen is die zich op zichzelf terugplooien, afhaken en versneld verouderen. Het ‘therapeutisch defaitisme’, het uittreden uit de relatienetwerken en het verglijden in passiviteit moeten zo goed en zo kwaad als het kan vermeden worden. Over het algemeen gaat men ervan uit dat het niet de leeftijd als zodanig is die tot depressies leidt. Bij bejaarde mensen die in goede fysieke, sociale en affectieve omstandigheden leven, zien we zelfs dat er minder depressies voorkomen (jaarlijks minder dan 1%) dan bij jongere volwassenen. Maar als er zich problemen voordoen – een verregaande afhankelijkheid, financiële moeilijkheden, verlies op affectief vlak – gaat dat cijfer drastisch omhoog. Men neemt over het algemeen aan dat ongeveer 15% van de 65-plussers aanzienlijke problemen hebben en dat er nog een groter aantal zijn met klachten of of gedragingen die om een diagnose vragen. Die moei-
102
HOOFDSTUK 5
lijkheden doen zich in verschillende gedaanten voor: pijn, lichamelijke klachten, een vijandige houding, cognitieve problemen, verwaarlozing…; Dat maakt het moeilijker om ze te herkennen. Wat pathologieën en vormen van emotionele breuken betreft, neemt men aan dat het gemiddelde aantal depressieve mensen in rust- en verzorgingstehuizen de 50% benadert. De aanwezigheid van een psychologische kracht heeft dus echt wel nut om de bewoners én het personeel van deze instellingen te steunen. Het lijkt wat absurd en belachelijk dat men zich tevreden stelt met het huidige voorschrijfgedrag van psychotrope middelen aan deze kwetsbare mensen. We merken op dat nogal wat waanvoorstellingen bij bejaarde mensen uitbreken in een context van depressie en dat het hier niet gaat om de equivalenten van een laattijdige psychose. Die wanen hebben vaak een antidepressieve functie en de betrokken patiënten reageren beter op een multidisciplinaire behandeling dan op antipsychotica. Het niet in acht nemen en zelfs het afwijzen van dergelijke situaties vormt een belangrijk probleem. Op het vlak van de ouderenzorg is de tegenoverdracht of het afhaken van zorgverleners (in de omgeving van de patiënt of bij professionelen) een van de meest voorkomende valstrikken. Opleidings- en bijstandsessies en intervisieoverleg zijn daarom nodig. Ondanks bepaalde initiatieven die in deze bundel aan bod komen, is er nog heel veel werk te doen.
Ziektebeelden die het meest voorkomen op de oude dag: verwardheid en dementie Hoewel er vormen van verwardheid en dementie zijn die zich al op jongere leeftijd voordoen, is het duidelijk dat de psycho-organische kwetsbaarheid exponentieel toeneemt met de leeftijd. Vormen van ernstige verwardheid (delirium) en het progressieve en onomkeerbare verlies van de hogere hersenfuncties (dementie) zijn grote uitdagingen voor een samenleving waarin mensen steeds ouder worden. Bijna 35% van de gehospitaliseerde bejaarden zouden een periode van verwardheid meemaken, die in de meeste gevallen omkeerbaar is. Meer dan 5% van de 65-plussers ontwikkelen een progressieve dementie die matig tot ernstig is, en misschien gaat het wel om het dubbele als we er de lichtere vormen bij rekenen. Een groot deel hiervan houdt verband met een ziekte van het Alzheimer-type, maar er zijn ook andere oorzaken. Het is hier niet de plaats om aan differentiële diagnostiek te doen, maar een progressieve behandeling is onmisbaar voor deze ziektebeelden, die vaak over een lange periode evolueren: het gaat dan van de diagnose tot de begeleiding van de patiënt, maar er is ook de behandeling van problemen die met de ziekte zijn verbonden, de steun voor de familie en het streven naar het behoud van de levenskwaliteit van de patiënten. Er wordt veel hoop gesteld in de vooruitgang van de neurowetenschappen, maar anderzijds stellen we vast dat de wetenschappers zelf erkennen dat het hier om ziektebeelden gaat waarvan de behandeling vandaag de dag bijzonder moeilijk is en dat tal van therapeutische verwachtingen die door de media worden geschept meer dan problematisch zijn. Ook al worden er op dit vlak heel veel inspanningen geleverd, toch zal de kern van de hulp blijven bestaan in het aanspreken van de nog resterende capaciteiten van mensen, in de aandacht voor de relationele en affectieve aspecten en in steun aan de familie (informatie, dag- en nachthulp, ontmoetingsplaatsen…). Essentieel is dan ook dat de voorbeelden van behandelingen en steun vermenigvuldigd worden. Van de experimenten zoals die in de volgende bladzijden worden beschreven, zijn er nog veel te weinig.
103
DICHT BIJ DE MENSEN
Over de ethische keuzes in verband met het levenseinde, waar in onze samenleving momenteel over wordt gediscussieerd, kunnen we het hier niet hebben. Maar los daarvan lijkt het ons in elk geval duidelijk dat de solidariteit tussen mensen altijd ons richtsnoer zal moeten zijn bij het begeleiden van en luisteren naar mensen. Respect voor mensen moet in onze keuzes centraal staan en we moeten schipperen tussen uiteenlopende klippen: het verwaarlozen en het afwijzen van mensen, en de klip van een ongepaste medische hardnekkigheid.
C O Ö R D I N AT E N : Centre de Guidance, Grand Place, 43, 1348 Louvain-la-Neuve T 010.47.44.08 E
[email protected]
104
Preventie van Depressie bij Ouderen JEANINE FERKET COMMUNICATIEMEDEWERKER BIJ HET PROJECT VAN DE CGGZ BRUSSEL, DEELWERKING BRUSSEL-OOST
De meeste ouderen hebben een goede oude dag. Ze zijn fysiek gezond, vullen hun dagen zinvol in en kunnen nog veel betekenen voor andere mensen. Het vooroordeel dat dit anders zou zijn en dat gebrekkigheid, somberheid en isolement ‘natuurlijke eigenschappen’ zijn van de ouderdom, ligt mee aan de basis van het laattijdig herkennen en/of niet behandelen van depressies bij ouderen. Als al die negatieve kenmerken ‘bij de leeftijd’ horen, dan is geen enkele oudere depressief. Maar depressieve ouderen zijn er wel degelijk.
Ouderen, verlies en depressie Ouderen zijn bijzonder kwetsbaar voor depressie. Naarmate we ouder worden, hebben we meer met verlies te maken. We verliezen bijvoorbeeld onze professionele contacten, in de spiegel zien we dat we onze jeugdige huid verliezen, de kinderen gaan uit huis, er zijn vrienden en familieleden die sterven en dat gaat zo maar door. Een ouder mens heeft ruime ervaring met kleine en grote verliezen. Men noemt die verlieservaringen wel eens ‘de kleine broertjes van de dood’. Een verlies leidt vooral tot heftige emoties als het als definitief wordt ervaren, als de weg terug is afgesloten. Dan kan de nasleep heftig en langdurig zijn en leiden tot depressie. Het is van groot belang dat depressie opgemerkt wordt: depressies die niet goed verzorgd worden, verlopen ongunstig naar zelfmoord, verstikkende eenzaamheid of verslaving (aan alcohol, aan slaap- en kalmeermiddelen). Hoe we dat met ons preventieproject proberen te doen, wil ik illustreren met twee uiteenlopende praktijken. (Ter info: het project waar het hier over gaat, heeft twee halftijdse medewerkers: een preventiewerker [Stefaan Plysier] en een communicatiemedewerker [Jeanine Ferket]. Het wordt gefinancierd door de Vlaamse Gemeenschapscommissie.)
‘Verder na Verlies’ De eerste praktijk is ons groepsprogramma ‘Verder na Verlies’. Dat ondersteunt ouderen die hun partner verloren en die al een tijd alleen zijn. Iemand die rouwt heeft emoties die door de omgeving herkend en erkend worden: verdriet, boosheid, schuldgevoelens... Men geeft troost en steun, men is de rouwende nabij. Na de rouwperiode ligt het moeilijker. De omgeving ver-
105
DICHT BIJ DE MENSEN
wacht dat de overlevende zijn of haar gewone leven min of meer weer opneemt, terwijl dat eigenlijk nooit het geval is. Er is op zijn minst een serieuze aanpassing gebeurd. Een aantal ouderen blijft het erg moeilijk hebben. Ze redden het wel en de hevige pijn is voorbij. Maar er is zoveel veranderd: alleen ontbijten, alleen in het grote bed liggen, in een leeg huis thuiskomen, alleen verantwoordelijk zijn voor alles, niet meer samen terugkijken op de dag die voorbij is, ziek zijn zonder het veilige gevoel dat er altijd iemand kan helpen, niet meer aangeraakt worden, niet meer de zorgen en de fierheid om de kinderen delen… Ongeveer een vijfde van de ouderen zou over onvoldoende veerkracht en aanpassingsvermogen beschikken om deze verliezen goed te verwerken. In het groepsprogramma ‘Verder na verlies’ krijgen zij een stem om hun emotionele ervaringen te verwoorden en wordt er een spreekruimte gecreëerd voor hun verlangens en moeilijkheden. Er is plaats voor uitwisseling, zodat ze zich gedragen weten door het gemeenschappelijke in hun leefsituatie en de kans krijgen elkaar te stimuleren. De cursus ‘Verder na Verlies’ brengt ook systematisch bepaalde thema’s aan: de verwerking van het verlies dat geleden werd, het leven als alleenstaande, de impact van beelden en opvattingen over ouderen, de persoonlijke verlangens en doelen, intimiteit en seksualiteit enz. Ouderen die de ‘Verder na Verlies’-bijeenkomsten gevolgd hebben, zeggen er sterker door te zijn geworden: ze laten zich niet meer zo makkelijk in de hoek drummen als voorheen, ze hebben meer grip op hun leven en ze hebben stimulansen ervaren om hun sociale netwerk uit te breiden. Samengevat kunnen we zeggen dat we dankzij het groepsprogramma de beschermende factoren versterken die het ontstaan van een depressie tegengaan: zelfvertrouwen en sociale weerbaarheid. Naast de ‘Verder na verlies’-cursus organiseren we ook de variant ‘En wat nu?’-bijeenkomsten voor ouderen die met diverse verliessituaties geconfronteerd werden: er zijn ouderen bij die lijden onder het verlies van hun kleinkinderen door scheiding, ouderen die een kind verloren, ouderen die het heel moeilijk hebben met de beperkingen die oud worden meebrengt enz. In de mate van het mogelijke schakelen we hierbij een medewerker van het centrum in die de cursus mee voorbereidt en begeleidt, zodat medewerkers die in hun beroep veel in contact komen met ouderen, zelfstandig signalen van depressieve klachten leren op te vangen en leren om te gaan met psychische moeilijkheden.
‘Beeld en klank’ Een voorbeeld van een heel andere activiteit is een sensibiliserende tv-spot waarbij we tegelijk naar deskundigheidsbevordering van intermediairen zoeken. Moeilijk te bereiken en tegelijk zeer belangrijke intermediairen zijn huisartsen. Ze zijn belangrijk, want ze zijn vaak de enigen die nog aan huis komen bij geïsoleerde ouderen. Tegelijk zijn ze moeilijk te bereiken met een preventieproject. Dokters hebben maar een kwartier de tijd in een consultatie, de problematiek is heel complex en bovendien niet ‘hun domein’, zodat ze er begrijpelijkerwijs met een boogje omheenlopen. Een andere vaststelling is dat ouderen die geen zin hebben om hun huis uit te komen en geen plezier beleven aan activiteiten, wél urenlang voor de televisie doorbrengen. In ons project ‘Beeld en klank. Een gezicht, een stem’ proberen we met al deze gegevens iets te doen. De werkingsmiddelen die we normaal van de Vlaamse Gemeenschapscommissie ontvangen, volstaan niet om deze activiteit te bekostigen. We hebben het project erkend gekregen bij de Koning Boudewijnstichting in het kader van ‘Zet een netwerk op voor hoogbejaarden’ en zo een extra (eenmalige) financiering ontvangen. Hoe gaan we te werk? We laten een televisiespot maken voor ouderen over het belang en
106
HOOFDSTUK 5
de betekenis van vertrouwensvolle relaties. De spot moet een week lang uitgezonden worden op de regionale televisie. We verwijzen op het einde naar de huisarts: ouderen die een sociaal netwerk missen, sporen we aan om hierover met hun arts te spreken. Zo stimuleren we hen om hun bestaande contactmogelijkheden aan te grijpen of uit te bouwen en om iets aan hun sociaal netwerk te doen. Tegelijk gebruiken we de televisiespot als aanleiding om een dialoog op te zetten met de Brusselse huisartsen: de spot is een middel om hen uitdrukkelijk te attenderen op de depressieproblematiek, om het thema op de navormingsagenda te zetten, om te zoeken naar manieren hoe een taboe-onderwerp binnen een korte tijdspanne ter sprake gebracht kan worden, om de huisartsen te laten kennismaken met de dienstencentra waarnaar ze verwijzen… De eerste contacten zijn positief en de spot blijkt een activerende invloed te hebben op de preventie van depressie: ook al is hij nog niet geproduceerd, door de omkadering ervan met activiteiten heeft hij toch al een en ander teweeggebracht. Er was al een navormingsavond voor de Brusselse huisartsen en zij hadden een maand lang extra aandacht voor de depressieproblematiek bij ouderen. Wij van onze kant hebben veel waardering voor de inspanningen die een toch al overvraagde beroepsgroep voor deze problemen wil opbrengen. Het is noodzakelijk dat dit gebeurt.
C O Ö R D I N AT E N : CGGZ Brussel, deelwerking Brussel-Oost, Roger Vandendriesschelaan 11, 1150 Brussel T 02 771 92 03 E
[email protected]
107
Avec Nos Aînés (ANA) DANIEL RECLOUX COÖRDINATOR VAN ANA IN NAMEN
Een val, het ziekenhuis, het rusthuis... Een groot aantal bejaarde mensen maken deze ‘plaatsing’ mee. Het gaat om een overplaatsing van het ene leven naar een ander, zonder dat er om hun mening werd gevraagd en zonder dat ze erop voorbereid zijn. En als we nu eens een noodsituatie – of beter nog: een preventief optreden – zouden beschouwen als een kans om al diegenen bij elkaar te brengen die zich betrokken weten bij het welzijn van de bejaarde? Als die nu eens ‘meester van het spel’ zou blijven omdat hij/zij beter geïnformeerd is en ook beter wordt omkaderd? Dát is de filosofie waaruit Avec Nos Aînés (ANA) vertrekt. De dienst werd vier jaar geleden opgericht en wordt gefinancierd door het Waalse Gewest en de provincie Namen. Hij werkt op twee assen: hij doet interventies in crisissituaties, in overleg met alle andere hulpverleners in de streek, en hij leidt de veldwerkers op en sensibiliseert hen inzake geestelijke gezondheidszorg.
Netwerking Werken met bejaarde mensen heeft als specifiek kenmerk dat je met een situatie in al haar complexiteit te maken krijgt. Het is daarom belangrijk dat men de bejaarde beschouwt in zijn globaliteit en rekening houdt met wat hij heeft meegemaakt, met zijn persoonlijk verleden en zijn familiale en/of professionele omgeving. Dat veronderstelt automatisch dat je partnerschappen aangaat, coördineert, overleg pleegt. Kortom, dat je aan netwerking doet met de bejaarde zelf, met de eerstelijnshulp en met de familie. Een van de missies van ANA bestaat er dan ook in alle mensen, diensten en hulpverleners die van ver of nabij kunnen bijdragen tot het welzijn van de bejaarde, ertoe aan te zetten rond de tafel te gaan zitten en samen te gaan nadenken over de meest geschikte oplossingen. Zo komt het dat er een geprivilegieerd partnerschap is gegroeid tussen ANA en de verschillende Services de Santé Mentale (Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg) van de provincie Namen. ANA beschouwt zichzelf trouwens als een ‘vector’ tussen de verschillende SSM’s. Doel is het aanmoedigen van het actief omgaan met bejaarde mensen en deelnemen aan initiatieven die door de SSM’s worden opgezet. Finaliteit is dat er rond elke SSM een gerontologisch netwerk
108
HOOFDSTUK 5
wordt opgericht met als kenmerk dat het altijd ‘in de buurt’ is. Een ander specifiek kenmerk van ANA is dat we de bejaarde opzoeken waar hij verblijft: of dat nu thuis is, in een rusthuis of in het ziekenhuis. Anders gezegd: ANA staat tegelijk ten dienste van de bejaarde en zijn familie én van de hulpverleners, aan wie ze steun biedt en voor wie ze opleidingen inricht.
Opleidingen Dankzij die opleidingen komen wij in contact met de eerstelijnshulp.Wij luisteren naar hen en proberen de situaties te begrijpen waar zij dagelijks mee worden geconfronteerd. Het is ons doel dat ze er de complexiteit van begrijpen dankzij het aanreiken van de noodzakelijke instrumenten. Onze opleidingen hebben de volgende thema’s: depressie, geestesziekten, Alzheimer, de mishandeling van bejaarden, agressie enz. Ze worden periodiek mee begeleid door een psycholoog van een SSM en kunnen plaatsvinden in de lokalen van een Service Provincial de Santé Mentale. Leidraad is de bevordering van de erkenning van de geestelijke gezondheid als een algemene en globale factor van welzijn en het dedramatiseren ervan bij het grote publiek, bij wie ‘geestelijke gezondheid’ nog altijd angst inboezemt en aan waanzin doet denken.
Specifieke interventies bij crisissituaties Als het over bejaarde mensen en hun omgeving gaat, is een crisis vaak verbonden met de noodzaak om de plek waar hij/zij leeft te verlaten vanwege de toenemende fysieke en/of psychische afhankelijkheid van de bejaarde. Vaak gaat dit vergezeld van een noodsituatie. Uiteraard is het belangrijk een antwoord te bieden op die noodsituatie, maar we mogen ook de bijbehorende crisis niet over het hoofd zien. Inherent aan de crisis is de verandering. Een crisis kan om die reden een bron van pijn zijn, maar ook een bron van creativiteit. Jammer genoeg beperken de contacten tussen de diverse hulpverleners zich in de praktijk vaak tot het nemen van onmiddellijke maatregelen. De familie belandt in een toestand waarin ze dringend beslissingen moet nemen, met het risico op tal van flaters. Maar vooral de bejaarde persoon zelf loopt het risico niet meer dan het ‘lijdend voorwerp’ te zijn van de maatregelen die worden genomen en geen beslissingsmacht meer te hebben over zijn leven. Als ANA bij dit type van problematiek betrokken wordt, stelt de dienst eerst en vooral overleg voor. Wij laten ons daarbij inspireren door de overlegpraktijk van Jean-Marie Lemaire, die onder meer verwijst naar de contextuele benadering van Boszormenyi-Nagy. Hij gaat uit van de notie ‘relationele ethiek’. Die lijkt ons bijzonder geschikt voor het denkwerk bij de situaties waar wij mee geconfronteerd worden. Het overleg wordt opgebouwd rond de gebruiker en maakt van hem weer een ‘handelend onderwerp’. Vooral dat laatste is in onze ogen een belangrijk aspect. Het gaat er ons om dat we een tijd-ruimte kunnen inlassen om de crisis aan te pakken en waarin de verschillende actoren de kans krijgen om zich uit te spreken over de situatie en de eventuele regelingen: wensen, observaties, gevoelens, voorstellingen die men zich maakt... Dat is voor ons ook preventiewerk dat de geestelijke gezondheid ten goede komt, zowel voor de familie en de omgeving in brede zin als voor de bejaarde zelf.
109
DICHT BIJ DE MENSEN
Scharnier en schakel Sinds kort probeert ANA een nieuwe as te ontwikkelen, die een logisch uitvloeisel is van de twee genoemde assen. ANA wil zich positioneren als een scharnier tussen het eigen huis van de bejaarde, het ziekenhuis en het rusthuis. Voor sommige bejaarden die geïsoleerd leven of geen familie meer hebben, is de overplaatsing naar een rusthuis na een ziekenhuisopname onvermijdelijk. Thuis blijven blijkt voor hen onmogelijk of zelfs gevaarlijk te zijn, ondanks de vele zorgstructuren en de bestaande thuishulp. Heel vaak worden bejaarden toegelaten tot een rusthuis als er een plaats vrijkomt, anders gezegd: als iemand is overleden. Dat heeft te maken met het tekort aan plaatsen. Daar is haast mee gemoeid, zowel voor het verzorgend personeel, dat niet de tijd krijgt om te rouwen om een overledene met wie het misschien een nauwe band had opgebouwd, als voor de betrokken bejaarde die soms tegen zijn zin van de ene plek naar de andere verhuist, alsof zijn leven ergens ophoudt en ergens anders herbegint. Wij willen de missing link zijn, de band tussen de twee levens leggen, de bejaarde begeleiden bij deze moeilijke ‘transfer’. Met dat doel brengt ANA, als wij worden gecontacteerd, alle betrokkenen samen: de bejaarde, het ziekenhuis en de verantwoordelijken van het rusthuis. Gedurende de aanpassingsperiode van de bejaarde aan zijn nieuwe woonplaats – dat is vaak een pijnlijke periode – biedt ANA hem/haar psychologische opvolging als hij dat wenst en leggen we veel belangstelling aan de dag voor de observaties van het verzorgend personeel. Met hen kan er een samenwerking worden opgezet.
REFERENTIE: Jean-Marie Lemaire, Du côté de chez soi. La thérapie contextuelle d’Yvan N-B, in: Magda Heireman, Paris, ESF, 1989.
C O Ö R D I N AT E N : Avec Nos Aînés (ANA), 2 rue Martine Bourtonbourt, 5000 Namur T 081.72 95 82 of 081. 72 95 87 E
[email protected]
110
Een psychotherapeutische dagkliniek voor ouderen met een gecompliceerde rouw LUC VAN DE VEN KLINISCH GERONTOPSYCHOLOOG, UNIVERSITAIRE ZIEKENHUIZEN LEUVEN
Een van de grote uitdagingen van de geestelijke gezondheidszorg voor ouderen is de behandeling van individuen en families die na het overlijden van een geliefd persoon op een gecompliceerde wijze rouwen. Het is bekend dat voor deze mensen psychotherapie de voorkeursbehandeling is. Toch ziet men in de praktijk dat veel van deze patiënten niet de behandeling krijgen die ze verdienen: sommigen krijgen uitsluitend psychofarmaca, voor anderen is de drempel van de psychotherapie te hoog, nog anderen komen in een volledig isolement terecht. Ook bij een aantal psychotherapeuten heerst vandaag nog – helaas – het vooroordeel dat een psychotherapeutische behandeling van ouderen niet werkt. Onder meer om deze leemte op te vullen werd in de gerontopsychiatrische afdeling van de Universitaire Ziekenhuizen van de KU Leuven in 1997 gestart met een psychotherapeutisch georiënteerde dagkliniek voor ouderen.
Vier uitgangspunten 1. De doelgroep zijn ouderen met psychische problemen waarbij psycho-organische syndromen of stoornissen geen (of nauwelijks een) rol spelen (gecompliceerde rouw, depressie…). Als basisvoorwaarden om aan het programma te kunnen participeren geldt dat er een minimaal probleeminzicht is en een minimale hulpvraag, motivatie en coöperatie (bij de oudere en/of zijn familie). Daarnaast moet men vertrekken van minimale verbale, emotionele en sociale vaardigheden. Het spreekt voor zich dat de teamleden bij het intakegesprek niet altijd een duidelijk zicht hebben op het al dan niet voldoen van de patiënt aan deze basisvoorwaarden; bovendien vertonen tal van kandidaten enige twijfel om in het programma te stappen. Daarom wordt voor elke kandidaat een proefperiode van een week ingelast. 2. Een belangrijke doelstelling is het vermijden van een voltijdse hospitalisatie of – voor sommige patiënten – het beperken van de duur van zo’n opname. Bij deze laatste groep maakt een crisissituatie een opname noodzakelijk, maar als de crisis eenmaal bedwongen is, keert de patiënt naar huis terug en wordt de behandeling in de dagkliniek voortgezet. 3. De behandeling is van beperkte duur: de meeste ouderen participeren vijf à zes maanden aan het programma. Indien nodig worden nadien enkele nazorgmaatregelen genomen. Een van de mogelijkheden hierbij zijn de ‘terugkomgroepen’: de patiënten komen eens per week of eens in de veertien dagen samen onder begeleiding van een professionele hulpverlener.
111
DICHT BIJ DE MENSEN
4. De werking is psychotherapeutisch (zie later) en multidisciplinair. Naast de psychotherapeuten in strikte zin bestaat het team uit een psychiatrisch verpleegkundige, een ergotherapeut, een bewegingstherapeut en een psychiater. Bij het streven naar verandering spelen immers ook andere elementen een grote rol. Zo biedt de dagkliniek naast structuur ook voldoende veiligheid en geborgenheid; deze taak wordt voornamelijk waargenomen door medewerkers die niet op de eerste plaats een psychotherapeutische rol hebben, maar veeleer de individuele patiënt en de groep (met zijn vele interacties gedurende de dag) coachen, opvangen, ondersteunen en begeleiden. Daarnaast ontdekken vele oudere patiënten in het kader van de ergotherapie en de bewegingstherapie dat ze tot meer in staat zijn dan ze voorheen dachten. Bovendien wordt er aansluiting gezocht bij het plaatselijke cultureel en verenigingsleven. Ten slotte vermelden we de educatieve bijeenkomsten, bijvoorbeeld over gezondheid, en de training in sociale vaardigheden.
Drie therapieën Het rouwprogramma bestaat uit individuele psychotherapie, groepspsychotherapie en familietherapie. Zoals gezegd, wordt het ondersteund door het geheel van therapeutische activiteiten én de algemene werking van de dagkliniek; daarnaast neemt de relaxatie, in het kader van de bewegingstherapie, een specifieke, psychotherapie ondersteunende plaats in. 1. De praktijk van de individuele rouwtherapie voor ouderen steunt op bevindingen en technieken die door verschillende therapeutische richtingen werden ontwikkeld: het empathisch vermogen van de client centered-therapie, het inzicht in de intrapsychische conflicten vanuit het psychoanalytisch denkkader, de confrontatietechnieken van de gedragstherapie, de cognitieve herstructurering van de cognitieve therapie en de contextuele benadering van het systeemdenken. We mogen spreken van een eclectische vorm van psychotherapie. 2. Het belang van groepstherapie bij de behandeling van gecompliceerde rouw bij ouderen wordt de laatste jaren meer en meer benadrukt. Er kunnen voor het werken in groep een aantal argumenten worden aangehaald. Zo is er de gemeenschappelijke problematiek, die wederzijdse steun biedt en het eigen blikveld verruimt: men ervaart dat men niet de enige is die lijdt onder verlies. Het werken in groep heeft dan ook een normaliserend effect. Daarnaast biedt de deelname aan een groep een sociaal kader dat een aanvulling kan betekenen op het bestaande, vaak ingekrompen sociale netwerk. Een groep geeft de deelnemers bovendien de gelegenheid om zelf de rol van helper te spelen. Dit is voor heel wat ouderen erg waardevol: het zelfbeeld wordt positief beïnvloed als men vanuit zijn ervaring anderen kan steunen en adviseren. Al deze argumenten benadrukken in wezen het belang van het lotgenotencontact, waarvan de ervaring leert dat het therapeutisch effect voor rouwende bejaarden groot kan zijn. 3. Familietherapie ten slotte blijft niet beperkt tot het betrekken van de familieleden bij de behandeling van de ‘geïdentificeerde’ patiënt (de ‘zwakke’ of ‘slechte’ schakel in het systeem). De uitdaging bestaat er veeleer in om samen met de familie te komen tot een andere wijze van omgaan met zwaar verlies: de familie als geheel wordt als het ware onze patiënt. Daarom is het belangrijk in eerste instantie zicht te krijgen op de manier waarop elk familielid met het verlies omgaat en hoe de communicatie hieromtrent binnen de familie verloopt: mogen gevoelens worden geuit? Hoe trachten de familieleden mekaar te beschermen? Daarnaast neemt het
112
HOOFDSTUK 5
reconstrueren van de familiale geschiedenis een belangrijke plaats in. Men tracht het verlies te kaderen, een plaats te geven binnen deze geschiedenis.
BIBLIOGRAFIE Luc Van de Ven (2004). Ouder worden. Het leven als antwoord, Leuven, Davidsfonds, 2004.
C O Ö R D I N AT E N : Luc van de ven, Raadpleging Psychiatrie, Kapucijnenvoer 33, 3000 Leuven E
[email protected]
113
Het Expertisecentrum Dementie brOes: Pleitbezorger voor de dementerende en zijn omgeving MARIE-CHRISTINE ADRIAENSEN COÖRDINATOR EXPERTISECENTRUM DEMENTIE BROES
“Hier zit ik wel vaker – een oude krant doelloos in mijn handen – als ik over iets wil denken. Maar het probleem is dat je moeilijk kunt nadenken over iets dat je je niet herinnert.” (Bernlef, Hersenschimmen)
Dementie: een poging tot beschrijving Dementie is een proces van psychische aftakeling. De aandoening is organisch van oorsprong maar de exacte oorzaak is onbekend. De verschijnselen van dementie manifesteren zich geleidelijk aan, vorderen gestaag en zijn kenmerkend: hinderlijke vergetelheid, graduele geheugenstoornis, belemmering van het cerebrale functioneren, totaal geheugenverlies. Het ‘informatiecentrum’ van de dementerende oudere is gestoord en dat hindert zijn normale functioneren. Men kan het een beetje vergelijken met een computerstoring waardoor het besturingssysteem is beschadigd. De computer is niet meer in staat om de informatiegegevens van de harde schijf (de historiek) correct te interpreteren en begint vreemde dingen te doen: hij is zijn ‘geheugen’ kwijtgeraakt. Ons geheugen is onze ‘harde schijf’ waarop alle gegevens van het verleden zijn opgeslagen: wat we leerden, deden, meemaakten en onthielden. En die ‘historiek’ beïnvloedt ons doen en laten en bepaalt voor een flink stuk onze toekomst: we denken en handelen nagenoeg constant op basis van wat we geleerd en gestudeerd hebben, wat we hebben meegemaakt, gerealiseerd en ervaren hebben. Herinneringen hebben invloed op ons gedrag, want onze persoonlijkheid stoelt goeddeels op het verleden: opvoeding, lering, interpretatie, beoordeling en gevolgtrekking. Dementie verhakkelt het verleden, wist langzaam maar zeker alle gegevens van ‘vroeger’ uit het geheugen weg en steelt ook de toekomst: bewust denken en handelen wordt belemmerd en mettertijd onmogelijk gemaakt. De dementerende is gedesoriënteerd. Het ‘nu’ is vroeger en toen, gisteren is vandaag, of omgekeerd. Morgen en overmorgen bestaan niet meer. “Ik maak mij echt zorgen. Je ziet niets aan hem. Maar dat maakt me juist zo angstig. Soms vertelt hij dingen over ons die ik helemaal niet heb meegemaakt. Alsof ik in zijn ogen een ander
114
HOOFDSTUK 5
ben. En dan weer herinnert hij zich een heel stuk van zijn eigen verleden niet meer. Ik voel me zo hulpeloos omdat ik niet weet hoe ik hem moet helpen. En het is zo plotseling gegaan. Praktisch van de ene dag op de andere werd hij zo.” (Bernlef, Hersenschimmen) Het lijdenstraject van een dementerende oudere is ons onbekend. We ‘zien’ de aftakeling vorderen, maar we wéten niet wat de oudere voelt en meemaakt. We kunnen zijn gedachten en emoties alleen maar vermoeden. Daarom is dementie ook zo wreed en meedogenloos voor de familieleden en hulpverleners. Ze gevoelen zich hopeloos onmachtig, omdat ze beseffen dat er tegen de afbraak van het geheugen van hun dierbare geen heelmiddel bestaat. De familie die een dementerende verzorgt en bijstaat, kampt niet alleen met emotionele problemen. Er duiken voor de verzorgende(n) meteen praktische obstakels op: hoe moet ik met de situatie omgaan, hoe moet ik het huishouden herinrichten, hoe kan ik ervoor zorgen dat de woning aangepast of beveiligd wordt, wie kan toezicht houden als ik het huis uit moet, waar kan ik hulp vragen voor verzorging die ik niet aankan, wie kan me ondersteunen en helpen als het me te veel wordt? Ook de financiële situatie kan zorgen baren. Niet zelden vermindert het inkomen of stijgen de uitgaven vanwege de extra hulp die betaald moet worden. En bovenal zijn er de psychische en emotionele aspecten. De gedragingen van de dementerende oudere irriteren, vergen constante alertheid, de onderlinge communicatie is vermoeiend, de verwerking van de ‘eigen’ emoties uitputtend. Dementerenden en hun familie en mantelzorgers hebben heel hard hulp nodig.
BrOes: het doel en de werking Het Expertisecentrum Dementie brOes is het Brussels platform waar kennis en praktijk omtrent dementie wordt gebundeld en wordt door de Vlaamse Gemeenschap financieel gesteund. BrOes heeft dan ook als doelstelling de inwoners van Brussel die geconfronteerd worden met de gevolgen van dementie, een helpende hand te reiken. Het centrum geeft informatie en ondersteuning op maat, waaronder aanwijzingen voor basiszorg en advies voor psychosociale begeleiding. In de praktijk betekent dit dat brOes vooreerst luistert naar de vragen en bezorgdheden van de beginnende dementerende oudere, de familie of de mantelzorger, en een ‘inventaris’ maakt van de behoeften. Met die kennis kan brOes de gepaste ondersteuning geven: aanwijzen waar poets- of oppashulp, lichaamsverzorging aan huis, klusjesdiensten of hulpmiddelen gevraagd kunnen worden. Of doorverwijzen naar een diagnosecentrum en de oppasfaciliteiten in dagverzorgingscentra toelichten. BrOes geeft ook informatie over eventuele financiële tussenkomsten van de overheid, over lotgenotenhulp, praatgroepen of literatuur omtrent dementie. Mantelzorgers schrikken soms van de wisselende en vreemde gedragingen van de dementerende. Een belangrijke taak van brOes is dan ook toelichting te geven over de te verwachten evolutie van dementie. Een goed inzicht in de verschijnselen van de aandoening helpt de verzorgende om zijn bezorgdheid en onrust in een juiste context te plaatsen. En als de omstandigheden het onmogelijk maken om de thuisverzorging voort te zetten, kan de familie of de mantelzorger bij brOes terecht voor advies om voor de dementerende een geschikte instelling te zoeken. Naast de praktische dienstverlening voor dementerenden en hun familie biedt het expertise-
115
DICHT BIJ DE MENSEN
centrum ook een specifieke opleiding voor mantelzorgers, zorg- en hulpverleners. Op verzoek kunnen ook uiteenzettingen en lezingen worden georganiseerd voor iedereen die meer wil weten over deze angstaanjagende aandoening. “Hier uit… weet niet van welke kant de wereld op mij aankomt … er moet toch een richting zijn?… iedere ruimte heeft toch een ingang en een uitgang.” (Bernlef, Hersenschimmen)
Netwerk en… middelen Het Expertisecentrum brOes heeft nóg een belangrijke doelstelling. Het wil alle knowhow over hulpverlening bij dementie die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aanwezig is, bundelen. Daartoe bouwt brOes een Dementie-Netwerk-Brussel uit en zoekt het intense samenwerking met alle ziekenhuizen, woon- en zorgcentra, organisaties die zich bekommeren om de thuiszorg, artsen, maatschappelijk werkers en iedereen die bekommerd is om mensen die met dementie geconfronteerd worden. Het Brussels Gewest is een wriemelende smeltkroes van nationaliteiten, culturen en talen. Dat is boeiend werken, maar die verscheidenheid bemoeilijkt de communicatie om mensen in crisis vlot te bereiken en te helpen. Daar zijn extra middelen voor nodig, die – helaas – niet altijd ter beschikking staan. Dat is vooral jammer voor de patiënten en hun zorgverleners. Een slotoverweging ten behoeve van de overheden: dementie is niet uit te roeien en de verouderende bevolking zal het verzorgingsprobleem nog aanscherpen. De aandoening die dementie heet, is onverbiddelijk en ontziet ras noch taal, rijk noch arm. Ze houdt geen rekening met geloofsovertuigingen en evenmin met politieke gezindheden.
C O Ö R D I N AT E N : Expertisecentrum Dementie brOes, Roger Vandendriesschelaan 11, 1150 Brussel T 02 778 01 70 E
[email protected] Vlaanderen telt negen Expertisecentra Dementie. Voor meer informatie: www.dementie.be
116
Ouderenzorg en reminiscentie CATHÉRINE GOOR DIRECTRICE VAN DE RESIDENTIE NEW PHILIP EN HAAR TEAM
Reeds sinds enkele jaren heeft onze residentie belangstelling voor het werken met herinneringen en richten wij voor onze bewoners reminiscentieateliers in die worden geleid door personeelsleden. Ze vinden op geregelde basis plaats. Dankzij deze manier van werken worden onderwerpen verkend uit ieders leven: de beroepen die men uitoefende, de reizen die zijn gemaakt, het uitgaansleven, feestelijkheden, mannelijkheid, vrouwelijkheid, verloving, huwelijk... Uiteraard wordt niemand verplicht om iets te vertellen, maar dikwijls brengt de ene herinnering de andere met zich mee en zie je de communicatie geleidelijk aan groeien. Emoties doen in de groep de ronde en ze zijn welkom op het moment waarop ze zich voordoen. In zo’n groep voelen we ons eerder vrienden, mensen die we mogen ontmoeten en ontdekken in al hun ‘rijkdom’ en emoties. Een dergelijke manier van werken brengt plezier teweeg, maar biedt bewoners van wie het geheugen steken laat vallen ook de kans om intense momenten uit het verleden te reconstrueren en opnieuw te beleven. Zo krijgen ze weer contact met zichzelf. Wereldwijd groeit de literatuur aan in verband met praktische ervaringen en empirisch onderzoek over de manier waarop je van het verleden gebruik kunt maken om het heden te valoriseren, om te gebruiken wat deze mensen nog ‘bewaren’ (het langetermijngeheugen), in plaats van de nadruk te leggen op wat ze hebben verloren (het kortetermijngeheugen). Zo blijft de communicatie met demente mensen in stand en blijven ook de sociale relaties op een zeker niveau gehandhaafd.
Voor iedereen Reminiscentie gebeurt spontaan. In familie of onder vrienden ervaren we een gevoel van geluk als we ons goede herinneringen voor de geest halen. Dat gaat soms gepaard met humor, soms met tederheid en soms komen er ook tranen bij te pas als er pijnlijke herinneringen bovenkomen. De banden worden aangehaald en dat maakt ons sterker. Daar gaat het ook ons om: samen intense momenten beleven. Soms zitten de herinneringen zo diep dat we ze ons niet meer bewust herinneren. Dan gebeurt het soms dat ze bij een bepaald voorwerp of een sensatie – een foto, een gebeurtenis, een geur, een gevoel – toch weer aan de oppervlakte komen, waardoor
117
DICHT BIJ DE MENSEN
een mens met zijn geschiedenis weer in een ander daglicht verschijnt en met zijn eigen identiteit erkend wordt. Hoe het heden er ook uitziet, ook als ik verward ben of gedesoriënteerd: ik ben nog altijd een persoon die leeft, die gelukkig kan zijn door wat flarden van mijn geschiedenis met anderen te delen. En die anderen aanvaarden mij zoals ik ben, met ‘mijn’ realiteit van vandaag.
Een plek apart Het Huis van de Herinnering is een appartement dat buiten de residentie ligt, maar er niet ver vandaan. In een gezellig kader en zonder te worden gestoord, kunnen we er een groep van zes tot acht mensen ontvangen. De inrichting van het interieur herinnert aan de jaren ‘50. Dat helpt om mensen binnen te leiden in een atmosfeer die de reminiscentie kan bevorderen. Elke ontmoeting speelt zich volgens een vast ritueel af, dat mensen er geleidelijk aan toe brengt zich dingen te herinneren. We maken daarbij gebruik van kleine gewoontes, zoals een hapje om twee uur en het avondmaal. Zo ‘vinden’ we emoties terug en ontdekken we ook het plezier van het samen aan tafel zitten. Dat veronderstelt twee zaken. Ten eerste dat er tijdens het traject of de avond voordien boodschappen worden gedaan. Zo behouden we ook het contact met de buitenwereld en de dagelijkse realiteit. Ten tweede dat we (soms) zelf maaltijden bereiden. Zo herontdekken we gebaren, geuren, aanrakingen, smaken... We krijgen gelukwensen, aanmoedigingen, nemen initiatieven en krijgen ook wel eens... de slappe lach. De reminiscentieontmoetingen in het Maison du Souvenir zijn intense momenten van samenzijn, vriendschap, teruggevonden autonomie en humor. Het zijn de nog aanwezige krachten en waarden die in het licht worden geplaatst, niet de gebreken van de mensen. Al te vaak vergeet men vandaag immers dat iemand die lijdt aan dementie, een mens blijft, met een eigen persoonlijkheid (en uiteraard een ziektebeeld). Als we een demente persoon behandelen als een volwaardig menselijk wezen, die ondanks zijn ziekte nog een persoonlijke waardigheid heeft en over fysieke en intellectuele vaardigheden beschikt, kunnen we soms het verloop van de ziekte vertragen en gedurende een zekere tijd de levenskwaliteit verhogen. Het is daarom van belang dat onze bewoners op een zo goed mogelijke manier positieve levenservaringen kunnen beleven, in een positieve interactie met de familie en met dichte vrienden.
Een workshop: herinneringen over ‘de mannen van vroeger’ Tijdens een van de workshops waarop alleen vrouwen aanwezig waren, hadden we het idee om aan elke bewoonster die dat wenste het woord te geven om een verhaal te schrijven. Dat verhaal zou ons blijvend herinneren aan die zotte middag waarin we ons hadden laten gaan en waarin we het woord hebben verleend aan de kleine duiveltjes die in elk van ons verborgen zitten. We kregen daarbij het troostende gevoel dat we nog – opnieuw? – aantrekkelijk waren, verleidelijk en dat we erkend werden in alles wat onze vrouwelijkheid uitmaakt. Het resultaat van dit collectieve verbeeldingswerk getuigt van een verbazende levendigheid bij mensen die soms uitgedoofd leken door de ziekte. Al te vaak vergeten we dat er achter deze zieke mensen mannen en vrouwen schuilgaan die het simpelweg moeilijk hebben om hun emoties en verlangens kenbaar te maken. “Er was eens een bijzonder knappe man met blonde haren en blauwe ogen, die aan de hoek van de straat geduldig wachtte op gezelschap. Het is immers niet goed dat een man alleen is. Hij wordt dan een makkelijke prooi voor heetgebakerde vrouwen.
118
HOOFDSTUK 5
Hoe zou hij zijn namiddag doorbrengen? Op dat moment verscheen er een vrouw met fonkelende ogen, prachtig gekleed in een beige jurk waarin zich de wulpse welvingen van haar billen aftekenden. Hij begroette haar en zei: ‘Kom je, liefje?’ Zij viel in zijn armen en streelde zijn gezicht om zijn geur te proeven. Hij vroeg haar hoe ze heette. ‘Marguerite,’ zei ze. Aarzelend begon hij haar uit te kleden. De avond viel. In de verte kon je een lied horen: ‘Vertel mij van de liefde… Ik hou van jou.’ En ze zetten zich aan het dansen op het ritme van de muziek.”
BIBLIOGRAFIE: -
Bruce, E. & Gibson, F., Remembering yesterday, caring today: Evaluations Report. Conference Papers, London, Age Exchange, 1998.
-
Gibson, F., The Past in the Present: using reminiscence in health and social care, Baltimore, Health Professions Press, 2004.
-
Killick, J., ‘You are words’, in: Journal of Dementia Care, London, 1997.
-
Schweitzer, P. (ed.), Reminiscence in dementia care, London, Age Exchange, 1998.
C O Ö R D I N AT E N : Résidence New Philip, avenue de Monte Carlo 178, 1190 Vorst T 02 346 53 63
119
Hoofdstuk
Stress op het werk :: Inleiding: Onze job als grote boosdoener?! Dirk Antonissen en Sigert Vandenberghe, Instituut voor Stress en Werk (ISW) :: Adviseur in stressbeheer: een nieuw beroep? Marc Drèze, Centre pour la Formation et l’Intervention Psychosociologiques (CFIP) :: Stressmanagement op het werk: een praktijkverhaal van een psychiatrisch ziekenhuis Marc Vermeire, Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus, Sint-Denijs-Westrem :: Langer productief en met plezier werken Leon Vliegen,Borealis :: Alcoholproblemen op het werk: naar een menselijke aanpak Michèle Bauwens, Santé et Entreprise asbl
121
6.1 1
Onze job als grote boosdoener?! DIRK ANTONISSEN, CEO INSTITUUT VOOR STRESS EN WERK (ISW) SIGERT VANDENBERGHE, PSYCHOLOOG ISW
Bij wijze van inleiding Niet alleen in de debatten tussen werkgevers en werknemers is stress op het werk een ‘hot topic,’ ook in de stressliteratuur gaat er veel aandacht naar het fenomeen. Soms wordt er zelfs gesproken over ‘werkstress’ als zou het om een specifiek soort stress gaan, alsof er een logisch en waarneembaar onderscheid is tussen werkstress en ‘gewone’ stress. Uiteraard spelen bij werkstress precies dezelfde mechanismen een rol als bij stress tout court. Ook het klachtenpatroon is niet anders. De term ‘werkstress’ is dus in zekere zin ongelukkig. Maar het feit dat hij bestaat, wijst wel op de grote waarde die gehecht wordt aan het werk als grote boosdoener op het stressdomein. Werkstress gaat dus niet over een specifiek soort stress, maar over een specifieke oorzaak van stress: het werk. Dat onze werkomgeving een grote invloed heeft op ons dagelijks welzijn hoeft geen betoog. Met een beetje gezond verstand beseft men welke impact ons werk heeft op ons leven. Voltijds werkende mensen brengen ongeveer de helft van hun beschikbare tijd (= totale tijd – slaaptijd) door op hun werk. Onze job bepaalt voor een groot deel de dagelijkse gang van zaken, onze sociale contacten situeren zich grotendeels op en rond het werk, onze job bepaalt ons inkomen en dus voor een groot stuk onze levensstandaard,... Het grote belang van onze job in ons leven maakt het niet verwonderlijk dat een onaangename en onbevredigende werksituatie een ernstige stressor kan zijn. Uit de premissen dat (chronische) stress niet gezond is voor mensen en dat het werk vaak (chronische) stress veroorzaakt, volgt logisch dat het werk vaak ongezond is voor mensen. Deze logische redenering, waarvoor je geen psycholoog moet zijn, zou voor werkgevers voldoende moeten zijn om te zoeken naar en te bouwen aan een stressarme werkomgeving voor hun werknemers. Want als je de redenering doortrekt, kom je al snel tot de conclusie dat een ongezonde werksituatie leidt tot ongezonde werknemers, met alle gevolgen van dien: ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid, verloop… Dat blijkt ook uit de cijfers. Volgens gegevens van het Nationaal Instituut voor de Statistiek vindt meer dan 30% van de Belgische werknemers dat het werk een negatief effect heeft op hun gezondheid door de stress die ermee gepaard gaat. In België zijn maar liefst 5 miljoen dagen van afwezigheid per jaar, op een totaal van 3,5 miljoen werknemers, te wijten aan jobstress (Belstress I, 2003). Een stresserende werkomgeving is dus
122
HOOFDSTUK 6.1
niet alleen nadelig voor de werknemers, maar ook voor de werkgevers en – niet te vergeten – de hele maatschappij. Naast het gezond verstand én de frappante cijfers is er nog de wet. Ook de politiek is immers niet blind gebleven voor de voordelen van investeringen in welzijn op de werkvloer. Zo verplicht de welzijnswet van 4 augustus 1996 werkgevers minimale maatregelen te treffen om stress door het werk te voorkomen en/of te verhelpen. Deze overtuigende argumenten laten werkgevers niet meer onberoerd. Het merendeel heeft begrepen dat investeren in welzijn op de werkvloer een must is en alleen maar voordelen heeft. Waar het vroeger tot schaamrood op de wangen leidde, worden werkgevers die initiatieven nemen op het vlak van stress vandaag de dag beschouwd als bekwame managers: ‘peoplemanagers’ worden ze genoemd. ISW beklemtoont dat het werkstressdebat in organisaties en bedrijven het best gekaderd kan worden binnen een beleid rond welzijn en performantie. Zowel de belangen van de werknemers als die van de werkgevers dienen in een dergelijk beleid gewaarborgd te worden en hoeven niet te botsen.
Een stukje geschiedenis Werkgevers die het belang van een effectief antistressbeleid niet willen inzien, beroepen zich vaak op het argument dat niet de job stress veroorzaakt, maar de eigenschappen van de gestresseerde werknemers. Hoewel persoonlijke eigenschappen zeker een rol spelen in het stressdebat, is het toch zo dat factoren in de werksituatie de kans op stress vergroten en een ongunstige invloed hebben op de gezondheid. Het is een discussie die teruggaat naar de oorsprong van het wetenschappelijk onderzoek naar werkstress. Deze oorsprong dient gesitueerd te worden in de periode na W.O. II. Tegen de achtergrond van de koude oorlog begon het onderzoek naar werkstress in het Amerikaanse leger. De achterliggende bedoeling was vooral de rekrutering van stressbestendige werkkrachten en het maximaliseren van de productiviteit bij de soldaten. Hoewel er op zich niets verkeerd is met deze intenties, blijkt onmiddellijk dat de nadruk vooral kwam te liggen op persoonlijke, subjectieve eigenschappen van de werknemers, eerder dan op de eigenschappen van de werksituatie. Stress had niets te maken met de aard van de werksituatie, maar met het individu. We herkennen hier de redenering waar sommige werkgevers zich nog steeds achter verschuilen: “Aan de werksituatie hoeft er niets te veranderen, het is de gestresseerde werknemer die moeten veranderen.” Ongeveer in dezelfde periode stak het Scandinavisch onderzoek naar werkstress van wal, tegen een heel andere politieke achtergrond. Hamvraag was niet zozeer hoe men de productiviteit kon verhogen, maar hoe de werkcondities geoptimaliseerd konden worden voor een grotere jobtevredenheid bij de werknemers. Vanuit deze optiek werd op zoek gegaan naar objectieve factoren in de werksituatie die maken dat een job al dan niet stresserend is. Het is binnen deze onderzoekstraditie dat Karasek (een Amerikaans architect nota bene) met zijn onderzoek het meest invloedrijke model over werkstress heeft ontwikkeld: het Karasekmodel. Dit stelt dat er drie belangrijke factoren zijn die bepalen of een job al dan niet stresserend is: – taaklast kan eenvoudig omschreven worden als hoe zwaar het werk is. Het gaat er niet zozeer over hoe zwaar het werk fysiek is, maar wel hoe belastend het mentaal is.
123
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
Welke (psychologische) eisen stelt het werk aan de werknemer? Die eisen kunnen kwantitatief zijn (hoeveelheid werk, tijdsdruk, werktempo…), maar ook kwalitatief (taakvariatie, verantwoordelijkheden, moeilijkheid…). – Regelruimte gaat over de autonomie die de werknemer heeft in de werksituatie. In welke mate heeft de werknemer de mogelijkheid om zelf te beslissen hoe hij zijn job uitvoert? Flexibele werkuren, het zelf mogen inrichten van de werkplek, besliskracht met betrekking tot werktempo… verhogen de regelruimte. – Sociale steun omvat de steun van collega’s en van leidinggevenden die men als werknemer ervaart op de werkplek. Het Karasek-model stelt eenvoudigweg dat een werksituatie met een grote taaklast en weinig regelruimte en sociale steun stresserend is. De verhouding tussen de drie factoren wordt traditioneel voorgesteld in een weegschaal met aan de ene kant taaklast en aan de andere regelruimte. Als die twee elkaar in evenwicht houden, is de job niet stresserend; als er een onevenwicht is, is dat wél het geval. Sociale steun fungeert daarbij als buffer voor de negatieve gevolgen van een te zware taaklast. Een belangrijke opmerking bij dit model is dat een onevenwicht in twee richtingen kan gaan: ook een te lage taaklast kan volgens het Karasek-model stresserend zijn. De taakbelasting moet in overeenstemming zijn met de vaardigheden en capaciteiten van de werknemer. Wie veel en/ of moeilijk werk aankan, moet veel en/of moeilijk werk krijgen. Hieruit wordt duidelijk waarom het bijvoorbeeld voor pas afgestudeerde hooggeschoolden stresserend is een job aan te nemen onder hun opleidingsniveau. Vanuit het model van Karasek lijkt het wel of de oplossing voor het werkstressprobleem volledig in de werkomgeving gesitueerd dient te worden. Zorg voor een optimale taakbelasting, voor voldoende regelruimte en sociale steun, en het probleem is opgelost. Alsof er een objectieve maatstaf voor optimale taaklast, regelruimte en sociale steun bestaat. Op die manier kan het model niet verklaren waarom een identieke job voor de ene werknemer wel stresserend is en voor de andere niet. Dat kan wel als we ervan uitgaan dat taakbelasting, regelruimte, en sociale steun subjectieve factoren zijn. Wat voor de ene werknemer optimale stimulatie is, is voor de andere over- of onderbelasting. Waar de ene voldoende controle en sociale steun ervaart, kan de andere hier een volledig gebrek aan ervaren. Zowel de subjectiverende benadering, waarbij werkstress volledig bij het individu wordt gesitueerd, als de objectiverende benadering van Karasek, waarbij werkstress volledig in de werksituatie wordt gesitueerd, zijn dus ontoereikend. Werkstress gaat altijd over een bepaalde persoon (werknemer) in een bepaalde (werk)situatie, het gaat over de interactie tussen de persoon en zijn omgeving. Dit neemt evenwel niet weg dat de drie factoren die Karasek als cruciaal beschouwde voor werkstress – taaklast, regelruimte en sociale steun – nog altijd fungeren als belangrijke pijlers in het werkstressdebat, zij het dan wel zonder hun objectieve connotatie.
H E D E N D A A G S E T E N D E N S E N I N H E T W E R K S T R E S S D E B AT
Naar een nuancering van Karaseks factoren Hoewel genuanceerd, is het Karasek-model nog steeds het meest invloedrijke model op het vlak van stress op het werk. Het is duidelijk dat het model te eenvoudig is om een complex probleem als stress op het werk volledig te vatten, maar de pijlers ervan staan nog steeds overeind.
124
HOOFDSTUK 6.1
Nieuwe theorieën en modellen zijn bijna steevast een verfijning of aanvulling op het Karasekmodel. De nuancering houdt onder meer in dat, zoals hoger beschreven, de factoren van het Karasek-model beschouwd worden als subjectief. Mede hierdoor is men gaan beseffen dat ‘taaklast’ op zich niet beschouwd kan worden als de grote boosdoener. Of de taaklast te hoog is of niet, moet steeds geëvalueerd worden ten aanzien van de psychosociale factoren (regelruimte en sociale steun) waarin de persoon die de last moet dragen functioneert. Met andere woorden: van een hoge werklast worden mensen niet ziek. Hoge werklast leidt alleen tot stressreacties in combinatie met andere factoren: tekort aan regelmogelijkheden, een slechte werksfeer, weinig sociale contacten enzovoort.
Welzijn: het debat opengetrokken Een tweede hedendaagse tendens is dat het onderzoek naar werkstress steeds meer gesitueerd wordt in een ruimer kader rond welzijn op het werk. Werkstress is dan een factor die een negatieve invloed heeft op dat welzijn. Welzijn kan daarbij opgevat worden als het moderne begrip Quality of Life, en daar het hier specifiek gaat over welzijn op het werk, kunnen we spreken van de Quality of Working Life (QWL). Binnen het onderzoek naar onze QWL komen naast stress aspecten aan bod als fysieke gezondheid en ziekte, veiligheid, levensstandaard, grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer (pesten, geweld, ongewenst seksueel gedrag)… Uiteraard zijn al deze zaken nauw verbonden. Zo zijn interventies op het niveau van veiligheid (bv. het dragen van een helm op een bouwwerf) belangrijk om acute stress in de werksituatie te voorkomen (bv. een dodelijk ongeluk op een bouwwerf). Daarom worden al deze zaken het best vanuit een gemeenschappelijk kader bestudeerd, onder de noemer ‘welzijn op het werk’.
Op zoek naar evenwicht: de work-life balance Ook het begrip ‘work-life balance’ is erg ‘in’ tegenwoordig. Een gezond evenwicht tussen privé-leven (life) en werk (dat dan vreemd genoeg geen deel uitmaakt van dat ‘life’) wordt noodzakelijk geacht voor een optimale levenskwaliteit. Hierbij mag evenwel niet opnieuw dezelfde fout gemaakt worden als bij de begrippen taakbelasting, controle en sociale steun in het Karasek-model: er zijn geen objectieve maatstaven om te bepalen wat een gezonde work-life balance is. Ook dit is een subjectief gegeven. We kunnen alleen maar stellen dat een gezonde work-life balance welzijnsbevorderend is, maar wat dat voor een concreet individu betekent ligt niet zomaar vast. Er zijn mensen bij wie de balans tussen werk en leven zeer sterk zal overhellen in de richting van het werk, zonder dat zij daar stress door ervaren en/of er zich slecht bij voelen. Om een gezonde work-life balance mogelijk te maken werd in sommige bedrijven geëxperimenteerd met strijkdiensten en kinderopvang. Dergelijke initiatieven geven blijk van veel goede wil, maar uit onderzoek is gebleken dat hun impact doorgaans beperkt is. Waar werknemers dikwijls meer mee geholpen zijn, is de nodige vrijheid om hun werk te kunnen regelen in functie van regelingen in de privé-sfeer (bijvoorbeeld kinderopvang). Naast flexibele werkuren is dan bijvoorbeeld ook het (beperkt) mogelijk maken van thuiswerk een initiatief dat een gezonde work-life balance kan bevorderen. Het belang van de werksituatie komt ook tot uiting in het toenemende belang van waarden die het bedrijf waar men werkt, uitdraagt en de manier waarop men er zich als persoon mee kan identificeren. Ook worden bedrijven meer en meer uitgedaagd een evenwichtige oplossing te vinden voor specifieke kenmerken eigen aan leeftijdsgroepen van medewerkers. Momenteel
125
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
staat vooral het leeftijdsbewust personeelsbeleid voor oudere werknemers in de belangstelling. Ook hier kan men denken aan maatregelen in het raakvlak tussen privé- en werksituatie, zoals het geleidelijk (en niet bruusk) afbouwen van de carrière. Een andere bevinding over de relatie werk-privé is dat onze privé-omgeving minder impact heeft op ons welzijn dan onze werkomgeving. Sterker nog: een goede privé-situatie kan welzijnsproblemen in de werksituatie niet compenseren, maar wel omgekeerd. De verklaring die hiervoor naar voren wordt geschoven, is zo mogelijk nog controversiëler. Onze werkomgeving zou een grotere impact hebben op ons welzijn omdat de affectieve band met het werk belangrijker is dan de economische band. Op ons werk zijn de sociale contacten (affectieve band) de belangrijkste motivator en komt ons loon (economische motivator) pas op de tweede plaats. In onze partnerrelatie daarentegen zijn de economische belangen de belangrijkste motivator. De affectieve band staat daar máár op de tweede plaats. Dit maakt dat een onbevredigende werksituatie een grotere impact heeft op ons welbevinden dan een onbevredigende partnerrelatie.
Recuperatie Naast het feit dat objectief gezien een té zware taaklast niet bestaat, is er nog meer goed nieuws voor de werkgevers: mensen kunnen best wel wat stress aan! Korte periodes van hevige stress zijn geen probleem, op voorwaarde dat we ervan kunnen herstellen. Recuperatie is belangrijk. Stress wordt maar een probleem als we niet meer kunnen recupereren van een stresserende periode. Stress wordt dan een chronisch probleem. Stresserende periodes volgen elkaar op en we kunnen er niet van herstellen. Bij chronische stress wordt ons recuperatiemechanisme beschadigd. We geraken dan moeilijk in slaap en liggen te piekeren. Sommigen hebben een stevige borrel nodig voor ze in bed kruipen. Als we al in slaap geraken, kan het zijn dat we niet doorslapen, niet vast slapen of vroeg wakker worden. En als we er ’s morgens uit moeten, zien we ertegenop om naar het werk te vertrekken. Deze gang van zaken wijst op een gestoord recuperatiemechanisme. Als we daarentegen de mogelijkheid hebben om te recupereren van een stresserende periode, dan komen we er sterker uit dan tevoren. Psychologen spreken van psychologische hardheid. We worden bij wijze van spreken getraind in stressbestendigheid door een confrontatie met stress gevolgd door recuperatie.
Een laatste tendens: stress op organisatieniveau De inzichten van Karasek en de verzuimcijfers (samen met het kostenplaatje dat eraan vasthangt) hebben ertoe geleid dat stress niet zozeer meer beschouwd wordt als een probleem van de individuele werknemer, maar van de organisatie. Stress wordt daarom steeds meer bekeken vanuit het standpunt van de organisatie en situeert zich dan op drie niveaus: – op het hoogste niveau, het organisatieniveau, is stress merkbaar aan de statistieken rond absenteïsme en verloop. Dit zijn zaken waar HR-managers heel goed van op de hoogte zijn. Er worden mooie statistieken van bijgehouden. Er zijn evenwel nog andere tekenen van stress op organisatieniveau: alcoholgebruik, rookgedrag, arbeidsongevallen, sociale onrust… Hiervan worden slechts zelden statistieken bijgehouden. – Een volgend niveau waarop stress in een organisatie gedetecteerd kan worden, is het teamniveau. Vóór stress het organisatieniveau bereikt, is het al detecteerbaar op teamniveau: gespannen sfeer, conflicten, pesterijen, minder performante teams… Als men wil voorkomen dat stress het organisatieniveau bereikt, kan men proberen in te grijpen als stress nog maar het teamni-
126
HOOFDSTUK 6.1
veau bereikt heeft. Dit vereist natuurlijk dat er ook aandacht wordt besteed aan stress-signalen op teamniveau. – Als men er echt vroeg wil bij zijn, kan het nog sneller. Want vóór stress het teamniveau bereikt, is het al aanwezig bij de individuele werknemer. Aandacht hebben voor stress-signalen op individueel niveau (lichamelijke signalen, gedragssignalen en affectieve signalen) maakt het mogelijk om snel in te grijpen.
Tot slot: naar een hedendaags stressmodel De besproken tendensen maken duidelijk dat de oude werkstressmodellen, zoals dat van Karasek, niet meer voldoen. De complexiteit van de stressproblematiek is te groot om het te vatten in een eenvoudig model als dat van Karasek. Met ISW hebben we gepoogd een geïntegreerd model over stress te ontwikkelen dat recht doet aan de hedendaagse ontwikkelingen op het gebied van stress en dat tevens het waardevolle erfgoed van vroegere modellen respecteert. Het ISW-model is een genuanceerd werkstressmodel, omdat het toelaat stressklachten en knelpunten te situeren binnen de interactie tussen een individu en zijn omgeving. De discussie of stress het gevolg is van de eigenschappen van de werkomgeving dan wel van de werknemer, wordt daarmee van de kaart geveegd. Zo kunnen stressklachten het gevolg zijn van de ervaring van een onevenwicht tussen werk- en privé-omgeving of van een botsing tussen een persoonlijkheidseigenschap als ambitie en de carrièremogelijkheden binnen de organisatie. Over deze complexe interactie tussen persoon en werk gaat het werkstressdebat. Door onze job als dé grote en enige boosdoener te beschouwen zouden we de waarheid geweld aandoen. Toch neemt dit niet weg dat een gezonde job een noodzaak is voor ons welzijn.
BIBLIOGRAFIE A.W.K. Gaillard, Stress, productiviteit en gezondheid. Tweede editie. Uitgeverij Nieuwezijds, Amsterdam, 2003.
C O Ö R D I N AT E N : Dirk Antonissen T 016 20 85 96, E
[email protected], W www.isw.be ISW is een spin-off bedrijf van de KULeuven en de UCL, gespecialiseerd in advies en begeleiding van bedrijven en organisaties op het vlak van stress, welzijn, tevredenheid en performantie
127
Adviseur in stressbeheer: een nieuw beroep? MARC DRÈZE PSYCHOLOOG, ADVISEUR EN LESGEVER AAN HET CFIP
Het woord ‘stress’ maakt vandaag deel uit van het dagelijks taalgebruik en wordt vaak ‘misbruikt’. Als we van onszelf zeggen dat we ‘gestresseerd’ zijn, hebben we het het grootste deel van de tijd over onze emoties: “Ik ben gestresseerd” betekent dan: “Ik ben nerveus, angstig, snel geïrriteerd…”. De ondertitel die Graziani en Swendsen1 aan hun recent werkje Le stress gaven, is in dit licht betekenisvol: Emotions et stratégies d’adaptation. Specialisten stellen het al langer vast: angst is het hoofdsymptoom van stress.
Stress? In de ernstigste gevallen werkt stress in op de fysieke gezondheid, maar ook op de geestelijke gezondheid. Het is het resultaat van een onevenwicht in de relaties van het individu met zijn omgeving. De druk van die laatste kan de capaciteiten van de betrokkene om er een antwoord op te bieden overstijgen. Dan spreekt men van ‘overstress’. Overspanning is een vaak voorkomend voorbeeld. De verveelvoudiging en de complexiteit van de opdrachten die veel beroepsactieve mensen vandaag krijgen, voeden de ‘druk’ binnen ondernemingen. In andere situaties worden de problemen veroorzaakt door een tekort aan stimulansen in verhouding tot de behoeften van de betrokkene. In dat geval is er sprake van ‘onderstress’. Spitz2 heeft daar een goed psychopathologisch voorbeeld van in wat hij ‘hospitalisme’ heeft genoemd. Het gaat hier om ernstige psychosomatische stoornissen die men bij jonge kinderen observeert als ze tijdens een langdurige ziekenhuisopname een tekort hebben aan affectieve stimuli. We kunnen in dit verband ook denken aan het gedwongen nietsdoen door langdurige werkloosheid en alle gevolgen die dat met zich meebrengt: marginalisering, gezondheidsproblemen… Niet toevallig houdt sinds een twintigtal jaar de sociale psychiatrie zich bezig met situaties die inherent verbonden zijn met de levensvoorwaarden van een bevolkingsgroep die het slachtoffer is van uitsluiting. Zoals bij elk complex fenomeen vinden we ook de oorzaken van stress op het snijpunt van een divers aantal ‘bronnen’. Die oorzaken houden zowel verband met werkomstandigheden als met persoonlijkheidskenmerken. Maar er is ook een categorie van meer globale oorzaken waar individuen niet meteen invloed op hebben. Het gaat om evoluties in de samenleving: sociaaleconomisch, sociologisch, technologisch en ethisch.
128
HOOFDSTUK 6.1
Stressconsultant Het Centre pour la Formation et l’Intervention Psychosociologiques (CFIP) werd in 1970 opgericht, is erkend binnen het kader van de permanente vorming (Ministerie van de Franse Gemeenschap). Dit centrum heeft zich van bij zijn ontstaan beziggehouden met hedendaagse psychosociale problemen en het zoeken naar aangepaste antwoorden. Vandaar dat de hulpverleners die met het centrum zijn verbonden, een bijzondere belangstelling aan de dag leggen voor het fenomeen ‘stress’, in de lijn van de vragen die aan het centrum worden gericht. De kwestie ligt het centrum des te nauwer aan het hart omdat ze de kern uitmaakt van een dubbele eis die het CFIP graag koestert: de efficiënte werking van de organisatie en het welzijn van de mensen. Wordt consultancy op het vlak van stressbeheer een nieuw beroep? Hoe je daar ook over denkt, we kunnen twee interventieassen aanwijzen: (a) Organisatorische maatregelen die kunnen worden genomen om de stress van de werknemers te verlichten. Zij hebben invloed op de werkomstandigheden en vloeien voort uit een managerslogica. De methodes die de consultants voorstellen, zijn aangepast aan de eigenheid van elke organisatie, of het nu gaat om ondernemingen, openbare diensten of structuren in de non-profitsector. Het betreft bijvoorbeeld maatregelen die de werknemers gerust kunnen stellen in verband met de verwachtingen die in hen worden gesteld en met de criteria waarmee hun prestaties zullen worden geëvalueerd. Andere maatregelen stellen hun de mogelijkheden ter beschikking om wat van hen wordt gevraagd ook te kunnen realiseren, of waarborgen een gelijke behandeling tegenover hun collega’s. Om kort te gaan: aan te bevelen organisatorische veranderingen om de stress te verminderen bestaan erin dat er een ‘veiligheidsruimte’ wordt gecreëerd, in een wereld waarin het arbitraire, de onrechtvaardigheid en de onvoorzienbaarheid de beheersinstrumenten en de intermenselijke relaties kleuren. Tot op zekere hoogte kunnen deze maatregelen worden voorbereid en ook begeleid.3 De consultant kan te hulp worden geroepen om het proces makkelijker te laten verlopen. (b) De grote toestroom van mensen uit alle horizonten voor opleidingen in stressbeheer is veelzeggend voor de behoefte aan antwoorden op deze ‘ziekte van de tijd’. We mogen deze opleidingen niet verwarren met medische of psychotherapeutische ingrepen die in bijzondere omstandigheden vereist zijn. Het is ook niet zo dat ze de verantwoordelijken ontslaan van hun taak om de nodige maatregelen te treffen voor de optimalisering van het beheer van organisaties (zie onder (a)). De opleidingen hebben vooral een pedagogische bedoeling. De opleidingen nemen over het algemeen twee of drie dagen in beslag. Ze richten zich tot groepen van ongeveer twaalf mensen die al dan niet uit verschillende organisaties komen. Vaak verzoeken de verantwoordelijken ons om sessies op te zetten als antwoord op behoeften die bij het personeel zijn blootgelegd. De opleiding vindt dan in situ plaats (ondernemingen, ziekenhuizen, schoolinstellingen, administraties enz.) Tijdens de opleidingen leren de cursisten dat mensen over twee strategieën beschikken om stress spontaan te beheersen: strategieën die gericht zijn op het veranderen van de situatie die de stress veroorzaakt, en strategieën die eerder verband houden met het beheer van emoties, van wat ‘aan de binnenkant’ bij iemand is verstoord, als gevolg van een min of meer traumatische verstoring van het evenwicht.
