Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani Edgar Cairo
bron Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani. Het Wereldvenster, Baarn / NOVIB, Den Haag / NCOS, Brussel 1976
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cair001fami01_01/colofon.htm
© 2006 dbnl / erven Edgar Cairo
2
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
5
Voorwoord ‘Zij hebben wel óver ons geschreven, maar ons nooit aan het woord gelaten.’ Deze uitspraak hoort men nogal eens. De Nederlandse Organisatie voor Ontwikkelingssamenwerking (NOVIB) en uitgeverij Het Wereldvenster hebben gesteund door een redactieraad van deskundigen - het initiatief genomen een reeks teksten van schrijvers uit Afrika, Latijns-Amerika en Azië te vertalen. Het lezen van romans en verhalen uit de Derde Wereld betekent een ontmoeting met andere mensen, hun problemen en hun samenleving. Elk boek in deze reeks wil een ontdekkingsreis zijn naar een andere cultuur. Tal van problemen worden op leesbare wijze aan de orde gesteld. Ontwikkelingssamenwerking, kolonialisme en imperialisme, arbeidsverdeling, de prijzen van grondstoffen en handelsovereenkomsten worden niet op een abstracte wijze behandeld. Dus geen moeilijk betoog, maar gewoon een verhaal. Geen vakjargon, maar literatuur. De lezer komt vanzelf in aanraking met een andere denken leefwereld. Derde-Wereldliteratuur in ruime zin geeft een antwoord op vragen als ‘hoe leven zij’, ‘welke conflicten en remmingen ervaren zij in hun eigen cultuurpatroon’ en ‘hoe kijken zij tegen ons aan’. Deze roman van Edgar Cairo neemt de lezer op een wel heel indringende manier mee naar een land dat wij in Nederland zouden moeten kennen: Suriname. Er is tot nu toe in Nederland nog niet veel verschenen dat in de boezem van de Surinaamse samenleving ontstond. Met deze roman hopen wij een bijdrage te leveren aan de waardering van een cultuur die ons nog lange tijd heel na zal staan. Sjef Theunis, algemeen-secretaris NOVIB.
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
6
Bij de derde, herziene druk Men heeft vanuit Europa op zeer ethnocentrische (dus eigenkultuur gerichte) wijze indertijd kritiek gegeven op de verschijning van de eerste druk van dit boek. Bij mijn latere werk is dat meestal ook gebeurd, zonder dat men - redenerend vanuit Europese tradities - zich rekenschap gaf van een mogelijk andere (orale) bouwsystematiek en/of een andere esthetiek, van een denkwijze die puur sang negroïde zou kunnen zijn. En hoewel ik de verdienste van de kritici (vooral als blanken die onze verguisde negerkultuur komen redden) weet te waarderen, moet ik dit volgende uit me mond laten reppen: geweldig blij ben ik, dat ik als schrijver met persoonlijke ervaring veel dinges uit me kinderjaren heb mogen gieten in woordvorm, zelfs in boekvorm. Famir'man-sani is dan ook een persoonlijk verslag van de worsteling van mensen. Van ons, die arm waren en pijn hadden. Van ons, die bevrijding zochten. Verzoening met ONZE goden... Als schrijver vecht ik fo een ander soort bevrijding: de verzoening van de negerman met zijn verdomde kultuur, kultuur die blanken ons hadden leren verwerpen en haten. Want 't was afgodische negerachtige nonsenserij. No? Wel, tijden zijn met verandering gekomen. Behalve dat de Europeaan ons met méér dan antropologenogen is gaan staan bekijken, vinden velen van ons een nieuwe, positieve binding met onze kultuur. Verandering ook, van rituelen. Op zich is dat nie erg. Maar er is meer: in plaats van groei van de kultuur, is verlies gekomen. En welke jongere, trots op disko-muziek, zal 't verschil gaan weten tussen kra & jeje? Tussen kra, jeje en djodjo? Tussen kra, jeje, djodjo en konfo? Welke jongere zal, onder dat gewoeker van al die vele medicijnmannen met ieder hun eigen inzicht, de rituelen stuk voor stuk kennen? Als kind van me kultuur ben ik blij, met dit boek, op eigen wijze,
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
7 een bijdrage te leveren aan de bevrijding van hen die iets van zichzelf terug willen vinden. Meer nog: ieder die interesse heeft, hoop ik met dit boek op z'n minst te boeien. De verklarende woordenlijst achterin is bij deze druk omgezet in voetnoten onder aan de desbetreffende pagina's. Met dank aan de zetters, die fo dit speciale type proza steeds opnieuw hun best hebben gedaan. Ik heb, uit respekt voor de jeugdige charme van dit boek, slechts minimale veranderingen aangebracht. Lees prettig, no? Edgar Cairo, voorjaar 1981
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
8
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
9
Intro ‘We doe! Ne mi doe san' he. Le, le, mekoenoe! We oboisi de wan let' ete, noja...’ ‘Doen! En toen deed ik het: kwaad was wat bet bracht. Maar men kan zich nu eenmaal vergissen...‘
Marjana, was je handen schoon! Kom, was het donkere gezicht van je met water uit de kalebas. Neem afscheid van je schulden. Wat roept dit kind? Het zucht van ongeluk! Het zoekt z'n ouders schreiend in de nood. Jouw ouders zijn gegaan, Marjana, lange tijd geleden. Geen kind ben je, maar oud, stuk ouderdom. Geen kindgeschrei, toch blijft het bange zuchten in je hart, slechts moeiteloos bespied door blikken, eenzaam, uit het verborgene. Tijd meet je af, Marjana, aan de stemmen van je kinderen, kleinkinderen, kindskinderen, verzameld om je heen. Maar wat je morgen brengen zal? Niemand die weet het, weet het niet. Dit hier is bos, Marjana, zwamp, voor planten broeiend hun bestaan, de omgang een verstikking. En de vruchten van je schoot hebben het eerste uur van hun rijping gezocht, hier, terwijl de wortels reiken naar een vaste bodem. Je ogen zijn gesloten. Heeft de nacht een horizon, Marjana? Hebben blikken grenzen waar je had gedacht, het licht? Zingende stemmen overal. Waar zou men in het licht de duisternis vermoeden? Pinti's en bongo's,1 ratelende drums op slag van hun ritme vangen stilte, verdrijven haar naar de uiterste hoeken van angstig bewustzijn. Marjana, schatert niet een vogel? Vogels schateren niet! Ze lachen nooit. Schateren doet de dood, wroetende oude dood die komen zal
1
pinti's en bongo's: soorten drums
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
10 voor je gebeente, om je oude leven. Op deze hete dag, tropenheet, stinkend en het steken van muggen, kruipend onheil... en de vogels, nogmaals, houden niet op te broeden, niet midden op de dag Marjana, terwijl je zal zijn bevrijd.
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
11
Visites Tant' Lien bij Nicht Koba Op de late middag; er klonk een stem: ‘Tir'o mi wan. Tir'o mi wan a nowan. Mi hasi toeka wan tete ho... Miwan no hankra mo'o...’ ‘...Stilte blijft stilte, want iemand is niemand... Los zijn mijn ankers. Ik stierf een dood...’
Voetstappen vanaf het achter-erf. Even later: ‘Kokokokoko...!’1 ‘Ja? W'is daar?... Jonge ga fo me kijke!’ Koba stuurde die jongste zoon van d'r naar die gaanderij. En eventjes daarna: ‘Tan! Ik wist nie dat 't Tant' Lien was.... Kom door dan!’ Hoor Tante Lien: ‘Ija baja! Is ik kom je storen. Me nek doet me pijn dezer dagen. Ma' toch zing ik een beetje me verdriet uit.’ Plotseling zo zei die kleine jongen: ‘Is geen nek! Is keel moet Ouma-Tant'-Lien zeggen!’ ‘Mars gwe te bigisma e taki tori!2 Donder op jonge...!, voor ik je baks...!3 Zo! En Koba van me, hoe gaat 't met je, goedoelobi?’4 Voordat Koba kon antwoorden, zei Tant' Lien rondkijkend: ‘Hoe lijkt 't of je huis is veranderd?’ Koba: ‘Ija! Me man is gelukkig meer gaan verdiene...’ Lina zweeg, trok een stoel naar zich toe en ging zitten. Ondertussen nam ze de hele inboedel op met zeer begerige blikken. ‘Ja Koba. Matrieel gaat 't goed met je! En hoe is 't met je kinderen dan?’ ‘Johnnie en Armand gaan dit jaar van school. Ik weet nie wat ik met ze ga doen. Die Technische School heeft geen plaats meer fo ze en Mulo ook niet. En buitendien, ze willen ook nie zo goed
1 2 3 4
ouderwetse manier van aankloppen Scheer je weg als wij, volwassenen, iets te zeggen hebben! (eerbied) voor ik je een klap geef schatje
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
12 meer hun schoolles leren. Hoofbrekens tot en met! Tante weet zelf dat er is geen werk fo ze.’ Tante Lien was bij het raam gaan zitten. Ze luisterde met een half oor. Plotseling zo, begon ze met een heel andere tori. ‘Tan! Wachte hoor! Dat meisje die daar loopt... ik ken z'n moeder! Een tante fan d'r zong lobisingi.1 D'r oom sleept z'n voet en d'r moeder verkocht knepa's2 aan de Gravestraat onder balkon. Een zuster van d'r - mooie meid zo - werkt bij Bata. En als ik me goed heug, zit d'r man op dit moment in die wèri wèri3 gevangenis van Santo Boma. Laast zag ik d'r nog met andere manne die donkere bakabini's4 opzoeken!’ Koba kwam hoogst nieuwsgierig kijken. Tant' Lien vervolgde: ‘Meisje! Z'is dik geworde! Zie je d'r daar aan die overkant zo njepi njepi fo d'r gaan?...’5 Hoor Koba no: ‘Is dat meisje Cromwell.’ ‘Ija! Die familie lijdt aan fallende siekte! Kwaje Dinges!’ Koba: ‘Ach tante, afgoderij!’ Tant' Lina riep zeer verontwaardigd: ‘Afkodré no? Ai de na ede, oen sa si sani! We sulle zien! Je hebt nog nèks meegemaakt meisje!’ Koba: ‘Ma' Tante. Ik ben al dertig jaar, geen dertig dagen! En ik heb al bijna grote kinderen.’ Lina: ‘Dan wat! Meisje vergeet nie dat ik ben je tante! Vijfenvijftig jaar heb ik! Ik ben nie na' school geweest ma' ik weet precies hoeveel jaar ik meer heb dan jij!’ ‘Tante maak nie zo vervelend vandaag! Ik weet nie waarom u bent gekomen, ma'...’ ‘Wat me hier gebracht heeft... precies wat jij afgoderij had genoemd! Ik ben gekome om je een bijdrage te verzoeken. Wij allemaal in die familie moeten onze benodigdheden gaan doen.’ ‘Wat! Tante, alweer?’ ‘Voor de zoveelste keer, tòt het gaat lukken! Ik heb een betere
1 2 3 4 5
(soort) liefdesliederen (genre) soort fruit dezelfde achterbuurten, sloppen quasi ingetogen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
13 bonoeman1 gevonden en hij vraagt ook nie veel. Maar apripo sopropo, saka joe skafoe.2 Meisje ik wil nie dat je me schreeuwt!’ ‘Tante ik bemoei nie meer met dat soort dinges.’ ‘Meisje, kijk hoe ik mager ben geworden met je eigen ogen! Ik lijk droge kat'fisi!3 Schandalig! Die zware familielasten drukken me. Het lijkt alsof ik ga voorover vallen op me mond!’ (Ze zuchtte zwaar.) Koba: ‘Hoor hierzo Tante, je wil dat ik ruzie krijg met Nelis van me? Sins hij werkt op kantoor, letten al die mensen op 'em. Hij kan z'n poot nie ergens trappen of ze hebben 'em al geroken. Wat gaan ze zeggen als ze merken dat hij werkt met objabasi's?’4 ‘Koba, la me je één ding zeggen: is zo zijn mensen! Poespoes' no fen' merki, a sa soekoe mois'moisi!: de mense hebbe altijd wat te zeggen.’ ‘Luister Tante, laat ons niet bederven...’ ‘Meisje! Laat domheid je nie bedriegen. Wanneer ze alle schuld van hunzelf hebben afgewassen blijft het fo jou! Ga je kunnen? 't Gaat fo je kome!’ ‘Tante, ik heb nooit een familie weggejaagd! Ma' laat me d'r buiten, no?’ ‘O soema dati!5 Jij en ik: duivel en z'n gangan!’6 Koba: ‘Ka wèk jo! Mars!’ ‘Blaka Bakra!7 Is mij jaag je weg?’ ‘Mars!’ ‘Duisternis kan zien dat ik je ben kome waarschuwen.’ ‘D'r uit!’ Lina haastte zich om op te staan. Ze schoof haar hoofddoek recht, nam een paar stevige stappen naar de deur, trok die open en even later viel die dicht met een klap en een tjoeri.8
1 2 3 4 5 6 7 8
medicijnman wil je wel een toontje lager zingen? gedroogde (soort) vis: bonestaak medicijnmannen (zwarte magie) Wie? grootje zwarte blanke met de mond gemaakt geluid van afkeuring, afkeer, minachting
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
14 Ze kon niet weg zonder nog eens iets te roepen: ‘Koba, ik waarskouw je! Je maak percies als die families van je vaderskant! Hardhorige mensen! Ze willen nèks weten van negerij!’ Koba zweeg. Lina's stem klonk buiten vol met bitterheid: ‘Hoor je me, Koba? Onze doden zuchten in hun graf. Duisternis overheerst onze familie. Dan nog buitendien jaag je me weg! Weet je dat je fjofjo1 maakt? Je jaagt me weg als een hond! Ma' ik vergeef je om familiezorg te redden! Adjosi.’ Daarmee vertrok ze definitief. Ze ging niet via het poortje aan de voorkant van het erf, maar baande zich een weg tussen de struiken door aan de achterkant van het huis. Ze struikelde wat over de wortels van een curaçaose-appel-boom, vloekte binnensmonds terwijl ze de vuilnishoop passeerde, schoof langs het afdakje van de buren, zuchtte opnieuw, zucht om zucht voor al degenen die zij zo liefhad op haar eigen wijze, lief ondanks hun koppigheid, zuchtte om haar eigen onmacht, om de zorg en het ongenoegen die haar het leven zuur maakten, nu ze op weg was naar wat zij beschouwde als de redding van hun dierbare familie, voor totale ondergang.
Vrouw Lien bij Tant' Danna ‘Help! Mijn God, help! Die hond verscheurt me! Woi...!’ Vrouw Lina rende door de opening naar binnen, achterna gezeten door het woeste beest. Vlak voor z'n neus sloeg ze de poort dicht en al hijgend begon ze het uit te schelden: ‘Jij vervloektese beest jij! Ga laa'n die auto's je slaan!’ De buren keken met vermaak van achter hun gerafelde gordijnen. Sommigen lachten openlijk. ‘Jullie duivels! Eerstdaags geef ik dat beest rattekif!’ Dan liep ze over het erf verder naar achteren, voorbij het
1
onheil scheppen, conflicten opwerpen die geestelijk doorwerken
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
15 eigenlijke huis. Onder een pommerakboom stond een afdakje met iets verderop het gemakhuisje.1 Tussen de naden van de schutting kon je de ogen haar zien volgen. Een piepstemmetje verwelkomde haar vanachter de zink-platen: ‘Ouma is nie thuis!’ ‘Wat sèk je?’ ‘Ouma Danna is nie thuis!’ ‘Dan waar is ze?’ ‘Ik weet niet.’ Vrouw Lina bleef doorlopen. ‘Kokokokoko!’ riep ze even later. De stem van achter de schutting leek gelijk te hebben. Niemand scheen thuis te zijn. Het had geregend en er lag een grote plas water op het erf. Waar Vrouw Lina stond was er een raam aan het afdakje. Maar de ingang kon je pas aantreffen aan de andere kant van het ‘huis’: dus omlopen. ‘Omlopen? Wie, ik Lina deze?’ dacht ze. Vrouw Lina bukte zich, haar rok stevig tussen haar benen klemmend om al die bespieders achter haar geen kans tot dijenkijkerij te geven. Ze keek onder de neuten door en zag plotseling twee benen langs de drempel aan de achterzijde hangen. Het waren mannebenen. ‘Aji!’ dacht ze, ‘het is weer zover met 'em!!’ Daarmee doelde ze op de zoon van Ouma Danna, haar bloedeigen neef, die zich in de deuropening moest bevinden. Ze trok haar schoenen uit, waadde door de plas. Toen zag ze hem. Hij hing langs de deurpost, dronken voor de zoveelste keer. Hij baadde in z'n eigen braaksel en stonk nog erger dan een dooie rat. Vliegen zwermden om hem heen en als het nacht was geweest waren er ook nog muizen en kakkerlakken bij gekomen. Toen hij haar hoorde aankomen dacht hij dat het z'n moeder was. ‘Jij ellendige wijf! Hond van me onderbuik! Sakasaka!2 Ga die pot
1 2
toilet, wc krachtterm
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
16 met schijt opruimen die ik daar fo je heb volgekakt!’ schold hij. Eén stank! Vrouw Lina stond op huilen. ‘Aj, Masra, mijn God. Heb medelijden! Ach! Zijn deze dinges die me na' die bonoeman drijven! Grote, grote kerel! Als een kind, meneer, als een kind!’ Neef draaide zich om, sloom en zwaar; hijgerig met slijm in z'n keel: ‘Wat sèk je met 'mars?!1 Waar is mijn stonbanti?2 Laat ik je ophangen aan die sapotiljeboom d'rmee!’ Hij stond op en zwaaide met een stinkende borstrok. Vrouw Lina ging opzij, maar kon niet laten hem terug te duwen op zijn zitplaats, voordat hij met z'n smoel in die modder zou tuimelen. ‘Het moet die bakroe3 van 'em zijn!’ mompelde ze. Wonderwel bleef het stil aan de schutting. Misschien hadden de buren meer dan genoeg gelegenheid gehad om zich te vermaken met neef-lief. ‘Ke, mi Gado, ke!4 zuchtte Vrouw Lina, bijna moedeloos. Er viel wat regen. Opnieuw. Vrouw Lina deed verwoede pogingen om hem het afdakje binnen te krijgen voordat het weer zou gaan storten. Dan hoorde ze iemand aankomen. Wie anders kon het zijn dan Ouma Danna? ‘Tante,’ riep Vrouw Lien, tegen de binnenstrompelende Danna. ‘Wat een kruis!’ ‘Me kind, ik kan niemeer. Laat 'em liggen! Dit is nog niet het ergste.’ ‘Ik weet tante, ik weet!’ En Ouma Danna klaagde: ‘Net ben ik fo me een kaars gaan halen bij die winkel om te branden voor Sint-Antonius. Want ik weet echt niemeer!’ ‘Niets helpt Tante, niets! Het enigste wat nog helpen kan, is dat we defenetief afscheid gaan nemen van al die kwalijke geesten die ons verdrukken.’
1 2 3 4
krachtterm steunbanden voor het mannelijk geslachtsdeel kwelgeest god nogantoe!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
17 Na een poos vroeg Danna: ‘Hoe is Marjana?’ Vrouw Lina: ‘Mijn moeder? Goed. Jij als haar zuster moet ik fo d'r groeten.’ ‘Goed zo! Goed zo, mi goedoe.’1 ‘Tante, heb u me gehoord? Ik ben gekomen om die familiezaak te bespreken.’ ‘Dat wist ik allang,’ zei Ouma Danna scherp. Daarna vervolgde ze verwijtend: ‘Is daarvan leef je no? Je weet dat sins ik bij die Kerk hoor, bemoei ik nie met dit soort zaken.’ ‘Ma' Tante, daar ligt je zóón.’ Ouma Danna keek, boog het hoofd, zweeg en verzuchtte: ‘Hier, neem deze kaars baja. In plaats van in die kerk mag 't branden in het huis van die bonoeman. Ik zal God smeken om een oogje dicht te doen fo je!2 Jezus, Maria, Jozef, geef ons wat zaligheid!’ Toen begreep Vrouw Lien dat ze nu maar beter weg kon gaan. ‘Tan boen!’ mompelde ze ten afscheid, in de overtuiging dat ze het pleit half had gewonnen en dat ze bij spoedige terugkeer wellicht meer winst zou behalen.
Ma Lien bij Zus Marietje Er waaide buiten een koele koele wind. Frisse ochtend. Het enigste wat die sfeer kon komen bederven was die lucht van die verstopte goot die dwars door het erf liep. Maar daartegenover stond een lemmetjesboom die frisjes z'n citruslucht verspreidde. Ja inderdaad. Mooi weer om met beebies te kuieren, vooral als het gaat om ze voor het eerst de drempel over, naar buiten te dragen. Mij gunst! Mooi no? Dan zeg je wat leuke woordjes d'rbij fo die beebie, dat die Moeder van 't erf dat kindje tegen Kwaaie Dinges gaat beschermen toch! Over een tijdje zou de ‘negerdeur’ naar de straat wel volgen. Zij die hun navelstreng op deze plaats begraven hadden, moesten
1 2
schatje, liefje om het een en ander door de vingers te willen zien (dat zij dus aan zwarte magie, aan afgoderij doet)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
18 zich eveneens in een heldere, luchtige bui hebben gevoeld. Zo iemand was Marietje. Reeds was het haar kindertjes opgevallen dat ze vandaag niet schreeuwde naar het achtererf waar ze zich nu ophielden. Dat gebeurde natuurlijk wel meer, vooral als ‘papa’ geweest was op vrijdagmiddag na z'n werk: ruzie óf al te grote verzoening eindigend met het kreunende bed. Volgende ochtend was ze dan overspannen. Of ze had zich dan zo gegeven, dat ze bijna geen kracht meer in haar stem had. Nu was de reden van haar zwijgen anders. D'r lichaam moeilijkte d'r. De kinderen hadden niet zo erg veel haast met het zich klaar maken om na' school te gaan. Marietje gooide de ramen in hun knarsende hengsels open. Eerst het grote, aan de zijkant van het huis en daarop het kokeraam1. Ze ging blijkbaar thee klaar maken. Dan plotseling een stem. ‘Morgoe, morgoe!’2 Het bleek Ma Lina te zijn, die daar op montere wijze kwam aanzetten. Toen zij de kinderen in afwachting van hun beurt bij de badkamers voor de erfbewoners op het achtererf zag staan, gooide ze bijna letterlijk een paar verwijtende ogen naar hen toe met de vraag: ‘Groeten jullie Ouma niet?’ En toen ze een beetje slaperig bleven kijken ging ze meteen over tot luidop kommanderen: ze moesten haast maken op dit uur; het verkeer werd steeds drukker en drukker; ze moesten optijd na' school, want dat was vreselijk belangrijk; het was nie zo goed om op het achtererf zo vroeg te blijven staan: een Takroe Winti3 zou ze kunnen blazen, met alle nadelige gevolgen van dien! Toch lag er heel veel vertedering in haar stem. En staande op de drempel leek ze de een of andere sergeant, die z'n manschappen tot heldhaftige daden wilde aanvoeren.
1 2 3
kookvenster, soort uitbouwsel bij oude woningen, bestemd om erin te koken Goedemorgen allemaal! wind met invloed van Boze Geesten
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
19 Marietje was er wel een beetje blij mee. ‘Dag Ma.’ ‘Dag mi goedoe. Hoe kaat 'et dan?’ ‘So af'afoe.1 Mama kom door! Ik ben net wakker.’ Lina verdween in de deuropening, reeds lang geregistreerd door de nieuwsgierige buren. Nog geen minuut later kwam buurvrouw van twee huizen verderop wat suiker lenen bij die van vlak naast Marietje. Buurvrouw van verderop en buurvrouw van vlak naast waren grote vriendinnen en ze hadden samen ruzie met Marietje. Zodoende... De huizen zaten aan mekaar vast en het was nogal gehorig..., dus je weet toch! Bovendien hadden ze gisteren nog ruzie gemaakt. Marietje had net kort geleden een tweetal nieuwe stoelen gekocht en afgunstig als ze waren, kwamen ze bij de kraan midden op het erf - onder het overlopen van water uit hun grote aluminiumbekkens - kommentaar leveren: ‘Ik dat, ik hou niet van gekke stoelen. Dan ga ik liever na' die timmerman fa' me om een solide bank!’ (Tegen een der kinderen): ‘Meisje haal een bangi fo me, laat ik me achterste verwennen, want me foete zijn moe van staan en die kraan loopt zo langzaam, hòr!’ Nog meer kommentaar: ‘Ija! Ik ken iemand die nieuwe stoelen heef gekocht. Ze denk is een keweldikheit! Ondertusse zijn die stoelen bar-stoeroe!’2 Marietje was woedend. Ze gooide emmers vol water, vuil water, schoon water, bij haar voor de deur, zodat het één morserij werd. Wie nu naar achteren wilde moest door de toko toko3 heen en daar hadden nu haar buren de pest aan; dat wist ze. Bovendien liet ze de hele middag de kindertjes een versje opzeggen: ‘A e kon! A e kon! A wer' en poes'poes'tere! Bigi braka paratanta e kon!’,4 waarmee gedoeld werd op de buurvrouw van
1 2 3 4
Het leven gaat zo z'n gangetje (slechts) barkrukken modderbrei Ze komt eraan, dat grote, zwarte wijf uit de Para, ze komt eraan!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
20 twee huizen verderop. Een overigens juiste typering van haar zwarte buffelachtigheid. ‘Sssjjjtt! Niks zegge! Laat ze hun ore schuren aan die wand totdat ze lijken op een aangevroten awari!’1 waarschuwde Marietje snel. Ma Lina wist wat ze doen moest, getraind als ze was in dergelijke situaties. Alleen odo's2 werden luidkeels ten gehore gebracht. En toen even later de kleine krioro's3 binnen kwamen stuiven werd hun luidruchtigheid alleen als welkom ervaren. Marietje had intussen een pot theewater klaargemaakt en ze bood haar moeder een kom vol aan. Het was doortrokken van melk en niet te vergeten melkroom met daarop drijvend klontjes vet. ‘Enhèn! Precies wat ik nodig had me kind!’ smakte Ma Lien. De vier kinderen van Marietje aten hun ontbijt, twee op een bankje. Eén op de grond en een op een ‘bar-stoeroe’. In de andere stoel had ouma zich genesteld. Toen ze klaar waren en ze ouma een brasa4 hadden gegeven mochten ze naar school. Aan de andere kant van de wand, zo konstateerde Marietje, was de afluisteranimo verdwenen, want de ‘buffel’ was weer weggegaan om eindelijk eens haar echte belangen te gaan dienen. Marietje had haar zien wegschieten, spiedend vanachter haar kokeraam. Dan kwam de grote vraag van Ma Lien: ‘Hoe gaat het meisje?’ ‘Mama, mi no man moro!5 Ik weet nie wat ik doen moet! God alleen kan me helpen!’ Voordat zij verder kon gaan werd ze onderbroken door de oudste dochter, elf jaar, die even haar rekenboek kwam halen omdat ze 't natuurlijk weer vergeten
1 2 3 4 5
aangevreten, verrotte buidelrat spreekwoorden en gezegdes (schimpteksten) kinderen omhelzing Moeder, ik kan het niet meer aan
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
21 was. En toen die weg gegaan was: ‘Mama...’ ‘Ja! Meisje, Jolanda van je wordt groot! Ze krijgt al spruitjes! Pas op d'r.’ ‘Ma' mama, is daarover wou ik gaan praten toen mama me mond heef gesneden.’ ‘Wacht hoor! Ze is toch niet...’ ‘Nee mama, hou op! Laast kreeg ik een seintje om gauw te komen kijken. Als ik het gehoord had van mensen zou ik hebben gezegd dat ze liegen. Ma' ik heb zelf zuiver gezien, hoe Jolanda in de wei van bakapasi1 lag te spelen met Johnnie van bakagotro.2 Gelukkig waren ze geen echte vieze dinges aan het doen. Alleen maar spelletje!’ ‘Enhèn! Ma' morge is het echt. En dan komt ze met een buikje aanlopen... Ma' hoezo spelletje?’ ‘Johnnie ging op een steen staan en Jolanda lag in het gras, op d'r rug. Dan was Johnnie gaan springen op d'r en zoentjes geven. Wel, ik dat, ik heb d'r geen zoentjes gegeven, ma' ik heb d'r flink gebakst op d'r smoel!’ ‘Enhèn!’ ‘Ma'... mama, ze steelt als een aira!3 Laatste keer dat Armand hier was heeft hij vijftien gulden gegeven. Vijftien gulle fo de hele week eten fo ik en vier kinderen! Dàn weer heeft Jolanda die centen gestolen.’ ‘Wat? Ben je zeker? Hoe weet je dat het geen bakroe is? Met al die vijanden om je heen...?’ ‘Mama, laat me. Die anderen hebben gezegd dat ze lolliepop stond te eten en hierzo thuis wou ze zaterdag bijna nèks eten. Ik dacht fo mezelf: Misschien krijgt ze voor de eerste keer “peetje”4 of misschien heef ze een ziekte in d'r lijf.’ ‘En wat heb je gedaan dan?’ ‘Nèks mama, nèks! Ik was zo boos dat ik d'r kon doodslaan.