129
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
De opleiding heeft niet de ambitie om één zaligmakende methodische visie aan te reiken voor de oplossingen. Zo’n visie is in veel gevallen het gevolg van een simplificerende vorm van vulgarisatie. Wij nodigen mensen veeleer uit om de vele dimensies van de problematiek in beschouwing te nemen, en dus ook de diversiteit aan strategieën waarmee we stress het hoofd kunnen bieden, met name op het vlak van preventie. Ook het omgaan met ‘posttraumatische stress’ wordt aangesneden. Door rekening te houden met de psychologische dimensie in het omgaan met stress proberen we mensen te helpen om hun ‘manoeuvreerruimte’ uit te breiden, zowel psychisch als qua gedrag, en dat in situaties die zij ervaren als een impasse of als routineus. Zo bekeken is het omgaan met stress ook een leren omgaan met zichzelf.
REFERENTIES 1. Graziani en Swendsen, Le stress. Emotions et stratégies d’adaptation, Nathan, 2004. 2. Spitz, René A, La première année de la vie de l’enfant, PUF, Paris, 1953. 3. C. Bareil en A. Savoie, « Comprendre et mieux gérer les individus en situation de changement organisationnel », in Revue Internationale de Gestion, Volume 24, nr. 3, p. 86-94
C O Ö R D I N AT E N : CFIP, Avenue Gribaumont 153, 1200 Brussel T 02 770 50 48 W www.cfip.be
130
Stressmanagement op het werk: een praktijkverhaal van een psychiatrisch ziekenhuis MARC VERMEIRE ALGEMEEN DIRECTEUR PSYCHIATRISCH ZIEKENHUIS SINT-CAMILLUS
In 2004 prijkte Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus op de 13de plaats van de lijst van Beste Werkgevers van België. Daarmee liet het bedrijven als Proximus, McKinsey, Delhaize, Adecco... achter zich. En dat is zeker niet omdat wij beter betalen... Hoe zijn we zover gekomen? Belangrijk is te weten dat de scoring voor deze lijst voor 80% bepaald wordt door een onderzoek bij de medewerkers en slechts voor 20% door een audit van het personeelsbeleid. We mogen dus terecht zeggen dat de medewerkers in PZ Sint-Camillus zich behoorlijk tevreden voelen met hun werksituatie en met de organisatie waarin ze werken.
Managementstijl Wat heeft dit met stressmanagement te maken? Binnen het management zijn we weinig expliciet bezig met het begrip ‘stress’. De focus van ons personeelsbeleid is gericht op tevredenheid, motivatie en competentie van medewerkers. Maar we mogen stellen dat tevreden zijn in je job hetzelfde is als een gepast optimum aan stress hebben, niet te veel en niet te weinig. De vraag is dan: hoe bereik je dit? Misschien is het antwoord wat onverwacht: bereiken dat medewerkers tevreden zijn, is niet samen te vatten in een aantal doelgerichte acties. Het is het gevolg van een managementstijl die een bepaalde cultuur in een organisatie introduceert waardoor mensen zich goed voelen in hun werksituatie. Tevreden medewerkers zijn het gevolg van een bepaald personeelsbeleid in de meest brede zin van het woord, met onder andere leiderschapsstijl, veranderingsmanagement, organisatiecultuur. Dit is wat we hier in een notendop proberen te beschrijven.
Uitdagingen of bedreigingen? Als men denkt aan een stressbeleid, komt het beeld op van stressoren die geïdentificeerd moeten worden en waartegen medewerkers beschermd moeten worden. Stressoren worden dan beschouwd als te vermijden bedreigingen. Dat is niet ons uitgangspunt. Door alles wat maar enigszins belastend is van mensen weg te houden behoed je medewerkers wel voor overbelasting, maar tegelijkertijd ontneem je hen de
131
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
kans om uit het werk energie te putten. Wij vertrekken van de opvatting dat mensen energie krijgen dankzij het behalen van resultaten. Deze energie krijgt men omdat men trots is op het werk, door anderen gewaardeerd wordt, zelfvertrouwen opbouwt enz. Mensen leren bij en groeien in hun job. Hun draagkracht verhoogt, waardoor ze een grotere draaglast aankunnen. We denken dus niet in termen van stressoren als bedreigingen, maar zijn op zoek naar wegen waardoor mensen betrokken raken bij hun werk, plezier in het werk hebben en trots kunnen zijn op wat ze bereiken en op de organisatie waarvan ze deel uitmaken. We creëren gepaste uitdagingen.
Beleidslijnen voor tevreden medewerkers 1. Veranderingen zijn voor medewerkers stressor nummer één. We kiezen er dan ook voor om zo weinig mogelijk veranderingen van bovenaf op te leggen maar de teams zoveel mogelijk autonomie te geven, binnen gegeven kaders. Hiertoe hanteren we het systeem van het afdelingsbeleidsplan. Hierdoor creëren we voor medewerkers een niveau van verandering waarop ze invloed kunnen hebben. 2. Vooral bij problemen en spanningen willen we intensief communiceren. Belangrijke mededelingen worden rechtstreeks door de directie aan betrokken medewerkers meegedeeld. Er is ruimte voor dialoog en bereidheid bij de directie om bijsturingen te doen. We maken ook veel werk van het geven van beleidsinformatie via het personeelstijdschrift en informatiebijeenkomsten voor medewerkers. 3. Omdat hechte teams voor medewerkers belangrijk zijn als sociaal steunsysteem, proberen we ze zoveel mogelijk stabiel te houden. Teams in moeilijkheden krijgen hulp, desnoods van deskundigen van buitenaf. 4. We zoeken voortdurend naar manieren om mensen te waarderen. Een pluim geeft medewerkers vleugels. We proberen het niet te beperken tot schouderklopjes en complimenten, maar geven ook geschenken: een bloemetje (niet alleen bij verjaardagen of jubileums), filmtickets, trakteren op een etentje of een drankje, een fruitmand… Jaarlijks wordt de ‘Kamiel’ uitgereikt aan de meest gewaardeerde medewerker. 5. In PZ Sint-Camillus hebben we een feedbacksysteem van 77 indicatoren die informatie geven hoe het er in het ziekenhuis aan toegaat, over zeer uiteenlopende domeinen: financieel, personeel, medisch-therapeutisch, organisatorisch, patiëntentevredenheid… Veel indicatoren zijn uitgesplitst per afdeling. Therapeuten krijgen individuele feedback over hun therapieën. Medewerkers kunnen zien hoe goed ze het doen. 6. Problemen worden snel opgelost. We vermijden dat medewerkers met frustraties zitten omdat ze niet het nodige materiaal hebben, (informatica)systemen niet werken, een antwoord van de directie uitblijft… We zijn niet krenterig met informatica- en andere uitrusting. Administratieve diensten, logistieke diensten en directie zijn er om de multidisciplinaire equipes rond de patiënt te ondersteunen. 7. We spannen ons in opdat medewerkers zich veilig voelen op de werkplek. Suïcide, agressie, brand... zijn reële bedreigingen die mensen een onveilig gevoel kunnen geven op de werkplek, zeker in situaties waarin ze alleen werken (weekend, ’s nachts). Hiervoor zijn er alarmsystemen,
132
HOOFDSTUK 6.1
systemen van onderlinge bijstand, opvangsystemen bij incidenten, trainingen in omgaan met agressie, suïcidegevaar enz. Jaarlijks wordt het (on)veiligheidsgevoel bij medewerkers gemeten. 8. We geven medewerkers kansen om een evenwicht tussen werk en privé te vinden. Zo gaan we in op (bijna) alle vragen naar minder jobtime, ook in een context van personeelsschaarste. In de zomermaanden worden heel wat vakantiewerkers ingezet om aan de vakantiewensen van medewerkers tegemoet te kunnen komen. Woensdagnamiddagen, het meest gevraagde moment om vrij te zijn, zijn er geen therapieën. Ook patiënten houden midden in de week van een halve vrije dag. Heel wat medewerkers hebben glijdende uren. En men kan ’s avonds het menu van de dag mee naar huis nemen voor de andere gezinsleden. Even in de microgolfoven en het avondmaal is klaar! 9. We geven mensen redenen om trots te zijn op hun ziekenhuis. Een 13de plaats op de lijst van Beste Werkgever is daar een voorbeeld van. Maar onze medewerkers zien ook dat wij in vele domeinen een koploper zijn in onze sector: specifieke behandelprogramma’s voor soms moeilijke doelgroepen, informatisering, balanced scorecards enz.
Opvolgen van het welzijn van medewerkers Twee methoden helpen ons na te gaan hoe het gesteld is met het welzijn van medewerkers: – ziekteverzuim: het ziekteverzuimcijfer geeft een indicatie van hoe snel mensen thuis blijven wanneer ze zich minder goed voelen en – misschien nog het meest – hoe lang ze thuisblijven. Mensen die houden van hun werk(plek) komen toch werken, ook al hebben ze een minder goede dag. Ze proberen ook zo snel mogelijk terug te zijn, al was het maar om de collega’s niet te veel tot last te zijn. Wij konden vaststellen dat in 1998, een jaar met heel wat veranderingen in het ziekenhuis (reorganisatie, introductie van pc’s op afdelingen…), het ziekteverzuim 6,6% bedroeg. Daarna is dit gezakt naar 2,5% in 2004 (laagste cijfer). – Personeelstevredenheid: een goede personeelstevredenheidsenquête geeft ook een indicatie van de mate waarin medewerkers tevreden zijn, zich goed voelen op het werk dan wel onder stress staan. Doordat meerdere vragen mogelijk zijn, kan men zelfs een genuanceerd beeld krijgen van de facetten van de werksituatie waarover men wel of niet tevreden is. Deze enquête wordt iedere twee jaar afgenomen (sinds 1999). De eerste gemiddelde score bedroeg 65 op 100. Bij de laatste meting in 2005 scoorden we 73 op 100.
C O Ö R D I N AT E N : Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus VZW, Beukenlaan 20, 9051 Sint-Denijs-Westrem T 09 222 58 94 E
[email protected]
133
Langer productief en met plezier werken LEON VLIEGEN BUSINESS HUMAN RESOURCES MANAGER POLYOLEFINS, BOREALIS
In een bedrijf (als het onze) tracht je prestaties, motivatie en welzijn van medewerkers met elkaar te combineren. Daarbij probeer je op een proactieve wijze rekening te houden met wat er zich in de ruimere omgeving en samenleving afspeelt. In die context gaan we ervan uit dat de ontgroening en vergrijzing van de samenleving met zich meebrengen dat we ook op bedrijfsniveau moeten werken aan een werkomgeving die het mogelijk maakt dat medewerkers langer willen en kunnen werken. Wij zijn daarom in ons bedrijf met een dialoogproces – ‘leeftijdsbewust personeelsbeleid’ – gestart om samen met de vakbonden en medewerkers na te denken over de manier waarop we hiermee willen omgaan. Daartoe werken we samen met het Limburgs Universitair Centrum. Wij doen dit omdat het zowel in het belang is van het bedrijf en de medewerkers als van de samenleving. We willen beter voorbereid zijn door vroegtijdig met deze problematiek bezig te zijn. We kiezen daarbij bewust voor dialoog en betrokkenheid van vakbonden en werknemers, omdat we geloven dat we zo meer en betere oplossingen zullen bedenken, die bovendien beter aanvaard worden door iedereen. Naar een leeftijdsbewust personeelsbeleid Een leeftijdsbewust personeelsbeleid is gericht op het behouden, ontwikkelen en benutten van capaciteiten, kennis en ervaring op korte en lange termijn en van alle individuele medewerkers in alle leeftijdscategorieën. Daarbij wordt rekening gehouden met veranderende mogelijkheden en behoeften. In een viertal klankbordgroepen hebben we samen met medewerkers nagegaan wat hun zou tegenhouden of stimuleren om langer te werken. Bij de ‘tegens’ waren dit de belangrijkste factoren: – de sociale druk van de omgeving om te stoppen – onvoldoende waardering – werkdruk en -eisen – het te geringe financieel verschil tussen werken en niet werken – het fysiek te zware werk en/of het feit dat het werk volcontinu is. Voor langer werken pleiten daarentegen de volgende elementen: – aandacht voor de persoonlijke situatie, verwachtingen en ontwikkeling – een voldoende groot verschil tussen pensioen en salaris – een (gepersonaliseerde) flexibele arbeidsregeling – het feit dat ervaring op prijs wordt gesteld.
134
HOOFDSTUK 6.1
Mogelijke oplossingen Op basis hiervan willen we in overleg enkele thema’s en mogelijke oplossingen verder bespreken en uitwerken. – Aangepaste flexibele werkregelingen en uitloopbanen: hierdoor zouden medewerkers jobs die door de aard van het werk (bv. heftruck) of werkregeling (bv. volcontinu) een te zware belasting vormen voor oudere werknemers (of bij tijdelijke verminderde arbeidsongeschiktheid), toch kunnen blijven doen. – Peterschap en kennisoverdracht: coaching van jongere medewerkers door oudere medewerkers en een goede kennis- en ervaringsoverdracht moeten helpen om de aanwezige kennis en ervaring beter te benutten en de algemene productiviteit te verbeteren. – Meer en slimmer investeren in training, ontwikkelings- en leeractiviteiten voor medewerkers tijdens hun hele loopbaan moet hun inzetbaarheid en productiviteit op termijn verbeteren. – Tijd-sparen: verlofdagen opsparen voor het einde van de loopbaan is een andere mogelijkheid. – Aangepaste jobs: bepaalde jobs kunnen bij voorkeur voorbehouden worden voor oudere werknemers. – Aanpassingen aan werkplaatsen: technische, ergonomische en andere aanpassingen kunnen helpen om fysiek zwaar werk te verlichten. Dit zijn ideeën om de arbeidsbelasting draaglijk te maken of te houden, en om de productiviteit en de inzetbaarheid op peil te houden of te verhogen. Evenwicht en dialoog Deze en eventueel andere pistes moeten ons helpen om de kosten, de productiviteit en het welzijn van (oudere) werknemers in een gezond evenwicht te houden. Wij zijn ervan overtuigd dat in dialoog zoeken naar een menu van oplossingen om langer, op een aangepaste wijze, productief en met plezier zinvol werk te doen, ook het algemene welzijn ten goede komt. Bij de interne gesprekken die we voeren valt in elk geval op dat veel mensen graag werken. Zij waarderen dat er gezocht wordt naar mogelijkheden om hen op een aangepaste wijze langer te laten werken.
N O TA : In 2002 werd Borealis, producent van polymeren, uitgeroepen tot ‘mensvriendelijk bedrijf’, en in 2003 behoorde het tot de ‘25 Beste Werkgevers in België’. Bovendien werd in 2003 Leon Vliegen verkozen tot HR-Manager van het Jaar.
C O Ö R D I N AT E N : Borealis Polymers NV, Campus Mechelen Industriezonde Noord, Schaliënhoevedreef 20c, 2800 Mechelen T 015/47 97 11 W www.borealisgroup.com
135
Alcoholproblemen op het werk: naar een menselijke aanpak MICHÈLE BAUWENS PSYCHOLOGE EN FAMILIETHERAPEUTE, DIRECTRICE VAN DE VZW SANTÉ ET ENTREPRISE
Alcoholisme kent geen sociale of economische grenzen. Gemiddeld schat men dat bij het personeel van Belgische bedrijven bijna 10% van de mensen alcoholproblemen heeft, onafhankelijk van de sector, de beroepscategorie of de plaats in de hiërarchie. Van de kant van de bedrijven is de meest aangenomen houding die van ontkenning. Men sluit er de ogen voor en men laat betijen. Een dergelijke ‘aanpak’ maakt het probleem alleen maar erger. De gebruiker weet zich ‘beschermd’ door de ‘samenzwering van de stilte’, het probleem wordt jaar na jaar erger en uiteindelijk knapt zijn carrière af. Vroeg of laat wordt hij afgewezen, uitgesloten en ontslagen. Hierdoor neemt zijn wanhoop alleen maar toe en wordt zijn negatief zelfbeeld nog benadrukt, wat zijn kansen op genezing zwaar compromitteert. Alcoholisme op het werk komt ondernemingen duur te staan. Het heeft een niet te verwaarlozen invloed op het absenteïsme, op arbeidsongevallen, op de productiviteit en op de beeldvorming. Toch zie je dat een groot aantal ondernemingen nog een houding aanneemt die twijfelt tussen struisvogelpolitiek en louter repressieve maatregelen. Dat komt omdat ze niet beschikken over methodes en instrumenten om dit type problemen te voorkomen en adequaat aan te pakken, en om werknemers die eraan lijden te helpen.
Het project In 1994 werd de vzw Santé et Entreprise opgericht om de arbeidswereld een constructief alternatief aan te bieden voor de Amerikaanse praktijk van de ‘opsporingstests’ (die uitmonden in ontslag). Wij staan een ethische en menselijke aanpak van de problemen voor. Het project biedt begeleidings- en zorgprogramma’s aan voor probleemgebruikers en streeft naar het behoud van hun arbeidssituatie. Maar we gaan ook verder en stellen collectieve maatregelen voor ter bevordering van de gezondheid en het welzijn van werknemers. Achter veel alcoholisme schuilt immers ook een gevoel van onbehagen bij werknemers die in naam van de ‘heilige productiviteit’ worden onderworpen aan werkomstandigheden die steeds harder worden. Zij vormen een kwetsbare bevolkingsgroep door de stress, de algemene onzekerheid vanwege de crisis in de werkgelegenheid en de voortdurende bekommernis van bedrijven om competitiever te worden.
136
HOOFDSTUK 6.1
Na een moeilijke beginperiode – we raakten aan een taboe! – is het project gegroeid en vandaag de dag volgen de aanvragen elkaar op. Ze komen vooral van ‘bedrijven’ met meer dan 200 werknemers. Meestal situeren die zich in de publieke sector: gemeentelijke administraties, ministeries, parastatalen... Parallel hiermee is het personeelsbestand uitgebreid van één naar vijf (het merendeel zijn psychologen) en bij de eigen fondsen die de ondernemingen binnenbrachten zijn sinds 1996 ook subsidies gekomen van het CoCof (Commission communautaire française, te Brussel), die de vzw heeft erkend als ‘dienst die actief is in het druggebruik’.
Hindernissen De ‘programma’s voor de preventie en de aanpak van alcohol- en andere drugproblemen’ die Santé et Entrepise aanbiedt, nemen de nodige tijd in beslag en werken op de lange termijn. Dat ritme vormt een waarborg op succes, maar kan ook worden opgevat als ‘traag’ en ‘demotiverend’, omdat het in schril contrast staat met de cultuur van efficiëntie die ondernemingen doorgaans huldigen, vooral in de privé-sector. Het project wekt ook soms weerstand op: de wil om iets aan de problemen te doen botst dan op het starre en logge systeem. Het komt ook voor dat we in een ongunstige context moeten werken, omdat de onderneming andere prioriteiten heeft. Maar er is vooral ook angst die de kop opsteekt door onze aanpak, die fundamenteel ‘systemisch’ is. Het project beperkt zich immers niet tot het behandelen van alcoholisten (dat zijn de ‘geïdentificeerde patiënten’), maar pakt ook de verantwoordelijkheid van iedereen in de problematiek aan en stelt vragen bij het functioneren van het hele systeem van de onderneming.
De aanpak Om aan deze moeilijkheden het hoofd te bieden kiest Santé et Entreprise ervoor te werken in overleg, transparantie en volgens een strikte methodiek. We pakken de problemen op een participatieve manier aan en gaan uit van een dialoog tussen de sociale partners. Die worden geraadpleegd in een pilootgroep. Samen met het hele personeel, dat in een enquête zijn mening te kennen geeft, zullen zij de adviseurs helpen om een beleid te ontwikkelen inzake alcohol en drugs dat is aangepast aan de realiteit van hun werkomgeving. Deze politiek rust op vier onmisbare pijlers: 1. een duidelijk en realistisch intern reglement in verband met de toegankelijkheid van alcohol op het werk; 2. globale en overlegde procedures om op te treden, met voor alle actoren een beschrijving van hun handelwijze als ze worden geconfronteerd met probleemsituaties: dronkenschap op het werk, disfunctioneren als gevolg van chronisch misbruik, reïntegratie van een werknemer die afwezig is geweest voor een behandeling; 3. het opzetten van een interne hulpstructuur. Die moet probleemgebruikers bewust maken, motiveren en helpen. Ook de toegankelijkheid tot zorginstellingen moet hierdoor worden vergemakkelijkt. Bij dit alles bewaren we alle discretie en is iedereen vrij om er al dan niet op in te gaan. Mensen kunnen ook weigeren om verzorgd te worden; 4. concrete acties om sleutelfiguren op te leiden en het personeel in het algemeen te sensibiliseren: – mensen die deel uitmaken van de hiërarchie voelen zich vaak erg onhandig ze moeten optre-
137
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
den bij alcoholproblemen. Wij bieden hen een opleiding aan waarbij ze onder meer communicatietools krijgen aangereikt, gesprekstechnieken en manieren om op te treden; – medisch-sociale werkers die binnen het bedrijf instaan voor bijstand, krijgen specifieke modules aangereikt. Doel is hen te helpen om op een goede manier met de probleemgebruikers om te gaan, het bijbrengen van motivatietechnieken en hen het netwerk van externe hulpstructuren te leren kennen; – soms leiden we ook andere mensen op die een rol kunnen spelen in het opzetten van een beleid: syndicaal afgevaardigden, veiligheidsagenten, vertrouwenspersonen...; – we zetten tot slot sensibilisatieacties op het getouw voor het hele personeel. Die laten hen zien hoe iedereen een rol kan spelen in het aanpakken van gezondheidsproblemen, reiken aandachtspunten aan waardoor iedereen kan kiezen voor een verantwoord gebruik en zetten mensen ertoe aan om als collega een constructieve houding aan te nemen tegenover een probleemgebruiker. Een welbegrepen en constructieve solidariteit bestaat niet uit inschikkelijkheid, het camoufleren van problemen of stilzwijgen. Wat nodig is, is het responsabiliseren van mensen om hen te helpen veranderingen aan te brengen.
C O Ö R D I N AT E N : Santé et Entreprise T en F 02 215 61 45, E
[email protected] W www.sante-entreprise.be
138
Hoofdstuk
(Re)integratiekansen voor mensen met een probleem of met verminderde mogelijkheden :: Inleiding : De lange weg naar het herstel. Over de integratie in de samenleving van mensen met ernstige en langdurige psychiatrische problemen Guido Lissens, Psychiatrisch Centrum St Hieronymus, St Niklaas :: Artikel 23: het recht op werk waargemaakt Jean-Michel Stassen, Article 23 asbl :: Het project ‘Activering Groot-Leuven’ en zijn uitbreidingsprojecten André Bouwen :: Project: Een ‘taal-oma’ voor elke ‘Friend’ Katrien Van de Weghe, Ouderenwerking Sant’Egidio, Antwerpen :: Les Trois Pommiers: een origineel huisvestingsproject over de generaties heen en voor mensen met diverse problemen Catherine Verdickt, Les Trois Pommiers, Etterbeek :: Zorgboerderijen Hilde Weckhuysen, Steunpunt Groene Zorg vzw
139
6.2 1
De lange weg naar het herstel. Over de integratie in de samenleving van mensen met ernstige en langdurige psychiatrische problemen GUIDO LISSENS ADJUNCT-DIRECTEUR PATIËNTENZORG, PSYCHIATRISCH CENTRUM ST HIERONYMUS, ST NIKLAAS
Mensen met ernstige en langdurige psychiatrische problemen hebben het niet gemakkelijk om zich in de samenleving te handhaven. Ze hebben hierbij nood aan een specifieke ondersteuning die aansluit bij hun eigen pogingen tot herstel. In deze bijdrage tonen we aan hoe deze ondersteuning in de geestelijke gezondheidszorg langzaamaan vorm krijgt. In dit korte bestek moesten we een keuze maken. We besteden in het bijzonder aandacht aan twee vormen van zorg in de samenleving: de arbeidsrehabilitatie en de herstelwerkzaamheden in de ontmoetingshuizen in de geestelijke gezondheidszorg.
Het gaat over meer dan symptomen Héloïse is een prinses. Alles wijst erop, ook de wijze waarop haar naam uitgesproken wordt. Maar de verplegers in het psychiatrisch ziekenhuis geloven haar niet. Volgens hen en volgens de dokter lijdt Héloïse aan waanvoorstellingen die op hun beurt het gevolg zijn van haar ziekte: schizofrenie. Zo’n diagnose helpt de hulpverleners om de dingen een naam te geven maar helpt ons niet om Héloïse te begrijpen. De hulpverleners hebben het hier moeilijk mee en zeggen dat Héloïse beter af is met niet te diep op haar wanen in te gaan. Héloïse is het er niet mee eens en zegt dat het personeel niet naar haar wil luisteren en haar niet wil begrijpen. Het is gemakkelijk om te stellen dat Héloïse het contact met de werkelijkheid heeft verloren. Als we dieper ingaan op haar voorgeschiedenis, zien we haar waanvoorstellingen misschien in een ander daglicht. Héloïse is in België geboren maar haar ouders kwamen uit Kongo. In de buurt waar ze opgroeide, waren er regelmatig racistische opstootjes. Héloïse voelde zich altijd een buitenstaander en droomde over Kongo, waar haar echte thuis was. Toen ze tien jaar oud was bezocht ze met haar ouders dit verre droomland maar ook hier voelde ze zich een buitenstaander. Een aantal gebeurtenissen in haar latere leven bevestigden voor haar dat ze eigenlijk niet gewenst was. De ouders van haar vriend wezen haar af. Wegens zware mishandelingen door haar partner komt Héloïse met haar baby in een vluchthuis voor vrouwen terecht en later, via vele omwegen, in een psychiatrisch ziekenhuis. Ze is erg passief, helpt niet mee in de huishouding en gaat bijna nooit naar de therapie. De medebewoners verdenken haar van diefstal. Héloïse heeft zich wel erg onpopulair gemaakt bij de andere patiënten en bij het personeel. Als we Héloïse echt willen begrijpen, is het niet voldoende haar alleen te zien als een
140
HOOFDSTUK 6.2
‘therapie-resistente schizofrene patiënte’ met ‘waanvoorstellingen’. Het geloof dat ze eigenlijk een prinses is, krijgt een andere betekenis als we luisteren naar haar levensverhaal. Als je alles verloren hebt, ook je kind, als je al heel je leven het gevoel hebt nergens bij te horen en als je al zoveel keren vernederd bent en afgewezen, dan staat de idee dat je prinses bent eigenlijk voor ‘waardigheid’ en ‘respect’. Héloïse helpen had hier veel mee te maken: haar waardigheid teruggeven en haar zelfrespect herstellen was minstens even belangrijk als het bestrijden van haar symptomen.
Herstel bevorderen: een nieuwe visie op het helpen van mensen met psychiatrische problemen De laatste vijftien jaar is er veel veranderd in de visie van professionele hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg op het leven van psychiatrische patiënten. Men raakt er steeds meer van overtuigd dat psychiatrische patiënten lange tijd opnemen in psychiatrische ziekenhuizen zeker niet de beste oplossing is. Het verblijf in het ziekenhuis doet soms meer kwaad dan goed: het maakt de mensen afhankelijk en passief. Om mensen als Héloïse te ondersteunen in de samenleving was er nood aan een nieuwe visie op het omgaan met psychiatrische problemen. Die vertrekt van een andere benadering van het verloop van psychiatrische stoornissen en er is vooral meer ruimte voor de eigen invulling door de patiënt zelf. ‘Herstel’ is hierbij een sleutelbegrip. In de jaren 1990 duikt in de Belgische geestelijke gezondheidszorg geleidelijk aan het begrip ‘psychiatrische rehabilitatie’ op. Nieuw is daarbij dat de hulpverleners proberen te achterhalen wat de levensdoelen van de patiënten zijn. Bij Héloïse was dit kinderverzorgster worden. Alleen al het praten hierover bracht opnieuw reliëf in haar leven. Rehabilitatie sluit aan bij deze levensdoelen en heeft geleid tot de totstandkoming van bijvoorbeeld het beschut wonen en de arbeidsrehabilitatie. Deze aandacht voor de eigen doelen van de patiënten heeft ook het denken over hoe psychiatrische patiënten met hun problemen en hun ziekte omgaan in een stroomversnelling gebracht. De uit Amerika afkomstige term ‘herstel’ vond meer ingang. Het is de vertaling van het woord ‘recovery’, dat verwijst naar het unieke en persoonlijk proces waarbij mensen met psychiatrische problemen proberen de draad van het gewone leven weer op te nemen en zin en inhoud aan hun leven te geven. Terwijl rehabilitatie gaat over het concrete werk op verschillende levensdomeinen, gaat het bij ‘herstel’ meer over het aanvaarden van de psychiatrische problemen, het opnemen van nieuwe sociale rollen en het opbouwen van een nieuwe identiteit: niet langer alleen als patiënt maar als burger in de samenleving. De focus is dus op wat de ‘patiënten’ zelf ondernemen of kunnen ondernemen om hun leven een andere wending te geven en opnieuw ‘burger’ te worden. Maar dit proces komt niet vanzelf op gang. Veel mensen hebben er na of tijdens een psychiatrische behandeling de grootste moeite mee. Zo ook Héloïse: ze is erg neerslachtig en verlaat maar zelden de afdeling. Haar familie onderhoudt geen contact meer met haar. Met één verpleegkundige kan Héloïse het goed vinden: ze voeren urenlange gesprekken en nadien is Héloïse zelfs bereid om mee te helpen in de keuken op de afdeling.
141
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
Als de symptomen verdwijnen, zijn alle problemen opgelost… …denken vele hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg nog steeds. En ze worden in deze overtuiging gesteund door de vooruitgang die de farmaceutische industrie boekt in de behandeling van psychiatrische stoornissen. Maar dezelfde industrie is er nog niet in geslaagd een pil te ontwikkelen die ervoor zorgt dat je weer vrienden maakt en een job vindt, dat je ontdekt dat je leven nog zin heeft, ook al heb je schizofrenie. En dat is wat patiënten verwachten van de behandelaars, dat zij hen ook hierbij helpen. Zo ontstaat er een probleem in onze goed uitgebouwde geestelijke gezondheidszorg: aan de ene kant hebben we organisaties die zich voornamelijk bezighouden met ‘behandelen’, aan de andere kant zijn er de patiënten die vragen om meer concrete hulp bij hun herstelproces… Het probleem wordt nog groter als we kijken naar de wijze waarop we de geestelijke gezondheidszorg georganiseerd hebben. Die is bijna helemaal afgestemd op ‘behandelen’. Het grote geld gaat naar de psychiatrische ziekenhuizen met hun talrijke afdelingen voor allerlei soorten aandoeningen. Voor ondersteuning in het thuismilieu blijven weinig middelen over. Wat betekent dit alles voor Héloïse? Zij ontkent haar ziekte en gaat vooral gebukt onder het verlies dat ze in haar leven heeft ervaren. “Wat betekent het leven nog voor mij?” vraagt ze zich af, “ik vul alleen maar ruimte.” Ze denkt soms er een eind aan te maken. Sommigen verpleegkundigen vinden dat eerst deze ontkenning van de ziekte moet verdwijnen. Pas nadien is er volgens hen vooruitgang mogelijk. Maar de begeleidster van Héloïse vraagt zich af of het ook niet omgekeerd kan: met Héloïse eerst naar mogelijkheden kijken voor herstel en dan tot aanvaarding komen. Ze gaat ervan uit dat wat we doen belangrijk is in de wijze waarop we naar onszelf kijken en naar onze relaties met anderen. In de ergotherapie ontdekt Héloïse haar talent om te koken. Samen met de therapeute werpt ze zich op de Afrikaanse keuken. En hier begint het echte herstelverhaal van Héloïse…
Van problemen naar ontwikkelingen Er zijn in België ongeveer 30.000 mensen met ernstige en langdurige psychiatrische problemen. De vragen die deze mensen aan de hulpverlening stellen komen niet altijd overeen met het aanbod van de behandelaars. Er is een probleem van afstemming van de zorg op de noden, niet alleen in België maar op vele plaatsen in de wereld. Steeds meer wetenschappers en beleidsmensen buigen zich hierover. Langzaamaan groeit het besef dat er nood is aan een ‘herstelgerichte geestelijke gezondheidszorg’ en dat een goede psychiatrische behandeling en rehabilitatie, wanneer ze samen worden toegepast, tot de beste resultaten leiden. Pas dan komt er een betere afstemming tot stand. De vragen die men zich hierbij kan stellen zijn: hoe kan zo’n herstelgerichte geestelijke gezondheidszorg eruitzien? Waar worden de klemtonen gelegd? Wat zijn de componenten van goede zorg? Wat zijn de verschillen met de traditionele zorg? In de herstelgerichte geestelijke gezondheidszorg zetten hulpverleners en patiënten samen hun krachten in op twee domeinen: een nieuwe wijze van leven aanleren en opbouwen, en opnieuw deel uitmaken van de samenleving. Een goede samenwerkingsrelatie ondersteunt deze acties. – Een nieuwe wijze van leven aanleren en opbouwen De hulpverleners helpen de persoon om weer zelfvertrouwen op te bouwen. De patiënt krijgt meer inzicht in de ziekte en in wat er met hem of met haar is gebeurd. Samen denken ze na over de toekomst en over de wensen en mogelijkheden van de patiënt. Er worden handvaten aange-
142
HOOFDSTUK 6.2
reikt om weer controle te krijgen over het eigen leven én over de psychiatrische stoornis. In het geval van Héloïse gebeurt dit op een onrechtstreekse wijze, via de omweg van banale dagelijkse activiteiten: van Afrikaans koken naar een groter zelfwaardegevoel. Bij andere patiënten kan dit meer rechtstreeks via psycho-educatie, in groep of individueel. – Deel uitmaken van de samenleving …is de wens van de meeste mensen met psychiatrische stoornissen. Niet ten onder gaan aan het stigma dat op hun aandoeningen rust en dat deze mensen veroordeelt tot een marginaal bestaan. Maar opnieuw een betekenisvolle rol spelen in de samenleving is voor velen niet vanzelfsprekend. De maatschappij staat niet te wachten om deze mensen met open armen te ontvangen. Er zijn immers al genoeg integratieproblemen: gehandicapten, asielzoekers, allochtonen… Al deze groepen van uitgesloten mensen moeten hun plaats vinden in de samenleving. Werk aan de winkel dus voor de kwartiermakers in de geestelijke gezondheidszorg die ervoor zorgen dat psychiatrische patiënten aan een behoorlijke huisvesting geraken, opnieuw een job vinden of opnieuw gaan studeren. En ze mogen ook het moeilijkere werk niet uit de weg gaan: een goede huisarts vinden die oog heeft voor de specifieke problemen van psychiatrische patiënten, hen helpen om opnieuw een kring van vrienden en kennissen uit te bouwen. En waarom niet: een echte job waarmee je weer helemaal meetelt in deze samenleving… Héloïse begint helemaal onderaan op de ladder: na bemiddeling van haar begeleider gaat ze aan de slag als vrijwilligster in een intercultureel vormingscentrum voor lagere en middelbare scholieren. Dit alles is slechts mogelijk dankzij een goede samenwerkingsrelatie tussen de hulpverlener en de patiënt. Het slagen van het herstelproces is ook afhankelijk van de relaties met andere personen: andere patiënten, familieleden, vrienden, collega’s. Al deze mensen moeten geloven in de mogelijkheden van de patiënt en durven hopen dat herstel mogelijk is. Zij moeten tijd en ruimte vrijmaken om naar persoonlijke verhalen te luisteren, nagaan wat de patiënt al ondernomen heeft om zijn problemen de baas te kunnen, maar ook aanvaarden dat de toekomst onzeker is en moeilijk kan zijn. En vooral: de wensen en voorkeuren van patiënten ernstig nemen en hen niet in een vooraf bepaalde richting duwen. Héloïse ondervindt veel steun van de mensen van het intercultureel centrum. Zij nodigen haar uit bij hen thuis, geven haar kleine geschenken, gaan met haar winkelen…
Herstellen en deel uitmaken van de samenleving via werk Beleidsmensen hebben nogal eens de neiging om hun wensen voor waarheid aan te nemen. Bij de term ‘sociaal inclusiebeleid’ stellen ze zich een samenleving voor die als vanzelf de integratie van kansarmen ter harte neemt. De werkelijkheid is anders. Slechts ongeveer 7% van de mensen met ernstige en langdurige psychiatrische problemen hebben bijvoorbeeld een echte job. Dat is nog minder dan de fysiek gehandicapten, van wie in België ongeveer de helft aan de slag is. Uit onderzoek is echter gebleken dat 50 tot 70% van de psychiatrische patiënten opnieuw aan het werk zou willen. Waarom is werk voor deze mensen zo belangrijk? Zij zien werken op de eerste plaats als het bewijs van hun individueel en maatschappelijk herstel. Marlieke De Jong, een bekende Nederlandse ervaringsdeskundige, drukt het zo uit: “Werk is een relatief eenvoudige, concrete rol die toch veel oplevert. Werk staat haaks op de passieve, gehospitaliseerde patiënten die we geacht worden te zijn. Mensen die niet in staat zijn keuzes te maken, die contactgestoord zijn, die in de war zijn, psycho-sociaal kwetsbaar… Dat alles kan je toch niet zeggen van iemand die een job
143
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
heeft, of die nu betaald is of onbetaald.” Andere voordelen zijn volgens haar dat werk de tijd structureert, dat het de sociale horizon verruimt, dat het toelaat mee te werken aan een collectief doel, dat het een identiteit en status geeft en tot activiteit dwingt. In de Belgische geestelijke gezondheidszorg zijn discussies aan de gang over de zin en onzin van arbeidsrehabilitatie en over de wijze waarop deze zorg aangeboden kan worden.. Sommigen geloven helemaal (nog) niet in arbeidsrehabilitatie en bieden ontmoetings- en recreatieve activiteiten aan, dikwijls in het kader van daghospitalisatie. Zij denken dat arbeidsrehabilitatie enkel voor de happy few haalbaar is en het best door voorzieningen in de samenleving ter harte genomen wordt. Anderen gaan ervan uit dat in navolging van buitenlandse voorbeelden enkel arbeidstrajectbegeleiding naar betaald werk zinvol is. Deze discussie heeft maar weinig zin als men mensen met langdurige psychische moeilijkheden beschouwt als individuen die bezig zijn met een persoonlijk herstelproces, als mensen die evolueren en groeien, maar ook al eens een moeilijke periode doormaken. Naargelang van de fase van herstel waarin een cliënt zich bevindt, zal hij of zij immers behoefte hebben aan een verschillend aanbod op het vlak van arbeid. Het belangrijkste is dan dat dit aanbod ook werkelijk beschikbaar is. In het begin van het herstelproces zal een psychiatrische patiënt heel veel energie besteden aan het onder controle krijgen van de ziekte en het verwerken van het ziek zijn. Arbeid zal in deze eerste fasen een middel zijn dat veiligheid en structuur kan bieden, dat mee het herstelproces op gang brengt of mensen kan helpen te ontdekken wat hun mogelijkheden zijn. Een ondersteunend aanbod is dan het meest aangewezen: een keuze aan activiteiten in een beschermde en weinig stresserende werkomgeving, zoals een dagactiviteitencentrum. Als patiënten evolueren in hun herstelproces, groeit de behoefte om terug te keren naar een normaal bestaan in de maatschappij en kan arbeid een doel op zich worden. In deze fase zal de cliënt meer gebaat zijn bij ontwikkelingsgerichte activiteiten, zoals individuele arbeidstrajectbegeleiding. Door deze vorm van begeleiding leren patiënten beter hun eigen mogelijkheden en beperkingen op het vlak van werk kennen en is een goede inschakeling in de wereld van het werk mogelijk. De beroepskrachten in de Vlaamse geestelijke gezondheidszorg zijn zeer goed opgeleid om mensen te behandelen en te begeleiden bij hun herstelproces. Meestal doen ze dit via individuele contacten of via gesprekken met partners en families. Voorlopig wil Héloïse in het intercultureel centrum aan de slag blijven als vrijwilligster. Zij zal eerst al haar energie nodig hebben om opnieuw zelfstandig te gaan wonen. Ze heeft ook de vertrouwde omgeving van het centrum nodig. Betaald werk is dus voorlopig een brug te ver. Héloïse is er nog steeds van overtuigd dat ze van adellijke afkomst is. Maar ze schrijft hier geen brieven meer over. En ze is bereid om haar medicatie stipt in te nemen en verzorgt zichzelf veel beter. Soms praat ze over haar kind, ze wil het graag nog eens terugzien… “Wij zijn niet alleen” of werken aan herstel en sociale inclusie via het clubhuis Hier en daar bestaan ze al in België: ontmoetings- of clubhuizen voor psychiatrische patiënten. De bezoekers noemen zichzelf ‘leden’, ‘klanten’ of ‘vrijwilligers. Het eerste clubhuis werd opgericht in de Verenigde Staten in 1933 en heette WANA-house: ‘We Are Not Alone’. Kenmerkend voor de werking van dit soort voorzieningen is dat de klanten of de leden in grote mate de werking van het centrum zelf bepalen. Alle leden moeten ook een zekere mate van verantwoordelijkheid voor het centrum opnemen. Het gaat in de clubhuizen of ontmoetingshuizen om een bijzondere benadering die een rechtstreeks uitvloeisel is van de herstelgedachte en die hopelijk in de toekomst een betere plaats zal verwerven in de geestelijke gezondheidszorg.
144
HOOFDSTUK 6.2
Wat maakt de werking van deze clubhuizen nu zo bijzonder? En wat doen de organisatoren eraan om ze niet te laten uitgroeien tot kleine getto’s in de samenleving? De clubhuizen kiezen voor een andere benadering, die zeer sterk aansluit bij het herstelproces van de cliënten. Traditionele therapeutische benaderingen zijn er ver te zoeken. Alle aandacht gaat naar wat cliënten zelf ondernemen om weer hun plaats te vinden in de maatschappij en greep te krijgen op het eigen leven. En om een nieuwe identiteit op te bouwen als burger in de samenleving in plaats van enkel als patiënt in de geestelijke gezondheidszorg. ‘In je leven opnieuw zelf het stuur vastnemen’ is de missie die veel leden of klanten zich voorhouden. Het aanbod van activiteiten is dan ook erg gevarieerd, omdat het aansluit bij de meest uiteenlopende strategieën die mensen bedenken om aan hun herstel te werken. De stafmedewerkers blijven doelbewust op de achtergrond en leiden alles in goede banen: de dansavonden, het werken met de computer, het opnemen van een rol als vrijwillige medewerker, het organiseren van een bowlingavond… De achterliggende gedachte is steeds het op gang zetten van herstelprocessen en het volwaardig participeren aan de samenleving. Mee een dansavond organiseren geeft mensen opnieuw een gevoel van zelfwaarde, waardoor ze zich sterker voelen om stappen te zetten in de samenleving. Zo wordt hier de overgang naar de samenleving gemaakt, geleidelijk en met kleine stapjes. Voor sommigen zal het misschien ook nooit goed lukken. Maar kan men hen kwalijk nemen dat zij tijdelijk de bescherming van het vertrouwde huis verkiezen boven de onveiligheid en de vijandigheid van de samenleving?
Tot slot Wat Héloïse betreft, zij houdt het bij één kort bezoek aan het ontmoetingshuis. Het is aan haar niet besteed, zij wil liever geen contacten met andere psychiatrische patiënten. De contacten die ze gelegd heeft op haar werk zijn voor haar voldoende. Zij wil haar eigen leven leiden en weet stilaan hoe ze dit moet aanpakken: rustig, op haar eigen tempo en zonder emotionele stress. Als ze alleen is, zoekt ze haar begeleidster op in het psychiatrisch ziekenhuis, maar als die er niet is, weet ze zich ook uit de slag te trekken. Héloïse maakt ons duidelijk dat herstelgerichte geestelijke gezondheidszorg, rehabilitatie en sociale inclusie een kwestie van maatwerk is. De cliënt zelf bepaalt het tempo. Zijn of haar verwachtingen en wensen zijn het uitgangspunt. De zorg moeten we in handen geven van goed opgeleide hulpverleners die van deze principes doordrongen zijn. (met dank aan Marjolein Deceulaer)
C O Ö R D I N AT E N : Psychiatrisch Ziekenhuis en Revalidatiecentrum St. Hieronymus, Dalstraat 84, 9100 Sint-Niklaas T 03. 776.00.41 E
[email protected] W www.hieronymus.be
145
Artikel 23: het recht op werk waargemaakt JEAN-MICHEL STASSEN DIRECTEUR VAN ARTICLE 23 ASBL
“Eenieder heeft recht op arbeid, op vrije keuze van beroep, op rechtmatige en gunstige arbeidsvoorwaarden en op bescherming tegen werkloosheid.” Artikel 23 (fragment) van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens In tegenstelling tot wat je in de psychiatrie altijd weer hoort en waar men in de geestelijke gezondheidszorg altijd weer naar verwijst, zien we dat zogeheten ‘psychisch zieke mensen’ in een werksituatie erg goed reageren en dat ze productieve capaciteiten aan de dag leggen die haaks staan op het heersende discours dat hen stigmatiseert en uitsluit. Het is de psychiatrie zelf die hen dat discours oplegt.
Collectieve psychiatrie In Luik loopt sinds twintig jaar een project rond democratische psychiatrie. Franco Rotelli, directeur van de centra voor geestelijke gezondheid in de Italiaanse stad Trieste, beschrijft de acht strategieën van deze collectieve psychiatrie in gemeenschap: 1. Essentieel is het uitgangspunt dat het interventiekader wordt verplaatst van het ziekenhuis naar de leefgemeenschap. 2. De aandacht gaat niet alleen naar de ziekte, maar naar de persoon zelf en zijn sociale handicaps. 3. Van een individuele gaan we naar een collectieve actie. Die is gebaseerd op de strijd die mensen voeren voor de erkenning van hun rechten. 4. Die collectieve actie heeft ook een territoriale dimensie. Ze is betrokken op een bevolkingsgroep die op een bepaalde plek leeft. 5. Er gaat aandacht naar de praktische en menselijke kant van de actie. 6. Er wordt gestreefd naar het opzetten van een systeem dat is aangepast om de rechten van de gebruikers te verdedigen. 7. Er wordt een sociaal beleid gevoerd dat zich tot mensen richt. 8. Er wordt gezocht naar zinvolle partnerships met de diverse instellingen.
146
HOOFDSTUK 6.2
Siajef en zijn projecten In 1984 werd Siajef opgericht (Service Intégré d’Aide et de Soins psychiatriques dans le Milieu de Vie), een eerstelijnsdienst met een openbaar karakter die in de eerste plaats begaan is met de noden van de referentiegroep. Momenteel volgt Siajef jaarlijks meer dan 200 verschillende gebruikers, in een gebied met 35.000 inwoners. De overkoepelende reflectie die met de oprichting en de verdere ontwikkeling gepaard ging, is uitgemond in bijkomende projecten, waaronder tweedelijnsdiensten: – ARTICLE 23, een lokaal integratieproject via het werk. Het bestaat uit vijf productieateliers die functioneren in het kader van de sociale economie. – REVERS, een lokaal integratieproject via cultuur dat een waaier aan activiteiten ontwikkelt. – LIPROLO, een project beschut wonen. Andere projecten brengen belangrijke wijzigingen aan in de leefomgeving van de mensen. Zo renoveerde Article 23 sociale woningen en zijn er onthaalruimtes van diverse aard (maar altijd ‘gedepsychiatriseerd’ en in de gemeenschap geïntegreerd). Er werden ook tal van partnerships aangegaan, met name met de derde lijn, spoedgevallendiensten en alle hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg op het lokale niveau.
Integratie via het werk Door zich in te schakelen in de werking van de productieateliers worden onze gebruikers ondergedompeld in een gestructureerde en dynamische wereld. Dat brengt een (her)structurering met zich mee in de manier waarop ze functioneren: ze keren terug naar het actieve leven en krijgen opnieuw een gevoel van welbevinden. Dat komt omdat ze afstand nemen van hun ziekte en deelnemen aan een collectief project dat henzelf overstijgt. Hierdoor vinden ze opnieuw bakens en waarden die verbonden zijn met het functioneren in een samenleving. Ze maken kennis met de rechten en plichten in verband met werken en leren hoe je met andere mensen omgaat. Dankzij de structuur van Article 23 kunnen gebruikers het parcours in hun eigen tempo afleggen en verlagen we de drempel, waardoor het voor iedereen mogelijk wordt om zich in een ‘echt’ productieproces te integreren.
Vijf ateliers Article 23 bestaat uit vijf productieateliers. Die richten zich op het aanleveren van kwaliteitsgoederen en -diensten voor de plaatselijke bevolking: – een horeca-atelier (Le Cheval Bleu) met twee restaurants, waarvan één een onthaalplek is voor mensen in moeilijkheden. Het is uitgegroeid tot een volwaardige culturele plek. Binnen dit atelier is er ook een traiteurdienst gegroeid die in ruime kring wordt erkend om zijn kwalitatieve service. De dienst functioneert als een echte beroepssituatie. – Les Métiers du Bâtiment is een atelier dat werkt voor privé-personen, maar dat ook betrokken is bij het oprichten van verblijven voor daklozen uit het referentiegebied, en bij het bouwen van lokalen voor de diverse projecten. – SCB is een atelier voor secretariaatswerk, grafisch werk en multimedia. – Col-Revers is een confectieatelier (met behulp van de computer). – Een atelier voor de begeleiding van de sociaal-culturele projecten van REVERS.
147
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
HOOFDSTUK 6.1
Het gaat hier om echte ondernemingen. De begeleiding van stagiairs wordt verzekerd door beroepsmensen uit de betrokken sectoren en er wordt gewerkt met leercontracten. Concreet: Article 23 betekent 49 stageplekken, jaarlijks 94 stagiairs, 15 werknemers en een breed partnership op het lokale niveau.
Het parcours Een van de toelatingsvoorwaarden voor de ateliers is dat men in de eigen leefomgeving psychosociale opvolging krijgt door een centrum voor geestelijke gezondheid. De opvolging verloopt extern, is globaal en gericht op de lange termijn. Mensen nemen hierdoor afstand van hun ziekte. In hun stage richten ze zich op het aspect ‘werk’ en de voordelen daarvan. Ze leren ook hoe ze weer aan het werk kunnen gaan. Als ze werk vinden, wordt de opvolging voortgezet om voortijdig afhaken te vermijden. De reïntegratie via het werk wordt dus gedurende een voldoende lange tijd gesteund. Gebruikers krijgen de nodige tijd om in hun tempo te evolueren, mogen fouten begaan, opnieuw starten, doelstellingen herdefiniëren, een nieuw contract aangaan... Als hun niveau dat mogelijk maakt, gaan ze over naar het collectieve atelier Perspectives, dat op zoek gaat naar stageplaatsen in bedrijven en naar werk. Het collectieve karakter van dat atelier bevordert de solidariteit tussen de stagiairs, die in hetzelfde schuitje zitten. In de laatste fase van het proces volgt de stage in een onderneming. Maar die stagiairs komen nog naar de Perspectives-vergaderingen. Door hun aanwezigheid motiveren ze de anderen, stellen ze hen gerust en zetten ze hen ertoe aan om ook de stap te wagen. De evaluatie van de activiteiten, de analyse van successen én van mislukkingen gebeurt in groep. Deze dynamiek wordt gebruikt om de stagiair na verloop van enkele maanden zelfstandig zijn zoektocht te laten ondernemen. De stagiairs die ‘naar buiten’ worden begeleid, hebben het recht zich te lanceren, ergens te vestigen, opnieuw te beginnen... En het werkt.
Besluit: het werkt Zoals we in de inleiding al zegden, zijn gebruikers van de psychiatrie perfect in staat om actief te zijn in hun omgeving. De toepassing van artikel 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens maakt dat ze: – deelnemen aan een gemeenschappelijk goed; – hun competenties (re)activeren; – kennis en kunde verwerven; – hun inkomen verhogen en hun sociale vaardigheden doen toenemen. Wie zich hiervan wil overtuigen, moet maar een blik werpen op de wachtlijsten voor de ateliers die we sinds twee jaar kennen. Dat komt door het simpele feit dat onze psychosociale partners vastbesloten zijn om de gebruikers hun talenten te laten gebruiken, hoe specifiek en partieel en tijdelijk die ook mogen zijn. We moeten ons met andere woorden vragen stellen wat de reële gronden zijn van de kwali-
148
HOOFDSTUK 6.2
ficaties die in de psychiatrie doorgaans worden gebruikt voor deze mensen: onverantwoordelijk, gevaarlijk, onbekwaam... Iets om over na te denken!
C O Ö R D I N AT E N : Siajef – Service Intégré d’Aide et de Soins dans le Milieu de Vie E
[email protected] W www.siajef.be Revers –Dispositif Local d’Insertion par la Culture U.P.I. n°1 Liège E
[email protected] W www.revers.be Article 23 asbl – Dispositif Local d’Insertion par le Travail U.P.I. n°1 Liège E
[email protected] W www.article23.be
149
Het project ‘Activering Groot-Leuven’ en zijn uitbreidingsprojecten ANDRÉ BOUWEN COÖRDINATOR ACTIVITEITENZORG EN ARBEIDSREHABILITATIE
De context Vier initiatieven voor beschut wonen in de regio Groot-Leuven – de vzw’s De Hulster, Walden, Fides en Pastya – hebben eind 2001 de krachten gebundeld om gezamenlijk één project in te dienen in het kader van de federale proefprojecten ‘activering’. Dit project werd goedgekeurd. Dankzij de participatie van meerdere GGZ-voorzieningen in hun respectievelijke raden van bestuur is ook een ruime vertegenwoordiging van de GGZ-actoren uit de regio betrokken bij de aansturing, ontwikkeling en organisatie van dit project. De verschillende partners zijn vertegenwoordigd in de bestuursorganen ervan. De achtergrondgedachte voor het indienen van één project was dat we alle ‘activeringsacties’ in de regio wilden onderbrengen bij het proefproject: alle begeleiders actief in een of andere categorale vorm van trajectbegeleiding maken er deel van uit, wat een inefficiënt gebruik van middelen vermijdt. Deze geïntegreerde werkwijze verbetert ook in belangrijke mate de toegankelijkheid voor de doelgroep en potentiële cliënten. Het project is tevens een regionale katalysator en voorbeeld gebleken voor de uitbouw van samenwerking op aanverwante terreinen en aanvullende initiatieven. Zo werden al drie spin-offprojecten opgezet: ‘Jobcoaching van vrijwilligers met een verhoogde psychische kwetsbaarheid’, ‘Jobcoaching in de sociale economie’ (beide provinciaal gesubsidieerd), en ‘e-Start’ (Europees gesubsidiëerd).
Methodiek De methodiek steunt grotendeels op de competenties die werden ontwikkeld in het ECHOproject. Dat biedt sedert 1995 in de regio aan de doelgroep trajectbegeleiding aan (en is nog altijd actief). De arbeidstrajectmethodiek gaat uit van de herstelgerichte visie. Er wordt een cultuur gecreëerd die het maken van keuzes stimuleert, uitdagingen biedt en mensen ondersteunt die verdere stappen willen zetten. Hierbij wordt voor iedere individuele deelnemer op ieder moment gezocht naar de ideale mix van ondersteuning en het stimuleren van ontwikkeling. De individuele begeleiding en het proces van functionele beoordeling lopen als een rode draad door het project. Hierbij worden deelnemers steeds weer gestimuleerd om zoveel mogelijk zelf
150
HOOFDSTUK 6.2
hun lot in handen te nemen, doelen te formuleren en keuzes te maken. De begeleider ondersteunt en stuurt dit proces, in een relatie die gekenmerkt wordt door partnership en gelijkwaardigheid. Binnen het project wordt gewerkt op maat van de cliënt, vanuit zijn behoeften en rekening houdend met zijn functioneringsniveau. Zo evolueren we in zeer kleine stapjes naar de – door de cliënt zelf – vooropgestelde doelstelling. Hij leert weer zelf keuzes te maken, zijn lot in eigen handen te nemen en in de mate van het mogelijk weer verantwoordelijkheden op te nemen.
De gegevens Uit onderstaande tabel is af te lezen hoeveel cliënten in begeleiding zijn genomen en hoeveel (afgesloten of nog lopende) trajecten in de loop van twee jaar (eind 2002-eind 2004) voor deze deelnemers werden uitgezet. PROJECTEN
activering Echo provincie eindtotaal
AFGESLOTEN TRAJECTEN
LOPENDE TRAJECTEN
EINDTOTAAL
DEELN.’S
TRAJECTEN
DEELN.’S
TRAJECTEN
DEELN.’S
TRAJECTEN
178 148 22 348
301 192 30 523
22 15 28 65
42 27 36 105
200 163 50 413
343 219 66 628
Enkele gegevens over de cliënten: – de doelgroep waarin de mannen de meerderheid (57%) vormen, wordt vooral door de GGZsector (80%) doorverwezen. Bij de verwijzingen door niet-GGZ-voorzieningen neemt de ATBdienst met 62% het voortouw. – De leeftijdsgroep 30 tot 39 jaar is het sterkst vertegenwoordigd (30%), gevolgd door de twintigers. – Het opleidingsniveau van de cliënten is vrij hoog: 10% heeft een universitair diploma en 17% een diploma hoger onderwijs. De groep met enkel een diploma basisonderwijs (3%) of BSO (18%) is lager vertegenwoordigd in het project dan in een gemiddelde populatie van een doorsnee psychiatrisch ziekenhuis. Het opleidingsniveau is relatief hoger bij de mannen dan bij de vrouwen. – Het inkomen van de doelgroep is voor de helft een invaliditeitsuitkering, soms aangevuld met een andere bron van inkomsten. 31 cliënten hebben een werkloosheidsuitkering. – In de diagnostische groepen vormen de mannelijke psychotici de hoofdgroep (56%). Een middelengebonden stoornis komt frequenter voor bij de mannen (18%) dan bij vrouwen (8%). In de categorie ‘persoonlijkheidsstoornissen’ nemen de vrouwen (20%) het voortouw (mannen 5%). Het gehuwd zijn of samenleven met partner verschilt weinig bij de onderzochte diagnostische groepen. – 39% zet de trajectbegeleiding stop door herval, ziekte of op eigen initiatief. – Een opvallend grote groep psychotici (47%) heeft een activiteit bij het verlaten van het project. Opvallend is dat de groep mensen met persoonlijkheidsstoornissen een traject naar vrijwilligerswerk maar moeilijk tot een goed einde kan brengen. – Cliënten kunnen opeenvolgend in verschillende trajecten stappen met een verschillend doel: 60% bereikt zijn doel na een eerste traject.
151
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
Besluit Een trajectbegeleiding die vertrekt van de noden van de cliënt en in voortdurend overleg en samenwerking met het begeleidend netwerk verloopt, zorgt ervoor dat de cliënt een zinvolle invulling van zijn tijd verwerft (zoveel mogelijk in een reguliere context). De resultaten van het activeringsproject laten zeer duidelijk zien dat de manier van werken en de specifieke methodiek van de trajectbegeleiding effectief zijn. Die methodiek is gebaseerd op het zelfwerkzaamheidsprincipe (empowerment) en kan slechts slagen als er voldoende eerbied wordt getoond voor het sociale netwerk van de individuele cliënt. Als bijkomende kritische succesfactor wijzen we op de inbedding van het project in een ruim netwerkgegeven, enerzijds met partners actief in de hulpverlening en anderzijds met vertegenwoordigers uit de reguliere sectoren van arbeid en vorming. Zowel vanuit de beleving van de client als vanuit de ervaringen van de therapeuten en begeleiders is deze werkwijze een hefboom met het oog op de evolutie van patiënt-zijn naar een reïntegratie in de maatschappij. Dankzij het delen en uitwisselen van kennis en kunde, en het overstijgen van de cultuurverschillen tussen de verschillende voorzieningen, is het project gegroeid en vormt het een belangrijke hefboom voor de samenwerking tussen de voorzieningen. Het samenwerkingsverband wordt gezien als voorafspiegeling van een regionaal management op het vlak van het aanbieden en verstrekken van GGZ. Er is een open dialoog gegroeid die kansen biedt op inscholing en op het delen van competenties over de grenzen van de partnervoorzieningen heen.
C O Ö R D I N AT E N : Krijkelberg 1, 3360 Bierbeek T 016 45 27 52 F 016 45 27 45 E
[email protected]
152
Een ‘taal-oma’ voor elke ‘Friend’ KATRIEN VAN DE WEGHE COÖRDINATOR OUDERENWERKING SANT’EGIDIO
Onze samenleving heeft een negatief beeld van oud worden en geeft dit beeld ook door via alle mogelijke kanalen: in de media, de wereld van de publiciteit, op het niveau van het beleid. De oude dag lijkt niet bepaald een begerenswaardige leeftijd. Als je over ruime financiële middelen beschikt, kan het allemaal wel meevallen. Heel wat problemen kunnen opgelost worden met technische hulpmiddelen of door betaalde hulp in huis te nemen. Maar wat als je oud én arm bent? Dat lijkt een dubbele veroordeling.
Context Twintig jaar ouderenwerking in verschillende kansarme wijken in Antwerpen is een niet te onderschatten ervaring. Je komt thuis in de wereld van de ouderen, je leert wat het betekent om met een heel klein pensioentje of een OCMW-toelage rond te komen, je krijgt vooral inzicht in wat het betekent oud te worden: de fysieke achteruitgang, de mentale verzwakking, het afhankelijk worden van anderen, het wegvallen van sociale contacten, de eenzaamheid… De ouderenwerking van Sant’Egidio begeleidt al jarenlang mensen in zo’n situatie. Ze wonen in oude, slechte huizen of in een piepklein appartementje met weinig comfort, in wijken waar mensen met tal van problemen een onderkomen vinden: veel vreemdelingen, probleemgezinnen, jongeren die voor overlast zorgen. Doordat ze fysiek achteruitgaan, komen deze ouderen amper nog buiten – en als ze het toch doen, herkennen ze hun wijk niet meer en zijn ze bang op straat. Een deel van hen heeft, om wat voor reden ook, in de loop van de jaren het contact met hun familie verloren. Ze zijn sociaal geïsoleerd geraakt. Een sociaal leven onderhouden kost bovendien geld en dat hebben ze meestal niet. Ze moeten een beroep doen op een bejaardenhelpster voor de kleinste dagelijkse activiteiten, want alleen redden ze het niet meer. Dikwijls is zij hun enige band met de buitenwereld. Moeten we maar meegaan met de heersende mentaliteit en toegeven dat de arme bejaarden een vergeten groep mensen zijn, die niets meer te betekenen hebben in de samenleving, die niet meer meetellen? De vrijwilligers van Sant’Egidio vertellen een ander verhaal. Zij hebben ervoor gekozen om met deze ouderen bevriend te worden, vanuit de overtuiging dat elke mens telt en dat iedereen iets kan betekenen voor iemand anders, hoe oud of hoe zwak je ook bent. Met hun wekelijkse bezoeken brengen ze vreugde in het leven van mensen die geen hoop meer hadden. In hun
153
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
liefde voor de ouderen zijn ze creatief in het bedenken van oplossingen voor de problemen. Ze halen hulp in huis waar het nodig is, maar ze bedenken vooral wegen om de bejaarde weer zin te doen krijgen in het leven: ze organiseren feestjes in de wijk, spreken andere vrijwilligers aan om op bezoek te gaan of met de bejaarden boodschappen te gaan doen, ze gaan met jong en oud samen op vakantie… Op die manier vinden de ouderen niet alleen weer een zin in hun leven, ze worden ook levende getuigen dat oud worden geen veroordeling hoeft te zijn en dat de oude dag een gelukkige tijd kan zijn.
Jong en oud samen naar een positiever zelfbeeld In deze context is het project van de taaloma’s en -opa’s ontstaan. Sant’Egidio heeft in dezelfde kansarme wijken naast de ouderenwerking ook een werking met kinderen en jongeren: de ‘Friends’. Een deel van hen zijn vluchtelingen of migranten. Ze hebben problemen met het Nederlands en daardoor ook op school. Thuis spreken ze hun moedertaal en dikwijls zoeken ze ook een vriendenkring binnen hun eigen cultuur. Buiten de school hebben ze dus weinig gelegenheden om Nederlands te oefenen. Maar in hun wijk wonen mensen die Nederlands spreken, veel tijd hebben, bijna altijd thuis zijn, dikwijls gebukt gaan onder eenzaamheid en uitkijken naar een bezoekje: de bejaarden. Sant’Egidio heeft het initiatief genomen om deze twee groepen, de Belgische ouderen en de jonge vreemdelingen, samen te brengen. Een goede intuïtie, zo bleek spoedig. Van de meeste jongeren die mee in het project stapten, wonen de grootouders in het land van herkomst. Zij missen deze generatie in hun leven in België en zijn enthousiast als ze ‘nieuwe’ grootouders leren kennen. Bovendien zijn ze trots op de verantwoordelijkheid die ze krijgen. Vaak wordt over deze jongeren gezegd dat er niets mee aan te vangen valt: ze doen het slecht op school, hebben problemen thuis, hangen maar wat rond in de wijk… Aan hen wordt nu gevraagd om mee voor een eenzame bejaarde te zorgen. Door deze verantwoordelijkheid groeit hun eigenwaarde en krijgen ze een positiever zelfbeeld. Ook de ouderen zijn blij met het project. Ze dachten dat ze niets meer konden doen en dus niets meer betekenden in de samenleving, en nu krijgen ze een taak. Dat geeft hun leven weer zin. De relatie die bij aanvang functioneel is, groeit al snel uit tot een stevige band. Dat is de kracht van het taaloma-project: tussen de betrokkenen ontstaat een vriendschap die hun leven verandert.
Het project Het project loopt in vijf kansarme wijken in Antwerpen. Momenteel gaan een 30-tal jongeren wekelijks op bezoek bij een oudere. Naast deze persoonlijke bezoeken omvat het project nog een tweede luik. Maandelijks organiseren de Friends feesten voor de ouderen. Per wijk zijn hierbij een 15-tal Friends betrokken. Waar mogelijk vindt het feest plaats in een rusthuis, waardoor naast de ontmoetingen met de jongeren uit de buurt ook ontmoetingen kunnen plaatsvinden tussen ouderen van het rusthuis en ouderen uit de wijk. Ook hier ontstaan weer nieuwe vriendschapsbanden, die met bezoekjes aan huis of in het rusthuis verder worden aangehaald. Momenteel bereikt het project 60 jongeren en ongeveer 250 ouderen. Per wijk wordt het gevolgd door 2 à 3 volwassen begeleiders. De centrale doelstelling van het taaloma-project is het samenbrengen van mensen van verschillende leeftijden en culturen, waardoor de leefomgeving van de betrokkenen aangenamer wordt. In de beginfase verliep dit niet altijd vlekkeloos. Soms is het wantrouwen van de ouderen
154
HOOFDSTUK 6.2
tegenover de jonge vreemdelingen in hun wijk groot. Bejaarden die mee in het project wilden stappen, kregen van hun buren negatieve commentaar te horen: “Je zal toch zeker geen vreemdeling in huis halen…”. Maar dan zien diezelfde mensen week na week een vriendelijke jongere bij hun buurman of -vrouw aanbellen, en verandert hun houding: “Zou er misschien bij mij ook iemand op bezoek kunnen komen?” Zo veranderen de persoonlijke relaties die in de context van het project ontstaan, stilaan het klimaat in de buurt. Het welslagen van het project is mede te danken aan een intensieve begeleiding van zowel de jongeren als de bejaarden. Vrijwilligers met veel ervaring met de doelgroep nemen deze taak op zich. De energie die zij hierin investeren wordt ruimschoots vergoed door de positieve resultaten van het project. In een samenleving die gekenmerkt wordt door toenemende vergrijzing, leren jongeren omgaan met ouderen. Die vinden op hun beurt opnieuw zin in het leven: de vriendschap met een jongere geeft hen moed, ze kunnen zich nuttig maken en de jongere uit een andere cultuur brengt een nieuwe wereld bij hen binnen. De vriendschap die ontstaat, wordt zowel door de allochtone jongere als door de autochtone bejaarde als een grote verrijking ervaren. De multiculturele samenleving is een uitdaging, een vat vol kansen én het enige realistische toekomstperspectief voor de stad. In deze samenleving mag het belang van de band tussen de verschillende generaties niet over het hoofd worden gezien. Diversiteit is een rijkdom en die rijkdom wil het taaloma-project vertalen naar de realiteit. Vriendschap over de grenzen van cultuur en leeftijd heen is een krachtig instrument om het broze sociale netwerk van de buurten waarin het project loopt, te herstellen.
C O Ö R D I N AT E N : Sint-Egidiusgemeenschap, Kammenstraat 51, 2000 Antwerpen E
[email protected]
155
Les Trois Pommiers. Een origineel huisvestingsproject over de generaties heen en voor mensen met diverse problemen CATHERINE VERDICKT GEDELEGEERD BESTUURDER
In 1998 definieerde de Koning Boudewijnstichting in een rapport over de woon- en leefmogelijkheden voor ouderen Les Trois Pommiers als volgt: “een groepswoning voor diverse generaties, familiaal, reïntegrerend en beschermd, een residentie die tal van diensten aanbiedt voor diverse leeftijden”.