1 2 3 4
het achterweggetje, het steegje de achtersloot soort roofdier menstruatie
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
22 Het enigste wat ik heb kunnen doen, is die jonges na school sturen om flessen te gaan zoeken en die te gaan ruilen bij omoe snési.1 Ik durf d'r bijna nie meer alleen te laten, vooral met Johnnie van bakagotro en z'n trawanten! Leba's zijn het!’2 Lina zuchtte. ‘Harold, die kleine, Harold stottert. Hij is al een keertje blijven zitten en meester heeft een brief gestuurd. Hij zegt dat hij gaat blijven zitten dit jaar. Meester zegt dat die jonge moet naar een BLO-school.’3 Ma Lina: ‘Wat is dat dan?’ Marietje: ‘Mama weet toch, een soort Mythyl-school voor gehandicapten!’ Ma Lina: ‘Meisje, ik weet niet! Ik bemoei nie met school! Ma'je zoon is toch nie gehandicapt?!’ ‘Nee mama, is nie dat! Maar eh...’ ‘Juffrouw wil dat ik d'r bij d'r lurven ga pakken! Als ze wil hoeft ze dat kind nie met rust te laten! Ik breek d'r dinges fo d'r!’ Enige tijd lang zaten ze stil. Marietje was begaan met de ongeremde hartstocht van haar moeder ter bescherming van haar kleinkind. Toen zei Marietje: ‘Mama, dat ding is weer begonnen.’ ‘San!’ ‘Ija, Sins twee dagen vloei ik weer overvloedig. Takroewatra!4 Vorig maal was het drie weken lang. Nu al drie dagen.’ ‘Mijn God me kind! Die ene ongeluk houdt nie op of die andere begint! Me kind, hoe lijkt het alsof God ons heeft vervloekt? Ben je al na' dokter gegaan?’ ‘Nee mama. Geen geld! Die nieuwe dokterskaart van me is nog nie gekomen van Sociale Zake.’ ‘Me kind, wil je nie bij die nieuwe... bonoeman komen kijken?’ ‘Mama...!’ ‘Nee die famir'man-sani is niet een makkelijke tori!5 Is precies
1 2 3 4 5
inruilen tegen geld bij Oom Chinees, de winkelier lastposten Bijzonder Lager Onderwijs menstruatievloed die duidt op een ziekte het kwaad dat over onze familie heerst, is bepaald niet gering
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
23 ons kruis! We lijden àllemaal d'r onder. Die vijftien gulle bijvoorbeeld! We hadden zoveel dinges d'rmee kunnen doen!’ ‘Mama praat al jaren over die famir'man-sani. Ouma Marjana is ziek. Reumatiek tot en met! Al die kou in d'r gebeente. Dokter kan nie helpen. Hoogtezonzalf helpt niet. Ze teert weg en wordt blind. Ze is al zo onhandig en bijna kinds. Ze pinaart no hel! Hoeveel bonoemans hebben we al nie geprobeerd?! Minstens twintig! De een na de ander doet z'n beloftes. De een wil tweehonderd eieren, de andere weet ik hoeveel djogo's,1 maar geen van ze helpt geen moer! We worden alleen maar armer. Kijk na' Alfons me broer. Hij moet nu z'n stukje erf verkopen. Sopi alleen hoor, drankzucht!’ ‘Nee is nie waar. Die hindoestaan vroeg 'em om zijn erf te verkopen en bood veel geld. Ma' Alfons wou niet. Toen heeft die koeli een slang op Alfons gestuurd...’ ‘Mama hou op! Niet alles is afgoderij! En laat die koeli in godsnaam d'r buiten! Alfons had geld nodig!’ ‘Wel... om eerlijk te zegge, me kind, Alfons heeft al z'n deel gegeven fo die famir'man-sani. Ik wacht op jou en die andere. Jullie moeten M'ma Marjana helpen! Hoor je? Marjana is al totro!2 Ze is de enigste van al die oudste mensen die nog kan helpen. Die hoofdwortel van die familie van ons loopt bij haar.’ ‘En Tante Danna?’ ‘Die gaat zich eerstdaags ophangen aan een rozekrans. Ze is helemaal gek van pastoor! En buitendien, je ziet toch wie ziek is? Wel, Marjana is degene die die wortel van die familie draagt. Meisje ik kan nie uitleggen, ma' als ze doodgaat gaan een heleboel kwaaie dinges gebeuren. Ik verzeker je!’3 ‘Laat ons voorlopig ophouden met deze tori,4 mama. Weet je dat Alfons gaat met een bosnegermeid? Kora van Abrabroki heeft hartziekte...! Oom Frans heeft nog altijd hoofdpijn...!’ Moeder en dochter bleven geruime tijd het leed in de familie
1 2 3 4
literfles (sen) bier (als beloning) betovergrootmoeder ik verzeker het je! verhaal, onderwerp
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
24 bespreken, totdat het tijd werd voor Ma Lien om op te stappen. Voor die dag had ze weer genoeg voor elkaar gekregen: een hoop goodwill van Marietje om mee te doen met ‘de zaak’. En misschien een financiële bijdrage een andere keer, wanneer één van de vaders van haar kinderen weer eens zou gaan komen ‘passeren’. Terwijl Ma Lien zich de ‘negerdeur’ uit haastte, begon ze alweer aan het volgende familielid te denken. Wie zou zij gaan bezoeken...?
Vrouw Lien bij Broer Frans Samen zaten ze aan die keukentafel, Vrouw Lina en het dienstmeisje. Tevoren had deze aan de op bezoek zijnde Vrouw Lien meegedeeld dat haar broer sliep. En dat mevrouw dinges was gaan kopen. Het dienstmeisje zat uitgebreid te vertellen hoe gelukkig of ze was, nu men een stofzuiger had aangeschaft. Voor haar een hele status, bewijsbare technische vooruitgang van haar beroep! Ook het feit telde dat meneer en mevrouw na hun Europese reis volgend jaar (buitenlands verlof, onherroepelijk leidend tot een veertigdaags retour Zanderij-Amsterdam) Europese meubels zouden meebrengen. En natuurlijk nog een hoop andere mooie zaken. Allemaal in het vooruitzicht. Vrouw Lina zat daar. Haar ellebogen ruwgerimpeld. Haar vel glanzend zwart. Half gebukt over het tafelblad. ‘Wil Vrouw Lien een beetje koffie?’ vroeg die bediende. ‘Nee me kind! Is grap maak je met me! Je weet toch dat ik geen koffie drink? Geen bakra-oso1-manieren!’ ‘Ma' is niet zo bedoel ik 't! D'r is geen stroop meer en mevrouw gaat kakao brengen straks. Dus ik kan Vrouw Lien vrolopig nèks anders geven!’ Buiten op het erf ronkte na enige tijd een auto. Mevrouw kwam
1
ik hou me aan me negermanieren (en hoef dus die hooggeachte blanken-manieren niet)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
25 thuis. Bij het zien van Vrouw Lina glimlachte ze groetend. Vrouw Lina groette beleefd terug. Het dienstmeisje was, zodra zij het geluid van de komst van mevrouw herkende, weer driftig aan het werk gegaan. ‘Hoe is het met die kinders?’ vroeg Vrouw Lina. ‘Goed. En hoe is 't met u?’ ‘Ach, broko broko!’1 Mevrouw glimlachte geheimzinnig. Ze kende haar zwageres zo langzamerhand. ‘Verborgen zorgen maken thans geen schone dag!’ zei ze met charme. ‘Ija, mi goedoe!2 Je heb schoon gelijk! Lok me maar om dinges te zeggen die ik nie ga wille zeggen!’ Mevrouw zei lachend: ‘Ach, zo bedoel ik 't niet, Vrouw Lien.’ En tegen het binnenlopende dienstmeisje: ‘Waarom heb je Vrouw Lien geen glas met iets gegeven?’ Hoor het dienstmeisje no: ‘Mevrouw, ze wil nie drinken. Geen koffie wou ze! Ma' we hebben verder niks thuis en mevrouw zou een fles drank meenemen toch?’ ‘Oja, oja! Ga nu maar...! Hier, maak eerst wat stroop klaar.’ De zwageres van Vrouw Lina was een aardige vrouw. Niet mooi, maar wel aantrekkelijk. Ze kleedde zich smaakvol. Was vrij charmant in haar doen. Was getrouwd met een man die als politiechef wel goed kon rondkomen van z'n inkomen. Haar kinderen konden naar ballet, vioolles, bezochten regelmatig de betere clubs. En zij, ze was mulat,3 levend met een weliswaar zwarte kerel, maar ach, ze waren al zo lang getrouwd. Zijn status als politieman met carrière maakte hem voor haar familie akseptabel, indertijd. Om aan het gesprek voortgang te geven vroeg mevrouw: ‘Is Frans al wakker?’ ‘Nee mevrouw,’ riep het dienstmeisje per ongeluk vanuit de grote badkamer, waar ze nu meeluisterend de was deed. Me-
1 2 3
het gaat wel ja schatje halfbloed, kruising tussen zwart en blank, neger met lichte kleur (en zich daarom dus geen neger voelend maar veeleer blank)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
26 vrouw herhaalde de vraag, met uitdrukkelijke vermelding voor wie hij bedoeld was: ‘Is me man al wakker, Lina?’ ‘Nee, ik heb 'em nog nie gezien. Is op hem ook wacht ik!’ ‘Dan komt hij straks. 't Is maar goed dat die kinderen naar me zuster zijn. Anders liep hij nu al te vloeken om lawaai op deze zaterdag! Lina (ze vroeg het taktvol, heel, heel lief), wat heeft je hier gebracht?’ Vrouw Lina zweeg. De mildheid verdween van haar gezicht. Ze ging de toestand van mevrouws gemoed peilen. Zo'n rechtstreekse vraag, en dat zo plotseling, was ze helemaal niet gewend. Daarom begon ze met iets heel anders. ‘Heeft U die tori gehoord van die aboma1 langs de weg naar Moengo? Is leugens!’ ‘Welke tori?’ vroeg mevrouw, kwasi verbaasd. ‘Ze zeggen dat een buschauffeur was aan het rijden op een vroege ochtend, verleden week, van hier naar Moengo. Toen was dwars op die weg een grote aboma. Die slang kronkelde om een van die wielen en die bus zat mooi vast. Toen gaf die chauffeur alle gas en hij sneed die aboma in twee stukken. Nadien is hij gaan kijken en die ene helft van die aboma heeft 'em vlak daar opgeslokt.’ ‘Ahhh! Hahaha!’ Mevrouw lachte: ‘Hou op met je tori! Joe e go kiri sma!’2 ‘Ija. Echt gebeurd! Alleen was die aboma een bosgeest!’ De vrouw des huizes keek Vrouw Lina aan. Ze vermoedde dat zij het laatste niet helemaal meende. Maar het gesprek was nu gekomen op een onderwerp dat blijkbaar het verdere verloop ervan zou uitmaken. ‘Een bosgeest in die slang?’ ‘Ija. Een hele grote midden zo op die weg! Niet aan te ontkomen, mi goedoe! En de chauffeur was te licht om tegenop te kunnen. Zijn kra3 kon d'r nie tegen.’
1 2 3
boa-slang hou maar op! dit verhaal wordt me te gek! z'n geest, hij kon er geestelijk niet tegenop
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
27 Tijdens het spreken zat mevrouw ook aan tafel. Ze pakte de boodschappen stuk voor stuk uit en ging het lijstje na. Haar portemonnee lag op tafel en toen ze die oppakte en opende, keek Lina opeens heel verlegen. Mevrouw zag dat meteen. ‘Wat is er?’ ‘Nèks ifrow!’1 ‘Kwam je misschien geld lenen?’ ‘Nee, ifrow!’ ‘Wat dan?’ ‘Nee! Ifrow..., nee ba!’2 ‘Lina, Lina. Nooit kom je hier zonder reden. Al was het voor die kinderen!’ Vrouw Lina met haar diplomatie: ‘Laast was ik bij Danna. Ze is zo arm, no? Ma' toch moest ik d'r vragen om “een kleine gebroken” om te kunnen helpen. Die paar centen waren om benodigdheden te gaan doen. U weet toch, me familie is nie zo rooskleurig...’ Mevrouw sloot haar ogen. Tenminste, ze deed alsof ze niet zag wat ze pakte en gaf met uitgestrekte arm: rood papier uit de portemonnee. Net opende Vrouw Lien haar mond om bij een uitgestrekte arm ‘Dankjewel’ te zeggen, toen er een stem klonk (Frans): ‘Ik wil niet dat gebedel om afgoderij! Als me zuster wil mag ze elke dag brood komen halen. Maar die rotnonsens met geldvretende medicijnmannen wil ik niet hebben! Zelfde gedonder altijd!’ Vrouw Lina trok haar hand terug, als gebeten door een razendsnelle popokaislang. ‘Frans, is ik, je eigen eigen bloedzuster, beledig je zo? Bigiten baja!’3 ‘Niks bigiten! Je hebt gewerkt om m'n opleiding te betalen, vroeger, en ik heb je veel terugbetaald. Ik ben je dankbaar maar ik wil gewoon niet dat je je leven verstikt in afgoderij! Kan je niet zien dat het niet helpt? Deze moderne tijd!’
1 2 3
niets mevrouw! liever niet Wel! wel! grote tijden!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
28 Hij was wakker geworden. Blijkbaar in een kwaaie bui. ‘Laat 'em,’ zei mevrouw. ‘Is z'n eeuwige hoofdpijn maakt dat ie zo praat!’ Frans liep terug naar de grote voorzaal en ging een sigaar zitten roken, de rook ervan driftig de lucht in blazend. ‘Hier, kijk niet te nauw hoor, mi goedoe. Hij meent het niet.’ Mevrouw stak Lina het geld toe. Deze twijfelde hevig. ‘Het is voor z'n eigen redding,’ wierp mevrouw haar hevig fluisterend toe. Dat argument pakte. Maar eensklaps stond ze op, Lina, en liep naar de voorkamer. Met een kabaal makende stem wierp ze naar voren: ‘Frans! Als het niet was om wille van familievrede was dit mijn laatste dag met jou! Onthou dat! Je komt en je vraagt nieteens naar mama! Z'is ziek! En wie zorgt fo d'r? Ik arme deze! Ik! Kijk hoeveel broers en zusters ik heb. Niemand steekt een poot uit! Maar om het kort te houden...’ ‘Kort te houden?’ spotte Frans nu kalm, ‘weet je niet dat dat gedoe van je iets is van jaar in jaar uit? Me schat...’ ‘Noem me geen schat! Je schat is in de keuken. Ik ben jou deurmat! Voetenveeg!’ ‘Kom nou! Zusterlief, je blijft een vrouw en een schatje. Maar één ding heb je verkeerd: de bonoeman als hobby.’ ‘Neem me niet als spotpopje!’ ‘Ik neem je serieus!’ spotte hij verder. En om daarover geen misverstanden te laten bestaan, herhaalde hij: ‘Ernstig!’ ‘Hou op!’ mengde z'n vrouw zich ertussen. ‘De dames zijn één potnat, hoor ik! Wel, voortaan gaat alle huishoudgeld naar de buitens waar afgoderij bedreven wordt! De wereld zal gelukkig worden, amen.’ ‘Net wat je zegt, mi p'pa: we leven om gelukkig te worden.’ Het klonk vol ironie. Vrouw Lina had zich pijlsnel een soortgelijke strategie aangemeten. ‘Enhèn, Ija,’ stemde Frans in, zich strijkend over z'n half kale kop, ‘vandaar dat we ook zó gelukkig zijn.’ Mevrouw kwam ertussen: ‘De kinderen komen dalek thuis...’ Hoor Vrouw Lina no: ‘Ik dat, ik voel me af en toe gelukkig, ook al heb ik géén centen.’
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
29 Broer Frans daarop: ‘Goed zo. Dan moet je proberen altijd gelukkig te blijven zonder geld.’ Vrouw Lina: ‘Waar is die gat in me rok, meneer Frans dat je me zo schandalig durft te behandelen?’ Broer Frans: ‘Goedoe, je kleding is best! Mooi gebloemde dress! Maar het gat zit juist in je onderkleren!’ Vrouw Lina: ‘Frans je kent me schande! Ik heb het nooit verborgen fo je gehouwen. Ma' zeg geen gekke dinges, voordat ik werkelijk me jurk uitdoe om je dàt gat te laten zien! Gekkerik die je bent!’ Algemeen gelach. En zo pleitte zij, Vrouw Lina, voor wat er komen ging, komen móest, te oordelen naar wat er mankeerde aan de familie. Groot en klein, geen van allen leefden ze zonder kleerscheuren, de strijd vechtend om hun bestaan.
Ma Lien bij d'r zoon Ma Lien liep, hoogst in gedachten, door Kokonasi. Plotseling zo, overviel haar een kreet. Iemand die schreeuwde: ‘Koprog'go!!’1 Het was een van die sinistere figuren die onze hoofdstad onveilig maken bij dag en bij nacht, rondparaderend in zijn oude Chevrolet. Saka-troesoe!2 Meteen daarop: ‘Jij kak! Wanneer ik je neem kom je niet!’ Dat was het parate antwoord van die rooie meid die op zo'n vrouw-onterende manier werd aangesproken. Die meid wàs rood, boomkool, koperachtig van kleur. Niet gewaardeerd, maar misschien toch wel mooi. Maar het meest opvallende aan haar was dat zij een enorme kont achter zich droeg, zo, dat het niet mooi meer was: fatale batterij!! Ma Lien schudde het hoofd. Ach, er waren altijd dingen in deze wereld waar ze het nut niet van begreep. En toen ze kort daarop
1 2
Koperen Kont (scheldnaam) wrakje (van: uitstappen en duwen maar!)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
30 bij Wolfenbuttel arriveerde, vroeg ze zich nog steeds af waarvoor sommige dingen dienden. Neem nou die zoon van haar die hier in het gekkenhuis opgesloten zat. Hij raasde nooit. Tierde niet en scheen helemaal normaal, dat wil zeggen goed bij z'n hoofd, dat wil zeggen altijd kalm zoals ze hem zelf altijd gekend had. Maar toch..., tot tweemaal toe zou hij een moord gepleegd hebben. Hij had, was er verklaard, meisjes gedood, gewurgd. Was daarna pas op ze verliefd geworden. Had hun lijken, verstopt op moeilijk te bereiken plaatsen, met kransen omhangen. Zou de eerste hebben bemind, als een godin. Zou voor haar hebben gestolen, ingebroken bij een goudsmid en het lijk, toevallig ontdekt, werd gevonden, badend in weelde. Niemand die hem daarvan verdacht totdat het tweede kind gevonden werd, ongeschonden, schoon en overvloedig omhangen, ditmaal niet alleen met weer gestolen sieraden, maar in een bloembed van fajalobi.1 Daar zat hij, het gezicht bedekt met een wonderlijk glimlachen, zoals alleen verliefden dat ervaren. En hij sprak haar toe. Hij troostte haar. Zei dat hij haar gebood tot leven. Overtuigde haar dat hij de kracht bezat haar daartoe te brengen - door zijn liefde, door zijn enig enkele liefde en dat zij slechts ver van hem blijven zou, in dood, als ze hem niet beminde. Ma Lien moest wachten voor de poort. Het duurde niet lang. De poort ging open en de stroom bezoekers zoog haar mee. Kleinere stroompjes scheidden zich af naar de afzonderlijke afdelingen en met een van ze ging zij. Ah! Daar had je hem. Ze omhelsde hem en zoende hem, aardige dingen tegen hem zeggend. Niets zeggende dingen vol aardigheid? Alleen een gek zal dat zo zien. Ze gingen in een hoekje zitten van de barak, vlak bij een open deur. Er waaiden wat bladeren van amandelbomen naar binnen.
1
vurige liefde (soort bloem)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
31 Een verpleegster hield in de buurt bezoekers en patiënten in de gaten. ‘Me jonge,’ zei ze, ‘hoe ben je?’ Er kwamen een paar hindoestanen uit het distrikt een bankje bezetten, vlak in de buurt. ‘Ssssttt!’ gebood de zuster, omdat zij voor haar doen nogal hard spraken. En het was warrig en onverstaanbaar voor Ma Lina. ‘Deze koelies!’ zuchtte ze in onbegrip. Het gezelschap naast haar ging voort met spreken, levendig. Maar doordat zij zelf wat zeggen ging en doordat zij niets van hetgeen er gezegd werd verstond, raakte Ma Lien geïrriteerd. Ze vroeg de zuster om iets verderop, buiten te mogen zitten. Eigenlijk mocht dat niet, maar vanwege de grote open ingang kon de zuster af en toe kijkend vanaf een afstand kontrole uitoefenen en ze stemde toe. Zo zaten die twee, Ma Lien en haar zoon, onder een amandelboom. ‘Me jonge, waarom doet de wereld mij dit aan?’ vroeg ze. Hij keek naar haar, wel helder van geest, maar niet begrijpend; wel rustig, maar onberoerbaar van ziel en van gedachten onbereikbaar, van emoties lam, van geest verkild. ‘Ach, kijk hoe hij lacht met me...’ Hij wás gek geworden! Gek, pas nadat men het dooie meisje van hem afnam en hem liet, alleen, niet met de bloemen, sieraden, maar met de leegte van een cel! En de bedrieglijke openheid van het tralievenster! De rust van het verboden lichaam dat verboden dingen doet, verdrongen naar verplicht neutraal terrein van enkele vierkante meters gekkenweelde: de gekkenkluis...! ‘Ik ben geboren uit Indianenbloed.’ Hij zei het bijna onverstaanbaar. ‘Halfbloed vermengd met rivierwater geeft mooie negers,’ mompelde hij vervolgens. ‘Ach! Hij weet nie wat hij zegt. Luister na'me... Mi boi...’ Ma Lien probeerde op haar moederlijke wijze haar zoon bij het verstand te brengen dat hij verkeerde dingen zei. Wat ze anders doen kon? Onmogelijk weggaan! Blijven? Dan luisteren! Luisteren? Konverseren!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
32 ‘Toen ik als beebie gevangen werd in een groot bauxietschip heb ik gehuild. Ze sloegen me halfdood. Maar daarom ben ik geboren.’ ‘Zuster!’ Ma Lien wenkte. Ze was dit toch niet gewend van hem. De zuster echter stond te praten met een broeder en zag haar niet. Onderonsje. ‘Javaanse meisjes klemmen.’1 ‘Wat sèk je?!’ Ma Lien schrok! Hoe kwam hij dáárbij? Dat hij niet goed bij verstand was op dat ogenblik was vast en zeker! ‘Sinjaro Vinari Visnat, zo zegt die Indiaan, hahaha!’ Hij spande daarbij een onzichtbare boog, schoot naar zijn zeggen een gifpijl af die doel trof. Hij schraapte z'n keel hard en spuwde ver als een kampioen. ‘Ach,’ zuchtte Ma Lien, ‘ach.’ Ze wist dat er niets meer aan te doen was. Zijn persoonlijke geest, kra, had hem verlaten. God zij met hem! Een boze geest moest eerst in hem gekomen zijn. Een boze wind moest hem geblazen hebben. Volgens zeggen van de bonoeman die magisch feiten kon lezen, was er geen sprake van wisi.2 Trouwens, wie zou haar kwaad doen? Ze wist het niet. Wie zou het kunnen? Ook dat wist ze niet. Ze wist alleen dat duivels elkaar de menselijke prooi op een ellendige manier misgunden. Duivels die over haar heersten had ze genoeg. Daar kon gewoon niks meer bij. Plotseling zei hij: ‘Het is koud.’ ‘Echt waar, me jonge?’ probeerde ze te troosten. Ze zette haar hand op z'n dij en wilde een angisa3 om hem heen slaan. Toen sloeg het noodlot toe! Bijna. Hij greep haar bij de keel en geen schreeuw liet zij, spartelend, los. Onder het hoofddoek zat ze, haar twee benen stuiptrekkend in de hoogte. De zuster zag meteen dat er iets niet in orde was.
1 2 3
een idee onder (Kreoolse) jongens dat Javaanse meisjes de vaardigheid zouden hebben om een man heel lang in hun geslachtsdeel geklemd te houden magische kwaaddoenerij (beheksen) hoofddoek
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
33 Twee blote, ouwe dijen trappelend als van een gek. Ze rende ernaar toe, onzette Ma Lien. Hijgend zat deze er, ongelovig starend naar haar eigen zoon. ‘Híj, hij had haar willen vermoorden, vermoorden!’ Kalm, liet hij zich meevoeren door de zuster die, als ze geen zuster was, nauwelijks zou kunnen geloven dat zoiets zich daar in zo een korte tijd voordeed. Ma Lien stond op. Er zat een vlek in haar angisa. Een vrij grote vlek zelfs, was het. Ze liet haar handen razendsnel over haar gezicht gaan. Nee, geen schrammetje. ‘Me Jeses!’ herinnerde ze zich eensklaps: zij had hem in haar doodsangst in zijn gezicht gekrabd. Híj had gebloed. Hij had geblóed! Bloedeigen bloed op levensgevaarlijke manier verkregen. ‘Ach, me jonge houdt van me,’ verzuchtte ze. Hoe dankbaar was ze niet dat ze dit bloed had. Over een maand zou ze dit bij de rituelen meer dan best kunnen gebruiken. Met gebogen hoofd verliet zij veel te vroeg het bezoekuur, terwijl enige kinderen als gekken vanaf een balkon naar de voorbijgangers hingen te krijsen.
Zus Lien gaat op visite Met een vaart rende Zus Lina naar achter een bosage. Ze spreidde gauw haar benen en plantte die stevig in de aarde. Rond spiedend stak ze haar handen onder haar rok, knoopte haastig haar broek los en begon. Eerst een ‘traan’. Dan wat ‘druppelgeween’. Tenslotte stroomde zij van onderen leeg. ‘Ssssssjjjjjjrrroe...!’ Als een giraffe stond ze daar te pissen, een ferme straal persend uit de diepte van haar onderbuik. Het bruiste op de bodem. Ze zuchtte een zucht van verlichting. ‘Ah...’ dacht ze, ‘hoe komt het dat mijn pis zo heet is? Ik denk dat ik koorts heb.’ Dan kwam er iemand aangelopen. Vlug sloeg ze de klep van haar katoenen broek omhoog: van de regen in de drup: het
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
34 nawateren liet een grote vlek achter in haar onderkleding. Zelfs haar hemd leed daar nog onder. Ze schoot uit het bosje en kuierde voort alsof er niets aan de hand was. De voorbijganger groette ze zeer neutraal. Maar met de eerste stap die hij voorbij was, ging ze staan wringen aan haar onderlijf. Ze realiseerde zich de kwabben uitrimpelend vlees, die haar onderbuik deden hangen. Ze raakte aan het uitmergelen. ‘Ach,’ verzuchtte ze op preektoon, ‘de Here heeft gegeven, de Here zal wederom nemen.’ Daarmee trok ze haar broekspijpen omhoog, twijfelend of ze verder gaan zou of niet. Haar doel lag verderop, niet ver van het plekje waar ze nu stond, om het hoekje. Zou men aan haar straks de pis niet ruiken? Zouden ze zelfs thuis zijn? Op dit uur... Hadden ze via via niet gezegd om niet te komen? Wat zouden ze doen? Zouden ze haar uiteindelijk dat geven waar ze voor kwam? Hoe maakten zij het nu? Familie kijven, familie blijven: het waren halfzusters van haar, zonder man, mét kinderen. Zouden ze het weer met haar goed maken? En terwijl ze de eerste stappen zette, in ‘hun’ richting, dacht ze aan de dingen die voorgevallen waren, jaren geleden. Zus Lina had een man die bij d'r kwam, ‘aanlopen’, zoals dat heette. Ze woonde noodgedwongen bij die twee halfzusters van d'r thuis. Deze waren allebei ongetrouwd en mensen zeiden dat die twee (zusters nog wel!) vriendinschap hadden met elkaar. Dat dacht men tenminste. Lina had, sinds haar verblijf er niets van gemerkt. Integendeel, ze waren zo kuis als water! Owroewefi1 zouden ze worden, dacht ze. Toen al had zij vier hele hele kinderen voor haarzelf. Ruzies hadden haar uit eigen huis gedreven. En ook pech. Ze
1
ouwe vrijsters
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
35 was ontslagen nadat mevrouw besloten had terug te keren naar Holland. Het was in de tijd, dat ze de hele ochtend in de rij moest staan bij Lansigron om wat bakkeljouw en zoutvlees te krijgen, met een flesje kokosolie, om jezelf ermee een volle maand ondervoed te houden. Maar ook de bedelingskaart werd haar ontnomen, toen ze in de gaten kregen dat zij ging met een man die (af en toe) werkte. Ach, ze had hoofdbrekens genoeg en blij was ze, wanneer hij weer z'n stem liet horen. Meestal kwam hij 's avonds op visite. In het begin gingen die halfzusters van d'r weg om hun tot liefde wat gelegenheid te geven. De ruimte was niet al te groot en daarom gingen ze wandelen. Zus Lien maakte dankbaar gebruik van de gelegenheid. Later werd het steeds moeilijker voor het tweetal om weg te gaan, vooral als het regende. Zo bleven zij en... maakten zittend in de voorzaal, het gebeuren in de kamer mee. De muren waren dun. De nood was hoog. Dus: boegoe boegoe!1 Het huis trilde als bij storm als het paar z'n lusten botvierde. Zijdelings werden ook de lusten van de met liefde slecht toebedeelde zusters opgewekt en zo kwam het, dat zij een plan beraamden om de man te kapen. Bij de uitvoering ging dat zo: Tegen de tijd dat hij verwacht werd, hield een van de twee Lien aan de praat, terwijl de ander hem buiten opwachtte. Zij loosde hem naar het achtererf, achter de plee, en kreeg zo met hem ondervinding. Bijna juichend, totaal wulps voor haar doen, kwam ze via de achterdeur het huis in, terwijl de man aan de voordeur klopte om zijn vrouw te bezoeken. Hij was moe en het bezoek duurde dus kort. De volgende keer, was het de beurt van de andere halfzuster. Die speelde haar spelletje perfekt en weer verdween meneer na een kort beleefdheidsbezoek aan z'n eigen vrouw. Dit maal was het hoofdpijn die hem kwelde. Zus Lien vroeg zich af waaraan ze de veranderde tijden te
1
gestommel tijdens het paren
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
36 danken had, maar hoe ze peinsde en haar hersens brak, ze kwam er niet achter. Totdat... totdat hebzucht de gezusters in hun spelletje verraadde. Op een van de bezoeken wilden ze het allebei. Terwijl de een tofjes bezig was, met meneer, en de ander vriendelijk en oprecht met mevrouw, wilde de overgebleven zuster ook naar achteren. Plotseling zo, moest ze sito sito1 naar de plee op die donkere avond. Nee (zij die altijd hyperbang was voor jorka's2 en dergelijke), ze wou geen lamp. Ook geen flashlight. Zus Lien fronste haar wenkbrauwen. Waar bleef haar man? Zou hij haar nu definitief in de steek laten, zoals die anderen het al deden? Zuslief was verdwenen, voordat Zus Lien met haar ogen knipperen kon. Zus Lien keek rond en dacht plotseling aan iets. Ach! Kijk! Ze was vergeten te vertellen dat er geen papier meer was, achterop. Dus, niets vermoedend pakte ze een krant, frommelde die in mekaar, nam de flashlight en ging haar halfzuster achterna. Het leek alsof een god haar influisterde: ‘Maak die lamp niet aan! Niet aandoen! Niet!’ Ze zocht haar weg in het donker, beverig en rillerig om wat ze aan kon treffen. Van ver hoorde ze stemmen; wacht! Dichterbij sloop ze en toen flitste daar het licht aan. Beide haar halfzusters stonden tegen de pleemuur, de rok omhoog, met manlief te... ‘lamasjeren’. ‘Hu! Hu! Hu!’ riep ze hard, daarop volop vloekend. Haar stralenbundel bracht een schok teweeg in de toestand en geschrokken renden ze achter de wc vandaan, beiden hun losge-knoopte broeken achterlatend aan de bovenkant van het houten schuttinkje met het open stukje onder het schuin aflopende wc-dak. Dat was het sein voor Lina voor de totale aanval. Ze greep de hoogst intieme kledingstukken, rende ermee naar
1 2
met grote spoed boze geesten (van overledenen)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
37 de straat, schreeuwde moord en brand, hing ze op aan een stok en droeg ze als een juk in het rond. Het leek een vlaggemast met twee uiteinden. Daaraan twee witte vlaggen met een vergeelde plek in 't midden. En zij kraaide triomf: ‘Die beesten hebben me man genomen! Hier is hun schande!’ ‘Ze liegt!’ werd er geroepen vanachter de schutting. ‘Als ik lieg, dan kom hier op straat en doe je rok omhoog!’ Dat kon niet! Want ze hadden geen van beiden een broek aan. De buurt was in no time op de been en zo werden de zusters te schande gezet. Natuurlijk moest zij met haar kinderen direkt verhuizen. Opnieuw intrekken bij een vriendin met zes kinderen. Nu keerde ze terug na jaren om geld te halen. Op naar hun huis! Het kon haar niet schelen. Of uiteindelijk weer wel? Ze twijfelde. Daar stond het huis, vervallen nu. Scheef, oud, planken wat losjes. Uitgewoond en getergd door zware slagregens en droogte. Verweerd aan alle kanten. Niettemin in het duister veel mooier lijkend dan het was. En vriendelijker dan het zijn zou, de bewoners zijn zouden? Of waren ze ook al veranderd? Mondeling klopte zij vanuit het donker arriverend als een schim bij de vervallen muren aan: ‘Kokokoko...’
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
38
In voorbereiding De terugkeer van Rudi Thuis bij Ma Lien zaten ze verzameld in de voorzaal. ‘Speel met oom, dan!’ riep een van de aanwezige jongens tegen het kind van z'n pas gearriveerde Oom Rudi. ‘Weeee...!’ Het kleine kind begon te schreeuwen. ‘Bakra baja!’1 merkte de jongen vervolgens op. ‘Laat die kind met rust! Je gezicht is veels te zwart daarom huilt het!’ merkte Marjana op met haar oude, versleten stem. Ze zat daarbij in de hobbelstoel, kinderstoel die haar net paste. Een van de vele neefjes op bezoek vroeg: ‘Oom Rudi, hoe gaat het dan?’ Rudi was de oom uit Holland, broer van Marietje, zoon van Ma Lien en kleinzoon van Ma Marjana. Rechtstreeks met de Bijlmer-express in omgekeerde richting gevlogen, om mee te komen doen met de familiebenodigdheden. Hij had zijn blanke vrouw meegenomen, met hun dochter Cynthia en het hele kleine kind dat nog met de borst gevoed werd. Hij was een van de velen uit de familie, verblijvend in ‘Ptatania’, en de enige die de reis huiswaarts maakte. Allereerst om eigen noodzaak. Daarna z'n familie te bezoeken. En om tenslotte de rest van het uitlandige deel te vertegenwoordigen. Rudi had kunnen komen, dank zij een trucje. Iemand raadde Ma Lien aan, op het juiste tijdstip een telegram te zenden met het bericht van de dood van Rudi's vader die in werkelijkheid allang niet meer leefde. Zo had hij vrij kunnen krijgen, en ook door de officieel erkende nood een lening kunnen sluiten. Vanuit de keuken klonk keelgelach. Daar kwam Rudi's bakra-vrouw aanlopen. ‘Goeiedag, zeg.’ ‘Dag mevrouw.’ Het klonk nogal eerbiedig, bewonderend, ingehouden.
1
Wat een blanke!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
39 Ze was niet mooi, had een hangkin, was vettig, maar lachte genoeglijk. Een min of meer deugdzaam wijf zo te zien. ‘Waar is Cynthia?’ Cynthia was háár dochter, de grote dochter van ongeveer elf jaar, die door een ander dan Rudi bij haar was verwekt. Als je die zag: een halfbloed, aanbeden om haar gladde haar tussen al die kroeskoppen, mooi bronsig en misschien ook bronstig als ze wat ouder was geweest. Ze draafde vrij en vrolijk door het huis, ging op onderzoek uit in de buurt, sinds twee dagen geleden toen ze aankwamen en wist zoveel leuks te vertellen. Cynthia had thuis, in Amsterdam, aan de Vespuccistraat, een eigen kamer, met behang van dieren uit de fabeltjeskrant. Ze had een eigen orgel, eigen poppebed, eigen transistorradio, eigen platenspeler, stereo, een eigen bed natuurlijk, eigen dit, eigen dat, en zou bovendien als klap op de vuurpijl zeer binnenkort een eigen draagbare kleurenteevee krijgen. Ze was een grote liefhebster van gehaktballen, genoot in alle opzichten van het leven, zou zichtbaar haar moeder in lichamelijke omvang rijkelijk overtreffen. Rudi had reeds dia's laten zien van hun heus fleurige bestaan in Bakrakondre1 en iedereen had daarbij de mond open laten vallen. Hij zou het weer gaan doen, vanavond. En morgen, overmorgen, net zolang als hij er bleef. Marjana, met haar door vleesbloemen begroeide ogen, was de enige, die het niet zelf volgen kon. Maar de toelichting van haar ‘boi’ verdiende een ruim voldoende. Het deed de mensen goed dit Hollandse gezin te zien. Was Rudi acht jaar terug niet vertrokken uit pure nood? Hij had geen ULO, MULO, zelfs geen lagere school. Natuurlijk ook geen Vierderangs Opleiding, niets. Handwerker was hij van beroep, of ‘onbepaald medewerker’, ‘handlanger’, ‘schopgraver’, ‘grasmaaier’. Het lag gewoon aan wat je hem te doen gaf. In Holland kon hij ramen lappen, ruiten wassen, zo gezegd. Dat deed hij ook een tijdje, totdat de snijdende wind der koude
1
Blankemans land, Holland
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
40 herfststormen hem deed ophouden. Hij overwinterde in zomerjas. Vatte kou. Kwam in het ziekenhuis te liggen, waar bleek dat hij een veronachtzaamde breuk van jaren geleden nog moest laten bijwerken. Hem werd meteen geraden zijn gebit te laten opknappen, een karwei van duizenden guldens. Een grote bult werd weggesneden uit z'n voorhoofd en zo liep hij aan het begin van z'n eerste zomer volledig gerestaureerd rond. Toen vond hij werk in een fabriek: uien pellen en in flessen doen op zuur. Dag en nacht stinken naar uien met handen uitgevreten van het zuur. Daarna weer buitenwerk waar je verrekt van de kou. ‘Laboratoriumwerk’ waar je radioaktieve vuiligheid moest opruimen; verplaatsing naar een afdeling in een ziekenhuis, waar je bebloede lakens weg mocht stoppen, waar je afgezette, geheel wegrottende, half beschadigde, vermorzelde, verbrijzelde, misgroeide ledematen kon bewonderen; werken in een bejaardenhuis, waar de dementen naakt rondliepen en je dooien aantrof met afschuwelijk vertrokken gezichten; waar je uitgescholden werd tijdens werken. Uitgescholden worden om wat of wie je bent, door mensen, opgevoed in wrok, antipathie voor vreemden. Verlorenen in de klauwen des doods, die zich op het leven wreken door middel van gescheld op de levende, de verzorgende, de kommervolle die zich over hen heen buigt en de volle lading krijgt van een ontmenselijkend woordregister, hoogstdiskriminerende vloekkannonades en pijnvolle aanroep om wat mededogen. En toen was hij gaan trouwen. Sneltrouwen met een vrouw, bijna even oud als hij, vijfendertig jaar. Haar familie brak daardoor met haar. Ze was voor hun meteen een hoer, nu zij trouwen durfde met zo'n zwartpikkie. Anderzijds waren ze zeer, zeer dankbaar dat hij haar kwam opruimen. Want met Cynthia, zo'n halfbloed als kind, zou zeker geen enkele bakrakerel haar nog aankijken! Het hoefde voor buitenstaanders niet te zijn gezegd, het werd door hen gefluisterd: ‘Cynthia is niet van hem. Ze is een godje, maar zijn bloed níet.’
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
41 Een andere Surinaamse ‘heer’ was bij dat blanke wijf reeds ‘gepasseerd’... Maar ja, liever een bakravrouw, gevallen (‘dat zijn onze meisjes vaak toch ook?!’), dan dat hij hélemaal daarheen ging, naar dat kouwe kikkerland, om daar een négerwijf te gaan vinden! Stel je voor! Hij had voor Ouma Marjana onder andere een kan van Delfts blauw meegebracht. Ma Lien kreeg twee porseleinen klompjes. Verder een teddybeer, een kilo boerenkaas, wat druiven, pruimen, appels, peren, om hen het exotische van de Europeaan te laten proeven. Die dingen hielden het niet lang door de hitte. Het werd één grote akanswaripartij om alles hasti hasti op te kunnen vreten. Verder nam hij mee, uit het geliefde Holland, een stuk ham. Grote rooie ham. Hij zei niet dat het achterham was, om het idee van een schapekont of paardekont, waar ze niet tegen zouden kunnen. Nee, schóuderham! Mooi roodroze vlees. En ze hadden zich stúk gevreten. Diep van binnen had hier en daar iemand tevoren gehoopt, dat hij iets spektakulairs mee zou brengen, zoals een stereo-piano, of eikenhouten meubilair, een geváárlijk grote kleurenteevee of een geweldige super stereo-installatie met kwadrofonische geluidsvibratie! Maar nee hoor! Niets van dat! Afèn, er was een groter nood. Gezinsnood en familienood. En met z'n allen zou het beslist te klaren zijn.
Gesprekken ‘Rudi, een bonoeman heef me ooit kesèkt dat je oto sou rijen op een koeie dak.1 Is mooi uitkekome, no?!’ werd hem de vraag gesteld. ‘De toekomst heeft me ooit gewezen, dat dit land vervloekt zou zijn,’ dacht Rudi, niet antwoordend, verbitterd, om wat hij na zijn terugkeer aantrof.
1
op een goeie dag
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
42 ‘Kijk eens naar dit huis, mijn god! De keuken stinkt, gotro-watra!1 De badkamer achter op het erf lijkt wel een pisbak! In de wc heb je nog steeds kans dat tijdens schijten wormen kruipen langs je kont! Alles, alles rot weg! Het dak lekt! Houtwerk vol groene uitslag! Buren, buren die zich staande houden met ruzie maken, dreigen, vuile taal uitslaan, stelen en kabaal maken van hier tot ginder! Overal waar je gaat, waarschuwen ze je: Pas opoe! Op straat ben je nie veilig: stok tussen je spaken en je vliegt over je stuur! Even later ben je zo kaal geplukt als panklare kip! De wegen slecht, nog steeds vol kuilen en je hart staat stil met het stilstaan van al die owroe bongro's2 op de weg! Nog steeds boeriki-wagi's!3 Nog steeds onafgemaakte wegen, altijd nog verzakkingen! Bij regen overstroming! Huisbazen die je uitzuigen als muskieten! En de winkels, mijn god, Kersten, Kirpalani, toekomstbuildings van het kapitaal, de winkels gebarrikadeerd!! De ene helft van het volk, opgestookt tegen de andere, verbittering links en rechts, politiek, niet-politiek, nationalist, marxist, konservatief, hindoestaan, kriool, andere bevolkingsgroep: men haat elkaar en stelt zich op aan de vuurlinie, openlijk of in stilte!!’ ‘Rudi, me boi, hoor je me niet?’ Marjana keek z'n richting op. ‘Hij denkt aan Holland, no?’ merkte Ma Lien op. ‘Ija...’ zuchtte ze, zelf antwoordend, waarna ze verder ging met: ‘Weet je al, Rudi, dat je oom Frans last heeft van eeuwigdurige hoofdpijn? Een “ding” slaat een hamer tegen z'n tomtom, drijft een pen in z'n verstand! Eerstdaags maken ze hem een beentje korter bij die polisie waar hij werkt.’ Z'n vrouw was naar de markt - met Cynthia, die d'r ogen uit keek. Ze was altijd uitgemaakt voor ‘Surinaamse’ en pas nu leerde zij wat dat te betekenen had. Haar moeder liep in de bonte drukte, een beetje schuchter.
1 2 3
slootwater wrakkige, gammele wagens ezelskarren
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
43 Bakramisi!1 Zíj had kapitaal. Ze keek en keek, zocht en zocht zich de beste vruchten uit. Proefde voor het eerst wat een awara was. Nam de beste papaja uit een hele serie. Kocht per ongeluk, niet wetend, de van binnen meest bedorven advokaat. Was me dat een gezicht! Zo'n vrouwtje met haar hoofddoek achter een tafeltje, daarnaast eveneens een vrouwtje, ditmaal hindoestaans, met sluier. Verderop weer hindoestaan zónder sluier. Dan hindoestaan, hindoestaan. Iets verderop javaan. Géén Chinees te bekennen. Die vormden met hun winkels een eigen gesloten groep, elkaar trouw ondersteunend, nooit iemand laten vallen, bij hun goden niet! Ze keek en keek nogmaals. Zag met haar Europese ogen, scherp de armoede die soms beklemmend op haar afkwam. Ze merkte ook hoe weinig dingen er te krijgen waren. En hoeveel er níet te krijgen viel. Zag vooral, de grote overvloed aan vruchten, waarmee zo werd gemorst, terwijl men z'n geld uitgaf aan drankjes vol kunstmatige zoetstoffen en kleurstoffen... Haar innerlijk zat vol kritiek, die zij niet spuien durfde, omdat ze wist hoe men dat op zou vatten. Vooral zij als blanke moest d'r smoel houen. En terecht, vond zij ook. Maar toch... 's Avonds als ze naast Rudi lag op de papaja en ze van spanning met open ogen liggend - twee echtelieden - niet durfden over te gaan tot geslachtsgemeenschap uit vrees in het overbevolkte krotje te worden gehoord, dan luchtte ze haar hart. Dan sprak ze met Rudi erover. Hij kwam tenslotte nu ook van buiten - en kènde het andere, het betere. Thuis gingen de gesprekken ondertussen rustig verder. ‘Rudi, ik wil je wat vragen, mi goedoe,’ vroeg Ma Lien zo zijdelings. ‘Ija. Go on!’ zei hij, terwijl hij met genoegen, zichtbaar, een White Ox-tabakje draaide.
1
zo'n hoog-geachte Hollandse dame
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
44 ‘Die vrouw van je... eh... is nie dat ik wil bemoeien, maar eh... kan ze koken?’ ‘Ija ma!’ ‘Ahum! Hoe bedoel je?’ ‘Nou, ze maakt lekkere patat.’ Gelach. Ma Lien lachte luidop en Rudi glimlachte. Toen ging ze verder. ‘Nee, is nie zo bedoel ik het. Ma' gisteren heb ik het met d'r geprobeerd. Ze heeft van dat rijst één grote pap gemaakt. Ik kon het eerlijk gezegd nie door me keel krijge.’ ‘Ma’ wat wil mama dan? In Holland hoeft ze geen rijst te koken. En als we rijst koken, dan is het toverrijst.’ ‘Towfroe-alési! Haha! Zeker getoverd door die leba's1 van Wageningen! Is niewaar? Zij sturen al die rijst naar Holland en wij blijven over, met al wat slecht is van die rijst!’ ‘Mama...’ ‘Die koelie's met hun grote geld kopen alle oogst op, is niewaar? En die slechte rijst krijge we ook nog fo duur duur geld! Hoeveel moet je nie betalen fo varkensrijst!’ ‘Mama, maak je nie kwaad.’ ‘Jij dat, j'heb toch zelf gezien hoeveel een djogo nu kost! Je ziet hoeveel je moet betalen fo je leefplezier! Nou dan!’ ‘Ja! Mama heef gelijk. Ma' wat kan ik persoonlijk doen? Ik ben geen Lanti.’2 ‘Luister me jongen, laat ons verder gaan met die tori. Is het waar, dat die vrouwen daarzo hun onderbroeken koken in potten waar je eet?’ ‘Is nie waar, mama. Laat die mense geen domme dinge zegge! Vroeger was het zo ja.’ ‘Ma luister, mi jonge. Dat is nèks! Zeg me, met alle eerlijkheid op de grond van je hart. Is het waar, dat jullie mannen je mond zet, daar, aan die onderbuik van die vrouwe?’ Ma Lien wachtte gespannen het antwoord af. Ze schoof heen
1 2
rotzakken de regering
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
45 en weer op haar stoel, die licht kraakte. ‘Er gebeuren nog gevaarlijkere dinge, mama. Twee en drie mannen met éen vrouw!’ ‘J'heb me geen antwoord gegeven!!’ ‘Ija mama.’ Ma Lien zat stil, piepstil: geen wonder! Die bakravrouw had hem gekroid!1 Ze had hem laten zuigen aan haar onderwerk! Wat een saka saka! Laagheid ten top! Mijn hemel! Dit móest worden doorgegeven aan de bonoeman! Vrijwassen zou ze hem uit deze seksuele ban! A boi kon soi sote!2 Buurvrouw kwam vlak daarop wat suiker lenen. ‘Oe kaat 'et Rudi? Fa j'e mek' en?’ ‘Goed hoor. Nu dat zon schijnt, is alles goed.’ Buurvrouw begreep hem niet. De zon scheen toch bijna altijd? Ze wist niet dat hij zwaar te lijden had van het Hollandse weer. Daar konden de wolken, zwart, zwevend boven alle luchtigheid, hem danig depressief maken. Twee kerstmissen geleden had hij tijdenlang geen zon bespeurd en daarop probeerde hij zich op te hangen. Het bericht was via via doorgekomen en er was meteen grote sjoe sjoe3 ontstaan. Rudi? Rudi was gek! Waarom toch weg gegaan van huis? De eerste weken was de postbode kind aan huis: elke dag brieven. Dan zus, dan zo; hij had heimwee; z'n gezondheid kon er niet tegen, enzovoort, enzovoort. ‘Zie je wel!’ zeiden ze, ‘het zijn die “dinges” die hem het leven zuur maken. Hij had eerst een bad moeten nemen tegen alle geestelijk ongerief! Hij had eerst zijn kra mee moeten roepen! Hij had vlak voor z'n vertrek niet zo laat op de avond uit moeten gaan, met alle mogelijke kwaaie gevolgen van dien! Hij had een bakroe4 op 'em! Wisi5 werkte door, tot in Hollandse kontreien!
1 2 3 4 5
(oorspronkelijk met een kruidendrankje) aan zich onderwerpen zijn geest was onder haar ban totaal willoos geworden gefluister kwelgeest kwade magische invloed
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
46 Afèn, ga zo maar door. De spekulaties overtroffen ver die van welke geldbeurs dan ook. ‘Zijn vrouw heeft baarmoederkanker!’ Gerucht! Achter de bakoveboom een gesprekje. Even bij omoe snési wat vluchtige woorden gezegd in een onderonsje. Maar snel genoeg verspreid om groot onheil aan te richten. ‘Kristus, mijn meester, mijn heer! Wat zal worden van hun kind!’ ‘Dom-koe, jij! Heb je dan nie gehoord dat het nie zíjn kind is?’ ‘Van wie dan? Van een andere blakaman,1 natuurlijk!’ ‘Wie? Wie! Wie!’ Er vielen een dozijn namen van andere families, met nóg meer vuile praatjes. ‘Ze zal nie weggaan, ik zweer fo je, voordat een zwarte man uit deze stad d'r blanke lijf doorboort!’ ‘Ach, ben je gek! Wit zijn is uit! Bakra's zijn even vuil als wij!’ ‘Nog vuiler! Maar eh... praatjes! Als je een witman vond, mi goedoe, zeg me eerlijk, zou je niet eh... hmmm?!’ ‘Ka wèk jij...! Als hij geld heef wel!’ ‘Ja, ma' ze hebbe allemaal cente! Me schat, je leven is gesetteld! Ik ga een neger gaan nemen die zijn sopi2 drinkt en me komt slaan! Nee hoor!’ (tjoeri!)3 Bij Ma Lien thuis werd aangeklopt. ‘Kokokoko!’ Nieuw bezoek. Familielid: ‘Ik heb zoveel dinges gehoord baja. Nu kom ik eve kijke.’ ‘Even kijken,’ een excuus om te komen snuffelen. Evengoed een excuus om aan huis te komen en zo een bijdrage te leveren voor het gebeuren.
Tant' Trudi Tante Trudi was gekomen om Oom Rudi te zien en om die aanstaande familiedinges te bespreken. Ze had die kinderen van d'r meegenomen: elf in totaal. Kleine Dolf, Johan, Carlo, Mar-
1 2 3
neger alkohol, sterke drank geluid van afkeer (met de mond)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
47 tha, de tweeling Hetty en Agnes, Frida, Sjors, Wilgo, Helga en Eddy, allen met nauwelijks een jaar verschil tussen elkaar. De twaalfde wilde wel komen, maar die was een beetje ziekig. En de nog vier andere grote wilde zij niet achter haar aan slepen. Die wilden trouwens zelf ook niet verschijnen met de mierenhoop, omdat ze zich anders te veel op de achtergrond bij de kleintjes zouden moeten houden. Komen zouden ze zeker, al was het maar om Rudi's vrouw te zien (en om, zoals gebruikelijk, van Oom Rudi een kleinigheid in ontvangst te nemen). Niettemin was de tros nog groot. Een aardige ‘manjabosoe’.1 Trudi was ook nog opnieuw zwanger geworden, hoewel dokter het ditmaal had afgeraden. Haar gezondheid ging met de dag achteruit, ook al omdat ze geen bediende had, die haar met het huishouden hielp. ‘Is geen grapje wat je daar gepresteerd heb Trudi! Die man van je geeft geen tori! Wat een krasse kerel heb je, man!’ grapte Rudi. ‘Rudi, jij bent nog pas begonnen. Wacht maar!’ Trudi lachte verlegen en bekeek Rudi's bakravrouw die met haar zwartbestofte voeten rondliep. Was dat niet het eerste teken van onreinheid? ‘Mevrouw,’ merkte Trudi op, ‘U hebt geen schone voete.’ ‘Weet ik,’ was het antwoord, ‘maar is het hier niet zalig om in de vrije natuur rond te wandelen in plaats van die geplaveide wegen bij ons?’ Dat was voor Trudi vrij moeilijk te begrijpen. Trudi verstond haar bovendien niet zo goed, die rollende tong en die diepblauwe ogen waar je nauwelijks in durfde te kijken. Dat blonde haar... ‘Zwartgerande voetzolen worden bij ons door de natuur zelve weggekamoefleerd,’ dacht ze. En ze dacht aan dat blonde haar dat ze nu zag. Een vriendin van haar, gek op pruiken, had ook zoiets. Zwarte meid, pikzwart tot aan haar schaamhaar, rondlopend in hoogblonde pruik. Alleen... als je goed keek, dan kon je die peperkorrelige haarbrokjes nog onder de rand van de pruik zien
1
grote groep (kinderen, als mangovruchten aan een tros)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
48 uitsteken. Zij zelf streek d'r haar tot sluik met hete ijzerkammen. De kindertjes giechelden. ‘Vrijelijk wandelen no?’ dacht Trudi verder. ‘Als straks je darmen volgepropt zijn met van die roodkoppige anchylostoom-wormen die je uitparasiteren, dan wandel je na' je moer!’ Ze pruilde d'r mond. De kindertjes giechelden weer en begonnen opeens te kijven. ‘Mama, Johan slaat me!’ ‘Hu...’ huilde er eentje. Een ander, kleine Dolf, trok aan haar rok, probeerde zich te verschuilen in haar gezwollen schoot. ‘Nee jonge!’ ‘Mama! Máma! Carlo dreigt1 me!’ ‘Wu...’ geplaag. Iemand klakte hinderlijk met de tong. ‘Wat gebeurt weer? Mars! Ga plassen!’ Te laat. Een grote pis-plas op de vloer. ‘Een dweil! Een dweil!’ ‘Smoeltjes dicht!’ gebood Marjana tussen door, hobbelend in haar stoeltje. Een van de kinderen trachtte haar daar uit te duwen. ‘Wie duwt me daar zoals ze een onwillig ezelsdier duwen?’ ‘Nee jij!’ Ma Lien was al lang kwaad. Iemand in het dressoir. Twee glazen stuk. Moeite om een derde glas uit kleutervingers te peuteren. Wat een handtammigheid! De teddybeer! Teddybeer van hand tot hand met een arm al uitgerukt. De vrouw van Rudi die met angst haar kindje beschermde. Cynthia die zich geen raad wist. Rudi die met de vinger op de mond tot stilte maande en trachtte orde te scheppen. ‘Wu...’ Tussen dat alles door een geniepige knijper bezig. ‘Pampararampam pamparampam...! Hier is de radio nieuwsdienst, ANP...’ ‘Zet dat ding in godsnaam uit!’ De radio keihard. ‘Ouma ik wil poepe doen.’ ‘Jullie leba's!’ ‘Zeg die kinderen geen nonsenserij of ik vertrek meteen!’ ‘Is nie zo bedoel ik het!’ Er dreigde ook nog ruzie te ontstaan tussen de volwassenen.
1
niet bedreigen, maar plagen (vgl. drégi = plagen)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
49 ‘Zwart bestofte voeten... het eerste teken van onreinheid...’ ‘Wie wil soft?’ ‘Ik! Ik! Ik ook!’ Daarmee koelde de drukte af. Limonade, zoethoudertje uitgereikt in kartonnen bekertjes, anders waren de glazen zó kapot. Het huis zat letterlijk volgepropt met mensen. Kindertjes op de vloer, kindertjes langs de muur, op banken, stoelen, op schoot, trachtend tot aan het laatste druppeltje limonade uit de bodem van de reeds op de neus gekeerde beker te bemachtigen. Dan van die suikergevlekte snoeten, alweer bezig aan de volgende schreeuwronde. Ma Lien bakte wat pop-corn fo ze. Lichte kost om de grote magen te vullen. Daarna lollie-pops, lek'tongo's,1 grote bedrijvigheid. Totdat Tant' Trudi met haar kleine-kroost parade op kosten van Oom Rudi in een doni-bus2 verdween, die haar veilig terugbracht naar haar huisje, ergens aan de rand van de stad.
Thuis Neef Rudi zat op een andere keer krant te lezen: De Ware Tijd. Hij droeg een heel korte broek die iets had van een sportbroek en een katoenen borstrok van Chinese makelij. Paar haartjes op z'n blote borst. (‘Rudi, je moet ze laten groeien! Mannen met veel haar op hun borst zijn sterk net als Simson van Delaila!’) Zijn hoofdhaar nog steeds geforceerd in een scheiding. ‘Fa joe foetoe fini so, Rudi? Hoe kom je zo magertjes?’ Ma Lien vroeg het. ‘Is slanke lijn doet hij, Tante,’ iemand die antwoordde. Ma Lien daarop: ‘Hou op met gekheid! Jij een hele hele kerel! En dan slanki slanki...! Een dikke buik, Rudi, en je bent rijk! Want kapitaal en grootheid van den lijve gaan samen, hand in hand!’
1 2
soort roze suikerlollie's dubbeltjesbus (openbaar vervoer)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
50 ‘Tante, laat 'em met rust toch!’ merkte het neefje dat erbij zat op. En hij klaagde: ‘Bij mij thuis loop ik weg om dít soort dinges.’ Ma Lien trok zich hierop terug in de keuken en begon met het schoonmaken van koebi. Het huis raakte doortrokken van de vislucht. Schubben sprongen op de keukenvloer. ‘Neem een krant,’ vond Ma Liens schoondochter, die met grote ogen toekeek hoe zij de kieuwen uit de vis haalde. Het was in Holland gewoonlijk reeds panklaar, vriesvers ingevroren, ontgraat. Verwonderd keerde ze terug, in gedachten althans, naar het stadium waarin de vis beslopen werd en met de hand gevangen in een zweefduik. ‘Nee, me kind, geen krant,’ antwoordde Ma Lien, reeds verhollandsend. ‘Famorgen is toch zaterdag? Dan gaan we dus schoonmaken. Emmertje water, groffe schuur. Borden van die rek af. Al die drogende kruidentakken daar boven (ze wees omhoog naar de bosjes groen aan een draadje), al die drogende kruidentakken kunnen weg. Vandaag is ekstra zaterdag, omdat we in het groot gaan schoonmaken, mi goedoe.’ ‘Ja, en weer het houtwerk schuren zeker?’ ‘Ija!’ Rudi's vrouw bekeek haar knokelige handen. Dit was pas huishouden! Ze was, geloofde ze, al voor de tweede keer ontveld sinds die anderhalve week die ze er bleef. Ook de vloer te moeten schuren, niet met zo'n zwabber, maar op je knieën, haren in een wrong en daar gaan we. Tussen de naden, waar voortdurend kakkerlakken van onder het huis kwamen binnensluipen, vooral 's nachts, kon ze zo de grond zien. ‘Er zit een hoop rotzooi onder het huis,’ zei ze. ‘Ja mi goedoe! Toen Rudi jongen was kroop hij één twéé drie daaronder om ik weet nie wat op te halen. Wanneer hij te voorschijn kwam leek hij op dot'feba!’1 ‘Oh!’ ontglipte het aan mevrouws lippen. Ze zag Rudi al naaktjes kruipen over de grond, als een hagedis, glimmend van het zoutige jongenszweet, om slechts een door de vloergaten geschoten dubbeltje te zoeken.
1
(geest) figuur in vodden
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
51 ‘Griezelig!’ vond ze opeens. Toen startte de beebie een huilkampanje. De moeder had reeds enige malen geweigerd het op de arm te nemen. Ondanks aandrang van Ma Marjana weigerde ze, het kind op die manier ook door anderen te laten verwennen. Dat namen ze haar ergens kwalijk. ‘Zo'n lastig kindje moet je net zo lang knijpen, totdat het begrijpt dat het lastig is!’ Ma Lien die dat opmerkte. En met een ouwe smile die haar gekartelde, stukgekauwde gebit blootlegde: ‘Ik meen het niet, mi goedoe. Sssssjjjjjuuuu...’1 riep ze tot het kindje dat in een groot aluminium bekken was gelegd tussen wat schoongewassen vodden. In de met weinig meubelen al volle voorzaal zaten de neven. Ze dobbelden een beetje. Het ging om kleingeld, stuivers: loslos. ‘Hé,’ zei Rudi, ‘weet je nog van vroeger? Die kokers aan de Limesgracht waar we in speelden? Ja! En hoe ze vanaf die straat in die goot in mekaar werden gezet? Het water bleef achter die sluis.’ ‘Ai mi boi! Dat je dát nog weet!’ bewonderde hem een van z'n neven. Rudi lachend: ‘Natuurlijk. Want plotseling, terwijl we over die meiden allerlei krasse verhalen vertelden, kwam een hele stroom slootwater over ons. Sluis open!’ ‘Ja, Rudi! Opgefokt was dat!’ ‘Ja. En die p'pa van jouw, die maakte geen grapjes. Hij zweepte met bamboe-rietjes! Is ie nog steeds zo?’ vroeg Rudi, nu geïnteresseerd in neefs familieleven. ‘Nee jonge, hij is veranderd!’ ‘Hoezo? Vertel!’ Rudi verplaatste zijn stoel en ging verzitten om neefs verhaal aan te horen. ‘Ik weet nie wat 'em scheelt. Hij zit vaak thuis tegenwoordig. En me m'ma heeft zorgen. Ze had vorig jaar een fiets gekocht voor 'em, laat hij naar z'n werk gaan d'rmee. Toen begon het slecht te gaan, met financiën. Inkrimping op z'n werk. Je weet toch?’