Les Trois Pommiers? De vzw Les Trois Pommiers werd in 1982 opgericht door Odette Verdickt. Dat was het resultaat van dertig jaar ervaring met mensen die ernstige problemen hadden om zich sociaal-economisch te integreren. Basisidee van deze originele woonformule was dat men een antwoord bood op een oproep die van de jongeren kwam: moeders en hun kinderen die in een precaire sociaaleconomische situatie leefden, wilden in een natuurlijke en aangename omgeving wonen, waar het leven rijker werd doordat er banden konden worden gelegd met mensen van alle leeftijden. Les Trois Pommiers wilde aantonen dat leeftijd niet tot gettovorming hoeft te leiden, integendeel: als we de contacten tussen de generaties bewaren, worden verschillende leeftijden een bron van rijkdom. Ze bieden nieuwe kansen omdat elke generatie iets van zichzelf kan inbrengen. Van bij het begin van het experiment wilden diverse groepen mensen in Les Trois Pommiers verblijven: behalve moeders, kinderen en ouderen waren er ook volwassenen met een mentale of fysieke handicap en mensen met psychische problemen. De structuur waar we voor opteerden, verenigt het respect voor de autonomie van elk individu (iedereen woont in een individueel appartement) met het leven in gemeenschap en in een familiale sfeer, zonder veel plichtplegingen. Er zijn permanent beroepskrachten aanwezig die de nodige omkadering bieden, zonder dat ze gaan ‘overbeschermen’.
Contacten en banden Mensen met psychosociale problemen die volwassen worden kunnen wel eens lijden onder het gevoel dat ze ‘in behandeling’ zijn en als ‘anders’ worden bekeken. In Les Trois Pommiers
156
HOOFDSTUK 6.2
blijkt daar niets van. Alle bewoners namen er samen aan deel. Het is een ‘soepele’, natuurlijke en vrolijke plek waar verschillen niet langer van tel zijn. Het experiment toont overtuigend aan wat kwetsbare mensen met psychische, medische en sociale problemen kan motiveren en dynamiseren: zich waardig, begrepen en nuttig voelen, zonder dat er op hen een etiket wordt gekleefd. We vermijden al te strikte en strenge normen die verstikkend werken. Les Trois Pommiers verenigt vandaag de dag zo’n honderd mensen op één leefplek. Ze zijn van alle leeftijden en hebben uiteenlopende problemen. Iedereen die dat wenst kan alleen zijn, maar je kunt ook mensen ontmoeten, deelnemen aan activiteiten enz. De twee vullen elkaar aan. En dat leidt in het dagelijks leven tot verrassende resultaten. Contacten worden niet geforceerd en resultaten zijn er niet altijd op korte termijn. Maar dankzij de contacten zie je dat er geleidelijk aan en op een bescheiden manier relaties worden gelegd en dat de vele dagelijkse details van het leven aan dat leven een kader bieden. Er groeien zachtjes aan banden die vaak de ‘echte’ familiebanden vervangen. Leeftijden leven door elkaar heen en je ziet dat er tussen de generaties ‘communicerende vaten’ ontstaan. Hoewel er a priori niets was dat mensen met zulke diverse horizonten en parcours samen hoefde te brengen, leren ze, eenmaal in Les Trois Pommiers, elkaar kennen, helpen, steunen en aanmoedigen in al hun pijn in verband met hun psychische ziekte, het ouder worden, het verlaten zijn door een echtgenoot… Uiteraard doen er zich soms moeilijkheden voor en blijft ervaringsuitwisseling een proces dat je voortdurend moet blijven leren.
Een voorbeeld Diverse aspecten van de reïntegratie van mensen die in onze vzw verbleven zijn al bestudeerd, met name waar het gaat om het verouderingsproces en om kinderen met problemen. We gaan hier even meer specifiek in op de analyse van de rehabilitatie van mensen met psychische, medische en sociale problemen die in Les Trois Pommiers verbleven in het kader van de erkenning als Initiative d’Habitations Protégées (I.H.P. Les Quatre Saisons). Het gaat om mensen die in veel gevallen een moeilijk verleden achter de rug hebben, met tal van opnames in psychiatrische instellingen. Doel van het I.H.P. is mensen ertoe brengen om hun levensproject waar te maken en zich zo goed mogelijk in de samenleving te reïntegreren. Voor sommigen biedt het verblijf bij ons, in een intergenerationele omgeving, een ideaal kader om hun ziekte te laten stabiliseren en een optimale levenskwaliteit te bieden, rekening houdend met hun mentale kwetsbaarheid. Je zou de manier van leven in Les Trois Pommiers kunnen omschrijven als ‘semi-gemeenschappelijk’. Sociale contacten worden er bevorderd en eenzaamheid wordt vermeden. Bewoners helpen de ouderen, nemen medebewoners in vertrouwen als het moeilijk gaat, spelen met een kind, nemen deel aan een gesprek… Dat is bevorderlijk voor hun welbevinden, ze ontdekken er echte affectieve banden, bouwen hier op wat ze elders, bijvoorbeeld in hun familie, missen… Je ziet hun vertrouwen groeien als ze andere mensen ontmoeten in de gangen, het salon, tijdens de activiteiten en de maaltijden… Er ontstaan nieuwe contacten en dat bevordert de werkelijkheidszin en het contact met de samenleving met al haar diversiteit en rijkdom. Uiteraard blijft medische en psychologische opvolging van deze mensen onmisbaar. Maar daarnaast zie je dat een natuurlijke omgeving, waar niemand een stempel krijgt, bijzonder bevorderlijk is voor hun toestand. Samenleven met ‘normale’ mensen stabiliseert hen en mildert
157
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
periodes van agressie of ontmoediging. Ze merken dat ook andere problemen hebben: een oudere die niet meer goed durft te stappen, een moeder die nerveus wordt door het huilen van haar kind… Je ziet dat ze die mensen te hulp snellen en dat ze de oudere helpen bij het stappen of dat ze een liedje zingen voor het lastige kind. Het zijn kleine dingen die hun dag opvrolijken: ze zijn ‘nuttig’ geweest, vergaten de tijd en hun ziekte. Door het helpen van een oudere persoon en van een jonge moeder merken ze dat hun persoonlijkheid rijk is en meerwaarden biedt voor de bonte bevolking van het huis.
Besluit Samenvattend: dit originele huisvestingsproject voor verschillende generaties en mensen met diverse problemen combineert met succes de volgende facetten: – we vechten tegen uitsluiting, segregatie en weigeren etiketten op mensen te kleven, getto’s te vormen en bevolkingsgroepen met problemen te stigmatiseren door ze te classificeren en in een gesloten omgeving onder te brengen. – In het pluridisciplinaire team brengen we complementaire competenties samen, met één grote doelstelling: de bewoners helpen om de weg te vinden naar sociale reïntegratie. – De hulp is aangepast aan de individuele noden van mensen en verloopt niet in functie van de instelling en haar behoeften. – Er worden de nodige middelen ingezet om te streven naar een geslaagde integratie die de autonomie van onze bewoners bevordert en hen erkent als mensen die hun toekomst zelf in handen nemen, niet als ‘te behandelen objecten’. – We bieden een warm kader om te wonen, met respect voor ieders behoeften, waar mensen van alle leeftijden samenkomen en elkaar helpen, waar spontaan en op een natuurlijke wijze informele relaties totstandkomen tussen de verschillende generaties.
C O Ö R D I N AT E N : Les Trois Pommiers, avenue des Casernes 41, 1040 Brussel (Etterbeek) E:
[email protected]
158
Natuurbeleving via zorgboerderijen HILDE WECKHUYSEN, COÖRDINATOR STEUNPUNT GROENE ZORG VZW, SIMONNE LUYCKX, DEELNEMER ZORGBOERDERIJ SWIJSSENHOF
EEN GETUIGENIS: SIMONNE, ZORGBOERDERIJGEBRUIKER
Hoe het begon April 2004. Een job als opvoedster zat er voor mij al enkele jaren niet meer in. Ik had al van alles geprobeerd. Verschillende doelgroepen, verschillende arbeidstijden, zelfs al enkele nieuwe studies. Thuis deed ik het huishouden. Het bleek steeds moeilijker te gaan. Psychische moeilijkheden waren mij niet onbekend. Ik leefde er reeds lang mee. Ook daar had ik al veel geprobeerd. Opnames, dagcentra, ambulante hulp. Het heeft me steeds goed op weg geholpen. Maar nu was het anders. Thuisblijven was moeilijk, maar ik wilde iets nieuws. Ik begon te dromen. Het buitenleven, dieren, structuur, sociaal contact, rust... Zou ik dat niet kunnen combineren? Vol goede moed stapte ik de internetwereld binnen, op zoek naar een ‘zorgboerderij’, een begrip dat ik had leren kennen door mijn echtgenoot, die werkzaam is in de sociale sector. Al snel vond ik in Nederland – ik woon aan de grens – een hele lijst boerderijen. Met een indeling volgens plaats, doelgroep, aanbod en vrije plaatsen. Zo kwam ik terecht in een klein dorpje niet ver van een treinstation. We maakten een afspraak, gingen op bezoek en alles leek in orde. Alleen de prijs was, samen met de reiskosten, te hoog. Ook inhoudelijk had ik enkele opmerkingen: weinig structuur, veel deelnemers en iets te groot van opzet. Maar ik had een begin gemaakt. Ik zocht verder en kwam zo bij de dienst ‘Steunpunt Groene Zorg vzw’. En alsof het zo had moeten zijn, was er binnen enkele dagen een zorgboerderij gezocht, gevonden en gecontacteerd. Het eerste contact was gelegd. Els en haar gezin waren bereid er iets van te maken. Ook het ziekenfonds gaf zijn toestemming. ‘Mijn’ zorgboerderij kon beginnen.
Een dag op de boerderij Om zes uur in de ochtend loopt de wekker af. Het is een lange treinreis naar de boerderij. Maar dat hoort erbij, ik heb het er graag voor over. Het is een nieuwe kans in het verre Hasselt. Een frisse start, nu bijna één jaar geleden. Om half elf kom ik aan. Samen met Els is er even tijd voor koffie en wat erbij. We plannen de dag en het werk begint. Dat varieert van seizoen tot seizoen en er is genoeg structuur en ruimte voor afwisseling. De keuze is groot: konijnen verzorgen, koeien voederen, in de groentetuin werken, bloemen planten, fruit plukken, schoonmaakwerkjes enz.
159
WERK & BETEKENISVOLLE SOCIALE ROLLEN
Om twaalf uur is het tijd voor een warm middagmaal, samen met het gezin en de andere deelnemers. Dat zijn maximum twee andere hulpboeren, wat het mooi overzichtelijk houdt. Om één uur begint het werk weer. ‘Werk’ moet je wel ruim bekijken. Op een mindere dag is achter de kat aanzitten ook ‘werk’. Om drie uur zit het erop en drinken we samen een tas. Er is ruimte om te spreken over de dag en verder praten we letterlijk over ‘koetjes en kalfjes’. Om half vier vertrek ik naar de bus en om zeven uur ben ik thuis. Dat doe ik twee dagen per week.
Wat de zorgboerderij voor mij betekent Eerst en vooral is er het warme gezin van Els. Ik heb echt het gevoel dat ik er mag zijn. Er is tijd voor een babbel, de hele boerderij is vrij terrein en elke keer word ik verwacht. Ik ben echt welkom. Er is steeds een ruime keuze aan activiteiten om de dag in te vullen. Zo’n dag is zeer gestructureerd, wat zeer belangrijk is, maar nooit saai. Ik vind er innerlijke rust die ik anders moeilijk kan vinden. Ook de fysieke arbeid op het erf helpt. Twee dagen is net genoeg en ook de arbeidsduur komt mooi uit. De reistijd vul ik op met muziek of de krant. Het laat me toe weer ‘onder de mensen’ te komen. Ook het contact met de natuur werkt helend. Het is alsof dieren van nature aanvoelen dat het al eens wat minder gaat. Een zorgboerderij kan zich richten op verschillende doelgroepen: mensen met een mentale handicap, fysieke beperkingen, dementerende ouderen, bijzondere jeugdzorg... Of ze is er voor mensen zoals ik. Mensen die soms vastlopen in het dagelijks leven en die op de boerderij hun vrijheid herwinnen...
Drie vormen van zorgboerderijen In Vlaanderen komen de volgende drie vormen van zorgboerderijen voor: 1. zorgvragers worden via een zorgvoorziening opgevangen op een actief land- of tuinbouwbedrijf. De zorgvrager wordt in de mate van het mogelijke ingeschakeld in het dagelijks werk op het bedrijf. Het land- of tuinbouwbedrijf biedt zorg op maat aan en er is opvolging door de zorgvoorziening. Die biedt in de meeste gevallen een kostenvergoeding tussen de 5 en 10 euro per dag voor de zorgboerderij. In uitzonderlijke gevallen krijgt de land- of tuinbouw(st)er een loon uitbetaald door de zorgvoorziening. 2. Actieve land- of tuinbouwbedrijven stellen hun infrastructuur ter beschikking van een zorgvoorziening. Begeleiders van de zorgvoorziening staan in voor de zorg van de zorgvragers. 3. De zorgboerderij wordt gestart vanuit of maakt deel uit van een zorgvoorziening. We spreken dan van een ‘instellingsboerderij’. In Vlaanderen gaat het hier vaak over sociale werkplaatsen, arbeidszorgcentra, dagcentra of andere deelwerkingen binnen de zorgvoorzieningen.
Vormen van zorg – het aanbieden van faciliteiten: het land- of tuinbouwbedrijf is niet actief betrokken bij de begeleiding of zorgverlening, maar stelt infrastructuur ter beschikking; – dagopvang of dagverzorging: de cliënt komt op de boerderij om te genieten van natuur, rust en ruimte. Zij komen niet zozeer om te werken, maar om ervaringen op te doen en hun zintuigen te prikkelen; – (therapeutische) dagbesteding: op de boerderij voeren cliënten activiteiten en werkzaamhe-
160
HOOFDSTUK 6.2
–
–
–
–
–
den uit die hun welzijn bevorderen. Er worden geen eisen gesteld aan het werktempo en de kwaliteit van de productie; arbeidsmatige dagbesteding: op de boerderij leren cliënten een arbeidsmatige dagbesteding aan en er worden duidelijke eisen gesteld aan de arbeidsprestatie. De werkzaamheden hebben geen duidelijke economische meerwaarde voor het bedrijf. Op het moment van intreden is er geen perspectief op doorgroeien naar een betaalde arbeidsplaats; arbeids(re)integratietraject: op het land- of tuinbouwbedrijf krijgen cliënten training op maat, zodat ze zo zelfstandig mogelijk arbeid leren uitvoeren. Bij de start van het trainingstraject moet er voldoende perspectief zijn op het doorstromen naar een reguliere baan; zorg: op de zorgboerderij zijn aanpassingen aangebracht om zorg te kunnen verlenen. Cliënten kunnen ondersteuning krijgen bij het eten, naar het toilet gaan enz. Naast de zorg is er ruimte om aan dagbesteding te doen; wonen: in een aantal gevallen wonen en werken cliënten op een boerderij. Hier wordt veel meer rekening gehouden met de invulling van het dagelijks leven en alle aspecten die daarmee te maken hebben; logeren: de cliënten kunnen in het weekend of in de vakantie komen logeren. Overdag kunnen ze genieten van de omgeving, zich laten verzorgen of deelnemen aan de activiteiten op de boerderij.
C O Ö R D I N AT E N : Hilde Weckhuysen, Steunpunt Groene Zorg vzw, Remylaan 4b, 3018 Wijgmaal T 016/24 49 22 E
[email protected] W www.groenezorg.be
161
Hoofdstuk
De autonomie bevorderen van mensen in een kwetsbare situatie :: Inleiding: De bevordering van de autonomie van mensen in een kwetsbare situatie Marcel Plessers, Bewust Beschut Wonen vzw :: Hoe autonoom leven in een toestand van mentale kwetsbaarheid? Anne Herscovici, O.C.M.W., Elsene :: Buddy’s: een vrijwillig steuntje in de rug Bea De Rouck, Lise Anne Van De Gucht en Ans Hillebrant, Metawonen, Gent :: Beschut wonen in de geestelijke gezondheidszorg Patrick Vandergraesen, Association Carolorégienne de Gestion de Habitations Protégées (ACGHP) en Jean Pierre Evlard, Club Psychosocial Théo Van Gogh :: De straat als leefruimte Aloyse van de Stegen, La Fontaine, Brussel
163
71
De bevordering van de autonomie van mensen in een kwetsbare situatie MARCEL PLESSERS DIRECTEUR BEWUST BESCHUT WONEN VZW
De autonomie bevorderen van mensen in een kwetsbare situatie betekent dat we alles (willen) doen om deze personen hun leven zo zelfstandig mogelijk te laten leiden. In de psychiatrie gebruiken hulpverleners graag de term ‘empowerment’: we maken deze mensen en de personen uit hun omgeving ‘sterker’, zodat ze de hoogst mogelijke vorm van zelfstandigheid kunnen bereiken.
Autonomie, een moeilijke kwestie Het autonomievraagstuk ligt ontzettend moeilijk. Vrij kunnen kiezen is aan de ene kant een zeer invloedrijk ideaal in onze samenleving. Toch wijzen statistieken uit dat het aantal gedwongen opnames toeneemt. Vanuit de Integrale Jeugdhulpverlening zijn weliswaar de broodnodige initiatieven genomen om de participatie van kinderen en jongeren in het bedenken van een oplossing voor hun vraag te verhogen, maar in de praktijk moet deze stelling meestal haar gelijk nog halen. Daarnaast blijven veelal de ouders, familieleden en professionelen het woord voeren voor mensen die minder mondig zijn, zoals personen met een verstandelijk handicap. Dat het bevorderen van de autonomie van mensen in een kwetsbare situatie door het beleid en de hulpverlening als een centrale doelstelling naar voren geschoven wordt, is bekend. Het recht op zelfbeschikking lijkt in de gezondheidszorg onomstreden. De termen ‘vrije keuze’ en ‘vraaggestuurde zorg’ duiken te pas en te onpas op. Zo vind je in het beruchte ‘tweede deeladvies’, dat een achttal jaar geleden is gepubliceerd, als achtste kenmerk van het geestelijk ziek zijn dat “patiënten in de tijd wisselende behandelbehoeften hebben en zonder kleerscheuren binnen het geheel van de GGZ een beroep moeten kunnen doen op de zorg die op dat ogenblik een antwoord geeft op hun behandelbehoeften en –mogelijkheden”. Het zorgaanbod moet dus uitgaan van een gerichte analyse van de hulpvraag en de zorgbehoefte van de cliënt, niet van het aanbod, zoals dat vandaag de dag veelal het geval is. Laat dit nu net een van de centrale doelstellingen in de uitbouw van zorgcircuits en netwerken zijn…
Naar nieuwe zorgvormen Dankzij samenwerking en netwerkvorming kunnen de voorzieningen zorgvormen uitden-
164
HOOFDSTUK 7
ken en uitbouwen die nog niet bestaan. Zo kunnen er ‘tussenvormen’ ontstaan die door de schotten van de traditionele sectoren breken en waardoor het stereotiepe traject ‘residentieel, semi-residentieel naar (hopelijk) ambulant’ met minder horten en stoten verloopt. Hierbij moet men uiteraard steeds vertrekken van de specificiteit van een achterliggende problematiek of doelgroep. Iedere doelgroep heeft haar eigen noden en zorgvragen. Om die te leren kennen is cliëntenparticipatie een onmisbaar middel, maar geen doel op zich. Het is enkel een (maar ook het enige) medium om een echt vraaggestuurde zorg uit te bouwen. Bij de mogelijke ‘zorgtussenvormen’ zou een groeiende autonomie centraal moeten staan, met als ultiem doel de ‘vermaatschappelijkte persoon’, wat dit ook inhoudt. In het beginstadium moeten mensen de kans hebben zich over te geven aan de hulpverlener, de dingen los te laten en dan, geleidelijk aan, stap voor stap, weer op te bouwen, wetende dat ze opgevangen worden als het even niet gaat. Respect voor de autonomie van de cliënt is cruciaal, aangezien dit direct samenhangt met aandacht voor zijn waardigheid.
HOE BEVORDER JE DE AUTONOMIE VAN PERSONEN IN EEN KWETSBARE SITUATIE?
De theorie – Door hen zoveel mogelijk inspraak en verantwoordelijkheid te geven op terreinen als huisvesting, werk, vorming, vrije tijd, behandeling en begeleiding. – Door hen volwaardig te laten deelnemen aan het sociale leven als – (betaalde) werknemer of werkende vrijwilliger – student of deelnemer aan vorming – deelnemer of lid van een vereniging (vrije tijd, sport en ontspanning) – burger die woont in een zo gewoon mogelijke situatie – Door familie en personen uit de nabije omgeving te laten participeren in alles wat invloed kan hebben op het welbevinden van deze personen.
Naar meer autonomie: aandachtspunten 1. Mensen in een kwetsbare situatie hebben recht op een volwaardig inkomen, niet op allerlei uitzonderingsregels en kortingskaarten. Het is beter dat iedereen zelf zijn huur, elektriciteit, verwarming, vervoer, telefoon... kan betalen dan dat mensen via allerlei wegen kortingen en uitzonderingsregels krijgen. Het is nog maar de vraag of al deze regelingen ten goede komen aan de juiste personen (denk aan het mattheüseffect 1) en wat de werkelijke kosten zijn om de systemen in stand te houden. Een volwaardig inkomen bedraagt voor een alleenstaande minstens � 800 per maand. Dat is ook het bedrag dat een invalide alleenstaande regelmatige werknemer minstens zal ontvangen. Vanuit het OCMW zal men overigens trachten iedereen in regel te brengen met de sociale zekerheid als regelmatige werknemer. Waarom is er dan nog altijd een groep mensen die als invalide onregelmatige werknemer door het leven moet gaan, onder meer omdat ze geen ondersteunende instantie (meer) vinden om dit te regelen? Ook de tegemoetkomingen voor mindervaliden zonder integratietegemoetkoming is gelijk aan het bestaansminimum, maar zonder nabije begeleiding en kans op tewerkstelling via art. 60, §7. Is het overigens redelijk dat personen met de minste kans op integratie, die vaak volledig opgenomen blijven in een instelling, het hoogste bedrag krijgen van de integratietegemoetkoming, terwijl de mensen die nog kans hebben op echte integratie niets of bijna niets krijgen?
165
WONEN
2. Het is van enorm belang dat zoveel mogelijk mensen in een kwetsbare situatie betaald werk kunnen verrichten. Het is aantoonbaar dat het welbevinden en de gezondheid enorm kunnen verbeteren door betaalde arbeid. Als de kosten voor langdurige en dure hulp gedeeltelijk zouden kunnen worden aangewend voor tewerkstelling, zou dit niet alleen voor het merendeel van de mensen in een kwetsbare situatie een enorme verbetering betekenen, maar het zou in een aantal gevallen ook voor de maatschappij een stuk goedkoper zijn. Alle vormen van tewerkstelling moeten dan wel op een soepele en snelle manier ingevuld worden. Beschermde tewerkstelling kan een belangrijke bijdrage leveren als het kan gebeuren op plaatsen waar zinvol werk voorhanden is. Zo hebben we in Beschut Wonen tewerkstelling via een enclave van een beschermde werkplaats kunnen realiseren. Dat is erg belangrijk voor de bewoners, die daardoor in het eigen project kunnen werken en zo gaandeweg vertrouwen krijgen. Vervolgens blijkt ook dat ze na verloop van tijd het werk in de beschermde werkplaats of in het gewone bedrijfsleven aankunnen. 3. Naast betaald werk zijn verschillende vormen van dagactiviteiten, arbeidszorg, trajectbegeleiding, vrijwilligerswerk, ontmoeting, vorming… noodzakelijk. We weten uit ervaring dat er een belangrijke groep mensen met een ernstige en langdurige problematiek overblijft die (nog) niet aan het werk kunnen. Voor hen zijn alternatieve dagbestedingsvormen erg belangrijk. Er bestaan er enkele die reeds van een omkaderingsfinanciering genieten, terwijl andere bijna geen middelen krijgen. Daghospitalisatie en revalidatie in een psychiatrische setting is voor een aantal personen een goede hulpverleningsvorm. Het is echter ruim onvoldoende en vaak regionaal niet goed verspreid. Dat juist de ‘zorgfunctie Activering’, waardoor een aantal proefprojecten vanaf 2001 financiering kregen, in 2005 gehalveerd werden (en later niet meer gefinancierd worden), is daarom sterk te betreuren. Iedereen is ervan overtuigd dat deze hulpverleningsvorm nodig en nuttig is bij het streven naar meer autonomie. Het is dan ook erg jammer dat proefprojecten na vier jaar moeten stoppen, terwijl er nog geen regeling is tussen de federale en de andere regeringen. 4. Mensen in een kwetsbare situatie zijn zelden geneigd zich aan te sluiten bij een vereniging of vinden nauwelijks de weg naar een goede vrijetijdsbesteding. Hieraan werken is een belangrijke opdracht voor iedere hulpverlener. Het zal altijd nodig blijven aandacht te blijven besteden aan de uitzonderlijke noden van deze groep. 5. Een vrije keuze van huisvesting, woonvorm en woonomstandigheden is ook een recht voor mensen in een kwetsbare situatie. Voor heel wat personen die langdurig in een psychiatrisch ziekenhuis of psychiatrisch verzorgingstehuis (PVT) verbleven, zijn de woonomstandigheden allesbehalve goed. Vaak slapen en wonen ze met verschillende mensen op één kamer en missen ze privacy. Zij hebben overduidelijk recht op een eenpersoonskamer met een sanitaire cel. Deze woonvorm moet ook voor iedereen betaalbaar zijn. Ook in het beschut wonen is er meer nood aan privacy. Minder en minder bewoners wensen in groep samen te leven. Een vorm van groepsleven waarbij iedere bewoner een eigen living, slaapkamer en sanitair heeft, voldoet meer aan de vraag. Een andere, nieuwe woonvorm die dringend meer aandacht vraagt, is het wonen in woningen van een sociale bouwmaatschappij voor bijzondere doelgroepen. Hier zouden hulpverleners en bouwmaatschappijen er samen voordeel bij kunnen hebben om met mekaar scheep te gaan.
166
HOOFDSTUK 7
Voor de bewoner is het wonen in een sociale woning vaak ideaal, omdat de huurprijs aangepast wordt aan het inkomen. 6. Nieuwe woonvormen kunnen de autonomie van mensen in een kwetsbare situatie sterk bevorderen. Te denken valt aan: woningen met meer begeleiding, woningen met ‘a ward in a house’, tussenvormen tussen PVT en beschut wonen, trainingswoningen…. Een stijgend aantal hulpverleners pleit ervoor om de behandeling voor een groot deel in de maatschappij te laten gebeuren. Dankzij kortere opnames is er minder stigmatisering en meer tevredenheid bij de bewoners. Enkele bedenkingen: – Stilaan evolueert beschut wonen naar een plaats waar de behandeling voortgezet wordt. Een aantal patiënten kan dan een veel korter verblijf in het ziekenhuis doormaken, op voorwaarde dat er aangepaste woonvormen zijn, zoals trainingswoningen, die meer focussen op resocialisatie. Zo hebben nieuwe bewoners veelal een meer acute problematiek. In Sint-Truiden bestaat er reeds een nauwe samenwerking tussen de ziekenhuizen en het beschut wonen in de eerste periode, na het ontslag van een cliënt. Lage drempels en samenwerking bij de overgang zijn een ‘must’ voor een betere hulpverlening. Als dergelijke trainingswoningvormen van beschut wonen aanwezig zijn, komt er meer nadruk te liggen op de dagbehandeling. – Er is ook een groep bewoners die meer toezicht en begeleiding nodig heeft dan wat tot nu toe in beschut wonen kan. We spreken dan over een dagelijkse begeleiding met tussenkomsten zowel ‘s morgens als ‘s avonds en ook in het weekend. Vaak gaat het hier over bewoners die eigenlijk niet thuishoren in het PVT omdat ze geen permanente omkadering nodig hebben. Deze vorm van beschut wonen bestaat reeds in het buitenland en biedt perspectieven. Voorwaarde is wel dat de woning zo ‘gewoon’ mogelijk is en dat er een goede samenwerking is. – ‘A ward in a house’ is ook een tussenvorm van beschut wonen die meer kansen verdient. Bij dit model woont een begeleider mee in die op crisismomenten kan optreden. Een belangrijke groep bewoners die beschut wonen niet aankan, blijken met de juiste omkadering in de serviceflats goed te functioneren. – Er zijn overigens sowieso meer plaatsen voor beschut wonen nodig om de wachtlijsten weg te werken. Het blijft vreemd dat sommige patiënten maandenlang moeten wachten in een duur psychiatrisch ziekenhuis om te kunnen opgenomen worden in de veel goedkopere hulpverleningsvorm die beschut wonen is. 7. Gebruikers- en familieorganisaties zijn erg belangrijk. Het is voor individuele personen erg moeilijk op te komen voor hun rechten. In organisaties verloopt dat beter en krijgen ze meer inspraak in het beleid. Binnen een organisatie zelf kan een cliënten- of bewonersraad bijdragen tot een betere hulpverlening.
167
WONEN
NOOT De zorg voor psychiatrische patiënten in de thuissituatie wordt sinds 2001 gesubsidieerd via proefprojecten. Deze projecten – er kwamen er onlangs een twaalftal bij – ondersteunen de reguliere thuiszorg en zijn erg belangrijk als hulpverleningsvorm voor mensen met een ernstige en langdurige problematiek. Ook voor bewoners in het beschut wonen die volledig zelfstandig wensen te wonen, kan deze hulpverlening een goede aanvulling zijn. 1
Mattheüseffect: versterking van de bestaande ongelijkheden; ‘diegenen die reeds veel hebben, zullen nog meer krijgen’
C O Ö R D I N AT E N : Bewust Beschut Wonen vzw, Halmaalweg 19, 3800 Sint-Truiden
168
Hoe autonoom leven in een toestand van mentale kwetsbaarheid? ANNE HERSCOVICI VOORZITSTER VAN HET O.C.M.W. VAN ELSENE
De wettelijke opdracht van het O.C.M.W. bestaat uit het verlenen van sociale steun waardoor iedereen een leven moet kunnen leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. De wet bepaalt op een nogal dwingende manier de uitvoeringsmodaliteiten van deze opdracht, met als fundamenteel beginsel dat de sociale steunverlening een ‘residuaire’ steun is. Dit betekent dus dat het O.C.M.W. het laatste sociale beschermingsnet is voor mensen die geheel of gedeeltelijk uitgesloten zijn van de sociale solidariteitsinstellingen.
Wie? De parcours en de situaties van de mensen die zich tot het O.C.M.W. wenden, zijn heterogeen, waardoor ook onze antwoorden zeer verschillend zijn. Toch stellen we in het algemeen vast dat de problemen waarmee gebruikers geconfronteerd worden, steeds zwaarder en ingewikkelder zijn. Ze blijven niet beperkt tot het financieel aspect en nopen ons tot een interventie die breder gaat. Als eerstelijnsdienst bij uitstek is het optreden van het O.C.M.W. erg algemeen. Onze sociale werkers hebben niet de opleiding of de tijd om psychosociale begeleidingstaken op zich te nemen. Vandaar het belang van samenwerking met de gespecialiseerde sectoren: huisvesting, opvoeding, opleiding, werk, gezondheid, geestelijke gezondheid enz. Veel O.C.M.W.-gebruikers hangen sinds hun kinderjaren af van instellingen. Die vicieuze cirkel van afhankelijkheid doorbreken door een preventiepolitiek en het bevorderen van de autonomie van mensen, veronderstelt dat ze van enige bestaanszekerheid moeten genieten. Hoewel voldoende materiële bestaansmiddelen op zichzelf geen bron zijn van autonomie, vormen ze toch een voorwaarde sine qua non. De toestand op dit vlak wordt steeds zorgwekkender: we stellen een groeiende onzekerheid vast die niet alleen de sociale-uitkeringstrekkers treft. Onzekerheid is ook het dagelijkse lot van veel werknemers van wie de inkomsten ontoereikend zijn (tijdelijke arbeidsovereenkomsten, deeltijds werk, lage lonen…). Ook zij wenden zich tot het O.C.M.W. om aanvullende sociale steun te krijgen.
169
WONEN
Crisis De huidige huisvestingscrisis is een van de voornaamste oorzaken van de verpaupering en de verslechtering van de leefomstandigheden. De exponentiële verhoging van de huurprijzen, het gebrek aan huisvesting voor grote gezinnen, de bouwvallige staat en zelfs onbewoonbaarheid van woningen, onvoldoende openbare huisvesting enz.: in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest hebben mensen met bescheiden financiële middelen praktisch geen toegang meer tot een fatsoenlijke woning die aan hun inkomsten is aangepast. Hoe kan je autonoom leven als je meer dan de helft van je inkomen moet besteden aan een woning, die dan nog dikwijls een bron is van lichamelijk en psychologisch ongemak? Hoe kan je onafhankelijk worden als de middelen ontbreken om in je basisbehoeften te voorzien: eten, wonen, zich verwarmen, zich verzorgen? Wat blijft er over voor de vrije tijd, cultuur, het deelnemen aan het gemeenschapsleven...: allemaal dimensies van het leven die onontbeerlijk zijn voor het leggen van sociale contacten en dus van autonomie. Onze dagelijkse ervaring met het sociaal werk in het O.C.M.W. leidt tot een omkering van de titelvraag: hoe zou je psychisch niet kwetsbaar worden als de economische en sociale middelen ontoereikend zijn om autonoom te kunnen leven?
Het O.C.M.W. en de geestelijke gezondheidszorg De maatschappelijk werkers van het O.C.M.W. stellen een toename vast van het aantal mensen met psychologische of psychiatrische stoornissen. Die kunnen soms tot agressieve of zelfs gewelddadige reacties leiden. Vaak onthult zo’n gedrag individueel en sociaal leed, en is het een uiting van de permanente spanning waarin mensen leven die zijn uitgesloten. Voor sommige gebruikers is het O.C.M.W. de allerlaatste band met de instellingen. De maatschappelijk werkers zijn dan ook de voornaamste getuigen en ‘klankborden’ van hun angsten en frustraties. Zij voelen zich weinig uitgerust en dikwijls machteloos tegenover deze toestanden van psychische wanhoop. Vaak blijven die trouwens niet zonder gevolg voor hun eigen gezondheid. De antwoorden van de geestelijke gezondheidszorg zijn niet altijd bevredigend. De alternatieve huisvestingsstructuren in de psychiatrische ziekenhuizen en de initiatieven Beschut en Begeleid wonen volstaan lang niet en de toegangsvoorwaarden zijn dikwijls te selectief. Anderzijds biedt dit type van structuur een intensief psychosociale begeleiding die weinig gestructureerde en labiele mensen wel degelijk kan stabiliseren. Het komt immers vaak voor dat dergelijke mensen een individuele woning vinden maar dat ze die niet lang behouden omdat ze er zich niet thuis voelen. Je ziet in het parcours dat zij afleggen periodes waarin ze op straat ‘wonen’, in het psychiatrisch ziekenhuis verblijven of in een onthaaltehuis. Wat de ambulante diensten voor geestelijke gezondheid betreft, zijn de werkingsregels (openingsuren, afspraken op lange termijn enz.) soms weinig aangepast aan een publiek dat zonder veel structuur leeft.
Naar een beleid We moeten dus vragen stellen bij de heersende praktijken in de geestelijke gezondheidszorg en de mogelijkheden moeten worden herbekeken. Anderzijds zijn de antwoorden voor de psychische problemen van mensen die sociaal uitgesloten leven, niet alleen hier te vinden.
170
HOOFDSTUK 7
Een voorbeeld: wat is de echte reikwijdte van het optreden van psychologen en/of psychiaters die ‘zorgen voor’ mensen en/of families van wie de belangrijkste bron van hun psychologische problemen ligt in het feit dat ze in een piepkleine of bouwvallige woning moeten leven? De dagelijkse ervaring in het O.C.M.W. leert ons dat er een band is tussen psychische kwetsbaarheid en sociaal-economische onzekerheid. Die benadrukt nog eens het sociaal isolement en de afhankelijkheid van instellingen. Om de autonomie van psychisch kwetsbare mensen te bevorderen, moet er worden gewerkt aan de mechanismen van sociale uitsluiting en moet er een beleid komen dat hen de nodige bestaanszekerheid biedt om zich goed te voelen, met het oog op hun autonomie. Bij gebrek aan een daadkrachtig beleid inzake huisvesting en aangepaste jobs, zal het discours over autonomie theorie blijven. Bovendien creëert het een schuldgevoel bij de maatschappelijk en gezondheidswerkers én bij alle ‘verschoppelingen’.
C O Ö R D I N AT E N : O.C.M.W. Elsene: Boendaelsesteenweg 92, 1050 Elsene E
[email protected]
171
Buddy’s: een vrijwillig steuntje in de rug BEA DE ROUCK, JOURNALISTE; I.S.M. LISE ANNE VAN DE GUCHT EN ANS HILLEBRANT, COÖRDINATOREN
Zelfstandig wonen is voor de ene een heerlijke uitdaging en voor de andere een beangstigende opdracht. Mensen met psychische problemen en/of andere beperkingen hebben het er nogal eens moeilijk mee. Je stapt bijvoorbeeld niet vlotjes uit de psychiatrie weer de maatschappij in. Vrienden die in het begin nog met je begaan waren, hebben het na een poos laten afweten. De familie kan niet alles op zich nemen of heeft onderweg misschien afgehaakt. Je sociale behendigheid staat op een lager pitje na een lange opname in een instelling. Soms komt iemand in een zodanig isolement terecht dat de hond of poes, de hulpverlener, de enigen zijn tegen wie nog kan worden gepraat. Alleen wonen wordt dan vaak letterlijk héél alleen!
Buddy’s Metawonen richt zich tot mensen die al zelfstandig wonen of dat van plan zijn te gaan doen. Soms hebben ze een hele poos in een residentiële setting verbleven vanwege psychiatrische of psychosociale moeilijkheden. De instelling verlaten, betekent vroegere contacten en bezigheden weer opnemen of sleutelen aan nieuwe. Sinds een tiental jaar schakelt Metawonen vzw buddy’s in. De buddy helpt mensen om weer pasjes op de vloer van de samenleving te wagen. Lukt het niet alleen, dan misschien wel met zijn tweeën. Een regelmatig steuntje in de rug door een enthousiaste vrijwilliger dankzij dit vriendschappelijk contact kan voldoende zijn om op dreef te geraken. Want al is zo’n buddy geen professionele hulpverlener, hij of zij kan net de ontbrekende schakel zijn om weer de link met de maatschappij te leggen. In het leven van de deelnemer is een buddy een constante figuur. Dat biedt veiligheid, vertrouwen en houvast. Het is niet de bedoeling dat de vrijwilliger een begeleiding opstart met de deelnemer of in de plaats komt van de hulpverlener, maar vrijwilligers hebben op hun manier wel een signaalfunctie. Dit kan herval helpen voorkomen. De vrijwilliger symboliseert de wereld buiten de hulpverlening. Omdat hij geen professionele hulpverlener is, staat hij op hetzelfde trapje als de deelnemer. Dit maakt gelijkwaardig, horizontaal contact in de ware zin van die woorden mogelijk. Het maakt dat tussen die twee het gewone dagelijkse leven een plaats kan krijgen. Aan een buddy kan je vragen wat hij van je jeans vindt. Zoiets vraag je niet aan je psychiater, toch?
172
HOOFDSTUK 7
Wat doen ze samen? Deelnemers en vrijwilligers kunnen ontzettend veel dingen verzinnen om samen te gaan doen, maar een simpele, gezellige babbel achter een pot koffie kan soms al volstaan om de deelnemer uit zijn eenzaamheid te halen. Andere voorbeelden van mogelijke uitstapjes zijn stadswandelingen, een filmavond, een pannenkoek gaan eten in een naburige tearoom, een zwempartij, een cafébezoek, een museumbezoek, een bosnamiddag met de hond of samen naar een voorziening gaan (OCMW, dienstencentrum…). Het zijn allemaal dingen waar de deelnemer in zijn eentje wel aan denkt, maar niet toe komt. Het kan ook zijn dat hij er gewoon niet aan denkt, omdat ‘initiatief nemen’ al zo lang uit de persoonlijke agenda is geschrapt. De activiteiten die vrijwilligers en deelnemers ondernemen zijn erg afhankelijk van de interesses en verwachtingen van beide partijen. Er wordt vooraf ruim tijd gemaakt om hét geschikte duo te vinden. Het is erg belangrijk dat zowel de buddy als de deelnemer ‘het zien zitten’ om een band op te bouwen en samen dingen te gaan doen. Deelnemers mogen aangeven wat ze van hun buddy verwachten en vice versa: man, vrouw, jong, ouder, wijs, sportief, muziekfreak, smulpaap, luisteraar of babbelaar. Hierdoor kan de wachttijd voor een geschikte buddy wel eens wat langer uitlopen. Bovendien is de vraag naar buddy’s momenteel nog altijd groter dan het aanbod. Omdat een buddy zich vrijwillig aanbiedt om op regelmatige basis tijd te maken voor de deelnemer, kan dit contact heel lang doorgaan als daar nood toe is.
Buddy’s, wie zijn ze? Om regelmaat en continuïteit te garanderen gaan wij op zoek naar competente en gemotiveerde vrijwilligers. Hiervoor is er een kennismakings- en selectieprocedure. De vrijwilligers hoeven geen opgeleide professionals te zijn, integendeel. Het moeten mensen zijn die zin én tijd hebben om zich een langere periode te engageren voor medemensen die moeilijk aansluiting vinden met de samenleving. Een buddy heeft dus in de eerste plaats wekelijks of tweewekelijks wat vrije tijd. Momenteel zijn er een vijftigtal vrijwilligers actief. Het is een kleurrijke mix van vrouwen en mannen, van twintigers tot zestigers, van studenten, (thuis)werkenden, werkzoekenden tot gepensioneerden. Dynamiek is bijgevolg verzekerd! Een vrijwilliger is iemand met een hart voor mensen met psychische moeilijkheden. Zelf vlot sociaal contact leggen is onontbeerlijk, net als beschikken over een luisterend oor, een gezonde nieuwsgierigheid naar het verhaal van mensen en respectvolle feeling voor de privacy van de deelnemer. Van buddy’s wordt verwacht dat ze zichzelf in een evenwichtige levensfase bevinden en dat hun eigen leven niet al te zeer overhoop ligt. Zij moeten deelnemers stabiliteit en continuïteit kunnen bieden. Ook wordt verwacht dat vrijwilligers bij zichzelf willen stilstaan. Buddy zijn is een permanent leerproces. Inzicht hebben in het effect van het eigen gedrag en de eigen waarden en normen op iemand anders is geen overbodige luxe voor een buddy.
Coaching Vrijwilligers hebben recht op een goede begeleiding. Buddy zijn betekent deugddoende ervaringen beleven, maar ook geconfronteerd worden met moeilijke situaties. Scholing vooraf wordt niet gevraagd. Metawonen zorgt zelf voor de permanente vorming van de buddy’s, zowel indivi-
173
WONEN
HOOFDSTUK 7
dueel als in groepsverband. Nieuwe vrijwilligers doorlopen een introductietraining. Om te beginnen moet een buddy weten wat er zich kan voordoen op het moment dat hij met een deelnemer in de weer is. Metawonen gaat ervan uit dat de vrijwilliger beetje bij beetje leert door het gewoon te doen. Buddy’s krijgen een en ander te horen over privacy, beroepsgeheim en respect voor verkregen informatie. Ook aan het belang van het stellen van grenzen en het niet koesteren van onrealistische verwachtingen wordt de nodige aandacht besteed. Dat voorkomt teleurstellingen en burn-out. Verder zijn er maandelijkse vormingsavonden en intervisievergaderingen waarop het uitwisselen van ervaringen centraal staat. Metawonen vraagt niet van de buddy’s dat zij het gedrag van de deelnemers veranderen. Wel wordt met hen gezocht naar manieren om met dit gedrag om te gaan. Vrijwilligers worden stevig gecoacht om hun deelnemer te begeleiden. De positieve ervaringen van de deelnemers sterken ons in onze overtuiging dat de inzet van vrijwilligers bijdraagt tot meer levenskwaliteit. Niet alleen pillen en praten helpen, ontmoeting en sociaal contact evenzeer. Niet alleen onze gebruikers erkennen de waarde van de inzet van buddy’s. Zo zijn we de afgelopen jaren verschillende keren ‘in de prijzen gevallen’. Ook het brede publiek weet de inzet van buddy’s te waarderen.
C O Ö R D I N AT E N : Elyzeese Velden 74, 9000 Gent T 09 225 62 09 E
[email protected]
174
Beschut wonen in de geestelijke gezondheidszorg ASSOCIATION CAROLORÉGIENNE DE GESTION DE HABITATIONS PROTÉGÉES (ACGHP) PATRICK VANDERGRAESEN, COÖRDINATOR EN JEAN PIERRE EVLARD, LID VAN HET WETENSCHAPPELIJK COMITÉ VAN DE ASSOCIATION EN COÖRDINATOR VAN DE CLUB PSYCHOSOCIAL THÉO VAN GOGH
Ons initiatief van beschutte woningen volgt van bij het begin (1993) een logica van in gemeenschap wonen. Dat streven wordt bevorderd door de soepele wetgeving. Die omschrijft de beschermde woning ‘een leefplek in het domein van de geestelijke gezondheid’. Zo’n leefplek moet een individueel project van mensen mogelijk maken en dat moet stap voor stap worden opgebouwd. Je moet er de manieren en de middelen voor vinden en je moet de hulpverlening een plaats geven, maar het gaat er vooral om dat je iedereen de keuze geeft om ervaringen op te doen die voor hem/haar nuttig zullen zijn om instrumentele of relationele gedragsvaardigheden te verwerven die nodig zijn met het oog op een zo groot mogelijke autonomie. Hoe doen we dat?
Huisvesting Wij bekijken mensen vanuit een globaal oogpunt. We houden rekening met hun gezondheid en hun psychisch lijden, maar ook met factoren die eerder te maken hebben met hun persoonlijk functioneren in interactie met hun fysische en sociale omgeving. Daartoe steunen wij op diverse modellen die wij in het kader van onze praktijk toepassen. Doel is dat we een antwoord bieden op een van de uitdagingen waar mensen die psychisch kwetsbaar zijn, mee worden geconfronteerd: huisvesting vinden die aan hun verwachtingen beantwoordt. Het beschikken over huisvesting beantwoordt aan tal van noden, waaronder ook basisnoden (zoals die in de piramide van Maslow worden omschreven). Van de basisnoden maken onder meer de behoefte aan identiteit en aan veiligheid deel uit. Een woning is ook een ‘sociaal object’: het geeft mensen een statuut, erkent dat ze ‘bestaan’, heeft een waarde. De toegang tot rechten (met name sociale rechten) is bijvoorbeeld onderworpen aan voorwaarden, waarvan de eerste erin bestaat dat je een domicilie hebt. Dat wordt geconcretiseerd door het toekennen van een identiteitskaart. Wij denken ook dat een woning een instrument is bij de reconstructie en de persoonlijke ontwikkeling van mensen, en dus bij het omgaan met de ziekte. De meeste mensen met psychische problemen leven met de angst voor agressie of het gevoel dat de andere vijandig staat tegenover hen. Zo heeft bijvoorbeeld de schizofrene patiënt, die zweeft tussen het verlangen om te communiceren en de onmogelijkheid om dat te doen, nood aan steun en leerprocessen om met
175
WONEN
zijn buren een samenlevingsrelatie op te bouwen. Maar je moet er anderzijds ook zijn als hij een crisis doormaakt en als volgens hem “de buur lawaai maakt, gas laat ontsnappen of in zijn flat binnendringt”.
Huisvesting: problemen Het is zaak om de sleutels te vinden voor deze ‘sesam, open u’ naar integratie. En op dat vlak zijn er tal van moeilijkheden. Zo is er in Wallonië in de eerste plaats het groeiende onevenwicht tussen het gemiddeld inkomend van mensen en de prijs die ze voor huisvesting betalen. Het is algemeen aanvaard dat huisvesting in het ideale geval niet meer mag uitmaken dan 25 tot 30% van het gezinsinkomen. Wat moeten we dan denken van de situatie van mensen met een sociale uitkering van 600 euro die meer dan 50% van hun inkomen aan huisvesting moeten besteden? Verder is er ook het tekort aan huisvesting, zowel publiek als privé, en de gebreken in het aanbod (zowel door de samenstelling van huizen als door het comfort dat ze maar bieden of door hun inplanting in ‘gevoelige’ wijken of boven handelszaken, zoals cafés). Er is ook de achteruitgang van het bestaande immobiliën’park’ en zelfs de gezondheid ervan. Een voorbeeld: op 1 april 2005 waren er 2209 dossiers geopend over 4474 woningen die niet beantwoorden aan de minimale gezondheidscriteria (opgesteld door het Waalse Gewest)1. Het pleit is dus nog lang niet gewonnen. Om tegemoet te komen aan de noden van mensen die psychisch kwetsbaar zijn, stelt de wetgever daarom een huisvesting in een beschutte woning voor.
De aanpak Onze actie berust op diverse modellen die er zich toe lenen om de hele persoon in rekening te brengen (het gaat om een bio-medisch-sociaal model en om een plan voor individuele dienstverlening). Doel is de verbetering van de levenskwaliteit van iedereen, door mensen te helpen om opnieuw verantwoordelijkheden op te nemen in hun leven (readaptatie) en om hun waardigheid en handelingsbekwaamheid terug te vinden. Dat gaat gepaard met zelfrespect en met het rekening houden met andere mensen (rehabilitatie, valorisatie van sociale rollen). Er worden diverse acties op het getouw gezet, intra of extra muros (individuele gesprekken, groepsateliers zoals de Ecole des Consommateurs, gemeenschappelijke acties) en met het akkoord van de betrokkenen. Dat gebeurt op basis van een contract dat aanvankelijk voor twee jaar is en dat uitgaat van een onderzoek van de vaardigheden en de behoeften van elke resident. We noemen dat het ‘Plan de Services Individualisés’. Doel is de bevordering van het verwerven van de noodzakelijke vaardigheden met het oog op het levensproject van elk individu. In een van zijn gemeenschapshuizen (18 erkende plaatsen) leert de ACGHP mensen met de hulp van hun ‘referent’ opnieuw hun tijd en ruimte te beheren en er geleidelijk aan zelf verantwoordelijk voor te worden. Deze vorm van huisvesting laat hen ook het gevoel opdoen dat ze ergens bijhoren. Dat komt in de buurt van wat op termijn de basis kan worden van een persoonlijk netwerk, nog een van de uitdagingen waar deze mensen voor staan (als individu vrezen ze de eenzaamheid en het isolement). Ze leren er ook relationele vaardigheden aan die van pas komen in een nabuurschap. We stellen alles in het werk om, zij het zeer geleidelijk, de overgang te verzekeren naar een individuele huisvesting (12 erkende plaatsen), wat synoniem is met een ‘normale’ manier van
176
HOOFDSTUK 7
wonen, van sociale integratie en dus van een positief zelfbeeld. Daarbij is het ook belangrijk nog een ander aspect te onderstrepen, dat te maken heeft met de manier waarop de ziekte wordt aangepakt: er is een verplichting om zich te voegen naar de behandeling en er is ook een welbepaalde verblijfsduur, behalve voor de personen die individueel wonen. Die zijn niet aan deze verplichtingen onderworpen.
Besluit Wat onze manier van werken betreft, onderstrepen we nog eens het belang van het netwerkwerken2, waardoor niet alleen de moeilijkheden van mensen in rekening worden gebracht, maar ook alle acties die men in hun omgeving moet voeren. Met de betrokkene gaan de referent en de diverse partners uit het psychosociale veld na wat de ‘markt’ is inzake huisvesting: de ligging van het goed dat wordt aangeboden, de gemeenschapsvoorzieningen (handelszaken, vrije tijd, transport…), het feit of de eigenaar ‘respectabel’ is, het beschikbare budget en eventueel de diverse vormen van steun en bijstand waarvan de betrokkene op de verschillende niveaus zal kunnen genieten (Gewest, provincie, gemeente enz.). Samen plannen ze alles stap voor stap en verzekeren ze er zich van dat de verschillende stappen elkaar ook opvolgen. Hierdoor heeft het persoonlijke project van de betrokkene een maximale kans op slagen en kan hij de best mogelijke levenskwaliteit bereiken. Was het niet Charles Fraser die zei dat sociale integratie het voor iedereen moet mogelijk maken om “een plaats te vinden om te leven, iets om te doen en iemand om van te houden”?
REFERENTIES: 1. Artikel in La Nouvelle Gazette 2. Bv. ‘Vincent, Théo, Anna et les autres’, een netwerk van professionele hulpverleners dat zich bezighoudt met good practices voor de ‘gebruikers’. Similes Charlerloi is ermee geassocieerd.
C O Ö R D I N AT E N : ACGHP (Charleroi) T 071 44 00 00 of 071 36 68 99 E
[email protected]
177
De straat als leefruimte ALOYSE VAN DE STEGEN STICHTSTER VAN LA FONTAINE
Ze drentelen zomaar wat, zonder doel, om het wat warm te krijgen, om de voeten en de gedachten wat minder stram te maken. De vraag is waaruit het volgende uur zal bestaan? Waarschijnlijk uit niets. Het niets waarmee hun verwachtingen en illusies worden ingericht. Ze zijn van hier of komen van elders, op zoek naar een bocht die ze kunnen nemen, richting ‘betere toekomst’. Na verloop van tijd is hun bagage van de eerste dagen verschrompeld tot een bundeltje om ten slotte herleid te worden tot… een schat van plastieken zakken. Waarom? Niemand die het weet. Behalve zijzelf, misschien. Waag het eens hen de vraag te stellen… Ik heb het zelf nooit aangedurfd. Hoe meer bakens mensen kwijtspelen, hoe meer (uiteraard lege) plastieken zakken ze verzamelen. Leeg, maar o zo kostbaar. De kleur ervan past goed bij die van hun handen, hun getaand gezicht en hun mantel in macadamtinten. En dan doen ze de deur van La Fontaine open, komen weer bij zichzelf, doorstaan onze blikken en er verschijnt een glimlach om hun lippen. Een douche zal hun gedachten verfrissen, hun rug schoonmaken, hun hart wat vreugde bezorgen. Sommigen van hen zullen een Burberry (jaja) vragen, anderen hopen op een leren blouson, bij voorkeur versierd met spijkers. Nog anderen die op de hoogte zijn en nog voldoende voeling hebben met de werkelijkheid, zullen komen op de dag dat er een kapper aanwezig is. Ze zijn bijna kinderlijk gelukkig als ze zich laten fatsoeneren. Heel dikwijls zullen ze langs moeten gaan bij de verpleegster om de littekens van hun ellende, het geweld, de zelfvergetenheid te laten verzorgen. Maar bijna altijd zijn wij het die hen hun gekneusde lichaam moeten tonen, dat dringend aan zorg toe is. Ze voelen zichzelf niet meer aan, ze hebben hun lichamelijkheid moeten, willen vergeten. En als ze zich langdurig – duidelijk zichtbaar of juist heel discreet – in een van die weergaloze spiegels hebben gefatsoeneerd, en na een heerlijke babbel bij de koffie, hebben wij ze kunnen herkennen, een naam geven en namen we de tijd om met hen te spreken. En dan hernemen ze hun dwaalwegen weer, een beetje verlicht. Denk ik.
178
HOOFDSTUK 7
Dat gevoel van welzijn dat elke mens zo ongelooflijk nodig heeft, zal de tijd duren die hen wordt gegund. Het zijn enkele ogenblikken die wij afpakten van de eeuwigheid. Zij zijn blij dat ze even halt hebben gehouden en dat ze de middelen kregen om het gezicht van hun ziel, dat voor zichzelf op de vlucht was, weer wakker te maken. De meest veerkrachtigen onder hen, de gelukkigen ook, zullen waardig en ‘presentabel’ naar de sociaal assistent trekken of naar elders voor hun zoveelste afspraak op zoek naar onderdak of naar werk. Voor al de anderen, de massa, de uitgestotenen uit het systeem, zal de volgende etappe deze zijn: een bord met eten vinden, een plaats zoeken om de nacht door te brengen. En morgen wachten weer dezelfde basisbehoeften: kou, de maag, het bed. En zo zal, na zoveel morgens, de Mens moe zijn en zal en durft hij niet meer bij zichzelf te rade gaan. Gedaan de tijd van de onophoudelijk rechtvaardigingen. Hij zal afstand nemen van de mensheid, zich onzichtbaar maken. Hij zal voor zichzelf een wereld bouwen waar hij kan overleven. Wedden dat zijn beste gesprekspartners de wind en het beton zullen zijn? Ik heb geleerd dat je op straat alle vormen van waanzin aantreft, van de meest zachte tot de meest gewelddadige, dat de enen gisteren iemand hebben vermoord en dat anderen het morgen zullen doen. Ik heb geleerd dat de straat zoveel en zovelen in zich opneemt dat ze waanzin voortbrengt. Ik heb geleerd dat bij al degenen die de ervaring van een opname in een psychiatrisch ziekenhuis hebben meegemaakt, de simpele suggestie om er terug te keren en zich te laten verzorgen, hen voor altijd kan doen verdwijnen. Angstaanjagende herinneringen kwellen dan hun geheugen. Zij zien een haak aan de lijn die wij voor hen uitwerpen. Ik heb geleerd dat, als we de tijd nemen en als we onze a priori’s laten varen, er vaak een manier is om minstens voor eventjes een barstje bloot te leggen en daar een gesprek over te hebben. Ik heb geleerd dat, als je in extreme omstandigheden leeft, zonder bakens, je naïef bent als je denkt beschut te zijn tegen waanzin! La Fontaine, Centre d’Accueil d’Hygiène pour Sans-Abri de l’Ordre de Malte de Belgique richt zich tot mensen die in een erg precaire situatie leven. Doel van het huis is dat mensen de kans krijgen om, dankzij de toegang tot hygiënische voorzieningen, hun waardigheid te behouden of terug te vinden. Naargelang van ieders behoeften hebben zij tijdens de ochtend toegang tot: de douche, wasmogelijkheden, de kleerkast, de kapper, de verpleegster en het bagagedepot. Omdat wij weten dat in moeilijke levensfasen mensen hun fysieke verschijning verwaarlozen, ondanks het belang ervan, hebben wij ervoor gekozen om kosteloos te werken.
C O Ö R D I N AT E N : La Fontaine, rue des Fleuristes 13, 1000 Brussel en rue Pouplin 3, 4000 Liège
179
Hoofdstuk
Geestelijke gezondheid een plaats geven in de schoolgemeenschap :: Inleiding: Geestelijke gezondheid op school Ann d’Alcantara, Centre Thérapeutique pour Adolescents, St Luc, UCL :: Hoe Anders is Anders? Een project dat jongeren wil sensibiliseren voor geestelijke gezondheidszorg Cathérine Gordier, Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheid Sylvie Maddison, Institut Wallon pour la Santé Mentale Françoise Herrygers, Ligue Bruxelloise Francophone pour la Santé Mentale :: ‘Jeux interdits’ van de preventie inzake geestelijke gezondheid in de adolescentie Denis Hirsch :: Drugpreventie op school. Théâtre Forum Jean-Pierre Jacques :: Entreliens, of hoe je jongeren die afhaakten weer naar school brengt François Destryker, L’Entreliens, Bruxelles
181
81
Geestelijke gezondheid op school DR. ANN D’ALCANTARA CENTRE THÉRAPEUTIQUE POUR ADOLESCENTS, UCL ST LUC
Hoe gaat het op school? De 20ste eeuw zat geklemd tussen een schoolmodel uit het verleden dat nog steeds krachtig blijft, en een nieuwe school die stilaan is gegroeid uit alle pedagogische vernieuwingen en ministerieel opgelegde hervormingen. Aan het begin van de 21ste eeuw is Karel de Grote nog slechts een pittoreske fetisj van een school die in crisis verkeert, en is de twist tussen de Ouden en de Modernen goeddeels uitgewoed. De mensen zijn gewend geraakt aan de ‘schoolcrisis’. Ze is een echo van het onverteerbare ritme dat de vele economische, sociale en culturele veranderingen kenmerkt. De mediatisering van de zaak ‘School’ heeft onrust gezaaid en die wordt op haar beurt gevoed door de plicht die media hebben om te informeren en die ze gebruiken om op scholen ‘binnen te dringen’. Vandaag maakt die onrust een intrinsiek onderdeel uit van de crisis. Tot aan de 20ste eeuw was de belangrijkste bekommernis dat er scholen werden gebouwd en dat alle kinderen, jongens en meisjes, ernaartoe konden gaan gestuurd. Doel was de alfabetisering van de bevolking. In de 20ste eeuw heeft men zich ingespannen om de schoolplicht in te voeren. De duur daarvan is altijd maar langer geworden. Deze paradoxale beweging – het ‘opsluiten’ van de jeugd, wat gepaard gaat met een toename van de scholingsgraad – is in de jaren 1970 door Michel Foucault en Philippe Ariès beschreven. Vanuit haar democratiseringsdoelstellingen was de school ‘voor iedereen en voor lange tijd’ gedoemd om problemen te krijgen met haar grootschaligheid en met de noodzaak om te gaan diversifiëren. De school kan vandaag de dag niet langer een ‘gesloten wereld’ blijven en moet openstaan voor de maatschappij. Ze moet verbonden zijn met het maatschappelijk leven en doet dienst als interface tussen de openbare sfeer (de samenleving) en het privé-leven (de familie). De schoolplicht houdt een dubbele logica in: er is enerzijds de eis om school te lopen en -anderzijds de eis om een diploma te halen. Het gaat hier met andere woorden om een dubbele logica van ‘inschrijving’ en uitsluiting, en die loopt parallel met een dynamiek van slagen en mislukken. Competitie ligt er aan de basis van. Anders gezegd: ‘naar school gaan’ volstaat niet, je moet er ook deelnemen aan het ritme van enerzijds periodes waarin je dingen leert, die anderzijds gevolgd worden door evaluatieperiodes en vervolgens door momenten waarop de balans wordt opgemaakt en waarop je wordt georiënteerd in functie van diplomadoelstellingen.
182
HOOFDSTUK 8
De toenemende complexiteit van onze samenleving onderwerpt ons aan wat de sociologen in het zog van Robert Ballion noemen: “de era van alles school” (“l’ère du tout école”). Ze hebben het dan over een samenleving die in haar geheel eerst naar school gaat en vervolgens door een voortgezette en levenslange vorming haar kennis op punt stelt en blijft stellen. De school is tot slot ook de partner van het gezin geworden waar men niet omheen kan bij het opvoeden van kinderen, van jongs af aan. Evoluties in de gewoonten en de gezinsmodellen zorgden ervoor dat de arbeidswereld op grote schaal is opengesteld voor vrouwen. Bijgevolg hebben de ouders het recht om van de school een ‘gepersonaliseerde’ aanpak van hun kleintje te verwachten. Scholen moeten uiteraard toezicht houden op kinderen, maar ze moeten bovendien ook instaan voor hun ontwikkeling en ontplooiing. Vandaar dat een goede sfeer en het ‘goed gevoel’ bij de leden van een schoolgemeenschap, evenveel als het palmares van de oudleerlingen, voor een kleuter- of basisschool een garantie biedt op succes. Meer en meer ouders oriënteren hun schoolkeuze in functie van de psychopedagogische opties van scholen. Sommigen zijn bereid dagelijks grote afstanden af te leggen om een beroep te kunnen doen op een progressieve of befaamde methodiek. Het schoolsysteem huldigt niet langer het selectieve model. Dat was erop gericht kandidaten te selecteren die ‘geschikt waren’ om te worden opgeleid. Vandaag de dag moeten scholen een enorme aanpassingsinspanning leveren om aan hun ‘verplicht schoolgaande’ kinderen een passende waaier aan te bieden van opleidingsvormen en vernieuwde pedagogieën. Naar school gaan blijft voor kinderen een oefening in socialisering, wat ook hun leeftijd is, maar de postmoderniteit eist van de school ook dat ze permanent verandert en dat ze in staat is om ‘de crisis van de school’ om te buigen tot een ‘school van de crisis’. Ze moet zich vragen stellen over haar finaliteit, haar doelstellingen en de betekenis van de kennis die ze op een socratische, pragmatische en participatieve manier moet overdragen. Tegenover deze mission impossible kun je niet anders dan de wens uitspreken ‘Leve de school!’. De uitdaging van de school van morgen is dat ze zich moet richten op kennis en tegelijkertijd op subjecten.
Wat is er van de Meesters geworden... De leerkrachten verdienen het dat men begaan is met hun ‘lot’, toestand en toekomst. Zij zijn de woordvoerders van de school in crisis, maar ook de gijzelaars en de zondebokken. Zij worden geconfronteerd met de contradicties in het systeem en de gevolgen daarvan. De job van leraar is grondig veranderd. Zonder daarbij veel hulp te krijgen ondergingen leraren drie aardbevingen van formaat: 1. De explosieve toename van de kennis, waardoor het onmogelijk is geworden dat ze hun domein nog langer ‘beheersen’. 2. De teloorgang van hun sociale status en het verlies van gezag en respect dat daarmee gepaard ging. 3. De radicale evolutie in de informatietechnologie, met als gevolg dat leraren eerder ‘navigatoren’ worden dan ‘overdragers’, mensen die doorverbinden eerder dan oproepen, wisselwachters eerder dan ‘aanstekers van lantaarns’ (Le petit prince, Saint-Exupéry). Die revoluties hebben plaatsgevonden aan de horizon van de meesterlijke analyse die Jacques Lacan heeft gemaakt van de vier ‘discours’. Hij heeft het ‘discours van de meester’ definitief van
183
ONDERWIJS
zijn voetstuk gehaald en de leugen van de positie van de expert aan het licht gebracht. En toch maakt onze wereld meer en meer gebruik van experts, niet uit respect voor de wetenschap, maar als alibi, als een vorm van paraplupolitiek die al te dikwijls macht en verantwoordelijkheid van elkaar probeert te scheiden en zo decision makers beschermt. Directies, lerarenkorpsen en educatieve teams die de school op hun schouders torsen, zijn misschien niet allemaal even toegewijd bezig, en sommigen zijn ontgoocheld en verbitterd, maar ze voelen zich in elk geval geïsoleerd, onbegrepen en onterecht beschuldigd door de publieke opinie. Om niet ontmoedigd te raken hebben zij moeten leren zich niet te identificeren met de crisis die het secundair onderwijs treft en waarvan zij de eerste getuigen zijn. Die crisis wordt met een bedenkelijke dubbelzinnigheid mee verspreid door de media, die er de spectaculaire facetten van belichten zonder de constructieve experimenten mee in rekening te brengen. Voortdurend leggen zij de nadruk op het geweld van enkelingen, zonder melding te maken van de dagelijkse druk die op tal van leraren rust of van de context waarin die moeilijkheden zich afspelen. De moeilijkheden die verbonden zijn met het ‘nieuwe’ beroep van leraar worden vaak verward met de problemen die de school heeft met haar missie, betekenis, plaats in de cultuur, én met de problemen die de jeugd van vandaag ondervindt. Volgens Freud is “lesgeven een onmogelijke taak”. De huidige school, vooral de middelbare school, krijgt inderdaad te maken met een toenemend absenteïsme van leraren die ‘eronderdoor gaan’. Het begrip ‘burn-out’ heeft in het onderwijs het statuut van beroepsziekte gekregen. Het is een hybride syndroom dat ergens tussen depressie, uitputting, overspanning en posttraumatische stress in ligt. Het wordt gezien als een bedreiging voor kwetsbare mensen (die daarom niet minder bekwaam zijn, maar wel vaak meer vatbaar voor een dergelijk probleem) die actief zijn in het onderwijs en de zorgsector.
De kindertijd of het verbond tussen pedagogie en psychologie Er is een natuurlijke beweging merkbaar naar synergie tussen wetenschappen die zich buigen over leerprocessen, opvoeding, ontwikkelings- en kinderpsychologie. Hierdoor is ook de geestelijke gezondheidszorg door de grote poort binnengestapt in de wereld van de kleuter- en de lagere school. Hoewel onvoldoende, is ze er aanwezig, met name door diverse vormen van opleiding en vorming van het personeel. Via de CLB-teams (vroeger PMS) – die kampen met een tekort aan personeel en middelen als we rekening houden met de omvang van hun opdracht – staat de psycholoog de opvoedings- en onderwijsteams bij, én ook de gezinnen. Hij biedt logistieke steun bij de oriëntatie van kinderen en doet in nood- en risicosituaties belangrijk werk als tussenpersoon met gespecialiseerde centra. In het beste geval treffen we in een kleuter- en lagere school ‘meesters’ aan die zich bijscholen, die creatief zijn, echte professionals inzake jonge kinderen. Zij worden ook als zodanig erkend en gerespecteerd door ouders die in hen hun vertrouwen stellen en met hen een opvoedingsverbond sluiten. In zulke gevallen verloopt het partnership tussen de psychologen – of ze nu de school of het gezin bijstaan – en de ‘schoolmeesters’ van meet af constructief en met een dynamiek waarin de neuzen meteen in dezelfde richting staan. Het gaat er dan nog om een samenwerking tot stand te brengen en daarbij de deontologische regels die met elk vak verbonden zijn, strikt en geval per geval te respecteren (beroepsgeheim, de functie van elke partner, de afbakening van ieders domein).