1
geluid dat smeekt om stilte
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
52 ‘Ja ma' dat was volgens jou dus niet de reden?...’ ‘Nee Rudi, ma' vlak voor de laatste afbetalingstermijn verloor hij z'n werk. Die fiets zijn ze, volgens kontrakt, weer komen halen en alle centjes was ie kwijt. Mama had net een matras gekocht. Tweepersoons, me jongen! Voor het eerst van hun leven liggen op een bed. En dan nog matras met binnenvering... Weg! Ook al teruggehaald. Als je weet hoe me moeder de dag dat ze 't zouen komen brengen had staan wachten. Twijfelen om op te bellen, omdat ze niet wist hoe om te gaan met die telefoon. Dan maar wachten, uitkijken, zon trotserend. Buiten zitten met een aan de hoeken bij mekaar geknoopte zakdoek op je hoofd. Eindelijk was het d'r en nu, nu is het weg. En weet je wat? Ze zijn ook al het licht komen afsluiten Rudi!’ Rudi ging weer verzitten. Het was bepaald geen opwekkende tori. ‘Wees nie bang, jonge. Hier, drink nog een buikwarmertje. Laat OGEM over ons arme mensen regeren. Het gaat nog fo ze komen, wacht. Allemaal stuk voor stuk die grote bedrijven, je gaat zien!’ trachtte hij te troosten. ‘Daaraan heb ik niks op dit moment. Je ziet toch? Ik zou wat beters kunnen doen dan alleen wat kaarten.’ ‘Luister neef, als je weg wil?’ was Rudi's kommentaar. ‘Neenee. Is niezo bedoel ik het!’ Het duurde even voordat Rudi vervolgde met: ‘Die p'pa van je is ook een beetje gek. Ma Lien vertelde, dat je moeder haar vertelde, dat je vader boos was, omdat ze een nieuwe schemerlamp gekocht had. Heel goedkoop dingetje, maar hij was boos omdat het stroom kostte. Is 't waar?’ ‘Ach, ik begrijp die ouwe kerel ook niet! Een beetje gekkig ja! We moesten al een aantal maanden blijven in ons huis met éen lamp van vijfentwintig watt, die tussen woonkamer en slaapkamer hing aan een spijker in de deurbalk. En met die nieuwe schemerlamp zou ík boos moeten zijn, omdat het kapje alle licht wegnam.’ Neef zuchtte. Rudi nam weer het woord. ‘Ja, en jij moest onder dat kapje je huiswerk doen, zo dichtbij, dat je haren ervan in brand gingen vliegen!’
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
53 ‘Nee, dat was nog toen we het lampje hadden dat brandde op kokosolie. Toen vloog je inderdaad in brand!’ ‘Tijden veranderd, mi boi,’ zei Rudi. Hij meende daarmee de juiste woorden voor troost te hebben gevonden. ‘Ach jonge, pa trok uit protest tegen die aankoop steeds de stekker uit het stopkontakt! En ma stak steeds die schemerlamp weer aan! Totdat ik het kapje d'r vanaf heb gescheurd. Toen waren ze beide tevree! Wat niemand wist, was dat deze lamp een peer van vijfendertig Watt bevatte. Tien Watt meer...!’ ‘Ja, jonge, net genoeg om niet blind te worden.’ Rudi keek op, keek om, keek naar Ma Marjana die met haar door vlees overwoekerde ogen nergens naar zat te kijken. Armpje, moedertje, had ze hem gehoord? Twee vleesbloemen in haar gezicht. Overweelde van groei-kapaciteit, oogkanker bloemen, wrede weelderigheid, overwoekerend, de blik. Nevels, de nevels die daalden over het zien. Ogen die in de ruimteregistratie hopeloos faalden. Buiten voorop gestoei. Een kudde mannetjeshonden achter éen enkel wijfje aan. Bittere gevechten om het rozige hondepoentje. Geblaf. Gejank. Wie gooide daar met emmers water? Marjana deed opnieuw een poging om dat alles vanachter haar geblindeerde venster te gaan zien.
Thuis II Wonderlijk vreemd was het, voor Ma Lien, zo'n bakramisi in huis te hebben. Nu zelf geen bediende zijn voor karig loon, de po's opruimen voor mevrouw, oppas spelen, nene voor de vuile luiers en de rotzooi. Maar nu zelf te worden bediend en geholpen door zo'n lieftallige blanke verschijning. Want dat was zij, de vrouw van Rudi. Men begreep het niet, de buren uit de bakapasi. Hoe in 's hemelsnaam had zij zich zo kunnen vernederen in zo'n neger-krotje te gaan wonen, waar haar gelijken Mevrouw uithingen in grote lukse villa's, Viabella, elders, sleeën rijdend, rinkelende portemonnees legend, gevoed door Doctors, Doctorandussen,
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
54 op z'n minst akademikussen, zwart of anderszins? En zij werd schuin bekeken, omdat zij dat alles aandurfde. Omdat zij bleef in het huisje waar ze door gebrek aan ruimte slechts de voorkamer delen kon met haar Rudi. 's Avonds het meubilair opzij. 's Ochtends alles weer op z'n plaats. Zij kon schrobben en alles doen wat slechts een zwarte zwoegster, huisslavin, hoorde te doen - en daarom ook geminacht werd. Ja, men keek haar na, besprak haar doen en laten zelfs in haar bijzijn, openlijk, hatelijk. ‘Heb je gebrek aan mannen? Neem een hond! Maar zo een als Rudi...! Van me levensdag niet!’ Waar was ze, waar bleef ze? Ze werd niet gesignaleerd op koktailparties en roddelborrels vol van de sfeer van tropische broeierigheid, waarin men elkaar afkraakt, mogelijk afmaakt, elkaar omlaag haalt op z'n minst. Konkel de konkel en de whisky-soda wordt er dubbel smakelijker om. Proost op de borrel. Proost om het societybestaan dat velen koestert in de waan van vereuropeeste welvaart en weldadige voldoening. Loon naar werken om hun geleerdheid, om hun huidkleurstatus, prachtig bruin, mooi geel, blank, om hun verheven ras of afkomst, staat of stand en de billijkheid van het verschil dat er nu eenmaal zijn moet.
Spanjoro Spanjoro kwam d'r ook, bij Ma Lien thuis. ‘Hé Spanjoro! Fa a e go?’ Ze vroegen hoe het met hem ging, tegelijkertijd hun handen wrijvend over z'n langwerpige hoofd. Hoe hij de naam kreeg? Wel, eenvoudig. Spanjoro had van dat kroeshaar, dat niet of nauwelijks uitgroeide. Integendeel. Het werd dik, vuil en knobbelig, omdat hij het niet waste. Het werd warrig en met een kwalijke lucht. Toen bracht men hem noodgedwongen naar de barbier. Die was een man, mulat, met zelf van dat o zo door hem gewaardeerde gladde haar. In die zaak van die barbier, niet zover van daar waar Spanjoro
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
55 woonde, bij Poelepantje, moest hij op een gegeven moment plaatsnemen in die stoel. Hij durfde zichzelf nauwelijks in de spiegel te bekijken van zelfminachting. Die barbier lachte hem uit, vroeg die aandacht van die andere die in dezelfde zaak meeknipte. Hij knikte en wees met vermaak naar die kop van Spanjoro. De broertjes van Spanjoro waren meegegaan. Grote haarschoonmaak! En mama begeleidde driftig eisend dat zij keurig geknipt werden. Zo zat hij daar, die jongen, tot die barbier lachend wees naar een kalender tussen de spiegels. Daar stond een Spaanse schone, met in die ene hand haar ratels boven het hoofd, charmant dansend, terwijl ze met die andere hand haar rok wapperde. In haar glanzende haar had ze gestoken, een gouden kam. In het harde haar van die jongen, had die barbier gestoken, een aluminium kam! Precies op dezelfde wijze. Hij lachte en wees. ‘Spanjoro!’ zei hij op de manier van ‘EUREKA!’ Toen lachten ze, die twee barbiers. De broertjes van Spanjoro lachten mee. ‘Maak geen gekke dinges met me jongen,’ was het veel te lichte protest van z'n moeder. Maar even later vond ze, dat het zijn schuld was, omdat hij toeliet dat met hem grapjes werden gemaakt. Hij huilde toen die kam nauwelijks en met moeite door z'n haardos ging. En bij het knippen van een verse bol zat hij daar, diep weggedoken in de barbierstoel waarbij niemand wist, hoe ellendig hij zich voelde. Later kreeg hij herhaaldelijk hetzelfde gevoel, toen hij, ondanks verwoede pogingen, ondanks de prachtige ideeën over zelfwaarde van Black Power, zelfs als neger, nog geen afrokapsel aan kweken kon. En zo bleef hem die naam, Spanjoro, Spanjaard, Spanjool, hoewel hij, weer tot z'n leed, geen woord Spaans kende. Spanjoro werd begroet door Cynthia. Ze kwam net terug van het spelen. Daar had ze zitten vertellen aan de kindertjes, hoe goed ze het wel had, daar in Holland. (En ze hàd het goed, werd op handen gedragen, was verreweg van al die kindertjes uit die
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
56 familie, het meest verwend.) Haar eigen kamer, haar orgeltje, haar behang, haar radio, haar kleurenteevee-op komst... Maar met haar onschuld liet ze ook wel weten, hoe de kleine blanken over haar dachten. Het meeste had het haar dwars gezeten, te worden uitgemaakt voor vuile Surinaamster, wanneer ze scholden, terwijl ze niet méer wist over dat vreemde land, dan zij zelf. Haar ‘vader’ was niet erg mededeelzaam over z'n verleden, behalve toen ze vertrokken. Toen moest hij wel praten. En mama had ook weinig idee over hoe het in Rudi's geboorteland was. Behalve dat ze er niet blijven zouden, fo geen prijs! Zij, de Surinaamse vriendjes en vriendinnetjes, hadden haar niet uitgelachen om haar ‘aardappel in de keel’. Omgekeerd had ze het wel moeilijk, maar niet vreemd gevonden, dat zij een soort ‘bananen-Hollands’ uitkreten. Ze hield wel van haar ouma, haar over-ouma, neefjes, tantes, die haar aankeken soms, alsof zij uit de hemel kwam. Maar begrijpen kon ze niet, waarom ze zo geheimzinnig deden. Het ging om iets als het genezen van zieken. Wie was er nou ziek? Ma Marjana aan de ogen en - van tijd tot tijd over haar hele lichaam. Meestal bij het vallen van de avond wanneer de temperatuur daalde en de dag te lang geduurd had, kreeg ze reumatische aanvallen. Zij wist wel, uit een boekje, dat de Chinezen zoiets hadden als akpu... akupu... aku-punktuur! En dat was, geloofde ze, werken met naalden. O, ja. Natuurlijk! Ze had op tv mogen zien hoe iemand met Mao's rode boekje in de hand geopereerd werd. En dat zonder te slapen of... hoe heette dat...? verdoving! Ja, verdoving. Maar er was daarbij gezegd, dat ze niet wisten hoe het werkte. Het hielp eenvoudig. Nu moesten de mensen om haar heen genezen worden. Met zoiets? Met geesten, was haar geantwoord. Ach, ze zou er niets van snappen. Niet dat ze zo dom was. Het lag gewoon buiten haar vermogen, buiten haar Europese gevoelsleven. En als kind was ze, ondanks alle wijsheid, nog klein, vonden ze. Maar er waren toch geen geesten in een naald? En nu...
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
57 Afèn! Men stopte haar vol met snoepjes. Gehaktballen waren er niet zoveel te krijgen als ze wou. ‘Spa... Spa... Spanoro heet je, hé? Wat is dat?’ ‘Nee. Spanjoro!’ Hij lachte een beetje dom. Trok een gek bekje. ‘Papa Rudi, u lijkt op Spanjoro! Alleen z'n voorhoofd is langer!’ richtte Cynthia zich nu tot haar vader. Nu moest Rudi wat verlegen lachen. ‘Papa Rudi.’ ‘Meisje ga weer spelen,’ vond Ma Lien. ‘Kom bij me staan, mi goedoe, me heerlijk echte kleindochtertje. Zolang je hier bent, kan ik je gevoelen,’ vroeg Ma Marjana. Cynthia's moeder keek Rudi aan en zweeg. Zouden ze hier ook zwijgen blijven, over datgene wat iedereen wist? Nou ja, iedereen! Spanjoro bijvoorbeeld, had hij wel iets door? En Ma Marjana met het blinde zien van haar, tastend langs de muur? Ze voelde met de vingers, dat háár klein kleindochtertje een heel mooi kindje was. Plotseling schreide de beebie in de kamer om een paar blanke borsten.
Marjana's droom Kijk eens hoe twee meiden weggaan, samen op dezelfde pas. Hun afro-koppen schudden op dezelfde wijze - tweeling? Beiden, een tas dragend in 't midden, komend uit Ramdhani's drugstore en parmantig wandelend over het trottoir. Ze babbelen zo lekker, praktisch over niets gaat het gesprek en voor hen kent de wereld geen tekort dan lol. Daar gaan ze, kuiten schuddend - over andere lichaamsdelen niet gesproken. Plotseling politie en de lol is op, wanneer ze hollen en gegrepen worden voor dingen die ze in de winkel deden, zoals stelen... Is de illusie niet een mop? Een droom, gedroomd, door slapend, Ma Marjana: Zij, op haar oude dag, was zwanger. Hevige pijnen kwelden haar. En nu het uur van baren was aangebroken, moest zij door
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
58 dat alles heen. Troostende woorden van de vroedvrouw, enige vreemde die naast haar dochter Lien bij haar blijven mocht. Marjana, schokkend, schreiend, zich overgevend aan het wrange schrijnen van de weeën, toen zij voelde dat het kwam. Het kwam! Verlossing! Daar kwam het kindje: uit haar onbarmhartig sidderende lijf stak de kop van een dagwe-slang. Weldra gleed het slangelijf naar buiten, waarna het de moederkoek oppeuzelde. Eén gil! Iedereen wakker. Buiten jammerde een uil, owroe koekoe, opgeschrikt door het inshuise kabaal. Een jorkafowroe krijste. Zwarte nachtvogels in fladdergefluister. Nacht houdt de adem in en wacht! Wat had die droom te betekenen? God, er stond iets op gebeuren, zij die overdag niks zag, moest in haar droom iets hebben gezien! Niemand die precies wist wat ze gezien had. Ze beefde over haar lichaam en kon geen woord uitbrengen. Had ze WAT gezien? WAT gehoord? WAT in levende lijve geroken? Een vreemde zaak. Des te meer vreemd omdat ze nu verwijderd waren, slechts een week van het grote gebeuren. Nauwelijks een week de tijd om al de vele voorbereidingen te kunnen voltooien. En nu opeens dit! Alleen het Donker zou hen een slag vóór kunnen zijn. ‘...Zij die dit alles weten. Zij die het ondoorzichtige van toekomst is geopenbaard uit hoofde van hun vluchtig wezen. Zij die de gronden kennen van gemoed, doordrenkt met de gedachten van personen. Zij die de waarheid kennen in al zijn leemtes, die de voegen van het leven beheersen teneinde daar een wending aan te kunnen geven. Willen zij uit hoofde van datzelfde leven niet verijdelen dat we een licht opsteken om de Nacht die om ons heerst...’ Een dagwe! Slang en kruipdier die de oude vrouw bezwangerde! Een papawinti, grondwind, grondgeest, heerser des gemoederen tot in de zoveelste graad van bloedverwantschap...! ‘...Wat ons nu zal gebeuren? Faalt de toekomst? Falen wij! En niemand anders! Ik rook de geest der overledene, ruikbaar, aan mijn zintuigen. Ik tastte waar 't m'n hand aan tastbaarheid ontbrak. Toe, zeg me
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
59 hoe je wegen leiden, Onzichtbare, die mij in mijn ontluistering kwam tegemoet. Leiden ze niet naar ons? Niet naar de bossen waar het koele water wacht om af te wassen, ons? Waar woorden van barmhartigheid nog niet zijn uitgesproken! Zoals de Dinges zijn... o god! We moeten onze schulden afkopen! Afkopen! Hoor je me? Luister naar me! We moeten onze weg afkopen! Elke weg die leidt naar ons, leidend tot de levende! Hoe groot de schuld ook is... begi! Begi den jowe foe or' baka!’1 Diep in hun hart verwenste men de jorkafowroe. Een enkeling sprak luidop, zoals voorgeschreven, vloeken uit. Die onheilsvogel... Het licht moest maar aan blijven, de hele nacht. Nacht afzijdig houdend, totdat Dageraad werd opgeroepen om met de lokvogels, zangvogels, zwerfvogels-zwermen uit de overvloed van bomen te ontwaken.
Obonoe 2 ‘Kokoro negro, mi go a waka. Di mi si wan san' o, mi bar' aj ba. We basja jaw, na joe den e kari man kon, man lo mi asi o.’ ‘(aanhef), neger ik ging op stap. Toen ik iets zag, raakte ik schreeuwend in bevlieging. Jaw, baas, jou noemt men ruiter die mij, paard, na aankomst temt.’
Langzame herhaling van het reeds monotone. De eerste stem, daarop de stemmen van de volgers. Volgelingen waren het die het lied herzongen, schroom van onwennigheid overwinnend, met beheerste hartstocht. De objabasi3 zat in het midden van de kring, of liever gezegd in een hoek van de bijna lege kamer. Om hem heen geslagen, een pangi4 tot op de hoogte van zijn middel. Z'n bovenlijf was bedekt met een doodgewone witte shirt, maar om zijn hoofd
1 2 3 4
bid! Smeek de Heilskrachten om ons bij te staan! het werken met geesten & magische krachten medicijnman lendedoek
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
60 gewrongen was een hoofddoek. Hij zat daar met het hoofd gebogen, zeer gekoncentreerd bij deze aanroep van opete jaw.1 Rondom hem Ma Lien, leidster van het bezoek dat bestond uit zijzelf, Mevrouw Etna, de echtgenote van Oom Frans, die het nog steeds vertikte te verschijnen, Rudi en echtgenote. Spanjoro was daar ook. Het ging om een bijeenkomst waar ze geesten zouden raadplegen aangaande het een en ander. Met wat schokken richtte de objaman zich omhoog. Hij keek hen aan, verdwaasd, als ging het om onbekenden. Toen, plotseling wisten ze het. Althans, Ma Lien die er eerder geweest was, herkende de lichaamsbezetter. Ma Lien sprong op, omhelsde hem met de woorden: ‘Vader, hoe is het dan? Welkom in ons midden! Jonge! (tegen Spanjoro) pak die bier fo me!’ Ze omhelsde de objaman, wetend dat hij bezeten was van Jaw, de hooggeschapen geest, De Zwevende, die zich niet ketenen laat, tenzij verzwaard door lasten, waardoor hij niet meer zweven, stijgen kan en hij ter aarde neerstort, ten prooi aan bakroe's, leba's,2 in hun haastige lafhartigheid. ‘P'pa! Vadertje!’ Ze zuchtte. Omhelsde hem nog eens. Spanjoro trok haar aan de rok. In haar enthousiasme gaf ze hem een stoot met haar elleboog, waardoor hij bijna achterover viel. De djogo was reeds geopend en het schuim stroomde over de grond. Ma Lien riep daarop heftig: ‘Vlug! Een kalebas, blaste boi joe! Weet je niet hoe je doen moet? Hèn?!’ Hij met zijn onhandigheid! Ze goot wat bier in de kalebas en gaf te drinken aan de objaman. Mevrouw Etna was er stil van. Zoiets had ze weinig beleefd en daarom keek ze haar ogen uit. Ook wist ze niet te antwoorden toen de Jaw alle leden van het gezelschap groette. Jaw sprak daarbij met een andere stem dan die van de objaman. Alles was naar zijn zeggen met hem goed. De Grangado3 was hem welgezind. Echter, hier beneden heerste er onrust. Z'n
1 2 3
een van de goden uit het luchtpantheon bepaalde soorten kwade geesten (de Grote) Oppergod
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
61 geeste-oog had waargenomen dat er zware strijd te leveren viel. Toen hij vertelde dat hij wist, dat zij voornamelijk gekomen waren om te weten wat de droom van Ma Marjana te betekenen had, schrok iedereen. Zelfs Ma Lien, die toch wel iets gewend was. Er was immers nog niets daarvan gezegd. Een mooi begin, zeker. Er zou iets komen... Ze ging zitten, netjes, vouwde haar rok tussen haar benen in - het gedrag van onbewuste kuisheid. Je wist nooit hoe ver de objaman zou kunnen zien als hij weer zichzelf was. Jaw zei, dat het een papawinti was, die over hen regeerde. Wild ontembare grondgeest, Woeste Wind, die de familie teisterde omdat zij niet ‘gewassen’ waren, noch woordelijk bevrijd van hetgene dat zij aan schulden hadden meegetorst uit het oerverleden, uit de tijden dat de oudgeesten smeekten om verlost te worden uit hun slavernij. De voorvaders, ouderen, kenden geen rust, daarom de jongeren ook niet, tenzij gewassen. Ze waren niet gekomen, de jongeren, behalve natuurlijk Spanjoro. Weerbarstigheid vond Ma Lien het, dat ze weigerden. Maar redenen waren er genoeg. Dit gedoe was naar hun zeggen irrationeel: tegen alle verstandelijke vermogens in en bovendien nog slecht ook voor je portemonnee. Het was iets voor de afgesleten, simpele zielen. Voor de wankele geesten, twijfelaars, suffigen die zich lieten bedriegen. Niet voor hen die geloofden in eigen kracht en vermogen om met gerichte toekomstvisie alle ongerief te overwinnen, ziekte, ongenoegen, leed, soms verderf, maar vooral ook om zich neer te leggen bij pure realiteit. Het sterke bewustzijn tot lotsverandering door eigen hand overheerste - bij hen. Niet bij de ouderen, bij de gelovigen, die wísten dat er meer moet zijn, meer was, dan het kale leven alleen, zonder de Dingen van de Ziel en de Duisternis. ‘Ma Marjana is nie gekome. Treurig baja. Ma' ze is ziek. D'r been heeft een knobbel. Ze is duizelig. Ze heeft dit, ze heeft dat!’ Het regende van klachten. ‘Hoor goed met je oren,’ zei Papa Jaw, die eigenlijk Koetesjenoeli Wawabwo heette. ‘Ik zal haar laten maken, via mijn man (de objabasi), een obja,1 die haar zolang sterkt. Jij zelf hebt nodig,
1
beschermgeest, amulet
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
62 een gouden boei.1 Deze raad is niet van vandaag, hoor je me?’ ‘Ija! Ija!’ Ma Lien haastte zich te verklaren dat ze gewoon geen geld gehad had om haar benodigdheden te kopen. Ze bood aan het zeer snel te doen, samen met de gehele uitrusting van het gebeuren dat op handen stond. Spanjoro zat en glimlachte. Hij lachte niemand uit of zo. Maar toch veroorzaakte zijn simpelheid woede bij Ma Lien. ‘Jonge, is ik lach je uit?’ ‘Nee Tante!’ Rudi maakte een gebaar van: ‘Laat maar moedertje.’ ‘Nono! Je gaat me niet helemaal hier komen uitlachen! Als het niet om je moeder en je vader was, had ik je een baks gegeven!’2 De Winti3 vroeg nu naar wat attributen om het werk waarvoor hij opgeroepen was, te kunnen beginnen. Ma Lien opende daarop een buideltje. Deze taitai had ze meegebracht en ze deed hem open om de inhoud ervan uit te stallen. Daaronder bevonden zich diverse kledingstukken. Zo had ze bijvoorbeeld van Marietje een vuile onderbroek meegebracht en van de koppige broer Frans een bezwete borstrok. Van Danna bracht ze een zakdoek mee die zij ooit had laten liggen. Naast de andere spullen die bij het eigenlijke ritueel zelf hoorden, zoals kruiden enzovoort, moest er nog iets zijn. Ze zocht en zocht. Toen haalde hij, Spanjool, de hoofddoek te voorschijn met het weinige bloed dat Ma Lien te pakken had gekregen bij haar bezoek aan Wolfenbuttel. ‘Ke! Ach, me jongen, net wat ik was aan het zoeken! God zal je liefhebben tot in lengte van dagen en nachten!’ Ma Lien was plotseling van feeks tot suikertante omgeturnd. Ze streelde hem over z'n hoofd en maakte gul haar komplimentjes. Jaw kreeg het doek in handen. Prachtig. Het kwam goed van pas. De vrouw van Rudi keek toe.
1 2 3
armband (als door de goden gewenst object) een klap geest waarvan iemand is bezeten
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
63 ‘Zeg wat dan, Mevrouw,’ vond Ma Lien. ‘Ze is verlegen. Misschien hebben bakra's geen obja's,’ merkte Mevrouw Etna op. Daarop draaide Ma Lien verwijtend met haar ogen. Géén onnodige opmerkingen die de boel konden verstoren! Ze was in haar element en wilde zeker dat alles goed ging. ‘Kom,’ zei ze. Ze trok de vrouw van Rudi bij de hand, nam die blanke hand en legde deze in die van de objabasi. ‘Vadertje, hoe vind je d'r?’ ‘Mooie vrouw,’ zei de winti. Daarmee kreeg het gesprek weer een ongewenste wending. Ma Lien maakte kwasi verwijtende opmerkingen aan het adres van Jaw, dat hij geen mens van vlees en bloed was en dat hij daarom geen recht van spreken had over schoonheid van vrouwen. Daarbij knoopte ze automatisch haar bloes dicht voor onveilige blikken. Rudi schoof dichterbij. ‘Ik geloof,’ zei Jaw over Rudi, ‘dat hij je een heleboel zorgen verzwijgt.’ ‘Wat?!’ Ma Lien schreeuwde bijna. ‘Ja, ik ga nu niet vragen stellen. Hij moet het zelf vertellen, thuis.’ En eensklaps begon Ma Lien haar enthousiasme kwijt te raken. Ze maakte zich nu de grootste zorgen. Wat had hij? Wat hadden zij samen? En het kind? Jezus, als er niet iets vreselijks met ze gebeuren ging voordat ze veilig en wel terug waren in Holland! Jaw ging verder. Haalde spullen te voorschijn. Het van tevoren met pemba1 krijtwit gemaakte gelaat van de objaman was kort daarop gericht tot een prapi,2 vol van gemengde kruiden. ‘Hier,’ zei Papa Jaw, scheppend met een kalebas uit de bak, ‘vul een fles met dit.’ Dat hoefde geen twee keer gezegd te worden! Spanjoro deed dat. Toen hij van z'n bezigheid opkeek was Jaw bezig een scheermesje, in tweeën gebroken, te verhitten bij de olielamp.
1 2
krijtaarde aarden kuip (Indiaans)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
64 Even later kwam er wat kruit te voorschijn en nog andere spullen. Toen moesten zij zich op hun gewrichten laten snijden. Een heel kleine snee, door de objaman en kregen zij toegediend met onder andere buskruit, de tapoe,1 voor voorlopige bescherming tegen het al te kwade en levenslange veiligheid tegen jorka's, bakroes en andere boze geesten. Later zouden de littekens van deze ingreep het beruchte slavenbrandmerk vervangen. Er werd gesproken over de doden. Over levenden. Over afwezigen en zij die er waren hoorden opnieuw de belofte van hun verlossing.
1
magisch beschermmiddel
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
65
In afwachting Een oude vrouw Marjana maakte een gorgelend geluid. Als een kippetje dat op stok zat weg te soezen. ‘kròkrò krò...’ De atmosfeer in huis was licht. Lichte lucht ramen open. Warmte weg geblazen door een zuchtje wind. ‘Ik wou nog mooi een koto1 hebben,’ droomde ze half. ‘Ma' dat gaat nie meer gebeuren. Ik ben te oud.... Een koto, mooi opgevuld met stro. En natuurlijk een onder-koto van fijn katoen. Katoen. Katoen? Twee piès2 gebleekt katoen, genoeg om een forse vrouw d'r mee op te maken. Wel witte katoen. Anders die vlekken... citroen! Of lemmetje.3 Twee drie lemmetjes zijn al genoeg. Dan wrijf je 't in 't zuur en je borstelt 't mooi mooi wit zo! En blauwsel om het wit te houden. Blokje blauwsel in me waswater... Ma' me handen zijn verstijfd. Géén was! Ma' als ik stikken kon, dan stikte ik een mooie koto-bere. Alle plooien van de wereld zo, in mijn rok, haha. Een mooie kotojakje, schuddend en wapperend van achtere met lintjes als een k'kapèlka!4 En dan twee mooie grote armbanden zo, met slangekoppen.’ Ze kuchte zacht en even omdat haar adem stokte. Toen ging ze verder. ‘Kijk no, die melk van tegenwoordig heeft geen smaak. Gotrowatra!5 Ma' wat zijn blanken knap! Baja! Zonder moeilijk halen ze die room uit die melk... een héle fabriek daarvoor opgezet... ai mijn god, wat fo dag is die dag vandaag!’ Een tijdlang bepaalde niets haar gedachten. Toen prevelde ze voor zich uit: ‘...ik dronk een glas water gisteren en toen voelde ik pas hoe droog me keel was... ik ben nieuwsgierig of die deur
1 2 3 4 5
jurk in de vorm van traditionele klederdracht bij Creoolse vrouwen twee rollen katoen soort citrusvrucht (erg zuur) grote vlinder, kapelle slootwater
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
66 nog klemt, ik heb het de gehele dag al nie horen opengaan... en dan die slofjes fan me... het lijkt alsof me voete zijn versleten... Ma' wat wil ik dan...? We zijn nie op die kleigrond bezig aan het planten van bananebomen...! En me been doet me pijn, zo'n pijn tegenwoordig... het lijkt alsof iets me steekt met spelden... en die pannehandvat is gebroken... in mijn tijd ging niets kapot... krò krò...’ Ma Lien stond buiten. Waste kleren op de hand, in de tobbe. Ze hoorde niet dat er opeens, aan de voorkant van het huis, de straatjongens een ruit in gooiden. Marjana schrok. Op het glasgerinkel schreeuwde ze eensklaps: ‘Nee nee, majoor! Is nie ik heb 't gedaan! Is zij is het, zíj. Hoe kan ik, armenaar, schuld hebben, terwijl ik deze, niets heb gedaan? Nee!’. Ze stak haar hand uit in reflex en wees een majoor, die voor haar staan moest. Het zou een oud-agent zijn, gekleed in witte tropenpak, stijf gesteven, met een tropenhelm op en aan zijn zij een sabel. Kinderherinnering! Had zij iets misdaan! Nee zij was het niet, die in opstand kwam tegen de orde en het gezag! En ze had niets misdaan. Dit was echt de eerste keer dat zij hem móest tegenspreken. Kijk, daar kwamen agenten te paard en een koetswagen, mannen met krawatten om te slaan, in te slaan op het te hoop gelopen volk. Vlucht, Marjana, vlucht zolang als je been je dragen kan en loop niet de slagen op die zij hier en daar uitdelen om de vermeende opstoot! Vlucht in 's hemelsnaam nu zij de sabels gebruiken om te hakken! En o god jezus kristus maria, nou schieten zij het dondergeweer op ons af, op mij af, Marjana, ik heb werkelijk niets gedaan dan gestaan en gekeken of de Gouverneur Generaal nog langs zou komen...’ ‘Ma!! Wat is er? Wat gebeurt met je!’ Vrouw Lien kwam binnen om in de kokende rijst te gaan roeren en kijk eens wat ze vond: haar moeder, totaal in verwarring.