184
HOOFDSTUK 8
In de kleuter- en lagere school merk je dat er op zeer brede schaal aan preventie wordt gedaan: denk aan de verkeersveiligheid en aan de recente inspanningen voor het milieu en voor een gezonde voeding. Opvoeding tot burgerschap en het geweldloos leren oplossen van conflicten zijn echter nog in een experimenteel stadium en worden nog maar op beperkte schaal verspreid. Dat is een gevolg van het gebrek aan opleiding bij volwassenen. De preventie van seksueel misbruik heeft de jongste jaren haar opwachting gemaakt, na de gebeurtenissen in verband met kindermisbruik die we allemaal kennen. De waarde van de campagnes is ongelijk. Dikwijls worden ze ingevoerd uit het buitenland en zijn ze niet aangepast aan de lokale situatie. Ze stellen eerder de ouders gerust dan dat ze de kinderen beschermen. Ze zijn op zichzelf een symptoom van een educatieve impasse omdat het veralgemeende wantrouwen dat kinderen hierdoor opdoen voor mannen, contraproductief is en de plaats van de vader in de driehoek vader-moeder-kind verzwakt. Angst voor waanzin maakt dat de geestelijke gezondheidszorg nog altijd maar een ondergeschoven kind is in schoolpreventiecampagnes. Er zijn enkele punctuele experimenten dankzij lokale creativiteit en er zijn privé-initiatieven of proefprojecten die het zonder structurele financiële steun moeten doen. Ze worden enthousiast onthaald en hun oogst is vaak rijker dan verwacht. De adolescentie: een sociale tijd met de school als theater De psychische verandering in de adolescentie bestaat uit een ‘mutatie’: de kinderlijke band met ‘de andere’ maakt plaats voor het volwassen subject dat in staat zal moeten zijn te ‘wonen’ in een lichaam dat al is gegroeid, dat tekenen van seksueel rijpheid vertoont en dat de verantwoordelijkheid op zich kan nemen voor ‘het eigen woord’ in een sociale kring die zich uitbreidt. Nog meer dan een psychisch proces is de adolescentie het product van de cultuur. Ze heeft in dat licht vaak een onthullend en ‘reinigend’ effect, omdat ze de samenhang en de schaduwkanten van die cultuur aan de orde stelt. Je kunt stellen dat die cultuur om beurt een rem betekent voor de adolescentie en een versnelling: ofwel maakt ze voor haar jeugd de overgang naar de sociale volwassenenwereld mogelijk, ofwel maakt ze dat de band van afhankelijkheid blijft bestaan. De pijn die daar het resultaat van is, zal met veel lawaai ten tonele worden gevoerd in de intergenerationele relaties, en daarvan zijn vandaag de straat en de school als socialiseringsplaatsen de uitgelezen theaters. Onze hedendaagse cultuur heeft van de adolescentie een ‘sociale tijd’ gemaakt, met bovendien een echt statuut: adolescent. De schoolplicht en de consensus onder alle volwassenen inzake het belang van opleiding en de absolute noodzaak dat je een diploma haalt, maken van de school het gedroomde decor voor de intergenerationele uitdagingen die met de adolescentie zijn verbonden. De schoolplicht is de wettelijk bepaalde grens. De school krijgt hierdoor het statuut van ‘instelling die alle jongeren op gelijke voet behandelt’. En de vermelde consensus onder volwassenen levert de school haar inhoud, omdat hierdoor de opleiding sociaal ‘goedgekeurd’ wordt. Hierdoor zal de jongere zijn eigen plaats kunnen uittekenen tussen de privé-sfeer en de gemeenschap. Bijgevolg hebben we alle reden om aan te nemen dat de school vandaag een plaats bekleedt in de intergenerationele conflicten die zich voorheen kristalliseerden rond seksualiteit, traditionele moraal en religieuze praktijken en die vroeger bestemd waren voor het gezin. In onze adolescentencultuur, waarin de jeugdige look hét sociaal model is, verliest de wereld van de volwassenen haar aantrekkingskracht. Hierdoor merk je bij veel adolescenten gedrag dat
185
ONDERWIJS
blijk geeft van weerstand tegen die wereld en zelfs van een weigering om ‘groot te worden’. Ze proberen de droom te verlengen en de pijnlijke werkelijkheid te ontvluchten die verbonden is met de volwassenenwereld. Ze stellen de verantwoordelijkheden uit die ze zullen moeten opnemen zonder dat er compensaties voor in de plaats komen.
Geestelijke gezondheid op school: dringende behoeften en polemieken De adolescentie heeft de school veroverd. Dé middelbare school bestaat niet meer, want ze is gevormd naar het beeld van onze eigentijdse cultuur: het is een mozaïek die voortdurend verandert, een versplinterde veelheid van mogelijkheden. Zoals de samenleving, zie je de school worstelen en zich dualiseren. De meest ‘gediskwalificeerde’ opleidingsrichtingen hebben nieuwe competenties ontwikkeld, dankzij proefprojecten die vervolgens geëxporteerd werden naar instellingen met naam en faam. Ik denk aan de nieuwe job die men ‘schoolbemiddelaar’ heeft genoemd. Dat concept zag het licht en werd uitgeprobeerd in La Providence in Anderlecht in de jaren ‘80. Het begrip en de bijbehorende praktijk zijn vandaag overgenomen door het ministerie van Onderwijs en ze worden uitgevoerd naar de ons omringende landen. De bemiddelaar is een belangrijke actor geworden waar de middelbare scholen niet meer zonder kunnen. De bemiddelaar is geen psycholoog maar speelt een rol in de geestelijke gezondheid. Sommige jongeren hebben het over hem/haar als ‘mijn bemiddelaar’, zoals andere mensen praten over ‘mijn afgevaardigde’ en zoals men vroeger ‘mijn rechter’ zou hebben ingeroepen. De kwestie van de geestelijke gezondheid op de middelbare school zal bijzonder complex en beladen zijn. Iedereen zal erbij betrokken zijn: leerlingen, adolescenten, de gezinnen, de leerkrachten, de volwassenen en tot slot de instelling ‘school’ zelf en haar ‘gezondheid’ als instituut. In deze context profileert de SSM (Service de Santé Mentale, (= Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg)) zich als een partner waar heel veel vragen in verband met de school terechtkomen, zonder dat hierdoor de CLB-teams in vraag worden gesteld. Door de plaats die het CLB inneemt in de structuur, hebben deze centra hun specifieke functie, maar tegelijk kan ze hierdoor niet de positie innemen van ‘derde’ of buitenstaander. Die is eigen aan de psychologen van de SSM. De klassieke vragen gaan over schoolverzuim, de vele vormen van mislukking en onaangepastheid, het (tijdelijk) afhaken, schoolmoeheid... Een hele reeks nieuwe vragen betreffen de nieuwe vormen van verwarring die met de adolescentie gepaard gaan. Het zijn vragen om noodinterventies na gewelddadige voorvallen of ontoelaatbare gebeurtenissen die de schoolgemeenschap in een shocktoestand achterlaten en die de volwassenen ertoe verplichten een beroep te doen op externe gesprekspartners. Als de toestand weer rustig is geworden, zullen in een tweede fase dergelijke situaties dan weer aan de basis liggen van tal van vragen voor opleiding of voor tussenkomsten die als ‘preventie’ worden geclassificeerd. Essentieel is dat deze tussenkomsten ertoe aanzetten kritisch te blijven en niet en passant de adolescentie te ‘steriliseren’ onder het voorwendsel dat de risico’s moeten worden gereduceerd, een uitspraak die volwassen aanhangers van het ‘nulrisico’ graag horen. De rol van degene die tussenbeide komt inzake geestelijke gezondheid is niet dat hij de pyscholoog-expert van de school wordt, en ook niet dat hij in de plaats komt van andere profes-
186
HOOFDSTUK 8
sionelen in de school of hen gaat vervangen. Hij wéét niet wat de opvoeders en de getergde leerkrachten zouden moeten doen. De theoretische kennis van pedagogen die op het terrein tot niets dient en de ‘onkennis van psychologen’ wekken terecht de woede van leerkrachten op. Zij weten hoe ze de jongeren moeten aanpakken die in hun school huishouden en ze zijn veeleisend. Wie lesjes komt geven, sturen ze terug en ze beoordelen de psychologen streng. De school dwingt de SSM vandaag de dag om haar praktijken te herdenken en nieuwe antwoorden uit te proberen die op maat en geval per geval moeten worden aangepast. Pas door de realiteit van de school van binnenuit te beleven kan men de complexiteit aanvoelen van wat zich daar afspeelt. Als je de afstand van het woord wil bewaren, moet je je dan ook uit die realiteit terugtrekken. Je moet de volwassenen een plaats aanbieden waar ze de moeilijkheden die ze hebben ontmoet, kunnen benoemen. Dan hoeven ze die niet langer te verbergen en te doen alsof ze in hun eentje het gewicht van alle vragen die op hen afkomen moeten dragen. Dankzij een neutrale plek en het luisterend oor van geïnformeerde professionelen kunnen onvermoede energiebronnen worden aangeboord en de verdronken actoren worden getroost. Het neutrale aspect is noodzakelijk om een onderscheid te maken tussen de vragen met betrekking tot de school, haar organisatie, betekenis en methodes, en de vragen die verband houden met de verantwoordelijkheid van de burger, vragen met betrekking tot de functie, de plaats en de persoon van de volwassene, leerkracht of collega.
Besluit: partnerschap en postmoderniteit Alles wijst erop dat de leerkrachten meer dan vroeger de persoon worden bij wie leerlingen hun identiteitsproblemen kwijt kunnen, hun te veel aan prikkels, hun angst om afhankelijk te blijven, hun schrik voor het leer- en interioriseringsproces. De klasgroep zal van bij de eerste ontmoeting de leerkracht op de proef stellen en interpelleren: hij is voor hen de volwassene die de samenleving heeft ‘afgevaardigd’ om hen kennis over te dragen. Ze zullen dat doen inzake zijn vaardigheid om dwang uit te oefenen, grenzen te stellen en gezag uit te stralen, en inzake zijn competentie en authenticiteit. Maar ze zullen hem ook ‘uitproberen’ als klankbord van wat ze hem toevertrouwen, van het decoderen van hun gedragingen en het interpreteren van hun verwachtingen, en van hun psychische problemen. De leerkracht bevindt zich in een situatie – die voor hem/haar soms traumatiserend kan zijn – dat hij door het doen en laten van zijn leerlingen net zozeer wordt aangesproken en bevraagd als persoon en als leraar. En dat gebeurt rechtstreeks en zonder vangnet. Wat kan je anders doen dan je verdedigen en je onttrekken aan dergelijke gepassioneerde opwellingen van de kant van je leerlingen? Wat kan je anders doen dan je storten in een identificatieproces met een leerling die in nood is en afziet – dat overstijgt duidelijk je missie als leerkracht – om met hem een ‘herstel’-relatie aan te gaan? Hoe pas je de afstand aan? Hoe meld je je ‘aanwezig’ als volwassene, als opvoeder, als burger en als leerkracht, en hoe bezet je voluit je eigen plaats en blijf je daar ook? Hoe breng je die ontmoeting tussen prof en leerlingen in de media, een ontmoeting die onmisbaar is voor het realiseren van ‘overdracht’ van kennis en die, als je ze mist, geweld voortbrengt?
187
ONDERWIJS
Om wat Alain Touraine “l’école du sujet” noemt te doen werken moet de school een horizontaal partnership betrekken met de geestelijke gezondheid. Er moet kennis worden uitgewisseld en er moet respect zijn voor de verschillende plaats van elkeen. Dat is nodig voor de integratie van de noodzakelijke graad van ‘subject-ivering’ in de leraar-leerkrachtrelatie van de eigentijdse school.
C O Ö R D I N AT E N : Ann d’Alcantara, Centre Thérapeutique pour Adolescents (CThA) UCL St Luc, 10, av. Hippocrate, bte 20/02 T 02.764.20.02 E
[email protected]
188
Hoe Anders is Anders? Een project dat jongeren wil sensibiliseren voor geestelijke gezondheidszorg CATHÉRINE GORDIER, VLAAMSE VERENIGING VOOR GEESTELIJKE GEZONDHEID SYLVIE MADDISON, INSTITUT WALLON POUR LA SANTÉ MENTALE FRANÇOISE HERRYGERS, LIGUE BRUXELLOISE FRANCOPHONE POUR LA SANTÉ MENTALE
‘Hoe Anders is Anders / A la rencontre de l’Autre’ is een sensibilisatieproject voor geestelijke gezondheid dat zich richt tot jongeren van 15 tot 18 jaar. Dit initiatief wil resoluut de deuren opengooien van een wereld die in hun ogen geheimzinnig is. Er worden hen sleutels aangereikt om dingen beter te begrijpen en komaf te maken met vooroordelen. De Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheid heeft dit project in 1991 opgezet. Sindsdien zijn het Institut Wallon pour la Santé Mentale en de Ligue Bruxelloise Francophone pour la Santé Mentale haar gevolgd.
Het project Kern van het project is de organisatie van ontmoetingen tussen jongeren en mensen met psychische problemen. Dat gebeurt samen met de diensten en instellingen waar de ontmoetingen plaatsvinden. Die krijgen de vorm van een project met een artistieke, culturele of sportieve invulling, of het gaat simpelweg om vriendschappelijke contacten. Hierdoor krijgen jongeren meer inzicht in de belevingswereld van mensen die kwetsbaar zijn voor psychosociale problemen en kunnen ze een andere blik werpen op geestelijke gezondheid in het algemeen. ‘Hoe Anders is Anders / A la rencontre de l’Autre’ steunt op de ervaringen die de jongeren zelf hebben beleefd. Het project past zich dan ook met succes aan aan de diverse onderwijstypes: beroeps, technisch, kunstonderwijs, algemeen secundair… Het thema ‘geestelijke gezondheid’ kan een plaats vinden in tal van programmaonderdelen. Het leent zich ook goed voor interdisciplinaire projecten. Er wordt een pedagogisch dossier aangeboden om de jongeren bij hun project te begeleiden. Het gaat daarin over geestelijke gezondheid, psychisch lijden, geestesziekten… en er wordt een overzicht gegeven van diensten en instellingen die actief zijn op dit domein. Het dossier geeft een positief beeld van het concept geestelijke gezondheid en brengt informatie over preventieve maatregelen en de diverse hulpdiensten die er zijn.
189
ONDERWIJS
Concreet Concreet loopt het project over de duur van een schooljaar. De organiserende verenigingen spelen een bemiddelende rol bij het eerste contact van de school en de partnerinstelling. Hierdoor wordt de uitwisseling van ideeën bevorderd met het oog op een project dat bestaat uit gemeenschappelijke activiteiten van de jongeren en de patiënten/gebruikers. De activiteiten zijn zo gekozen dat ze de persoonlijke contacten bevorderen. Per groep jongeren en per instelling wordt een volwassen verantwoordelijke aangesteld (een leraar, opvoeder, animator…). Naar die twee personen wordt er tijdens het project verwezen. De ontmoetingen vinden plaats in de instellingen, in de school van de jongeren of op externe plaatsen (een museumbezoek, een partijtje bowling…). De gemeenschappelijke activiteiten zijn van diverse aard: sport, culturele uitstapjes, deelnemen aan workshops of diensten. Het belangrijkste is dat de activiteiten echt gemeenschappelijk zijn voor de twee groepen. Interactie primeert, eerder dan dat men stilletjes naar elkaar zit te kijken. De ervaring wordt zoveel rijker en intenser als mensen samen iets beginnen te maken, dat dan eventueel aan het eind van het project aan het publiek wordt getoond. De hele duur van het project stellen de jongeren in groep een ‘boordjournaal’ samen waarin ze beschrijven hoe de ontmoetingen zijn verlopen, maar waarin ze ook hun persoonlijke indrukken verwoorden. Dat brengt hen ertoe om bij zichzelf na te gaan wat ze hebben meegemaakt en wat hun betrokkenheid was bij de contacten met ‘de andere’. Dat boordjournaal kan uiteraard worden geïllustreerd en op alle mogelijke manieren opgefleurd. De creativiteit van de jongeren springt vaak in het oog (fotos’, tekeningen, websites, video’s). Aan het eind van het schooljaar worden op een groots afsluitfeest alle projecten van het jaar samengebracht. Er vinden dan feestelijke voorstellingen plaats, op een echte scène en in het gezelschap van alle deelnemende groepen én van personaliteiten uit de sector. Het gamma gaat van grafische creaties (zoals een fresco) tot videoreportages. Maar er zijn ook toneelstukken, gedichten, muziekoptredens. Belangrijk is dat de ervaring van de ontmoeting centraal blijft staan. Alle boordjournaals worden op die dag tentoongesteld.
De onderwerpen De onderwerpen die jongeren kiezen komen vaak terug en getuigen van wat hen bezighoudt: drugs, alcohol, sociale uitsluiting… Vaak verbinden zij dat met het dagelijks leven. Andere thema’s gaan meer in de richting van onderwerpen die omgeven zijn door mysterie en angst: psychose, handicaps, psychopaten… Dat zijn onderwerpen die volop in de belangstelling staan. Daarnaast werden in de loop van de jaren nog andere thema’s aangesneden: zwangerschap bij jongeren, het gevangeniswezen, de gevolgen van oorlog, vluchtelingen, Alzheimer… De groepen die de jongeren ontmoeten gaan van psychiatrische diensten en instellingen tot verenigingen met meer sociale doelstellingen: vluchthuizen voor vrouwen, tehuizen voor daklozen, maar er zijn ook klassen voor bijzonder onderwijs, centra voor gehandicapten enz. In Brussel nam het project de vorm aan van een videoconcours (dankzij een partnership met het Centre de Formation d’Animateurs voor de technische kant van de zaak). Tussen 1999 en 2002 vonden er drie edities plaats, waarna het gebeuren evolueerde naar een andere formule: ‘Carrefours AdosAdultes’. Dat ging dan weer uit van het belang van de contacten tussen de
190
HOOFDSTUK 8
generaties en tussen gelijken (verticaliteit en horizontaliteit dus). Vandaar de idee van ‘kruispunten waar je voor Jezelf een richting kiest via de Ontmoeting met de Andere’.
Besluit Het eerste doel van het project ‘Hoe Anders is Anders /A la rencontre de l’Autre’ was jongeren de kans te bieden om (beter) kennis te maken met de realiteit van mensen die kwetsbaar zijn op het vlak van geestelijke gezondheid. Daarnaast wilde het project ook aanzetten tot betrokkenheid van iedere partner (leerlingen, instellingen, leerkrachten, opvoeders…) bij de realisatie van een gemeenschappelijk project dat gebaseerd was op ‘ontmoeting’. Het beheer van het concrete project zal ongetwijfeld nieuwe pedagogische competenties hebben opgeleverd, maar daarnaast kon dankzij ‘Hoe Anders is Anders /A la rencontre de l’Autre’ een groot aantal deelnemers ook deel hebben aan een echte ‘levenservaring’ en aan een reflectie over verantwoord burgerschap, en zijn ze daar ‘menselijker’ uitgekomen. Bij het lezen van de boordjournaals zijn dit de gunstige effecten die opvallen: openheid voor de anderen en voor de wereld, het verminderen van de wederzijdse vooroordelen, het ontwikkelen van initiatieven en persoonlijke projecten… Wij hebben ook vernomen dat sommige leerlingen in het zog van deze ervaring besloten hebben studies te volgen in de psychosociale sfeer. Het project heeft dus soms meer betekend dan een sensibilisatie. Het heeft tot roepingen geleid…
C O Ö R D I N AT E N : Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheid Tenderstraat 14, 9000 Gent T 09.221 44 34 – F 09.221 77 25 E
[email protected] W www.vvgg.be Institut Wallon pour la Santé Mentale rue Muzet 32, 5000 Namur T 081 23 50 15 – F 081 23 50 16 E
[email protected] W www.iwsm.be Ligue Bruxelloise Francophone pour la Santé Mentale T 02 511 55 43 E herrygers.lbfsm@skynet .be
191
‘Jeux interdits’ van de preventie inzake geestelijke gezondheid in de adolescentie DR. DENIS HIRSCH JONGERENPSYCHIATER EN PSYCHOANALYTICUS
Welke plaats bezetten wij als jongerentherapeuten in het netwerk van volwassenen die in de school belast zijn met adolescenten? Om die discussie te voeren zal ik hier enkele gedachten naar voren brengen. Ik vertrek daarvoor van de ervaringen die ik gedurende meerdere jaren heb opgedaan in de praktijk van suïcidepreventie bij adolescenten op school.
Expertise en/of het smeden van banden Het begin van mijn werk in de preventie van zelfdoding gaat terug tot een kwalitatieve studie naar het voorziene zorgaanbod aan adolescenten met neigingen tot zelfdoding. Die studie was bestemd voor het beleid. Voorts werkte ik mee aan een project dat leidde tot een informatieve brochure over zelfdoding bij adolescenten en die bestemd was voor leerkrachten. Daar was een werkgroep bij betrokken met leerkrachten en schoolpsychologen van de Centra voor Leerlingenbegeleiding. In die projecten bekleedde ik de positie van de specialist inzake adolescentie en bracht ik als expert terzake de noodzakelijke kennis aan die aan het doelpubliek moest worden doorgegeven via een preventieproject, in dit geval in de onderwijswereld. Als je je tot de politieke wereld richt als specialist inzake adolescentie, is de zin daarvan duidelijk, maar tegenover leerkrachten was die positie veel meer vatbaar voor discussie. Ik zou nu vermoedelijk in zo’n project een andere houding aannemen dan ik toen heb gedaan. De brochure die het resultaat was van het project gaf uitleg en gaf raadgevingen. Ze bracht een uitgebreide beschrijving van de signalen waarop leraren moeten letten en die wijzen op een risico op zelfdoding bij hun leerlingen. Maar de impact lijkt gering te zijn geweest in termen van preventie. Desondanks was bij de leerkrachten de honger naar dit soort duidelijke informatie met een voorspellende waarde groot en weigerden ze daarbij, overigens terecht, om de psychiater van hun leerlingen te worden. Over het algemeen gesproken hebben alleen de scholen waar dit document door een groep leraren werd besproken, een impact gemerkt op het luisteren naar adolescenten in moeilijkheden. Zij werkten dan rond een gemeenschappelijk doel, waardoor elk van de aanwezige leraren zich kon herkennen in de problemen van zijn collega’s. Alleen de leerkrachten die konden terugvallen op een ‘oude’ band met een schoolpsycholoog die in voldoende mate beschikbaar was, hebben met vrucht naar de brochure kunnen verwijzen.
192
HOOFDSTUK 8
Het meest zichtbare effect inzake preventie had rechtstreeks te maken met de dynamiek van onze werkgroep zelf, meer dan met haar realisatie: de banden die zijn gesmeed tussen inspecteurs, schooldirecteurs, schoolpsychologen en de psychologen die deel uitmaakten van de groep die de brochure heeft voorbereid, lijken aanzienlijk te hebben bijgedragen tot een betere doorverwijzing voor consultatie van adolescenten in moeilijkheden door onze gesprekspartners van de scholen. Het is alsof de nieuwe banden die ontstaan zijn tussen de volwassenen invloed hebben gehad op de individuele relatie die de betrokken volwassenen hebben met de leerling en op het luistergedrag naar leerlingen met moeilijkheden. Dat heeft het mogelijk gemaakt dat hierdoor – en alleen hierdoor! – een therapeut van buiten de school werd geraadpleegd, wat nooit een vanzelfsprekende zaak is voor een adolescent en zijn ouders. Het lijkt er dan ook op dat het smeden van banden tussen praktijkmensen die bezig zijn met adolescenten, meer dan onze expertise als psycholoog of psychiater, heeft geleid tot betere banden van de leerkrachten en hun leerlingen in moeilijkheden.
Banden tussen volwassenen staan centraal in de preventie bij adolescenten Van expert inzake de kennis van zelfdoding bij adolescenten en hoe je die overdraagt aan leerkrachten ben ik geleidelijk aan geëvolueerd tot een clinicus in preventie die zich bezighoudt met het ‘verzorgen’ van de banden die volwassenen met elkaar leggen. Het gaat dan om volwassenen die belast zijn met de zorg voor adolescenten in de samenleving en met name in de school. Die persoonlijke evolutie kreeg haar beslag dankzij ervaringen met collega’s: interventie op een school na een zelfdoding van een leerling, pedagogische studiedagen, discussies met klassen na een filmprojectie, opleidingsprogramma’s met schoolpsychologen, met opvoeders, met bemiddelaars enz. Mijn expertise inzake psychopathologie en therapieën met adolescenten kon onmogelijk in de plaats komen van de expertise van de leerkrachten, hoewel die laatsten zelf dat wel wensten. Omgekeerd kunnen leraren zich niet transformeren in psychotherapeuten of semiologen van de adolescentie. De expertise van de psycholoog mag niet dienstdoen als alibi om ter plaatse te blijven trappelen wat de pedagogische banden betreft. Die staan centraal om het psychisch lijden te begrijpen van adolescenten op school. Ik wil het belang niet ontkennen van primaire preventieprojecten die zich richten tot adolescenten, als tenminste die preventiecampagnes niet proberen om op hun beurt de adolescenten te transformeren in therapeuten voor hun kameraden. Maar toch lijkt het ons dat centraal in de preventie inzake geestelijke gezondheid voor adolescenten de band moet staan tussen volwassenen en het netwerk van volwassenen die belast zijn met de zorg voor jongeren. Uiteraard moeten we hier een onderscheid maken tussen preventie die zich richt tot volwassenen die beroepshalve met jongeren bezig zijn en preventie voor ouders van adolescenten (waar we het hier niet over hebben). Het is ons ook niet te doen om geringschattend te doen over het belang van het meer objectief informeren van gesprekspartners op school over adolescentie en de eventuele pathologieën. Maar dan moet die transmissie wel gepaard gaan met het leggen van banden (bijvoorbeeld in een groep) en met opleidingsvoorzieningen die het de betrokken gesprekspartners op school mogelijk maken om hun professionele ervaringen te delen en uit te werken. Ze moeten dat altijd kunnen doen op basis van hun professionele plaats in het geheel, maar zonder daarbij een eventuele meer persoonlijke inbreng uit te sluiten die door
193
ONDERWIJS
dergelijke gedachtewisselingen kunnen worden uitgelokt. Een dergelijke betrokkenheid komt uiteraard niet vanzelf en men kan dit ook niet eisen van de inrichtende machten van scholen. Wat de psychologen en psychiaters betreft, de praktijkmensen van de preventie, zij mogen in geen geval optreden als externe experts van de vragen die voorliggen.
De moeilijke positie van de leerkracht Het identificatiewerk tussen leerkracht en psycholoog – waarbij elk zijn plaats bezet in het preventieve netwerk – lijkt ons dan ook belangrijker dan dat wij de adolescentie en haar kenmerken zouden komen uitleggen aan leerkrachten, mensen die dag in dag uit met de jongeren werken en over dit thema dus meer weten dan wij. We zitten dus lang niet meer in onze rustige positie van expert. Nee, we delen met de leerkrachten wat zij hebben meegemaakt met leerlingen in nood en waarover zij ons komen vertellen. Dat echo-effect van wat er is gebeurd en van de pijnlijke ervaringen van jongeren verspreidt zich op die manier over het hele netwerk van volwassenen die zich met hen bezighouden. Het is absoluut noodzakelijk dat volwassenen die met preventie bezig zijn, ernaar luisteren. Leraren bevinden zich in een soms traumatiserende situatie waarin ze evenzeer als persoon dan als leraar worden geraakt en bevraagd door de gedragingen van hun leerlingen. Dat gebeurt rechtstreeks en zonder vangnet. De leerkracht kan er zich niet aan onttrekken en het kan hem verbijsterd doen staan, een gevoel van onmacht bezorgen en veel pijn doen. Het onderwerpt hem aan niets minder dan de ervaringen die jongeren hebben meegemaakt op het vlak van traumatische seksualisering van hun gedachten en hun lichaam. Die ervaringen projecteren de jongeren massaal – en dan nog eens vermenigvuldigd door het groepseffect – op de leerkracht tegen wie zij op hun beurt agressief worden, net zoals zijzelf zich aangevallen voelen en beroofd van hun intimiteit en hun kracht die ze als kind hadden. Deze massale identificatie van adolescenten in moeilijkheden kunnen niet vermeden worden door volwassenen die zich over hen ontfermen. Maar alleen het creëren van hechte banden – door het netwerk van professionelen die met jongeren omgaan – kan de traumatische belasting vermijden, zowel voor de psychologen als voor de leerkrachten. Ten gronde gaat het hier voor de klinisch psychologen die op school aan preventie doen over het aanbieden van interventies en steun (cultureel, qua opleiding en pedagogisch) waardoor er banden kunnen worden gelegd met de volwassenen die actief zijn in de wereld van de school. Op die manier wordt de affectieve last en de massieve verantwoordelijkheid waaraan iedereen van hen is onderworpen – door zijn geprivilegieerde, unieke en ook wel eenzame band met de leerlingen – herverdeeld.
C O Ö R D I N AT E N : Dr. Denis Hirsch, jongerenpsychiater en psychoanalyticus E
[email protected]
194
Drugpreventie op school. Théâtre Forum DR. JEAN-PIERRE JACQUES PSYCHOANALYTICUS
Op een dag vatte een wijze schepen1 het idee op dat de jongens en meisjes van zijn gemeente een groot gevaar liepen. Ze zouden zich laten vergiftigen door magische kruiden en dat zou hun ouders vreselijk ontredderen. Tot ieders verrassing riep hij niet de provoost bij zich en zijn gewapende mannen, maar minnestrelen, genezers en geletterde mensen. Zij staken de koppen bij elkaar en besloten de goegemeente, jong en oud, uit te nodigen op de speelplaats van de school die Karel de Grote had gesticht. Daar zouden ze een vrolijk spektakel aanbieden waar iedereen aan kon deelnemen. En zo zouden ze de bedreiging verwijderen of zouden ze er minstens beter op zijn voorbereid. In deze bijdrage beschrijven we een experiment van Théâtre Forum2 dat in een schoolomgeving totstandkwam. Dat gebeurde in het kader van de preventie van druggebruik door jongeren.
Nieuwe vormen van ontreddering bij jongeren Een van de opvallende symptomen van de nieuwe vormen van ontreddering bij de jeugd is de forse uitbreiding van het misbruik van middelen (alcohol, cannabis, XTC) en de toegenomen angst van volwassenen die daarmee gepaard gaat. Deze toename wordt omstandig aangetoond door epidemiologisch onderzoek3. Dit fenomeen, samen met enkele andere (het dragen van de hoofddoek, geweld en het opgaan in allerlei virtuele werelden), is de meest opvallende manier waarop jongeren uit de jaren 2000 zich manifesteren. Dat wekt angst en defensieve reacties op bij volwassenen. Die zijn verbijsterd en geschokt. Met name in het geval van cannabis zouden de misverstanden die het gevolg zijn van de nieuwe wetgeving – die vaak verkeerdelijk wordt geïnterpreteerd als een legalisering van cannabisgebruik – bijdragen tot deze toename of tot die nieuwe zichtbaarheid van een gebruik op grote schaal. Dat is bij momenten problematisch, maar lijkt niet te leiden tot hulpvragen. In een dergelijke verwarrende context en in een klimaat dat ongunstig is voor preventiemaatregelen en hun bedoelingen – snelle vormen van bevrediging en dronkenschap lijken eerder te worden aangemoedigd – is het zaak preventieve vormen van interventie te bedenken die werken.
195
ONDERWIJS
Een proefproject van Théâtre Forum Deze overwegingen hebben geleid tot het bedenken van een originele manier van drugpreventie in een schoolomgeving. Leerlingen van het vierde jaar middelbaar, hun ouders en leerkrachten waren samen betrokken bij een voorstelling van Théâtre Forum. Het scenario was geïnspireerd op getuigenissen die in de klassen werden opgetekend, zonder dat de leraren daarbij aanwezig waren. Daaruit is een toneelstuk voortgevloeid: ‘Blauwe rook... ik zie rood’4: Axel, een jongere van deze tijd die als personage geloofwaardig overkomt, is gepassioneerd bezig met de vredesproblematiek en gebruikt cannabis, zonder dat hij voor het overige problematisch gedrag aan de dag legt. Toch wordt hij uiteindelijk in de steek gelaten door zijn liefje en zijn ouders, en meegezogen in een spiraal die vermeden had kunnen worden. Het verhaal is doelbewust pessimistisch zoals het door Collectif 1984 wordt gespeeld. Vervolgens wordt het opnieuw gespeeld, op de manier waarop Théâtre Forum gewoonlijk werkt: onder de leiding van toeschouwers die scenarioschrijvers worden en geïmproviseerde acteurs. Een kort debat sluit de voorstelling af. Die speelt zich in de school zelf af, in aanwezigheid van het schoolhoofd. De nadruk ligt er niet op de kwalijke gevolgen of de weldaden van drugs, maar op de omstandigheden waarin het gesprek tussen jongeren en volwassenen fout loopt of weer kan worden opgenomen.
Druggebruik voorkomen of discussiëren over de moeilijke dialoog tussen volwassenen en jongeren? Het scenario en de wijze waarop het debat worden georganiseerd, gaan uit van enkele krachtige hypothesen: 1. Het gebruik van tabak, alcohol en cannabis door jongeren in hun schooltijd is niet langer een marginaal fenomeen en schudt de school en de families door elkaar. De ‘epidemische’ omvang ervan wijst op het mislukken van de traditionele manieren om aan preventie te doen. Die zijn gebaseerd op stilzwijgen of op gespierde manieren om het gebruik af te raden. 2. Het gebruik wordt erger als er een gebrek is aan dialoog of aan tederheid. De wijze waarop volwassenen reageren als ze te weten komen dat er middelen (‘drugs’) worden gebruikt, kan een grote impact hebben op het stoppen, het gecontroleerd gebruik of juist het verlies van controle, op de vraag naar hulp enz. 3. Belangrijk is dat volwassenen op de hoogte zijn van de effecten van drugs, de context waarin ze door jongeren worden gebruikt, de subcultuur die met het gebruik gepaard gaat en het onderscheid tussen vormen van gebruik: experimenteel, in een fuifcontext, regelmatig, problematisch...5 4. Het handhaven van de dialoog tussen volwassenen en jongeren, ondanks de ontdekking van het middelengebruik, is een sleutelelement bij het beschermen van de jongere tegen een ongecontroleerd gebruik6. 5. Preventie van drugafhankelijkheid kan niet alleen het resultaat zijn van een evenement, hoeveel indruk dat ook maakt. Belangrijk blijven het verwerven en handhaven van gespreksvaardigheden en het respect voor ieders positie. We mogen niet denken over de preventie van middelenafhankelijkheid in termen van ‘vaccineren’. Gezagsargumenten (in een discussie) of het inroepen van de hulp van autoriteiten (met het oog op repressie) kunnen leiden tot het opdrijven van het gebruik. Ze scheppen een sfeer van uitdaging en onbegrip. Wetenschappelijke, toxicologische, psychologische of sociologische
196
HOOFDSTUK 8
gegevens over de onschadelijkheid of schadelijkheid van cannabis – die trouwens voorwerp van discussie zijn7 – helpen niet om het gesprek te bevorderen, wel integendeel. Théâtre Forum wil preventie laten gebeuren door het doelpubliek van die preventie, dankzij hun massale en creatieve deelname aan de toneelopvoering en tijdens het debat.
NOTEN 1. Guy de Halleux is schepen van jeugd in Ukkel. 2. Dépendances: nous avons des choses à nous dire, brochure van het proefproject 2003-2004, Gemeente Ukkel, 1994. 3. Europees Observatiecentrum voor Drugs en Drugverslaving, Jaarrapport 2004: drugs in de Europese Unie en Noorwegen. 4. Geschreven door Max Lebras en Collectif 1984. 5. J. De Munck, J.-P. Jacques & A.-Fr. Raedemaeker, ‘Drogues: la méconnaissance publique’, in: La Revue Nouvelle, nr.1-2, jg. 1003, 1996. 6. Zie: Luc Descamp & Cécile Hayez, Génération Cannabis (ter perse). 7. J.-P. Jacques, S. Zombek, Chr. Guillain en P. Duez, ‘Cannabis: Les scientifiques sont d’accord plus qu’ils ne l’admettent’, in: La Revue Médicale de Bruxelles, vol. 25, nr. 2, april 2004, pp. 87-92.
C O Ö R D I N AT E N : Max Lebras, coördinator van het stuk, E
[email protected] Jeugddienst van Ukkel, T 02 348 68 76 E
[email protected] Dr. Jean-Pierre Jacques, E
[email protected]
197
Entreliens, of hoe je jongeren die afhaakten weer naar school brengt FRANÇOIS DESTRYKER PSYCHOPEDAGOOG
In L’Entreliens krijgen wij te maken met jongeren die op school afhaken. Dat is niet langer een fenomeen van de lagere klassen, zoals dat enkele jaren geleden nog het geval was, maar het gaat hier over jongeren uit alle schooltypes. Op school afhaken is een algemeen fenomeen geworden. Dat brengt ons tot de stelling dat jongeren die afhaakten een weerspiegeling zijn van iets dat verder reikt dan alleen maar ‘problemen op school’. Zij vestigen onze aandacht op de sociale en economische crisis, die ook kan worden opgevat als een crisis van het vaderlijk gezag. Deze jongeren stellen zich vragen over de zin van het verwerven van kennis1. En sommigen gaan daar duidelijk onder gebukt. Deze jongeren ondervinden problemen om de veranderingen aan te kunnen die de adolescentie met zich meebrengt. Voor hen is in de huidige postmoderne context de school vaak nog de enige plaats waar ze met hun problematiek terecht kunnen... door er weg te blijven! Schoolverzuim onderstreept voor kwetsbare jongeren hun identiteitsprobleem. Ze krijgen geen antwoord op hun fundamentele zoektocht naar kennis waardoor ze open zouden kunnen staan voor de wereld.
Oplossingen? De ervaring leert dat onze scholen (zowel van het vrije als het officiële net) jammer genoeg niet klaar zijn om met de problemen van dergelijke jongeren rekening te houden. Ze halen de voorpagina van de kranten niet, behalve als jongeren zelfdoding plegen of het slachtoffer zijn van geweld. Vaak worden deze jongeren nog gediscrimineerd als ze hun normale levensloop weer willen opnemen. Het etiket ‘psychiatrisch geval’ boezemt veel mensen duidelijk nog schrik in. Dat was de reden waarom drie jaar geleden het Centre Thérapeutique pour Adolescents (CthA), samen met de Ecole à l’Hôpital Escale, de dienst L’Entreliens heeft opgericht. Die doet aan psychopedagogische opvolging om schoolmoeë jongeren weer naar school te begeleiden. Meer dan tien jaar ervaring met het pedagogisch werk binnen de CthA, gecombineerd met de ervaring van de Ecole à l’Hôpital Escale, leerde ons dat het met deze jongeren geen zin heeft hen onmiddellijk weer te willen terugbrengen naar het klassieke schoolwerk en hun probleem
198
HOOFDSTUK 8
te willen verhelpen. Belangrijk is daarentegen dat we hun schoolverzuim kunnen bevragen. Zo werken we aan wat Philippe van Meerbeek noemt “le désir de l’éveil” (letterlijk “het verlangen naar waakzaamheid”). Het is dat wat bij de jongeren moet terugkomen. Het betekent dat ze zich fundamentele vragen gaan stellen over ‘menswording’ – sociaal, politiek, filosofisch – en dat ze een houding aannemen tegenover ‘willen weten’. Dat ‘willen weten’ is bij jongeren die afhaken tijdelijk problematisch. Die band met het weten en met kennis veronderstelt dat er een relatie is tussen het zoeken naar zelfkennis, het openstaan voor en de integratie in de wereld, én de integratie van vormen van kennis die het wetenschappelijke en culturele ‘weten’ uitmaken. De basis van het psychopedagogische werk van L’Entreliens bestaat erin dat we proberen de vragen die dat “désir de l’éveil” kunnen opwekken, naar boven te halen. Dat doen we door expressietechnieken en door jongeren het woord te geven. Daarbij houden we rekening met de ontwikkeling die het identiteitsprobleem bij jongeren doormaakt. We bieden activiteiten aan die leiden tot resocialisering en die opnieuw toegang bieden tot de wereld. Anderzijds stellen we ook kritische vragen bij het schoolprogramma.
Methodiek Wij werken niet aan het inhalen van schoolachterstand, maar wél in functie van stappen waardoor jongeren weer kunnen aanknopen bij fundamentele vragen. Doel is dat er zich kennis ontwikkelt en dat de jongere achteraf de kennis die hij op school heeft opgedaan, kan gebruiken om zijn eigen antwoorden te formuleren. Ons werk bestaat uit drie facetten: we spreken met de jongere, we nodigen hem uit om in een cultuur te stappen én om diezelfde cultuur te bevragen. Hoe doen we dat? Drie fasen bakenen het vooropgestelde parcours af: de jongeren ‘spreekt zich uit’, de vraag wordt uitgewerkt en er is tot slot de finalisering. 1. Het ‘zich uitspreken’ door de jongere gebeurt in workshops waar diverse technieken worden aangewend. In die workshops nemen we het woord van de jongere ernstig en krijgt de jongere de kans om zijn identiteitsvragen onder woorden te brengen. Dat draagt bij tot de fase van de uitwerking, die in groep kan gebeuren of individueel (aan de hand van gesprekken). Pedagogisch bekeken kan op deze manier ook de kennis (wetenschappelijk en cultureel) worden aangesproken. De ervaring van het CthA en van Entreliens leert dat schrijven een goed instrument is hiervoor. Door te schrijven vertrouwen jongeren een deel van hun identiteitsvraag aan het papier toe en verwoorden ze hun verlangen om zich tot anderen te richten. Zo geven ze als het ware toestemming om hen aan te spreken en daarbij te vertrekken van woorden die ze zelf aanbrengen, in hun eigen teksten. 2. De uitwerkingsfase: het schrijven brengt het verleden, de historiek en het lijden van de jongere ter sprake én focust op de vragen in verband met de toekomst en de perspectieven die er zijn. Voor de jongeren gaan die nog via de school. Hier kan het werk beginnen waardoor we dingen in perspectief gaan plaatsen en zin zoeken. Via de teksten snijden we de grote thema’s aan die het leven van jongeren bepalen. In deze fase nodigen we hen regelmatig uit om na te denken over de redenen van het stoppen op school en om een antwoord te proberen uit te werken dat kan leiden naar een project. Wij stellen hun informatica en audiovisuele middelen ter beschikking. Zo kunnen ze werken
199
ONDERWIJS
aan wat De La Garanderie2 heeft genoemd “la construction d’un object de connaissance”. Van dat werk door de jongeren zelf vertrekken we vervolgens om samen met hen het zoeken naar kennis te bevragen én ook de wijze waarop die kennis op school wordt aangebracht. Hier doet de jongere dus aan een kritische lectuur waardoor hij zijn zoeken naar zin kan gaan relativeren. Tijdens ons werk met de jongere ontmoeten wij in veel gevallen ook de ouders om een stand van zaken op te maken en van gedachten te wisselen over nieuwe perspectieven. De familie kan zowel een steun als een rem betekenen. Wij proberen de ouders erbij te betrekken omdat het hier uiteraard om geprivilegieerde partners gaat. 3. De finalisering: deze periode mondt uit in een hernieuwd contact met de wereld van de school. Er kan worden gewerkt aan een oriëntatie op school, met als mogelijk perspectief de terugkeer van de jongere naar het traditionele schoolcircuit. In functie van de pistes die werden aangebracht kunnen we jongeren de mogelijkheid bieden om richting arbeidswereld te trekken of om een korte stage te lopen (onder onze supervisie). Hierdoor kunnen ze zich ‘op het veld’ rekenschap geven wat hun verlangen betekent om zich naar de ene of de andere sector te richten. Er kan aan pedagogische opvolging worden gedaan om de reïntegratie van de jongere vlotter te laten verlopen. Wij informeren hen over alle mogelijkheden die er zijn om wie heeft afgehaakt zijn studies te laten hernemen. Wij begeleiden de jongeren naar opleidingscentra en naar de scholen, en we komen ook tussenbeide bij de actoren op school om een terugkeer mogelijk te maken. Na die terugkeer op school bieden wij opvolging aan, zolang als dat voor de jongere nodig is om het ritme te hernemen en om voor zichzelf een manier van werken te vinden.
REFERENTIES 1. P. Van Meerbeeck, Que jeunesse se passe, Brussel, De Boeck, 1998. 2. A. de la Garanderie, Comprendre les chemins de la connaissance. Une pédagogie du sens, Lyon, Chronique sociale, 2003.
C O Ö R D I N AT E N : Entreliens place du Campanile 12, 1200 Brussel Valérie Martin en François Destryker, T 02 770 50 41 E
[email protected] Entreliens hangt af van het Centre Thérapeutique pour Adolescents en werkt in het kader van de Ecole à l’Hôpital Escale van de universitaire ziekenhuizen Sint-Lucas in Brussel.
200
Hoofdstuk
Artistieke expressie en geestelijke gezondheid :: Inleiding: Kunst en geestelijke gezondheid. Een socio-historische benadering Walther Araque :: Art en Marge: een andere benadering van geestelijke gezondheid Carine Fol, Art en Marge, Brussel :: Het Centre Césame. Een koppelteken tussen geestelijke gezondheidszorg en cultuur Véronique Hoet, Centre Césame, La Louvière :: De glorieuze onzekerheid van het schrijven Michel Lambert :: Het project ‘Te gek!?’. Een cd, krantenbijlage en een concert van bekende artiesten over het thema geestelijke gezondheid Marc Hellinckx, project ‘Te gek!?’ en Ann Hendrickx, PZ Sint-Annendael, Diest :: Psychiatrie en cultuur. Museum Dr. Guislain en de actualiteit van de normaliteit Patrick Allegaert en Annemie Cailliau, Museum Dr. Guislain, Gent
201
9.1 1
Kunst en geestelijke gezondheid. Een socio-historische benadering WALTHER ARAQUE SCHILDER EN KUNSTENAAR, HISTORICUS EN SOCIOLOOG
Je hoort nog vaak spreken over waanzin en kunst als zijn het begrippen die met elkaar verwant zijn en alsof ze naar dezelfde werkelijkheid verwijzen. Zo wordt kunstenaars hun afwijkend gedrag gegund in naam van hun ‘scheppende gekte’ en wordt waanzin in dat licht bejubeld. Historisch bekeken, mag dat misschien al kloppen, vandaag de dag is dat veel minder het geval: waanzin is als autonome entiteit niet langer aan de orde. Sinds het ontstaan van de psychiatrie aan het eind van de 18de eeuw leidt het concept ‘waanzin’ geen eigen bestaan meer. Dat begin van de psychiatrie, net als het ontstaan van ‘het gesticht’ en de ontwikkeling van de ‘morele behandeling’ die Pinel en vervolgens Esquirol hebben uitgedacht, maakten van de waanzin een milder begrip dat vandaag is geëvolueerd naar wat men ‘psychische ziekte’ of ‘geestesziekte’ noemt. De ‘geesteszieke’ is nu het personage dat het nieuwe eenheidsbegrip vertegenwoordigt. Zoals Michel Foucault1 schrijft: “De macht van de psychiatrie bestaat erin de waanzin te bewerkstelligen in een instelling waarvan de discipline precies als doel heeft om al het geweld, alle crisissen en uiteindelijk alle symptomen die bij waanzin horen, uit te roeien.”
Waanzin en geestesziekte Als we de twee interpretaties even naast elkaar zetten, kan men stellen dat spreken over ‘de krankzinnige’ en ‘waanzin’ vandaag de dag verwijst naar een zieke persoon en een pathologie. Als we daarentegen vasthouden aan de gangbare uitdrukkingen, is het krankzinnige alles wat bewust of onbewust een gedrag vertoont dat ‘afwijkt’ van de omgeving waarin het verkeert. In die laatste betekenis is een bepaald soort beeldvorming van de kunstenaar ontstaan. Parallel daaraan wordt het beeld van de waanzin nogal makkelijk opgehemeld. Waanzin wordt dan ‘bevrijdende waanzin’ en staat voor een vorm van gedrag waardoor je kunt ontsnappen aan sociale dwang en een manier van leven kunt (terug)vinden die wordt gekenmerkt door authenticiteit en zelfs originaliteit. Dat beeld van de krankzinnige en de waanzin komt dicht bij een van de manieren waarop Claudine Herzlich de ziekte beschrijft in Santé et maladie: “Voor sommigen is de ziekte een bevrijding. Alles begint met inactiviteit, zoals met een ziekte waar je door aftakelt. Maar in dit geval ervaart het subject dat als een verlichting van de last die op hem drukt.”2 De voorstellingen van ‘de krankzinnige’ en ‘de kunstenaar’ die vandaag leven, kunnen dus
202
HOOFDSTUK 9.1
pas worden begrepen als je ze ver afhoudt van de geestesziekte of van gedragingen die als pathologisch worden beschouwd. De psychiatrie legt in haar instrument dat het ‘ziekenhuis’ is, de nadruk op wat een ‘differentiële diagnostiek’ wordt genoemd. Hierdoor kan ze – zij het niet zonder moeilijkheden – omschrijven wat de geestesziekte en dus het pathologische is. De psychiatrie mag weliswaar niet worden herleid tot de geestesziekte, maar de definitie van die laatste behoort wel exclusief tot haar domein. In zekere zin neemt de psychiatrie tegenover de geestesziekte de plaats in die E. Freidson in de jaren 1970 aan de geneeskunde in het algemeen toekende: “De geneeskunde bekleedt vandaag de dag een plaats die te vergelijken is met de staatsgodsdiensten van vroeger. Zij beschikt over het officieel erkende monopolie om te zeggen wat ‘ziekte’ is en wat ‘gezondheid’, en om die te verzorgen.”3
Kunst en geestelijke gezondheid Na wat hierboven is gezegd, is het geen gemakkelijke klus om een ‘harmonieuze’ relatie tot stand te brengen tussen kunst en waanzin, kunst en psychiatrie, kunst en geestelijke gezondheid. De kunstenaar of therapeut die gebruikmaakt van een artistiek instrumentarium in het domein van de geestelijke gezondheid staat voor een keuze tussen drie mogelijkheden. Ofwel houdt hij het bij de populaire voorstelling en voedt hij op die manier een beeld van de creativiteit en soms van de vrijheid dat nogal ‘romantisch’ aandoet. Ofwel verplaatst hij zich op het domein van de specialisten, waar ‘gekken’ al sinds lange tijd alle burgerrechten verloren hebben en wil hij een bijkomend element aandragen om tot begrip te komen van het psychisch lijden. Ofwel werpt hij die vraag inderdaad op en opent hij hierdoor de weg naar verdere reflectie over wat psychosociale rehabilitatie zou kunnen betekenen voor de gebruikers van de geestelijke gezondheidszorg. In dat complexe kader wil ik het in deze bijdrage hebben over de reflecties van beroepsmensen voor wie deze alliantie van artistieke praktijken en geestelijke gezondheid alledaagse kost is. Soms is het verbond gelukkig, maar het is ook altijd dubbelzinnig. Ik doe hieronder een poging om drie volgens mij fundamentele vragen aan de orde te stellen. Eerst snijd ik enkele historische facetten aan van de belangstelling voor kunst van waanzinnigen. Vervolgens wijd ik enkele beschouwingen aan het gebruik van artistieke praktijken als therapie en tot slot bespreek ik diezelfde praktijken en hun rol in de psychosociale rehabilitatie van mensen.
1. Van geschriften van gekken naar gekke schrijvers De belangstelling voor de artistieke – zeker de beeldende – creaties van geesteszieken werd tot in de jaren 1920 beheerst door een zuiver medisch discours. Aan het eind van de 19de eeuw zien we verschillende theorieën ontstaan die eerst betogen hoe nuttig teksten zijn voor het begrijpen van de waanzin, en later ook schilderijen van krankzinnigen die in gestichten waren opgesloten. In 1861 lanceert dokter Trélat het begrip ‘folie lucide’. Dat slaat op vormen van luciditeit en normaliteit waaronder verborgen vormen van waanzin kunnen schuilgaan die slechts te ontdekken zijn aan de hand van geschriften van de zieken. Dat was volgens hem het enige middel om tot de kern van de waanzin door te stoten. Enkele jaren later (1964) stelt een andere psychiater, dokter Marcé, voor om op een ernstige en wetenschappelijke manier rekening te houden met teksten van zieken. Hij had daarbij vooral belangstelling voor formele tekstelementen (harmonie, ritme, stijlfiguren). Daarin zou men makkelijk het psychisch
203
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
ontregeld zijn van de auteur kunnen ontdekken. Dit betekende het ontstaan van de ‘psychopathologische analyse’ van het werk van krankzinnigen. Er werd toen betoogd dat de geschriften van deze mensen hun ziekte haarfijn weerspiegelen en dat je er bijgevolg de pathologische categorieën in kon terugvinden die de psychiatrie al had vastgelegd. Patiënten worden er in deze periode letterlijk toe aangezet om te schrijven, met als doel een beter begrip van hun pathologie. In dezelfde periode worden de theoretische structuren uitgedacht om vormen van waanzin te kunnen verbinden met teksten. Twintig jaar later, in 1888, is dat beeld van de tekst als ‘onthuller van de waanzin’ nog altijd actueel. Dat bevestigt dokter Simon in zijn tekst Les écrits et les dessins d’aliénés. Dat verband tussen teksten en waanzin leidt bij het begin van de 20ste eeuw tot beschouwingen die de muren van het gesticht overstijgen. Literaire avant-gardestromingen waren in 1897 volgens gevangenispsychiater Laurent slechts de veruitwendiging van een ‘hersenstoornis’ en van ‘mentale inferioriteit’ bij sommige individuen. In dat kader is ook de kwestie van ‘het genie’ aan de orde. Nog datzelfde jaar beweren de dokters Lombroso en Nordeau dat ze dankzij de theorie van de degeneratie bij geniale mensen pathologische verschijnselen kunnen ontdekken die hun werk karakteriseren. Met name voor Nordeau zijn kunstenaars niet alleen gedegenereerde mensen, maar zelfs ‘vijanden van de ergste soort’. De psychiatrie moet er de samenleving van vrijwaren. In 1905 zorgen dezelfde theorieën ervoor dat dokter Rogues de Fursac kan poneren – in een context van de verdediging van de poëzie van krankzinnigen – dat “niet alle psychopaten opgesloten zijn”.
Kunst bij waanzinnigen Dit discours over wat krankzinnigen maken, beleeft een keerpunt met de publicatie door dokter Marcel Réjà van L’art chez les fous en met Demoiselles d’Avignon (1907). Het gaat er dan niet langer om dat men in een oeuvre een pathologische ordening (wanorde) kan ontdekken. Réjà stelt dat men via kunst – die van krankzinnigen, kinderen en primitieve stammen – naar de essentie kan gaan van wat ‘grote kunst’ is. In die context gingen kunstenaars die zich wilden ‘bevrijden van hun tradities’ op zoek naar nieuwe kunstvormen die ze tot dan toe niet kenden. Zo vertrekt Delacroix naar het Oosten op zoek naar vormen van wreedheid en raffinement, valt Gauguin voor de Markiezen-eilanden, heeft Picasso belangstelling voor tribale kunst, interesseren zowel Kandinsky als Stravinsky zich voor Russische volkskunst en Paul Klee voor kindertekeningen, terwijl Hugo belang stelt in mediums en spiritisme. Ook aan de kant van de psychiatrie evolueert de interesse voor artistieke producten. Mensen als Walter Morgenthaler en Hans Prinzhorn buigen zich over het picturale werk van krankzinnigen. In 1908 begint Morgenthaler in het psychiatrisch ziekenhuis van Waldrau een van de grootste verzamelingen kunst uit instellingen aan te leggen. Hij heeft vooral belangstelling voor het werk van Adolf Wölfli, niet vanwege de pathologische kenmerken maar om de formele aspecten ervan; Morgenthaler probeert er de stijl van te bepalen. In zijn tekst Een krankzinnige kunstenaar, die in 1921 verscheen, een jaar voor de publicatie van de tekst van Prinzhorn, kondigt Morgenthaler het vernieuwende karakter van zijn onderneming aan: hij wil de werken uit instellingen plaats laten nemen bij de ‘echte’ kunstcreaties. De tekst van Hans Prinzhorn verscheen in 1922 – Kunstuitingen van krankzinnigen (in het Duits: Bildnerei der Geisteskranken). Schilderijen, tekeningen en beeldhouwwerken uit de instelling – en zet mee de toon voor deze nieuwe openheid voor de kunst van ‘waanzinnigen’.
204
HOOFDSTUK 9.1
2. De wil om bloot te leggen Men mag zich beslist vragen stellen over het gevolg dat werd gegeven aan deze belangstelling voor de kunst van waanzinnigen. In de jaren 1950 komt er in Europa een nieuwe wending in dat verhaal. Dan wordt er nagedacht over ‘therapeutische kunst’ en wordt die ook in de praktijk gebracht. De ‘art thérapie’ krijgt in Frankrijk een ‘officieel’ statuut dankzij de eerste internationale tentoonstelling van psychopathologische kunst, met daarin een belangrijke aanwezigheid van werk van schizofrene mensen. Die expositie wordt gevolgd door de oprichting van twee verenigingen: de Société internationale de psychopathologie de l’expression (1959) en de Société française de psychopathologie de l’expression (1964). Het concept was al aan het eind van de jaren ‘30 in de Verenigde Staten geïntroduceerd door Margaret Naumburg en kreeg gestalte in een tekst uit 1946 over therapieën die zich tot jongeren richtten en in 1950 in een andere tekst over volwassenen. In Engeland mag Adrian Hill het vaderschap van het begrip ‘art therapy’ opeisen, dankzij zijn boek Art against illness. Die evolutie wordt nog versterkt door de bloei van de psychoanalyse en het werk van persoonlijkheden zoals Mélanie Klein, Donald Winnicot en Anne Denner. Maar er is met en in deze werken ook het belang dat wordt gehecht aan termen en begrippen als ‘woord’, ‘expressie’ en ‘mediatie’. Die zullen de kunsttherapie het grootste deel van haar theoretisch materiaal aanleveren. De intentie van Adrian Hill was van meet af de institutionalisering van de art therapy. Tussen 1950 en 1960 bleef hij aan dat doel werken. In Frankrijk vocht Claude Wiart ervoor om de kunsttherapie in de ziekenhuizen binnen te krijgen, om er onderzoek naar te doen en om kunsttherapeuten op te leiden. Ondanks deze inspanningen tonen de cijfers waar we vandaag over beschikken duidelijk aan dat het werk van de kunsttherapeut in het overgrote deel van de gevallen verricht wordt door het verzorgend personeel (verpleegsters, verzorgsters enz.), of ze daar nu al dan niet toe opgeleid zijn. Een studie uit 1991 toont aan dat de animatie van kunsttherapieateliers in 80% van de gevallen wordt waargenomen door verplegers en in 20% door kunstenaars. In Frankrijk vonden de eerste dergelijke ateliers plaats in de psychiatrische ziekenhuizen in het kader van bezigheidstherapieën. Ze krijgen al snel een echte therapeutische dimensie, maar de artistieke kant van de zaak blijft altijd buiten beschouwing. Hoe dan ook, de kunsttherapie is deel gaan uitmaken van de institutionele psychiatrie. Deze wordingsgeschiedenis toont dat er geen rekening wordt gehouden met de eigen kenmerken van de ‘beeldende expressie’ als zodanig. Er wordt gezocht naar de weldaden die te danken zijn aan het feit dat mensen zichzelf kunnen uitdrukken. Elke expressie – ook de verbale – zal in dat licht een ‘expressie van zichzelf’ zijn, meer dan de expressie ‘van iets’ dat bij een individu zonder het te weten door zijn hoofd gaat. Hiervan uitgaande komt men op de idee van de ‘kunst als medicijn’. Marc Muret gaat hier zelfs zover in dat hij zijn werk over kunsttherapieën deze ondertitel geeft: Het oudste medicijn ter wereld en voor sommigen ook het beste. De therapieën vinden hun voedingsbodem in de al dan niet bewust ervaren vaardigheid van het individu om het over zichzelf te hebben. In de mate waarin ook artistieke praktijken in staat zijn om een dergelijk discours aan de oppervlakte te doen komen, worden ze therapeutisch. Als kunst een therapeutisch effect sorteert, dan krijgt dat slechts zijn beslag binnen de relatie tussen de kunst en de sociale groep (of die nu ‘normaal’ is of ‘pathologisch’). Artistieke handelingen zijn op geen enkele wijze therapeutisch op zichzelf. Dat worden ze slechts omdat degene die er gebruik van maakt met een zorgdoel ze recupereert. De therapie van haar kant blijft een klinisch gegeven, welke vorm ze ook aanneemt. Therapie dient om zorgen toe te dienen en
205
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
gebruikt haar eigen middelen om zieken te genezen of te verlichten. Haar eigenheid is dat ze medisch, psychologisch en psychiatrisch is. In dat kader is de confrontatie van het individu – of hij nu al dan niet op pathologische wijze functioneert – met het witte blad, met de kleur, met de vormgeving, met de voorstelling van een werkelijke of imaginaire wereld in beelden, een bron van angst. Ze brengt diverse verdedigingsmechanismen op gang en werkt onthullend. Elk discours dat steunt op een dergelijk moment, kan niets anders zijn dan interpreterend, psychologiserend en uiteindelijk ‘psychopathologiserend’ (anders gezegd: ziek makend). Dit discours dat probeert bloot te leggen en te begrijpen – aan de hand van diverse vormen van lectuur – is in het beste geval slechts een manier om in iemands psyche binnen te dringen. Het verband dat op deze manier wordt gelegd tussen het subject dat gebruikmaakt van beeldende middelen en de wereld, is een intiem verband waarin het ‘kunstwerk’ maar zijn opwachting kan maken dankzij de tussenkomst van een sociale en culturele derde (lees: de samenleving). De groep recupereert het product dat uit het genoemde verband is voortgekomen. Vanuit dit standpunt kan de notie ‘kunst’ niet beperkt blijven tot het resultaat van een zoektocht naar een esthetisch ideaal en ook niet tot een eenzame onderneming: kunst komt tot stand met – en met het oog op – de andere, de socio-culturele derde, de samenleving.
3. Gek of kunstenaar, maar voor alles burger Geestesziekten en elke andere vorm van psychisch lijden bemoeilijken de relaties van een groot aantal mensen met de wereld. En die moeilijkheden worden nog eens veel groter als de persoon die hierdoor wordt beproefd, zijn sociale rol ziet veranderen, degraderen of, erger nog, verdwijnen. Dankzij de aanwezigheid van een socio-culturele derde in de zorgomgeving – of het nu om een kunstenaar gaat dan wel om de artistieke praktijken zelf – wordt er een beroep gedaan op het recht dat deze mensen hebben om in hun sociale groep een waardige plaats te behouden. De begrippen die in dit verband worden gebruikt zijn ‘psychosociale rehabilitatie’ of ‘herintegratie’. In juridische termen betekent het rehabiliteren van iemand dat je de juridische situatie van voor bepaalde feiten herstelt, en wel door vormen van ontzetting uit bepaalde rechten en handelingsonbekwaamheid ongedaan te maken. Maar iemand die je in rechte herstelt, moet je ook zijn waardigheid teruggeven. Dit betekent dat hij weer het respect en de waardering moet krijgen die hij verloren heeft. Als we dit herstel mee opdragen aan de socio-culturele interventie en aan het gebruik van artistieke praktijken in het domein van de geestelijke gezondheid, kunnen we de relatie tussen kunst en geestelijke gezondheid langs een andere weg benaderen dan die van de scheppende waanzin of het therapeutisch ‘blootleggen’. Die andere weg is die van de open ruimte waar deze mensen dankzij socioculturele handelingen opnieuw hun sociale en juridische plek moeten vinden die ze verloren hebben. Ze moeten zich opnieuw ‘waardig’ integreren in de gemeenschap waar ze deel van uitmaakten. Dat mensen juridisch gerehabiliteerd worden, betekent dat er voor hen een rechtssituatie wordt hersteld en dat ze de ruimte behouden waarin hun persoon zich vormt als subject rond wie zich conflicten en confrontaties voor kunnen doen. Ze worden dan weer beschouwd als deelnemende partij in de vormen van overleg die de sociale ruimte helpen vormgeven. Ze kunnen kritiek uitoefenen en zélf worden bekritiseerd, ze kunnen zich rechtvaardigen en een beroep doen op diverse vormen van rechtvaardiging, ze kunnen akkoorden afsluiten. Ze kunnen oordelen en zelf worden beoordeeld. Zo behouden ze hun recht op vormen van spreken die voor henzelf en voor de anderen betekenisvol zijn. Bij dat alles worden ze niet alleen omschreven als
206
HOOFDSTUK 9.1
‘zieke’, maar ook als actieve deelnemer aan het zorgproces en het sociale leven waar de persoon deel van uitmaakt. Op deze manier wordt ook de persoon die lijdt, beschouwd als een sociale actor en wordt hij begeleid bij de ontwikkeling en het behoud van de competenties waardoor hij zijn plaats kan innemen bij het overleg. Die competenties staan niet op hetzelfde niveau in elk van de werelden waar hij mee in contact komt (werk, familie, sociale contacten) – “een machtsniveau dat contractueel is bepaald en dat voor elk van de werelden anders is”4 – en van hem wordt niet verwacht dat hij ‘de prijs voor uitmuntendheid’ behaalt. In een dergelijk kader van valorisatie en erkenning vertrekt de mogelijkheid om anderen te waarderen en te respecteren – en om zelf gewaardeerd en gerespecteerd te worden – van het gegeven dat je bij anderen de vaardigheid kunt herkennen om respect en waardering te krijgen, net als de vaardigheid om ze te weigeren. In een dergelijke ruimte betekent de afwijking – genie of gek – de voorwaarde sine qua non om sociaal te kunnen zijn. Het gaat hier om de vaardigheid om relaties te kunnen leggen, verbintenissen aan te gaan, met anderen van gedachten te wisselen, over je plaats in de groep te kunnen onderhandelen.
Besluit Vanuit dat oogpunt is de kwestie van ‘kunst en geestelijke gezondheid’ er een die ‘na gedane zaken’ rijst, en niet tijdens het productieproces van het werk zelf, zoals men vaak aanneemt. Kunst is er slechts door de blik van ‘de ander’ op het product van wat men ‘artistieke handelingen’ noemt. Kunst is er dus pas door de sociale functie van het gecreëerde product. Zo bekeken hebben kunstpraktijken een rol te spelen in de sociale constructie en de participatie van individuen daaraan. In tegenstelling tot wat sommige geloofspunten van de ‘therapiekunsten’ zeggen, zijn de resultaten van deze kunstpraktijk géén open boeken waaruit men de gebreken van de psyche kan aflezen. Ze maken wél de ruimte uit waardoor mannen en vrouwen hun plaats binnen een groep kunnen behouden of terugvinden. In de jaren 1970 kon Joseph Beuys zich niet langer vinden in de nadruk die lag op de kunstenaar als ‘sociale actor’ en hij breidde begrippen als ‘creativiteit’, ‘expressie’ en ‘creatie’ uit tot het politieke domein en dat van de sociale actie5. Politiek wordt dan beschouwd als de constructie van de ‘polis’ in de pregnante betekenis van dat woord. Dat is een betekenis waarin iedere actor gestalte krijgt in de erkenning van zijn afwijking, niet om die te aanvaarden, maar om ze te laten horen. De relatie tussen kunst en geestelijke gezondheid vervult dan een functie: ze moet een ruimte creëren waarin de andere zich laat horen in wat hem maakt tot wat hij is. Een ruimte die betekenis genereert door de ontmoeting van professionelen en gebruikers, van experts en buitenstaanders, een ruimte die voor alles politiek ‘hybride’ is. De plaats van die ruimte in de psychosociale rehabilitatie is dat ze een opening creëert waardoor de ‘gesloten therapeutische wereld’ de stad in kan trekken en waardoor ze mee kan maken – in de twee betekenissen van het woord – dat die laatste een plek wordt van leven en gezondheid.
REFERENTIES 1. M. Foucault (M), Le pouvoir psychiatrique, Paris, Hautes-Etudes, Gallimard-Seuil, 2003. 2. C. Herzlich (C), Santé et Maladie. Analyse d’une représentation sociale, Paris, EHESS, 1996. 3. E. Freidson, La profession médicale, Paris, Payot, 1984.
207
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
4. B. Saraceno en J. Bertolote, ‘Organismes internationaux et politiques de santé mentale’, in: Encyclopédie médicochirurgicale, section Psychiatrie, april-mei-juni 2001. 5. H. Stachelhaus, Joseph Beuys. Une biographie, New York, Parijs, Londen, Abbeville, 1994. En verder –
A.M. Dubois, M. Miquelarena en N. Pommeret, ‘Art-thérapies’, in : Encycl Méd Chir (Editions scientifiques et Médicales Elsevier SAS, Paris), Psychiatrie, 37-820-B-60, 2001, 6p.
–
F. Gros, Création et folie. Une histoire du jugement psychiatrique, Paris, PUF, 1997.
–
A. Pitta, Reabilitaçao psicossocial no Brasil, Sao Paulo, Hucitec, 1996.
C O Ö R D I N AT E N : Walther Araque T 00.33 6 16 62 50 48 E
[email protected]
208
Art en Marge: een andere benadering van geestelijke gezondheid CARINE FOL ARTISTIEK DIRECTEUR ART EN MARGE
“… Zoals het niet volstaat ziek te zijn om kunstenaar te zijn, is het niet voldoende het goed te stellen, en nog minder kunstenaar te zijn, om ziek te zijn.” Henri Maldiney, Art et existence, 1985
In het domein van de kunst lijkt het begrip ‘geestelijke gezondheid’ verouderd. De aard van bepaalde artistieke uitdrukkingsvormen plaatst immers vraagtekens bij noties als ‘normaal’ en ‘pathologisch’ en de creatieve daad overstijgt de tegenstelling die hiertussen bestaat.