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
67 ‘Hier, een glas suikerwater om jezelf te krijgen! Baja, je laat mensen schrikken!’ Weer iets vreemds aan de hand. En was er die vroege ochtend al niet een blinde rat het huis binnen komen snuffelen? Het beest had rond gepiept. Was op Marjana afgegaan en met oplettendheid van anderen was het net op tijd weggedreven. Doodslaan hadden ze het beest niet gedurfd, aangezien waarschijnlijk een kwade geest erin huisde. En dan: ‘Kijk daarzo! Wie heeft het raamglas gebroken?!’ Ma Lien haastte zich naar buiten. De knapen waren na het glasgerinkel verdwenen. Dus zag zij niemand die 't onheil kon hebben aangericht. Takroesani?!1 ‘Nee, ik begrijp hier niets van. Ma, hou moed! Het gaat nie lang meer duren.’ Wat later zat Marjana weer te dromen over hoe dom en zwak zij met z'n allen wel niet waren. Dom en zwak en niet in staat om een lepel goed te hanteren, laat staan om die te kunnen fabriceren. Ma Lien kwam even later, na wat gestommel in de kamer, weer terug. ‘Hier, Ma Marjana. Een bijbel! Je weet nie te lezen en je kan nie zien. Ma' dat is niet me bedoeleng. Laat dit je beschermen.’ En daarmee kreeg de oude vrouw het kerkboek in handen gedrukt. Ma Lien keerde weer terug naar de wastobbe buiten. Maar eenmaal bevangen door onrust kwam ze weer binnen. Kip die eieren leggen moet. Dat leek ze in haar veelvoud van bedrijvig-heden die ze vanaf dat uur de hele namiddag aan één stuk door ontplooide.
Herinneringen ‘Weet je nog Rudi, dat we toen dagoeblad uit die sloot, gekookt in Wijsmanboterblikjes op houtvuur aten? Man, man, wat waren we toen arm!’
1
boze geesten?!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
68 Ma Marjana, hobbelend in haar kinderstoeltje, zei het met haar versleten stem, als om te laten zien hoe ze met haar gedachten hing aan het verleden. Ze had de hele tijd zitten staren of misschien wel zitten peinzen. En nu vlocht ze haar haar, al voor de vierde keer die ochtend. Rudi antwoordde met onverstaanbaar gemompel. Zij verstond hem evenwel. ‘Je hebt gelijk, me jonge, we leefden van opgerapen flessen die we ruilden. En van weggegooide bakkeljauwstaarten. Jij at die schoolmaaltijden: grotto...!’1 ‘Hou op ouma! Zijn er geen betere dingen om erover te gaan praten?’ Rudi stond op. Dat hoorde ze. ‘Waarom me jonge? Wil je nie horen wat je zelf meegemaakt heb? Die vrouw van je moet weten!’ ‘Ouma! Waarom zo praten nu het beter gaat?’ ‘Beter is nog geen goed, me jonge. Afèn.’ Ze wilde deze tories wel laten schieten. Maar met haar lust om wat te babbelen, moest ze wat zeggen en opnieuw begon ze: ‘Ik weet nog heel goed hoe je in je gierige honger je keel verbrandde met knoedels... hahaha. Rudi schreeuwde alsof het wereldeinde was!’ Rudi hield z'n mond. Hij wist dat ze niet te stoppen was. In haar verveling zocht ze nostalgie en haar troost was het, tegelijk haar leven, te denken aan hetgeen ze toen beleefde. ‘En me jonge, straat was veiliger dan nu! En schoner ook! Ik heb nog bij die en die firma stoep geschuurd... Je moest bukken! Is toen je grootpa me allenig gelaten had, om te gaan wonen met een wenke2 met acht kinderen. Ze woonde in Van Dijk. Kondresma!3 Ik heb 'em late gaan voor 'em! Hij verhuisde d'r weg van d'r man, met al die kindere. Ma' twee weken later is hij met z'n pototo4 bij me terug gekome! Dat is liefde!’
1 2 3 4
gort (straat)wijf iemand van de straat, straatwijf buideltje (= schamele bezittingen)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
69 Dát was liefde, niewaar? Net als tussen hem en z'n vrouw, die door haar familie was verstoten: ze was nu Surinaamse en hoorde voor hen er niet meer bij. Hij, Rudi, wilde zeggen: ‘Grootje, zíj, m'n vrouw, zij moet u wat vertellen. En aan de hele familie. Laat iedereen horen wie en wat ik meegebracht heb, zodat men weet wat de geteisterde omklemt, weet hoe ik voel en wat ik voel en weet dat ik gekomen ben, met haar, om de verademing! In déze wereld echter, raak ik opnieuw benauwd, nog benauwder als tevoren, de straat, de buren... Ai! Er is nog nooit een vliegtuig neergestort tussen Schiphol en Zanderij. Ook niet bij toeval toen we kwamen...!’ Hij zei het niet. ‘Ouma,’ zei hij hardop, ‘die manja's1 zijn te sappig dit jaar. Veels te veel regen!’
Rudi's Marjana Ouwe vrouwen zijn zeldzaam nutteloos. ‘Neem fo me dat kom met water. Breng het hier.’ Ze waste haar handen, Marjana. ‘Waar is die doek? Oh, ik heb die baddoek in me handen. Ik had gedacht dat het was een keukendoek. Jonkmens, wat fo kleur heeft et?’ Dan wat verstoord: ‘Ik weet nog niet hoelaat die tijd is. Het lijkt fo me alsof die zon al jaren op is! Dag fo dag worden die dagen langer. Ma' toch donkernis! Ma' die raam is nog nie open geloof ik.’ Op de verzekering dat alles wagenwijd openstaat en dat het twaalf uur is ongeveer: ‘Lieg niet! Me tijdsgevoel bedriegt me niet. Alleen, me maag wil nie hongeren. Ik geloof werkelijk dat ik oud word... eten ga ik wel doen. Dacht je dat ik dat niet zou doen?’ Met haar malende kiezen maakte zij zich voor de spijsvertering nuttig. En wat zij wist: dat haar gebit versleten was, groenig
1
mango's
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
70 aangeslagen, verrot, het eten brokkelig naar binnen werkend. Wat ben je waardeloos, Marjana! Jij een vrouw tot op de huid versleten. Knobbelige tenen, stukgelopen in de stoet van vrouwelijke zwoegers! Knokelige handen, afgestompt melaatsheid lijkend. En de zon die duidelijk door je aderen heeft gebloed van warmte. Verwering in haast kosteloze arbeid. En nog zijn je gedachten niet vertroebeld door niets, niet door het eentonige geslik dat je doet om slijmen in je keel en een uitgedroogde bast waartegen water niet meer schijnt te helpen. Je bewegingen, zij lopen vast, nietsdoende, jij. ‘Geef me een paar stuivers fo tabak dan!’ Argeloos, jij die wéét dat álle Hindoestanen gierig zijn, dat Javanen wc's schoonmaken, dat alle negers lui zijn, masochisten, dat de mannen, álle, hyper-onbetrouwbaar zijn en dat het leven woest begeerd wordt, geregeerd, door boze onheilskrachten. Antwoord niet zuchtend, Marjana, blazend met de wind omdat het een gegeven is van de natuur. Nog eens, inademing en uitademing en we zijn er. Bewustzijn is lukse. Zij die hun monden open doen, mogen zij weten dat de zwijgende soms zwijgt uit armoede, niet uit onwetendheid, maar uit ontbering van de aandrang om zich uit te roepen tot koningkraaier, heilsprofeet die z'n weetje weet, zichzelf kent, weet waar hij staat, omdat hij is gekomen in tijden waarin men afrekent met het verleden en met hen die zo verraderlijk in kruipigheid en domheid kollaboreerden! Heel deze tegenwoordigheid berust op afspraken om te handelen naar de geest van het moderne! En waar bleef jij, Marjana, waar bleef vrouwtje, jij? ‘Marjana, ik ga een voetje omwandelen,’ zei Rudi, die reeds de deur geopend hield.
M'ma Marjana Rudi in wandeling. Hij liep eerst langs een stukje goot. Passeerde een heel oud bruggetje, van rode bakstenen uit misschien wel
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
71 de slaventijd. Dan kwam hij, voorbij een groot gebouw met een vervallen garage ernaast, bij een stuk opodjari.1 Deze opodjari was gevuld met bossage: zoete lemmetje en kalebas. Op het wildoverwoekerde terrein ptata-t'te.2 Hij rukte daarvan wat uit de grond en probeerde, na de plant van z'n bladeren te hebben ontdaan, de strengen taaigroen te ontleden. Zomaar, kijken hoe zo'n plant in elkaar zit. Ondertussen bliezen winden hem. Zon scheen te schijnen. Mensen liepen. Struikgewas, wilde klaroen, dat ook ging lopen... Marjana ben je droomster? Je zit daar op je bankje, en kijkt, staart met verloren ogen. Je weet niet wat er gaande is, tenzij je het droomt. Nooit wist je wat er gaande was, Marjana! Niet uit boeken, want lezen leerde je nooit. Niet uit het ‘mond op mond geschrift’, het eeuwige gerucht dat vraagt om waarheid, heb je geweten wat er was. Niet wetend wat er gaande was heb je geleefd, gedroomd, Marjana. Je handen waste je van tijd tot tijd niet in onschuld, maar in rivierwater omdat dat heilig was voor je. Je blikken richtte je tot de hemel, in plaats van om te zien naar wat er achter je geschiedde. Achter je om, om je heen, van tijd tot tijd, altijd en nu ook nog, gebeurt er o zo veel dat niet doordringt tot je verrimpelde gezicht. Was je ervan op de hoogte dat er vaak gevochten werd, Marjana, niet in jouw land maar elders, in bijvoorbeeld Zuid-Amerika, al lang, en dat er moeders werden verkracht om kinderen, Marjana, moeders zoals jij? Ach, jij onnozele, wist, weet niet waar de hele wereld lag. Je wist alleen dat je bestond uit been en vlees, geen eigen begeerte, maar een tweetal openingen: één waaruit je dom mocht krijsen, de ander om te baren en te herbaren in drift. Nu is je bankje mooi geschuurd. Je poten stijf geplant in slippers, snoezelige wolkrulletjes aan de zijkanten, schaapachtig aandoende, oranje slipslofjes mooi aan je voetjes geschoven.
1 2
stuk braakliggend terrein soort gewas
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
72 Ach, de schoonheid van dat alles, het doet er eigenlijk niet toe. Je ziet jezelf toch niet zitten, stokoude vrouw, verrast met slofjes. Je schraapt je keel omdat het tocht. Spreekt tegen de luide radio in en scheldt op de verloren knapen die tegen de regering hun bek open durven doen. Hangen moesten ze, nietwaar? Dat dierlijke gespuis! En waar blijven je zonen? Wij? Jijzelf nooit geschoold geweest? Je kon toch kruisjes plaatsen als handtekening? Je kon als vrouw toch overal je stem laten horen zonder in gevaar te raken? Zonder zelfs te worden aangezien voor een aftandse rebel? Hou op te denken, simpel wiegend in je geest, te denken dat je toen het klappen van de zweep gekend hebt! Nóóit geslaafd, áltijd beschaafd overheerst geweest in alle goedheid van gemoed, jaja, door man en kolonialen. En wij je zonen, je zonen Marjana, we huilen omdat we geen dochter zijn, die, zwaar verguisd, zelfs nog opgeraapt schijnt te kunnen worden van de straat, van de versleten straat, waar iedereen zich stuk loopt in massale demonstratie. ‘Meer levensvrijheid!’ En de kreten galmen langs je krotgevel, een rilling achterlatend in je bloed!... Vrouw, die niet weten zal dat er twee wereldoorlogen waren, waaraan jij part noch deel had. Wat jij misschien ooit nog te weten komt is dat historie zich voltrekt tijdens ons, mensen, tijdens je nevelige, superonwetende bestaan. In de buurten, de riolen van de stad, ben je opgetrokken met je lijf. Je hoofd bedekte je om godeswil en om schande. Je borsten versleet je, terwijl die leeg werden gezoogd door anderen... Had zij zich opgehangen aan haar borsten en haar eerloosheid ontweken... nee, ze hoefde niet, moest niet, kon niet, was vrouw en moeder, zuchtte onder het juk van huishouding waar ze zich nu eenmaal achtte ervoor geboren te zijn! Zij ontdeed mán van die lasten, was zichzelf in kale hartstocht, niet wetende, och, onwetende, onnozelheid om niet doen, niet handelen, niet voorwaarden scheppen voor verbetering van lot. Het leven dat zij leidde was haar katastrofaal... als zij niet bedelde om haar behoud, zuchtte onder de arbeid en het roemloze voortbestaan van de keukenpionierster... De marktkraamster, o, ze kent je niet, niet meer, Marjana. Voor
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
73 haar ben je gestorven, nu je tot permanente huismus gepromoveerd bent. De groenteman groeit niet meer in z'n vertrouwen, gestoeld op geld, roemloos krediet. Hij merkt wél dat je er niet bent. Maar wat scheelt het? De dochters, vrouwen van je zonen, komen toch! Ze kópen toch? Nou dan! En hij verrijkt zich voort, houdt zich minstens staande in zijn amsoi, tajerblad, komkommer, kouseband, sopropo en z'n tajer. Z'n tajer, zware, uit de grond gediepte wortel, waarmee hij je dood zou kunnen slaan, destijds, toen je zo hardnekkig - doch dwang-door-gebrek-diplomatiek - afdong aan opgeschroefde prijzen. En dan de houtskoolman. Hahaha! Houtskool stokende lieden zijn verleden tijd? Weetje nog - nee, je weet niet meer, niet... bijna niet... niet, hoe je de vuren aanblies tot het gloeiend rood de koolpot blakerde? Zwart de houtskool die je aanblies en aanwaaierde - een waaier, weinig huishoudlukse, gevlochten uit het riet. Hoe at je niet! Hoe liet je niet slechts achter de as en rijstkorst voor de varkens. Ja, Marjana, je glimlachte en dacht aan arme varkens. Alleen de arme denkt aan varkens wanneer hij steeds na maaltijd korrels achterlaat. Korreltjes rijst en slechts wat moeite kost het om borden leeg te schrapen. Voor de liefhebbers van het bordenlikken een vermaning, omdat zij dan vergeten te denken aan een ander dan zichzelf! Dát was opvoeding! Marjana, schaamteloos bedrog, je schoof dat van je af met schouder ophalen. Zij die daartoe in staat waren, waren tóch machtiger dan jou. En jij? Je schudde schouders. Zette toch niet door, omdat het onbegonnen was om iets te doen daartegen. ...Muskieten blijven muggen, ook al verandert men hun naam, Marjana. Bloedzuigers zijn het en kijk... hun natuur is nacht, en dag dat het donker is, schemerig genoeg om je te steken. Minimaal je huid te plunderen, te beschadigen, inhoud leeg te roven. En jij nu, liet ze hun gang gaan, wachtte ze af. Je hebt ze altijd afgewacht, niet wetend dat het was, altijd je nacht (of donker, je
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
74 dag). Het juiste leven moest men maar op de tast zien te vinden. Maar je gedachten waren weergaloos verenigd met zorg, kommer en versleten gebaren die je radeloosheid mochten aanduiden. Hoe heb je dan in godsnaam je weg kunnen vinden? Rudi was ondertussen met een stok gaan graven in iets, dat op een verhoging leek. Tot zijn verbazing stuitte hij op een oude vuilnishoop. Toen hij dat door kreeg, wilde hij ophouden. Te laat! Vanuit een verroest oud bekken, dat ondersteboven lag, sloeg oude stank hem tegemoet.
Spanjoro's tocht Spanjoro herinnerde zich enige dagen later heel goed het bezoek aan de objaman. Hij hield van dat soort dinges. Hij wist, dat ze ‘loekoe’ hadden gezet, om te kijken wat er precies gaande was in die familie. Papa Koetesjenoeli Wawabwo had voor hen obja's gebrouwen. Met zo'n obja als tapoe1 werd Spanjoro nu door Ma Lien op pad gezonden. Hij moest deze tapoe naar Tant' Marietje brengen. Iedereen in die familie zou zo'n tapoe krijgen. Hijzelf voelde de sneden van de tapoe in z'n ellebogen en andere gewrichten, waar de wondjes met scheermes aangebracht, langzaam droogden. Mensen als Ouma Danna, die niet rechtstreeks bij de zaak wilden zijn betrokken, zouden stiekum een tapoe in een fles krijgen. Die fles zou worden begraven, diep in de nacht, onder hun huisingang. Wat Spanjoro had meegekregen, was iets dat in een witte doek verstopt, boven de voordeur diende te worden gezet. Er zat een bedorven ei in. En als er iets ‘kwaads’ binnenkwam, dan ging dat ei basteren, daarboven die deurpost. Hij was met het ding op stap gegaan. Ma Lien had hem verzocht zo snel mogelijk naar de plaats van bestemming te gaan en
1
magisch beschermmiddel
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
75 zich vooral niet te laten ophouden door dat straattuig dat overal rondliep. Ze had het niet gezegd, maar hij zou misschien gevaar lopen, dat de tapoe z'n beschermende kracht zou verliezen als hij ontheiligd werd. Je moest er niet hier en daar mee rondslingeren! Tenslotte gebeurde er op straat ook heel veel in het Donker. Maar toch liep hij recht door 't Centrum. Roerige dagen. Staking enzovoort. Spanjoro bleef staan bij een groepje mensen dat heftig redeneerde bij het standbeeld van Kwakoe. ‘Luister,’ riep iemand, ‘de tijd is gekomen om te veranderen, rádikaal!’ ‘Wu...!’ lachte een ander, ‘hoor hem fo me dan! Als je niet reeds veranderd bent word je dat nooit!’ Spanjoro stond en luisterde. Het was eigenlijk verboden om stil te staan in dergelijke groepjes, zeker op die plek waar de vrijheid der slavernij zo kundig stond gesymboliseerd in de gebroken ketting aan Kwakoe z'n polsen. Zo meteen zou er een pro-wagen verschijnen. ‘Wat zeg je? Luister man, laat ik je één ding zegge...’ sprak iemand. ‘Je hoeft me nèks te zeggen! Kijk na' waar we staan: hier! Hierzo moet onze vrijheid zijn! Ma' toen een paar jaar geleden Miriam Makeba kwam, hebben we onze vrijheid afgestaan!’ onderbrak hem een ander. ‘Wat zeg je? Jonge, laat me niet malen!’ ‘Kalm, kalm.’ Er kwamen verontwaardigde stemmen uit het publiek. Verdere uitleg volgde: ‘Al die mensen die zogenaamd eer gaven aan haar, hoe ontroerend het ook was, ze gaven haar hun hoofddoek om op te lopen! Hoofddeksels waren het, die hun kruin moesten bedekken!’ Protest: ‘Ja, maar dat was eer toch?’ ‘Ja, die koeli's en jampanési's1 gaven kransen!’ ‘Nou, ik zie het niet! Die kransen van koelibromki2 waren toch net zo belangrijk als angisa's?’3
1 2 3
Hindoestanen en Javanen soort bloem (Afrikaantje) hoofddoeken (van negers)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
76 ‘Spijt me fo je! Je ziet niet no?! Wij blakamans geven altijd ons hoofd! Altijd plaatsen we die dinges hoger dan ons! Was het niet zo dat we sinds lang ook onze hoofddoek legden op die weg van mensen die kwamen van het Oranje Huis?’ ‘Nou praat je verleden tijd! We zíjn veranderd!’ Nieuw kommentaar. ‘Veranderd? Me m'mars!’1 ‘Nee nee, dat kan niet!’ iemand schreeuwde om de grofheid van het laatste. Er waren steeds meer mensen bij komen staan, nieuwsgierig naar wat er gebeurde. De opgewonden stemmen trókken tot bekijks. Spanjoro keek van de een naar de ander, schudde z'n schouders, knikte afkeurig dan wel instemmend. De tapoe was hij inmiddels totaal vergeten. ‘Luister no, toen dat Gandhi-beeld kwam, wie was degene die poep d'r tegen gooide?’ begon iemand opnieuw. ‘Vuile leugenaar! Een stuk smerige propaganda. Aan welke kant ben je koeli- of blakamankant?’ ‘Niets! Niemand! Ik hoef nie aan één kant te zijn. Maar ik heb dinge gezien met eigen ogen! En daarom moet je nie zomaar zo beschuldigen!’ ‘Jij wel ja! Leugenaar! Je bent tegen die negerzaak, daarom!’ ‘Spanjoro!’ Een stem riep plots. Buurvrouw van Oom Frans! ‘Spanjoro wat doe je hierzo jonge? Wil je die polisieoom van je in moeilijkheid brengen?’ ‘Hoezo?’ vroeg hij, nogal onbenullig. ‘Mars gauw weg! Dit is nèks fo je! Wil je opgepakt worden door agenten?’ ‘Wat!’ reageerde iemand die zich aangesproken voelde, ‘geen enkele koeli-agent komt mij als blakaman aanraken!’ ‘Polisie is polisie!’ vond een ander. ‘Kan me geen moer schelen! Maar zíj vertegenwoordigen die macht!’ ‘Racismo!’ werd er geroepen.
1
krachtterm
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
77 ‘Van wie? Van wie?’ Er rezen vragen. Verhitting in het praten. Men ging daar bijna op de vuist. ‘Hoor no, ik ga je één ding zeggen...!’ begon Oom Frans’ buurvrouw opnieuw. Maar dat hoefde niet meer. Met gierende sirene kwam een pro-wagen1 de hoek omrijden, dwars door het rooie stoplicht. Men bleef rustig bij elkaar. Kijken wat er zou gebeuren. Iemand begon tegen een agent: ‘Wet is nie fo jullie, no? Rijden door rooie licht...’ ‘Opkrassen!’ vond de agent. De ander in de wagen riep reeds op tot assistentie. ‘Politiestaat!’ schreeuwde een jong meisje. De agent keek haar aan, hoogst minachtend. ‘Politiestaat sins Pengel!’ riep ze opnieuw. Een moesje kreeg het om de naam Pengel2 met haar aan de stok. De agent draaide zich om: ‘Weg jij!’ ‘Noem me geen jij! Onbeschofte sakasaka! Geen eerbied fo de ouderdom!’ Het meisje: ‘Ik, ik zeg politiestaat sinds Pengel heeft geweigerd om verantwoording af te leggen in de staten! En Lachmon heeft zijn spoor gevolgd. Basta!’ ‘Kom niet aan Pengel jo!’ Iemand viel moesje tégen het meisje bij. ‘Oprotten!’ De agent schreeuwde ditmaal. Er kwam nogeens een pro-wagen aanrijden. Gezag! Gezag! Gezag! Spanjoro was verdwenen, wijselijk, om niet een dreun op te lopen van de rubberstok waarmee er in die dagen kwistig werd gezwaaid. Hij mompelde enigszins verbaasd bij zichzelf: ‘Ai mi boi. Nu dat ik er wat van ging snappen, mocht ik niets meer horen.’ Hij was verzot op zulke redenaties. Sommige mensen zeiden
1 2
politiewagen een gewezen politicus
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
78 van anderen, dat ze altijd en overal waren om te redeneren, om op te stoken en dat voor eigen belang. Anderen zeiden dat het broodnodig was, dat je je situatie-bewust werd. Wat voor ‘sitter-waasie’? Alles was na al dat gepraat nog precies hetzelfde of nog erger! ‘Me jonge, ga na’ Holland! Verlaat deze troep!’ Had een moesje dat niet gezegd? Had ze zich niet verstoord gevoeld en het bange voorgevoel gekregen van alle ouders die hun kinderen zagen opgroeien, dat zij zich geen raad wisten om te komen uit al dat verderf? Ik dat, ik trap geen poot buiten me deur! Laat ze makaar desnoods vermoorden, uitmoorden! Akoeba's koren voor Akoeba's kippen, nietwaar?’ Hij liep de kant op van de CKC. ‘Pas op met zakrollers, jonge!’ gonsde het door z'n hoofd. ‘Kijk uit! Ik wil nie dat je takroe-tabaka1 rookt.’ Het klonk van ver. Een waarschuwing van gisteren, eergister. ‘Waar ga je dan? Pas op met slechte vrouwen!’ En ze waren er! In allerlei maten en vormen! ‘Verkeer me jongen! D'r gebeurt wat, aanrijding! En jij die geen geld hebt bent verliezer! Jonge, kijk goed uit met die koetai-ogen van je!’ ‘Laat ze! Spanjoro vervelen ze je no? Die leba's die je plagen! Trons, wie heeft tegenwoordig op straat z'n rust? Me jongen, god zal ze straffen tot in hun tanden! Fo alles wat ze je aandoen!’ ‘Spanjoro fa?!’ Er werd prompt naar hem geroepen. Ditmaal alleen wat propjes gegooid naar hem. Het kon erger: molest, zoals gewoonlijk. Verfrommelde sigarettenpakjes waren het nu. Soms was het verfrommeld broodpapier. Ze liepen altijd te boemen,2 die lui. Binnen in de uitstalkasten de aanlokkelijke prodo-lukse. Buiten de lummels, werkeloos, hangerig, zwaar, vol onbehagen, zwijmerige parodie op een sombere toekomst. Plotseling zag hij iemand die hij meende te kennen. Wie...?
1 2
stuff, hasjies, marhiuana bietsen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
79 Daar ging Alfons! Oom Alfons met z'n bosnegervrouw. Ze was niet onknap. Ook modern gekleed. Maar... een bosnegerin is ook niet alles... eigenlijk... ach! Waarom geen bakravrouw, net zoals Rudi? Dat stond toch veel en veel beter? Ach die lui die leerden dat zwart mooi was... Ze zeiden dat de zelfdiskriminatie ingeburgerd was, evenals dat door anderen. Maar nou dat hij er wat van ging snappen... wist hij het niet meer! Nee! Hij hoefde maar een ijssalon binnen te gaan om toe te zien hoe de lichthuidigen, kapitaalkrachtigen, beschaafden bij mekaar zaten en ‘zuiver’ Hollands spraken bij wat patat-frites of een milk-shake. Zelf konstateren wie er gekozen wordt op miss-verkiezingen. Zelf notities maken - áls je het zover brengt - te konstateren wie de zwoele nachtklubs betraden. Ja, maar dat wist iedereen al lang! Alleen, het onbewuste ideaal was bijgebleven, zou nog bijblijven totdat misschien wel hele generaties hopeloos uitgestorven waren. Vier uur. Verkooptijd. CKC haalde zijn solide luiken voor het openen der deuren op tijd omhoog. Gierend sneed een grote zwarte Ford de hoek om. Gevloek: ‘Weg jullie leba's op mijn pad!’ ‘Spanjoro! Spanjoro fa? Deze man, jonge...’ Weer zo'n volslagen onbekende die buitengewoon amikaal hem voor wat geld aansprak. Toen schoot het hem te binnen dat hij de tapoe nog bij zich had.
‘Dat andere’ zintuig & ‘De andere’ krachten ‘Kri kri kri,’ een grietjebie vloog over. Een tiental meters voorbij Ma Liens' huis stond een grote manjaboom die, vooral 's avonds, de vruchten los liet op het dak. Dan kreeg je een klap te horen en daarna wat gerol over het schuine dakje dat naar één kant helde.
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
80 Het bonzen tegen het dak, dat was men wel gewoon. Maar owee als er iets of iemand tegen een van de muren kloppen zou of slaan. Takroesani! Boze geesten! Het enigste wat je dan mocht doen was vloeken (en natuurlijk obja's ter zelfbescherming te voorschijn halen). Maar roepen: ‘Wie daar?’ Nooit! Dan zou een stem antwoorden: ‘Mi, ik!’ Vragen: ‘Wie is “ik”?’ ‘Ik!’ ‘Ja maar, wie ben je?’ Plotseling gelach vanuit een neusholte. De boro-noso, geest van een overledene, die in z'n boosaardigheid door het holle neusbeen sprak: ‘Ik ben het! Ik, die je nek kom breken!’ En dan, als je je stem niet minstens kwijt was volgende dag, was het een wonder. Je had tegen een geest, een jorka gesproken! Binnen acht dagen zou je nog het ergste overkomen. Je dagen waren geteld! Ma Marjana zat in haar stoeltje. Hobbel, hobbel. Vandaag vielen de eerste manja's van het seizoen. Kon je horen aan het zinken dak. Ach, het dak! Het lekte al zoveel en nu nog vruchten die er deuken in slaan... Ze was bezig aan haar avondeten. Zoog de hersens uit een gekookte apekop. Toen, weer zo'n manjaklap! Marjana stopte. Ze keek naar boven. (Zag niets.) Keek naar de apekop. (Zag daar ook niets.) Achter haar ogen de nacht, maar ook verscherpt levend, de realiteit die met haar jeugd haar geest was binnengedrongen door diezelfde ogen! Ze wist hoe schedels uitzien! Had een boro-noso niet zo'n schedel?! ‘Ik wil geen ete meer!’ verzuchtte ze, terwijl ze het bord naast zich legde op de vloer. Apekop zonder enig redelijk verstand. Domme hersentjes, dan nog leeggezogen. Alleen de schedel blijft over. Zij, Ma Marjana, met haar ‘zwart ziende’ ogen, boog zich half voorover, de handjes in mekaar geklemd. Heel even hield ze op met dat gehobbel.
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
81 Haar dunne voetjes raakten nauwelijks de grond. Een maneuvre van stilstaan en denken. Denken. Denken aan wat? Ook zij was zwart, net als Tant' Danna. Donker tot aan haar oogranden. Tot in de wortels van haar haar. Een brede neus en dikke lippen die nu slap terughingen over haar onderkin. Overal rimpels en plooien. Een veel te wijde, bij mekaar gelapte jurk aan, waarin ze zwom. Het hoofd bedekt met niet het ingewikkelde patroon van een pawtere,1 maar heel eenvoudig strak gebonden, een véda.2 Aan haar voeten de twee dollige Hollandse slofjes, die voor haar waren meegebracht. De radio stond veel te hoog. ‘Zet dat ding wat lager!’ Toen het toestel met z'n bijgeluiden zachter stond: ‘Jaag dat beest weg!’ Er werd gedoeld op een siksi-joeroe, viool spelend krekeldier, dat met z'n snerpende tonen op haar zenuwen werkte. Ze wist, op het gehoor af, precies waar het insekt zat. Maar nadat het verdreven was, eigenlijk doodgeslagen werd met een houten slipper, begonnen weer de buren. Pick up ging keihard aan. Ze begonnen met z'n allen te mopperen. Ma Lien vond dat ze even moesten wachten met fo de zoveelste keer protesteren om te zien of het maar bij éen nummertje zou blijven. Die buurvrouw! Reeds die hele middag had ze lopen schelden op d'r man die d'r met een ander wijf bedroog. Toen was hij thuis gekomen. Ze had hem uitgescholden. Had hem het huis uit gedreven. Met z'n kleine postuur moest hij het tegen haar afleggen. Daarna was ze verder gegaan met schelden. Ze schold z'n moeder uit. Schold en gooide z'n spullen naar buiten, tot grote hilariteit van de buurt. Was scheldend naar die winkel op die hoek gegaan. Was scheldend teruggekomen. Had weer scheldend het een en ander binnenshuis moeten halen toen het begon te regenen. Was scheldend een bezem komen lenen en had
1 2
pauwestaart net als noot 1: model waarin een hoofddoek gevouwen worde (er zijn vele modellen)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
82 daarmee scheldend haar stoep schoon geschrobd. ‘Die leba van d'r is aan!’ vond Rudi. Hoor Ma Lien no: ‘Volle maan!’ Gelach. ‘Hoor fo me, wat speelt ze?’ Een tweede plaat ging op die draaitafel. Kawina! De stemming veranderde op slag. Nu was het winti, ritueeldans, zij het in beschaafde vorm, die ze horen liet. ‘Dit wordt het over een paar dagen!’ zei Rudi tot z'n vrouw. Hij trok haar wat dichterbij. Niet te dichtbij, Rudi! Ma Lien zat klaar om veelbetekenend te kuchen bij zulke intieme standjes, zeker waar Cynthia bij zat. ‘Meisje, heb je je “voeten” gewassen?’ vroeg Ma Lien eensklaps aan Cynthia. Die werd groot, zou onverwachts ook ‘peetje’ krijgen. En een vrouw behoorde bovendien 's morgens en 's avonds d'r ‘voeten!’ te wassen. Zeker dat 's morgens, vóor ze theewater ging trekken fo d'r man. Dat was wet! Hoe scherp had ze niet opgelet om te zien hoe Rudi's vrouw deed. Of ze wel goed genoeg beantwoordde aan die normen. Want hoe verdraagzaam zij kon zijn, onder háar dak zou niemand aan deze wet ontkomen. ‘Cynthia!’ Cynthia zat en keek naar haar overgrootmoeder die een beetje zat te rillen. Zou die nou winti krijgen? Nee. Zover was het nog niet. Slapjes, oud, afgeleefd was ze, maar winti was nu eenmaal iets dat, als het je overkwam, je het liet uitschreeuwen. Hé! Hé! Hé!! Dan ronddansen en nogmaals uitschreeuwen vanuit het diepe onderbewuste. Ook wel misschien vanuit het onbewuste. Want hoe kon je dan dingen zeggen, die je in de verste verte nooit en te nimmer wist? Allerlei vreemde talen spreken bijvoorbeeld? ‘Cynthia!’ Cynthia stond op en verdween met tegenzin naar buiten. Ze was bang. Bijna half acht op de avond. Het was al aardig donker. ‘Neem die kaars, me kind.’ En dan de badkamer in met de nachtemmer. ‘Ouma, die emmer is nie leeg.’
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
83 ‘Is jouw schuld! Je moest gaan toen ik vanmiddag dat naktember schoon had gewassen fo je! Rudi, zeg d'r dat als ze morgen nie vroeg gaat baden, ik d'r pak slaag geef! Hier is geen Holland, waar ze geen kinderen slaan!’ Ma Lien was echt kwaad. ‘Wacht, ik kom bij je!’ Cynthia's moeder bracht de lantaarn mee. Het was al aardig donker met een hoop geluiden. En dan die faja-woron's,1 die in het donker zo luguber gloeiden. ‘Een Indiaan vond eens de gloeilamp uit. Hij plaatste een hondertal gloeiwormpjes met hun wespetaille in een rieten matje. Allemaal met hun achterkant aan éen zijde uit stekend. Alles prachtig verdeeld over het vlak. Dan rolde hij de mat tot een cilinder. Touwtje eraan en zie daar de eerste gloeilamp, haha.’ Kindergedachten! Cynthia was niet bang. Ze was opgegroeid bij volop lamplicht 's nachts. Overdag leek alles in het reine. Of tenminste, ze hoorde geen griezelige spookverhalen, die ook nog moesten worden gelóófd. Maar misschien daarom was ze ook weer niet ontwikkeld in dat ‘andere’ zintuig, dat te maken heeft met ‘de andere’ krachten. In dit opzicht was zij het toonbeeld van verwaterde kultuur. ‘Hé! Hé! Hé...!!’ Iemand die voor de grap deed of hij een bevlieging kreeg.
Marjana's uitweg ‘Weet jij hoe wij negers hier kwamen, me kind?’ vroeg Ouma Marjana. ‘Nee oma. Vertelt u het alsjeblieft!’ Cynthia zat op de vloer, dicht bij haar overgrootje en duwde de schommelstoel. Heerlijk wiegde het oudje. ‘Dat kwam zo, mi goedoe: Vroeger konden wij vliegen. We zweefden onze lichamen ver over die bossen van Afrika. Onze voorouders aten geen zout. Ze waren heel licht. Vandaar dat zij
1
gloeiwormen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
84 in de lucht bewogen van zee tot zee, over dat geweldige grote land. Ze konden net zo snel zijn als vogels met snelle vleugelslagen. En met snelrennen overtroffen zij die antilopen, mi pikin!1 Toen kwamen op een goeie dag zo die slavenhalers. Onze voorouders, opgeschrikt, zwermden uit. Hoog vanuit die lucht zagen ze hoe die vreemdelingen bij het kampvuur groot plezier maakten. Ze dronken daarbij een vreemdsoortige drank, die maakte dat hun geest ging zweven. Die drank was: sopi, me kind! Neger met domheid! Toen die neger-objamannen dit merkten dachten zij ‘Als we die drank te pakken krijgen, dan zweven wij nóg hoger en verder, ditmaal ver over dat geweldige grote water.’ Zo daalden ze, afvaardiging van stamhoofden naar beneden. Die slavenhalers, begerig no hel naar slaven, lieten ze rustig komen. Ze gaven ze een beetje drank. Die hoofden werden dronken. En toen die geest van ze was afgedwaald, werden ze ondervraagd. Is zo kwamen die schurken achter het geheim van ons vliegen! Ze gaven die stamhoofden flessen mee, met sterke drank. Ma' toen die leeg waren gedronken, merkten ze bedrog: die flessen zaten vol met zoutwater, zowaar als ik je hier vertel, mi goedoe! Is zo stortten onze voorouders naar omlaag! En vanaf toen werden ze gekneveld meegevoerd naar landen over zee.’ Cynthia vond het verrukkelijk. ‘O, wat mooi, oma. Wie waren ook alweer die slavenhandelaren?’ ‘Wat zeg je, me kind? Je praat zo Hollands dat ik je nie versta...’ Rudi kwam er onverwachts tussen: ‘Die Arabieren. Daarna Hollanders!’
1
m'n kind
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
85 Ma Marjana protesteerde heftig. ‘Bederf die kind nie met polletiek Rudi!’ ‘Oma, vertel nog wat! Over andere mensen!’ ‘Meisje, me navel is zwart!’ ‘Ouma bedoelt dat ze niets anders weet, of het gaat over zwarte mensen. Nietwaar, ouma?’ Rudi legde uit. ‘Frèk jo!’ schold ouma. ‘Meisje ga liever spelen.’ Er viel stilte. En even later zong Ma Marjana: ‘San na a manblaka di joe e weri de’ (Wat zijn dat voor diep zwarte kleren die je aan hebt...?) Het klonk stilletjes, alsof haar stem bij luidop zingen zou breken. ‘Oma, wanneer verhuist u naar een beter huis?’ ‘Me kind, als ik verhuis, ajajaja... als ik verhuis, verhuis ik voorgoed. Nee, ik verlaat deze pinarie, deze armoe en dit lijden, me kind, zo gauw dat ik kan. Het enigste wat ik nog wil is een koets.’ ‘Een koets, oma?’ vroeg Cynthia nu hoogst verbaasd. ‘Een koets, mi goedoe. Waarom zou een auto, auto, me na' me laaste rustplaats moeten dragen? Auto's zijn fo rijken, nie fo mij, ik die geboren ben om te lopen op voeten! Nee, grote koets, zoals ik ze jaren geleden voor het laast had gezien. Echte koets, met grote koperlantaarns aan die zijkanten. Hoog op wielen zo! En dan een minzaam glimlachende koetsier op die bok. Ik wil pranpran, mi goedoe, ophef, met beroepsbegravers die stappend op maat mij dit huis uit dragen. Die krepsi's lopen op dodenpas, dansen de dodendans met me kist op hun schouders tot aan die grote weg. Ik wil die schreiers horen, me kind. Hoe bitterder ze schreien, des te verbetener zal ik zijn, een hoogmoedige dode. Me kind, had je ooit zo'n zwarte koets met goudbladen aan de zijkanten gezien? En die koetsier, stoere kameraad, kauwend op z'n sigaar? Twee zwarte paarden wil ik... manen als indianenhaar...! Ah... waar was ik...? eh... ja! Twee goed beslagen paarden, met hoeven die klinken wanneer ze trappen op een kei, zo kiko kiko kiko...
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
86 Je gaat dat moeten zien, haha! Kondre sa seki!1 Achter mij kleinkleinkinderen, kleinkinderen, kinderen met gezusters en gebroeders, allen in perfekte volgorde, baja! Lange stoet zo, achter mij! Parade, me kind, parade van de levenden. Die vrouwen withoofdig in doeken. Die mannen in witgesteven kakhipakken met zwartglimmende schoenen aan hun voete. Hoge boorden. Jongetjes in kamizool... Laat dan deze wereld zien hoe rijk wij zijn in ons getal, kindertal, rijk in onze dagen... En niemand die z'n keel mag sparen. Zing voor me, opdat ik hierna rusten kan!’ ‘Me kind,’ zei Rudi, ‘ouma droomt! Waar haal je nog een koets vandaan? In dit verkeer? In deze moderne tijd?’ ‘Moderne tijd, no? Vanwaar dat het leven nu een vloek lijkt? Wie was degene die altijd had geklaagd? Nie ik! Ik heb me tijd gehad! Ik heb te veel gezien, te veel dinges meegemaakt om ook maar in verbetering te geloven! Ogen, deze ogen, ik had ooit ógen in me hoofd!’ Dan zweeg ze. Krabde haar benen, waar de huidschilfertjes vanaf sprongen. Klaagde wat onverstaanbaar over jeuk. Cynthia verdween. De kamer was haar te klein geworden. Pa Rudi bleef zitten, zoals ze het noemden, een lord: niet hoeven te werken en toch vreten; toekijken vanachter jaloezieën hoe het leven zich ontwikkelde (als hij goed keek zou hij nogeens het gras zien groeien!), langzaam traag onzeker. ‘Ouma, dit jaar zijn de pommeraks te laat!’ begon Rudi. Geen antwoord. Want Marjana dommelde weer in. ‘Maar ik zag gisteren prachtige kersen. Hollandse kersen, echte! En lekker, no?!’ Hij zei het. Ondertussen dacht hij: ‘Mooi dat ik hier zit! Evengoed had het kunnen zijn dat ik zonder werk was! Wat dan? Lieve jeje2 die fo me zorgt, wat dan? Tijden geleden heb ik precies zo gezeten, vinger diepend in een kom met rijst. Kokosolie om die troep door je strot te laten
1 2
Wat een toeloop van mensen zal dat geven! persoonlijke beschermgeest
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
87 glijden. En wat water uit de kraan om in wanhopigheid de scheuren aan mijn mondhoeken, verdorring, weg te werken. Vitaminegebrek! Groente, Marjana uit de sloot, en wat kakvretende vis uit de rivier! Zelfs dat lag ons niet steeds voorhanden! Hoe aardig had je weer gelijk toen je daar wat van zei! Buiten gejoel. Kinderen krioelend om een auto die was blijven steken in een diepe kuil.
De onverwachte hulp Die ochtend was er een kapelka komen binnenvliegen. ‘Hoe lijkt het alsof ik bericht ga krijgen?’ Ma Lien had gelijk. Nog geen twee uur later hoorde ze, dat Marietje, haar dochter, zwanger was. Van wie, dat wist ze nog niet. Het zou wel weer zo'n kind zijn van die godsvervloekte aanloper. Ze wist niet of ze het zien moest als een komplete ramp of niet. Marietje had immers zo vaak vloeiingen, bloedingen, aandoeningen die het ergste deden vermoeden. Het hield allemaal zo lang aan, dat daar beslist een boze kracht achter zat. Nu was ze door zwangerschap verlost en tegelijk zakte ze dieper, diep weg in haar onvermogen tot zelfbeheer. Marietje werkte bij een Chinees. Hongkong-Chinees! Niet te verstaan wanneer ze hun vreemde klanken uitstieten. Maar kapitaalkrachtig no hel! De man was ongetrouwd - was tenminste alleen overgekomen. Hij was mager, bijna oud. En zij, Marietje, had geen bezwaar gehad voor hem de vloer te vegen, totdat met haarzelf de vloer werd aangeveegd. Want bukkend onder het dweilen, werd ze tegen de grond geslagen en verkracht. Daarna een maand salaris ekstra... en bij zwangerschap ontslag. Jolanda, dochterlief, kwam haar soms helpen. Er was nog nooit gesproken over seks. Maar er bestond een soort van kode tussen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
88 Chinees en dienstmaagd, dat hij ongetwijfeld ooit en altijd afblijven zou van haar dochter. Fair chance voor de jonge generatie. Jolanda kwam laatst thuis. Vond haar moeder gebroken zitten kijken. ‘Mama, wat is gebeurd? Sins ik in die wei was met Johnnie heb ik je nooit meer zo treurig gezien. Ik zie 'em nie meer...’ ‘Nee ik, ik...’ ‘Mama, kijk hierzo.’ Jolanda haalde geld te voorschijn. Geld. Papiergeld, groot geld. Had ze naar ze beweerde gevonden, bij de Chinees. ‘Jolanda!’ Nee, ze had het níet gestolen. Gevónden had ze het. Marietje wist niet wat ze doen zou. Terugbrengen betekende blijven in eigen financiële nood en nog meer risiko te worden ontslagen. Om niet te spreken van te worden aangebracht, bij de politie. Misschien had zij het geld wel inderdaad niet gestolen. Er werd gedobbeld, flink ook. Dat wist Marietje. Ze zag hoe de heftig gebarende Chinezen binnenslopen, net voor ze wegging, 's avonds. Of als de een of ander z'n opiumroes had liggen uitslapen. Nou ja, redeneerde ze, ze kreeg haar loongeld, mede om haar bek te houden. En nu, zomaar geld, misschien verloren door zo'n uitgeteerde man... ‘Jolanda, kijk na' me!’ Jolanda keek haar moeder aan, onweerstaanbaar met jeugdige drift haar felle ogen open, zo zich staande houdend tegenover het vermanende. ‘Jolanda heeft hij je... ik bedoel die Chinees... heeft hij je... aangeraakt?’ Zover was het nog niet! Reden om flinke porties bami te laten aanrukken, om te zingen, om ander verdriet te verteren. En om Ma Lien te helpen met een flinke som gelds. ‘Mijn god! Me dochter! Dat van d'r baja! Ze helpt - hoe dan ook - altijd op dat juiste moment!’ Ma Lien was blij. Ook al omdat ze weer de loten had zitten nakijken. De krant. De cijferkolommen. Niets gewonnen. Vol-
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
89 komen niets, tenzij je de illusie om ooit nog eens een grote slag te slaan als iets beschouwde. De goden waren haar niet welgezind. Nee, ze droomde geen droom vooraf over geld. Trouwens, áls je van groot geld, baar papier, droomde, dan werd het ongetwijfeld een teleurstelling. Maar dromen van stuivertjes, dat harde metaal, zilvergeld, goudgeld het grootste, dan was het met armoe gedaan, althans tijdelijk. Meestal volgde dan een feestroes tot het geld weer op was. Of, werkelijk alles gooien op een wintipré,1 te organiseren door de bonoeman, voor je eigen heil. Was wasvrouw van om de hoek niet gekomen, met haar grote schuddende borsten, het hoofd in een radja2 gestoken, om met in de hand een knijper vol loterijbriefjes haar kleine kommissie-loon te komen verdienen? Won men, dan verdiende zij lof. Won men niet. Nou, dan werd haar achter haar rug de huid volgescholden, of op z'n minst geklaagd. Zo had zij zoiets als de onbetaalde functie van troosteres van de wanhopigen die rekenen op het geluk van kapitaal. Jolanda mocht van haar moeder niet meer alleen bij die Chinees gaan werken, zelfs niet toen dochterlief haar wou vervangen, nu ze weer misselijk lag, een natte baddoek over haar hoofd geslagen. De bami weer eruit gekotst. De vuile vaat nog niet gedaan, om kleren te wassen geen tijd, huisorde verstoord.
Het teken Vogelgeluid. Marjana: ‘San? Een haantje op de schutting? Dan moeten we straks gaan smullen!’ Iemand die met wat sissende geluiden de vogel wegjoeg. ‘Ben jij dat Lien?’ Het antwoord hierop bestond uit wat onverstaanbaar gemompel. ‘Dokter was kribbig vandaag. Hij leek op een “water-kindje”.’
1 2
ritueel gebeuren met oproep van geesten en goden soort hoofddoek
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
90 Marjana zat nu buiten op een bankje te luchten. Ze was niet zo lang geleden door Rudi meegenomen naar de polikliniek om er te horen, dat ze niet geopereerd zou worden. Dit voor de zoveelste keer. Geen geld, geen ruimte, alleen nog maar de mogelijkheden voor de jonge levens. En voor die ouderen die met hun kapitaal nog hun gezondheid konden afkopen. Geen ligbedden dus voor haar. Voor Marjana maakten bedden niets uit. Zij was gewend te liggen op een stukje papaja1 of desnoods een stukje voddekleed, gespreid over een wel altijd schoon te vegen stukje vloer, en ze was er. Het ziekenhuis had echter ligbédden en daarbij was voor haar nu eenmaal geen plaats. Marjana was bezig haar hoofddoek in een vorm te binden. Deed ze wel meer de laatste tijd, ook nu voor anderen die daarvoor weinig tijd en/of weinig kennis van zaken hadden. Hoofddoeken binden voor een kwartje. Dat deed Lien eigenlijk. Nu hielp Marjana mee: eindelijk nuttig! Opgevouwen zaten ze, zodanig dat zij nooit de goede kant verkeerd kon kiezen. Ma Marjana zat er, met de spelden geklemd tussen haar lippen, daardoor haar versleten trekken nog meer tot geplooi geknepen. Achter haar wat djaripesi2 en postelein die de muur van het achtererf overwoekerden bij stapelhout. Op de schutting zelf een vogel. ‘Lien!’ ‘Hmmm...’ ‘Ik heb zo'n gevoel dat die broer Frans van je, het nie goed heeft. Z'n hoofdpijn bedoel ik. Volgens mij werkt hij te veel met spanning.’ Het bleef stil. Marjana wist dat haar dochter (die te oordelen naar haar stem dichtbij was) echter niet wegliep en ze ging verder: ‘Danna verwondert me. Ik denk dat ze graag trouw blijft aan die kerkbeginselen van d'r. Wie weet drinkt ze nog wijwater... hahaha...
1 2
soort gevlochten rieten mat soort peulvruchten
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
91 Luister no, luister je?...’ ‘Hmm...’ ‘Ik weet nie wat d'r mankeert dat ze zo zenuwachtig doet als ze hier komt. Rudi vindt het huichelachtig van d'r dat ze kaarsen brengt fo die zaak. Maar ik vind dat nonsenserij. Die jonges van tegenwoordig weten niet wat het betekent om als grootmens nog te moeten leven. Ben je met me eens?’ ‘Hmm...’ ‘Ja, en al die leugens over die Jolanda van Marietje. Ze zegge dat ze loops is, waka waka! Ik weet nog heel goed hoe die slechte meisjes werden behandeld in onze tijd. Katwijk!! Ze liegen voor dat kind dat de sifilis heeft gehad. Zeker weer praatjes van die ellendige sebrefata1 van een buurvrouw!’ Ditmaal betekenisvol gekuch. Ma Marjana ging verder, helder van geest. Dat kwam waarschijnlijk door de buitenlucht. Ze was al zo lang binnengeweest... ‘Marietje zelf ook hoor! Waarom laat ze d'r kinderen zo lopen? Is jammer dat ik zelvens niemeer na' ze kan kijken fo d'r. Ik ben te oud, mi goedoe, te oud.’ Ze nam de uiteinden van het dubbelgevouwen doek en startte met de schuine zijde in het midden. Ze maakte evenwijdige banen boven elkaar, stijf-hard van alle gom, voor de puntige voorzijde. De twee spitse uiteinden zou ze zó ombuigen dat ze de achterkant steun gaven. Kartelrand aan doek dat een weinig kraakte. ‘Marietje maakt het ook heel bont als ik al je tori's moet geloven. Ik heb laast nog van d'r gedroomd. Eén grote bos bananen! Dat betekent zoals je weet vruchtbaarheid. Wie weet, heeft ze weer buik! Zo'n zwangerschap... Net als Trudi! Die maakt het wel beestachtig, is niet zo? Laast toen die bij Rudi kwam, kreeg ze zelvens zo weinig tijd om met 'em te praten, omdat die kinders van d'r waren zo lastig. Vooral die kleinste. Die zie ik al, met zó een krote kapa van een mond zó! Schreeuwt harder dan wanneer iemand winti krijgt! Ma' ik moet wel zeggen
1
ellendige (scheldterm)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
92 dat ze durft hoor! Ik dat, zelvens had ik me man weggejaagd! Hij zou alleen nog kunnen als... wat ben je stil! Die hele morgen al. Je bent verkouden, no?’ ‘Hmm...’ Er volgde wat gekuch en Ma Marjana ging gerustgesteld verder: ‘Als die jonge uit Kolera mee zou kunnen voor die famir'mansani! Ze willen hem nie laten gaan! Weet je, allerlei mensen komen vertellen dat ze daar mensen mishandelen. Op die radio heb ik het gehoord in die programma, je weet toch... Ze zegge dat die opsluithekken nie goed zijn. Wat zouden ze dan zeggen van vroegere kromboeien?1 Is net zoiets als die jonkmannen die tegenwoordig gestraft worden: ze stelen, worden opgepakt en gaan in Miss Juliana's spaarpot! Dan nog verdiene ze een heleboel cente. Als ze d'r uit komen, kunnen ze zo op die plane stappen na’ Holland? Goedoe, het is ver no? Al die dinges die je mij vertelt. Het lijken allemaal zo ver weg... Soms heb ik medelijden met Spanjoro! Als ik me oor neem en luister, dan hoor ik hem altijd verkeerde dinge zeggen. Laast toen die neefjes van ‘em waren hier heeft een van ze nadat hij z'n awara2 voor 'em had gegeten, z'n vette handen afgeveegd aan Spanjoro's hoofd. Ik hoorde 'em zo klagen. Po'ti!3 Bijna brak me hart voor 'em! (zucht)... Armand dat, hij met die Djoekavrouw dat hij heeft genomen! Je hebt d'r gezien, toch?’ Ontkennende geluiden. ‘Dan weet ik nie wie dat verteld heeft. Misschien Spanjoro of zo! Ellendig mooie vrouw, hebben ze gezegd. Ma' wat vinden ze mooi? Al die lelijke snejen in d'r gezicht? Mooi-mooi voor Djoeka's zelvens? Is niewaar dan? Ik dat, ik zou zo'n neger die me in me gezicht snijdt een klap geven! Wat god je geeft, mi goedoe! Nooit heeft me man me een litteken gegeven! We hadden het over die bosnegermeid no? Wel, sins ik Armand als
1 2 3
door iemand jarenlang met opgevouwen knie geboeid te houden groeien diens botten krom en wordt hij dus kreupel soort vrucht Och arme!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
93 kleine jonge op schoot heb gewogen wou hij al vreemde dinges doen. Alles grijpen wat hij hebben kan! Ik geloof toch dat ditmaal die vrouw 'em gezocht heeft. Het zal wel weer een kruidendrankje zijn dat ze hem heeft gegeven! Je moet dat soort mense nooit vertrouwe! This time, love is out of time! Die Berbician lover van me zei altijd zo, als hij me kwam opzoeken. Al die jaren terug baja... toch heb ik 'em weggejaagd en een ander genomen... Ma' waar was ik gebleven? Danna dat, d'r knie wordt erger, met de dag. En toch wil ze nie meedoen met ons. Ik begrijp d'r niet. Deze famir'man-sani die we nu gaan uitvoeren is toch fo iedereen? Ze doen zo moeilijk! Die rooie familie van ons daar op Zorg & Hoop, is een geluk dat ze meedoen. Ma' die andere van Zesde Rijweg vertikken het. Alles wat negorij is vervloeken ze. Als je mij vraagt hebben die kleinkleinzoontjes van me gelijk, wanneer ze zeggen dat je op dit soort dinges moet letten! Ik voel me zo brokodi-brokoda,1 als ik ma' nie doodga voordat het allemaal gebeurd is! God daarboven, ach, heb medelijden met me! Barmhartig me met vrijheden! Wachte! Ik hoor iemand! Die kwekkebek van een buurvrouw zeker! Mofo-radio!2 Lien...’ ‘Wat gebeurt daar? Plenaire vergadering! Buurvrouw! Schaam je om m'n moeder zo uit te horen!’ Ma Marjana schrok zich rot. Ze had al die tijd tegen de verkeerde persoon zitten praten! ‘Nee buurvrouw! Vraag het zelf aan je moeder! Ik kwam net aanlopen toen die stinkvogel haar lastig viel. Daar op die schutting ging die zitten. Vraag het maar aan d'r.’ Dit was het antwoord aan Ma Lien. Marjana schrok opnieuw. Ditmaal heviger. Stinkvogel? En geen haantje? Had ze dan gekraai gehoord? Nee! Help! Stinkvogel, aasgier, adjankro op zoek naar aas. Ze ruiken feilloos waar de dood zich ophoudt! Zelfs die ruiken ze in iemands leden van tevoren! ‘Buurvrouw, je liegt! Je liegt!’
1 2
ietwat gebroken letterlijk: mondradio; grote roddelaarster
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
94
De bede Mijn wonden onbedekt, mijn lippen onbewoord haast. Nijg mij naar de levende, omdat ik in de dode niet mezelf versta, niet met de rug gekeerd leef naar degene met wie mijn ondergang voorspeld is. En dat ik niet afdrijf als een zinloze vrucht van hen die mede onderdeel zijn van mijn wortelen, zo diep begraven in geschiedgang van dit land en van dit volk dat zo onbekend is met zichzelf. Haal mij uit de verlegenheid van de verlorene en behoed mij tegen het voortgaand ongerief, stem die als brandend, fakkel, mij verlicht over de ongekende wateren van mijn dorsten... En vergeef mij daden van onmacht, onwil, opdat de scheiding met het heilloze worde voltrokken.
De bede I Bidweek. Ma Lien liep het zijkamertje binnen. De gordijnen waren gesloten. Aan de binnenkant hing voor het raam nog bovendien een laken. Alles was, zo mogelijk, bedekt met wit. Op een houten standaard, ook bedekt, natuurlijk, stond een zwarte kaars op een witte schotel. Daarnaast een kom water. Met kalme treden deed ze enige stappen, na vooral de deur achter zich te hebben gesloten. Het was vroeg in de morgen en de anderen waren nog niet op. Ma Lien liep voorbij de standaard naar een hoekje, waar een tobbe stond met kruidenwater. Ze haalde daar wat uit, met een kalebas, ging voor de standaard staan en sprak: ‘Aisa, mijn Aisa,1 jij die de leidster bent van Grondwinden, Winden die bevolken,
1
Moeder of Godin van de Aarde, van de Plaats waar men is, van de Grond
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
95 onze gedachten, onze geesten, ons doen en laten en die ons bepalen in ons wezen, Aisa aanhoor deze bede! Aisa, een moeder smeekt! Aisa die het gebed aanhoort, omdat zij zelf Moeder is van het hare, Aisa, voor wie geen bodem diep genoeg is om totdaar door te dringen, Aisa, zie hoe ik ween met open ogen, voor jou. ‘A taki: wan' Aisa fir' en goro he...’1 Zij zong, ingetogen, bijna onhoorbaar, steeds de korte regels en de melodie herhalend. Ze sprenkelde daarbij met water, kruidenwater, op de vloer. Deze was schoon geschrobd met groffe schuur en het hout vertoonde als nieuw z'n bruine vezels waar het het water opzoog. ‘Aisa, aanhoor deze bede! Wanneer je kinderen in twist verkeren, wie zal hen redden? Wie zal hun zielen vergewissen van gerechtigheid? Wie zal hen laten opkomen, de vreugde van het alledaagse? Het koude water breidde mijn tranen uit tot zee, koud vocht dat met bede de verstoorde gemoederen verkwikt. Wij, wij kinderen, hebben tegen u gezondigd. Aisa, aanhoor ons, Aisa!’
De neven ‘Ouma Lien is gek! Ze verbiedt ons om mee te gaan naar die demonstratie. Ze vraagt om alle papieren die we op straat krijgen te verscheuren.’ ‘Ma' luister no...’ ‘Ija! Malen! Ze heeft ook nog gevraagd of we niet weten dat ze net klaar is met bidden voor ons. Juist dit soort dingen wil ze laten ophouden! Ai mijn god!’ ‘Weer eentje die gelooft dat het Marxistisch Front ons gaat uitmoorden! Luister hoor, laat d'r. Ze is een bigisma!’2 ‘Daar zeg je wat, man.’
1 2
lied voor het aanroepen van Aisa (letterlijk: De Grote Aisa voelt haar Grond) volwassene, iemand op leeftijd
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
96 De twee neefjes zaten op de stoep. Ma Lien achter de deur: ‘Jullie hoeven nie door te lopen als je met dit soort praatjes binnenkomt! Bij mij geen polletiek of ik jaag jullie weg! Jullie willen dat ik me brood verlies, no?’ ‘Jongens, kom door!’ riep Rudi's vrouw vriendelijk. De bois keken elkaar veel betekenend aan. ‘Maléus! Baja, hmm! Een blanke vrouw in een negerhuis...’ Ze kwamen voor hun moeder. Die had voorlopig geen tijd om aan te droppen. Ze zou later komen. Pa stuurde een mondelinge boodschap dat hij moest werken bij gasfabriek, volgend weekend, wanneer dat grote ding zou plaatsvinden. Maar een bijdrage in een envelop moest zijn mogelijkheden bewijzen. En bovendien, ma zou nog persoonlijk komen, dus... ‘Vegen jullie jullie voeten! En maken jullie niet zo'n kabaal aan me oor!’ Marjana oordeelde vanuit haar zit. ‘En groet mensen netjes als je binnenkomt! Ik ga jullie moeder zeggen wat jullie uithalen! In mijn tijd kreeg je een smoelklap zodat je tegen die muur opvloog, met onbeschoftheid! En als je moeder kwam, dan kreeg je een pak slaag als baksis!1 Vrijpostige bende!’ De jongens schenen zich weinig te storen aan haar. Ze groetten overdreven. Gedroegen zich overdreven beschaafd. Wisten hun weerwapen wel te vinden. In gezamenlijk optreden. Met heimelijk overleg. ‘Willen jullie wat gember?’ vroeg Ba Rudi even later. ‘Nee Rudi, wat voor geweldige sopi heb je meegebracht?’ ‘Wat moet ik meebrengen? Grachtwater uit Amsterdam! Wat drank betreft zijn jullie hier beter uit. Dat weet je ook. Als je wil kan ik een djogo laten aanrukken.’ Hij keek naar z'n vrouw. Blijkbaar hield ze niet van dat gezuip. Bovendien, wie moest het bier halen? ‘Waar is Cynthia?’ vroeg Rudi. ‘Ze is aan het spelen.’ Het klonk eerder als: ‘Láát d'r spelen, man!’ ‘Wacht, dan haal ik zelf wat,’ merkte Rudi op.