Een blik naar het verleden Onze huidige kijk op kunstwerken die zijn ontstaan in een instellingscontext (geestesziekte en mentale handicap) gaat terug tot het begin van de 20ste eeuw en de artistieke revolutie die toen plaatsgreep. De avant-gardekunstenaars uit die tijd lieten zich inspireren door zogeheten primitieve kunst, volkskunst, kindertekeningen, en ook door spiritistische kunst en kunst uit het ‘gesticht’. Tot dan toe had men geen acht geslagen op dat soort werken, maar voortaan beschouwde men ze als echte kunstwerken. Ook de rol van sommige psychiaters die onder de indruk waren van de krachtige creaties van hun patiënten, moet worden onderstreept. Dankzij hun specifieke kijk gingen het esthetische en het therapeutische een verbond aan. Het kunstwerk was niet langer alleen een symptoom van ziekte en afwijking, maar had in hun ogen een intrinsieke artistieke waarde. Een van de pioniers terzake is dokter Hans Prinzhorn, psychiater en kunsthistoricus. In zijn werk Kunstuitingen van krankzinnigen (in het Duits: Bildnerei der Geisteskranken) uit 1922 heeft hij het over de creaties van bepaalde patiënten – die werden verzameld in de collectie van het ziekenhuis van Heidelberg in Duitsland – en vertrekt hij daarbij van hun formele en thematische complexiteit. Het werk van Prinzhorn had in de literaire en artistieke kringen een revolutionaire impact. Deze ontdekking bracht veel kunstenaars ertoe om te getuigen van de intensiteit en de authenticiteit van deze werken die het product waren van de diepste zielenroerselen. In 1945 smeedde kunstenaar Jean Dubuffet het begrip ‘art brut’, waaronder hij werken ver-
209
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
enigde van marginalen: patiënten in psychiatrische ziekenhuizen, gedetineerden, ouderen, mediums… Kenmerkend was dat er in hun leven een existentiële breuk liep. Zijn sindsdien bekende uitspraak ‘Kunst van gekken bestaat niet’ heeft het kijken naar deze werken grondig beïnvloed. Sinds de opening van zijn indrukwekkende verzameling ‘Collection de l’Art Brut’ in 1976 in Lausanne is de geestdrift alleen maar toegenomen.
De fundamenten van onze werking Sinds de oprichting van de vzw Art en Marge in Brussel (1984) zijn wij op onderzoek uitgegaan, zowel bij geïsoleerde kunstenaars, maar ook in creatieve workshops die zich richten tot gehandicapte mensen en psychisch zieken. Die ateliers ontstonden in de loop van de jaren 1970 in de instellingen. De meeste hebben geen therapeutische bedoeling. In tegenstelling tot Art Brut, dat zich buigt over werken die totstandkwamen in eenzaam isolement, konden wij dankzij onze zoektochten werken ontdekken die zijn ontstaan in een omgeving waarin het creëren wordt aangemoedigd. De verantwoordelijke voor de ateliers is vaak zelf kunstenaar en doet dienst als katalysator die erin slaagt om ware roepingen en kunstenaarstalenten te laten ontluiken. Sinds 1986 zoekt én verspreidt Art en Marge – via tentoonstellingen bij ons in Brussel maar ook extra muros, in publicaties en ontmoetingen, door de vorming van een collectie die vandaag de dag al meer dan 1500 werken telt – werken van kunstenaars die onze culturele horizon verruimen en onze zekerheden aan het wankelen brengen. Dit werk maakt deel uit van een cultuurpolitiek en beantwoordt aan een zienswijze die het werk en zijn maker zowel respecteert als naar waarde schat. Met dat doel zetten wij ons in voor echte artistieke persoonlijkheden, mensen met een bijzondere visie op de werkelijkheid die hen omgeeft én op hun eigen realiteit. De werken die wij tonen én waarvoor we het opnemen, bieden boeiende alternatieven voor onze culturele evidenties en zijn bovendien ook zeldzaam en kostbaar. Op onze zoektochten vertrekken wij steevast van het werk zelf om twee dingen niet gelijk te stellen: het werk van gehandicapte en psychisch zieke mensen, en ons humaan (en paternalistisch) meevoelen. Dat zijn twee verschillende zaken. Wij bestrijden elke vorm van gettovorming. Het belang van een kunstwerk zit hem in de emotie waar het uiting van geeft. Of zo’n werk nu ontstaan is in een ‘normale’ of ‘pathologische’ omgeving, is in dat licht bijkomstig. Wat ons aanspreekt, is zijn uitdrukkingskracht en in sommige gevallen zijn transcendentie.
Overwegingen na twintig jaar werken In tegenstelling tot wat het geval is in de professionele kunst – met name in ons conceptuele en postmoderne tijdperk – worden wij nog altijd geconfronteerd met een gebrekkig discours in verband met het kunstwerk. De makers ervan, die zichzelf niet altijd als kunstenaar beschouwen, hebben geen gemeenschappelijk discours. Zij beleven hun creatieve daad van binnenuit en nemen geen afstand van het resultaat om er een ‘externe’ blik op te werpen. De kunstenaar en zijn werk leven in symbiose. Voor sommige makers is het scheppingsproces belangrijker dan het resultaat. Scheppen is voor hen vitaal.
210
HOOFDSTUK 9.1
In die twintig jaar is de blik van de toeschouwers geëvolueerd en het enthousiasme neemt toe. Inzake outsiderkunst volgen de tentoonstellingen elkaar op, maar dat gebeurt ook in het officiële circuit. Daar verheugen wij ons over. Toch houdt deze evolutie ook een gevaar in: niet alle werken die in dergelijke ateliers totstandkwamen kunnen ‘kunst’ worden genoemd. Het risico dat men alle artistieke producten van personen met een mentale handicap als ‘kunst’ gaat beschouwen bestaat en is een gevolg van een nog te diepgewortelde en overigens menselijke bezorgdheid. Bij de keuze van de werken moet men waakzaam blijven: in het kader van onze activiteiten mag alleen het criterium ‘artistieke waarde’ van tel zijn. Onze rol is dus heel anders dan die van mensen die werken in de sector van de geestelijke gezondheidszorg. Zij spelen een fundamentele rol bij het zoeken naar hoe mensen zich kunnen ontplooien. Die ontplooiing kan in sommige gevallen inhouden dat het de artistieke richting uitgaat. Bij de overgang van ‘creatie’ naar ‘tentoonstelling’ rijzen tal van vragen over esthetische en ethische kwesties. De macht die wij over deze werken uitoefenen is onmiskenbaar: wij halen ze uit een specifieke context om ze aan te bieden aan de ogen van het publiek. Deze daad gaat altijd vergezeld van een grote bekommernis om het respect te behouden en vindt plaats in volle overleg met de kunstenaar en zijn entourage. De reacties van het publiek zijn opbouwend. Ze bevestigen de onmiddellijke impact van deze werken, die ons confronteren met fundamentele vragen over het zijn, identiteit, het ontstaan van kunst en van schepping en de band tussen kunst en het bestaan. Het is eigen aan kunst dat ze grenzen overschrijdt en barrières sloopt. Eigen aan ‘kunst in de marge’ is dat geestelijke gezondheid er vanuit een ander perspectief wordt bekeken: de notie ‘afwijking’ wordt dankzij het scheppen van deze kunst opgeheven..
C O Ö R D I N AT E N : Art en Marge, Hoogstraat 312, 1000 Brussel T en F 02 511 04 11 E
[email protected] W www.artenmarge.be
211
Het Centre Césame. Een koppelteken tussen geestelijke gezondheidszorg en cultuur VÉRONIQUE HOET SCHILDERES, ANIMATRICE VAN HET CENTRE CÉSAME
Het begin en het doel Het Centre Césame opende in 1999 zijn deuren op initiatief van het Overlegplatform voor geestelijke gezondheidszorg van de streek Centre (dat is vandaag gefuseerd met dat van Charleroi). Het doel was een centrum op te richten waar mensen die een tijd in een instelling van het platform hebben verbleven, zich creatief kunnen uiten. Het kan gaan om patiënten die opgenomen zijn in een psychiatrisch centrum of om mensen die op raadpleging komen in de ambulante gezondheidscentra. Vertrekpunt was dat het centrum een plek ‘tussenin’ moest zijn, een doorgang tussen de institutionele wereld van de geestelijke gezondheidszorg en de sociale en culturele realiteit van het leven in de stad. De intentie van het platform werd duidelijk toen er beslist werd een kunstenares aan te werven om het project te lanceren. Op die manier vermeed men elke vorm van therapeutisch discours en werd er niet aan probleemanalyse gedaan. Het Centrum zoekt met zijn activiteiten dus niet naar therapeutische effecten als zodanig. Er worden geen diagnoses of interpretaties gesteld of gegeven, maar er worden daden gesteld: afdrukken op papier, uitwisselingen, ideeën, woorden… Het Centre Césame staat open naar de stad en houdt zich ver van de regels, de bakens en het comfort die een instelling wél biedt. Het is ook niet onderworpen aan wat in de geestelijke gezondheid in voege is aan praktijken en invalshoeken. Kunst, iets maken en de workhops die ertoe leiden, geven mensen opnieuw vertrouwen en zin om weer op verkenning uit te gaan. Ze lokken verwondering uit en bevorderen dat men zichzelf en de ander (h)erkent. In die optiek verschilt Césame niet van andere openbare kunstateliers.
De werking vandaag Ten tijde van de opening bood Césame uitsluitend schilder- en tekenkunst aan. Vandaag de dag is het atelier Beeldende Kunsten uitgebreid naar andere expressiedomeinen: schrijfateliers, projectateliers, stages in schaduwtoneel, percussie… Die evolutie in de ateliers steunt op de voorstellen en vragen van de gebruikers. Zo stelde een van de deelnemers voor om een krant uit te brengen. Er werd toen een redactieploeg gevormd en het blad (trimesterieel) wordt nu
212
HOOFDSTUK 9.1
integraal gemaakt door de gebruikers van Césame: de redactie van de teksten, de illustraties, de lay-out en de verspreiding. Meer dan dertig mensen nemen regelmatig deel aan de activiteiten. Het zijn de instellingen voor geestelijke gezondheidszorg die hen op de hoogte brengen van ons bestaan, maar dat ze bij ons komen aankloppen, berust op een vrije en persoonlijke keuze. Vaak ligt er een verlangen om zich uit te drukken aan de basis van, of om mensen te ontmoeten. Ze willen voor hun dagelijkse problemen ook een luisterend oor dat niet het ziekenhuis is of beroepskrachten uit de geestelijke gezondheidszorg. Er is bij ons geen therapeut aanwezig, waardoor de mensen zich vrij voelen om zichzelf anders te gedragen dan als patiënt of zieke. In haar logica van ‘doorgangsplek’ trekt het Centre Césame ook de stad in, bijvoorbeeld met het schildersatelier. Er worden samenwerkingsverbanden opgezet met andere cultuurverenigingen uit de streek. Dankzij het persoonlijke scheppende werk komen er hierdoor meer ontmoetingen tot stand. De gebruikers van het atelier nemen actief deel aan het culturele leven van hun streek. Al die initiatieven maken dat mensen zichzelf gaan overstijgen, dat ze met elkaar en met anderen momenten kunnen delen. Dat motiveert sommigen dan weer om ook op persoonlijk initiatief stappen te zetten. Het Centre Césame wordt stap voor stap opgebouwd, met de hulp van vrijwilligers en punctuele steun, met name van het Waalse Gewest. Het centrum bevindt zich op het knooppunt van de werelden van de sociale hulp, cultuur, gezondheid en geestelijke gezondheid. Het is op zoek naar financiële autonomie, waardoor het de continuïteit van zijn activiteiten kan waarborgen en zich verder kan ontwikkelen. Tot de kenmerken van een dergelijke intermediaire plek behoort immers ook dat je te maken hebt met diverse financieringsbronnen.
C O Ö R D I N AT E N : Centre Césame, place du Numéro Un, 50, 7100 Haine-Saint-Paul T 064 84 97 64 Contact tijdens de atelieruren: dinsdag van 9 tot 12 en van 14 tot 18 uur; donderdag van 15 tot 18 uur en vrijdag van 9.30 tot 12.30 uur.
213
De glorieuze onzekerheid van het schrijven MICHEL LAMBERT SCHRIJVER, ANIMATOR VAN SCHRIJFATELIERS
Sinds een tiental jaar leid ik ateliers voor creatief schrijven in het domein van de geestelijke gezondheid. Die vinden vandaag plaats in de Club Antonin Artaud in Brussel, het ziekenhuis Saint-Pierre in Ottignies, de Fabrique Depré in Nijvel en de vzw Réflexions in Luik. De workshops richten zich niet tot een specifiek publiek – bv. mensen uit instellingen – maar tot mannen en vrouwen die willen ingewijd worden in het schrijven. Of ze nu al dan niet ziek zijn, ze zijn in de allereerste plaats deelnemer en schrijver. Het doel dat we beogen staat van meet af vast: het is literair, niet therapeutisch. Literatuur is er nooit toe geroepen geweest om wat dan ook te ‘genezen’, wel om dingen voort te brengen die mooi, rechtvaardig en waar zijn. Als er therapeutische effecten zijn, dan is dat onbewust zo. In de ateliers leren mensen diverse schrijftechnieken aan. Die stellen iedereen in staat om teksten te maken die het best beantwoorden aan wat hij/zij wil ontwikkelen op esthetisch en inhoudelijk vlak. De methodes die daartoe worden aangewend zijn dezelfde als in andere schrijfateliers in cultuurcentra, gevangenissen of scholen (schrijfopdrachten, schrijven, lectuur, commentaar). De eisen liggen in elk geval niet minder hoog. Het klopt natuurlijk wel dat schrijfoefeningen een effect kunnen hebben op het welzijn van de deelnemers, of het nu gaat om hun psychische gezondheid dan wel om minder strikt omschreven facetten. Dankzij het zelfverwerkelijkings-effect dat met het schrijven samenhangt, draagt het ertoe bij dat deelnemers zich weer waardig gaan voelen. Het betreft hier immers mensen die misschien vernederd zijn in hun leven of die bevangen worden door twijfel aan zichzelf. Ze leven soms van dag tot dag in een soort ‘onbepaald verlof’. Hier krijgen ze weer gevoel voor deadlines en voor wat het betekent een inspanning te moeten leveren: ze moeten de week of twee weken nadien een tekst afleveren. Dat is een eerste stap naar de herintegratie in de samenleving. Voor mensen die zich van hun vrijheid beroofd wisten en die ‘geleefd werden’ is het ook een kans om die vrijheid terug te vinden. Door er uitdrukking aan te geven ontdekken ze de universaliteit van hun problemen. Schrijven zorgt er ook voor dat mensen hun persoonlijke angsten ‘verplaatsen’ naar een vorm van angst die meer technisch en formeel is. Dat stemt hen rustig en bezorgt hen een spelgevoel. Over het algemeen beschikken deelnemers aan een schrijfatelier voor psychisch zieke mensen over een belangrijke kwaliteit: ze zijn ontvankelijk voor de opmerkingen van de animator. Zelfs negatieve kritiek wordt in veel gevallen beschouwd als een blijk van belangstelling voor het geleverde werk, en dus voor zijn auteur.
214
HOOFDSTUK 9.1
Misschien houdt dat verband met de levenservaring van de deelnemers, die vaak meer slagen hebben gekregen dan complimenten. Of die in de steek zijn gelaten. Hoe dan ook, die vaardigheid om met kritiek om te gaan maakt dat je ze snel vooruitgang ziet boeken. Anderzijds kan te veel zelfrealisatie ook een ontredderend effect hebben, omdat het druk met zich meebrengt en verlammende verwachtingen kan creëren. Zo verliet op een keer een deelnemer die ik in het bijzonder had aangemoedigd, het atelier. Drie maanden later kreeg ik van hem een brief waarin hij uitlegde dat hij een goede zoon was geweest, een goed kaderlid en een goede echtgenoot. Hij had niet meer de moed om nu ook nog eens… een goede schrijver te worden. Iemand anders had daar misschien anders op gereageerd. Maar dat is het risico van de kunst, de glorieuze onzekerheid van het schrijven.
NOOT Het schrijfatelier van de Club Antonin Artaud wordt sinds 1995 gefinancierd door de dienst Promotion des Lettres van het ministerie van Cultuur van de Franse Gemeenschap. Andere ateliers zijn van recentere datum en krijgen middelen van het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid van het Waalse Gewest.
C O Ö R D I N AT E N : Michel Lambert T 0496 03 58 32 E
[email protected]
215
Het project ‘Te gek!?’. Een cd, krantenbijlage en een concert van bekende artiesten over het thema geestelijke gezondheid MARC HELLINCKX, PROJECTCOÖRDINATOR ANN HENDRICKX, DIRECTIE PATIËNTENZORG, PZ SINT-ANNENDAEL DIEST
Het psychiatrisch ziekenhuis Sint-Annendael maakt deel uit van de vzw Sint-Annendael Grauwzusters en is een kleinschalig psychiatrisch ziekenhuis met een open karakter in het centrum van Diest. Naast het aanbieden van een moderne psychiatrische gezondheidszorg op maat wil het ziekenhuis uitdrukkelijk werk maken van een positieve beeldvorming over psychiatrie en geestelijke gezondheidszorg. Ondanks het feit dat één volwassene op vier ooit zelf geconfronteerd wordt met ernstige psychische problemen, blijkt de kennis hierover vrij gering en leven er nog tal van vooroordelen.
Drempels wegwerken met muziek Mede door middel van tentoonstellingen en muziekoptredens die sinds een tiental jaar binnen de muren van het ziekenhuis worden gehouden, onder de noemer ‘Sint-Annendael-inconcert’, tracht Sint-Annendael de drempel voor alles wat met psychiatrie te maken heeft te verlagen. Vanuit het succes van de concerten groeide in 2004 het idee voor het project mét cd ‘Te gek!?’. Doel was de ‘druppel’ taboedoorbreking die de concerten voor de regio betekenden, te laten uitgroeien tot een ‘zee’ die uitdeint over de rest van het land. Om het project mogelijk te maken werd met veel energie financiële steun gezocht en ook gevonden (de firma Lilly, Cera, de stad Diest, CM, Porticus, administratie Gezondheidszorg, Ancienne Belgique). Radio 1 en De Standaard werden overtuigd om als mediasponsor op te treden. Met de hulp van Guy Brulez (ex-EMI-chef), die als coördinator optrad voor de cd, werden heel wat bekende artiesten bereid gevonden een eigen originele song rond geestelijke gezondheidszorg te maken. Dat resulteerde in de cd ‘Te gek!?’ met 16 songs, 14 originele nummers en 2 covers. Allemaal verkennen ze mentale grenzen en vertolken ze universele gevoelens. Auteur Kristien Hemmerechts aanvaardde het meterschap van het project. Het project, de partners en de media De cd, voor ons een middel om psychiatrie en geestelijke gezondheidszorg op een positieve manier in de media te brengen en bij het grote publiek bespreekbaar te maken, werd op 25 november 2004 aan pers en publiek voorgesteld in de AB in Brussel, met toespraken van onder
216
HOOFDSTUK 9.1
meer Kristien Hemmerechts en Vlaams minister Inge Vervotte. De dag nadien haalde ‘Te gek!?’ alle kranten. Op 30 november 2004 stelde Kristien Hemmerechts de cd voor in het VRT-programma ‘De Laatste Show’. Op 12 april kreeg het project ‘Te gek!?’ een vervolg met een dossier van 16 pagina’s rond geestelijke gezondheidszorg als extra bijlage in De Standaard. Dit dossier, op 170 000 exemplaren verspreid over heel Vlaanderen, werd door medewerkers van Sint-Annendael voorbereid in samenwerking met De Vlaamse Vereniging Geestelijke Gezondheid, Similes, Overlegplatform Geestelijke Gezondheidszorg Vlaams Brabant, Caritas Verbond der Verzorgingsinstellingen VVI, het ziekenfonds CM, de firma Lilly, de Vlaamse Vereniging Manisch Depressieve patiënten, de Vlaamse Expertisecentra Dementie. Het middag- en avondconcert ‘Te gek!?’ (24 april 2005 in de AB te Brussel), met bijna alle artiesten van de cd en Kristien Hemmerechts, ondersteund door De Laatste Showband en gepresenteerd door Jan De Smet van De Nieuwe Snaar, vormt het voorlopige orgelpunt en sluitstuk van ‘Te gek!?’. Maar we broeden al op nieuwe ideeën om grootschalige vervolgacties voor dit beeldvormingproject op te zetten.
De cd De cd bevat nummers van Jan De Smet (De Nieuwe Snaar) en Jan De Wilde, Roland en Pieter Jan De Smet, Kris de Bruyne en Mauro Pawlowski, Guy Swinnen en Kathleen Vandenhoudt, Eva De Roovere en Gerry De Mol, Dirk Van Esbroeck en Wigbert, Johan Verminnen, Guido Belcanto, Sioen, Zornik, Mintzkov Luna, Gert Bettens (K’s choice), Lander, Essense, Patrick Riguelle en Paul Poelmans (Laatste Showband), Marc De Bel en De Kriegels.
C O Ö R D I N AT E N : Marc Hellinckx T 013 38 05 11 E
[email protected] Ann Hendrickx, directie Patiëntenzorg, PZ Sint-Annendael Diest Vestenstraat 1, 3290 Diest E
[email protected]
217
Psychiatrie en cultuur. Museum Dr. Guislain en de actualiteit van de normaliteit PATRICK ALLEGAERT EN ANNEMIE CAILLIAU, RESP. CURATOR EN COÖRDINATOR MUSEUM DR. GUISLAIN
In september 1986 opende in Gent op de zolder van het psychiatrische centrum Dr. Guislain een museum over de geschiedenis van de psychiatrie. Het was een bescheiden start in een dubbele betekenis: er waren weinig middelen en bovendien was twintig jaar geleden de omgang met dit erfgoed (psychiatrie, zijn patrimonium en geschiedenis, maar ook de verhalen van de patiënten) vrij marginaal. Het museum groeide gestaag: dankzij een grote inspanning en de medewerking van psychiatrische centra én door nauwkeurige research kon een belangrijke verzameling ‘objecten’ samengebracht worden. In 1989 legde een eerste catalogus op een toegankelijke manier de nieuwe collectie vast en werd ze voorgesteld. De plaats die het museum kreeg, nam ook toe: er kwamen ruimtes vrij (slaapzalen, leefruimtes, andere zolderruimtes) en die kregen een museale bestemming.
Opzet van het museum Het Museum Dr. Guislain wil meer zijn dan een plaats van het verleden. De culturele invalshoek van de werking maakt het net mogelijk om vanuit wat geweest is, aandacht te vragen voor een oude en nieuwe problematiek: hoe ging men in het verleden om met het vraagstuk normaal/abnormaal? Was er uitsluiting en taboe? En meer nog: zien we bepaalde problemen uit het verleden weer opduiken in onze hedendaagse samenleving? Zijn er nieuwe, andere problemen? Hoe gaan wij om met psychisch zieke mensen? Het museum wil deze vragen op een ‘culturele’ manier introduceren. Sinds 1991 werden er regelmatig tijdelijke tentoonstellingen georganiseerd die ‘psychiatrische vragen’ vanuit de cultuurgeschiedenis benaderen. Zo belichtte de tentoonstelling ‘Vastenheiligen, Wondermeisjes en Hongerkunstenaars’ de geschiedenis van het hongeren. Het actuele probleem ‘anorexia nervosa’ werd zo in een ruimer perspectief voorgesteld. De tentoonstelling ‘Doodgezwegen’ (1995) ging over de omgang met psychiatrische patiënten in nazi-Duitsland: hoe gaan extreme politieke systemen om met ziekte en zwakte? In de tentoonstelling ‘Tweelingen’ (2003) stond de vraagstelling ‘erfelijkheid versus omgeving’ centraal. Eeneiige tweelingen helpen ons vooruit in het vraagstuk over de oorzaak van psychische aandoeningen. Maar er is een bredere vraag: de culturele fascinatie voor ‘tweemaal hetzelfde’ leidt tot vreugde en tot angst, een merkwaardige ambivalentie.
218
HOOFDSTUK 9.1
Evolutie In onze collectie en ons tentoonstellingsbeleid zijn we gaandeweg ook meer aandacht gaan vragen voor ‘kunst en waanzin’, en wel in die dubbele betekenis: hoe hebben kunstenaars ‘waanzin’ als thema gebruikt bij creatie en hoe heeft dit thema hen geïnspireerd, maar evenzeer: hoe hebben mensen die getroffen zijn door een psychische ziekte hun leven vorm gegeven in beeldend werk? We willen met onze tentoonstellingen en activiteiten aandacht vragen voor dit fascinerende werk: de grote kwaliteit van het beeldend werk van patiënten met een psychiatrische aandoening heeft grote kunstenaars geïnspireerd (van Paul Klee en Max Ernst tot Arnulf Rainer). De evolutie van het Museum Dr. Guislain is er een van een toenemende aandacht en erkenning: in de media, bij het publiek (nu goed voor 45.000 bezoekers per jaar) en door de overheid (erkenning door de Vlaamse Gemeenschap als museum met een landelijk belang). Belangrijk is ook dat we door de uitwerking van tentoonstellingen en andere activiteiten meer en meer ook met kunstenaars en culturele organisaties (Kopergietery in Gent, Beursschouwburg in Brussel, Vooruit in Gent) samenwerken. Zo werken we aan een genuanceerde omgang met de problematiek psychisch gezond/ziek. En daar is het ons in de eerste plaats om te doen.
C O Ö R D I N AT E N : E
[email protected] W www.museumdrguislain.be
219
Hoofdstuk
Geestelijke gezondheid in een multiculturele samenleving :: Inleiding: Multiculturaliteit en de uitdagingen inzake geestelijke gezondheid Jean-Louis Feys, Clinique Sanatia, Sint Joost :: Leven in Kuregem. Depressies bij jonge migrantenmoeders en hun kinderen Sarah Deutsch, Fanny Gashugi, Sharon Geczynski, Jean Loodts, Valérie Piron, Oumnya Salhy, Michel Ansay, Institut de la Vie, ULB, Brussel :: Interculturele bemiddeling Hans Verrept, FOD Volksgezondheid :: Een ervaring apart. Verzorgend personeel van Turkse en Maghrebijnse afkomst Mohammed Emjahe, Soulef Zaiour, Sanatia-ziekenhuis :: Geestelijke gezondheidszorg voor mensen met een precair of zonder verblijfsrecht Myriam van Vinckenrode, Medisch Orienteringspunt ‘Sans Papiers’ :: Het collectief geheugen, ontheemd zijn en het groepsgevoel Nouné Kara Khanian, Clinique de l’Exil, Namen :: Kinderen met een tweede huid: veerkracht als sleutel voor het onthaal van vluchtelingenkinderen Stefaan Plysier, vzw InDomo
221
9.2 1
Multiculturaliteit en de uitdagingen inzake geestelijke gezondheid DR. JEAN-LOUIS FEYS CLINIQUE SANATIA, SINT JOOST
De psychiatrische ziektebeelden van migrantenpatiënten en hun behandeling maakten al het voorwerp uit van tal van artikelen en menig debat. De zaak is belangrijk omdat ze een hele reeks problemen die eigen zijn aan de psychiatrie aan de orde stelt: wat is de waarde van onze classificaties van ziektebeelden? Zijn onze classificatiecriteria universeel en berusten ze op een ‘wetenschappelijke’ basis, of hebben ze maar een bijzonder relatieve waarde die specifiek is voor de sociale en geografische context waarin ze totstandkwamen? Wat is een trauma? In hoeverre heeft onze psychische huishouding nood aan geografische bakens om zich te vormen en te vermijden dat ze aan mentale problemen gaat lijden? Wat betekent ‘identiteit’? Werken onze psychotherapeutische modellen voor alle mensen?
Psychiatrie en etnopsychiatrie Over de kwestie van de universaliteit van onze psychiatrische classificaties zijn alle auteurs het nagenoeg eens: onze westerse indelingen zijn helemaal niet aangepast aan de psychische problematiek in de andere delen van de wereld. De diagnostiek en de classificaties van mentale problemen brengen de eigen kenmerken van de psychiatrie in de medische logica aan het licht. We zien doorheen de geschiedenis van de psychiatrie pathologieën verschijnen en vervolgens weer verdwijnen. De wijze waarop psychische problemen tot uiting komen, evolueert met de tijd mee en verschilt naargelang van de sociale context. Kortom, deze vormen van diagnostiek hebben maar een relatieve waarde. De heersende normen en de mate van sociale tolerantie zijn bepalende factoren. Desondanks lijkt het erop dat meer bepaald schizofrenie, een vorm van psychose met een ongunstige prognose voor de intellectuele en cognitieve vaardigheden van de patiënt, een universeel ziektebeeld is, ook al verschilt de manier waarop de wanen en hallucinaties tot uitdrukking komen. Ook symptomen van wat wij ‘depressie’ zouden noemen, lijken in alle culturen voor te komen: een gevoel van droefheid, het verlies van genot en belangstelling.
Immigratie en cultuurshock Over dit onderwerp bestaan er al een massa artikels en essays. Daaruit blijkt in elk geval dat
222
HOOFDSTUK 9.2
de confrontatie met verschillende waardesystemen en maatschappelijke logica’s voor de migrant een probleem vormt. Verrassend is ook dat de migrantengemeenschappen hier in Europa zich meer hechten aan de traditionele aspecten van hun cultuur en vaak niet mee evolueren in het tempo van hun land van oorsprong. Die traditionele waarden behouden hun functie als ‘bakens’ inzake identiteit waaraan de migranten zich vaak vastklampen. Belangrijk is echter dat we hier iets niet uit het oog verliezen: “Het roemruchte conflict tussen culturele waarden of modellen komt op het individuele niveau niet op een eenvormige en onvermijdelijke manier tot uiting. De moeilijkheden die met migratie verbonden zijn, zullen tot uitdrukking komen afhankelijk van de persoonlijke geschiedenis van elkeen en volgens een stramien dat niet te voorspellen valt. We mogen deze moeilijkheden en de problemen die eruit voortvloeien niet ontkennen, want ze staan centraal in de beleving van onze patiënten, maar we moeten er in dit vaak pijnlijke domein over waken dat we onze eigen constructies niet gaan projecteren op situaties die tegelijk complex en telkens weer uniek zijn.” Dit zegt Bertrand Piret, psychiater en verantwoordelijk voor de dienst Consultation Transculturelle de Psychiatrie van de universitaire ziekenhuizen van Straatsburg. Van belang is met andere woorden dat we ons luistergedrag naar migrantenpatiënten niet laten besmetten door vooropgestelde ideeën van wat ‘de migrantenproblematiek’ is. Ook al zijn er gemeenschappelijke problemen, elk individu beleeft zijn migrant-zijn op een eigen manier, vormt zijn identiteit op een unieke wijze en integreert het parcours dat hij in zijn leven aflegde in zijn psychisme. Het probleem van de identiteit is dat ze zich altijd vormt in verhouding tot ‘de andere’, die ‘vreemd’ en ‘verschillend’ is. De essentiële functie van een identiteit lijkt erin te bestaan dat men hierdoor een plaats inneemt in verhouding tot de andere en zich op die manier laat gelden. Nu is de culturele identiteit maar één element van de hele psychische constructie. We moeten dan ook voorzichtig zijn tegenover het sociologische en psychologische discours met zijn algemene beschouwingen over “migratie en de psychische problemen die eruit voortvloeien”. Langs de andere kant lijken de zaken anders te liggen voor migranten van de eerste en de volgende generaties. Wat de eerste generatie betreft, hebben de psychiatrische standaardwerken over de ziektebeelden van de migratie het over een pathologie ‘op korte termijn’, met als symptomen reacties van verzet, relationele overgevoeligheid en angstaanvallen. Men beschouwt dit over het algemeen als normale verdedigingsmechanismen die van korte duur zijn en vaak gunstig evolueren. De moeilijkheden die zich in een latere fase voordoen, zijn daarentegen vaak de veruitwendiging van een gevoel van mislukking. Het gaat om depressieve symptomen met vaak lichamelijke klachten. Wat de migranten van de volgende generaties betreft, wordt het discours en soms ook het klinische beeld beheerst door culturele conflicten die vaak tot uiting komen in hun intergenerationele verschijningsvorm.
Migratie en psychotherapie De meeste therapeutische modellen zijn vandaag de dag gebaseerd op het woord. Dat geldt niet voor allemaal: er bestaan ook therapieën die uitgaan van het lichaam of van groepsdynamiek. De grote revolutie die Freud heeft veroorzaakt is ongetwijfeld de ‘omkering’ van de woordrelatie tussen de dokter/therapeut en de patiënt. Vóór Freud kun je stellen dat de kennis en het woord van de dokter de therapie mogelijk maakten. Dankzij het ontstaan van de psychoanalyse wordt het woord van de patiënt een onmisbaar aspect van de psychiatrische of psychotherapeutische zorg. Kraepelin, een Duitse psychiater en tijdgenoot van Freud, is een van
223
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
de bekendste dokters in de geschiedenis van de psychiatrie. Wat hij vertelt over de nosografie, is nog altijd actueel, maar Kraepelin ging ervan uit dat het een voordeel was als je de taal van de patiënt niet kent. Hierdoor zou je hem beter kunnen observeren, omdat die observatie in zo’n geval niet verstoord werd door de woorden van de zieke. Vandaag de dag lijkt het ondenkbaar dat men een patiënt behandelt wanneer men hem niet begrijpt of als niemand zijn taal spreekt. Anderzijds betekent het begrijpen van de taal nog niet dat men ook de achterliggende cultuur begrijpt. In onze ogen is het niet noodzakelijk dat een patiënt wordt behandeld door iemand uit dezelfde cultuur. Op dat vlak zijn we het eens met Bertrand Piret: “Het waanbeeld in leven houden dat de oplossing van de problemen gemakkelijker gaat als je hulp zoekt bij iemand die tot je gelijken behoort, die je ‘beter zal begrijpen’, lijkt ons rechtstreeks uit te monden in een bijzonder soort segregatie, en dat staat tegenover ‘integratie’.” Er zijn trouwens patiënten die er de voorkeur aan geven dat er een psycholoog naar hen luistert die net niet tot hun cultuur behoort. Ze willen wellicht niet dat er naar hen wordt geluisterd door een culturele filter. Dat geldt ook voor sommige autochtone patiënten die een psycholoog verkiezen van vreemde afkomst.
Twee tendensen Al enige jaren zien we inzake de behandeling van psychologische problemen bij migranten twee tendensen. De belangrijkste vertegenwoordiger van de eerste stroming is Tobie Nathan. Zijn standpunt is bekend: je moet over het lijden van de mensen die ons komen raadplegen denken, vertrekkende van hun eigen taal maar ook van hun eigen modellen voor genezing en de objecten (religieus, therapeutisch…) die daar deel van uitmaken. We mogen niet uitgaan van onze eigen westerse therapeutische modellen. We moeten de andere als gelijke erkennen en hem onze denktrant niet willen opdringen. Nathan is er voorstander van dat traditionele genezers, sjamanen, leiders van gebedsgroepen… deelnemen aan de reflectie over en de analyse van menselijke ziektebeelden. Hij wil hun praktijken, theorieën en gedachten mee in beschouwing nemen. “Ik beschouw de traditionele therapieën niet als bedrog, suggestie of placebo’s. Voor mij zijn die technieken ook werkelijk wat de gebruikers ervan denken dat ze zijn: doeltreffende onderzoekstechnieken en dus het onderzoeken waard.” De therapeut moet in die optiek een ‘labo-onderzoeker’ worden die deze traditionele geneeswijzen en zorgmethodes van deze bevolkingsgroepen ernstig neemt. Hij moet daarvan uitgaan om een geheel van specifieke zorgen uit te denken. Mensen die ‘ontheemd’ zijn, blijven gehecht aan hun voorvaderen, hun godheden, hun zeden en gewoonten, hun taal… Je moet daar dan ook rekening mee houden en de modaliteiten van onze behandeling herdefiniëren. Deze uitgangspunten hebben Tobie Nathan en zijn ploeg verder ontwikkeld in het Centre Georges Devereux aan de universiteit van Parijs-VIII. De aanpak die zij voorstellen is origineel en was indertijd vernieuwend. Rond een familie komen de ‘institutionele referent’ (dat is de psychosociale hulpverlener die de patiënt en zijn familie naar de raadpleging brengt) en een tiental beroepsmensen (psychologen, dokters, antropologen, taalkundigen…) samen. Minstens een van hen spreekt de moedertaal van de familie en kent de geneeswijzen die in de omgeving van de familie van kracht zijn. Je krijgt in deze etnopsychiatrische sessie dus een aantal experts samen: een clinicus, een taalexpert, een expert inzake de gewoonten in de streek van de patiënt… De patiënt merkt dat er een hele waaier aan interpretaties van zijn ziekte totstandkomt. Het is dan aan hem om er een of ander facet van verder te ontwikkelen en in te gaan op een van de voorstellen. Tobie Nathan: “Het is er ons niet langer om te
224
HOOFDSTUK 9.2
doen aan de hand van een diagnose de patiënt te kwalificeren en vervolgens op grond van een theorie zijn manier van functioneren te gaan ‘interpreteren’. Hij moet voor ons een partner zijn, een onmisbare alter ego in een zoektocht die we samen ondernemen.” De tegenstanders van Nathan stellen dat een dergelijke methode de migranten stigmatiseert, opsluit in hun cultuur en een hinderpaal vormt voor hun ‘integratie’. In een artikel dat is verschenen in Le Monde (1996) heeft Fethi Benslama het over de “etnopsychiatrische illusie”. Hij valt de theorie aan omdat ze van de patiënten slechts vertegenwoordigers van hun gemeenschap maakt en omdat ze aanneemt dat het volstaat hen wat ‘etnische identiteit’ toe te dienen om ze te genezen. Benslama stelt dat de etnopsychiatrie individuen onderwerpt aan hun etnicititeit. Volgens hem moet je iemand die ontheemd is niet onderdompelen in een bad vol ‘cultuur van oorsprong’, maar moet je hem helpen om het verhaal van zijn migratie en zijn ontheemdzijn te reconstrueren, en in te zien waar de breuk ligt. Als het gaat om patiënten die hier zijn geboren, wordt de etnopsychiatrische benadering een dwang die de patiënt niet helpt om hier zijn leven op te bouwen en die hem het trauma van de verbanning van zijn (voor)ouders weer doet beleven. “Onze ethiek bestaat erin dat we met de patiënt op zoek gaan naar wat zijn lijden bepaalt in de veranderingen die hij heeft meegemaakt. Wij richten ons niet op het onveranderlijke element van zijn afkomst.” Vermijden dat een etnische identiteit wordt versterkt en tegelijk de patiënt helpen om zijn vaardigheid te erkennen bij het opbouwen van een eigen identiteit: daar gaat het om. Daarop antwoordt Tobie Nathan dan weer dat je iemand niet kunt opsluiten in zijn cultuur en dat zijn aanpak migranten een plaats geeft waar ze zich als subject kunnen laten gelden, als actor in hun eigen verhaal. En dat doe je door er óók facetten en objecten bij te halen waar ze aan zijn gehecht en die van hen zijn.
De manier van werken in Sanatia Het ziekenhuis Sanatia ligt in Sint-Joost, tussen de Turkse wijk en de wijken met een aanzienlijke populatie uit de Maghreb. Alleen al door deze ligging hebben wij te maken met de problematiek die hierboven is geschetst. Alle artikels en discussies hebben ons denkwerk en onze praktijkwerking vanzelfsprekend gevoed. Zoals in de meeste psychiatrische ziekenhuizen lijden veel van onze patiënten aan psychotische verschijnselen of aan ernstige verstoringen van hun gemoed. Dat zijn ziektebeelden waarvan de oorzaken momenteel nog niet precies te omschrijven zijn. De meeste auteurs hebben het over een causaliteit met diverse factoren: genetisch, biologisch, familiaal, omgevingsfactoren… Dat kan kloppen, maar het is natuurlijk ook een manier om te zeggen dat de oorzaken niet gekend zijn. Voor ons is het belangrijk dat onze praktijkwerking niet is afgestemd op één zaligmakende causale theorie en dat onze patiënten niet worden ‘opgesloten’ in een psychiatrische diagnose of in een etnisch discours. Wij hebben het geluk dat ons zorgpersoneel multicultureel is samengesteld en dat er diverse mensen van Turkse en Maghrebijnse afkomst deel van uitmaken. Hierdoor kan de patiënt ‘kiezen’ tot wie hij zich richt en ons al dan niet aanwijzingen geven over het belang van de culturele factor in zijn lijden. Zo proberen wij ook altijd contact te leggen met de familie en hen uit te nodigen als hun naaste wordt opgenomen. Wij maken hen duidelijk dat wij openstaan voor hun geloof en hun opvattingen, maar dat we er toch ook op bedacht zijn om in de praktijk van onze werking geen verwarring te laten optreden. Zo aanvaarden wij dat de familie een patiënt komt halen om hem naar een genezer of een
225
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
imam te brengen, maar we staan niet toe dat deze ‘traditionele’ zorgverstrekking in het ziekenhuis zelf plaatsvindt. Wij plaatsen onszelf in ons kader en in onze westerse psychiatrische manier van werken. Ons luistergedrag en onze zorgverstrekking zijn dus intercultureel, want ook als de patiënt beslist zich te wenden tot een psycholoog en tot personeel van zijn cultuur van afkomst, zullen die laatsten met ons op de vergaderingen van gedachten wisselen. We proberen te vermijden dat medische kennis of een psychiatrische diagnose een stigma legt op wat misschien een deuk in het zelfbeeld is of een vorm van verwarring over de identiteit, maar we staan ook niet toe dat een vooropgestelde kennis van de cultuur van de patiënt ons luistergedrag komt verstoren. De zoektocht naar de identiteit van de patiënt is een proces dat nooit af is. Ook voor het zorgpersoneel en voor de psychiatrische praktijk in het algemeen biedt het interculturele evenwicht tussen onze kennis en het onbekende aspect dat elke patiënt heeft, tussen wat ‘gelijkend’ is en wat ‘afwijkt’, tussen het gewone en het onvoorzienbare, een waarborg voor een welbepaalde arbeidsethiek.
C O Ö R D I N AT E N : Clinique Sanatia, rue du Moulin 27, 1210 Sint-Joost T: 02 211 00 40
226
Leven in Kuregem. Depressies bij jonge migrantenmoeders en hun kinderen SARAH DEUTSCH, FANNY GASHUGI, SHARON GECZYNSKI, JEAN LOODTS, VALÉRIE PIRON, OUMNYA SALHY, MICHEL ANSAY, INSTITUT DE LA VIE, ULB, BRUSSEL
In de loop van 1995 opende het Institut de la Vie (mevrouw C. Capel-Boute met Fanny Gashugi) in Kuregem een onthaalruimte voor migrantenkinderen van 0 tot 6 jaar met hun moeders. Al gauw ontdekten we dat bij kinderen de angst voor de andere een bron van geweld was en een factor van sociale uitsluiting. Onze aandacht ging ook naar het welzijn van de moeders. In spontane gesprekken met de animatrices bleek dat de vrouwen “zich slecht voelden” in de stad, in hun naaste omgeving en in hun familie, maar ook in hun verhouding tot hun eigen gezondheid en hun lichaam. Dankzij de steun van de Koning Boudewijnstichting konden we in 2001 een onderzoeksactie voeren die werd gestuurd door een begeleidingscomité. Doel was tot een beter begrip te komen van de problemen van de groep vrouwen, om ze te kunnen helpen bij hun integratie.
De onderzoeksactie: uitgangspunten Wij hebben ervoor gekozen om niet de medische weg te bewandelen, hoewel we wel inzagen dat het feit dat vrouwen zich slecht voelden (cultureel, sociaal, maatschappelijk) ook in lichamelijke symptomen tot uitdrukking kwam. In alle gesprekken laat ‘tussen de regels’ de etnopsychiatrische aanpak zich voelen. Zo primeert de groep, het gezin/de familie en de godsdienst op het individu. Wij horen in de gesprekken een nostalgie naar boven komen naar een gedroomde wereld waarin de familie in het land van herkomst is gebleven, met het bijbehorende strand, de zon en de warme menselijke relaties. Dat gezondheid verband houdt met de gemeenschap waarin deze vrouwen leefden, kwam duidelijk tot uiting. Het medische aspect gaat hand in hand met het sociale en de lichamelijke veruitwendiging van het zich niet goed voelen leidt tot medicalisering. De vrouwen hebben problemen met de school, de administratie, de diensten voor gezondheidszorg… Vandaar de vaak geformuleerde vraag naar meer informatie, meer sociaal leven, en het steeds weerkerende probleem van hun ‘gedeklasseerde’ kinderen.
227
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
De stappen 1. Tijdens onze regelmatige bijeenkomsten (drie ochtenden per week) luisterden we naar de klachten bij een groep van tien vrouwen van Turkse afkomst en noteerden we die ook. Deze manier van werken was mogelijk dankzij het vertrouwensklimaat dat was gegroeid tussen de vrouwen en de twee animatrices. We probeerden hun perceptie van hun gevoelens van onbehagen en hun depressie te begrijpen, net als de manier waarop ze ermee omgingen. Dat gebeurde in individuele, halfgestuurde gesprekken die werden opgenomen en geanalyseerd. In een westers-culturele context brachten de vrouwen hun gevoelens onder woorden: “Ik voel me slecht in…” Dat ‘slecht’ had dan betrekking op hun lichaam. Tal van symptomen troffen we ook bij de kinderen aan: “Kinderen nemen hun toevlucht tot ziekte,” zo drukte een van de moeders het uit. Het sloeg ook op de culturele situatie (“In mij ontmoeten twee culturen elkaar en die botsing doet pijn”) en op het maatschappelijke aspect (“Ik voel me slecht in een samenleving die zich niet voor mij openstelt”). We merken op dat de jongeren dezelfde gevoelens tot uitdrukking brengen. 2. Er werd een vragenlijst uitgewerkt om het traject beter te leren kennen dat deze vrouwen hebben afgelegd, hun waarden en bekommernissen. 3. We gaven indicatoren: hoe uit zich dat, zich slecht of goed voelen? Dat deden we om de evolutie van de groep en de situatie te kunnen volgen. We deden voorstellen, met name om de bekendheid met de gemeentediensten te verbeteren en om te komen tot een meer menselijk onthaal in de diverse administraties en de scholen. Er werd ook gewerkt aan het opstarten van een onderzoeksactie over ‘het schooltraject en migratie’. 4. De resultaten werden in groep besproken en aangevuld. Er werd gepraat over mogelijke acties. Dit kadert in de participatieve methode die we toepassen. 5. Op een bijeenkomst werden de resultaten van de onderzoeksactie voorgesteld en de voorstellen die moeten leiden tot een groter gevoel van welzijn bij migrantenvrouwen. Uitgenodigd waren: politieke en administratieve verantwoordelijken van Anderlecht, de projectcoördinatrice van de Koning Boudewijnstichting, leden van het comité dat de studie begeleidde en diverse verenigingen die als partner optraden. De resultaten van de studie vormen een bevestiging van het eerste axioma van het witboek dat de administratie van de Franse Gemeenschap heeft opgesteld: “Gezondheidsproblemen zijn ook symptomen van een sociale malaise.” Elke actie waardoor er verbetering optreedt in het sociaal welzijn, zou bijgevolg ook goed zijn voor de gezondheid. Maar dat sociaal welzijn is ook deels het werk van de mensen zelf en hun groepen. Zij moeten uit hun eigen middelen putten en op zoek gaan naar autonomie, naar manieren om zich uit te drukken en het woord te nemen.
Banden smeden, ruimte geven Onze onthaalruimte heeft als functie… dat ze er is en dat ze zich ten dienste stelt van de dynamiek van de autonome actoren. Het is ook een plek van het woord, een plaats waar mensen woorden vinden, delen, uitspreken, uitproberen. Het woord is een manier om samen te zijn en
228
HOOFDSTUK 9.2
om zich goed te voelen. Wij proberen ook andere vormen van expressie uit, zoals de camera als alternatieve vorm van ‘schrijven’ en de computer, die een opening biedt op de wereld. In onze ruimte smeden de vrouwen banden onder elkaar, maar ook met de school (het gaat bijvoorbeeld over kinderen die zich slecht voelen in het bijzonder onderwijs), met de administratie (over socio-culturele activiteiten die ze zelf willen opzetten of door de gemeente laten opzetten). Hier nemen de vrouwen hun plaats als actieve en creatieve burgers in, in een samenleving die zich onophoudelijk moet vernieuwen en zich als het ware opnieuw moet samenstellen met al het nieuws dat er toestroomt. Op de problematiek van de kinderen, die in termen van cultuur bijzonder relevant is, hebben zich de bekommernissen van de moeders geënt. Die zijn vervolgens naar buiten gekomen als vrouwen en zullen dat nu gaan doen als burgers.
Partners en werken aan/in netwerken Ons experiment speelt zich af op een welbepaalde plaats, Anderlecht, en we werken transversaal met alle lokale actoren. De lokale schepen voor het verenigingsleven is bijvoorbeeld een actor, via het Integratie- en Samenlevingsprogramma, het Impulsfonds voor het Migrantenbeleid (IFMB) en de gemeentelijke initiatieven inzake gezondheid, participatie, informatie, een menselijker administratie en de leefomgeving. Wij kunnen deze positieve ervaringen delen, maar anderzijds blijven ze ook beperkt, zowel door het aantal deelnemers als door de mogelijke activiteiten. Momenteel plannen en realiseren we echter ook tal van andere integratieactiviteiten (met de camera, de computer en aan de hand van levensverhalen), waarvan sommige in samenwerking met andere verenigingen (multiculturele feesten). Met name rond het thema ‘migrantengezinnen en de school’ ontwikkelen we activiteiten met de vrouwen van onze onthaalruimte en leerkrachten en leerlingen van de Voorzienigheidsschool (Institut de la Providence) in Anderlecht. Dat gebeurt met de steun van de Koning Boudewijnstichting. Werken in netwerken heeft zo zijn vereisten. Je legt het niet per decreet op en het gaat altijd om een gok en om vertrouwen. De kwetsbaarheid ervan komt soms nog duidelijker tot uiting als de vrouwen zelf zeggen dat ze willen losbreken uit de kleine gemeenschap of de kleine groep waar ze op dreigen terug te vallen. Onze muren worden dan grenzen die mensen kunnen oversteken. Zij willen andere verenigingen ontmoeten. En op die manier eist het subject zijn vrijheid op en zijn verlangen om ‘stadsrechten’ te hebben, in een stad waar we samen kunnen leven als gelijken en met onze verschillen.
C O Ö R D I N AT E N : Sarah Deutsch, Institut de la Vie (CP 196), av. F. Roosevelt 50, 1050 Brussel T 02 649 50 70 E
[email protected]
229
Interculturele bemiddeling HANS VERREPT CELVERANTWOORDELIJKE INTERCULTURELE BEMIDDELING FOD VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU
Er bestaan heel wat aanwijzingen dat de Geestelijke Gezondheidszorg voor allochtonen onvoldoende toegankelijk is. In het bijzonder in de ambulante GGZ zou er sprake zijn van een sterke ondervertegenwoordiging. In Nederland stelde men een gering aantal hulpverleningscontacten en een hoge drop-out bij allochtone cliënten vast. Niet zelden blijft het contact eenmalig. Cliënten zijn bovendien van mening dat hulpverleners zich onvoldoende in hun problemen inleven en dat ze oplossingen aanreiken die niet passen bij hun cultuur. Om het voorgaande te verklaren in de literatuur wordt een groot aantal hypothesen naar voren geschoven. Men wijst op het bestaan van een taalbarrière. Daardoor kan de hulpverlener niet of onvoldoende beschikken over zijn belangrijkste diagnostisch en therapeutisch instrument. Sociale en culturele factoren spelen eveneens een rol: onbekendheid met het hulpverleningsaanbod, verklaringsmodellen voor het ontstaan van psychische en relationele problemen die haaks staan op modellen gehanteerd in de GGZ, het gebruik van ‘traditionele’ therapieën, de sterke stigmatisering van de allochtone cliënt van de GGZ binnen de eigen gemeenschap. Voorts wijzen sommige auteurs erop dat de diagnostische categorieën en hulpverleningsmethodieken in de GGZ ontwikkeld werden zonder rekening te houden met culturele diversiteit en dat ze daardoor weinig aansluiten bij de noden van allochtone cliënten. Ook impliciete opvattingen en gevoelens van hulpverleners ten overstaan van allochtonen zouden een rol spelen en de hulpverleningsrelatie belasten. Tijdens contacten op het terrein worden we vaak geconfronteerd met hulpverleners die er vanuit gaan dat ze niet in staat zijn om allochtone patiënten te helpen en hen daarom liever naar gespecialiseerde centra doorverwijzen. Allochtone patiënten bieden zich vaker met een combinatie van psychische, relationele, sociale, financiële, juridische en lichamelijke problemen aan. Hulpverleners krijgen daarbij het gevoel dat de situatie hopeloos is en dat de kansen op succes uiterst gering zijn. In een aantal landen probeert men de toegankelijkheid en de kwaliteit van de GGZ te verhogen door het inzetten van interculturele bemiddelaars of tolken. Bedoeling is de de taal- en cultuurbarrière op te lossen en het ontstaan van een vertrouwensband met de cliënt te bevorderen. Er bestaat geen consensus over de precieze rol van deze interculturele bemiddelaars of tolken. Sommigen zijn van mening dat ze zich moeten beperken tot het omzetten van boodschappen van een brontaal naar een doeltaal, zonder weglatingen of toevoegingen. In de literatuur over
230
HOOFDSTUK 9.2
tolken wordt deze benadering aangeduid als de vertaalmachine-benadering. Tegenstanders ervan stellen dat ze niet werkbaar is wanneer er geen equivalente termen en concepten bestaan in de talen waartussen getolkt wordt. In dergelijk geval moet de tolk een actievere rol op zich nemen. Hij moet termen en concepten waarvoor geen equivalente term bestaat omschrijven en in sommige gevallen wat uitleg geven bij hun precieze betekening. Professor Joseph Kaufert – een van de meest vooraanstaande specialisten in het domein – introduceerde in dat verband de term ‘culture brokerage’. De intercultureel bemiddelaar of tolk geeft de patiënt uitleg over de ‘cultuur’ van het ziekenhuis en de hulpverlener duiding bij de wereld van de patiënt. Dat kan gebeuren in het kader van een tolkbeurt maar ook daarbuiten, bijvoorbeeld tijdens overleg met de hulpverlener. Voorstanders van een ruimere rol voor de tolk – en in dergelijke gevallen zal men ook vaak de term intercultureel bemiddelaar gebruiken, zijn van mening dat die de hulpverlener attent moet maken op culturele factoren die relevant zijn voor de interactie met de cliënt. Bijvoorbeeld dat bepaalde thema’s moeilijk rechtstreeks besproken kunnen worden, of dat cliënten instemmend reageren op een vraag van een hulpverlener als uiting van respect. Sommige auteurs gaan nog een stap verder en zien de tolk of intercultureel bemiddelaar als een co-therapeut. Die bepaalt mee het verloop van het gesprek door zelf vragen te stellen en neemt een gedeelte van de therapie op zich. Mudarikiri (in Tribe & Raval, 2002) is voorstander van een benadering waarbij de tolk, de psychotherapeut en de cliënt de mogelijkheid krijgen om alle drie een actieve en gelijkwaardige rol te spelen tijdens het therapeutisch contact. Hij beschouwt de tolk in dat geval als een aparte categorie tweetalige hulpverleners. Op wetenschappelijke conferenties kan men getuige zijn van vaak zeer bitse confrontaties tussen voorstanders van verschillende benaderingen van tolken en intercultureel bemiddelen in de gezondheidszorg. Opvallend is dat er zo goed als geen onderzoek beschikbaar is dat aantoont dat de ene benadering effectiever zou zijn dan de andere. Dergelijke discussies blijven daardoor beperkt tot een uitwisseling van meningen en gevoelens zonder veel empirische basis. In het domein van het medisch tolken – over tolken specifiek in de GGZ bestaat zeer weinig literatuur – wint de opvatting dat een tolk meer moet doen dan vertalen. Dat hij ook een rol te spelen heeft als intercultureel bemiddelaar wordt door steeds meer deskundigen aanvaard (Bancroft, 2005). Dat de tolk bij gesprekken enkel de rol van een vertaalmachine op zich zou nemen wordt als onrealistisch en ook onwenselijk beschouwd. Bot (2004) wijst erop dat een dergelijke tolk ook als erg afstandelijk of kil kan overkomen, wat het therapeutisch gesprek kan belasten. In teksten over tolken in de GGZ beklemtoont men voorts het belang van de betekenissen verbonden met de persoon van de tolk. Daarvan gaat een zeer aanzienlijke invloed uit op het verloop van het gesprek en de therapie. Welke implicaties dit heeft voor het therapeutisch werk en de rol van de intercultureel bemiddelaar of de tolk is een thema waarover geen consensus bestaat. Mudarikiri en ook Raval (beiden in Tribe & Raval, 2002) zijn van mening dat die intensief betrokken moet worden bij het exploreren van de verklaringsmodellen van de cliënt en dat hij eveneens een rol te spelen heeft bij het zoeken naar cultureel aanvaardbare oplossingen. In België loopt er op dit ogenblik een aantal initiatieven die tot doel hebben interculturele bemiddeling en tolken in de GGZ beschikbaar te maken. Er bestaat daarbij nogal wat verwarring over de verschillen tussen interculturele bemiddelaars en tolken. Voor een groot gedeelte heeft dat te maken met het feit dat het begrip ‘tolken’ door verschillende organisaties zeer verschillend ingevuld wordt. In Vlaanderen leunen de sociale tolken – die soms ook in de GGZ actief zijn – nauw aan bij het vertaalmachine model. In Franstalig België merken we bij organisaties als CIRE Interprétariat dat men een wat uitgebreidere rol voor de tolk wenselijk acht en zich vrij sterk verwant voelt met interculturele bemiddeling.
231
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
De Cel Interculturele Bemiddeling van de FOD Volksgezondheid is verantwoordelijk voor de inhoudelijke begeleiding van interculturele bemiddeling in de ziekenhuizen. In dat kader werd een gedetailleerde taakomschrijving opgesteld. Naast tolken hebben interculturele bemiddelaars als belangrijkste taken ‘culture brokerage’, het geven van concrete hulp en emotionele steun aan patiënten en het signaleren van knelpunten bij de hulpverlening aan individuele allochtone patiënten of aan allochtonen als groep. In het ideale geval mondt dat uit in overleg waarbij intercultureel bemiddelaar en hulpverlener samen naar (cultuurgevoelige) oplossingen op zoek gaan. Tenslotte komen ze ook op voor de waardigheid van de patiënt wanneer die in het gedrag komt. Een belangrijk verschil met tolken is dat interculturele bemiddelaars de patiënten ook zien zonder dat daar een hulpverlener bij aanwezig is, bijvoorbeeld tijdens een kamerbezoek. Interculturele bemiddelaars zijn – in tegenstelling tot de meeste tolken – werknemers van het ziekenhuis wat hen makkelijk beschikbaar maakt. Zowel voor interculturele bemiddeling als tolken in de GGZ geldt dat we nog over te weinig ervaring beschikken om conclusies te kunnen trekken over een ideale werkwijze. Net zoals Bot (2004) willen we er daarom voor pleiten dat hulpverleners, interculturele bemiddelaars en tolken in dialoog treden over de verdere professionalisering van hun gezamenlijke samenwerking. De Cel Interculturele Bemiddeling zal in de nabije toekomst initiatieven nemen om dergelijke uitwisseling te stimuleren in de psychiatrische ziekenhuizen waar interculturele bemiddelaars actief zijn.
BIBLIOGRAFIE –
Bancroft M.: The Interpreter’s World Tour. The California Endowment, 2005.
–
Bot H. : Werken met tolken in de geestelijke gezondheidszorg, een nieuwe gespreksvorm. Tijdschrift Klinische Psychologie 2004; 34 (3): 129-136.
–
Tribe R. en H.Raval (eds.): Working with interpreters in mental health.Hove (East Sussex): Brunner-Routledge, 2002: XIII + 270.
–
Verrept H.: Interculturele bemiddeling in de gezondheidszorg. Cultuur & Migratie 2000/2001, 18 (2): iv + 163.De rol van cultuur bij het medisch tolken. Cultuur, Migratie en Gezondheid 2004; 1: 44-49.
Zie ook de webpagina’s van de Cel Interculturele Bemiddeling: http://www.health.fgov.be/vesalius/devnew/NL/prof/thema/intercult/index.htm (Nederlands) http://www.health.fgov.be/vesalius/devnew/FR/prof/thema/intercult/index.htm (Frans)
C O Ö R D I N AT E N : Hans Verrept Celverantwoordelijke Interculturele Bemiddeling FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu Eurostation, Victor Hortaplein 40 (bus 10) , 1060 Brussel T 02. 524.86.07. E
[email protected]
232
Een ervaring apart. Verzorgend personeel van Turkse en Maghrebijnse afkomst MOHAMMED EMJAHED, ZIEKENVERZORGER SOULEF ZAIOUR, PSYCHOLOOG SANATIA-ZIEKENHUIS, SINT-JOOST
Bij de behandeling van patiënten van vreemde afkomst, vooral Turken en mensen uit de Maghreb, stelden wij vast dat er problemen rezen in de interactie tussen enerzijds de patiënten en hun familie, en anderzijds de psychiaters en psychologen. We moeten daarbij opmerken dat 30 tot 40% van de patiënten die in ons ziekenhuis zijn opgenomen of er op raadpleging komen, van Turkse of Maghrebijnse afkomst is. De problematiek lijkt ons in veel gevallen te maken te hebben met vier fundamentele factoren: – de taalbarrière; – de manier waarop geestesziekte wordt voorgesteld. Die draagt nog de stempel van de traditie en de cultuur in het land van herkomst; – het taboe dat in de Turkse en Maghreb-gemeenschap nog altijd rust op alles wat met geestesziekte en met psychiatrie te maken heeft; – de moeilijkheden die zorgverleners ondervinden om de regels die bij een behandeling in een instelling horen te doen naleven (bezoek, behandeling, uitstappen enz.)
Naar een oplossing? De problemen die met deze vier factoren verbonden zijn, zijn verre van opgelost, maar toch lijken ze ons de jongste jaren kleiner te zijn geworden dankzij de aanwezigheid in ons ziekenhuis van verzorgend personeel – een ziekenverzorger, psycholoog en intercultureel bemiddelaarster – die zelf van Turkse of Maghrebijnse afkomst is. Een overzicht: 1. Wat de taal betreft, krijgen patiënten die bij ons zijn opgenomen of op raadpleging komen, de mogelijkheid om zich in het Turks, Arabisch of Berbers uit te drukken. Dat heeft het contact met de patiënt en zijn familie in veel gevallen makkelijker gemaakt. In een domein als de psychiatrie, waar het woord een bijzonder belangrijke plaats bekleedt, leek het ons goed voor de behandeling dat deze mensen hun pijn en ongerustheid in de taal van hun keuze tot uitdrukking kunnen brengen. 2. Lange tijd hebben patiënten van Turkse en Maghrebijnse afkomst – en soms ook hun families en de omgeving – getuigd van de moeilijkheden die ze ondervonden om hun opvatting
233
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
van geestesziekte en de manier waarop zij die proberen te genezen, tot uitdrukking te brengen. Hekserij, magie, het boze oog, traditionele genezers enz.: het blijven eerder moeilijke onderwerpen om over te spreken met een zorgverlener die niet jouw afkomst heeft. Dat is althans wat sommige patiënten en hun families ons toevertrouwen. Ze zijn bang “dat ze als gekken zullen worden beschouwd”, “dat ze niet ernstig genomen zullen worden” of “dat men hen niet zal begrijpen”. Het belang van de aanwezigheid van zorgverleners van dezelfde afkomst als de patiënt bestaat er in dit geval in dat zij het discours van de patiënt ‘vertalen’ en overbrengen bij de rest van het team. Zij doen dienst als ‘cultureel referent’, om de betrokken problematiek scherper te omschrijven en de behandeling indien nodig aan te passen (bv. tijdens de ramadan of inzake de toelating om het ziekenhuis te verlaten voor religieuze feesten enz.). Hij moet de patiënt ook doen inzien hoe belangrijk zijn woorden zijn in het therapeutische proces en in het opbouwen van een vertrouwensrelatie met de zorgverleners en met de instelling. 3. Die vertrouwensrelatie met de instelling wordt nog eens bemoeilijkt door het taboe dat in de Turkse en Maghreb-gemeenschap nog altijd rust op alles wat met psychiatrie te maken heeft. De vrees dat men wordt gestigmatiseerd of als ‘gek’ wordt bestempeld, is groot. De aanwezigheid van verzorgers en ander personeel met dezelfde afkomst als de patiënten lijkt in dit verband te leiden tot het verkleinen van de kloof die gaapt tussen de psychiatrische instellingen en het geheel van de geestelijke gezondheidszorg enerzijds, en de Turkse en Maghrebijnse gemeenschappen anderzijds.
De rol van de culturele verenigingen Ons ziekenhuis heeft, met de hulp van een verpleegster van Turkse afkomst en een intercultureel bemiddelaarster-psychologe van Algerijnse afkomst, een poging ondernomen om een groot aantal Turkse culturele verenigingen uit te nodigen. Doel was dat ze participeerden aan ons project met een praat- en onthaalgroep voor families en voor de entourage van mensen van Turkse en Maghrebijnse afkomst die te kampen hebben met psychiatrische problemen. Deze culturele verenigingen proberen voor ons te bemiddelen met de betrokken populatie. Zij bevestigen de terughoudendheid die je daar merkt om de stap te zetten naar psychiatrische instellingen en psychologische hulp. Dat lijkt meteen ook een verklaring te bieden voor de moeilijkheden die we ondervinden bij de vorming van de praatgroep binnen onze instelling zelf, ondanks onze overtuiging – én die van de verenigingen die we hebben ontmoet – van het nut van een plaats waar de families niet alleen dezelfde taal spreken en tot dezelfde sociaal-culturele groep behoren, maar waar ze ook de problemen van psychiatrische of psychologische aard bij iemand uit hun kring kunnen delen. De reflectie en de gedachtewisselingen met de verenigingen hebben geresulteerd in het herdenken van het vervolg van ons project. Wij zullen zelf naar de betrokken bevolkingsgroepen gaan, met ons personeel van Turkse of Maghrebijnse afkomst, en hen op de hoogte brengen van ons bestaan en de hulp die wij kunnen bieden. In dat licht nodigen de verenigingen ons uit in hun lokalen om voordrachten te geven en informatiesessies te verzorgen over thema’s als psychosomatische ziekten, verslaving enz. Op die manier brengen zij ons in contact met hun mensen.
234
HOOFDSTUK 9.2
Besluit De rol van het personeel van Turkse en Maghrebijnse afkomst in ons ziekenhuis is belangrijk en hun positie ligt gevoelig. Zij moeten kunnen deelnemen aan een multidisciplinaire behandeling van de patiënt door een bemiddelende rol te spelen met de andere zorgverleners. Dat kunnen ze dankzij de voordelen die de kennis van de taal van de patiënt en hun culturele verwantschap hun bieden. Maar deze troeven moeten tijdens de duur van een ziekenhuisopname van een patiënt ook met zorg worden uitgespeeld. Het personeel moet aandacht blijven hebben voor de juiste verhouding tussen afstandelijkheid en nabijheid. Als men zich te familiair gaat opstellen, merken we dat de patiënt de instelling en de andere zorgverleners gaat ‘diskwalificeren’. Dankzij het personeel van Turkse en Maghrebijnse afkomst dat voluit deel heeft aan het therapeutische project van onze instelling, zullen we op termijn misschien zien dat het gevoel van ongelijkheid in de zorgverlening – en soms zelfs van racisme – waar sommige patiënten en hun families uit deze twee bevolkingsgroepen van spreken, vermindert of zelfs helemaal ‘oplost’.
C O Ö R D I N AT E N : Sanatia-ziekenhuis, rue du Moulin 27, 1210 Sint-Joost T 02 211 00 40
235
Geestelijke gezondheidszorg voor mensen met een precair of zonder verblijfsrecht MYRIAM VAN VINCKENRODE MEDISCH ORIENTERINGSPUNT ‘SANS PAPIERS’
Ter inleiding Het is de plicht van een samenleving om haar verantwoordelijkheid op te nemen voor de gezondheidszorg van haar burgers. Gezondheid definiëren we, met de WHO, als “a state of complete physical, mental and social well-being”. In de praktijk primeert echter vaak het fysieke aspect van deze definitie. De voorzieningen in de geestelijke gezondheidszorg (verder ‘ggz’ genoemd) krijgen meer en meer aanmeldingen van allochtonen, asielzoekers en vluchtelingen, een doelgroep die omschreven kan worden als ‘etnisch-cultureel anderen’. Onder deze term wordt elke persoon begrepen die een andere afkomst heeft en waarbij ‘etnisch’ een identiteit aangeeft die verbonden is aan ‘grond’ en ‘oorsprong’. Met ‘cultureel andere’ wordt bedoeld dat elke persoon een eigen cultuur heeft. De verschillen situeren zich onder meer op het vlak van religie, sociale status of opleidingsniveau. Bij de doelgroep ‘etnisch-cultureel anderen’ horen ook de vluchtelingen en asielzoekers die – met erg verscheiden benamingen en statuten – in België toekomen en hier soms voor langere tijd verblijven. Het is voor deze groep van mensen niet altijd evident om terug te vallen op het bestaande zorgaanbod voor ‘cultureel anderen’, hoewel er zich op het vlak van de geestelijke gezondheid bij een vrij groot aantal van hen ernstige problemen voordoen. Het gaat enerzijds om ernstige psychische en psychiatrische problemen zoals wij die hier ook kennen, zij het dat de culturele vertaling ervan niet altijd evident is. Anderzijds betreft het problemen die te maken hebben met de thuissituatie (waarvoor men op de vlucht is gegaan), problemen met de vlucht zelf en met de aankomst en het verblijf in ons land. Verlies, onthechting, miskenning, angst, depressie… Alles is samen te vatten onder de noemer ‘trauma’. De vluchtelingenproblematiek en traumaverwerking vormen geen exclusieve verbinding, maar ze gaan wel (vaak) hand in hand; Zo komen we op het terrein van de ggz. Algemeen kan gesteld worden dat: – het etnisch-cultureel anderen betreft waarvoor de gehele ggz haar verantwoordelijkheid moet opnemen; – het een specifieke probleemgroep betreft waarvoor de nodige en specifieke antwoorden geformuleerd en georganiseerd moeten worden;
236
HOOFDSTUK 9.2
– dit alles pas kan als het kadert binnen samenwerkingsverbanden (ggz en ruimer heel de welzijns- en gezondheidszorg).