1
op de koop toe (als extraatje)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
97 Verbazing bij de neven. ‘Sins wanneer is hij zo veranderd met onderdanigheid?’ dachten ze. ‘God! Je gaat een vrouw in huis hebben en zelf dinges gaan halen!’ ‘Was je ook vuile borden Rudi?’ vroeg een van ze bijna treiterend. Marjana: ‘Het gaat je nie aan jo! Jullie moesten die groteren eens laten uitmaken wie baas is!’ En even daarna, terwijl Rudi al de deur uitstapte: ‘Wat ruik ik? Roken jullie sigaretten? Vervloektese jeugd van heden dage!’ Marjana vloekte waarlijk. ‘Baja! Kom hier geen takroe-tabaka roken! Asjeblieft! Ik wil in geen geval te maken hebben met polisie!’ Ma Lien had zich gemongen in de strijd. De neefjes weerden zich: ‘Is geen hasjes of marwana, Ma Lien. Zuiver Anchor sigaret met de beste smaak!’ ‘Beste smaak no? Als kanker je keel uitkomt...’ (Ma Lien) ‘Jongens, jongens...’ (riep Mevrouw) Marjana, dromerig: ‘Zalig me man, is pijp rookte hij! Mooi en stoer als een kapitein...’ ‘Wat deed hij fo z'n kost?’ vroeg een van de jonges. De ander: ‘Weet je niet wat onze grootvader deed?’ Marjana: ‘Stootkar duwen! Met veel inhoud, vracht, natuurlijk!’ De jongens barstten in lachen uit. ‘Wat lachen jullie? Luiaards! Hij moest z'n geld verdienen! Als ik van honger was omgekomen, dan bestonden jullie niet.’ ‘Ma Marjana, maak je niet druk! Jongens, als het niet om jullie moeder was...’ Rudi kwam binnen. ‘Zo gauw?’ werd hem omtrent z'n terugkeer gevraagd. Hij antwoordde met: ‘Ja, die Chinees hielp ekstra vlug. Hij gaat sluiten.’ ‘Weer zo'n geheime bijeenkomst gaan ze houen om nog meer uit onze zak te kloppen straks!’ merkte een van de jongens op. ‘Jaja! Is dat lezen jullie op die pamfletten? Bedorvenis zeg ik jullie!’
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
98 Ma Lien ging door met haar ongenoegen over hen te spuien. ‘En daarom, ifrow, pas op je dochter dezer dagen!’ Ze had het tegen Rudi's vrouw. Hoor Rudi: ‘Ach, ze is nog jong!’ ‘Ai jong, no? Weet je dat die dochter van je s'sa Marietje aan de Drambrandersgracht met d'r elf jaar leed aan sifilis?! Dokter heeft uitgevist!’ De jongens lachten. Rudi maande ze aan tot rust. ‘Waarom lachen jullie nou?’ vroeg Rudi's vrouw. Ze zeiden niks, nog nagiechelend. ‘Wat lach je? Jonges, als je nie anders kan, dan doe me een levensgroot plezier sta op van hier!’ merkte Ma Lien op, boos om hun geheimzinnig doenerij. Ze antwoordden met: ‘Is omdat Ma Lien zegt dat dokter heeft “uitgevist”.’ ‘Vrijpostig van jullie!’ vond Ma Lien. Echter, ook Rudi lachte, nu hij zich evenals de jongens in z'n geest verbeeldde, hoe de dokter tussen de benen van het jonge kind zou hebben staan vissen, op zoek naar de spiraalvormige bacterieën. Arm zij! Ze hadden geen van allen in de gaten dat het bovendien om een bloedziekte ging. Hoor Marjana weer: ‘Ach, me kapitein! Hij hield van z'n wijde broeken! Maar kledingstoffen waren schaars! Soms gebruikte hij voor het lappen van z'n achterwerk of z'n knie een stukje van me jurk! Ma' ik haalde nie graag die zoom omhoog, of die rok strakker...’ De jongens lachten weer. Tussendoor het schuimende bier. ‘Met alle ernst Rudi, je bent veranderd no k'ka!’1 merkte een van hen op. Waarop opnieuw de strijd ontbrandde, omdat zij ditmaal een vies woord gebruikten, iets waar zij veel minder waarde aan hechtten, dan de ouderen, voor wie zoiets gelijk stond aan een treef.2
1 2
wat ben je verschrikkelijk veranderd voedsel taboe
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
99 ‘Na disi kba kir' mi!’1 jammerde Ma Lien. ‘In mijn tijd moest je je mond gaan wassen, na een regen van klappen!’ protesteerde Ma Marjana. ‘Jongens, doe me een plezier!’ vond mevrouw. Rudi zelf zei niks. Hij zat er, zag dat er toch wel verandering gekomen was. Maar of hij zich verheugen moest over dat alles... tja, hij wist het zelf niet.
De bede II Het was stil in huis. Iedereen was weg. Naar Afobaka, Blaka Watra of elders. Maar thuis waren ze niet, in elk geval, behalve dan de twee oudsten. In de piepkleine voorkamer wiegde Marjana zachtjes heen en weer. Met haar neus in de lucht gestoken, het oude haar vergrijsd een tulband lijkend, zat ze er, lucht pijpend. Ma Lien betrad het kleine zijkamertje vol stilte. Weer nam ze een kalebas vol kruidenwater. Weer stak ze de kaars aan op het schoteltje. Ze was gekleed in het wit. Weliswaar lichtelijk door ouderdom vergeeld, haar kleding, maar veel maakte dat niet uit. Zwarte pums aan - ze had geen witte. Over haar schouders heen had ze een witte skowroepangi2 geslagen en ook haar in speciale rouwstijl, low'ede, gevouwen hoofddoek was wit. Zuchtend sprak ze, koel en ‘gelegen’ water sprenkelend over de grond: ‘Met permissie van de Almachtige... Vandaag is de dag van de doden. Ik ben gekomen om te rouwen. Om in te binden, rouwschande. Jullie die rust verdienen, lang zal het niet meer zijn voordat jullie krijgen wat nodig is. Wanneer de ogen tranen, traant de neus... Vader van Rudi, die je leven liet, bij het ophopen van de stuwdam... Het leven eist z'n tol. De machtigen op kantoor
1 2
Dit doet voor mij de deur dicht! schouderdoek (van bepaalde stof)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
100 bleven buiten schot. Het bos eiste z'n tol en wie de eerste was: de werker, hij verloor al wat hij had, zijn lijf en z'n leven. En jij, was jij geen handwerker? Vandaag de dag, hoefde ik je niet te zien! Maar hoor, met de oren van de Duisternis. Zie met ogen die spieden vanuit het onbekende, niet te verkennen met ons simpele verstand, waarmee wij bedeeld zijn om rond te springen op deze wereld, totdat ons treft, het uiteindelijke lot van ieder, ieder die ademhalen moet... Jij was met enkelen de schuldaflossing van het openleggen van het bos. Hou moed, jij rusteloze! Afkopen zullen we je! Hier, wat water ter afkoeling van jouw gemoed, en ter tevredenstemming van de overigen die dwalen in de wildernis van het overledene! Kind van mij, dat bij de baring naamloos werd en naamloos bleef, ach moederpijn, mijn hart is in de aanblik van het verlorene! O red mij, red mij god uit deze wanhoop van ongenadig leven en verdoemenis, niet om mezelf, maar om de velen, diegenen met wie ik deel de dagen, hier in dit huis en buiten, omwille van het bloed! Al mijn wortels zijn verrot! Hoe kan ik ooit teruggaan tot de afkomst van mijne vaderen die ondoordringbaar opgeborgen zijn, de bodemdiepte van voltooid verleden? Ik weet het niet, ik ken jullie niet, jullie die droegen mij en moeders uit het geslacht der slaven, horigen aan de onmacht! En verbetenheid treft mij in mijne leden omdat wij lijden, lijden blijven, nog steeds! Vader, mijn vader die bekend was met de gebochelde, de geboeide, de gebrokene, de van alles verstokene en die gered werd door niets anders dan alleen de liefde, waar is uw lied gebleven?! Niet hoor ik uw stem aan het oor van mijn moeder, zuchtende van armoede, maar lachende om de vrijage en de blijgeestigheid die altijd zon ons tegemoet bracht. Hoor deze bede, hoor hem! Alle verlorenen hoor hem, en alle kwaadheden verliezen verdoemende betekenis bij het vernemen van deze hoop, deze alhoop die ons zal moeten redden uit het slijk van de ondergang!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
101 Mijn jongen, hier, uit Wolfenbuttel. Geen geest gevlucht, keert ooit terug tenzij hij niet te ver was, buiten de kontreien der slapenden, buiten de band met de levende, of hij keert niet terug! Terug niet! Jij mijn zoon, geest die het lichaam afwacht om af te sterven! Lichaam dat is opgesloten in het onbekend zijn met zichzelf, ik weet het niet, je moeder weet niet! O al mijn leden raken verlamd door uw nabijheid, u die ik voel in de aanwezigheid van deze schemering, verdreven door de kaars naar alle hoeken! Want dit weinige licht dat er rest, dit weinige dat hier brandt, kaars in lichterlaaie, is ónze hoop, levende hoop die voor altijd moet blijven branden! Wees niet vertoornd in deze beproeving! Wij hier, de levenden in daglicht, wij, wij doen ons best!’ Buiten, in haar hobbelstoeltje in de voorzaal had Ma Marjana een zeer vreemde droom. Ze droomde dat het huis vol was van familieleden die bijeengekomen waren voor het houden van een grote kroetoe.1 Velen waren er, die ze nooit tevoren gezien had, die gestorven waren, die nog volop leefden. Maar één, een van ze, hield het gezicht bedekt. Ze kon maar niet te weten komen wie dat nou precies was, ondanks vele pogingen. Toen zij van haar - 't was een oude vrouw - de witte sluier wegtrok, klonk er opeens een vreselijke gil. ‘Malengri de na ondro garden, he...’ ‘Het gebrek gaat gesluierd...’
Pai pasi Pai pasi. Die avond gingen zij de weg betalen. Het afkopen van het recht van passage. Het was vrij donker toen ze aankwamen op het kruispunt dicht bij huis, waar hun steegje op uitmondde.
1
vergadering
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
102 Ma Lien droeg de benodigdheden in een houten bak, speciaal voor deze gelegenheid gekocht. In deze bak zat een koerkoeroe,1 volgestopt met kassavebroodjes, maiskoek gewikkeld in bananebladeren en vruchten. Daarnaast had je een flesje drank, 1/3 liter bier, wat p'pamonischelpen, een rooie kraal en een buideltje vol stuivers. Het geheel werd bedekt met een rooie lap, waaronder zich de geur van allerlei kruiden verspreidde. ‘Laat niemand je zien. Doe zo voorzichtig mogelijk,’ zei iemand uit het gezelschap. ‘Ze mogen nie weten dat we fanowdoe2 doen!’ ‘Luister hier, als je nie wil, dan ga je weg! Nèks te maken met wie me zien wil. Nood is nood en wie het aan zijn deur heeft...’ Ma Lien beet meteen terug. Een derde stem kalmeerde de anderen. Ze waren bang. Die nacht tevoren, had de hond van de buren akelig gehuild. Het beest was razend geworden, had de hele tijd geblaft en 's ochtends ging het nòg tekeer. Had het iets gezien? Natuurlijk had het iets meegemaakt! Die leba's gingen tekeer! De Moeder van de weg eiste tol! Ieder z'n aandeel of het onheil zou niet te overzien zijn! Zij plaatsten de bak onder aan de voet van een koningspalm, vlak bij het kruispunt. En na het kort uitspreken van wat bezwerende formules verdwenen zij zo spoedig mogelijk. Echter niet zonder eerst wat tinpas'doti, dat wil zeggen zand, aarde van een kruispunt van twee wegen, te hebben meegenomen. Goed te gebruiken op het grote gebeuren. Nauwelijks waren zij weg, of inderdaad, de leba's, ondeugende jongens uit de buurt, gingen aan het werk. Ze plunderden het feestpakket der geesten. In hun oneerbiedigheid graaiden ze naar de vierkante stuivers, dronken het bier, rookten ook al de sigaren die erbij gestopt zaten. Het eetbare lieten ze merkwaardig genoeg staan.
1 2
korf letterlijk: van node; benodigheden zoals deze ‘famir'man-sani’ (dus niemand mag weten dat ze aan neger-afgoderijdinges gaan doen)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
103 Hoe weinig wist Ma Lien dat dat gebeurde, toen ze niet lang na haar thuiskomst buurman hoorde razen, omdat een van zijn piepjonge zonen niet alleen 's avonds veel te laat in huis trachte te sluipen, maar hij was dronken bovendien van drank en rookgenot, sloeg vuile termen uit. Hij kreeg een flink pak op z'n donder. Terwijl de krijsende stem van de jongen angstig op het gebeuren bij hun naaste buren inwerkte, zat Ma Lien en dacht met een zeker gevoel van opluchting aan de reddende daad die zij met weg-betalen net verrichtte.
Bede, bede, bede Bede voor Trudi die zo vaak met haar man, Blacky, diep in onmin leefde. Voor de tweeling, onder hun kinderen, die naar voorspelling van de obja's allebei eeneiig geboren waren onder ongeluksgesternte. Dat kwam wel uit, want vlak na hun geboorte moesten ze in een couveuse in het ziekenhuis nablijven, terwijl Trudi daar een keizersnee aan overhield. Bede voor Blacky zelf, die zoop, die kaartte, die op stap was altijd, zodra weer z'n vrouw een zwangerschap had - en die had ze altijd! Voor Marietje, want een zwangerschap betekende voor haar dat niet alleen het vloeien ophield, maar de kans op miskramen, zoals zij die gehad had reeds, zeer groot was. De goden tartten hier het mensdom rijkelijk en openlijk! Voor Jolanda, tegen kwadadigheid van buren die Marietje wilden treffen met vuile praat, onheilsdaden, tegenwerking en nachtelijk handelen, berustend op het aanbrengen van wisi, kwaaie geesten in een fles bijvoorbeeld, die men onder je drempel ingroef, zodat je dag en nacht het kwaad passeerde en er heimelijk door getroffen werd. Dat kon je gek maken! Gek als de zoon in Wolfenbuttel! Die was ooit geraakt door een verschrikking! Hij moest ooit een ‘ding’ gezien hebben dat hem sloeg naar de geest en dat hem kwelde tot in de diepte van zijn verstand, zodat hij naar binnen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
104 toe op hol sloeg. Arm hij! Wie zou hem ooit verlossen kunnen dan hij? Wie zou hem ooit verlossen kunnen dan hijzelf? Uit komplete eenzaamheid te stappen naar het vreedzame bewustzijn van saamhorigheid, maar dan zonder drang iemand te doden? Dàt kon hij slechts doen, omdat hij in de ban was van een boze geest, die blijkbaar z'n handen gebruikte om te wurgen. Bede voor hem! Voor de liefhebbende Danna, in haar gekoesterde onschuld en haar vergeefse vlijt tot kerkelijk behagen in de Heer, of hoe dat heette. Zelfs Ma Lien wist dat je dat dàar niet vond: de winti's van de bakra waren daarvoor niet menselijk genoeg, te heilig, niet brutaal genoeg om opkomende tegenstand van wie dan ook te onderdrukken. In dat opzicht was Maria niet meer dan een afbeelding en ook misschien een kwelling voor Danna om haar schuldgevoelens uit te leven, misschien zelfs haar jarenlange onbevredigde verlangens op het terrein van de liefde, zo verplaatst naar goddelijke liefde - en terecht, volgens pastoor! Maar in de volksmond kon je toch beter op ‘lijn’, hoererij of desnoods langs de schutting aan de openbare weg mannen gaan konsumeren! God, o god! Was Jolanda niet bestemd te gaan hoereren? Was haar lijf niet in de wellust gaan ontwaken sinds de laaste weken? Voorspeld was dat zij heel de buurt in opstand brengen zou door ingewikkelde tradities te doorbreken en iets aan te gaan met iemand die zou trachten heel zijn achterban als groot politikus in het verderf te storten! Wat een onheilsprofetie! Bede voor haar! Voor haar speciaal naast broertje Harold die nog steeds naar school moest, heel speciale school, maar die naar men vreesde melaatsheid toonde. Dàt was toch BLO? Of ging het om wat spillebeentjens zoals Trudi's op één na laatste kind, dat het lopen moest doen met beugels? Het neefje met de spinnebenen, zoon van Koba, dief was hij, schurkachtig, (ja, wat Koba niet verzweeg! - toch: alles bleek bij bonoemans!) en een zakkenroller die al levenslang een kompro-
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
105 mis tot wederspannigheid met de kinderpolitie scheen te zijn aangegaan. Zij op hun beurt eeuwig op zoek naar hem, om hem zo veel en duidelijk mogelijk te betrappen! Bede voor zijn lange vingers! Eveneens opkomende vrees voor de vingers van Jolanda, die zich strekten in dezelfde richting. Bede voor Tant Kora, van Abrabroki, met haar hartziekte, die niet zou komen omdat bevliegingen haar het leven konden kosten. Bede voor natuurlijk allereerst en bovenal nu en opnieuw Ma Marjana aan wie de godheden het licht ontnamen! Had de bonoeman niet al verklaard dat dit gebeurd was om de erfelijkheid? Dat dit geschiedde omdat moesjelief de grenzen van haar streven overschreed? Zij mocht - van vaderskant geërfd - geen rundvlees, geen tabak (toch af en toe gepruim), geen nengre-fisi,1 geen Chinese tajer, geen oker, geen varkensvlees, vooral geen bosvarken (haar dochter mocht wèl!), geen dit, geen dat! Op het laatst, beperkt, nog wat rijst. Uit armoe had zij onherroepelijk de wetten van het verboden voedsel moeten overschrijden met al de gevolgen! Arm zij! Arme Oom Sjeni, de man met de o-benen, oeproefoetoe, die nu zelf een winkeltje geopend had, maar die al meer dan tien keer in het jaar bezocht was: ingebroken, en die op failliet stond. Misschien viel het onheil nog te keren als hij een paar stevig afweer biedende obja's in zijn Ons-Belang ging plaatsen. Wee hem! Bede voor hem! Bede voor de halfzusters van Ma Lien, die twee versteende harten en verstokte zielen van het geniep en het woest ondergronds levende, dat zich openbaarde in hatelijkheden. Slechts zij konden het met makander vinden. Bede voor ze! Bede! Voor de anderen, Ba Frans, Vrouw Etna, hoofdpijn, ruzie voor de kinderen: fjofjo! Maar ja, zij konden hun leed toch wat kompenseren door een tamelijk goede opvoeding, gekocht
1
negervis, dus ongeschubde vis (de aanduiding negervis komt van de negers die de slechtste kwaliteit gevangen vis mochten ‘kiezen’ nadat hun joodse meester de geschubde vis, kosher en van de beste kwaliteit, had weggehaald)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
106 met geld! Zodoende, van hun ongeluk viel weinig te spreken. Of het zou nog komen, overkomen hun, de kwaaie dingen van dit leven die aan niemand ooit bespaard blijven. Bede voor bede die gelegd moest worden op de tong, te proeven als het zout der aarde, woorden die smeekten om hulp en die opriepen tot een storm van weldadigheden vanuit het geestenrijk, voor de levenden én voor dat deel van het geestenrijk dat zelf geknecht was en dat moest gaan rusten.
Uitgaan, thuiskomen en... Rudi en z'n vrouw waren naar bioskoop. Die middag was Tant' Danna langs komen lopen. Ze vertelde dat ze in het belang van die zaak pastoor had geraadpleegd, die d'r aanraadde een statie te houden voor het beeld van Sint-Antonius dat haar hele voorzaal kerkelijk versierde. Elke dag - 's ochtends, 's middags, 's avonds - brandde ze d'r kaarsen fo d'r en bad ze vurige gebeden tot d'r heer. Pastoor gaf d'r naast morele ook wat financiële steun, wat d'r vertrouwen in die uiteindelijke verlossing als hartevuur deed aanwakkeren. De Heer zou fo d'r zorgen, dat stond vast, als een steigerpaal bij springvloed! Ma' om nie geheel en al alleen te staan, kwam ze nu kijken, hoe 't ging, met die familie van d'r. Ze kwam troostende woorden geven ook en een paar overgebleven kaarsen brengen, opdat d'r naam nie zou worden vergeten. (Je kon nooit weten: als ze eenmaal hun dinges hadden afgewassen kon dat kwaaie op de niet-meedoende rest van de familie neerkomen. Dus...) Danna leek een soort bananenkoningin, zoals ze daar fo d'r zat, predikend, met veel onkristelijke oprispingen tussendoor. Tegenover d'r, Ma Marjana, klein. Dat duurde zo hun poosje. Toen kwam dat moment waarop Cynthia binnenstoof. ‘Ouma!’ ‘Ija me kind! Je herkent je grootmens meteen no?’ riep Danna vrolijk uit. Ze was zeer aangenaam verrast door de vrolijke stem van d'r kleindochter. Cynthia had d'r echter nog nooit gezien.
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
107 En het woord was in feite gericht tot Ma Marjana. Maar natuurlijk was Ouma Danna Ouma. Op haar leeftijd had ze er nu eenmaal recht op. Hoor d'r no: ‘Kijk dan! Rechtens me ouderdom respekteer je me, me kind!’ Ze trok het kind naar zich toe en begon haar te knuffelen. Cynthia, leergierig als ze was, vertelde direkt dat ze bij buurvrouw een mooi liedje gehoord had. Of ze het voor Ouma Danna zingen mocht? Ma' natuurlijk! Toen zong ze: ‘Di mi jere boegoe boegoe boegoe mi denk’ na Hercules e kon! Ala dati, ala dati, Sjane van Eden e boekoe agen!’ ‘Toen ik het gestommel hoorde, dacht ik dat de Hercules (locomotief) eraan kwam! Maar intussen, maar intussen, lag Sjane van Eden weer te “boemsen”!’
Broeja!1 ‘Meisje, ga direk direk je smoel wassen!’ Ouma Danna rolde d'r ogen vol vuur! ‘Esbiten!2 Als je nie zo onschuldig was als een po'ti skapoe,3 dan had ik je een kopstoot gegeven dat je vloog van hier tot daar aan die zijwand van planken in dit huis, zeg ik je!’ Ze hield, om wat indruk te blijven maken, haar boosheid nog even aan. Maar even later wreef ze d'r zere knie. Klaagde honderdmaal over d'r slechte gestel, slechte stoelgang, slechte geheugen, slechte dit, slechte dat, terwijl ze af en toe hardop pufte. Ma Marjana, fo wie dat gepuf moest klinken als kanonschoten, schrikte dan op uit haar gedut en begon ook al te klagen over de verstijfde beenderen, reuma, over het zeer slechte zicht dat ze had. Ma Danna gaf het evangelie. Zij gaf het epistel. En toen Ma Lien ook al kwam met d'r jamri jamri over dat ongewilde vermageren van d'r, was voor Rudi al lang het sein op vertrek ge-
1 2 3
consternatie schiet op! arm schaap
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
108 sprongen. Zo kwam het, dat hij weer eens in allerijl het huis verliet. Later, met het avondeten, kwam hij terug. Die buren hadden weer hun radio keihard aan staan. Die beebie schreide ook. Onrust overal. En bovendien het weer drukkend. Nee, dan maar de straat op. Met z'n vrouw wat wandelen aan de Waterkant. Later weer naar huis. Later weer uit, een bioskoopje! En zo waren ze uiteindelijk terechtgekomen in de kino. Parterre hoor! Rudi's vrouw wilde geen balkon. Zonde van dat geld. Ma' ook geen stalles hoor! Stel je voor: een hoge bakrameid daar op een van de eerste rijen tussen al die schoften! ‘Motjo-rang!’1 ‘Fjofjo-bangi!’2 Hoeveel namen hadden ze d'r nie voor! Ze gooiden met coco-colaflessen als die film maar eventjes onderbroken werd. Ook wemelde het van krachttermen die je naar je hoofd geslingerd kreeg, als je maar iets durfde te zeggen tegen die leba's! Elke vrouw die zich ertussen waagde, was óf hoer, óf ze werd vergezeld door een onderwereldse krachtpatser (‘den growstoe sma’) die aanranding voorkomen moest. Ditmaal was het geen ‘Mondo Cane’, ‘Naakte Wereld’, die zij zagen. Rudi dacht terug aan toen hij op zo'n publieke voorlichtingsfilm verscheen. Die ene avond alleen fo vrouwen. Die ene alleen fo mannen. Ja, die eigenaar - wie anders dan een koeli, redeneerde hij geheid - had zijn zaakjes al sinds jaren stevig in handen. Business for pleasure! Al die bioskopen bioskopen... Ma' was het niet des volks vrijheid om d'r na' toe te gaan? Niemand hoefde zich te laten uitbuiten door stomme kommerde! Ma' wat konden die mensen anders doen dan? Vertier was nodig, broodnodig, om al die ellendige zorgen te vergeten. ‘Hé Rudi...! Fade, je hebt een bakravrouw no? Is daarom ken je me niemeer!’ Een ex-vriend op het stoeltje naast. Vroeger grote staman.3 Nu zo'n beetje vreemde. Hij keek opzichtig naar de
1 2 3
plaatsen voor hoeren vlooienbank (voor de allerarmsten, voor het tuig) kameraad.
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
109 vrouw van Rudi. Vooral haar blanke dijen met hier en daar een rooie plek vielen op. Hmmm... mmm... mmm... baja! Als zij d'r vonden zouden ze d'r mores leren! In bed was het dé manier om wraak te nemen fo al die slaafsheden en wreeddadig-heden van vroegertijd. Ja, zo bleef wraak op z'n zoetst...! ‘Rudi, jonge! Man, man, man! Fa libi jonge, fa!’1 Hij mompelde wat. Een soort van halfvergane vriendschaps-groet. Dit waren nu de bois van vroeger. Nietmeer hetzelfde. Waar bleef hun geroemde spontaniteit? Of was dat alles vroeger al een droom geweest, geworden...? Ja, ach! In Holland groette je elke neger als neger die je op straat tegen kwam. Voor de solidariteit! Voor het Srananmanschap. ‘Brother!’ Hier kreeg hij de neiging ze stuk voor stuk te ontwijken. Waarom, dat wist hij niet precies. Misschien, omdat ze zo... zo anders geworden waren. Ze kwamen op je af, als vliegen. Ze roken dat je uit Blanda kwam. Ook al droeg je geen supermooie kleren, er viel altijd wat van je te boemen.2 Soms openlijke jaloezie. Het bekende verhaal van geen werk, geen eten. Wel gelukkig nog de een of andere bijleg-party. En film natuurlijk, film. ‘Rudi....!’ Velen van hen waren sterk geradikaliseerd. Of, moest hij toegeven, ze waren vertrokken, hele generaties... ‘Rudi, j'heb nog nie geseg dat... (dat z'is je vaste frou’) Ze werd niet aangesproken, zijn vrouw. Hij alleen, als man, telde. Blij was ze, toen de eerste beelden verschenen op het verlepte scherm, waardoor het gevloek voorop (de stalles-bunker) verstomde. Na afloop van de film gingen ze ergens langs de straat nog wat eten. Er was zo'n nachteethuis open. Staand op het trotwaar, kreeg hij via een raampje het gevraagde toegeschoven. Gevulde sopropo. Dan kuieren ze een eindje om na' huis.
1 2
Hoe gaat het met je? bietsen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
110 Bij hun thuiskomst werden ze meteen voor een stuk ritueel opgevangen. Ma Lien had reeds lang op ze gewacht. De spanning zat erin. In het kleine kamertje stond Ma Lien, met een obja die ze van de bonoeman meekreeg, haar beden te doen. Hoor wat ze zei: ‘Ik ben op de noodbank, Akara,1 die mij maakt tot ik, die ik ben! Ze zeggen, dat een moeder is, sribikrosi, dekkleed tegen schande. Maar is er één die mij de schande dekt, ik, die zelf de schande van mijn kinderen probeer te dekken? En wie mij dekken moet, Akara, die is zelf weerloos blinde die eigen schande, schade, niet kan overzien.’ Ze zweeg even om haar droge mond. ‘Rudi!’ riep ze vervolgens, en stak haar hoofd om de deur naar de voorzaal, ‘Rudi, kom eventjes hierzo bij waar ik ben!’ Nadat hij gekomen was en op haar verzoek ging hurken, zei ze, met haar hand op zijn hoofd gelegd: ‘Joe boi Kwakoe, na joe e rigeri so? Ben jij het, die tekeer gaat? Die zich zo opwerpt? Die geen genade kent bij tijd en wijlen? Die geen vleugje water doet in zijn azijn om op te drinken? Jongen wat scheelt eraan dat je somtijds, zo vaak, vaker en meer, wendt en keert, als iemand in beklaagdenbank zonder defensie? ...Dwaas is de mislukkeling als hij zijn kans voorbij laat gaan! Vader en moeder maakten je mensenkind, Rudi! Grijp deze kans tot betering van je bestaan! Kwakoe, jij die hem hoort te beschermen, behoed hem in dit leven! Rudi, jou koop ik met deze halve cent en daarmee fo jou je rust en je vrijheid van geest!’ De cent, halve cent, werd te voorschijn gehaald uit een knoop in een zakdoek en de daad werd voltrokken doordat Ma Lien de cent in haar geopende hand hield en erover blies, tot drie maal toe. De lucht die zij blies, werd vlak in Rudi's gezicht geblazen, over zijn hoofd... Ook het kleine kind, bloed van Rudi, onderging zo'n afkoopgebeuren, met een oud muntstuk van twee-en-een-halve-cent.
1
Akara = Akra = Kra: persoonlijke geest, psyché, bewustzijn
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
111 Het werd, naar door de bonoeman omstandig verklaard was, beheerst door een loweman, een Vluchtende, vluchtige geest. Zo moest het permanente verblijf van de geest van dit kind nu onder de mensen worden gegarandeerd. Het zou niet afwezig zijn: de (voort)vluchtige gevangen en een steady toekomst was verzekerd. ‘Cynthia!’ Cynthia kwam schoorvoetend naar voren. ‘Cynthia, jou koop ik tot bloed van Rudi en mij. Winti, Geest die dit kind geleiden moet van Hogerhand, door al hare dagen, hoor, aanhoor deze aanroeping in verlegenheid tot u gericht, om hier te komen tot verbintenis van eerstegraads verwantschap op basis van gesproken woorden! Laat deze kalebas vol zuivere rivierwater van kreken waar onze voorouderen uit dronken, deze overeenkomst tussen ons bezegelen!’ Men waste de handen en het gezicht. Omhelzingen over en weer. Ook Rudi's vrouw werd er nauw bij betrokken. Op grond van haar huwelijk met hem, ontstond vanzelf wel een diepe binding. Liefde immers, hoorde tot de dingen van de ziel: tot overeenstemming kwamen de winti's nog voordat de eerste blikken der geliefden elkaar ontmoetten.