Hulpverlening Hulpverlening aan mensen met een precair of zonder wettig verblijf is complex en vereist kennis van een aantal domeinen die in de hulpverlening niet evident zijn en in de opleidingen niet specifiek aan bod komen. De expertise die er stilaan is, werd opgebouwd door ervaring: – men moet veel, en het liefst alles, weten over het juridisch kader van de verblijfssituatie van deze mensen, over de (asiel- en andere) procedures en de eventuele beroepsmogelijkheden; – de communicatie in de hulpverleningsgesprekken is minder vanzelfsprekend: meestal praten beide partijen in een andere taal dan de moedertaal. Soms is de bijstand van een tolk noodzakelijk, wat de communicatie vertraagt en bemoeilijkt; – de hulpvraag van vluchtelingen is meestal dringend, wat betekent dat de hulpverlener erg flexibel moet zijn en de grenzen veeleer door de hulpvrager dan door de hulpverlener worden bepaald; – het feit dat de cliënten uit andere culturen komen, betekent ook dat zij vaak anders met de dingen omgaan en andere betekenissen geven aan gebeurtenissen. Het vraagt van de hulpverlener een extra inspanning om hen te begrijpen en meer moeite om de hulpverleningsrelatie op te bouwen; – vaak is de asielprocedure op zich een extra traumatiserend element voor vluchtelingen. Hulpverleners hebben dus voldoende kennis nodig van wat traumazorg inhoudt om adequaat te kunnen helpen; – de hulpverlening aan mensen met een precair of zonder verblijfsstatuut gebeurt in een omgeving die over het algemeen vluchteling- en vreemdelingonvriendelijk is: enerzijds omdat er binnen de organisatie onvoldoende middelen zijn om de hulpverlening goed te organiseren, anderzijds omdat de samenleving vluchtelingen en mensen zonder wettig verblijf veeleer als een bedreiging ervaart. Machteloosheid is een zeer bekend gevoel bij hulpverleners die werken met vluchtelingen; – een bijkomende moeilijkheid is het gegeven dat de wetgeving asielzoekers en mensen zonder wettig verblijf grotendeels uitsluit van de voorzieningen in de ggz. Aan Vlaamse kant spelen de Centra voor Geestelijke Gezondheid (CGG’s) dan ook een erg cruciale rol, aangezien zij wettelijk veruit de meest toegankelijke voorzieningen hebben voor deze doelgroep.
Hulp voor hulpverleners Geleidelijk aan merkt men in de ggz meer openheid voor de problematiek van mensen met een precair of zonder wettig verblijf. Ter ondersteuning en bevordering van een effectieve én efficiënte hulpverlening werd al een aantal initiatieven genomen m.b.t. diverse aspecten van de problematiek: 1. Om tegemoet te komen aan de nood aan kennis over procedures, statuten enz. in functie van een doorverwijzing binnen de ggz, werkt het Oriëntatiepunt Gezondheidszorg Oost-Vlaanderen, in samenwerking met andere ‘medische ondersteuningspunten’ (Antwerpen, Brussel, West-Vlaanderen), het Rode Kruis en het Vlaams Minderhedencentrum, een brochure uit die duidelijke informatie biedt over de juridisch-financieel-administratieve mogelijkheden binnen de ggz voor deze doelgroep.
237
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
2. Een cruciaal struikelblok betreft de taal en het verbale aspect van de therapie. Als de cliënt geen van de lands- of andere bekende talen spreekt, is de therapeut zijn werkinstrument kwijt. Het vergt een groot engagement en een aanpassing van de methodiek om dan toch te kunnen werken. Een ‘hulpmiddel’ zijn tolken, maar zij zijn meestal niet therapeutisch opgeleid en worden vaak ‘ingezogen’ door de problematiek van de cliënt. De tolkendienst van de Provincie Oost-Vlaanderen werkte een reeks van drie brochures uit. Die zijn bestemd voor respectievelijk tolken, gebruikers en cliënten. De inhoud van de handleidingen is ontleend aan wat sociaal tolken in de praktijk betekent en ook de structuur is gebaseerd op het concrete ‘tolkgesprek’. Een aantal valkuilen van het sociaal tolken wordt toegelicht en dat wordt gestoffeerd met concrete tips uit de praktijk van het tolken, o.m. in therapeutische settings. 3. Binnen de kinderafdeling van het AZ-VUB ziekenhuis werd Solentra opgericht. De vzw startte op 1 april 2005 met een telefonische helpdesk voor vragen rond de psychosociale begeleiding van minderjarige vluchtelingen (met en zonder wettig verblijf) en hun families. Twee kinderpsychologen geven antwoorden op vragen over de interpretatie van bepaalde signalen, probleemgedrag en de affectieve problematiek van deze kinderen.
REFERENTIES –
Jos Lievens, Visietekst – GGZ voor etnisch-cultureel anderen & in het bijzonder voor vluchtelingen. Goede praktijkvoorbeelden uit de hulpverlening aan vluchtelingen. Praktijkhandboek, FDGG, 2005, p. 13-20.
– –
Lieve Geukens, Psychosociale hulpverlening voor vluchtelingen en mensen zonder papieren, CAW De Mare. Raïssa De Keyzer, Hoe en Waarom. Aanbevelingen voor sociale tolken / voor hulp- en/of dienstverleners / voor cliënten, Provincie Oost-Vlaanderen, Dienst Welzijn en Gezondheid, 2005.
C O Ö R D I N AT E N : Oriëntatiepunt Gezondheidszorg Oost-Vlaanderen Meld- en informatiepunt voor asielzoekers en mensen zonder wettig verblijf Dok Noord 4 – gebouw 25, 9000 Gent T 09 267 66 46 (9-12 u) F 09 267 66 44 E
[email protected] W www.orientatiepunt.be
238
Het collectief geheugen, ontheemd zijn en het groepsgevoel NOUNÉ KARA KHANIAN KLINISCH PSYCHOLOOG AAN DE CLINIQUE DE L’EXIL, NAMEN
Mensen die in de Clinique de l’Exil op raadpleging komen, zijn gevlucht uit landen die gebukt gaan onder oorlog, vervolging, dictatuur of genocide. De meesten van hen zijn niet bereid te praten over de wreedheden die ze hebben ondergaan of gezien. Zij willen vooral vergeten, de bladzijde omdraaien en hun leven weer opbouwen. Maar het is net een kenmerk van psychotraumatische kwetsuren dat de brute herinnering aan het gebeuren op een overrompelende wijze terugkeert, via de zintuigen, fysieke pijn, het herbeleven van dingen, nachtmerries en soms zelfs hallucinaties. Deze mensen kunnen niet vergeten. Hun nachten zijn een hel.
Genocide erkennen: een noodzaak Janine Altounian, een Franse essayist, schrijft: “Wie een genocide heeft overleefd, leeft in een staat van verwarring en is niet in staat de pijn te begrijpen die hij in zich draagt. Die pijn lijkt op vormen van autistische angst waarin niet het minste beeld, gevoel of woord nog rest.”1 Een genocide zorgt ervoor dat het symbolisatieproces in gebreke blijft, en dat is de basis waarop elk subject zich vormt. De meeste mensen die gedwongen zijn geweest hun vaderland te verlaten, komen niet alleen voor zichzelf, maar ze komen ook om te getuigen in naam van degenen die achterbleven, van de doden en van hun voorvaderen. Door het uitblijven van een collectieve erkenning van de ellende die een hele generatie heeft moeten ondergaan, is er ook een collectief lijden. Het is om die reden dat joden, Armeniërs, Koerden, Rwandezen, indianen uit de Andes zichzelf de plicht opleggen om de herinnering levend te houden. Ze doen dat in naam van hun volk, dat door de geschiedenis niet is gespaard, zoveel andere zogeheten etnische of religieuze minderheden over de hele wereld die in diaspora leven. Het uitblijven van erkenning is traumatiserend, meer nog dan de gebeurtenis zelf. Het trauma is het model van een geheugen gekenmerkt door amnesie. Dat er gezwegen wordt over het lijden van het verleden en van hun ouders, veroorzaakt bij de jongere generaties vaak problemen bij de vorming van hun identiteit. Als de identiteitsoverdracht beschadigd is, vertaalt zich dat in echtelijke problemen, geweld en migrantenjongeren die overgaan tot het stellen van bepaalde daden. Om de spiraal van geweld te doorbreken moet er ergens een ruimte zijn waar deze mensen erkend worden. Voor deze gemeenschappen in diaspora rijst in deze context de kwestie van het verzamelen van getuigenissen, “om niet te vergeten”.
239
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
Zorgen voor de sociale banden In het geval van hulp voor mensen die het slachtoffer zijn van georganiseerd geweld en bij wie de grondrechten van hun menselijkheid zijn vernietigd, moet psychologische hulp noodzakelijk vergezeld gaan van het herstel van de vertrouwensband met ‘de andere’. Gemeenschappelijk voor al deze mensen is dat het, los van hun individuele pijn, vooral hun sociale banden zijn die geraakt zijn en die het eerst ‘verzorgd’ moeten worden. Wij zijn van mening dat de traumatische situaties en de rouw van deze vluchtelingen een aanpassing vergen van onze klassieke klinische interventies. Het gaat erom dat we niet stigmatiseren, de individuele pijn niet los zien van de collectieve pijn, het trauma niet beroeren zolang mensen bezig zijn met ‘overleven’, niet raken aan wat genoemd wordt ‘bevroren rouw’2 zonder de band te leggen met de rest van de gemeenschap of de familie. J.-C. Métraux hierover: “De westerse modellen van psychologische bijstand zijn niet adequaat omdat ze het lijden beschouwen als iets dat zich inwendig bij mensen afspeelt. Nu is een collectief trauma een normale reactie op een extreme situatie die zich extern afspeelt. ‘Psychologiseren’ wil zeggen dat je iemand behandelt alsof hij abnormaal reageert. En iemand individueel behandelen betekent dat je uitgaat van een persoonlijke aangelegenheid, terwijl het om een collectief lijden gaat.”3 Er zijn nieuwe therapeutische methodes ontwikkeld, individueel en collectief, zoals de weduwengroepen van Rwanda. In het spoor van René Kaës denken wij dat een groepsgebeuren een steun betekent voor de verwerking van traumatische ervaringen. De groep bemiddelt waar er niet te symboliseren dingen zijn, hij “biedt een plek waar wordt onthaald wat zich buiten alle plaats, tijd en menselijke banden heeft afgespeeld”4.
Het belang van het werken in groep Extreme situaties hebben gevolgen voor de psychische huishouding van mensen, voor hun families, voor de band tussen ouders en kinderen, en met name die tussen moeder en kind. Dat is de reden waarom wij ons in een van onze benaderingen richten op vluchtelingenmoeders met hun kinderen (0 tot 6 jaar) door hen een psychosociale en pluriculturele ontmoetingsplek aan te bieden. Die vormt een steun voor de moeder-kindrelatie en biedt een plaats voor gesprekken in groep. Wij bieden ook praatgroepen aan, waarin mensen elkaar helpen en getuigenissen aanbrengen. Dat is gebaseerd op de biografische benadering. We vertrekken van een getuigenis met een persoonlijk verhaal en proberen samen te begrijpen hoe mensen in een situatie van ontheemdzijn hun identiteit vormen en hoe je de beproeving te boven komt van een gedwongen verbanning. De psychosociale interventie bestaat erin dat we een bemiddelingsplek tot stand brengen die zowel cultureel als psychisch is. Paul Jacques: “Door van de groep te vertrekken wordt de therapeutische ruimte opgevat als een tussenfunctie, als een sas dat een relatie mogelijk maakt waarin een lijden tot uitdrukking kan komen dat is verbonden met een breuk in de identiteit. Men kan dat lijden omvatten, het door erover te denken omvormen en op die manier draaglijk maken.”5 Dankzij het instrument ‘groep’ – hier is dat gebaseerd op het samenbrengen van individuele verhalen – kunnen we een betekenis reconstrueren, wat bij een individueel proces moeilijker is. Wij vertrekken van de idee dat we door een betere kennis van de manier waarop de
240
HOOFDSTUK 9.2
samenleving en de collectieve geschiedenis ons beïnvloeden, een impact kunnen hebben op die samenleving en op onze eigen toekomst. Dat kan een preventief effect hebben op de komende generaties. Het groepswerk over elk van de aparte levensverhalen leidt tot een betere kennis van de band die er is tussen sociale en psychische processen, en dat gebeurt aan de hand van hypothesen die collectief worden uitgewerkt. Het zich in groep richten op het levensverhaal heeft als doel dat men zich de collectieve geschiedenis probeert toe te eigenen. Zo kan een individu zichzelf beter situeren, zonder daarom te breken met zijn afkomst of gemeenschap.
INFO Het team ‘Clinique de l’Exil’ van de Provincie Namen werd in 2000 opgericht en is een transculturele psychologische consultatiedienst. Het project behelst: –
de transculturele Clinique (als netwerk), meer bepaald voor vluchtelingen en asielzoekers die het slachtoffer zijn van georganiseerd geweld;
–
interventies van psychosociale aard die het sociale weefsel tot stand helpen brengen of versterken. Doel is het psychisch herstel makkelijker te laten verlopen;
–
steun bij netwerkvorming door het organiseren van seminaries, sensibilisatie en het versterken van vormen van synergie.
REFERENTIES 1. J. Altounian, La survivance. Traduire le trauma collectif, Dunod, 2000. 2. Wie ontheemd is, kan geen rouwproces doormaken zolang zijn/haar gemeenschap en de familie die is achtergebleven, niet in veiligheid zijn. Dat fenomeen noemt men ‘bevroren rouw’. 3. J.-C. Métraux, Médecine et hygiène, N55, p. 622-626, 1997. 4. R. Kaës, Postface. Traduire les restes, écrire l’héritage, 2000. 5.
P. Jacques, ‘Trauma et Culture’, in: Cahiers de Psychologie Clinique, vol. 2 (2001), nr. 17.
C O Ö R D I N AT E N : Clinique de l’Exil Namur, rue Château des Balances 3, 5000 Namen T 081 73 67 22 F 081 87 71 23
241
Kinderen met een tweede huid: veerkracht als sleutel voor het onthaal van vluchtelingenkinderen STEFAAN PLYSIER PSYCHOLOOG, INTERCULTUREEL MANAGEMENT
De start In 2002 ging bij vzw InDomo (Instituut voor duurzame ontwikkeling van mens en organisatie) het project ‘Kinderen met een tweede huid’ van start. Tot dan toe bereikten ons vooral vragen van mensen in de hulpverlening en het onderwijs die in contact kwamen met een voor hen nieuwe populatie. Omdat zij ervoeren dat deze kinderen een heel verleden met zich meedragen, wisten velen niet altijd even goed hoe ze met dit ‘nieuw soort kinderen’ om moesten gaan. Begeleiders bereikten ons vooral door de problemen die met het onthaal van deze kinderen te maken hadden. Wat doe je met kinderen die vermoedelijk nog lijden onder oorlogservaringen? Die zich helemaal niet kunnen vinden in de nieuwe westerse levensstijl? Hoe het agressief gedrag aanpakken van een kind dat gewend is agressie te gebruiken om zijn doel te bereiken? Het probleemkarakter van deze vragen maakte dat er een oplossing werd gezocht binnen een psychopathologisch kader. De Gestalttheoretische achtergrond waar de werking van vzw Indomo op gebaseerd is, deed ons nadenken over een bredere benadering van deze vragen. En zoals vaak bleek het antwoord op de vraag… een nieuwe vraag te zijn. Maar dan wel een die breder ging dan het disfunctioneren van het vluchtelingenkind. Wat heeft zo’n kind in zijn nieuwe leefomgeving te winnen en te verliezen? Welke mogelijkheden en beperkingen biedt de nieuwe biotoop voor zijn groei? Het zoeken naar een nieuwe identiteit van het kind stond centraal. Mensen groeien binnen hun familie en cultuur op met een aantal overtuigingen. Ze hebben een denkkader meegekregen van waaruit ze de wereld menen te begrijpen. Binnen dat denkkader past een identiteit die hen in staat stelt ook hun eigen doen en laten te begrijpen. De identiteit en het wereldbeeld van een vluchtelingenkind hebben echter meestal ernstige deuken opgelopen. Daarenboven wordt dit wereldbeeld vaak nog eens in vraag gesteld door onze westerse opvattingen. Vluchtelingenkinderen begrijpen de taal niet en kennen de nieuwe gewoontes en regels niet. Als je als kind enkel op tekortkomingen gewezen wordt, dreigt een minderwaardigheidsgevoel. Je begint je af te vragen wat je hier loopt te doen, wat er de zin van is. Terwijl in een normale pedagogische begeleiding van kinderen een stevige basis van vertrouwen de standaard is, ervaren vluchtelingen zichzelf vaak als een last voor de omgeving.
242
HOOFDSTUK 9.2
Veerkrachtige kinderen De ervaring leert dat sommige kinderen het vluchtproces vrij gemakkelijk verwerken. Ze gaan verbazend vlot om met wat zich tijdens en voor het vluchten heeft afgespeeld en met de confrontatie met de nieuwe cultuur. Maar dat geldt niet voor elk kind. Sommige blijven in een soort ‘numbness’ hangen, waarbij elke verdere emotionele groei stagneert. Een aantal kinderen valt zelfs terug op gedragspatronen die hen een gevoel van veiligheid bieden maar voor de omgeving eerder zorgwekkend zijn. Wat maakt nu dat het ene kind het zo moeilijk heeft terwijl voor een ander het vluchtproces geen noemenswaardige problemen biedt? In eerste instantie werd gedacht dat eventuele traumatische ervaringen in het thuisland aan de basis liggen van de verschillende reactiepatronen. Een nadere kennismaking met het verleden van een aantal van deze kinderen ontkrachtte deze hypothese. Hoewel in uitzonderlijke gevallen het oorlogsverleden een duidelijke invloed heeft op het functioneren in hun gastland, blijkt over het algemeen het verband tussen het goed functioneren nu en het verleden in het thuisland niet zo eenduidig. De oorzaak moest ergens anders worden gezocht. In onze verdere zoektocht viel de aandacht op het concept ‘veerkracht’. De mate waarin iemand met een stresserende situatie om kan gaan wordt grotendeels bepaald door zijn veerkracht. De grootte daarvan zou universeel bepaald worden door de componenten gedragenheid, zingeving, sociale vaardigheden, zelfwaarde en humor. In plaats van enkel te focussen op het disfunctioneren en de identiteit van het kind, zijn we met begeleiders elk van deze componenten bij vluchtelingenkinderen van naderbij gaan bekijken. Het concept ‘veerkracht’ biedt begeleiders de kans om continu aan het onthaal van het kind te werken, al duiken er op het eerste gezicht geen noemenswaardige problemen op. De begeleider hoeft dus niet af te wachten tot de eerste problemen opduiken of tot de situatie uit de hand dreigt te lopen voor hij kan bijdragen aan de emotionele groei van het kind. Er wordt met andere woorden niet meer vanuit een psychopathologisch kader geredeneerd, maar in de eerste plaats vanuit een gezondheidsbevorderend kader. Dit plaatst het kind ook in een gezonde positie eerder dan in die van ‘degene die problemen veroorzaakt’.
Werken aan een veerkrachtige omgeving Hoe versterk je de veerkracht van een vluchtelingenkind? In intervisiemomenten gingen we met begeleiders op zoek naar een antwoord op deze vraag. Dat proces bevatte twee stappen: – vooreerst leerden we begeleiders een ‘foto’ te nemen van de huidige veerkracht van een jongere. Dat is van belang omdat de veerkracht van een kind niet altijd duidelijk af te lezen valt. Hoe zie je of een kind zich onvoorwaardelijk aanvaard voelt in zijn nieuwe omgeving? Kan een kind zijn huidige situatie nog relativeren of ziet het zijn situatie eerder als uitzichtloos? Ervaart het kind dat het iets kan betekenen voor zijn leeftijdgenoten of ziet het zichzelf eerder als een lastpost? – Pas als over deze en andere vragen wat duidelijkheid kwam, gingen we in een tweede stap met de begeleiders zoeken naar mogelijkheden om de bestaande veerkracht bij de kinderen te vergroten. We zijn daarbij opnieuw zoveel mogelijk vertrokken van het bestaande instrumentarium van de begeleider. Hoe laat je een kind voelen dat het onvoorwaardelijk welkom is? Hoe voeg je zingeving toe aan het vluchtverhaal van het kind? Hoe laat je het kind ervaren dat het iets betekent voor zijn klasgenoten?
243
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
Ons zoekproces loopt ook vandaag nog verder. Nog steeds werken wij met begeleiders van vluchtelingenkinderen aan nieuwe methodieken. Op die manier wordt onze ‘begeleiding van begeleiders’ meer dan ooit een preventief programma. Ze wordt binnenkort ook naar begeleiders van volwassen vluchtelingen uitgebreid. Veerkracht is immers geen statisch gegeven maar iets wat een leven lang evolueert. Werken aan de veerkracht van elk vluchtelingenkind biedt het kind de mogelijkheid om van de stempel ‘probleemkind’ af te geraken. Het geeft begeleiders tevens de mogelijkheid om vanuit hun ‘gewone’ kennen en kunnen een bijdrage te leveren aan de verwelkoming van kinderen die altijd iets te bieden hebben.
REFERENTIE Stefaan Plysier, Kinderen met een tweede huid, Garant, 2003.
C O Ö R D I N AT E N : Stefan Plysier, vzw InDomo T 0485 49 34 50 en 02 219 94 41 E
[email protected] W www.indomo.be
244
Hoofdstuk
Sensibiliseren van de media rond beeldvorming omtrent geestelijke gezondheid :: Inleiding: Vrije media moeten ook verantwoordelijke media zijn Flip Voets, Raad voor de Journalistiek :: Thema’s in verband met geestelijke gezondheid op tv: delicaat werk en een uitdaging Dominique Burge RTBF :: Niet te vroeg. Het crisiscommunicatieplan van het Psychiatrisch Centrum Bethanië Lutgart Van Dongen, Psychiatrisch Centrum Bethanië , Zoersel :: Een bizar schoolverhaal. Vooruitziendheid of een nachtmerrie? Eliane De Rosen :: De Media-Onderscheiding voor verantwoorde berichtgeving over zelfdoding en nabestaanden Nico De Fauw, Karl Andriessen, Werkgroep Verder
245
9.3 1
Vrije media moeten ook verantwoordelijke media zijn FLIP VOETS SECRETARIS-GENERAAL EN OMBUDSMAN RAAD VOOR DE JOURNALISTIEK
Zijn de media schadelijk voor de geestelijke gezondheid? Of kunnen de media daarentegen juist een bijdrage leveren tot het welzijn van de bevolking? Het zijn vragen die niet eenvoudig te beantwoorden zijn. Het probleem met media is namelijk dat ze zo actueel zijn, en dat elke discussie over hun werking en haar gevolgen altijd beheerst dreigt te worden door het laatste incident dat zich voordoet rond een of andere vorm van berichtgeving of over een nieuw programma op televisie. Het debat dreigt zich dan te concentreren rond die ene welbepaalde rel en de meer fundamentele manier waarop de media in de samenleving functioneren raakt op de achtergrond. Zo is er de laatste tijd ongetwijfeld meer aandacht voor de mogelijk schadelijke gevolgen van bepaalde soorten berichtgeving of van controversiële programmagenres op de televisie. Denk aan de polemieken als de privacy door de pers met voeten getreden wordt, of wanneer er een nieuw reality-programma wordt gelanceerd. In Nederland bijvoorbeeld is commotie ontstaan toen een commerciële omroep een reeks reportages uitzond over probleemwijken, waarna er in die buurten zelfs relletjes uitbraken. In een commerciële omgeving stimuleren media vaak dat soort discussies, omdat ze daardoor meer aandacht krijgen. En aandacht, dat betekent hogere kijkcijfers en grotere oplagen. Dat daarbij de grenzen van de goede smaak wel eens verlegd worden, is evident. Maar dat wil nog niet zeggen dat de media als zodanig een schadelijke rol vervullen. Het tegendeel zou immers het geval moeten zijn.
Informatie: een behoefte Antropologen en historici hebben beschreven hoe mensen van verschillende culturen en in de loop van hun hele geschiedenis eenzelfde behoefte aan informatie delen. Al van in de oudste tijden deden stammen en volkeren een beroep op verkenners die werden uitgestuurd naar de andere kant van de heuvel, over de rivier of door het woud. Hun taak was het zo vlug mogelijk een inzicht te verwerven in wat er daar aan de hand was, of er vijanden in aantocht waren bijvoorbeeld, en daarover zo juist en helder mogelijk verslag uit te brengen. Mensen hebben er nood aan te weten wat er gebeurt buiten hun directe blikveld. De
246
HOOFDSTUK 9.3
informatie die we verwerven over gebeurtenissen die we zelf niet meemaken, geeft ons een gevoel van zekerheid, controle en vertrouwen in onze omgeving. Zonder die informatie zouden we eenvoudigweg niet kunnen functioneren. Een van de eerste dingen die we doen als we bekenden tegenkomen, is nieuwtjes uitwisselen. We vormen relaties, kiezen onze vrienden en beoordelen mensen op basis van de manier waarop ze op informatie reageren. Als er geen informatie meer van buiten komt, lijkt het alsof de duisternis is ingevallen en voelen we ons niet meer op ons gemak. We hebben informatie nodig om onze positie te kunnen bepalen, om vriend van vijand te kunnen onderscheiden en om ons leven te organiseren.
Democratie, vrijheid van meningsuiting, geestelijke gezondheid In de hedendaagse complexe samenleving wordt de informatie waaraan we zoveel behoefte hebben, in de eerste plaats door de media verschaft. Zeker in een democratie, waar iedereen op zijn minst door vertegenwoordiging aan het beleid geacht wordt deel te nemen, spelen die media een cruciale rol. Pas door de vrije uitwisseling van ideeën kan een democratie behoorlijk functioneren. Om hun rol te kunnen vervullen moeten de media vrij zijn. Daarom vindt de vrijheid van meningsuiting – en de persvrijheid, die er een uitvloeisel van is – in onze samenleving een stevige basis, niet alleen in onze Grondwet, maar ook in het Europees Verdrag voor de Mensenrechten. Het Europees Hof voor de Mensenrechten is in zijn rechtspraak trouwens uitvoerig ingegaan op die vrijheid en heeft er een ruime interpretatie aan gegeven. Bekend is de formulering van het Hof dat de vrijheid niet enkel betrekking heeft op “les informations ou idées accueillies avec faveur ou considérées comme inoffensives ou indifférentes, mais aussi pour celles qui heurtent, choquent ou inquiètent: ainsi le veulent le pluralisme, la tolérance et l’esprit d’ouverture sans lesquels il n’est pas de société démocratique”. De vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid moeten dus zo ruim mogelijk worden opgevat. Maar dat betekent niet dat ze ongelimiteerd zijn. Net zoals de andere fundamentele vrijheden worden ze begrensd door andere rechten en door belangen van derden. Het Europees Verdrag voor de Mensenrechten geeft trouwens aan wat de voorwaarden zijn waarbinnen de vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt. Overheidsinmenging is mogelijk – maar is ook enkel mogelijk – als erin voorzien is door de wet, als ze noodzakelijk is in een democratische samenleving en als ze bovendien nodig is in het belang van een fundamentele waarde, zoals de bescherming van de openbare orde of het voorkomen van strafbare feiten. Dat zijn strenge voorwaarden, en het Europees Hof voor de Mensenrechten heeft al herhaaldelijk landen, waaronder ook België, op de vingers getikt omdat ze de persvrijheid met voeten hadden getreden. Nu mag het zo zijn dat, om het met Winston Churchill te zeggen, de democratie misschien niet de perfecte maatschappijvorm is, ze is wel de minst slechte. Wil dat daarom zeggen dat een democratie ook altijd beter is voor de geestelijke gezondheid? Een dergelijk causaal verband tussen democratie en geestelijke gezondheid bestaat waarschijnlijk niet. Na de val van de Berlijnse muur zijn de voormalige Oostbloklanden allemaal in korte tijd tot min of meer goed functionerende democratieën geëvolueerd. Toch is die evolutie voor veel bewoners gepaard gegaan met toegenomen onzekerheid, met werkloosheid, alcoholisme en depressie. En in onze eigen westerse landen lezen we vrijwel dagelijks berichten in de pers over het grote aantal mensen dat met geestelijke problemen kampt.
247
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
Maar een democratie maakt dergelijke fenomenen op zijn minst zichtbaar. Ze worden in de pers beschreven en geven aanleiding tot een maatschappelijk debat. Politici kunnen er op aangesproken worden en dat kan dan weer aanleiding geven tot beleidsmaatregelen. Voordien was dat in Oost-Europa niet, of alleszins veel minder, het geval. Of zijn we al vergeten hoe na de val van Ceaucescu in Roemenië wantoestanden in weeshuizen en centra voor psychisch gestoorde patiënten werden geopenbaard die jarenlang aan het daglicht waren onttrokken? In eigen land is de laatste jaren de aandacht voor en de rechtspositie van slachtoffers aanzienlijk verbeterd. Dat is pas gebeurd na de enorme media-aandacht die er in de jaren 1990 is geweest voor de problemen waarmee de families van vermiste kinderen geconfronteerd werden. De verantwoordelijkheid van de media: toegenomen aandacht Een democratie is dus het beste kader om werk te maken van een goede geestelijke gezondheidszorg. En een vrije pers is essentieel voor de democratie. Op één belangrijke voorwaarde evenwel: de pers moet ook haar maatschappelijke verantwoordelijkheid opnemen. Vrijheid kan niet ongelimiteerd zijn, ze zal ook uitgeoefend worden in het volle besef van wat de maatschappelijke rol is die de pers inneemt in de hedendaagse samenleving. Die rol bestaat erin feiten aan het licht te brengen, achtergrondinformatie te verschaffen en de verschillende opinies die in de samenleving bestaan tot uitdrukking te brengen en mee vorm te geven. Omdat overheidsinmenging hier in beginsel uit den boze is, rust die verantwoordelijkheid in grote mate op de schouders van de pers zelf. Het is niet zozeer het recht, dat door de overheid wordt uitgevaardigd, maar wel de beroepsethiek, die door de journalisten zelf wordt aangenomen, die zal moeten zorgen voor kwaliteit in de berichtgeving. De laatste jaren is de belangstelling voor de journalistieke beroepsethiek, zowel binnen als buiten de pers, aanzienlijk toegenomen. Nooit eerder is er zoveel over gesproken en gepubliceerd. Die evolutie heeft ongetwijfeld te maken met journalistieke missers en uitschuivers, maar ook met een kritischer houding van het publiek. In Vlaanderen heeft die grotere belangstelling in 2002 geleid tot de oprichting van een Raad voor de Journalistiek waarin journalisten, vertegenwoordigers van de uitgevers en mediadirecties, en externe leden zitting hebben. De Raad behandelt in de eerste plaats klachten over inbreuken op de beroepsethiek. Maar bovendien wil hij met zijn uitspraken ook een forum bieden om die beroepsethiek nader toe te lichten en verder te ontwikkelen.1 De regels van de goede journalistiek bestaan natuurlijk al veel langer. In België worden twee basisteksten door de journalisten en redacties erkend en nageleefd. De eerste is de internationale Verklaring der rechten en plichten van de journalist2, die in 1971 aanvaard werd op een congres in München. De tweede is de Belgische Code van journalistieke beginselen2 uit 1982. Daarnaast hebben de meeste redacties ook nog hun interne beroepsethische afspraken. In alle beroepscodes staan dezelfde grote principes centraal, die een geloofwaardige berichtgeving moeten waarborgen. Zo wordt onder meer gevraagd dat een journalist het nieuws op een ongehinderde maar ook faire manier inzamelt, dat hij zijn bronnen respecteert en hen zo nodig geheimhouding garandeert, dat hij correcte informatie verspreidt en verkeerde informatie rechtzet, en dat hij eerbied opbrengt voor de privacy. Het gaat natuurlijk om basisregels, die verder worden uitgewerkt in concrete afspraken en die als richtsnoer zullen dienen voor de praktijk. In die praktijk zal vaak een afweging moeten worden gemaakt tussen het fundamentele belang van de persvrijheid in een democratie enerzijds en andere belangen anderzijds, zoals ook het belang van de geestelijke gezondheid.
248
HOOFDSTUK 9.3
Beroepsethische regels: enkele initiatieven De media hebben van oudsher veel belangstelling voor wat er misgaat in de maatschappij. Goed nieuws is geen nieuws, klinkt het cynisch, en daar zit veel waarheid in. De pers heeft nu eenmaal de rol van waakhond. Corruptie en wantoestanden moeten aan de oppervlakte komen, wil men dat ze niet blijven voortwoekeren en het maatschappelijke weefsel verder aantasten. Maar zoiets vergt van de pers ook een grote zorgvuldigheid, omdat steeds het risico bestaat dat mensen en organisaties onterecht in opspraak worden gebracht en omdat sensationele verslaggeving ook grote onrust kan doen ontstaan. Zeker wie verslag uitbrengt over gerecht en criminaliteit, moet zich hiervan bewust zijn. We hebben het de laatste jaren meegemaakt, zowel in binnen- als in buitenland, dat mensen aan de schandpaal werden genageld die achteraf onschuldig bleken te zijn. Wordt er voldoende stilgestaan bij de schade die een dergelijke berichtgeving kan aanrichten, niet alleen bij de direct betrokkenen, maar ook in hun omgeving? En als uit alle onderzoeken blijkt dat er bij onze bevolking grote gevoelens van angst en van onveiligheid leven, dan kan het niet anders dan dat de berichtgeving hierover ook haar sporen nalaat. Dat is al geregeld door wetenschappelijk onderzoek bevestigd. Dit is geen pleidooi om dan maar te zwijgen over de donkere kanten van de samenleving. Wel past het om in dit verband te herinneren aan de beroepsethische regels die zeker ook bij een dergelijke berichtgeving van toepassing blijven. De afgelopen jaren heeft de Raad voor de Journalistiek trouwens enkele initiatieven genomen op dit vlak. Kort na zijn oprichting werd de Raad geconfronteerd met vragen en klachten over de manier waarop bericht werd over slachtoffers van rampen, ongevallen en criminaliteit. De toegenomen concurrentie heeft er blijkbaar toe geleid dat journalisten en cameramensen steeds verder gaan in het zoeken naar emotionele beelden of getuigenissen van schokkende gebeurtenissen. Daarom heeft de Raad in 2003 een Richtlijn over de omgang van de pers met slachtoffers uitgevaardigd. Daarin wordt van de pers terughoudendheid gevraagd bij het publiceren van namen en identiteitsgegevens, en bij het maken of verspreiden van foto’s of beelden van slachtoffers. De pers mag bij het zoeken naar informatie ook geen ongepaste druk uitoefenen op de slachtoffers of hun omgeving. Ten slotte wordt gevraagd dat de pers intieme, familiale of rouwplechtigheden met respect verslaat en daarbij rekening houdt met de wens van de betrokkenen. Het is de bedoeling die beginselen opnieuw onder de aandacht van journalisten te brengen in een folder die ook beschikbaar zal worden gesteld van het grote publiek. Zo zullen ook slachtoffers en hun omgeving hun rechten kennen tegenover de pers. De Raad voor de Journalistiek was in 2004 ook betrokken bij een initiatief ter preventie van zelfdoding. Zoals bekend, heeft België een van de hoogste zelfdodingscijfers in West-Europa. Dat gegeven kan ook de media niet onverschillig laten. Samen met de journalistenvereniging en met de inbreng van enkele deskundigen is onder journalisten een folder verspreid met Aanbevelingen voor de berichtgeving over zelfdoding. Daarin wordt aandacht gevraagd voor twee uitdagingen waarvoor de media gesteld zijn. In de eerste plaats zal getracht worden om, hoe belangrijk het nieuwsfeit ook zal zijn, respect op te brengen voor de privacy. Daarbij gaat het niet enkel om de zelfdoder zelf, maar ook om al diens nabestaanden. In de tweede plaats zal de pers ook rekening houden met het mogelijke imitatierisico. Vandaar dat gevraagd wordt om een beschrijving van de methode van zelfdoding achterwege te laten en om het gebeuren steeds in een context te plaatsen. De folder is enkele maanden nadien ook in het Frans vertaald door de diensten van de provincie Luik. Een derde initiatief was de uitgave van een brochure, eveneens in 2004, met Tips voor
249
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
journalisten in verband met de berichtgeving over psychisch ziek zijn. Ook deze publicatie was het resultaat van een samenwerkingsverband met de journalistenvereniging en met mensen uit de betrokken sector. De brochure bevat vooral concrete en toegankelijke informatie over verschillende aandoeningen en stoornissen, met de bedoeling stereotypering en stigmatisering in de berichtgeving te vermijden. Natuurlijk blijven deze initiatieven beperkt en is het terrein van de geestelijke gezondheid ook ruimer. Maar andere initiatieven zijn in voorbereiding. Ze maken duidelijk dat journalisten zich wel degelijk bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Een pers die haar maatschappelijke verantwoordelijkheid opneemt, houdt rekening met de soms schadelijke neveneffecten die berichtgeving met zich meebrengt en tracht die te voorkomen. De kennis en het naleven van de journalistieke beroepsethiek moeten hiervoor zorgen. Journalisten werken tegenwoordig onder grote tijdsdruk en de concurrentieslag tussen de media woedt feller dan ooit. Zeker in een dergelijk klimaat past het om voortdurend te herinneren aan de ethische regels.
NOTEN 1. Er zal een deontologische Raad van de Journalistiek worden opgericht in Franstalig België, maar dat is nog niet voor morgen. 2. www.agjpb.be/vvj
C O Ö R D I N AT E N : Flip Voets, Secretaris-generaal Raad voor de Journalistiek IPC, Residence Palace, blok C, 3217 Wetstraat 155, 1040 Brussel T 02.230.27.17 E
[email protected]
250
Thema’s in verband met geestelijke gezondheid op tv: delicaat werk en een uitdaging DOMINIQUE BURGE JOURNALIST VAN DE RTBF
Sinds meer dan 25 jaar maak ik reportages met getuigenissen, eerst in de geschreven pers, later voor de radio en momenteel voor tv. Dat ik veranderd ben van media, heeft te maken met kansen in mijn beroepsleven, maar het gaat telkens ook om nieuwe journalistieke uitdagingen die zich onbewust aan je opdringen. De onderwerpen die ik behandel bevinden zich meestal in de medische, psychische of sociale sfeer. Deze journalistieke benadering staat of valt met de kwaliteit van de geïnterviewden. Het probleem van dit soort werk bestaat in het zoeken naar de Getuige die door zijn eigen, persoonlijk verhaal representatief is voor het onderwerp dat je behandelt: ouders die hun kinderen verloren, jonge delinquenten, adolescentenmoeders… Moeizaam Sinds enkele jaren verloopt het verzamelen van getuigenissen op beeld steeds moeizamer en wordt het zelfs ontmoedigend, ondanks het feit dat de tv ons overstelpt met zogeheten ‘reality shows’ waarin mensen het ermee eens zijn dat hun intiem en seksueel leven breed wordt uitgesmeerd op het kleine scherm, terwijl anderen daar met genoegen of met enige ironie naar kijken. Maar als we een problematiek van medische, psychische of sociale aard willen aansnijden, wordt het een lang gevecht om de betrokkenen ervan te overtuigen voor de camera te komen getuigen. Dat houdt waarschijnlijk verband met de manier waarop wij de geïnterviewden rekruteren. In het infotainment worden oproepen voor getuigen gelanceerd en krijgen programmamakers niet zelden mensen van het meer exhibitionistische soort binnen. In getuigenreportages daarentegen moeten we er zeker van zijn dat de getuige een goed beeld geeft van de problematiek die je behandelt: schizofrenie, obsessief-compulsieve stoornissen, hechtingsstoornissen… Wij werken daarom nauw samen met de therapeuten en in tweede instantie met de zelfhulpgroepen. Die strikte aanpak maakt ons werk niet gemakkelijker. Hulpverleners, en met name ook de psychotherapeuten, koesteren terecht wantrouwen tegenover de media. Zij vrezen dat ons optreden een gevaar betekent voor de band die zij met hun patiënt hebben opgebouwd, dat wij de weg die hun zieken hebben afgelegd zullen verstoren en dat wij de draadjes die samen het verhaal van de patiënt uitmaken en die ze zo moeizaam hebben ontward, weer door elkaar gaan halen. Zij beschermen hen en laten hen niet dikwijls de gelegenheid om zichzelf uit te spreken over de gegrondheid waarom je al dan niet zou meewerken aan een tv-programma.
251
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
Als ze dan aan hun patiënten onze vraag voorleggen om te getuigen, dan merk je dat hulpverleners dikwijls hun eigen angsten mee doorgeven met hun vraag. Als we onze bedoelingen rechtstreeks kunnen uitleggen aan potentiële getuigen, overtuigen we hen makkelijker en slagen we erin hen op hun gemak te stellen. Ik moet daarbij terugdenken aan een jongen die leed aan mutisme en die in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Niemand had eraan gedacht hem uit te nodigen om zich uit te drukken. Ik was bezig met een interview met een van zijn kameraden op de kamer over zijn traject in de instellingen, toen de jongen voor de camera kwam plaatsnemen en zijn hart begon uit te storten. Daarna is hij weer in zijn schulp gekropen en heeft hij zijn therapeuten aangeraden naar de videocassette te kijken.
Vragen Een optreden op tv kan soms knopen ontwarren, maar is ook niet zonder risico’s. Het laat sporen na. Als een programma is uitgezonden, bevangt me altijd de vrees dat ik de mannen en vrouwen die zo moedig en vrijmoedig waren om een tip van de sluier van hun leven op te lichten, schade heb berokkend. Voor de enkele getuigen die van zich laten horen en ons danken voor het respect waarmee wij te werk zijn gegaan, staan er veel anderen die dat niet doen. En zo blijven de vragen hangen. Heeft die of die uitzending hen geschaad in hun persoonlijk, beroeps- of relationeel leven? We hebben er alles aan gedaan om hun woorden niet verkeerd weer te geven, maar misschien hebben we woorden, gebaren en reacties gefilmd die hen zijn ontsnapt en waarin ze zich niet herkennen? Wij verzamelen op een welbepaald moment brokstukken uit een leven, maar mensen veranderen en evolueren. De tv bevriest hen in een situatie die misschien al achter hen ligt? Op verzoek van de organisatoren van een colloquium over geestelijke gezondheid heb ik op een dag opnieuw contact opgenomen met getuigen om de invloed van hun tv-optreden te evalueren. Ik moet daarbij terugdenken aan die vrouw die had aanvaard om op te treden voor een publiek van professionelen om te zeggen hoezeer de ruchtbaarheid die haar verhaal over haar depressie had gekregen, heel haar familie had beroerd. Getuigen op tv betekent ook dat je, wat na de uitzending komt, kunt verwerken. Vandaar het belang dat ook wij hebben bij de samenwerking met therapeutische teams die met hun patiënten kunnen werken over de emoties die de uitzending van hun getuigenis heeft opgeroepen.
Jaloers We merken bij professionelen een toenemende weerstand. Moeten we dan ophouden met reportages maken over geestelijke gezondheid? In momenten van ontmoediging zeg ik wel eens tot mezelf dat het genoeg is geweest en dat ik maar beter mijn belangstellingssfeer verleg. Maar dan denk ik terug aan de brieven die ik na een uitzending heb gekregen, aan de positieve invloed van deze getuigenissen op de kijkers. Bizar: de zo terughoudende professionelen vragen ons niet zelden een kopie van de uitzending om die met hun studenten of met nieuwe patiënten te bekijken. Spreken over problemen inzake geestelijke gezondheid zonder daarbij te steunen op doorleefde verhalen heeft in het huidige audiovisuele landschap niet dezelfde impact. Mensen hebben er nood aan dat je hen verhalen vertelt voor ze zich kunnen vastbijten in een meer theoretische inhoud.
252
HOOFDSTUK 9.3
Iedereen is het erover eens dat we taboes moeten wegnemen en toch krijgen wij meer en meer te maken met anonieme getuigenissen (gezichten die onherkenbaar zijn gemaakt, mensen die op de rug worden gefilmd of van wie de stem wordt vervormd). En dan vraag ik me af: is dat nu uit bezorgdheid om het privé-leven te respecteren? Of is het om het individu te beschermen tegen een samenleving die paradoxaal genoeg steeds minder tolerant wordt en meer en meer gaat stigmatiseren? Zetten wij dan een stap achteruit in het aanvaarden van wat afwijkt en voelen mensen zich hierdoor verplicht om te verbergen wat het leven hen heeft aangedaan? Soms kijk ik wel eens naar uitzendingen over geestelijke gezondheid uit de jaren 1970 en ben ik jaloers op de vrijheid waarmee mijn collega’s toen te werk konden gaan. En dat terwijl er zich vandaag een andere uitdaging voordoet: wat met geneeskunde en ethiek (genetische manipulatie, het levenseinde…) Moeten we deze onderwerpen waar een taboe op rust, die subtiel zijn en genuanceerd, aansnijden in tv-reportages met getuigenissen? En zullen de medische teams meewerken?
C O Ö R D I N AT E N : Dominique Burge, RTBF, Reyerslaan, 1044 Brussel E
[email protected]
253
Niet te vroeg. Het crisiscommunicatieplan van het Psychiatrisch Centrum Bethanië LUTGART VAN DONGEN ALGEMEEN STAFMEDEWERKER EN KWALITEITSCOÖRDINATOR VAN HET PC BETHANIË, ZOERSEL
Een crisis ligt in een psychiatrisch centrum altijd op de loer. Wij beschouwen als crisis alles wat intern of extern grote opschudding veroorzaakt. Het gaat om een incidenteel, onbeheersbaar ongeluk of een probleem dat uitlekt in de media voor er een oplossing is gevonden. Crisissen kunnen erg uiteenlopend zijn. Er zijn in een psychiatrisch centrum tal van kwetsbare punten die aanleiding kunnen geven tot een crisis: – overlast door drugsdealende patiënten of een ‘spectaculaire‘suïcide – een ernstig agressie-incident waarbij medewerkers betrokken zijn – een medische fout met grote gevolgen – een voedselvergiftiging in de grootkeuken. Daarnaast zijn er nog tal van mogelijke crisissen die ook in andere bedrijfstakken kunnen voorkomen, zoals brand of een geval van ernstige milieuvervuiling.
Nadenken als het kan Natuurlijk is een crisis nooit uit te sluiten, maar de uitwerking van een crisiscommunicatieplan zet ertoe aan om vooraf na te denken en op een rustige manier in kaart te brengen wat te doen bij allerlei soorten ‘onheil’. In het Psychiatrisch Centrum Bethanië Zoersel hebben we daarom een crsiscommunicatieplan opgesteld. Bij de opmaak daarvan gebruikten we dezelfde werkwijze als voor onze overige procedures: we legden het doel, de verantwoordelijkheden en bevoegdheden vast, en beschreven de werkwijze in een stroomdiagram. Iedereen kan het crisiscommunicatieplan raadplegen op het intranet. Een extra element vormen de actiekaarten met nuttige tips die ter beschikking zijn van het crisiscommunicatieteam en die het optreden tijdens en na de crisis ondersteunen. Professioneel handelen bij een crisis omvat een zeer belangrijk luik ‘communicatie’. Dat heeft op de eerste plaats betrekking op de slachtoffers en hun familie, op de interne medewerkers maar ook op de media. In het verleden liep de communicatie met de pers wel eens grondig fout. De krantenkoppen blokletterden ‘het feit’ en de journalisten interpreteerden de werkelijkheid op een zodanige wijze dat de beeldvorming over psychiatrie weer een flinke deuk kreeg. Soms waren de rechtstreeks betrokken groepen niet tijdig geïnformeerd en vernamen ze het nieuws eerst in de media.
254
HOOFDSTUK 9.3
In de eerste verwarring en ontreddering die nu eenmaal bij een crisis horen, kan het crisiscommunicatieplan een hulpmiddel zijn om de communicatie zo professioneel mogelijk te laten verlopen. Dankzij het plan hebben we de kritische punten in kaart gebracht: – zijn alle intern betrokken partijen geïnformeerd over wat zich voordeed? Heeft er iemand contact genomen met de familie? Zijn de medewerkers op de hoogte? – Is het crisiscommunicatieteam al samengesteld en is alle relevante informatie bij de direct betrokkenen en deskundigen verzameld? – Zijn de taken onderling verdeeld? Wie verzamelt de feiten? Wie stelt verklaringen op? Wie is het beste geplaatst om de geschreven en gesproken pers te woord te staan? – Wie volgt de verslaggeving op? – Wat is de inhoud van de eerste boodschap? – Welke maatregelen zijn er genomen om de crisis te bedwingen? – Welke vervelende vragen zijn er van de media te verwachten? Kortom, het crisiscommunicatieplan maakt ons alerter voor mogelijke vragen bij een crisis en kan paniekreacties vermijden. Bij een crisis leggen de media immers een grote druk op organisaties en dreigen ze het management af te leiden van de eigenlijke taak: het beheersen en oplossen van de crisis zelf. Het crisiscommunicatieteam zorgt voor korte communicatielijnen, wat het risico op wilde verhalen verkleint. Tot het team behoren altijd minstens een beslisser (de algemeen of departementaal directeur), een pr- en communicatieverantwoordelijke en de nauw betrokken partijen.
Wat ontbreekt er nog? Tot op heden is er nog geen simulatie geweest en is er nog niet geoefend met het crisiscommunicatieplan. Dat is aangewezen gezien de snelheid waarmee communicatie verloopt. Het PC Bethanië telt 923 medewerkers. Uit onze ervaring met interne audits weten we dat het niet evident is iedereen zo ver te brengen dat ze een nieuwe procedure en nieuwe afspraken juist toepassen. Trainen en ervaringen opdoen zijn geschikte werkmethodieken. Zeker de leden van het crisiscommunicatieteam moeten de kans krijgen om in rustige tijden te oefenen. Bovendien moeten journalisten in een minimum van tijd actuele informatie vergaren, wat het risico op onnauwkeurigheid van hun kant vergroot. De pers schiet in actie als er een aanknopingspunt is met de actualiteit. Het psychiatrisch centrum moet op dat ogenblik in staat zijn accuraat en snel, liefst proactief te reageren. We moeten het crisiscommunicatieplan nog voorleggen aan journalisten. Deze toetsing kan ons leren welke punten we nog over het hoofd zagen.
Communicatie in een open cultuur Ons plan komt niet te vroeg. In onze sector in het algemeen en ook in onze instelling merken we een intensifiëring van onze externe communicatie met allerlei partners. We zoeken zelf contact met de media voor de melding van diverse gebeurtenissen en evenementen. Het zou niet van een open benadering getuigen als we alleen bereikbaar zijn bij goed nieuws! Als er zich een crisis voordoet, blijft de relatie met de media tot op vandaag een beetje dubbel. Hiervoor zijn er diverse redenen: – De psychiatrische ziekenhuizen doen samen met de Vereniging voor Geestelijke Gezondheid
255
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
al jarenlang moeite om de beeldvorming over psychiatrie in gunstige zin te beïnvloeden en correcte informatie de wereld in te sturen. De beeldvormingsacties zijn gericht op de melding van alles wat de normaliteit benadrukt. Psychiatrie is immers een beladen thema en hardnekkige vooroordelen zijn moeilijk de kop in te drukken. Als zich ergens een crisis voordoet, bestaat de kans dat de media in de keuze van pakkende beelden en spectaculaire titels teruggrijpen naar een stereotype en karikaturale beeldvorming. Zo komt het bij ons toch over. Onze reputatie staat op het spel. – Communicatie is omgaan met emoties. Tv-reporters en krantenjournalisten doen verwoede pogingen om rechtstreeks patiënten aan het woord te laten. Beroepsgeheim en privacybescherming zijn in de context van een psychiatrisch ziekenhuis geen loze woorden, maar essentiële professionele concepten. Mensen in een kwetsbare fase kunnen bereid zijn intieme en persoonlijke zaken bloot te leggen waarover zijzelf of hun familie later veel spijt zullen hebben. Ziekenhuizen mogen aan buitenstaanders niet meedelen of een bepaalde persoon in hun ziekenhuis is opgenomen. Journalisten begrijpen de bezorgdheid van de ziekenhuisdirecties meestal wel, maar het komt toch vaak voor dat ze via allerlei wegen blijven zoeken naar een lek. Van onze kant hopen we dat de journalistieke code reporters behoedt voor sensatie en hen aanzet tot het in acht nemen van de nodige discretie, in het belang van het respect voor de slachtoffers en de publieke opinie. Meestal geven we de voorkeur aan een omzichtige en genuanceerde uitleg, maar dat is natuurlijk minder fotogeniek! We streven door de opbouw van goede mediarelaties wederzijds begrip na en hopen hiermee een gezonde communicatiebasis te ontwikkelen om een onverwachte crisis zo goed mogelijk te doorstaan.
C O Ö R D I N AT E N : Lutgart Van Dongen vzw Emmaüs, Psychiatrisch Centrum Bethanië Andreas Vesaliuslaan 39, 2980 Zoersel T 03 380 30 11 E
[email protected]
256
Een bizar schoolverhaal. Vooruitziendheid of een nachtmerrie? ELIANE DE ROSEN
De feiten Er vindt in een klas een schennis van de eerbaarheid plaats: een jongen die duidelijk zichzelf niet is, trekt zijn broek af voor een lerares die pas in de school is. Er worden bliksemsnel strenge maatregelen getroffen en de zaak wordt binnen de school geregeld. Drie weken later verschijnt deze zaak in de pers, uit zijn context gerukt en vertekend weergegeven. En dan treedt het oudste medium ter wereld in werking en slaat de affaire op hol: het gerucht en de roddel. Het aftrekken van de broek wordt een verkrachting. De school Het gaat hier om een school die bijzonder blootgesteld is aan allerlei fantasieën en de meest waanzinnige voorstellingen van zaken, want: – het schoolpubliek is voor een groot deel samengesteld uit migrantenkinderen uit bescheiden milieus en van een uiteenlopende etnische afkomst. De populatie is sociaal-economisch en cultureel kwetsbaar en gestigmatiseerd. Het schoolparcours van veel van de jongeren is chaotisch en bezaaid met mislukkingen; – de school is ingeplant in een stedelijke omgeving waar de sociale kloof in het oog springt; – dit soort instellingen bezet een symbolische plaats in het totale schoolaanbod: ze vechten tegen uitsluiting en gaan de uitdaging aan om niet te verzaken aan de ‘school- en leerplicht’ terwijl de vraag rijst of ze over de nodige middelen beschikken om dat te doen. De betrokken school heeft de vaste wil om het groeiproces van jongeren institutioneel te begeleiden. Ze werkt daaraan en levert een strijd om het beleid zover te krijgen dat men haar substantiële middelen verschaft en dat de noodzakelijke structurele voorwaarden vervuld zijn om dit werk te kunnen doen. Een school als deze zit vol contradicties en twistpunten: met de volwassenen, met jongeren die er niet graag zijn en anderen die blij zijn dat ze er mogen zijn, ondanks de vele moeilijkheden… De ene slaagt en de andere mislukt, er is ontmoediging en er is enthousiasme.
257
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
De media En dan zijn er de media. Ziehier hoe ze in dit geval te werk zijn gegaan: – er werden privé-telefoontjes gepleegd om zoveel mogelijk informatie te sprokkelen of nauwelijks verholen afspraken te regelen met kwetsbare leerkrachten; – een camionette van de tv wordt op een paar meter van de school geparkeerd en filmt met veel moeite leerlingen die zo goed en zo kwaad als het gaat hun aangezicht proberen te verbergen; – journalisten zetten werkloze jongeren uit de buurt ertoe aan om op de hekken van de school te klimmen en te laten zien hoe ze er binnendringen; – een journaliste en een filmende cameraman hebben zich op de speelplaats opgesteld. Ze mogen daar niet zijn maar beroepen zich op hun heilige informatieplicht. Uiteindelijk wordt hen de deur gewezen; – er verschijnen foto’s van leraren op tv zonder voorafgaand akkoord; – persartikels en tv-uitzendingen dramatiseren, stellen zaken verkeerd voor, blazen de feiten op… Discrete ontkenningen en rechten van antwoord zijn niet in staat om een tegengewicht te bieden; – de al te zeldzame genuanceerde artikels en bijdragen verdrinken in het schandpaal-sfeertje; – er doet zich een opbod voor en er is een soort uitbarsting die des te erger is naarmate ze onverwacht kwam.
Enkele overwegingen ten behoeve van de pers De school heeft een aantal dingen geleerd: – een publiek ‘halen’ en de aandacht van dat publiek trekken, koste wat het kost, wordt een doel op zich; – de school wordt beladen met alles wat slecht gaat en wordt geacht antwoorden te leveren voor stadsproblemen, werkloosheid, familiale problemen, gezondheidsproblemen enz.; – zich indekken tegen de misbruiken van een bepaald soort pers wordt een dringende zaak. Het is belangrijk dit in herinnering te brengen: – Persvrijheid en het recht van het publiek op informatie zijn onmisbaar in de controle van de democratie. Maar het uitoefenen van die vrijheid behelst ook plichten en verantwoordelijkheden, met name ten opzichte van de jeugd die een veilige omgeving en een minimum aan bescherming nodig heeft om zich te kunnen ontplooien en morgen haar eigen plaats te kunnen innemen. – Media mogen niet ongestraft een hele gemeenschap stigmatiseren en de waardigheid en reputatie te grabbel gooien van mensen die koppig weigeren uitsluiting te aanvaarden als een oplossing als het over onderwijs gaat. In een dergelijke context mag het werk van de ene (de media) dat van de andere (de school) niet neerhalen, met als slachtoffers de jongeren die straks volwassenen zijn. – Als actoren in het socialisatieproces en opiniemakers moeten de media zich vragen stellen over hun rol en over een ethisch verantwoord gebruik van de macht waarover ze beschikken. Zij mogen zich niet onttrekken aan deontologische regels. Vandaar het belang van mechanismen om hun werk aan regels en aan een evaluatie te onderwerpen.
258
HOOFDSTUK 9.3
Vragen, vragen, vragen Hoe bied je weerstand aan de onrechtvaardige veroordeling door een publieke opinie die heilig overtuigd is van de waarheid van wat zij heeft gelezen, gehoord of gezien? Hoe kun je ontkomen aan de dagelijkse druk van de conversaties in treinen, trams en bussen en op openbare plaatsen waar men schandaliseert, inhakt op mensen en diaboliseert? Hoe neutraliseer je de reële ongerustheid van je naasten? Hoe bezwijk je niet onder dit bombardement en ga je niet ten onder aan de kloof tussen wat je hebt beleefd en het beeld dat men ervan maakt?
Tot besluit Overmediatisering komt als een schokgolf af op de schoolgangers, hun familie en de actoren in de school. Die golf breekt het kwetsbare evenwicht dat tussen volwassenen en jongeren bestaat en zal bij sommigen kwetsuren aanbrengen. Er doen zich gevoelens van schaamte voor en mensen krijgen het gevoel dat ze niet aanvaard worden. Enkelen zullen anderzijds bij zo’n gelegenheid de middelen vinden om weerstand te bieden, zich te verzetten en voor zichzelf een trotse sociale en persoonlijke identiteit te verwerven. Maar je plaatst mensen niet op een dergelijk doordringende manier in het licht zonder dat er schade wordt veroorzaakt. Mensen kiezen er niet voor om als zondebok dienst te doen, om als klankbord te fungeren voor allerlei projecties en om het slachtoffer te worden van hysterie. De grens tussen sociaal, beroeps- en privéleven wordt in een dergelijke situatie opgeheven, fantasieën en realiteit mengen zich door elkaar heen. De lichamelijke en mentale integriteit is aangetast. Er duiken dan ook symptomen van posttraumatische stress op: nachtmerries, depersonalisatie, tal van lichamelijke klachten, verlies van zekerheden ontkenningen enz. Men moet een beroep doen op specialisten om hier betekenis aan te geven en uit de chaos weg te komen. Ook al is het niet zozeer het trauma op zichzelf, maar de manier waarop je het beleeft die bij een dergelijke ervaring beslissend is, niemand zal hier zonder schade uit komen en de sporen blijven tot op vandaag voelbaar. Een werk dat met veel geduld gebeurt en diep gaat, dat gebaseerd is op het aanleren van gemeenschappelijke regels en wetten, op herintegratie op school, op het herstel van een zelfbeeld dat sterk was aangetast…. werd hier ernstig op de proef gesteld.
C O Ö R D I N AT E N : Eliane de Rosen E
[email protected]
259
De Media-Onderscheiding voor verantwoorde berichtgeving over zelfdoding en nabestaanden NICO DE FAUW, PSYCHOLOOG EN VOORZITTER VAN DE WERKGROEP VERDER; EN KARL ANDRIESSEN, MAATSCHAPPELIJK ASSISTENT EN PR-VERANTWOORDELIJKE VAN DE WERKGROEP VERDER
De Werkgroep Verder, Nabestaanden na zelfdoding ijvert voor een preventief verantwoorde en respectvolle berichtgeving over zelfdoding en nabestaanden. Met dat doel voor ogen heeft de werkgroep de Media-Onderscheiding in het leven geroepen.
Een mediabeleid De Media-Onderscheiding is een onderdeel van een ruimer mediabeleid dat de Werkgroep Verder voert. Zo hebben wij sinds een aantal jaren een ‘perslijst van nabestaanden’, dat zijn nabestaanden na zelfdoding die bereid zijn om diverse media te woord te staan. Men schrijft zich op de lijst in via de website van de Werkgroep Verder. Die bestaat al uit meer dan veertig mensen. Er is ook afgesproken door de partners van de werkgroep dat alle vragen van journalisten gekanaliseerd worden naar het dagelijks bestuur, dat dan als tussenpersoon fungeert tussen de nabestaanden en de journalist. Zo kunnen we enerzijds journalisten snel op weg helpen en anderzijds de rechten van de nabestaanden beschermen. Er wordt bijvoorbeeld steeds afgesproken dat nabestaanden en de Werkgroep Verder het artikel of de reportage kunnen nalezen voor de publicatie of uitzending. Wij ijveren er ook voor om stelselmatig hulpverleningsadressen te vermelden. Zo’n mediabeleid is ontzettend belangrijk. Audiovisuele media kunnen immers een belangrijke rol spelen in zelfmoordpreventie. Anderzijds hebben bepaalde vormen van berichtgeving over zelfdoding een drempelverlagend effect op suïcidale personen. Het gaat dan vooral om sensationele, simplistische of geromantiseerde voorstellingen van zaken. Tegelijk leidt het verminderen van dergelijke berichten ook tot een daling van het aantal zelfdodingen. Daarnaast kunnen een weinig respectvolle vorm en een sensationele inhoud voor vele nabestaanden telkens opnieuw een pijnlijke confrontatie betekenen die vermijdbaar nieuw leed met zich meebrengt. Gezaghebbende organisaties als de Wereldgezondheidsorganisatie, de Samaritans en de American Association of Suicidology hebben gelijkaardige richtlijnen opgesteld. Ze bevatten o.a. de aanbevelingen om zelfdoding niet simplistisch of sensationeel voor te stellen, de gebruikte
260
HOOFDSTUK 9.3
methode niet te vermelden en geen foto’s/beelden te tonen van de plaats van de zelfdoding. Anderzijds is het wél aangewezen te duiden dat zelfdoding totstandkomt door een opeenstapeling van verschillende problemen, dat het meestal verband houdt met psychische moeilijkheden en dat er professionele hulpverlening bestaat. Het is ook belangrijk om de hulpverleningsadressen te vermelden waar een suïcidale persoon zich kan aanmelden of waar derden terecht kunnen als ze iemand kennen die suïcidaal is. Daarenboven moeten specifieke adressen voor nabestaanden worden vermeld. De nieuwe Vlaamse Gezondheidsdoelstelling ‘Preventie van depressie en zelfmoord’ wil dat het aantal zelfdodingen tegen 2010 met 8% is gedaald in vergelijking met het jaar 2000. Om dat te realiseren werd een pakket van preventiestrategieën voorbereid waar de berichtgeving over zelfdoding in de media deel van uitmaakt. Er werd door een werkgroep van journalisten en andere experts een brochure met aanbevelingen opgesteld: ‘Zelfdoding en de pers’.
De onderscheiding Ook de Media-Onderscheiding maakt deel uit van de brochure. Doel ervan is het bevorderen van correcte, verantwoorde en respectvolle berichtgeving in de media over het thema ‘zelfdoding en nabestaanden’. Dat kan voor journalisten een belangrijke stimulans zijn om stil te staan bij hun rol inzake zelfmoordpreventie en rekening te houden met een aantal aanbevelingen voor hun berichtgeving. Vóór we de onderscheiding in het leven riepen, voerde de werkgroep eerder een beleid dat erop gericht was journalisten en redacties te confronteren met onverantwoorde berichtgeving in hun respectievelijke media. Dat had weinig succes en daarenboven dreigde het onze relatie met de media te verstoren. Dat laatste was kwalijk, want wij hebben hen nodig om te sensibiliseren, activiteiten bekend te maken en nabestaanden na zelfdoding te bereiken. Wie kan genomineerd worden voor de Media-Onderscheiding? Alle journalisten en mediamensen die op een correcte en constructieve wijze het thema zelfdoding en nabestaanden onder de publieke aandacht in Vlaanderen hebben gebracht, ongeacht het medium. Kandidaten kunnen worden genomineerd door ‘leken’, mensen uit de hulpverleningssector, nabestaanden. Contact opnemen met de juryvoorzitter volstaat. Die jury bestaat uit nabestaanden, deskundigen op het terrein van zelfmoordpreventie in Vlaanderen en een delegatie van journalisten. De selectiecriteria zijn de richtlijnen uit de brochure ‘Zelfdoding en de pers’, waarin een set van ‘aanbevelingen’ is opgenomen. Voor de toekenning van de Media-Onderscheiding wordt de jury gevraagd de volgende specifieke accenten in haar beslissing op te nemen: 1. Er moet gewezen worden op de complexiteit van de oorzaken van zelfdoding, de rol van psychische problemen en de gevolgen voor de nabestaanden. Zelfdoding mag niet op een simplistische, sensationele of geromantiseerde wijze voorgesteld. Dit moet o.a. blijken uit het taal- en beeldgebruik, de plaatsing op een pagina, foto’s enz. 2. De privacy van de overledene en de nabestaanden wordt gerespecteerd. De nabestaanden hadden de mogelijkheid om de tekst of de reportage waaraan ze hebben meegewerkt in te zien en eventueel te corrigeren voor de publicatie of uitzending. 3. Het geheel wordt gekaderd, bijvoorbeeld door ook een hulpverlener aan het woord te laten en er worden hulpverleningsadressen gegeven waar suïcidale personen en nabestaanden terecht kunnen. 4. Er is opvang voor nabestaanden of suïcidale personen die werden geïnterviewd.
261
C U LT U U R E N M A AT S C H A P P I J
Eerste prijs Op 20 november 2004, tijdens de 3de Dag van de Nabestaanden, werd voor het eerst de Media-Onderscheiding uitgereikt. Uit de verschillende nominaties selecteerde de jury journaliste Veerle Beel als winnaar voor haar interview met Sara Van Boxtael en het daaruit voortgekomen artikel ‘De tijd is teder’ in de krant De Standaard van 13 maart 2004. Het is de bedoeling de Media-Onderscheiding jaarlijks tijdens de Dag van de Nabestaanden uit te reiken. We hopen op die manier de beeldvorming over het thema zelfdoding te verbeteren, aandacht te vragen voor nabestaanden na zelfdoding en op die manier samen met de media aan zelfmoordpreventie te doen.
W E B S I T E S VA N D E V E R M E L D E O R G A N I S AT I E S www.werkgroepverder.be www.who.int/mental_health/media/en/426.pdf www.samaritans.org/know/media_guide.shtm www.afsp.org/education/recommendations/5/1.htm www.wvc.vlaanderen.be/gezondheidsconferentie/zelfdoding_pers.pdf
C O Ö R D I N AT E N : Werkgroep Verder p/a CGG PassAnt vzw Beertsestraat 21 – 1500 Halle T 02 361 21 28 – F 02 361 77 17 E
[email protected] W www.werkgroepverder.be
262
Hoofdstuk
Maatschappelijk verweer en opsluiting :: Inleiding: Gedetineerden, geïnterneerden en andere gerechtscliënten Joris Casselman, K.U.Leuven :: Mijn traject in de Instellingen van Sociaal Verweer Een getuigenis van een geïnterneerde :: Het pilootproject voor medium security-patiënten van het UPC Sint-Kamillus in Bierbeek R. Verelst, UPC St. Kamillus, Bierbeek :: Jeugdige delinquentie en jeugdpsychiatrie. Dirk Deboutte, ZiekenhuisNetwerk Antwerpen, Universiteit Antwerpen :: Drugs, de gevangenis en de geestelijke gezondheid Josette Bogaert, Romain Bosmans, Catherine Poivre, C.A.P.-I.T.I., Brussel :: De banden onderhouden A. Adhami, S. El Fawaz, M. Vancappellen, A. Jodogne, Gonay Asbl Relais Enfants-Parents
263
10.1 1
Gedetineerden, geïnterneerden en andere gerechtscliënten PROF. EM. JORIS CASSELMAN K.U.LEUVEN, VOORZITTER VLAAMSE VERENIGING VOOR GEESTELIJKE GEZONDHEID
Gedetineerden en geïnterneerden zijn belangrijke subgroepen van een veel grotere groep van gerechtscliënten in de geestelijke gezondheidszorg. In deze bijdrage verduidelijken wij eerst wat bedoeld wordt met gerechtscliënten in de geestelijke gezondheidszorg. Daarna belichten we drie subgroepen van gerechtscliënten: gedetineerden met psychische problemen, geïnterneerden die in een gevangenis verblijven en minderjarigen die in een gesloten instelling opgenomen zijn. Gerechtscliënten in de geestelijke gezondheidszorg Gerechtscliënten zijn cliënten met psychische problemen die in contact zijn of geweest zijn met de rechtsbedeling (de politie en/of een rechtbank en/of een gevangenis). Een toenemend aantal gerechtscliënten wordt onder bepaalde voorwaarden naar de geestelijke gezondheidszorg verwezen. Dat is in de strafrechtsbedeling het geval voor veel verdachten en daders van misdrijven. Dat gebeurt onder zeer verschillende gerechtelijke statuten, zoals voorwaardelijke invrijheidstelling na detentie of internering, probatie, strafbemiddeling, therapeutisch advies. Ook meer en meer slachtoffers van misdrijven worden verwezen. Ten slotte zijn er nog de verwijzingen van gerechtscliënten door niet-strafrechtelijke instanties: de Jeugdrechter en de Comités voor Bijzondere Jeugdzorg (bij minderjarigen), de vrederechter (bij de gedwongen opname van psychiatrische patiënten). Deze gerechtscliënten kunnen alle mogelijke lichte, milde of ernstige psychische problemen vertonen, zoals angstproblemen, depressies, psychosen, alcoholproblemen of andere drugproblemen, seksuele problemen, persoonlijkheidsproblemen en gedragsproblemen bij mentaal gehandicapten. Er dient dringend meer aandacht te gaan naar deze gerechtscliënten, zoniet dreigen zij tussen twee stoelen te vallen. Enerzijds worden zij door de rechtsbedeling, onder welbepaalde voorwaarden, naar de geestelijke gezondheidszorg georiënteerd. Anderzijds neemt men in de sector van de geestelijke gezondheidszorg een weigerachtige houding aan wegens het niet volledig vrijwillige karakter van de verwijzing. Hulpverleners zijn meestal van oordeel dat alleen vrijwillige hulpverlening zinvol is, hoewel veel van hun cliënten een beroep op hen doen onder druk van een levenspartner, een werkgever, een huisarts… Toegeven dat men psychische problemen heeft en aanvaarden dat hiervoor officiële hulp nodig is, stoot immers op grote weerstanden. Het stigma verbonden aan psychische problemen is en blijft zeer hardnekkig. Bijkomende gerechtelijke druk wordt echter door de meeste hulpverleners beschouwd als
264
HOOFDSTUK 10.1
een brug te ver, zodat een dergelijk verzoek als een vrijwel absolute contra-indicatie geldt. Bovendien worden hulpverleners bij de opvang van gerechtscliënten niet alleen geconfronteerd met vaak gebrekkig gemotiveerde cliënten, maar ook met andere knelpunten. Zo hanteren de rechtsbedeling en de geestelijke gezondheidszorg zeer verschillende doelstellingen, stelt het beroepsgeheim regelmatig problemen bij het uitwisselen van informatie en worden de cliëntenrechten vaak niet voldoende gerespecteerd. Gelukkig heeft een toenemend aantal hulpverleners meer en meer ervaring met gerechtscliënten. We vermelden bijvoorbeeld het inschakelen van motivatiebevorderende strategieën voor er met een klassieke behandeling wordt gestart, het systematisch blijven respecteren van het beroepsgeheim en de cliëntenrechten, en het schadebeperkend optreden als meer ambitieuze therapeutische doelstellingen niet kunnen.
Gedetineerden met psychische problemen Met gedetineerden bedoelen we uiteraard volwassen veroordeelden die in een gevangenis verblijven, maar ook volwassen verdachten in voorhechtenis. Heel veel van wat volgt is ook van toepassing op het verblijf in andere gesloten instellingen, bijvoorbeeld voor asielzoekers en voor minderjarigen. Het gevangenismilieu is en blijft een psychisch ongezond leefmilieu voor de bewoners en voor het personeel. Deze algemene vaststelling wordt eerst toegelicht en daarna komen enkele bijzonder kwetsbare subgroepen aan bod. Vrijheidsberoving in overbevolkte gevangenissen veroorzaakt bij de meeste bewoners meer psychische schade dan dat er kan worden opgevangen door de penitentiaire psychosociale diensten. De bewoners worden afgesneden van hun relationeel netwerk en worden passief en afhankelijk doordat de gevangenis veel persoonlijke verantwoordelijkheden van het dagelijks leven overneemt. De bewoners (en het personeel) maken deel uit van een ingewikkeld communicatiesysteem dat aanleiding geeft tot een precair evenwicht tussen bewoners en bewaarders, waarbij de zwakste schakels het meest te lijden hebben. Bepaalde bewoners halen daarentegen enig voordeel uit het feit dat zij een dak boven hun hoofd hebben, regelmatig eten krijgen, een gestructureerde dagindeling opgelegd krijgen en ontsnappen aan een soms ondraaglijk spanningsveld buiten de gevangenis. Sommige professionele delinquenten zetten zelfs hun illegale activiteiten voort binnen de gevangenis en rekruteren toekomstige medewerkers onder de medegedetineerden. Maar de meeste bewoners zijn onderhevig aan een vrijwel voortdurende stresssituatie door de afzondering, de overbevolking, het gebrek aan voldoende bezigheden, de verveling, het gebrek aan perspectief en een sfeer van wantrouwen ten aanzien van het personeel. De mogelijkheden voor psychosociale opvang binnen de gevangenismuren zijn zeer beperkt. Bovendien zijn een aantal voorwaarden vereist om tot een zinvolle psychosociale begeleiding te komen: een draagkrachtige vertrouwensrelatie, het kunnen terugvallen op een relationeel netwerk en het maximaal aanspreken van de persoonlijke verantwoordelijkheid. Die kunnen zeer moeilijk worden gerealiseerd in een gevangenisomgeving, waar orde en veiligheid prioritair zijn. Ook personeelsleden zijn onderhevig aan een permanente stresssituatie die bij de ene persoon al zwaarder weegt dan bij de andere. Een kwetsbare groep bestaat uit personeelsleden die extreme vormen van stress meemaken, zoals ernstige bedreigingen, effectief gewelddadig gedrag, gijzelnemingen. Dit gaat gepaard met acute crisissituaties met mogelijk een langdurige, soms zelfs levenslange nawerking. Afwezigheid wegens ziekte, definitieve arbeidsongeschiktheid en zelfs suïcidegedrag komen bij gevangenispersoneel significant meer voor dan bij werknemers in de meeste andere werkomstandigheden.
265
JUSTITIE, RECHT
We vermelden nog enkele kwetsbare groepen van gevangenisbewoners die het meest risico lopen om psychische detentieschade te ondervinden. Vooreerst uiteraard degenen die reeds ernstige psychische problemen vertonen bij het betreden van de gevangenis. Deze groep neemt duidelijk toe. De auteurs van een studie (2000) naar de prevalentie van ernstige psychische problemen in gevangenissen in een aantal Europese landen komen tot het volgende besluit. Ongeveer 5% van de gevangenispopulaties vertoont een psychotische stoornis, nagenoeg 25% een stemmingsstoornis of een angststoornis en ruim 40% een stoornis verbonden aan het gebruik van alcohol en/of andere drugs. Een aanzienlijk aantal gedetineerden vertoont een combinatie van verschillende stoornissen (de zogenaamde comorbiditeit). Algemeen bekend is dat de subgroep van in voorhechtenis geplaatste verdachten bijzonder kwetsbaar is voor psychische problemen. Eén indicator is het aantal suïcidepogingen en gelukte suïcides, naast andere vormen van automutilerend gedrag. De meest kwetsbare groep van alle gevangenisbewoners is uiteraard de groep geïnterneerden, die verstoken blijven van een verwijzing naar een behandelingsvoorziening. Zij komen in de volgende paragraaf afzonderlijk aan bod. Naast de beperkte opvangmogelijkheden van de PSDs (Psychosociale Diensten) in de gevangenissen kan er soms beroep worden gedaan op externe begeleiding, bijvoorbeeld door een Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg. Dit blijft beperkt tot bijvoorbeeld een sporadische groepsbehandeling voor druggebruikers of het volgen van een schriftelijke cursus voor plegers van seksuele misdrijven, met als doel de motivatie voor een latere behandeling te bevorderen. Indien er niet dringend meer psychosociale ondersteuning komt voor gedetineerden, zullen er in de nabije toekomst grote problemen ontstaan.
Geïnterneerden in de gevangenis Volgens de huidige wet op de internering van 1 juli 1964 is een geïnterneerde iemand die door een rechter ontoerekenbaar wordt verklaard voor een gepleegd misdrijf. Deze wet werd echter nooit volledig uitgevoerd. Aangepaste gespecialiseerde voorzieningen buiten de gevangenis, zoals vermeld in de wet, werden door de overheid niet opgericht. Dit heeft onder meer als gevolg dat momenteel één op drie van alle geïnterneerden in Vlaanderen in een gevangenis verblijft. Daarnaast stellen we vast dat de gevangenissen sinds geruime tijd geteisterd worden door overbevolking. De mensonwaardige opvang vooral van dit gedeelte van de geïnterneerden dat in een gevangenis verblijft, wordt sinds decennia door alle betrokken actoren herhaaldelijk aangeklaagd. Sinds het verschijnen van het ‘Eindverslag van de Commissie Internering ter herziening van de Wet van 1 juli 1964’ in 1999 heeft de overheid enkele initiatieven genomen die lofwaardig zijn, maar tergend traag verlopen en nog duidelijk ontoereikend zijn. Twee sporen werden gevolgd. Er werden in de eerste plaats twee wetsvoorstellen opgesteld die de hervorming van het interneringssysteem beogen en wachten op verdere bespreking in commissies. In de tweede plaats heeft de overheid niet gewacht op het van kracht worden van een nieuwe wet om toch reeds te starten met het uitbouwen van een eigentijds specifiek zorgaanbod voor geïnterneerden. Zo hebben Volksgezondheid en Justitie (spijtig genoeg elk afzonderlijk) in Vlaanderen extra subsidies toegekend aan drie proefprojecten in de algemene psychiatrische ziekenhuizen te Rekem, Bierbeek en Zelzate. Het betreft Forensisch Psychiatrische Afdelingen voor de zogenaamde ‘medium veiligheidsgroep’. Hiertoe behoort het grootste deel van de geïnterneerden die nog in
266
HOOFDSTUK 10.1
een gevangenis verblijven. Deze groep bestaat uit geïnterneerden die, mits een aangepast kader (zowel op het vlak van infrastructuur als van personeelsbezetting), vatbaar zijn voor behandeling en resocialisatie. De doelgroep wordt geschat op ongeveer 300 tot 350 geïnterneerden. De huidige Forensisch psychiatrische Afdelingen beschikken over slechts 118 bedden. Een andere subgroep van geïnterneerden, die ook nog in de gevangenis verblijven, zijn geïnterneerden van de hoge veiligheidsgroep; hun aantal wordt geschat op 150. Zij vertonen veiligheidsproblemen die maken dat ze momenteel niet opgenomen kunnen worden in psychiatrische ziekenhuizen, ook niet in de proefprojecten voor de medium veiligheidsgroep. De lage veiligheidsgroep bestaat uit geïnterneerden die momenteel niet in een gevangenis verblijven (dit is twee derde van alle geïnterneerden in Vlaanderen). Zij zouden binnen de reguliere residentiële en ambulante voorzieningen voor geestelijke gezondheidszorg terecht moeten kunnen, wat vaak op veel weerstand stoot. Enkele kritische bedenkingen bij de stand van zaken: – de huidige proefprojecten voor Forensisch Psychiatrische Afdelingen in psychiatrische ziekenhuizen moeten worden voortgezet en uitgebreid. Het kunnen beschikken over meer plaatsen is mede van belang om verder te kunnen differentiëren naargelang van de basisproblematiek (psychotische problemen, verstandelijk gehandicapten, plegers van seksuele misdrijven, alcohol- en andere drugproblemen en persoonlijkheidsstoornissen). – Voor de hoge veiligheidsgroep is een setting noodzakelijk die meer beveiligd is dan in de huidige Forensische Psychiatrische Afdelingen. Dit betekent niet dat deze geïnterneerden in een gewone gevangenis aan hun lot zouden moeten worden overgelaten. Zij vergen een aangepaste psychiatrische opvang in nog op te richten psychiatrische afdelingen, het liefst buiten een penitentiaire instelling, om na een periode van intensieve behandeling te kunnen doorschuiven naar de ‘medium’ groep. – Ook de opvang van de geïnterneerden van de lage veiligheidsgroep moet goed opgevolgd worden. Wanneer bepaalde psychiatrische ziekenhuizen bijkomende middelen krijgen om een gespecialiseerde behandeling voor geïnterneerden uit te bouwen, bestaat het risico dat andere psychiatrische ziekenhuizen in de regio geneigd zullen zijn om helemaal geen geïnterneerden meer op te nemen, terwijl zij daar in het verleden wel toe bereid waren. Bijgevolg bestaat het gevaar dat minder geïnterneerden van de lage veiligheidsgroep kunnen worden opgenomen en/of dat sommige van de nieuw gecreëerde plaatsen niet door medium maar door lage veiligheidscliënten worden ingenomen. – De verschillende bevoegde overheidsinstanties (Justitie, Volksgezondheid, Sociale Zaken en Welzijn) zouden tot een daadwerkelijk partnerschap moeten komen, waarbij elkeen bereid is om een deel van de nodige bijkomende middelen ter beschikking te stellen. Een overkoepelende beleidsnota, zoals de federale drugnota (en de uitvoering ervan nadien), zou zeer nuttig kunnen zijn voor de reorganisatie van de opvang van gerechtscliënten in het algemeen en geïnterneerden in het bijzonder. – Het is van belang dat de rechtspositie van de geïnterneerden voldoende gewaarborgd wordt. In dit verband maakt men een onderscheid tussen de externe en de interne rechtspositie. De externe rechtspositie betekent de rechtspositie in verband met de toegang tot en het definitief beëindigen van het statuut van geïnterneerde. De interne rechtspositie betekent de rechtspositie van de geïnterneerde tijdens de bejegening onder het statuut van geïnterneerde.
267
JUSTITIE, RECHT
We hebben vooral de situatie in Vlaanderen besproken, en wel enkel dit gedeelte van de geïnterneerden dat in een gevangenis verblijft. In het Franstalig landsgedeelte is de situatie duidelijk gunstiger omdat er relatief minder geïnterneerden in de gevangenis verblijven. Het ministerie van Justitie subsidieert (samen met het Waals Gewest) twee ziekenhuizen (in Doornik en te Bergen) voor de opvang van geïnterneerden. Bovendien is de penitentiaire instelling te Paifve volledig ingesteld op de opvang van een aantal geïnterneerden. Dit neemt uiteraard niet weg dat ook de geïnterneerden in het Franstalig landsgedeelte nog beter kunnen worden opgevangen, na een hervorming van het interneringssysteem.
Minderjarigen in gesloten instellingen Ten slotte verwijzen we kort naar het bijzonder complexe en actuele probleem van minderjarigen in gesloten instellingen. Reeds verschillende jaren is het voor de overheid duidelijk dat, in overleg tussen de bevoegde federale en de gemeenschapinstanties, dringend een gezamenlijk alternatief moest worden gevonden voor het gebrek aan plaatsen voor de residentiële opvang van jongeren die een zeer ernstig misdrijf plegen. Op het moment dat een alternatief met de nodige wettelijke beschikkingen reeds klaar had moeten zijn, ontdekte men plots dat een aanzienlijk aantal jongeren in de bestaande gesloten instellingen daar niet op hun plaats waren. Vooral jongeren met psychiatrische problemen en druggebruikers wenste men door te sluizen naar de jeugdpsychiatrie en de drughulpverlening. Probleem: enerzijds zijn er niet zomaar plaatsen beschikbaar voor deze jongeren en anderzijds werd in het verleden niet ingegaan op de vraag vanuit deze twee gespecialiseerde sectoren om voldoende te investeren in de opvang van minderjarige gerechtscliënten. Dit is zonder meer een schoolvoorbeeld van een crisisbeleid op korte termijn. Wat daarop volgde, de zogenaamde ‘Everberg Story’, kan niet gelden als een succesvolle onderneming. Reeds lang is er voor probleemjongeren dringend nood aan een meer draagkrachtig preventief beleid op lange termijn. Een dergelijk beleid dient zich niet alleen te richten op (een alles samen beperkte groep van) extreem problematische jongeren, maar moet jongeren als belangrijke bevolkingsgroep in zijn geheel in rekening nemen. Wanneer jongeren op het vlak van preventie en hulpverlening verwaarloosd blijven, zal de overheid in de toekomst nog regelmatig met (eventueel veel meer) acuut uitbarstende crisissituaties geconfronteerd worden. De overgang van minderjarigheid naar meerderjarigheid, voor jongeren in het algemeen en probleemjongeren in het bijzonder, vertoont grote lacunes in de zo vaak aanbevolen continuïteit van zorgen.
Besluit De geestelijke gezondheidszorg wordt geconfronteerd met een toenemend aantal gerechtscliënten, zowel volwassenen als minderjarigen. Wij hebben ons vooral toegespitst op gedetineerden en geïnterneerden die nog in een gevangenis verblijven en minderjarigen in gesloten instellingen. Een aantal andere gerechtscliënten komen elders in deze publicatie aan bod. Er dient dringend meer aandacht naar deze gerechtscliënten te gaan, zoniet vallen zij tussen de twee stoelen van de rechtsbedeling en de geestelijke gezondheidszorg. Wanneer er niet meer adequate opvangmogelijkheden komen, heeft men onvoldoende oog voor een tijdbom waarvan het ontstekingsmechanisme reeds in werking is.
268
HOOFDSTUK 10.1
REFERENTIES –
E. Blaauw, R. Roesch, A. Kerkhof, ‘Mental disorders in European prison systems. Arrangements for mentally disordered prisoners in the prison system of 13 European countries’, in: International Journal of Law and Psychiatry, 2000 (23), 5-6, 649-663.
– –
J. Casselman e.a., Internering, Leuven, Apeldoorn, Garant, 1997. J. Casselman, ‘Gevangenis als ongezond psychisch leefmilieu’, in: L. Dupont, F. Hutsebaut, (eds.), Herstelrecht tussen toekomst en verleden. Liber Amicorum Tony Peters. Samenleving Criminaliteit & Strafrechtspleging nr. 22. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2001, 99-114.
–
J. Casselman, Hulpverlening onder druk. Gerechtscliënten in de geestelijke gezondheidszorg, Mechelen, Kluwer, 2002.
–
J. Casselman, ‘Recente ontwikkelingen in verband met de opvang van geïnterneerden in Vlaanderen’, in: D. Van Daele, I. Van Welzenis (red.), Actuele thema’s uit het strafrecht en de criminologie. Samenleving, Criminaliteit & Strafrechtspleging Nr. 26, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2004, 77-88.
–
S. De Vuysere, J. Casselman, G. Vervaeke, ‘De geïnterneerdenpopulatie van Vlaanderen: enkele cijfers’, in: Panopticon, 2003 (24), 6, 599-604.
–
S. De Vuysere, ‘De interneringsmaatregel in 2004: VVGG Persontmoeting 01 april 2004’, in: Panopticon, 2004 (25), 4, 60-62.
–
De forensisch-psychiatrische patiënt in Vlaanderen. Tussen twee stoelen: zorg en justitie, Brussel, VVI, 2004.
C O Ö R D I N AT E N : Prof. em. Joris Casselman, Koning Leopold III laan 14 3001 Heverlee E
[email protected]
269
Mijn traject in de Instellingen van Sociaal Verweer EEN GETUIGENIS
Bij wijze van inleiding wil ik zeggen dat ik sinds 1995 geïnterneerd ben en dat ik afhang van de Commissie voor Sociaal Verweer van Brussel. Ik heb geen bloed aan mijn handen en ik heb nooit een ernstig misdrijf gepleegd (wel valsheid in geschrifte en valse betalingsorders). In 1995 ging alles sneller. De 4de afdeling van het bijgebouw (de zogeheten ‘annex’) van Vorst, waar ik me bevond, was er een met open deuren, maar vandaag gaat de Commissie voor Geïnterneerden erg minutieus te werk, waardoor de psychiatrische annex van de gevangenis sterk overbevolkt is. Sinds de affaires van de jongste jaren, met name die van de verdwenen kinderen, gaat de rechtbank meer en meer over tot internering in geval van zedenzaken. Resultaat: we zitten met z’n drieën in één cel, in cellen die eigenlijk al te klein zijn voor twee mensen.
Mijn parcours Ik ben in 1995 geïnterneerd. Ik heb korte tijd verbleven in de psychiatrische annex van Vorst en ben naar de Instelling van Sociaal Verweer van Doornik gestuurd. De dag na mijn aankomst daar kon ik als dienstbode aan de slag. Al heel snel werd ik in het herintegratiepaviljoen geplaatst. Ik verscheen elke zes maanden voor de commissie en kreeg al bij mijn eerste verschijning de toelating om alleen buiten te mogen, bij mijn tweede verschijning mocht ik elke dag buiten en bij mijn derde verschijning kreeg ik een vrijlating op proef. Ik ben tien jaar lang vrij gebleven. Ik heb drie jaar lang in ziekenhuizen gewerkt, drie jaar bij De Post en anderhalf jaar in een school. Maar dat zal er niets aan veranderen… Na alles wat er is gebeurd en waar men in de kranten over heeft kunnen lezen – over mensen die hervallen en zo – zijn de commissies bang geworden voor onaangename verrassingen. Men wordt vandaag de dag opnieuw geïnterneerd voor de minste overtreding van de voorwaarden. Ik ben in enkele maanden tijd twee keer opnieuw geïnterneerd, gevolgd door een vrijlating op proef bij mij thuis. Nu (het is de derde keer) zal ik eerst in een psychiatrisch ziekenhuis moeten worden ontslagen voor ik naar huis terug kan. Ik ben dan ook in afwachting om naar Titeca te kunnen gaan.
Mijn idee over de Commissie voor Sociaal Verweer Niemand zal erover denken zoals ik, maar voor mij betekent de Commissie voor Sociaal
270
HOOFDSTUK 10.1
Verweer een grote familie die ik nu sinds elf jaar ken. Zo heeft een formidabele (externe) sociaal assistente met de hulp van een collega (intern) in drie dagen mijn ziekteverzekering opnieuw in orde gebracht. De laatste keer dat ik de voorzitter heb gezien, zei die een beetje ontgoocheld maar oprecht dat het hele personeel zich met mij zou bezighouden. Ik ben hem veel verschuldigd, want dit was het besluit van de Commissie: plaatsing in Paifve, maar met de mogelijkheid om naar een ziekenhuis te gaan dat beantwoordt aan mijn ziektebeeld of om een ander appartement te huren. Mijn vorige eigenaar en de andere huurders wilden niet meer van mij weten vanwege mijn drie interneringen in de annex. Ze zijn bang van mij. De voorzitter is voor mij als een vader, en mevrouw de procureur als een moeder. Ik heb anders geen familie meer. De directrices en de sociaal assistentes zijn voor mij als meters. De paradox van het Sociaal Verweer is dat ze je er op een dag voor het leven kunnen vasthouden, en dat is zeer goed voor verkrachters en voor moordenaars van kinderen onder de 12 of volwassenen.
Een klein verwijt aan de commissies en de advocaten Ondanks de zware affaires waar in de pers veel over geschreven is, zou ik graag hebben dat de dames en heren procureurs des konings de geïnterneerden in hun kantoor zouden willen ontvangen om te zien of ze – zoals in mijn geval – de betrokkene onmiddellijk naar de gevangenis moeten sturen omdat hij vergeten is zijn sociaal assistente van de probatie te gaan opzoeken. Behalve meester X, zijn maar weinig advocaten goed op de hoogte van het Sociaal Verweer. Ze komen hun cliënten niet meer opzoeken omdat ze voor de rechtbank “gek” zijn verklaard. Ze komen alleen nog opdagen de dag voor je voor de commissie moet verschijnen. Dat zorgt voor een ondraaglijke spanning.
Bij wijze van besluit Hier in de psychiatrische annex ben ik vertroeteld geweest. Ik heb in 1995 het paradijs gekend, maar dat is nu gedaan. Een vergelijking: we waren met een of met z’n tweeën in een cel, met de hele dag de deuren open en de mogelijkheid om samen aan tafel te zitten en over dingen te praten. Nu zijn we in één cel met z’n drieën, is het er niet proper, ongezellig en is er voor ons drieën niets te doen. De hulpbewaker en de chefs zeggen altijd maar dat er niets aan te doen is. Je moet wennen aan het idee dat je lang moet wachten voor je naar een Instelling van Sociaal Verweer kunt gaan (Doornik of Paifve) en dat velen regelmatig doorslaan. Er zijn spanningen en het is voor niemand gemakkelijk: voor mij niet, voor de anderen niet en ook niet voor het personeel. Als we hen ontmoeten, krijgen ze veel verwijten naar hun hoofd geslingerd […]. Als de anderen me vragen hoe ik het volhoud, antwoord ik hen dat ik de gelukspil neem. Prozac, heet die. Met dank aan mevrouw Isabelle Etienne, sociaal assistente bij de Dienst voor Sociale Herintegratie van Brussel.
271
Het pilootproject voor medium securitypatiënten van het UPC Sint-Kamillus in Bierbeek DR. R. VERELST, STAFGENEESHEER FORENSISCHE PSYCHIATRIE, UPC ST. KAMILLUS, BIERBEEK EN CONSULENT FORENSISCHE PSYCHIATRIE, UZ-LEUVEN
Gedurende een vrij lange periode vertoonde de zorg voor de forensisch psychiatrische patiënt grote lacunes. Concreet betekende dit dat heel wat psychiatrische patiënten die een misdrijf pleegden en geïnterneerd werden, niet in een aangepaste behandelingssetting terecht konden. Zonder extra financiering ontstonden in de loop der jaren toch enkele nuttige initiatieven waardoor in een aantal algemeen psychiatrische ziekenhuizen specifieke behandelingsmodules voor deze doelgroep werden uitgewerkt. Zo zijn er onder meer de residentiële behandelingsprogramma’s voor seksuele delinquenten in een drietal Vlaamse psychiatrische ziekenhuizen. Een aantal andere psychiatrische ziekenhuizen, zoals het UPC St.-Kamillus in Bierbeek en het OPZ in Rekem, vormden afdelingen om naar specifieke behandelingssettings voor forensische patiënten, type low security.
Drie afdelingen en hun programma Op 1 juli 2002 werd in het UPC St.-Kamillus te Bierbeek een gesloten observatie- en behandelingsafdeling, de forensisch psychiatrische afdeling FPA, opgestart. Dat gebeurde in uitvoering van een overeenkomst met de Federale Overheidsdienst Justitie inzake een pilootproject voor de behandeling van medium security-geïnterneerden. De afdeling omvat 19 bedden en is erop gericht geïnterneerden met een hoofdzakelijk psychotische pathologie ter behandeling op te nemen. Hierbij worden de volgende inclusiecriteria gehanteerd: het betreft geïnterneerde mannen, vrij op proef, die hoofdzakelijk lijden aan een psychotische pathologie, een minimale kennis van het Nederlands hebben, mogelijk lijden aan comorbiditeit (persoonlijkheidsstoornis, middelenproblematiek…) en een voldoende hoog IQ hebben om een zekere leerbaarheid te kunnen garanderen. De aard en de ernst van het delict vormen geen uitsluitingscriteria. De doelstelling van de behandeling op deze afdeling is allereerst tot een duidelijke diagnosestelling te komen en de verschillende probleemgebieden van de patiënt in kaart te brengen. Vervolgens wordt met een eclectisch therapeutisch programma gepoogd het functioneren van de patiënt op sociaal, cognitief, emotioneel en maatschappelijk vlak te verbeteren, met het oog op een zo optimaal mogelijke reïntegratie in de maatschappij. ‘Eclectisch’ betekent dat het behandelingsprogramma zowel principes van de gedrags-, de psychodynamische als de systeemtherapie gebruikt.
272
HOOFDSTUK 10.1
Aansluitend op deze gesloten observatie- en behandelingsafdeling is er een open afdeling met 15 bedden voor een voortgezette behandeling. Die is gericht op de reïntegratie van de patiënt in de maatschappij of, indien dit niet mogelijk blijkt, naar een aangepaste zorgvorm waarin hij een zo groot mogelijke zelfstandigheid geniet, rekening houdend met zijn mogelijkheden en beperkingen, en met een minimum aan risico’s op recidieven. Het behandelingsprogramma steunt hier vooral op de principes van de milieutherapie, de sociotherapie en de rehabilitatiepsychiatrie. De nadruk komt te liggen op de ontwikkeling van vaardigheden qua wonen, werken en zinvolle tijdsbesteding die nodig zijn voor de reïntegratie. Daarnaast is er het behoud van psychische stabiliteit en het bevorderen van therapietrouw, in het bijzonder wat medicatie-inname betreft. Naast deze beide afdelingen, opgericht binnen de overeenkomst met de Federale Overheidsdienst Justitie, heeft het UPC St-Kamillus sinds 20 oktober 2002 nog een gesloten forensisch psychiatrische afdeling opgestart. De afdeling FPB bestaat uit acht bedden en kadert in het pilootproject ‘Het aanbod van een intensieve klinische behandeling voor de geïnterneerden met als doel een zo groot mogelijke resocialisatie van die patiënten’ van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. Tot op heden richtte deze afdeling zich ook naar geïnterneerden met een hoofdzakelijk psychotische pathologie. Recent echter is ervoor gekozen om deze afdeling qua pathologie te oriënteren naar de behandeling van hoofdzakelijk patiënten met een persoonlijkheidsstoornis.
Cijfers Binnen beide projecten werden tot mei 2005 129 geïnterneerden opgenomen, van wie er ondertussen 56 ontslagen werden. Van deze 56 konden acht geïnterneerden ontslagen worden naar een eigen woning en drie vonden een plaats binnen een initiatief Beschut Wonen. 17 patiënten werden ontslagen naar een ander psychiatrisch ziekenhuis en vijf werden overgeplaatst naar een andere, niet-forensische, afdeling binnen het UPC St.-Kamillus. Van de 56 geïnterneerden werden er 16 terug verwezen naar een instelling van sociaal verweer, zijnde de gevangenis, en zeven zijn het UPC St.-Kamillus ontvlucht. Vanuit de open afdeling (FPC) worden de patiënten die naar hun eigen woning ontslagen werden, verder begeleid. Deze vorm van nazorg maakt dat de overgang van residentiële naar ambulante zorg georganiseerd kan worden op maat van de individuele behoeften van de patiënt. Wat het profiel van de opgenomen patiënt betreft, ligt de gemiddelde leeftijd op ongeveer 37 jaar. De gepleegde delicten – we herhalen: die vormen geen uitsluitingscriterium – zijn voornamelijk diefstal en inbraak, slagen en verwondingen en brandstichting, gevolgd door drugsgerelateerde delicten. 6% pleegde moord of doodslag. De gemiddelde verblijfsduur ligt momenteel op ongeveer 420 dagen. De meeste patiënten maakten voor hun opname op de forensisch psychiatrische afdelingen van het UPC St.-Kamillus in Bierbeek reeds een of meerdere opnames in andere psychiatrische instellingen mee.
Toekomst Naast het verder op punt stellen van het therapeutisch programma – met voldoende aandacht
273
JUSTITIE, RECHT
voor coaching en begeleiding van het personeel – vormt de voornaamste uitdaging de uitbouw van het forensische zorgcircuit, waardoor ook deze patiënten hun plaats in de maatschappij opnieuw kunnen innemen, binnen een aangepaste woonomgeving en met de noodzakelijke therapeutische en maatschappelijke ondersteuning. Voor wat het UPC St.-Kamillus te Bierbeek betreft, betekent dit in eerste instantie de verdere uitbouw van een forensische dagbehandeling, evenals het uitwerken van functionele verbanden met andere voorzieningen in de regio. De forensisch psychiatrische afdelingen moeten het ankerpunt worden voor de uitbouw van een aangepaste forensische zorg voor de streek. Een andere belangrijke opdracht vormt de wetenschappelijke toetsing van het aangeboden zorgprogramma. Uiteraard zijn risicotaxatie en recidievenpreventie hierbij belangrijke elementen.
C O Ö R D I N AT E N : Dr R. Verelst, UPC St. Kamillus, Krijkelberg 1, 3360 Bierbeek T 016. 45.26.11 E
[email protected]
274
Jeugdige delinquentie en jeugdpsychiatrie. DIRK DEBOUTTE HOOGLERAAR KINDER- EN JEUGDPSYCHIATRIE, UNIVERSITEIT ANTWERPEN, ZIEKENHUISNETWERK ANTWERPEN
Divers onderzoek in de jaren negentig, onder meer ook in België, heeft aangetoond dat het voorkomen van psychiatrische aandoeningen in de groep van delinquente jongeren zevenmaal hoger is dan in de algemene populatie van minderjarigen- 70% tegen 10%. De aanwezigheid van een psychiatrische aandoening blijkt bovendien een belangrijke factor te zijn in het voortduren van het delinquent gedrag. Anderzijds is, onder andere uit onderzoek door de onderzoekseenheid kinder- en jeugdpsychiatrie van de Universiteit Antwerpen gebleken dat vaak noch de jeugdige zelf noch de ouders op de hoogte zijn van een dergelijke aandoening en dat hiernaar ook geen onderzoek gebeurde in het kader van een procedure voor de jeugdrechtbank. Het gevolg hiervan was en is nog vaak dat jongeren met ernstige psychiatrische aandoeningen in diverse (gesloten) instellingen terecht komen waar zij geen toegang hebben tot adequate behandeling en zorg. Tenslotte bleek er binnen het (zeer beperkte) aanbod van kinder- en jeugdpsychiatrische zorg geen specifiek aanbod te bestaan voor delinquente jongeren met ernstige psychiatrische aandoeningen, noch inzake het zogenaamde forensisch jeugdpsychiatrisch onderzoek en advies ten behoeve van de jeugdrechter, noch voor behandeling. Deze gegevens, samen met de steeds grotere maatschappelijk ervaren last inzake jeugddelinquentie, heeft ertoe geleid dat het Universitair Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie Antwerpen het tot een maatschappelijke opdracht rekende een aanbod te ontwikkelen voor deze jongeren die in de regel als moeilijk en gevaarlijk worden gelabeld maar vaak, zoals hun ouders met wie ze overhoop liggen, hopeloos zijn en zonder perspectief. Met de financiële steun van het OCMW Antwerpen werd een programma ontwikkeld met een tweeledig aanbod. Enerzijds werd, op basis van wat op dit ogenblik internationaal ‘state of the art’ is, een protocol ontwikkeld voor interdisciplinair jeugdpsychiatrische evaluatie van ontwikkeling en functioneren van delinquente jongeren onder andere ten behoeve van de jeugdrechter. Hierbij wordt niet alleen de aanwezigheid van een psychiatrische aandoening onderzocht maar vindt ook evaluatie plaats van de ontwikkeling, het functioneren, de problemen en mogelijkheden op sociaal, emotioneel en leer-gebied. Ook wordt uitgebreid aandacht besteed aan het delinquent gedrag en de factoren die een rol spelen zowel in het ontstaan als het herhalen ervan. Anderzijds wordt in het protocol uitgebreid aandacht besteed aan het formuleren van concrete en haalbare adviezen aan de jeugdrechter inzake maatregelen, begeleiding en behandeling. Van bij het begin wordt dit aanbod op bruikbaarheid en problemen regelmatig geëvalueerd met de Antwerpse jeugdrechters. Anderzijds werden twee behandelingsprogramma’s uitgewerkt. Eén ten behoeve van jonge-
275
JUSTITIE, RECHT
ren met ernstige antisociale gedrags- en impulsiviteitsstoornissen, een ander ten behoeve van jongeren die seksueel grensoverschrijdend gedrag hebben gesteld. Op basis van onderzoek is immers gebleken dat jeugdige seksuele daders in divers opzicht verschillen van de ‘gewone’ delinquente jongere en dus een andere aanpak nodig hebben. In beide programma’s zijn volgende doelstellingen aan de orde: – behandeling van de aanwezige aandoening; – behandeling, hulp, coaching en begeleiding gericht op betere relaties met ouders, gezin, leeftijdsgenoten, – behandeling en training waarvan de focus het delinquent gedrag is, gericht op het voorkomen van terugval. – Contextuele behandeling en begeleiding gericht op reïntegratie in gezin, school en groep van leeftijdsgenoten. Beide programma’s bestaan uit een individueel behandelingstraject door een vaste therapeut, gecombineerd met diverse groepstherapeutische ‘modules’. Voor beide programma’s geldt dat ouders intensief betrokken worden. In beide programma’s is bovendien systematische wetenschappelijke evaluatie naar doelmatigheid ingebouwd. In het programma voor de jeugdige seksuele daders is geen opname voorzien. Het wordt dus aangeboden op een ambulante basis (zo nodig met huis- en schoolbezoeken). Het programma voor delinquente jongeren met antisociale gedragsstoornissen daarentegen start altijd met een opname van zes maanden in een specifieke eenheid met acht plaatsen binnen de kinder- en jeugdpsychiatrische kliniek. Vanaf de vierde maand, na een intensief behandelings- en trainingsprogramma waarvan ook – vaak opnieuw – ‘leren en school’ deel uit maakt, is de werking vooral gericht op reïntegratie. Uitzonderlijk is verlenging van de opnameduur nodig. Na opname wordt het individueel behandelingstraject, gecombineerd met contextuele begeleiding voortgezet voor een maximale periode van zes maanden. Voor verdere zorg en begeleiding wordt, zo nodig, de betrokken jongere (en ouders) in overleg overgedragen aan andere zorgverleners (soms binnen het circuit van volwassenenzorg). Sinds 2002 worden de behandelingsprogramma’s gefinancierd vanuit het Federaal project ‘Intensieve Psychiatrische Behandeling van Delinquente Jongeren met een Psychiatrische aandoening’. In het kader van hetzelfde Federaal project hebben ook het Centrum Titeka in Brussel en het Openbaar Psychiatrisch ziekenhuis Geel een aanbod voor delinquente jongeren met psychiatrische aandoeningen. Aan het federale project is de voorwaarde verbonden dat opname slechts mogelijk is op vraag van de jeugdrechter, gemotiveerd op basis van een psychiatrisch onderzoek. Niet alle jongeren die ernstig delinquent gedrag stellen en lijden aan een antisociale gedragsstoornis komen bij een jeugdrechter terecht. Nogal wat ouders en hulpverleners van dergelijke jongeren zoeken ook hulp. Om het perverse effect te voorkomen dat ze eerst de politie en naar de jeugdrechter dienen te gaan vooraleer ze hulp kunnen krijgen wordt medio 2005 uit eigen middelen van het Centrum een nieuwe eenheid geopend…
C O Ö R D I N AT E N : Dirk Deboutte, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie, Universiteit Antwerpen, ZiekenhuisNetwerk Antwerpen E
[email protected]
276
Drugs, de gevangenis en de geestelijke gezondheid JOSETTE BOGAERT, SOCIAAL VERPLEEGSTER; ROMAIN BOSMANS, PSYCHOLOOG EN COÖRDINATOR; EN CATHERINE POIVRE, PSYCHOLOGE
In het begin van de jaren ‘80 besloot het centrum voor geestelijke gezondheidszorg Primavera, in samenwerking met de faculteit psychologie en pedagogie van de U.L.B., aan preventiewerk te gaan doen en psychologische raadplegingen aan te bieden in de gevangenissen van Sint-Gillis en Vorst. Het project sproot voort uit de vaststelling dat er zich in de gevangenissen een snelle en te verwachten groei voordeed van het aantal gebruikers. Informatie Het werd meteen duidelijk dat gebruikers, als ze eenmaal in de gevangenis waren beland, veel vraag hadden naar zorg. Maar hun kennis terzake was heel vaak niet correct, vaag, weinig precies of zelfs onbestaande. Allemaal of toch bijna kenden ze of hadden ze horen praten over een ongelukkige kameraad die het gewaagd had een behandeling te ondergaan in een van de ambulante of ‘gesloten’ centra en die daar slecht was uitgekomen. Maar weinigen konden precies formuleren wat het aanbod daar was, wat men er deed en of tot welk bepaald publiek die centra zich richtten. In de beste gevallen kregen ze hun informatie van een magistraat of iemand van de politie. Die was in veel gevallen onvolledig en werd door de geïnteresseerde slecht onthaald. Hij zag er meestal een manier in om de controle door het gerecht te laten verlengen. Het leek daarom aangewezen dit informatiewerk te onderscheiden van de juridische functie en het te laten doen door personeel en in een kader dat minder aanleiding gaf tot dubbelzinnigheid. De doelstelling leek eenvoudig en dat is ook zo gebleven. Het gaat erom dat alle druggebruikers die de gevangenis binnenkomen een lijst krijgen van therapeutische plaatsen die voor hen zijn bestemd en dat die met objectieve criteria en op een praktische manier worden beschreven. Dat gebeurt aan de hand van een beknopte brochure die hen tijdens een individueel gesprek wordt overhandigd. Tijdens dat gesprek wordt er informatie ingewonnen over de voorgeschiedenis van het gebruik bij de betrokkene en over zijn juridische en therapeutische situatie. Doel is tot een eerste oriëntering te komen.
Gesprekken Informeren is één ding, maar anderzijds mogen we ook de bijzondere dimensie van het gevangenisleven dat gebruikers ondergaan, niet over het hoofd zien. Het is uiteraard eigen aan
277
JUSTITIE, RECHT
elke vorm van opsluiting dat mensen van hun vrijheid beroofd worden, maar hier komt er voor de gebruiker nog eens bij dat hij niet meer over zijn middelen beschikt. En daar beantwoordt aan – het lijkt wel een echo – dat onze strafinrichtingen óók niet over middelen beschikken. Dat leidt tot een toestand waarin de gebruiker meer dan vroeger wordt geconfronteerd met zichzelf en met zijn pijn, maar tegelijk wordt hem niets aangeboden om hem te helpen in te gaan op zijn toestand en hem eventueel tijdens zijn gevangenschap psychotherapie te laten volgen. Als in de periode van de voorhechtenis psychotherapie niet kan worden overwogen, zou bij gevangenen toch minstens de zin moeten worden opgewekt om er later aan te beginnen. Om die reden vermeldt de sociaal assistente tijdens het informatiegesprek met de gedetineerden dat ze op hun verzoek kunnen genieten van psychologische gesprekken. Die gesprekken gaan over het algemeen in de richting van bijkomende informatie over een psychologisch ontwenningsproject. Het zijn ook uitnodigingen om kritisch te gaan nadenken over het eigen leven en ze zijn een vorm van steun voor hen die bijzonder angstig of depressief zijn. Om dat te kunnen doen streven we naar een neutraal gesprekskader. Wij komen in geen geval tussenbeide in de voorwaarden van de detentie of in het verloop van het gerechtelijk proces.
Bijstand Vandaag de dag biedt onze dienst sociale en psychologische bijstand aan gedetineerden en ex-gedetineerden. Wij bieden ook een opleiding aan die zich richt tot gevangeniswerkers. Daarvoor baseren we ons op onze kennis van het gevangenismilieu. Zo kunnen we mensen die er nieuw komen werken (sociaal assistenten, psychologen, opvoeders…) denkpistes aanreiken. Hetzelfde voor vrijwillige deelnemers aan de opleiding die van ver of van dichtbij te maken hebben met een bevolkingsgroep die een gerechtelijk verleden heeft en die in de gevangenis heeft gezeten. De sociale bijstand houdt in dat we informatie aanreiken, begeleiding bieden en hulp bij de rehabilitatie (dat laatste komt pas veel later aan de orde). Aanvankelijk beschikten we maar over één sociaal assistente en deden we aan ‘bandwerk’: de gedetineerden kregen van ons de adressen van (post-)behandelingscentra, maar echt sociaal werk was niet haalbaar. In de loop van de jaren is het sociale team versterkt en kwam er een meer gevarieerde behandeling. Bijzonder opvallend is dat, ook al is het probleem van het middelengebruik wel degelijk aanwezig – en zelfs op een manier die onontkenbaar is –, de secundaire en nadelige effecten van de detentie belangrijker zijn (verlies van inkomen, van werk, van huisvesting, van contacten met de naasten…). De sociaal assistenten worden geconfronteerd met mensen die er moreel en fysiek slecht aan toe zijn. Hun vragen gaan over het herstel van een band met de buitenwereld, de nood om zoveel mogelijk mensen te mobiliseren (de sociaal assistente van de psychosociale dienst, de externe sociaal assistent, de advocaat…). Hun doel is dat ze zo snel mogelijk weer vrij zijn. In ons geval hebben wij daar niet de minste invloed op, omdat we totaal buiten het juridische blijven. Dat geeft ons nu en dan een gevoel van onmacht, maar het is ook een waarborg voor onze vrijheid van handelen. Momenteel zien we dat de psychologische hulp meer en meer onder dwang gebeurt, in de gevangenis of als mensen weer in vrijheid zijn. De mensen die wij ontmoeten zien af. Hun banden met de samenleving zijn verbroken (werk, school, gezondheidszorg), maar ook die met de mensen uit hun omgeving (partner, familie, vrienden). De typische problematiek van het gevangenisleven heeft een grote invloed op wat hen bezighoudt (vrijheid, de voorwaarden van de hechtenis…). De psychologische hulp bestaat uit ondersteuning en begeleiding. Doel is de her-
278
HOOFDSTUK 10.1
integratie (of zelfs de integratie tout cours). We willen op z’n minst het ergste vermijden: dat er een totale breuk zou ontstaan. De struikelblokken waar we mee worden geconfronteerd houden verband met de twee ogenschijnlijk tegengestelde vormen van logica: die van het gevangeniswezen en die van de psychosociale sector. De eerste ziet de tweede als in hoge mate idealistisch. Er doen zich ook hindernissen voor op organisatorisch vlak: de moeilijkheid om lokalen ter beschikking te krijgen, projecten die worden geweigerd om veiligheidsredenen (en die in sommige gevallen al jaren functioneerden zonder voor problemen te zorgen), dovemans gesprekken… Het is een zaak van geduld en volharding geweest. Je moet voortdurend opnieuw communiceren, ondanks alle problemen die daarmee verbonden zijn.
Besluit Na jaren werken in de gevangenis zijn wij er zeker van dat niets er voor altijd is of een verworven recht is. Je moet voortdurend blijven onderhandelen en heronderhandelen, ook als er al een akkoord was. Dankzij een federatie als Fidex (die alle externe diensten groepeert die in de gevangenis met gedetineerden en ex-gedetineeerden werken) wordt onze positie sterker, want dan krijg je het gegeven dat een hele sector en al zijn instellingen tegenover de gerechtelijke instanties (gevangenissen, ministerie van Justitie, justitiehuizen…) komen te staan. Toch moeten we waakzaam blijven en alert zijn voor wat in onze ogen onaanvaardbaar is in de behandeling die de Staat instelt voor zijn mensen, ook al hebben die een gedrag aan de dag gelegd dat tot een veroordeling heeft geleid. Een van onze missies is herintegratie, maar dat blijft een fata morgana als de overheden geen coherent beleid terzake voeren.
INFO Het Centre d’Accueil Postpénitentiaire – Information aux Toxicomanes incarcérés (kortweg C.A.P.-I.T.I.) ontmoet gedetineerden en ex-gedetineerden die middelen gebruiken (alcohol, drugs en/of medicijnen). C.A.P.-I.T.I. wordt sinds 1991 gefinancierd door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en is ook officieel erkend als dienst die actief is in de drugbestrijding. De dienst telt vandaag 14 werknemers, van wie vier gesubsidieerde contractuelen.
C O Ö R D I N AT E N : C.A.P.-I.T.I., Albertlaan 29, 1190 Brussel T 02 538 47 90 E
[email protected]
279
De banden onderhouden A. ADHAMI, DIRECTEUR VAN DE VZW RELAIS ENFANTS-PARENTS S. EL FAWAZ, CRIMINOLOOG M. VANCAPPELLEN, A. JODOGNE, PSYCHOLOGE V. GONAY, SOCIAAL ASSISTENTE
Missie en acties De vzw Relais Enfants-Parents (REP) heeft als doel de familiale banden van de gedetineerden met hun kinderen te behouden. Dat doel bereikt ze door middel van vier soorten acties: – het bezoek van kinderen aan hun ouder in gevangenschap – psychologische gesprekken (familiaal en individueel) met de ouder in gevangenschap en de familie – praatgroepen van ouders in gevangenschap (binnen de gevangenis) – het bevorderen van preventie-instrumenten en onderzoek op dit domein
Tien jaar werking Het belangrijkste doel van onze vzw is dat er een relatie blijft bestaan tussen het kind en zijn ouder die in de gevangenis zit. De psychische gezondheid van een kind is afhankelijk van zijn ontwikkeling binnen zijn omgeving. Als een drama het familiaal evenwicht verstoort, zoals een misdrijf door de ouder(s) dat leidt tot een gevangenisstraf, wordt de wereld van een kind door elkaar geschud. Het kind kan het gebeuren geen plaats geven en beleeft een waar trauma. Het wordt geconfronteerd met een nieuwe situatie waar het niet op is voorbereid. Die gaat bovendien gepaard met de pijn van het verlies die verbonden is aan de scheiding. Vaak wordt voor het kind de waarheid verborgen en komt het niet te weten wat er met zijn ouder is gebeurd: “Papa (of mama) is op reis vertrokken…” Zijn geestelijke gezondheid zal afhangen van de wijze waarop dat kind het geheim of de waarheid, de scheiding of de breuk beleeft. Wil het zijn ouder steunen of verbant het hem naar zijn verbeeldingswereld? Anders gezegd: de geestelijke gezondheid van het kind zal afhangen van de manier waarop het verder op zijn weg wordt begeleid.
Geestelijke gezondheid en preventie Preventie begint met het voorbereiden van het terrein en de mensen die er werken. Ons optreden in de gevangenissen, nu al sinds tien jaar, heeft ertoe geleid dat mensen zich bewust
280
HOOFDSTUK 10.1
zijn geworden dat gedetineerden (soms) ook ouders zijn en dat we hun relationele werkelijkheid (in casu: de band met hun kind) moeten behouden. Wij denken dat ons werk bijdraagt tot het beter overbrengen van een psychologische realiteit. Dat is te verkiezen boven geheimhouding en ontkenning. De glimlach die kinderen krijgen en de vreugdetranen van de ouders tijdens de regelmatige gesprekken waar wij hen steun voor bieden, moedigen ons aan in onze aanpak. Wij zijn ervan overtuigd dat hierdoor vormen van ziekte en lijden worden vermeden die verbonden zijn met liegen en met een relationele breuk. We merken dat de agressie bij de gedetineerden vermindert, en ook bij de kinderen. Dat is een gevolg van de bezoeken die kinderen aan hun gedetineerde ouders kunnen brengen.
Geestelijke gezondheid en relationele banden Wij hebben binnen de gevangenissen het onthaal van kinderen verbeterd door spelletjes binnen te brengen, psychomotorisch materiaal enz. We richten de plaats in waar het kind en de gedetineerde ouder elkaar zullen ontmoeten, staan hen bij bij de ontmoeting en maken dat de gesprekken vlotten. We onthalen ook de familie en stellen hen gesprekken voor om het over hun relatie te hebben en de emoties die verbonden zijn met de situatie. Wij zijn van oordeel dat de familiale band, zoals de sociale banden, een uitstekende barometer is voor de psychologische gezondheid van mensen. De ouder wordt hierdoor niet langer gelijkgesteld met zijn daad: hij wordt niet herleid tot zijn criminele identiteit, maar wordt voor zichzelf in ere hersteld als ouder en opnieuw door het kind aangenomen.
Geestelijke gezondheid en de toekomst De kinderen waar wij ons om bekommeren zijn de mannen en vrouwen van de toekomst, zij zijn de burgers van morgen en dragen de toekomst van de samenleving in zich. Onze collectieve geestelijke gezondheid zal afhangen van de manier waarop die samenleving met misdaden en hun gevolgen omgaat: de inzet is dus groot. De psychische geschiedenis gaat zonder ons weten van de ene generatie over op de andere. Als onze generatie erover waakt dat de woorden, de banden, de rust en het gevoel van bescherming waar kinderen recht op hebben, mee worden overgedragen, zal het kind groot kunnen worden en een gezonde blik op de toekomst behouden.
Het verhaal van meneer B Meneer B zit in de gevangenis vanwege diefstal met geweld. Hij moet een lange straf uitzitten en het is al voor de tweede keer dat hij er is beland. Meneer B heeft een verloofde, nu al bijna vier jaar. Hij heeft haar ontmoet tussen zijn twee gevangenisstraffen door en heeft met haar slechts vier maanden kunnen doorbrengen. Zij was al moeder van een dochtertje van één jaar dat door haar biologische vader niet wordt erkend. Met de steun van onze dienst is meneer B aan een procedure van acht maanden begonnen om het kleintje te erkennen. We zullen haar ‘Melina’ noemen. Na een paar jaar heeft het koppel beslist dat ze nog een kind wilden. Het meisje is vandaag zes maanden en we noemen haar ‘Chloé’. Jammer genoeg kreeg meneer B niet de toestemming om de geboorte van Chloé bij te wonen en zelfs niet om haar in de kraamkliniek te bezoeken. “Aan wie denkt dat het een egoïstische
281
JUSTITIE, RECHT
en onverantwoorde keuze is om een kind te hebben als je als ouder in de gevangenis zit, wil ik antwoorden dat het gaat om een keuze die je als koppel maakt, die weloverwogen is en die onze relatie een meerwaarde heeft gegeven. Ze heeft me de zin gegeven om mijn levensstijl te veranderen en me bewust te worden van mijn verantwoordelijkheden.” Na zijn gevangenisstraf hoopt meneer B eindelijk te kunnen léven en van zijn gezin te genieten. Hij zegt dat hij tijdens zijn hechtenis fel is veranderd: “Ik ben vader van een gezin en niet langer een revolutionair.” Wij ontmoetten meneer B voor het eerst in november 2002. Hij wilde het contact met Melina weer opnemen. Daarom hebben wij bezoeken geregeld die op een regelmatige basis plaatsvinden. Algauw zegt meneer B ons dat de REP-bezoeken onmisbaar zijn om “de al te nauwe symbiotische band tussen moeder en kind wat te doorbreken”. Volgens het koppel is Melina gelukkig en opgetogen na een bezoek aan haar papa. Tijdens onze gesprekken zegt meneer B ons dat ook hij zich gelukkig voelt en dat hij ook minder agressief is na het bezoek van zijn dochter. Hij zegt dat zijn gemoedsgesteltenis dan anders is en dat de rest voor hem dan draaglijk wordt. Sinds de geboorte van het tweede kind hebben wij ook individuele bezoeken geregeld die plaatsvinden in aanwezigheid van mevrouw. Meneer B zegt dat het feit dat de hulpverleenster met hen praat, hen vertrouwen geeft. Hij verklaart dat de REP-bezoeken meer familiair zijn, intiemer. Hij voelt dan dat zijn gezin weer verenigd is en dat zo’n moment hem veel bijbrengt, terwijl hij zich in de context van de traditionele gevangenisbezoeken bekeken voelt en bang is voor reacties van de andere gevangenen en de bewakers als hij een liefdevol gebaar maakt naar zijn kind. Wat de andere gevangenen betreft, zegt meneer B dat de druk en de spanning tijdens de REP-bezoeken minder groot zijn: “We spreken over de kinderen en we zien elkaar als vaders en niet langer als gedetineerden.” Hij zegt ons ook dat hij in onze contacten een band vindt die menselijker is, zonder a priori’s die te maken hebben met het motief van zijn gevangenschap. Hij onderstreept dat dat voor hem een zeldzaam gevoel is, want meestal voelt hij het zo aan dat men hem gelijkstelt met zijn misdaden. Wat de praatgroep betreft waar meneer B aan deelneemt, zegt hij dat dat hem tevreden stemt. Hij vertelt: “Ik heb een tafelmatje gemaakt voor Melina, dat was het cadeau dat ze wou. Ze spreekt er vandaag nog van en het hangt boven haar bed. Ik heb dat voor haar gemaakt.” In het geval van gescheiden koppels en waar de moeder weigert het kind mee te brengen, denkt hij dat onze dienst meer met die moeders moet werken om hen ervan bewust te maken dat het behoud van de band belangrijk is. Van Relais zegt meneer B: “Dat is voor mij het geluk, de zon.”
Getuigenis van mevrouw S, afdelingshoofd in een vrouwengevangenis Mevrouw S is sinds 1993 afdelingshoofd. Ze heeft ermee ingestemd om met ons haar ervaringen te delen die ze in haar contacten met REP heeft opgedaan. In de loop van de tijd heeft mevrouw S kunnen vaststellen wat onze vaardigheden zijn in het beantwoorden aan de verwachtingen van de gedetineerde moeders. Behalve over de vaak erg moeilijke werkomstandigheden vertelt mevrouw S over de moeilijkheden van psychologische en menselijke aard waar ze het hoofd aan moet bieden om haar gezag duurzaam te vestigen. Dat is nodig om de veiligheid van iedereen in de gevangenis te verzekeren. Het komt dikwijls voor dat mevrouw S de vragen van moeders die pas in de gevangenis zijn binnengekomen, moet beantwoorden. Hun eerste bekommernis gaat over de houding die ze tegenover hun kinderen moeten aannemen: moeten ze de waarheid te horen krijgen? Ontmoet je de kinderen in de gevangenis of houd je ze beter ver van de gevangenis? Een beetje zoals een
282
HOOFDSTUK 10.1
spoeddienst moet mevrouw S raadgevingen uit haar mouw schudden. Ze heeft al vaak opgemerkt dat een abrupte breuk in de contacten een bron is van onevenwicht, zowel voor de moeder als voor het kind. Het effect hiervan is heel dikwijls ook dat de moeder agressiever wordt, zowel tegenover de gevangenisbewaaksters als tegenover de andere gedetineerden. Voor mevrouw S is het een verlichting dat ze de fakkel aan ons kan doorgeven. Zij is van oordeel dat wij als structuur in staat zijn om te luisteren en om de vragen van moeders in gevangenschap te steunen. Die vragen zijn gericht aan de familie, de diensten voor de jeugdzorg, de diverse gerechtelijke instellingen en de plaatsingsdiensten. Mevrouw S stelt vast dat de bezoeken die wij twee keer per maand regelen, bijdragen tot een grotere sociabiliteit onder de vrouwen. Dat helpt hen om hun identiteit als moeder weer op te bouwen. Dat heeft door hun gevangenneming vaak schade geleden. Volgens haar is het essentieel dat de moeders hun kinderen kunnen zien zonder dat er iemand in uniform bij staat. Ze zegt dat, “ook al blijft een bezoekerszaal een bezoekerszaal”, het kader dat wij aanbieden, de plek gezelliger maakt, meer aangepast voor kinderen en gunstiger voor de totstandkoming van een relatie tussen het kind en zijn gedetineerde ouder. De moeders kunnen bepaalde bezoeken aangrijpen om hun kind een cadeautje te geven dat ze zelf hebben gemaakt in de praatgroep. En daar zijn ze trots op! Mevrouw S heeft al kunnen vaststellen dat de moeders bijzonder gelukkig zijn bij speciale bezoeken, zoals met sinterklaas of Pasen. Wij bieden hen namelijk de gelegenheid om dat in familiekring te vieren. Als besluit stelt mevrouw S dat de moeders die met hun kind een geprivilegieerde band hebben kunnen behouden, zich tijdens hun gevangenschap serener gedragen, en dat maakt hun dagelijks functioneren ook makkelijker. Wat het bezoek van kinderen aan de gevangenis betreft, stelt mevrouw S dat de bijzondere aandacht van REP ongetwijfeld het trauma mildert dat verbonden is met zo’n confrontatie. Mevrouw S besluit met te onderstrepen dat wij de vele regels die verbonden zijn met een strafinstelling in acht nemen. Dat heeft volgens haar al altijd bijgedragen tot een uitstekende samenwerking van beide kanten.
C O Ö R D I N AT E N : Relais Enfants-Parents, rue de Bordeaux 62a, 1060 Brussel T 02 534 88 13 E
[email protected]
283
Hoofdstuk
De geestelijke gezondheid van de burger in relatie tot justitie :: Inleiding: Justitie en de geestelijke gezondheid van de burger Lucien Nouwynck, advocaat-generaal aan het Hof van Beroep in Brussel :: Aan den lijve dwang ervaren. Een getuigenis Rafaël Daem, Uilenspiegel vzw :: Gedwongen opnames en behandelingen onder dwang met zorgzame aandacht voor de persoon met psychische problemen en zijn gezin Marianne De Boodt, Federatie van Vlaamse Simileskringen :: SOS Parenfants : op het kruispunt tussen de burger, de geestelijke gezondheidszorg, justitie en mishandeling Françoise Dorange, Marc Minet, SOS Parenfants, Namen :: Werken met een mandaat: een mariage à trois? Nathalie Nottet, Centre d’Orientation Educative G.A.I.M.O, Dinant :: De prestaties van algemeen nut door minderjarigen Michel Heinis, RADIAN, S.P.E.P., Brussel :: De ambulante behandeling van seksuele delinquenten Stéphane Troch, Nathalie Mathieu, Nicole Foucart, Philippe Wattier, Corinne Donfut, Laurence Checchin, SSM van Jolimont
285
10.2 1
Justitie en de geestelijke gezondheid van de burger LUCIEN NOUWYNCK ADVOCAAT-GENERAAL AAN HET HOF VAN BEROEP IN BRUSSEL
Ter inleiding: waarom deze beschouwingen over justitie en de geestelijke gezondheid van de burger? Traditioneel heeft het strafrecht als missie dat schuldigen worden geïdentificeerd en gestraft. Het tweevoudige doel is dat de sociale orde wordt hersteld en dat er een algemeen ontradingseffect wordt gecreëerd. De belangstelling van het strafrecht voor de geestelijke gezondheid stoelt in de eerste plaats op zijn uitgangspunt: het postulaat van de vrije wil. Als de beschuldigde op het moment van de feiten in een ernstige staat van psychische labiliteit verkeerde, waardoor hij niet langer in staat was om zijn daden te controleren, verliest een straf dus haar bestaansreden. De relatie tussen justitie en de geestelijke gezondheidszorg werd dan ook aanvankelijk opgevat als een relatie tussen iemand die een beslissing (een vonnis) moet nemen en een expert die wordt geraadpleegd over kwesties die de kennis van de rechter te boven gaan. Vandaag de dag kunnen we het ons niet langer voorstellen dat het strafrecht beperkt blijft tot het opleggen van een straf en het verwijderen van de dader (voor kortere of langere tijd) uit de samenleving. Terecht bekommert men zich nu ook om de toekomst: vermijden dat mensen recidiveren is vandaag de dag een centrale doelstelling. Er zijn bovendien belangrijke inspanningen geleverd voor het onthaal van en de bijstand aan slachtoffers. Ook in de sector van de jeugdbescherming en in bepaalde domeinen van het burgerlijk recht worden psychosociale aspecten overal meegenomen in overweging genomen. Van justitie wordt verwacht dat er doeltreffend te werk wordt gegaan inzake sociale (her)integratie, de behandeling van sociale en persoonlijke problemen, en veiligheid. Met andere woorden: justitie wordt ertoe gedwongen om doeltreffend op te treden op een terrein dat a priori niet het hare is. Daarom doet justitie een beroep op andere beroepskrachten, met name in de psychisch-medisch-sociale sector. Zij moeten de taak van justitie in zekere zin overnemen bij het opvolgen van mensen die in aanraking zijn gekomen met het gerecht. Zo komt het dat we een nieuwe relatie zien ontstaan tussen justitie en geestelijke gezondheid. Er dringt zich dan ook een ethische reflectie op over de aard van die relatie en haar gevolgen voor de actoren uit de twee sectoren.
286
HOOFDSTUK 10.2
Het risico op oneigenlijk gebruik van het veiligheidsperspectief De tendens die justitie de zorg toevertrouwt om de sociale problemen die in andere sferen thuishoren te beheren, drijft haar ertoe een beroep te doen op de psychosociale sector. Op die manier dreigt de geestelijke gezondheidszorg te worden geïnstrumentaliseerd. Ze moet dan ‘risicopersonen’ behandelen, bevolkingsgroepen die het etiket ‘probleemgeval’ opgeplakt krijgen omdat ze geconfronteerd worden met diverse vormen van sociaal-economische desintegratie. Haar invalshoek wordt er dan een van het ‘bewaren van de goede orde’. De ontwikkeling van netwerken kan verrijkend zijn in de mate dat er hierdoor meer ontmoetingsplekken ontstaan. Daar kunnen actoren uit justitie en uit de psychische, medische en sociale sector op zoek gaan naar coherente manieren om op te treden die tegelijk de doelstellingen, de eisen en de diverse logica’s van ieders werk erkennen. Stuk voor stuk zijn ze legitiem in al hun verschillen. Er ontstaat een risico op ‘oneigenlijk gebruik’ waar, door een gebrek aan wederzijdse kennis of erkenning, de ene actor zijn logica oplegt aan de andere. Hij wil die dan gebruiken voor zijn eigen doeleinden, zonder rekening te houden met de noodzakelijke rolverdeling. De obsessie om de risico’s te verminderen bijvoorbeeld brengt onvermijdelijk een instrumentalisering met zich mee van de interventies van psychische, medische of sociale aard. Die staan dan ten dienste van een veiligheidsdoel op korte termijn1. Dat oneigenlijk gebruik kan leiden tot een karikaturale situatie waarin justitie de centrale plaats bekleedt en de andere actoren maar erkend worden in hun hoedanigheid van ‘helpers van’. In naam van haar betere intenties – dat ze het beste voorheeft met de justitiabelen en de samenleving wil beschermen – stelt justitie dan de diagnose, in voorkomend geval met gebruikmaking van het advies van een expert, en schrijft ze de behandeling voor. De professionele gezondheidswerker wordt in zo’n geval gebruikt als de uitvoerder van haar beslissingen. Justitie evalueert in een dergelijke situatie ook de resultaten en doet dat logischerwijze in functie van haar doelstellingen, die niet dezelfde zijn als die van de gezondheidszorg. Men kan zich overigens afvragen of een aanpak die zich richt op het neutraliseren van personen die als ‘gevaarlijk’ worden bestempeld, geen latente ontkenningsfunctie heeft: is het niet zo dat, door te focussen op het gevaar dat individuen of groepen betekenen, een samenleving haar problemen als… samenleving onder de mat schuift?
Respect voor de betrokkenen In het kader van een beleid dat zich richt op neutraliseren en controleren wordt de relatie tussen justitie en geestelijke gezondheid vertaald in een vorm van samenwerking die in de feiten een veiligheidslogica volgt. Claude Balier formuleert het zo: “De therapeut moet verwijzen naar de realiteit, met name naar de wet. Hij kan daar niet de toepasser en ook niet de organisator van zijn zonder het risico te lopen dat hij verwarring schept tussen degene die luistert en alles kan horen, en degene die bestraffend optreedt.”2 Het kan er ook anders aan toe gaan, als het optreden van justitie ruimte laat voor de andere vormen van logica. De Nationale Commissie tegen Seksuele Uitbuiting van Kinderen drukt het in haar rapport van 23 oktober 1997 als volgt uit: “Het is in ieders belang om over te gaan van een defensieve strategie, die zich richt op het gevaar en op uitsluiting, naar een offensieve strategie op alle vlakken en gericht op de rehabilitatie van de delinquent. Dat lijkt ons meer waarborgen te bieden wat het risico op recidivisme betreft.”
287
JUSTITIE, RECHT
Het oneigenlijk gebruik waar we het hierboven over hadden, kan worden vermeden als enkele basisprincipes worden gehandhaafd die horen bij een gezonde koppeling van werkvormen. Het sleutelwoord is respect: respect voor de betrokkenen, voor de respectievelijke rollen van de actoren uit de twee sectoren en voor hun optreden, respect ook voor het beroepsgeheim. In een democratie moet justitie de gerechtscliënt als een volwaardig burger erkennen. Ze moet dan ook bijdragen tot het responsabiliseren van de personen die aan haar worden overgedragen. Zo’n responsabilisering kan niet beperkt blijven tot een confrontatie met de gevolgen van hun daden, tot een uitnodiging om die gevolgen te dragen en tot een beperking van de autonomie van deze mensen om ze te neutraliseren. Er is geen burgerlijke verantwoordelijkheid zonder een daadwerkelijke vrijheid om keuzes te maken en zonder dat de autonomie van mensen wordt bevorderd. Het respect voor de justitiabele als burger is hier in het geding. Responsabiliseren veronderstelt dat er een ruimte is waar de gerechtscliënt vrijuit kan spreken en zo een eigen betekenis kan geven aan zijn relatie tot de sociale regelgeving, vertrekkende van het gerechtelijk optreden. Dat impliceert de toegang tot een logica van het subject dat verantwoordelijk is voor zijn lot. Hierdoor kan zijn verhouding tot de wet worden omgeturnd tot een verhouding met de andere en met de samenleving. Men moet er zich voor hoeden om beslissingen te nemen ‘voor het welzijn’ van de betrokkenen door zich in hun plaats te stellen. Tegenover deze verleiding kunnen we niet genoeg aanbevelen wat M. Crozier en E. Friedberg hiervoor als remedie voorstellen: “De gedachte aanvaarden dat alleen op het niveau van de bekwaamheden een actie gericht op of voor de mensen een praktische betekenis heeft, maakt dat men de valstrik vermijdt van de eeuwige moraal: het goede voor mensen doen zonder om hun mening te vragen.”3 Het is daarentegen wel legitiem iemand naar de sector van de hulpverlening of de zorg te orienteren met als doel dat men het gebruik van zijn talenten ondersteunt. In dat geval stelt men hem instrumenten ter beschikking die hem de middelen kunnen laten vinden om zich aan te passen, waardoor hij niet langer in conflict zal komen met de wet.
Gedwongen therapie: kan men onder dwang behandelen? Een ander luik van onze beschouwingen betreft het respect dat justitie verschuldigd is aan de mensen die actief zijn in de psychisch-medisch-sociale sector. Wat voor zin heeft het dat justitie mensen naar de geestelijke gezondheidszorg oriënteert als de basisprincipes daarvan, zoals de therapeutische vrijheid, niet in acht worden genomen? Het gaat in het geval van het beroepsgeheim zelfs om de basisvoorwaarde zelf van het functioneren van de sector. Dat brengt ons bij het oude debat over het gedwongen therapie. Als we dat begrijpen als een gerechtelijke beslissing die de dader van een inbreuk een behandeling oplegt (of zelfs voorschrijft), dan botst dit bevel met fundamentele principes, waardoor het belangrijke nadelen inhoudt. Op het vlak van de principes zal men opmerken dat het voorschrijven van een behandeling een medische handeling is. De wet van 22 augustus 2002 op de patiëntenrechten legt het deontologische principe vast van de vrije instemming van de patiënt met elke tussenkomst, of als dat niet mogelijk is de instemming van zijn wettige vertegenwoordigers. Ook als de patiënt minderjarig is, moet hij minstens betrokken worden bij de beslissing, in functie van zijn leeftijd en zijn rijpheid.
288
HOOFDSTUK 10.2
Slechts in zeer uitzonderlijke situaties kan de geneesheer op eigen initiatief optreden in het belang van de patiënt. Praktisch bekeken kan men iemand verplichten tot een raadpleging en om aanwezigheidsattesten voor te leggen, maar het is onmogelijk om iemand een echte psychotherapie op te leggen. Een dergelijke behandeling houdt immers een persoonlijke investering in van de betrokkene. Vanuit een ander perspectief kan men overwegen om iemand ertoe aan te moedigen een therapie aan te vatten die kan bijdragen tot de verbetering van zijn sociale integratie. Het is mogelijk dat de betrokkene zich dat streven eigen maakt en dat er een echte therapeutische relatie totstandkomt. In een dergelijk kader zal de eerste taak van de therapeut erin bestaan dat hij de aard van het verzoek verduidelijkt. Een therapeutische opvolging kan dus worden ingesteld als voorwaarde bij een andere maatregel (voorwaardelijke invrijheidstelling, probatie, het houden van een jongere in zijn familiale omgeving). Maar zo’n voorwaarde heeft pas zin als ze deel uitmaakt van een project waar de betrokkene deel aan heeft. Dan kunnen we spreken van een ‘responsabiliserende aanpak’. In alle gevallen moet de behandeling worden aanvaard en de therapeutische vrijheid worden gerespecteerd. Het opleggen van een psychosociale tussenkomst kan ook negatieve effecten hebben op de voorstelling die mensen zich van die sector maken. Als justitie een behandeling oplegt aan iemand die zich goed in zijn vel voelt en niet de minste verandering ambieert, dan krijgt de betrokkene de idee dat de psychosociale hulpverlener deel uitmaakt van een institutioneel apparaat van sociale controle dat tot doel heeft hem een bepaalde manier van leven op te leggen. Hierdoor bestaat het risico dat hij wantrouwen gaat koesteren tegenover de sector en dat het voor hem moeilijker zal worden zelf de stap te zetten op het moment dat hij er nood aan kan hebben.
Het beroepsgeheim, een essentieel element Nog een centraal thema in elke beschouwing over de kruising van de wegen van justitie en van de geestelijke gezondheidszorg is het beroepsgeheim. Dat vormt vaak een bron van spanningen. Gerechtelijke actoren zien het beroepsgeheim wel eens als een hinderpaal voor een goede samenwerking en zelfs als een ongerechtvaardigde blijk van wantrouwen. Ze vergeten dat voor de hulpverlener of de sociale werker de relatie die hij kan opbouwen met degene die op zijn diensten een beroep doet, een onmisbaar werkinstrument is. Die relatie kan maar worden aangegaan in een kader dat vrijheid van spreken biedt en dat wordt gewaarborgd door het beroepsgeheim. Voor wie er zich aan moet houden is het beroepsgeheim een plicht. Wie eraan verzaakt, wordt strafrechtelijk vervolgd. Het doel van deze verplichting blijft niet beperkt tot de bescherming van mensen die direct betrokken zijn, maar wil ook het vertrouwen beschermen dat de burger noodzakelijkerwijs moet koesteren in bepaalde beroepscategorieën. Die waarde wordt beschouwd als van hoger belang dan de bestraffing van delicten. Men is het erover eens dat een misdadiger het recht heeft om door een dokter te worden verzorgd zonder dat hij bang moet zijn dat die hem bij het gerecht zal aangeven. Het Hof van Cassatie heeft bevestigd dat deze regel berust op de noodzaak om een algehele zekerheid te bieden aan degenen die er zich op moeten verlaten. De regel moet het voor iedereen mogelijk maken de zorgen te krijgen waartoe zijn toestand hem noodzaakt, wat ook de oorzaak van die toestand is4.
289
JUSTITIE, RECHT
Het beroepsgeheim wordt door de wet beschermd als een noodzakelijke voorwaarde voor het uitoefenen van bepaalde opdrachten inzake het recht op gezondheid, vrijheid van geweten en respect voor het privéleven. De wet en de jurisprudentie staan uitzonderingen toe, met name als het onmogelijk zou worden om een derde te beschermen tegen een ernstig en imminent gevaar, tenzij men bepaalde geheimen prijsgeeft. Maar het gaat hier om zeer uitzonderlijke gevallen. Wat de personen betreft die door justitie naar de geestelijke gezondheidszorg worden verwezen, voor hen is het respecteren van het beroepsgeheim een belangrijk signaal: de justitiabele wordt niet herleid tot een soort rover die je alleen maar moet bewaken en van wie je de vrijheid moet inperken om te beletten dat hij nieuwe wandaden begaat. Hij wordt erkend als een autonome persoon die in staat is te evolueren en keuzes te maken. Dat maakt nu net de originaliteit en de rijkdom uit van een preventie van recidivisme die niet alleen berust op controle maar ook op bijstand en op de steun die men mensen aanreikt voor het inzetten van de capaciteiten waar ze over beschikken. Elke uitholling van het beroepsgeheim is schadelijk voor het therapeutisch werk en heeft als gevolg dat belangrijke dingen niet langer gezegd worden. Dat is contraproductief, zelfs vanuit het oogpunt van de veiligheid: op die manier komt immers werk dat tot een gedragsverandering kan leiden, in gedrang.
Respect voor het slachtoffer Het respecteren van het beroepsgeheim is ook voor een slachtoffer van groot belang. Ook hij moet ergens in volle veiligheid kunnen spreken. Hij moet zich kunnen uitspreken zonder bang te moeten zijn voor de ongewenste gevolgen van zijn onthullingen. Het slachtoffer moet dus een gunstig kader krijgen voor het uitoefenen van zijn rechten en bijstand krijgen, waardoor hij zijn keuzes in goede omstandigheden kan maken. Die bijstand moet er zich van onthouden om in de plaats van het slachtoffer te oordelen wat voor hem of haar goed of slecht is. De hulpverlener zal er met andere woorden toe bijdragen dat het slachtoffer zich kan positioneren, maar zal niet in zijn plaats handelen of beslissingen nemen. Door het strafbaar feit dat zich heeft voorgedaan, is dat slachtoffer beland in een situatie waarin hij dingen heeft moeten ondergaan en was hij niet langer meester van zijn eigen lot. Dat is ongetwijfeld een van de meest pijnlijke en traumatiserende aspecten van het slachtoffer-zijn. Het beleefde onder woorden kunnen brengen en weer meester kunnen worden van zijn eigen leven is een primordiaal element in het herstel. Artikel 61 van de Code van geneeskundige deontologie (zoals gewijzigd op 16 november 2002) schrijft voor dat in geval van situaties van mishandeling of seksueel misbruik, en als de verstandelijke mogelijkheden van de patiënt dat toelaten, de geneesheer de patiënt ertoe zal aansporen zelf de nodige initiatieven te nemen. Als deze bespreking met de patiënt niet mogelijk is, kan de behandelende geneesheer met een terzake bevoegde collega overleg plegen over de benadering van de problematiek. Slechts als de patiënt in ernstig gevaar verkeert en er geen andere middelen zijn om hem te beschermen, kan de geneesheer de Procureur des Konings in kennis stellen van zijn bevindingen. Ook als het om een kind gaat, moet de geneesheer, als de verstandelijke mogelijkheden van het kind dat toelaten, met het slachtoffer over zijn intenties spreken voor hij ook maar een initiatief neemt.
290
HOOFDSTUK 10.2
De zaak wordt des te delicater bij kindermishandeling. Het is in zulke gevallen mogelijk dat het kind naar de hulpverlener wordt gebracht door degenen die het hebben mishandeld. Het zou catastrofaal zijn als de ouders geen beroep meer durven doen op hulpverleners die hun kind kunnen helpen, omdat ze bang zijn dat ze zullen worden aangeklaagd.
Besluit Als antwoord op nieuwe verwachtingen hebben er zich nieuwe praktijken ontwikkeld die er justitie toe brengen dat ze een beroep doet op diensten van buitenaf. Hierdoor raakt ook de geestelijke gezondheidszorg betrokken bij het beheer van samenlevingsproblemen. Het risico bestaat dat die sector een clientèle opgedrongen krijgt – en dus geen mensen die vrijwillig met hun vragen bij hen belanden –, en bovendien te maken krijgt met een functioneringslogica, met een verglijding van de doelstellingen én tot slot met criteria van doelmatigheid die worden gedefinieerd in termen van veiligheid eerder dan van gezondheid. Het mag dan nog zo zijn dat veiligheid een onrechtstreeks resultaat is van psychosociale interventies, het kan er toch ook niet het doel van zijn. Door zich bewust te worden van de sociale uitdagingen en mits het uitklaren van hun respectievelijke professionele plaats in het geheel, kunnen de gerechtelijke actoren en de psychosociale werkers hun rollen opnemen (binnen bepaalde grenzen), elkaar wederzijds respecteren en eenzelfde hoofdbekommernis delen: het respect voor de justitiabelen. Respect voor de mensenrechten (de basis van elk juridisch optreden) en respect voor de persoon en zijn vrijheid (het deontologische basisprincipe van het psychosociaal werk) sluiten dan op elkaar aan. Vanuit dit standpunt staan justitie en geestelijke gezondheidszorg niet tegenover, maar naast elkaar. Ongetwijfeld moeten we ons ook vragen stellen over de rol van justitie in onze samenleving. Waarom wordt justitie vandaag zo druk bevraagd om het hoofd te bieden aan sociale, relationele en persoonlijke problemen? Wijst zij wel altijd de adequate weg aan? Is het niet wenselijker dat de sociale en therapeutische interventies op een andere manier totstandkomen dan door een tussenkomst van een instelling die zich bezighoudt met bestraffing?
NOTEN 1. Zie Y. Cartuyvels, Judiciaire et thérapeutique: quelles articulations ?, rapport voor de Koning Boudewijnstichting, juni 2002, p. 95 e.v. 2. C. Balier, Mémoire concernant la nécessité d’un suivi médical pour certaines pathologies après l’accomplissement de la peine overhandigd aan het Zegel van de Staat op 8 januari 1997. 3. M. Crozier en E. Friedberg, L’acteur et le système, Paris, Seuil, Points Essais, 1981, p. 431. 4. Cass., 16 december 1992, Pas., 1992, I, p. 1390.
C O Ö R D I N AT E N
[email protected]
291
Aan den lijve dwang ervaren. Een getuigenis RAFAËL DAEM VOORZITTER UILENSPIEGEL VZW
Gedwongen opname: voor sommigen een noodzakelijk goed, voor anderen een noodzakelijk kwaad. Voor hen die het aan de lijve ondervinden, zijn de gevolgen meestal niet min. Stel je voor: anderen vragen aan een rechter een vonnis over jou terwijl je geen misdaad op je geweten hebt. Anderen bepalen dus hoe een bepaalde periode van je leven eruit zal zien. Waarom gebeurt dat? Door de onwetendheid of het onvermogen van de omgeving die niet anders kan of wil inspelen op een ‘anders zijn’ dat psychisch lijden heet. Een van onze leden zei ooit: “De maatschappij heeft mij ziek gemaakt en me zover gebracht.” De verantwoordelijkheid uitsluitend buiten jezelf leggen is wat te gemakkelijk. Maar het is evenzeer gemakkelijk blind te zijn voor invloeden van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen die een effect hebben op het originele en gevoelige individu dat ook psychisch lijdt. Vaak blijft het dan zo dat de zwakste, de meest afwijkende, de meest onbehulpzame aan het kortste eind trekt, goedbedoelde wetgevingen en uitvoeringsbesluiten om dat te voorkomen ten spijt. Voor hen zijn er meestal te weinig ethiek, tijd en middelen voor de ontwikkeling van hun individuele menselijke behoeften en het uitoefenen van hun rechten. Hieronder getuigt Joris (pseudoniem), lid van UilenSpiegel vzw, over zijn gedwongen opname.
De opname “Enkele jaren zijn verlopen sinds mijn gedwongen opname (2001). Ik ben erin geslaagd de problematiek waarmee ik geconfronteerd was (psychose, zonder wanen en hallucinaties, en de oorzaken ervan) uit te klaren en mijn leven opnieuw te stabiliseren. Halverwege 2001. Bij mij thuis stopt een wagen voor de deur. Een man en een vrouw met scherpe gelaatstrekken bellen aan. ‘Wilt u ons volgen?’ ‘Waarom?’ ‘Wij vragen u om ons te volgen.’ ‘Waar naartoe?’ ‘Wij vragen u ons te volgen.’ Ik voelde heel duidelijk aan dat er iets op til was, maar liet mijn kritische zin varen. Ik had sinds mijn ziekteverlof en sinds een vonnis inzake woonst in het ouderlijk huis toch geen sociaal-materiële houvast meer. Jas aan, ‘afscheid nemen’ en met schaamrood en een vertwijfelde lach instappen. Richting, zo vernam ik zuinig, politiebureau. Door een gesprek aan te knopen, eerst met de ene, dan met de andere, hoorde ik dat ik een gerechtsdokter zou ontmoeten. Of ik even kon bellen naar mijn huisarts (ook die van mijn ouders)? Dat kon. Ik ving bot: ‘Verplichte zorg zou
292
HOOFDSTUK 10.2
de beste oplossing zijn.’ Mijn argument dat ik onder dwang niet zou vorderen in mijn zoektocht naar hulp, parelde als een druppel water van wol. Dan maar verder rondwandelen in het kantoor, onrustig en beschaamd. Er zou een teamvergadering plaatsvinden. Ik kon verder wachten in een heel kleine donkere cel. ‘U moet in de cel, er is geen plaats.’ ‘Ik heb toch niks misdaan?’ ‘U hebt de keuze, vrijwillig of gedwongen in de cel!’ Bemerkte ik een zekere genoegdoening bij de vrouwelijke agente? De traliedeur ging dicht. ‘Kan die niet open blijven, ik krijg geen lucht?’ ‘Houdt u zich rustig of we sluiten de deur af.’ ‘U mag meekomen.’ Trappen op, lokaal in. ‘U kunt hier wachten.’ Iemand, in het zwart gekleed met een zwarte tas, bedrukt, kwam binnen. ‘Ik ben dokter, ik kom even luisteren.’ Hoewel de ‘GGZ-wereld’ mij onbekend was, bespeurde ik iets dat op gang was gebracht dat deed denken aan zeer lange neogotische ziekenhuisgangen. Ik rook zonder het te kunnen benoemen de psychiatrie. Geen uitleg: wie hij was, wat zijn beroep/taak was… behalve ‘ik ben opgebeld’ en ‘vertel eens uw verhaal’. Ik moest zomaar aan een volslagen vreemde vertellen wat heel diep en intiem in me leefde…. ‘Begrijpt u me, begrijpt u wat me overkomen is en waar ik sta?’ vroeg ik hem na alles verteld te hebben. ‘Ja, ik begrijp het.’ Hij sloot zijn map, draaide zich om zonder naar me te kijken en vertrok, even snel als hij gekomen was…
De instelling Er was vriendelijkheid en er was menselijke betrokkenheid van sommige professionals, maar ze hadden toch hun eigen vraagtekens. Verder leek het net een aardappelfabriek waar de patiënten de te sorteren aardappelen waren: geen uitleg, alles leek op een schoolroutine voor kleuters, ‘zotte kleuters’ weliswaar, met een verplichte aangename sfeer vanwege ‘volwassenen die het wisten’ die tegemoetkwam aan ‘onvolwassen mensen’ en in een strakke regie. Wij waren zotten die mochten spelen en zich vrij mochten voelen, maar met de klank van sleutels die deuren openden en sloten, kleuteronderwijs moesten volgen en op geregelde tijdstippen moesten eten. Enkele medebewoners kregen dan een bekertje met medicijnen, wat me deed denken aan mijn grootmoeder. En dan die rookpauzes op een bepaalde plek, de tv- en speelruimte, de boodschappenlijst voor de buitenwereld… Ik groeide organisch in een wereld waartegen ik met lede ogen aankeek maar waar ik me met veel pleizer aan over zou geven bij gebrek aan beter. Langzamerhand door te observeren, door vragen te stellen aan begeleiders en patiënten, door procedures, door het bezoek van een van mijn ouders vernam ik dat ik opgenomen was onder dwang. Dat ik in een ziekenhuis zat, was me duidelijk geworden. Waarom, op basis van welke diagnose vernam ik niet. Ik voelde pijn en was kwaad, voelde dat er iets niet klopte, dat ik geen medische achtergrond had om te verwoorden wat ik meemaakte, maar ook dat er niet naar me werd geluisterd. Vandaag weet ik ‘academisch’ met afgrijzen dat ik op basis van schizofrenie verkeerd behandeld zou geweest zijn, met alle zware gevolgen van dien. Je mocht bellen, de telefoonkosten werden opgeschreven… Eenmaal heb ik de psychiater nog eventjes ontmoet. De man met zijn onverzorgde baard en ongepast kostuum deed me denken aan een postmoderne filosoof waar ik een onaangenaam buikgevoel van kreeg. Tweemaal de psycholoog. Opnieuw verhalen vertellen, zonder feedback achteraf. Dan het plotselinge bezoek van een pro-deoadvocaat (waar kwam die vandaan?) die voor mij kon pleiten om mijn dwangopname op te heffen: iemand/iets die/dat ik kon ‘gebruiken’ (zo duaal ervoer ik het) om de dwang op te heffen, om mij opnieuw vrijheid te geven terwijl ik toch ook geneeskundige hulp kon gebruiken (maar dan één van mijn keuze)…
293
JUSTITIE, RECHT
Dan kwam de dag van de hoorzitting, in het ziekenhuis. Vijf partijen: ikzelf en aan de andere lange kant van de tafel de vrederechter, de procureur, de psychiater en mijn ouders. De vrederechter en ik waren de enigen die lachten. Even opnieuw mijn verhaal. ‘Het is duidelijk dat die man schizofreen is,’ aldus de procureur, zonder mij aan te kijken. De arts stemde in, zonder mij aan te kijken. Ik beet van me af, zeker bij de procureur. ‘Als de zaken zo zitten, herpakt u zich dan en bouwt u verder uw leven uit. Doet u dat? …. Ik zie geen enkele reden om u hier te houden. U bent vrij.’ waren de ‘verlossende’ woorden van de glimlachende rechter. Eenmaal buiten, op één straatbreedte van de praktijk van mijn huisarts (met wie ik voordien een ernstige vertrouwensrelatie had opgebouwd, maar die ik nooit heb gezien tijdens mijn verblijf in het PZ), met twee sportzakken, mijn identiteitskaart en bankkaart bij me, officieel op ziekteverlof, kon ik terecht bij een voormalig medepatiënt. En dan begon mijn zoektocht, hard en bijzonder lang, van de ene stad naar de andere, met soms chaotische daginvullingen. Proberen administratief in orde te blijven zonder vast adres, heel weinig privacy, mij inspannen om ‘normaal’ te zijn, actief te zijn, contact blijven zoeken met anderen, proberen iemand te vinden die mij kon helpen, verdriet/angst/ kwaadheid bij het verwerken van onbegrip, geld (dat wegens geen vaste stek en geen job door de vingers gleed) proberen beheren, proberen mezelf lief te hebben en te verzorgen. Het was een tocht waar ik vandaag nog altijd littekens van draag. Een tocht waarop ik ten slotte iemand ontmoette (2003) die mij nadien ook uitnodigde tot een patiëntenvereniging. Mijn herstel begon vaste voet aan de grond te krijgen… Mijn kritische houding, mijn levensrijkdom, mijn hart, mijn fysieke weerbaarheid, mijn intellectueel vermogen, enkele (‘gezonde’ en ‘niet-gezonde’) medemensen, wat inkomen, ietwat opvang van mijn omgeving, menselijkheid van een vrederechter en juridische kaders, niet GGZ-artsen en ervaringsdeskundigen hielpen me te groeien uit een periode van verwarring en wantoestanden in de geestelijke gezondheidszorg. Emancipatie en een grondige humanisering van de GGZ? Ja, dringend… zodat de patiënt, de omgeving en de hulpverleners in de spiegel kunnen kijken.”
C O Ö R D I N AT E N : UilenSpiegel vzw, Patiëntenvertegenwoordiging Geestelijke gezondheidszorg. Hovenierstraat 47, 1080 Brussel T & F 02 410 19 99. Voor meer informatie, zie www.uilenspiegel.net
294
Gedwongen opnames en behandelingen onder dwang met zorgzame aandacht voor de persoon met psychische problemen en zijn gezin MARIANNE DE BOODT JURISTE, FEDERATIE VAN VLAAMSE SIMILESKRINGEN
Het is in het belang van de psychische zieke dat een behandeling ingesteld wordt met zijn volle instemming. Een behandeling op vrijwillige basis heeft dus de absolute voorrang. Hoe groter het wederzijdse vertrouwen tussen hulpverlener en patiënt, hoe bevredigender de resultaten die we van een behandeling mogen verwachten. Een stevige therapeutische alliantie tussen beiden is dan ook van groot belang. De patiënt moet daarbij volledig en juist geïnformeerd worden over zijn gezondheid, de behandelingsmogelijkheden en de risico’s van niet-behandeling. Zo kan hij oordelen welke behandeling hij wil. Dit recht op zelfbeschikking werd uitdrukkelijk opgenomen in de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.
Argumenten voor dwangbehandeling En toch. Na mijn jarenlange ervaring als juriste van Similes, een familievereniging van personen met psychische problemen, vind ik dat enige dwang in de geestelijke gezondheidszorg niet uit te sluiten is, onder strikte voorwaarden en in een zo humaan mogelijke vorm. In sommige omstandigheden vragen mensen met psychische problemen niet de hulp die ze nodig hebben en bedreigen ze hun eigen gezondheid. Het is echter aartsmoeilijk om uit te maken waar het recht op zelfbeschikking eindigt. In elk geval dient het verlenen van goede en delicate zorgen het enige doel te zijn. Andere drijfveren zijn uit den boze. Als dwang niet vermeden kan worden, moet ze in de kleinst mogelijke vorm toegepast worden en dient ook de omgeving van de patiënt voldoende aandacht te krijgen. In art. 7 van de Europese Conventie Biogeneeskunde lees ik een aantal interessante argumenten voor dwangbehandeling die inspirerend zouden kunnen zijn voor een Belgische wetgeving. Die ontbreekt momenteel nog. Art. 7 zegt dat op wilsonbekwame patiënten dwangbehandeling toegelaten is onder de volgende voorwaarden: – als de patiënt lijdt aan een ernstige ‘geestesstoornis’, – en als de behandeling noodzakelijk is voor de specifieke behandeling van deze stoornis. Indien de zieke een behandeling weigert die niet specifiek gericht is op de behandeling van de ‘geestesstoornis’, dient de weigering te worden gerespecteerd. – én als zonder deze behandeling de gezondheid van de patiënt met grote waarschijnlijkheid ernstig bedreigd wordt.
295
JUSTITIE, RECHT
Regelgeving Op dit ogenblik kunnen wij in ons land terugvallen op twee regelgevingen: – de regeling voor spoedgevallen in artikel 8 § 5 van de voornoemde wet betreffende de rechten van de patiënt: wanneer in een spoedgeval geen duidelijkheid aanwezig is omtrent de al dan niet voorafgaande wilsuitdrukking van de patiënt of zijn vertegenwoordiger, dient ieder noodzakelijk optreden van de zorgverlener onmiddellijk te gebeuren in het belang van de patiënt. Spontaan denken we dan o.a. aan mensen die dringende medische hulp nodig hebben na een ongeval, of aan mensen met een verminderd bewustzijn. Er wordt minder gedacht aan mensen die getroffen worden door ernstig psychisch lijden. – De wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke. Als een persoon met psychische problemen zijn gezondheid én veiligheid ernstig in gevaar brengt of een ernstige bedreiging vormt voor andermans leven of integriteit, kunnen beschermingsmaatregelen getroffen worden, enkel indien er geen andere geschikte behandeling voorhanden is. De vrederechter kan beslissen iemand ter observatie op te nemen in een psychiatrische dienst van een daartoe erkend psychiatrisch of algemeen ziekenhuis, of hem te laten verplegen in een gezin.
Bedenkingen Ik ga niet verder in op de procedure en de strikte regels van een gedwongen opname. Ik beperk me tot enkele bedenkingen bij de toepassing van deze wet in de praktijk. In het algemeen is een gedwongen opname voor de patiënt en zijn omgeving een schokkende ervaring, die lang sporen nalaat. Familieleden vertellen mij dat ze veel jaren na een dergelijke opname zich nog afvragen of ze niet vermeden had kunnen worden omdat ze het als zeer pijnlijk ervaren hebben. – Het opnemen van de patiënt moet omzichtig gebeuren! Hij is patiënt die behandeling nodig heeft. Te vaak gebeurt het door politie in uniform, met een politievoertuig met zwaailicht. Dit kan vermeden worden. – Tijdens de opname moet de dwangbehandeling zoveel mogelijk beperkt worden. – Er moet veel aandacht gaan naar de rechten van de verdediging, zonder evenwel de gezondheidsbehoeften uit het oog te verliezen. Vooral jonge advocaten overzien soms te weinig de ernst van de situatie. – De kosten van het ziekenvervoer naar het ziekenhuis of tussen twee ziekenhuizen zouden niet ten laste gelegd mogen worden van de patiënt, maar moeten door de gemeenschap gedragen worden. – De gedwongen opgenomen zieke moet behandeld worden met eerbiediging van zijn vrijheid van mening en zijn godsdienstige en filosofische overtuiging. Hij moet ook op een wijze bejegend worden waardoor zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid, zijn sociale en gezinscontacten en ook zijn culturele ontplooiing in de hand worden gewerkt. Nog twee bedenkingen tot slot: – oms is het moeilijk of onmogelijk om een medisch verslag te verkrijgen, omdat de zieke weigert medische hulp te aanvaarden. Om tegemoet te komen aan de nood aan een medisch verslag kan de vrederechter verzocht worden een deskundige aan te stellen om dit verslag op te maken (op basis van art 594, 1° van het Gerechtelijk Wetboek.) – Gedwongen verpleging in een gezin komt zeer weinig voor. Dit is wellicht een gevolg van de zeer strenge voorwaarde die hieraan gesteld worden. Als de zieke ‘een ernstige bedreiging’
296
HOOFDSTUK 10.2
betekent, is het voor de samenlevende gezinsleden haast niet (meer) mogelijk om deze gezinsverpleging aan te kunnen, zelf voor hem te zorgen en toezicht uit te oefenen.
C O Ö R D I N AT E N : Similes, Groeneweg 151, 3001 Heverlee T 016. 23.23.82 W www.similes.be
297
SOS Parenfants : op het kruispunt tussen de burger, de geestelijke gezondheidszorg, justitie en mishandeling FRANÇOISE DORANGE, JURISTE, SOS PARENFANTS, NAMEN MARC MINET, COÖRDINATOR, SOS PARENFANTS, NAMEN
Reeds 25 jaar De teams SOS Enfants zijn opgericht door een decreet van de Franse Gemeenschap uit 1985. Dat was een gevolg van een onderzoek dat in het begin van de jaren 1980 plaatsvond en dat had gewezen op het belang van het fenomeen ‘kindermishandeling’ en de geringe maatschappelijke belangstelling die daarvoor aan de dag werd gelegd. Er werden toen multidisciplinaire teams opgericht met als opdracht in te staan voor individuele preventie en op te treden bij situaties van mishandeling. In de praktijk betekent dit dat we bijstand verlenen aan het kind dat het slachtoffer is van mishandeling, aan zijn familie, aan zijn naasten en aan professionelen die met dergelijke situaties worden geconfronteerd (zoals leraren). In de Franse Gemeenschap zijn er momenteel 14 teams SOS Enfants, die werken onder leiding van de O.N.E. (Office de la Naissance et de l’Enfance) In Vlaanderen werken de zes Vertrouwenscentra Kindermishandeling onder de hoede van Kind en Gezin. De teams bestaan momenteel minimaal uit één pediater of huisarts, een kinderpsychiater of een psychiater, een psycholoog, een sociaal assistent, een jurist, een secretaresse en een coördinator. Ze zijn actief op het kruispunt van diverse soorten tussenkomsten bij families: soms is een interventie van sociale aard nodig, soms psychologische of medische hulp, soms vraagt de situatie om juridisch advies om het kind en zijn familie te helpen.
Bijstand en justitie De hulp die onze teams bieden, kan zich afspelen buiten de gerechtelijke sfeer. Dat is trouwens meestal het geval. Maar er kan ook een beroep worden gedaan op justitie of met hen worden samengewerkt. Een voorbeeld: Vanessa is zes jaar en meldt aan haar lerares dat haar oom haar regelmatig seksueel aanraakt. De lerares praat hierover met de ouders van Vanessa en met de schooldirecteur. De verbijsterde ouders geloven hun dochter, maar hebben het erg moeilijk om bij justitie klacht neer te leggen tegen hun (schoon)broer, een man die toch zo vriendelijk is... De schooldirecteur van zijn kant is van oordeel dat hij niet werkloos kan toekijken op een toestand waar
298
HOOFDSTUK 10.2
hij justitie bij wil betrekken. Toch maken de ouders hem duidelijk dat ze ertegen zijn dat hij het parket van de procureur des Koning erbij betrekt. Het team van SOS Enfants kan ter hulp geroepen worden en de ouders begeleiden bij hun overwegingen, maar ook rekening houden met de vrees die in het lerarenkorps leeft. Zij kunnen de situatie in het geheel beoordelen en de noodzakelijke hulp bieden. Het multidisciplinaire karakter van ons werk maakt diverse benaderingen mogelijk, zoals: – een ontmoeting met een psycholoog om het kind zijn gevoelens en pijn onder woorden te laten brengen; – een contact met een sociaal assistent om de ouders te helpen bij het evalueren van hun relatie met hun (schoon)broer en hen te helpen bij de manieren die er zijn om hun kind te beschermen; – een gesprek met een jurist die kan uitleggen hoe men bij justitie een klacht neerlegt en wat daar de mogelijke gevolgen van zijn; – een gezamenlijke ontmoeting met zowel een psycholoog als een sociaal assistent, waarbij het kind en de familie (in ruime zin) samen kunnen nadenken over wat er is gebeurd en welke maatregelen er zich voor de toekomst opdringen. In deze hypothese gaat het optreden van het SOS-team vooraf aan elk mogelijk gerechtelijk optreden. Misschien zal het beperkt blijven tot enkele ontmoetingen, die de ouders op het spoor zullen zetten hoe ze hun kind het beste kunnen helpen, eventueel zonder dat justitie erbij te pas komt. De interventie kan op die manier evolueren naar een therapeutische bijstand op middellange of lange termijn.
Nog voorbeelden Een directeur van een school brengt de procureur des Konings op de hoogte van een geval van kindermishandeling. De procureur zet stafrechtelijke stappen tegen de dader van de feiten en maakt tegelijk het dossier over aan de dienst Bijzondere Jeugdbijstand om de bescherming van het kind te verzekeren. Die kan op zijn beurt contact opnemen met een ploeg van SOS Enfants die na een evaluatie meer gerichte bijstand kan leveren, soms zelfs nog tijdens het strafrechtelijk onderzoek. Dit parallelle optreden van justitie en de teams van SOS Enfants heeft niet altijd bestaan: de politie en sommige onderzoeksrechters waren van mening dat men tijdens een onderzoek een kind niet mocht ‘beïnvloeden’, ook al was het dan om het kind te helpen. De verklaringen van het kind moesten in de eerste plaats dienen om de aanklacht te ondersteunen, omdat de bewijzen in geval van seksuele aanrakingen vaak maar dunnetjes zijn. Nog een voorbeeld: in het kader van een strafrechtelijke procedure en op grond van het principe van het respect voor de rechten van de verdediging, worden de verhoren van het kind ter kennis gebracht van de verdachte om zich te kunnen verdedigen tegen de beschuldigingen die tegen hem worden ingebracht. Het kind dat het slachtoffer is van mishandeling voelt er zich dikwijl bijzonder slecht bij dat het een verwante moet beschuldigen. Alles wat noodzakelijk bij een onderzoek hoort, kan extra pijn en lijden toevoegen aan wat het kind al heeft ervaren als slachtoffer. De bijstand die SOS Enfants op zulke momenten biedt, kan daarom noodzakelijk zijn voor het kind om zich te herstellen. In het kader van de hulp die wij het kind en zijn gezin bieden, gebeurt het wel eens dat
299
JUSTITIE, RECHT
ouders en advocaten ons rapporten en geschreven documenten vragen om ze te gebruiken in de procedures en de lopende geschillen. Dat doen we niet, omdat onze prioriteit ligt in het beschermen van de dynamiek die de bijstand met zich meebrengt. Het is belangrijk dat men de diverse functies goed van elkaar blijft onderscheiden: er is de expert, en er is de bijstand en therapeutische steun.
Besluit Deze voorbeelden vormen een beknopte illustratie van zowel de complexiteit van situaties van mishandeling als van de tussenkomsten die specifiek zijn voor de teams van SOS Enfants. Door hun samenstelling en manier van optreden plaatsen die zich in het hart van het raderwerk dat bestaat uit de betrokkenen (slachtoffers en daders), de gerechtelijke wereld en de bijstand van medische, psychische en sociale aard. Als de teams van SOS Enfants daar in de toekomst de middelen voor krijgen, zal dit bijzondere instrument versterkt moeten worden om het hoofd te kunnen bieden aan het toenemend aantal vragen. Het is ook van belang de banden nog te versterken tussen alle professionele krachten die geconfronteerd kunnen worden met kindermishandeling. Een andere uitdaging is ook dat we deelnemen aan de huidige debatten en aan het beleid dat tot doel heeft de slachtoffers van echtelijk en intrafamiliaal geweld beter te helpen. Er zal bovendien ook bijzondere aandacht gaan naar jongeren die problematisch seksueel gedrag uiten.
C O Ö R D I N AT E N : SOS Parenfants, rue Saint Nicolas 84/6, 5000 Namen T 081 22 54 15 F 081 23 06 89 E
[email protected] Info ook via www.one.be of www.kindengezin.be
300
Werken met een mandaat: een mariage à trois? NATHALIE NOTTET PSYCHOLOOG-CRIMINOLOOG, CENTRE D’ORIENTATION EDUCATIVE G.A.I.M.O, DINANT
De vraag naar de legitimiteit van het werken met een mandaat – en dus van onze werking – leidt tot tal van antwoorden die in alle richtingen uitzwermen: gaat het om een verstandshuwelijk? Een vervelende situatie? Een huwelijk van de slechte smaak tussen hulp en dwang? Een engagement tegen beter weten in? Tot waar moet de verbintenis tussen het gezin en de hulpverlener gaan? Tot waar gaat ‘niet te ver gaan’? En wat zou een gelukkig huwelijk dan wel zijn? Wie zijn er de getuigen van, wat de voorwaarden en de effecten? Het mandaat zet een deur open: wij komen langs die weg – via die vraag en met die verklaring – bij een familie ‘binnen’. Het is een deur die al dan niet zal uitgeven op andere ruimtes dan de hal waar op de deurmat niet altijd ‘Welkom’ staat… Maar laten we eerst nagaan wat een mandaat kan voorstellen…
Het mandaat als wettelijk gegeven De Centres d’Orientation Educative (C.O.E.) hebben als opdracht de jongere, zijn ouders of familieleden sociale, educatieve en psychologische begeleiding te bieden in het socio-familiale milieu. We begeleiden hen ook op de weg naar zelfstandigheid. De C.O.E. werken met een mandaat van een instantie. Dat zijn: Service d’Aide à la Jeunesse (SAJ), Service de Protection Judiciaire (SPJ), Tribunal de la Jeunesse (TJ) (in Vlaanderen : Diensten voor Bijzondere Jeugdbijstand). Ze doen dat in het kader van het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd of van de wet van 8 april 1965 met betrekking tot de jeugdbescherming. Dat is het wettelijk kader: sociale, educatieve en psychologische begeleiding met een mandaat. Begeleiden, dat betekent dat wij bij mensen aanwezig zijn, meemaken wat er gebeurt en niet gebeurt, altijd vanuit sociaal, educatief en psychologisch oogpunt. Het is een uitgestrekt terrein met vage en bochtige grenzen… Moet de hulpverlener van het C.O.E. een sociaal werker zijn, een relatietherapeut? Een opvoeder? Of misschien beter nog een beetje van alles, om trouw te blijven aan onze Belgische compromistalenten? Moet onze dienst naar een verbetering van de situatie streven door het partnerschap te versterken? Inwerken op het psychosociale klimaat in het gezin? Psychologische bijstand uittekenen? Sociale ondersteuning? Educatieve sturing? Controle?
301
JUSTITIE, RECHT
De inhoud of liever het voorwerp van de vraag – het mandaat – is een gids die ons helpt om onze opdracht nader te omschrijven, omdat het preciseert wat de te bereiken doelstellingen zijn, de motieven, de duur. Het bakent hierdoor enigszins het territorium en zijn grenzen af (gaat het om opvoedend werk bij ontstentenis van een duidelijke ouderlijke structuur, individuele opvolging van een jongere die op school heeft afgehaakt…).
Het mandaat… als huwelijksaanzoek Als een gerechtelijke instantie de hulp van onze dienst inroept, kan die machtiging diverse vormen aannemen. De externalisering – je zou kunnen zeggen: het uitbesteden aan derden – van de beginproblematiek van het gezin zet zijn problemen of zijn pijn om in woorden die wijzen op een noodsituatie, een crisis, klacht, gevaar… Die vraag is bovendien bijna precies op maat gemaakt voor de dienst naar wie ze wordt gericht. Die dienst zal verder moeten gaan dan de expliciet geformuleerde vraag. Die draagt de stempel van de persoonlijkheid en de waarden van de mandaterende instantie. En ze is al gekleurd door de persoonlijkheid en de waarden van wie haar vertegenwoordigt (de sociaal werker van de SAJ, SPJ en TJ) tijdens het onderzoek. Soms schetst de vraag al de inhoud en de te volgen methodologie. Het lijkt er een beetje op alsof het langverwachte ja-woord onderworpen is aan een bruidsschat! Het mandaat is ook sociaal, normatief en behelst dus een vorm van controle. De mandaatgever verwacht van onze dienst vaak dat ze controleert, bijvoorbeeld of de jongere naar school gaat. Dat gebeurt soms in het kader van individuele psychologische steun aan een minderjarige, wat de sturende opdracht er niet op vergemakkelijkt. De hulpverlener moet dan ook aspecten met elkaar verzoenen die vaak contradictorisch en paradoxaal zijn. Ze maken deel uit van die bizarre mix: een huwelijk van hulp en controle. Een niet vanzelfsprekende realiteit, zeker voor de gezinnen die er soms moeite mee hebben om zich terug te vinden in het verzoek om tussen te komen. De bewoordingen daarvan staan soms ver van het probleem waarmee alles begonnen is.
Een huwelijk dat niet zonder gevolgen kan blijven Als eenmaal het contract is getekend bij de SAJ, SPJ of TJ, begint het leven met z’n tweetjes (het gezin en onze dienst). Een gearrangeerd huwelijk met de wederzijdse verplichting om elkaar te ontmoeten zonder te kunnen kiezen of weigeren. Het is een moeilijke ontmoeting tussen de vraag van de mandaatgever die de dienst eigen heeft gemaakt, en de vraag (of soms het ontbreken daarvan) van het gezin dat de tussenkomst kan ervaren als een inbreuk of als bedreigend, zoals in het geval van een aanklacht. Dit is de paradox: als een gezin verbetering aanbrengt in het probleem, rechtvaardigt ze de juistheid van de maatregel die werd genomen. Omgekeerd, als een gezin niet evolueert en niet de verwachte veranderingen aanbrengt, veroorzaakt het de handhaving van de maatregel en de verlenging ervan. ‘Het gezin zou nu wel eens meer bereid kunnen zijn om mee te werken.’ Actor van verandering of controle. En welke veranderingen moeten er dan wel gebeuren voor het welzijn van het gezin? Welke veranderingen verwachten de mandaterende instanties? Wie moet je de voorrang geven in de rapporten die je aan de mandaterende autoriteit moet
302
HOOFDSTUK 10.2
overhandigen: het gezin of de mandaatgever? Hoe verzoen je de gerechtelijke, educatieve en therapeutische aspecten als de wetten die deze domeinen organiseren zo uiteenlopend zijn? De domeinen waarop je tussenkomt zijn moeilijk af te bakenen: wanneer doe je iets educatiefs? Welke verschillen zijn er tussen familietherapie en familiegesprekken? De nuances zijn soms heel subtiel… En met welke criteria evalueer je ten slotte een tussenkomst en het slagen of mislukken van de verbintenis: de gegrondheid van je machtiging, je optreden, de al dan niet bereikte doelstellingen, de situatie van de jongere of zijn gezin die misschien voor zichzelf hun realiteit hebben geherdefinieerd? En wat zal de mandaatgever in rekening brengen: de competentie van de gezinnen of van de dienst? Het zijn allemaal vragen waaruit de uitdaging blijkt die een mandaat met zich meebrengt en die samenhangt met de band die er is tussen drie complexe partners: het koppel gezin/hulpverlener en de mandaatgever. Het gaat om ‘relationele kwesties’ die zich nog eens voegen bij de al moeilijke problematiek van de gezinnen waar wij mee in aanraking komen: mishandeling, verwaarlozing, opvoedingsproblemen, gezinssituaties na een scheiding, seksueel misbruik, schoolverzuim, misdrijven… Het zijn probleemsituaties waar wij begeleiding bij bieden om een verandering teweeg te brengen, om een meer therapeutisch werk mogelijk te maken waardoor het risico op recidivisme vermindert, om orde te scheppen in echtelijke twisten die ernstige verstoringen veroorzaken in het functioneren als ouder… En dat allemaal in het kader van de inhoud en het kader van het mandaat… Werken met een mandaat is met andere woorden een complex huwelijk.
C O Ö R D I N AT E N : C.O.E. G.A.I.M.O. T 082 22 60 30
303
De prestaties van algemeen nut door minderjarigen MICHEL HEINIS DIRECTEUR VAN RADIAN, S.P.E.P. IN BRUSSEL
Prestaties van algemeen nut1 zijn een opvoedkundige maatregel bestemd voor jongeren die een feit hebben gepleegd dat als ‘een misdrijf’ omschreven wordt. Met de geestelijke gezondheid is er een band in de zin van preventie, als men de adolescentie opvat als een crisisperiode waarin de jongere zichzelf moet heruitvinden, op basis van een verleden dat hij zich op zijn persoonlijke manier eigen moet maken. Op die weg, waarop hij zijn persoonlijke sporen moet uitzetten bij wijze van houvast, kan de adolescent ‘foute’ ontmoetingen hebben en verkeerde stappen zetten. Het komt soms zover dat hij aan anderen of aan bezittingen van anderen schade toebrengt. Als we in zo’n situatie de jongere beschouwen als iemand die in staat is een antwoord te bieden op wat hij heeft misdaan, zal hem dat helpen er ook weer uit te geraken zonder dat hij zichzelf moet verloochenen. Dat biedt voor hem een opening naar zijn wording als subject en men vermijdt hierdoor dat de jongere wordt herleid tot een symptoom. (Dat laatste zal hij overigens doorgaans niet beschouwen als iets dat op hem van toepassing is.) Je vermijdt ook dat hij elke relatie zal verwerpen omdat hij die als gevaarlijk of als weinig geloofwaardig beschouwt. Preventie wordt hier dus begrepen in de zin van ‘opnemen wat er gebeurt’ om er zijn eigen merktekens uit te halen op de weg naar de toekomst.
De wettelijke en juridische context Aan minderjarigen die “een als misdrijf omschreven feit” hebben gepleegd kan door hun rechters worden opgelegd dat ze “een prestatie van opvoedkundige of filantropische aard” moeten leveren die “in verhouding staat tot hun leeftijd en hun capaciteiten”. In de praktijk neemt deze prestatie de vorm aan van een niet-betaalde dienst die de jongere geacht wordt te presteren voor de gemeenschap, en wel voor een bepaalde duur (over het algemeen 30 tot 60 uur). Vandaar de benaming ‘algemeen belang’. Zoals elke andere maatregel die door de wet wordt geregeld2, heeft dit een educatief doel en wordt het uitgesproken als een voorwaarde om de jongere in zijn leefomgeving te handhaven. De gemeenschapsdienst confronteert de ‘delinquente’ jongere met zijn verantwoordelijkheid en verlegt die verantwoordelijkheid naar zijn engagement bij het uitvoeren van een dienst. Ondanks de schijn van het tegendeel moet hij ervoor kiezen om die prestatie ook effectief te leve-
304
HOOFDSTUK 10.2
ren. De meeste jongeren zien dit uiteraard eenvoudigweg als een straf. Het is voor hen een vorm van ‘dwangarbeid’ of een ‘verplichting’ waarvoor ze in ruil geen betaling krijgen3. Om daar een herstelgerichte maatregel4 in te zien is van hen wat veel gevraagd.
De prestatie concreet De jongere moet dus aan het werk. De eerste taak van Radian is het vinden van een plaats waar dat kan gebeuren: een gemeentelijke dienst, een O.C.M.W., een vereniging. Het kan gaan om eender welke structuur die een dienst aanbiedt aan mensen (gehandicapten, kinderen, bejaarden), collectieve voorzieningen of culturele activiteiten (sportcentra, parken, cultuurcentra, gemeentelijke diensten, musea). Behalve de instellingen die zich bezighouden met kinderen of gehandicapten, hebben deze organisaties geen educatieve roeping, maar ze staan wél open voor de problematiek van de delinquente jongere en zijn gemotiveerd om hen hun activiteiten en hun kennis te laten ontdekken en die bij de jongere over te brengen. Deze diensten doen dat vrijwillig en zonder contact te hebben met de gerechtelijke instanties. De briefwisseling en het eindrapport bestemd voor de rechter, worden ondertekend door de hulpverlener die door Radian belast is met de begeleiding van de prestatie. Het educatieve karakter van de prestatie wordt bepaald door de aard en de kwaliteit van deze begeleiding. Die steunt aan de ene kant op de uitspraak van de rechter en anderzijds op de dienst die de jongere in een bepaalde instantie verricht. De medewerker van Radian reageert op wat de jongere aanbrengt. Hij zal zich afvragen hoe de jongere zijn relaties met anderen voorstelt en wat hem drijft. Doel is dat er van zijn prestatie iets blijft hangen dat hem aan deze ervaring blijft herinneren. Hij zal er ook voor waken dat de ouders in hun hoedanigheid van ouders worden gesteund en zal dus mee nadenken over hoe de prestatie in het sociaal weefsel kan worden ingepast. De band met de familie speelt daarin een rol. Uiteindelijk moet de prestatie van de jongere zich kunnen afspelen met respect voor de structuren en moet ze tot een boeiende ervaring uitgroeien voor alle betrokkenen.
“Het zijn jongeren” De adolescent is zich aan het vormen, op een andere wijze dan kinderen dat doen. Op het ogenblik dat hij zich ertoe geroepen voelt om een eigen en meer autonome plaats te gaan innemen in de samenleving, werkt hij nieuwe banden uit tussen zichzelf en de anderen. De weg die hij doorloopt zit vol risico’s en mogelijkheden waarmee hij moet gaan experimenteren. Bakens én dus ook grenzen blijven een noodzaak. Er doen zich situaties voor waarin die bakens en grenzen ontbraken, en andere waarin ze slecht uitgezet waren, omdat ouders koppig op hun eenmaal ingenomen positie bleven staan. Soms waren de ijkpunten te laks, soms te zwak en soms te hinderlijk. De jongere heeft nood aan bakens en aan een ruimte waar hij vragen kan stellen en experimenteren. Maar die laatste komt soms hevig ter discussie te staan. De ouders zijn dan buiten zichzelf en weten niet meer wat te doen. De gemeenschapsdienst bepaalt de verantwoordelijkheid van de jongere en helpt hem te herinneren aan de grenzen die er zijn. Die moet hij zich eigen maken en ze moeten het voorwerp van een persoonlijke reflectie uitmaken. Zonder die grenzen is de dagelijkse ruimte bedreigd die iedereen nodig heeft om te leven.
305
JUSTITIE, RECHT
“Ik heb een stommiteit begaan” en “Ik ben niks waard” De delinquente jongere is in de eerste plaats… een jongere. Hij begaat een daad die een vorm van geweld is, zowel voor hemzelf als voor zijn omgeving. De jeugdrechter herinnert hem vervolgens aan de wetten die van kracht zijn in de wereld waarin hij leeft. Dankzij een opgelegde prestatie voegt hij bij die aanmaning een maatregel die de jongere confronteert met de wilskracht die van hem zal worden gevraag. De rechter confronteert hem ook met een grens: de jongere wordt deels beroofd van zijn vrije tijd. De rechter geeft de jongere een kans om zich in orde te stellen met de samenleving. Hij ‘betaalt een rekening’ voor zijn gedrag. Dat kan allemaal niet zonder dat zowel de jongere als de volwassenen zich persoonlijk betrokken weten. Ze moeten gehoord worden in wat ze zeggen en verzwijgen. Er moet tijdens de gemeenschapsdienst een ontmoeting plaatsvinden – en die wordt vaak moeilijk aanvaard door de jongeren – met de hulpverlener. Jongeren moeten zich ernstig genomen voelen. Tijdens die ontmoeting, die zich afspeelt bij de organisatie waar de prestatie plaatsvindt, wordt er geprobeerd om een band te smeden. Zijn prestatie wordt op die manier een gelegenheid om een ervaring op te doen in het relationele weefsel dat we ‘uitwisseling’ noemen. Hij krijgt er zelfvertrouwen van. Hij ontdekt dat hij in staat is om bepaalde dingen te doen en om, wat niet het minste is, gewaardeerd te worden. Hij kan dankzij de prestatie afstand nemen van zijn misdrijf. Het leveren van een prestatie maakt voor deze jongeren, die soms afkerig zijn, weer zaken mogelijk en zet hen opnieuw in beweging. Aan het eind van de rit is het belangrijk dat de jongere merkt dat zijn ouders datgene zien waartoe de prestatie van hun zoon heeft geleid. En zij krijgen op hun beurt opnieuw vertrouwen, omdat ze gezien hebben dat hij in staat is een prestatie te leveren én dat anderen hem tijdens die prestatie hebben weten te waarderen. “Ik hoop dat we elkaar niet meer zullen zien, of toch zeker hier niet” De prestatie van algemeen nut probeert dus de ‘delinquente’ jongere een gelegenheid te bieden om een positieve draai te geven aan de hevige spanningen die in hem leven, zonder dat hij die kan interpreteren en zonder dat hij weet wat hij ermee moet aanvangen. Die spanningen zijn trouwens ook de reden van zijn begane fout. Dat alles brengt de gemeenschapsdienst teweeg door aan de jongere de kans te bieden deel te nemen aan de realisatie van iets of aan het presteren van een dienst. Zo kan hij banden smeden en ervaringen delen. Een prestatie die niet wordt geleverd door alleen maar snelsnel te handelen, creëert ipso facto de voorwaarden om te overpeinzen ‘wat er gebeurt’. Daar getuigen veel jongeren van aan het eind van hun parcours. Als deze voorwaarden vervuld zijn, neemt de jongere door het engagement van zijn daden en door die ook onder woorden te brengen weer deel aan het symbolische pact dat besloten ligt in ‘uitwisseling’ (cfr. supra) waardoor hij opnieuw sociale banden kan aangaan.
NOTEN 1. De ‘prestatie van algemeen nut’ is geen werkstraf. Die laatste wordt door een correctionele rechtbank opgelegd aan een volwassene en is een vorm van alternatieve straf. 2. De wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming. 3. Over geld beschikken en geld verdienen is fundamenteel in de adolescentie. Het verwijst naar de verandering van rol in de samenleving.
306
HOOFDSTUK 10.2
4. Omdat het slachtoffer hier niet bij betrokken is, stellen verschillende diensten ook bemiddeling voor als educatief antwoord op een misdrijf.
C O Ö R D I N AT E N : Le Radian : T 02 215 16 76 W www.leradian.be
307
De ambulante behandeling van seksuele delinquenten SSM VAN JOLIMONT DR. STÉPHANE TROCH, PSYCHIATER; NATHALIE MATHIEU, NICOLE FOUCART, PHILIPPE WATTIER, PSYCHOLOGEN; CORINNE DONFUT, SOCIAAL ASSISTENTE EN CRIMINOLOGE; LAURENCE CHECCHIN, PSYCHOLOGE (IN STAGE)
Ons werk met daders van misdrijven van seksuele aard past in het kader van de wet van 4 mei 1999 betreffende de behandeling van daders van seksueel misbruik. De therapeutische aspecten daarvan werden door het Waalse Gewest toevertrouwd aan gespecialiseerde gezondheidsteams. Daarbij horen 14 diensten voor geestelijke gezondheidszorg (Services de Santé mentale of SSM, waaronder de onze) die positief hebben gereageerd op het mandaat dat het Gewest hen voorstelde; ook twee ziekenhuisinstellingen hebben positief gereageerd. Wij zien deze behandeling als een partnerschap tussen actoren op het terrein van justitie en gezondheidszorg. Dat partnership wordt geformaliseerd door een overeenkomst tussen drie partijen: de dader van het misdrijf, de justitieassistent en de therapeut. Ons team krijgt bij zijn therapeutisch werk voortdurend te maken met het spanningsveld tussen de factoren ‘dwang’, ‘het vermijden van recidivisme’ en het beroepsgeheim. In deze korte bijdrage hebben we het alleen over aspecten inzake de psychotherapeutische doelstelling die we nastreven. De andere dimensies van ons begeleidingswerk (sociaal, educatief…) blijven hier buiten beschouwing, ook al kunnen ze van groot belang zijn op therapeutisch vlak.
Ons werk Ons team bestaat uit een psychiater, vier psychologen, een sociaal assistent, een licentiaat criminologie en een secretaris (allen deeltijds). Wij hebben besloten om de vragen te ‘verdelen’ over de personen die bij deze specifieke opdracht betrokken zijn, maar ook over alle therapeuten van het totale team. Het was onze zorg om de vragen in een generalistisch kader te kunnen behandelen, en dus samen met andere verzoeken. Wij wilden er niet de specifieke eigenheid van benadrukken, om op die manier elke vorm van stigmatisering te vermijden. Parallel hiermee waren wij bekommerd om het heterogene karakter van de raadpleging van onze therapeuten. In de loop van de jaren en met als uitgangspunt onze gewone klinische ijkpunten gaven wij er ons rekenschap van dat we onze interventies zó moesten oriënteren dat we openstonden voor wat in het discours van de betrokkenen verwijst naar een ‘archaïsch’ niveau van hun psychische ontwikkeling. Met ‘archaïsch’ bedoelen we hier de tijd waarin de identiteit van iemand vorm begint te krijgen (volgens de meeste auteurs is dat in de allereerste levensjaren) en waarin men in staat is om de andere te herkennen. Dat welbepaalde moment (toegang tot subjectivi-
308
HOOFDSTUK 10.2
teit, erkenning van de andere) vormt bij seksueel delinquenten een vaak voorkomend probleem, zoals overigens ook bij andere mensen die hulp zoeken en die niet dit soort misdrijf hebben begaan. Dit betekent met andere woorden dat dit niet de enige bepalende factor is voor het parcours op het vlak van misdadigheid. Dankzij dit soort werk kunnen we bij de patiënten ongetwijfeld een gevoel van (h)erkenning “als lijdende mens” oproepen. Hierdoor creëren we geleidelijk aan een opening naar hun eigenheid als persoon en dat is een mogelijke aanloop naar een werk waarin we de subjectiviteit en de menselijkheid centraal stellen. Dat gebeurt soms pas na een werk van meerdere jaren. De momenten waarop we in team onze ervaringen delen, vormen in dit opzicht soms de sluitsteen van de therapeutische behandeling.
Symptoom en misdrijf Justitie heeft als opdracht zich te buigen over het misdrijf (bewijsstukken, veroordeling, vermijden van recidivisme). De therapeut van zijn kant buigt zich over wat het misdrijf zegt. Hij moet nagaan in welke zin deze daden onvermijdelijk bleken te zijn, anders gezegd: waarvan ze de symptomen zijn. Justitie is in de eerste plaats begaan met het vermijden van recidivisme, terwijl de therapeut een signaal krijgt als hij bij de patiënt merkt dat er een dwang is tot herhaling.
Dwang of verzoek Veel van de mensen die we hebben ontmoet, waren vooral gemotiveerd om te komen omdat ze wisten dat ze bij instemming tot ‘opvolging’, sneller uit de gevangenis zouden worden ontslagen. Wie van ons zou niet zo zijn? Het klopt dat er aanvankelijk weinig te merken is van een ‘vraag’ bij deze personen. Daar komt nog bij dat sommige pathologische kenmerken die deel uitmaken van het misdrijf, een vertaling zijn van de wijze waarop deze personen psychisch functioneren. Hierdoor raken ze opgesloten in behoeften die zich aan hen opdringen en waarvan zijzelf vervreemd zijn. Dat verklaart waarom deze mensen doorgaans niet de nood voelen om op raadpleging te gaan. Het is op dat niveau dat we misschien het nut van de behandeling onder dwang moeten situeren. Die gaat uit van justitie en leidt tot een eerste ontmoeting tussen de patiënt en de therapeut. Het gebeurt echter ook dat de patiënt naar een therapie vraagt. In sommige gevallen richt zijn discours zich op de vraag naar de identiteit van het slachtoffer: wie is het slachtoffer, zij of ik? In het geval van intrafamiliaal misbruik dat niet wordt gevolgd door een scheiding, kan het lijden van het slachtoffer door het gezin volledig worden ‘afgevoerd’… In dergelijke situaties lijkt ons het zich exclusief richten op de interventie met een therapeutisch doel voor de dader weinig zin te hebben. Hier zou het model (dat vandaag de dag overheerst) van de individuele behandeling dus nog eens moeten worden herdacht (ook als alleen de dader een behandeling onder dwang ondergaat) en worden uitgebreid tot het therapeutisch werken met de manier waarop het koppel of zelfs het hele gezin functioneert. Als we ertoe komen een individueel verzoek of een vraag van een koppel of een gezin op te wekken dat aan een werkelijk verlangen beantwoordt, kunnen we stellen dat het werk in deze therapeutische periode resultaat heeft gehad.
309
JUSTITIE, RECHT
Bij wijze van besluit Op een moment dat het ons opportuun lijkt dat de partners uit de twee betrokken instellingen samen gaan zitten om gezamenlijk de vraag aan te snijden van de interne ‘kloven’ die er zijn en die gevolgen hebben voor de coherentie van de behandeling, hebben wij geprobeerd te laten aanvoelen dat het het klinische werk zélf is dat ons vragen stelt, zoals zo vaak gebeurt in het domein van de psychotherapie. Dat doet ons evolueren naar een andere manier van luisteren en andere therapeutische instrumenten. Het zou jammer geweest zijn als we daar niet hadden geprobeerd rekenschap van te geven, hoezeer ook ‘bij benadering’. Daar bood ons specifieke werk ons de aanleiding toe.
C O Ö R D I N AT E N : SSM Jolimont, rue Ferrer 196, 7100 Haine St Paul T 064 23 33 48
310
LINKS
Enkele nuttige links Koning Boudewijnstichting: www.kbs-frb.be Institut Wallon pour la Santé Mentale : www.iwsm.be Vlaamse Vereniging Geestelijke Gezondheid : www.vvgg.be Fondation Julie Renson Stichting : www.julierenson.be Similes : www.similes.org www.theseas.be
313
DE INHOUD IN HET KORT
Dit boek biedt een mozaïek aan opinies, ervaringen en getuigenissen over de geestelijke gezondheid(szorg) in België. Het verkent diverse maatschappelijke sectoren: werken, wonen, onderwijs, cultuur en justitie. De geestelijke gezondheid en de zorg ervoor krijgen op al deze domeinen te maken met (eigentijdse) specifieke behoeften. In deze bundel worden vernieuwende denksporen aangereikt en sommige vigerende opvattingen ter discussie gesteld. Het concept van het boek beantwoordt aan de wens van het Koningin Fabiolafonds voor de Geestelijke Gezondheid om de sector op een vernieuwende manier te benaderen, de praktijkwerking van professionele actoren te verrijken, de schotten tussen de diverse domeinen te doorbreken, uitwisseling te bevorderen en mensen ervaringen te laten delen. De titel, ‘Dicht bij de mensen’, geeft goed de huidige tendens in de geestelijke gezondheidszorg weer. Dichter bij de betrokkenen gaan staan en zich aanpasssen aan noden die steeds meer verfijnd worden en daarbij diversiteit als uitgangspunt nemen, meer dan dit vroeger het geval was. In één woord: de geestelijke gezondheid in het leven van alledag een plaats geven. Dit boek wil daartoe bijdragen. De direct betrokkenen, de patiënten zelf, zijn een actieve partner geworden in de geestelijke gezondheidszorg. Zij organiseren zich in ondersteunings- en zelfhulpgroepen, en richten verenigingen op die voortaan wegen op de politieke besluitvorming. Iets gelijkaardigs geldt voor de gezinnen en families die betrokken partij willen zijn en daarvoor om respect en ondersteuning vragen. Van de weeromstuit valt hen vandaag de dag een grotere verantwoordelijkheid ten deel dan vroeger, vooral omdat patiënten niet langer uitsluitend in instellingen leven. Bevolkingsgroepen die vroeger ‘monddood’ waren zijn vandaag vragende partij, zoals kinderen en ouderen. Om allerlei reden merken we bij kinderen op steeds jongere leeftijd specifieke ziektebeelden die om een aangepaste begeleiding vragen. Soms liggen de oorzaken in de problemen van hun ouders en legt dit een hypotheek op hun latere leven. Preventie kan helpen om een noodlottige spiraal te vermijden. De ‘bejaarden’ worden steeds talrijker en in een samenleving waar rentabiliteit en snelheid hoog scoren blijven zij vaak wat aan de kant staan. De gezondheidsproblemen die hen treffen zijn niet enkel ‘somatisch’, maar ouder worden hoeft niet noodzakelijk synoniem te zijn van triestheid, depressie en dementie. Preventie is ook hier mogelijk én noodzakelijk. De wereld van de arbeid belichten we vanuit twee invalshoeken: als een bron van problemen en als oplossing voor weer andere problemen. Het eerste is het geval als er sprake is van te veel stress, een kwestie die het voorwerp uitmaakt van een toenemend aantal studies en van preventieve maatregelen in de bedrijfswereld. Maar werk geeft ook kansen om mee te tellen in de samenleving. Diverse vormen van activiteit – betaald en niet betaald – liggen dan ook aan de basis van bijna alle initiatieven voor herintegratie en rehabilitatie van mensen die gemarginaliseerd zijn geraakt, initiatieven die uitnodigen tot creativiteit van heel wat beroepskrachten in de geestelijke gezondheidszorg en die leiden tot onverwachte en veelbelovende partnerships. Wonen en werk hebben horen samen. De prijzen voor huisvesting slorpen vaak een groot deel van het inkomen van de zwakste mensen op en houden hen gevangen in een infernale cyclus van uitsluiting. Maar goed wonen is ook synoniem voor autonomie en is voor sommigen
315
DICHT BIJ DE MENSEN
een strijd die ze elke dag opnieuw moeten winnen. Formules die vertrekken van een combinatie van solidariteit en respect kunnen een antwoord bieden. De crisis die vandaag de dag in de onderwijswereld voelbaar is, valt voor een deel samen met de onvrede van jongeren. Geweld, schoolmoeheid en drugs zijn de dagelijkse symptomen van deze malaise. Leerkrachten kijken daar verbijsterd op toe en moeten er het hoofd aan bieden, maar zelf hebben ze te kampen met vragen over zin en onzin van hun beroep. Ook hier zien nieuwe initiatieven het licht. Het zijn evenveel hefbomen om de enorme energie en het potentieel aan enthousiasme bij jonge mensen te mobiliseren. Het domein van de cultuur en dat van de geestelijke gezondheid hebben heel wat raakpunten. Daarvan worden er in dit boek drie verder ontwikkeld. Is het zich artistiek uitdrukken therapeutisch voor mensen die psychisch lijden? Alvast wordt aangenomen dat het hier om een uitgelezen middel gaat om verbinding te scheppen en emoties te delen. Daarna komen de uitdagingen van de multiculturele samenleving aan bod: hoe verzoen je de rijkdom van onze therapeutische praktijk met het respect voor mensen die zorg behoeven en van wie de cultuur soms erg van de onze verschilt? Als daar bovenop nog een oorlogstrauma of gedwongen migratie komt, hoe heel je dan de wonden en zorg je ervoor dat de volgende generatie(s) bij ons hun plaats vinden? Het derde ‘culturele’ aspect dat in dit boek aan bod komt, zijn de relaties met de media: hoe ervoor zorgen dat thema’s omtrent geestelijke gezondheid respectvol gecoverd worden in onze overgemediatiseerde samenleving? Het laatste hoofdstuk gaat in op de vele klippen in de relatie tussen de geestelijke gezondheid en justitie. Twee werelden die door heel uiteenlopende imperatieven worden aangestuurd en moeilijk met elkaar te verzoenen zijn. De internering of opsluiting van mensen die met psychische problemen kampen, verloopt niet altijd onder de beste omstandigheden. Enkele proefprojecten laten een verbetering van de toestand verhopen. Maar ook de toestand van ‘gewone’ gevangenen laat vaak te wensen over op het vlak van hun geestelijke gezondheid. De relaties tussen de burger – slachtoffer of dader – en justitie vormen het onderwerp van het laatste hoofdstuk.
316
Koning Boudewijnstichting De levensomstandigheden van de bevolking helpen verbeteren De Koning Boudewijnstichting is een stichting van openbaar nut, die in 1976 -toen Koning Boudewijn 25 jaar koning was- werd opgericht. De Stichting is onafhankelijk en pluralistisch. We zetten ons in om de levensomstandigheden van de bevolking te verbeteren. De Stichting spendeert jaarlijks zo’n 39 miljoen euro. Met dat geld kunnen we heel wat realiseren in dienst van de samenleving. Maar we kunnen niet alles doen. Daarom leggen we accenten en passen we onze centrale werkthema’s aan aan de steeds veranderende noden van de samenleving. Onze kernprogramma’s de komende jaren zijn: Sociale rechtvaardigheid, Burgersamenleving, Governance, en Fondsen & Eigentijdse filantropie. Het programma ‘Sociale rechtvaardigheid’ steunt projecten die kwetsbare of gediscrimineerde mensen meer autonomie geven. Met het programma ‘Burgersamenleving’ stimuleren we het engagement van burgers en willen we het verenigingsleven versterken. Het programma ‘Governance’ betrekt burgers nauwer bij beslissingen over de manier waarop goederen en diensten worden geproduceerd en geconsumeerd, en bij de evoluties in de medische wetenschappen. Met het programma ‘Fondsen & Eigentijdse filantropie’ wil de Stichting moderne vormen van vrijgevigheid aanmoedigen. Naast de vier kernprogramma’s heeft de Koning Boudewijnstichting ook een aantal ‘Structurele en Specifieke initiatieven’. Zo werkt ze mee aan een project voor de herinrichting van de Europese wijk in Brussel, ondersteunt ze Child Focus en ging ze een strategisch partnerschap aan met het European Policy Centre. Tot slot nog dit: al onze programma’s en projecten hechten bijzonder veel waarde aan culturele verscheidenheid en aan een evenwichtige man-vrouwbenadering. Om onze doelstelling te realiseren, combineren we verschillende werkmethodes: we steunen projecten van derden, we organiseren studiedagen en rondetafels met experts en burgers, we zetten denkgroepen op rond actuele en toekomstige thema’s, we brengen mensen met heel verschillende visies rond de tafel, we bundelen de vergaarde informatie in (gratis) publicaties en rapporten,.... Als Europese stichting in België is de Koning Boudewijnstichting actief op lokaal, regionaal, federaal, Europees en internationaal niveau. Vanzelfsprekend benutten we het feit dat we gehuisvest zijn in Brussel, de hoofdstad van Europa, van België en van de twee grote Gemeenschappen van ons land. Meer info over onze projecten en publicaties vindt u op www.kbs-frb.be. Vragen kan u mailen naar
[email protected] of u kan bellen naar +32-70-233 728 Koning Boudewijnstichting, Brederodestraat 21, B-1000 Brussel +32-2-511 18 40, fax +32-2-511 52 21 Giften op onze rekening 000-0000004-04 zijn fiscaal aftrekbaar vanaf 30 euro.
www.kbs-frb.be
� ���������������������������������������� ������������������������������������������� ��������������������������������������� ������������������������������������������� ������������������������������������� ������������������������������������������ ������������������������������������������� ������������������������������������������ ���������������������������������������� ��������������������������������� �������������������������������������������� � ������������������������������������� ������������������������������������������ �������������������������������������������� ����������������������������������������� ��������������������������������������������� �������������������������������������������� ���������������������������������������� ����������������������������������������� ������ � �������������������������������������������� �������������������������������������������� ������������������������������������������� �������������������������������������������� ��������������������������������������� ������������������������������������������ ��������������������������������������������� ������������������������������������������� ��������������������������������������� ������������������