Aanschouw dit ding ‘Mini mini, waki di sondi aki...! Kinderen, kijk na' wat hier fo je staat... Het schaamt zich niet fo wat 't is, zo half-half dat 't leeft! Voor jullie die hier staan is het gekomen en terwille van ons aller zaak. Zou het niet beter zijn geweest te vluchten naar 't bos, voor ieder, die het niet gegeven is te leven tussen mensen, zoals hij dat wil en moet? En voor mij die hier staat, wat is me uitweg? Hoe doe ik? Ik kwam van ver, van Kokodiako. En raai wat ik had gezien?: een waterdrager die na' z'n huis ging, met één groot emmer
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
112 water op z'n hoofd, om vaten water vol te maken. Dat water had hij in voorraad nodig. Hij kent zijn nood en zoekt zijn leniging. Zo ook ken ik mijn hoognodige noodzakelijkheid, me nood. En evegoed zoek ik me lenegeng d'rvan. Ma' hoe? Hoe niet?... Sins ik weet van waar ik me nood heb, heb ik gezocht, ma nie gevonden, nog. Het enigste wat mij is bijgebleven is, dat ik ben van deze wereld, van een deel, waarin het nie gegeven is, mij als arme te wagen aan reserves, noch van kapitaal - die ik deze, nie heb -, noch van enigerlei andere waarde. Is zo is deze wereld, kinderen van me. En wie ben ik om 't daarin te kunnen stopzetten? (zucht) Een wegeind verderop kwam ik tegen, kragiman, klagend, tegen een bóóm, omdat hij het eenvoudigweg nie kon laten: zijn natuur was klagen, jammeren, tot hij 't nie meer gaat kunnen. Dan gaat hij neervallen op z'n gezicht en blaast z'n laatste adem uit. Wat is van 'em geworde? Zeg me, is 't ook onze natuur te klagen zonder einde? Ik wou dat rust over me kwam, omdat ik moe ben, al die jaren dat ik zwoegde om je mond en dat ikzelf proefde, die bittere smaak van opvoeden! Maar... Wat is sterker dan 't bitter van de kwasibita? En toch schaadt 't niet! Nee, de kwasibita geneest! Wat doet 't hart met z'n bitterheid? 't Ziekt je uit! Alleen bitterheid des harten overtreft het bittere van kwasibita, me kinderen. Het schaadt buitendien hartgrondig! Kinderen, zoals ik hier fo jullie sta, ben ik een ding, kinderen die zo mij omringen? Ben ik geen mens die heeft getoond, haar wil? Heb ik nie gewezen, goeddeels tegen het leven aan te kunnen? Zolang het ons allen niet goed gaat, heb ik nie getoond, mijn steun? Weldan, ik, ik leef! Ik voel! Ik wil! Ik wil en ik zeg wát ik wil...! (Gesprenkel met wat water uit een kalebas.) ...Ze zeggen dat het allemaal helemaal vergeefs is, in je eigen taal te smeken, wanneer degene tegen wie je smeekt je niet verstaat op dat moment. Ik echter ken geen taal, geen andere, dan de mijne, die van mij! Donker, hoor mij aan! Donker versta mij goed! Weet wat er is! Wie houdt niet graag zijn smart verbor-
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
113 gen?: ‘Malengri de na ondro garden!’ Ik ken de mijne! Hij is mij bekend gemaakt, door droom, door dagelijkse leven. Ik, ik ben niet geneigd te zingen van de dingen die ik niet weet. Wat ik niet weet, vermoed ik. En daarnaast leg ik het mij bekende bloot. Donker, hoor wat ik weet en wat ik hier vermoed: het leven kent zijn leed! Het geeft! Familiepijnen doen ons kwijnen! Wij bloeden, openlijk, in stilte! Help, help ons! ...Hebben ze niet gezegd, dat geesten zich verzekeren van de aanwezigheid van de levende, omdat anders hun wonderbaarlijkheid niet opgemerkt wordt? Ik ken geen wonderbaarlijkheid op dit moment, dan dat ik voortdurend leeggezogen word van krachten, dat men mij vernietigt, dat dit dito leven voor mijn ondergang een gat graaft... Donker, wat ik van uwe kracht en wonderbaarlijk handelen afsmeek, is enkel hulp en bijstand. Maak deze familie, maak mij, kinderen, de mijne, vrij...! ...Wanneer ik een bevlieging krijg, vandaag vandaag, zal het geen enkel wonder zijn! Zo waarlijk als ik hier sta met mijn twee benen boven de grond, op deze houten vloer, me voetzolen geschonden van het lopen, scheuren aan me hielen. Ik, Ma Lien deze, ik smeek om beter leven voor ons allen in persoon! En wie niet opgeroepen is te dragen, is bij voorbaat opgedragen te verlichten! Aisa, Akara, Doengroe, jep' mi no, so kankan lek' fa oen tan de!’1
Gesprekken III Ma Lien sprak. Sprak met kalme, mededelende stem. ‘Ik was laatstelijk bij die twee half-tantes van je Rudi. Ze waren zo geweldig blij dat ze me hadden gezien! Man! Ze leven zo allenig! Baja, is zo gaat 't nu eenmaal op deze wereld die her en der waait als een paardestaart!’
1
Godin van de Grond, Persoonlijke Geest, het Rijk van de Duisternis, Geestenrijk, help zoveel als jullie helpen kunnen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
114 Rudi zat te lezen. Ma Lien was blij hem zo te zien. Hoe had ze hem in z'n jongere jaren niet met de knokels tegen z'n harde kop geslagen, omdat hij nooit een boek opensloeg! Had ze hem niet de bittere noodzaak tot vooruitgang voorgehouden? Had ze hem niet geleerd, dat hij anders terecht zou komen in bananengronden als plantersknecht? Had ze hem niet verboden, steeds, omwille van de schooltijd, te spijbelen en op jacht naar leguanen te gaan, hoewel zij drommels goed wist dat zij de buit voor 't eten nauwelijks konden missen? Nu onderbrak ze zijn gerichte aandacht weer met haar gepraat. ‘Rudi, die twee hoor, treurig zo met ze! Bijna met geen enkel mens kunnen ze omgaan en bijna niemand wil niets met ze te maken hebben. Afstotelijke karakters zijn ze. Ze leven in eeuwig durige fjofjo!1 Ik weet fo god niet op welke manier kan ik medelijden hebben met ze. Laast, toen ik ze omtrent familiedinges was gaan visiteren en vertelde over jou, waren ze blij. Blij op je! je was goed en wel getrouwd! Ik was verwonderd dat ze blij waren. Ma' later heb ik verstaan dat ze blij waren, omdat ik je kwijt was! Dus, Rudi, in facto waren ze jaloers op jou! Een man als jij, getrouwd met een bakra! Stijlvol gebaar om je kleur te verheffen! Daartoe kregen zij geen kans! Ma' ik? Op mij waren ze hatelijk aan 't doen! Haternij zo! Fo waarom, dat versta ik niet! Kijk, mi boi, laat ik 't kort houden en hebben over die zaak: ze waren nie zo zuinig met hun bijdrage als ik had gedacht. Ma' toch... het leek of het geld dat ze me gegeven hadden, uit vervloeking direkt weer uit me hand wou wegspringen. Ik moest me vingers dichtknijpen! Rudi, jonge, weet jij wat het is om oud te zijn gegroeid, als vrouw, barende verbittering? Want iets goeds konden ze nie van zichzelf krijgen, of het kwaad dat op ze rust maakt alles weer kapot. Toen ze hadden gehoord dat ik 't nie lang zou maken bij ze, hebben ze hun ware kwadadigheid gewezen. Want ze hebben tot
1
geestelijk ongerief, kwaad
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
115 me afscheid geen enkel woord zo meer gezegd! Ma' wat ze hebben gedaan is die deur van ze opengooien. En die wildvreemde wind kon binnen blazen! Ik, ik die ze had opgezocht. Rudi, kon gaan!’ Rudi hoorde het verslag aan. Hij schakelde, alsof er nèks gezegd was, op een andere tori. Hoor 'em fo me no: ‘Ma, ik lees hierzo dat kwasibita tegen buikpijn helpt. Is dat waar?’ ‘Me jonge, eens geleerd is nog nie geprobeerd. Ik ga een drankje fo je maken, la' je flink lakseren! Al je buikvuil zo, na' buite! Je ziet al dagen uit of je kou in je darm hebt. Met zo een huisdrankje... je gaat zelf zien...! Al die drankjes, baja... ik wou dat ze een geneesdrankje hadden tegen fjofjo. Rechtstreeks te gebruiken door grote mensen. Kijk no?: kinderen maken 't zo gemakkelijk fo je! Zo makkelijk als je ruzie hebt en fjofjo maakt, zo makkelijk is het om al blazend over zo'n kinderkopje je woorden van verzoening te zeggen. Een twee drie en al het aangerichte onheil is weer ongedaan. Ma' bij grote mensen, met hun ongekende vermoedens, hun achterdocht, hun haat en hun schoon gekamoefleerde leven...! Waar liefde en vertrouwen ontbreken, mi goedoe... míjn god! Die vis brandt uít! Hoe heb je me zo me dinges aan 't vergeten kunnen laten dan? We zitten hier zo mooi mooi en je ruikt nèks met die neus die je moeder je gaf!’ Ma Lien holde naar 't kookgedeelte. Marjana sliep. Ze lag tegen de muur aan, op de vloer, met als kussen wat opgerolde vodden. Ma Lien keerde even later terug. Ze ging tegen de deurpost na' de keuken staan en keek. Keek na' d'r moeder en zei: ‘Ik maak fo d'r een stuipdrankje. Ze stuiptrekt zo!’ Even nog, stond ze te mompelen: ‘Zou ik ooit met háar fjofjo hebben gemaakt? Bijvoorbeeld door d'r te schreeuwen... wanneer dan?’ Een geest die aanvoelde dat er iemand stond te kijken na' d'r, wekte Marjana. Ze stak haar magere, van dorheid wit uitslaande zwarte benen uit. Als een bewegend karkas schoof ze zich tegen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
116 het hout en richtte zich daarna op. ‘Ik heb een beetje tomtom klaar staan,’ zei Ma Lien d'r op zacht meelevende toon. Daar kwam de oude stem, het oude antwoord: ‘Mooi, mi goedoe! Dochters gaan boven zonen als het aankomt op verzorging!’ Ma Lien stond met de handen in de zij toe te kijken. Hoor d'r no: ‘Diskrimineer me Rudi niet hoor, so! Wie zonder zonen is, kan beter in water springen om de zorgelijke ouwe dag te ontspringen!’ ‘Hehe...!’ lachbekje van Marjana. Zó bedoelde ze het zeker niet. Ze had zich even niet goed duidelijk kunnen maken, dat was alles. Ja, ze was wel wakker. Maar het oude gebeente uitgeteerd door levenshartstochten, komt nou eenmaal niet zo snel op gang. Vandaar dat zij zo langzaam d'r hoofd draaide in die richting waar hij, Rudi, zat. Een mannelijk postuur zat in het licht. Verder wat blinde vlekken: ogen als een defekte beeldbuis. Ze zag hem niet! Zag hem alleen in haar refleks! Zag hem zoals ze hem zien wou: ruim, in de donkerte een opening van memorie. Ze zag hem niet, maar ‘kende’ zijn aanwezigheid volledig: ‘Rudi, mi boi, waarom ben je dan zo stilletjes?’ ‘Hij leest z'n lezen voor 'em!’ sprong Ma Lien in. ‘Dan wat lees je zo dan? En? Lees fo me no, dat ik je hoor!’ ‘Is niets ouma. Ik eh... ik lees alleen dat je liefdesdrankjes, troelala, kan bereiden.’ ‘Haha! Nee Rudi!’ het oude lichaam leek licht van pret, ‘dat is 't enigste wat ik van me leven niet had geloofd!’ ‘Ma' ouma, iemand heeft 't hier geschreven. Een kenner!’ protesteerde hij. ‘Geen wonder dat ik nie weet, baja!’ spotte ze verder, ‘want ikke hebbe nooit fo me gelese!’ Ze lachte met al de plooien van haar gezicht, zo levensvol. En dan wonderbaarlijk dat zíj het rook: ‘Lina, je vis verbrandt!’ ‘Me Jezus, me Kristes, Teta!’ Ma Lien in volle haast weer na' die keuken. Maar dan teruggesneld omdat ze die pannedoek op het dressoir was vergeten. Het dressoir. Een in mekaar getim-
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
117 merde kist, met wat vernis d'rover, een schuifbaar stuk glas in het midden. Dat volgepropt met glazen. Limonadeglazen. Bierglazen. Glazen te over. Glazen, geruild bij wasmiddelen, badzeep, theesoorten, bouillonblokjes, pure reklame. Ze hadden zich voor al dat glas meer dan een hoop gekocht. En dan wat porselein. Kijk, echt Delfts blauw, meegebracht door Rudi en familie uit Holland. Dát was wat. Dat konden die afgunstige buren nie krijgen, tenzij hun familie het ging overzenden. Een kurketrekkertje. Canada Dry of Coca-Cola. Wat maakte dat eigenlijk uit? Je kocht en kocht je softdrinks tot je zo'n nuttig geacht voorwerp kon ruilen. En dan de teddybeer, levensgroot, bovenop alles, af en toe met veel gevoel bewonderd door Ma Marjana. ...Aisa, wij bidden dat er mag worden gebroken met onrust en verlatenheid. Wij hebben nooit aanzien gehad. Ma' dankje dankje, laat ons niet mederkruiper zijn van aardwormen. Zij zelfs zoeken en vinden hun bescherming onder de stenen, in grond. Laat ons ook niet meer zijn, een zwerm honden van 't leven, die men overal wegjaagt en schopt. Aisa, Moeder van de bodem, die de planten kent in hun opgroeiende kruinen, omdat zij daar de kracht van is, die evenzeer weet hoe hun zijn is in de grond... Moeder, die nooit haar kinderen laat in de steek, hoor deze bede!... ‘Rudi,’ werd er gevraagd, ‘fo waarom laat je die vrouw zo vaak alleen op straat gaan? Weet je niet dat...’ ‘Ik vertrouw d'r mama!’ Een simpel antwoord. ‘Je weet dat die schoften d'r zelfs nie voor wachten om in hun auto vlak naast d'r te rijen, tot op trotwaar, om d'r te krijgen? Pas opoe! Hmmm!! Ik zeg je!’ ‘Cynthia is bij d'r. En die beebie...’ ‘Die beebie wat? Ze zitten zo kraskras zelfs zwangere vrouwen achterna!’ ‘Zal wel zijn omdat 't toch geen risiko meer geeft!’ Rudi lachte om wat hij zei: ‘En Cynthia van je, Cynthia... Cynthia's vader, Rudi, stuurt hij nog z'n alimentasi dan?’ Even bleef het stil. Je kon de kraan horen lekken.
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
118 ‘Hij hoeft niet, mama! Hij hoeft niet!’ reageerde Rudi opeens fel. ‘Hij heeft fo sins ik d'r moeder vond, ma' één enkele keer dat nog gedaan.’ ‘Dit kruis is zwaar!’ zei Ma Lien. ‘Misschien dat die bonoeman van ons een kleine tjori1 weet om iets te doen in deze tori. Ik ga 'em vragen, hòr!’ ‘Mama!!’ ‘Je hoeft nèks te doen, ba! Allenig maar een kleine obja zo, om 'em zover te krijgen dat hij geld stuurt voortaan!’ ‘Nee!’ zei Rudi, nu helemaal fel. ‘Ik neem dat geld fo geen goud aan!’ Ze schrok. ‘Omhels me, me jonge, omhels me!’ Ma Lien struikelde bijna over haar eigen benen, toen ze Rudi om de hals viel, voor zoveel edelmoedigheid. Cynthia was nu écht van hen. Er zat toch meer in die familie dan ergernis, kommer en zorg. ‘Wu...wu...wu...!’ De jongetjes buiten schreeuwden om een dooie hond, die met een bamboestok gestoken werd uit het buideltje, waarin hij langs de weg was gesmeten. Grote klodders stinkende wormen krioelden naar buiten. Een vreselijke stank joeg door het huis. Ma Lien kwaad! Rudi kwaad! Marjana angstig tot en met. ‘Jonges, jullie scheiten een stront die groter is dan jullie scheitgat kan verdragen!’ schreeuwde Ma Lien. Waarop het gejoel zich verplaatste naar de drassige gronden aan het met onkruid overwoekerde einde van de steeg.
Danna's aksie Danna deed nie mee. Dit vanwege d'r geloof. Ma' toen ze hoorde hoe schandalig d'r nicht Koba, bloedeigen dochter van d'r overleden broer, Ma Lien behandeld had, besloot ze zelf eens een zegje met peper en zout te gaan doen.
1
foefje
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
119 Ze nam de moeite niet om Koba op te zoeken, ben je gek! Ze haastte zich na' dat kantoor van Koba's man. Lange rijen fo z'n loket zo (lokettist was hij), met daarachter hijzelf, een amtenaartje. Hij zag d'r staan, stoorde zich in het geheel niet aan haar. Ze keek hem van achter de gezichtenrij al aan, ongeduldig wachtend, gespannen aanschuifelend, haar gezicht leek opgeblazen. En toen ze eenmaal aan de beurt was om te worden geholpen, vroeg hij, Nelis, beleefd: ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn, mevrouw!’ Zo beleefd had ze nog nooit een amtenaar gehoord. ‘Waarmee kanne ikke u van dienste zijn!’ fluisterde ze hem toe, ‘Jo bobo!’1 En dan, met grote stemverheffing: ‘Meneer! Noem me geen u! Ik ben een kerkelijke vrouw die geen gevlei nodig heeft! Ik ben Danna, die jij bliksemsgoed kent! En help me vlug voordat ik me leba fo je krijg!’2 Hij veerde van zijn stoel op en wenkte haar mee te gaan naar een zijgangetje, waar ze rustig konden praten. Even later verscheen hij, na omgelopen te zijn, vanachter een deur. Zodra hij de knop omdraaide, snelde ze voort in haar opmerkingen: ‘Wat fo nonsenserij hebben jullie gemaakt met Lina van me?’ ‘Ssstt! En zeg geen jullie, want je moet me vrouw vragen!’ ‘Vragen? Héhé...! Vragen voordat ze mij ook wegjaagt als ik-weet-nie-wat no? Wel, eerstens vraag ik 't aan jou! Jij bent baas van d'r! Jij moet d'rvoor gaan zorgen dat ze deze vrijpostigheid nooitmeer fo me lapt!’ ‘Niet zo bazig, mevrouw!’ verweerde Nelis zich zeer geprikkeld. Er kwam iemand langs lopen. Danna raasde ongestoord verder: ‘Wat?! Is met mij die hierzo fo je staat wou je ook al gaan beginnen?’ ‘Je eigen zoon kan je nie bazen en dan denk je mij te komen kommanderen!’
1 2
Jij sufferd voordat ik als een bezetene voor je tekeer ga
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
120 ‘Kadèmi!1 Wat een vrijpostigheid! Als je nie gauw een orgeltoontje lager zingt, roep ik fo alle mensen hier in hun aanwezigheid dat jij afgoderij-dinges doet.’ De grote klapdeur naar de wachtzaal was open gegaan. Je zag in een flits mensen staan kijken. Nelis verbleekte op slag. ‘En die kollega's kollega's van je...’ Nelis siste: ‘Blijf stil! Waarom kom je nu hierzo op me met dit?’ ‘Is omdat je denkt dat promosie is alles! Ik dat, ik heb nèks temake met de wereld. Gode zij dank zijn me dagen geteld! Deze eeuwige fiesterij! Frottigheid op frottigheid krijg je...! En dan nog doet dat arme mens d'r best om te helpen! En dan nog jagen jullie d'r weg als een wilderhond...! Hier Nelis, geef direkt wat!’ Nelis' hand gleed in die diepte van z'n achterzak. Dan kwam z'n portemonnee te voorschijn. Ma' chef kwam net langs. Hoor 'em no: ‘Geen voortrekkerij hierzo! Geen enkele mense worden hier geregeld!’ Het zat vol scherts. ‘Neenee! Is nie dat doe ik!’ verweerde Nelis zich. Hij vatte het veel te sterk op. Chef, die reeds voorbij was, bleef staan en keerde zich om: ‘Dus je regelt niemand no? Dan is het boemerij!’2 ‘Frèk jij!’ wierp Danna chef toe. Deze keek niet-begrijpend, schudde zijn schouders en verdween - gelukkig fo Nelis. En deze: ‘Sssssjjjjooooe! Is chef hoor!’ ‘Nèks temake!’ Nelis had ondertussen z'n portemonnee opengemaakt. ‘Even kijken... hoeveel kleingeld heb ik dan...’ Danna greep zijn pols. ‘Kleingeld? Ben je gek? Hierzo.’ Ze graaide wat, gritste enkele briefjes van tien eruit en stak ze tussen d'r borsten. Hoor d'r no: ‘Zo! En durf ze van hier te pakken, als je geen kopstoot wil!’ Nelis stond bedremmeld te kijken. Wat met zo'n vrouw te beginnen?
1 2
kadèmi = goddamned!; godverdomme nogantoe! bietsen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
121 ‘Ka wèk! Je werk wacht je!’ riep ze, met haar vinger op 'em gericht. ‘Wachte... Danna ik... ik heb zelf geleend...’ ‘Ja! Je denkt dat ik nie weet dat je dobbelaar bent! Je wil dat ik het hier ga bazuinen no?’ ‘Nee... Koba... Koba van me is zwanger.’ ‘Alweer? Jullie plezier is jullie vertier!’ zei ze. Maar ze keerde zich om met een verborgen glimlach. Ha! Familie-uitbreiding! Geweldig! Hoe meer zielen, hoe meer vreugd! ‘Danna... in godsnaam...’ Een paar kollega's kwamen aangelopen. ‘Nelis, Nelis! Weer een meid opgeblazen no?’ plaagden ze. ‘Houen jullie je d'rbuiten! Heren van kantoor zijn net als schoften zo, zonder konsiderasie! Een stelletje marktmeiden! Als ik jullie moeder kende...!’ Ze nam het helemaal voor hem op. En toen ze weg waren vroeg ze: ‘Nelis, wie is die dogla1 vent die daar zo voorbij ging? Mooie kruising zo tussen koeli en blakaman! Als ik een dochter had, zou ik d'r 'em laten trouwen!’ Nelis zei niets. Hij haalde zijn broek omhoog en keerde haar de rug toe. ‘Nelis baja, blijf goed!’ zei ze, met triomf in haar stem. Ze voelde al lang de neiging om medelijden met hem te hebben. Maar ze vreesde dat haar bezoek anders zonder resultaat zou blijven. Nu koos ze de grote uitgang, via de klapdeur. In de hal bij de loketten, galmde haar stem: ‘Halleluja! Ze zeggen dat mannen taai zijn als man-gras. Ma' als je ze in hun kruis grijpt, dan zijn ze weke rietjes. Ik dat, ik regeer ze tot en met ik nie ga kunnen! Waarom zou ik anders ouma2 heten?’ Algemeen gelach.
1 2
mengbloed (tussen neger en Hindoestaan, of neger en Javaan) vrouw
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
122
Ma Danna's zoon Oom was dronken. Hij kwam, bepaald niet gezonden door z'n moeder, Danna, op visite. En hoe! De middag broeierig. Iedereen op apegapen. Zuurwater zuipen. Siësta houden. Loomheid overal. Ma' plotseling verbrak de rust. Kreten klonken vanaf de straat. Oom die die wagen van buurman bepiste! Buurman die 'em met een plank te lijf wilde gaan. Oom tierde, vloekte, werd verdreven. Buurvrouw aan de overkant keek toe, hoog gezeten op haar balkon in het huis dat zo tegen de buurt afstak, omdat het zo bizonder was in luxueuze uitvoering. Oom naderde die bouwvallige schutting bij de stinkende goot die leidde naar het huis van Ma Lien. ‘Wijf!’ schreeuwde hij vanaf de straat, ‘wijf! Ik kom je regeren! Ik ga je leren wat is wat!’ Hij wankelde de verrotte brug op, donderde bijna in het viezig groene slootwater en vervolgde, aan alle kanten bespied door verstoorde blikken: ‘Rotwijf dat je bent Lina! Saka saka die me moeder plukt om zelf die geld te gaan spenderen aan afgoderij! Mensen, mensen horen jullie hierzo! Deze leba's doen aan afgoderij! Schande! In plaats van mij die geld te geven voor een stevige sopi gaan ze die rotgeld vergooien aan die objaman!’ Het was skame fo ze! Konsternasie binnenshuis! Men besloot zich koest te houden. Ma Lien, trouwens, was niet thuis. In deze hitte ging zij iemand opzoeken die geldschietster was en die haar dus geld lenen zou, noodgeld, tegen noodrente: vijftig procent op basis van korte termijn terugbetaling. Ze zóu het doen. ‘Lina, jij vuile leba, wijf zonder aanzien, jij met je rotfamilie, stelletje strontzakken zijn jullie! Jullie denken dat die koemest zó die koren vetmest? No? Jullie denken dat alles zomaar gaat en dat die objaman god is, die één twee drie alles oplost! Méér nog gaat jullie overkomen!’
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
123 Oom zwaaide, trok aan die schutting die heen en weer zwaaide. Z'n broekspijpen had hij een beetje opgerold. Z'n vuile, afgesleten schoenen met grote gaten stonden ver uit elkaar, ten teken dat hij wijdbeens opereerde om niet om te vallen. ‘Lina!!’ schreeuwde hij met schorre stem, ‘als je vindt dat ik ongelijk heb, dan stuur dankje-dankje een boze geest om me nek te draaien, vannacht nog! Jij sebrefata!1 Jullie beestachtige bendelingen! Jullie denken dat is zo makkelijk gaat alles van zelf no?! Ik wens jullie de pest toe...! Me wc mogen jullie leegvreten! Die rotmoeder van mij. Dat ding pijnigt me dat ze me die cente nie heeft gegeven, la' me drank kopen! Ik wurg d'r wanneer ik thuis kom!’ De honden raasden. Te hoop gelopen volk. Binnen alles stil. Ingehouden keken ze met van haat flikkerende ogen vanachter de jaloezieën. Een van de honden naderde in z'n geblaf te veel. Oom gaf dat beest één trap zodat het de goot in vloog. ‘Kain! Kain! Kain!’ Het feit dat oom geen antwoord kreeg, of minstens geen reaksie, maakte hem razend. Met een balk, die hij nauwelijks heffen kon, probeerde hij de voordeur van het huis te beginnen te rammen. ‘Jullie m'mapima's!2 Ik steek jullie boedel in brand! Lina!! Lina maak die strontdeur open, laat ik je verkrachten in het openbaar!’ En dàt was net te veel van het goede. Met een kreet werd de deur opengegooid, net toen hij zich terugtrok om weer aan te rammen. Rudi zwaaide met een houwer. ‘Ik vermoord je! Saka saka!3 Ik kap kap je in stukjes.’ Een deurbalk vloog aan splinters. ‘Niet doen Rudi! O Jezus niet doen!’ Die bakravrouw van 'em probeerde 'em met alle kracht tegen te houden.
1 2 3
ellendige (ellendeling) krachtterm laaghartige, tuig, uitschot
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
124 Ze viel 'em om de hals, rukte aan hem. ‘Help! Help!’ schreeuwde Marjana. Cynthia huilde. Oom gleed languit achterover, vol schrik. Het leek alsof hij een schokking zou krijgen. Buurman van achterop kwam aangesneld. ‘Laat dat, meneer. Koel je hart af! Gedane dingen geven spijt!’ Hij duwde wat en praatte Rudi het huis in. Ondertussen vluchtte oom zo snel als hij maar kon. Een groot deel van z'n dronkenschap moest zijn verdwenen. Maar de schande, de intense schande die hij bracht ten overstaan van al de buren, géen famir'man-sani zou die ooit kunnen afwassen. Of - dat was juist waar het om ging! - alléén famir'man-sani zou daar ooit nog wat aan kunnen doen. Een uur later kwam Ma Lien aangesneld. Het ongelukkige bericht was haar reeds tegemoet gekomen. Niet toen ze geld leende. Maar bij het pandjeshuis, waar ze geleende goederen heen bracht om die te gaan verpanden, ontmoette ze een buurmeisje. En die zei werkelijk een hoop! Heel de buurt keek uit naar een openlijk reageren. Maar Ma Lien hield zich kalm, zei niets op aanmerkingen van hen die langs de weg waren gaan staan om haar ‘te begroeten’. Thuis vernam ze de ware stand van zaken. En toen nam zij haar huisgenoten mee, de bede-kamer in, sprekende: ‘Zuchtend komen wij dichterbij, wij leven van één bloed. Zie wat ons overkomt. Het lot van deze dagen kent geen pardon. Wat zal er van ons worden? Duisternis die ons overziet, zijn wij geen mensen die geboren zijn met evenveel recht op geluk als alle anderen? Waarom dan leed, gebrokenheid, armoede, onbehagen, ziekte over ons? En ik? Kijk hoe ik mij uit de voeten spring! Ze zeggen: “Alonki, kom dansen!” Alonki danst! Dans ik niet hier de dans der razende? Want Alonki danst om het plezier van degene die hem opzweept en bewerkt met het pijnvolle gepor! En diegene is het harde leven zelf!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
125 Dansen totdat je erbij neervalt en dan nog te moeten dansen...! Een bord vol brokkelrijst, slechte kwaliteit, knarsend tussen je kiezen van de kiezelstenen. En af en toe wat muizepoepjes tussenin. Blote witte rijst: “Hernutter begrafenis!” En dat zonder één traan. Heb ik hier heel mijn leven voor moeten vechten? Hoe zou ik kinderen, mijn eigen kroost, nog anders kunnen helpen, dan met wat lege schelpen? Ze zeggen: “Boom die de pluk doorstaat zal volgend jaar nog zwaarder vruchten dragen.” Maar als die vrucht te zuur vrucht is, waarom hakken ze die boom nie om? Zoet worden zal die vrucht nooit, dat is zeker, tenzij zwaar gesuikerd... Ik Lien, hoe ben ik zo verzuurd in mijn bestaan...!’ ‘Ma Lien, is het je mond die zo tekeer gaat als wanneer de kwaaddoener ter openbare biecht aan touwen is gebonden? Wek geen vreselijker vrees dan die welke veroorzaakt wordt door de schuimbekkende, stuiptrekkend in zijn aandoening van epilepsie! En zwijg ik? Wie dat ik nog ben? Niemand meer! Daarom deze woorden!’ ‘Weldan, mondje open! Spuug hier de waarheid uit! Ze zeggen: “Alle waters stromen vroeg of later!” Maar waar de bodem droogt ligt zand, het rulle zand om te worden opgestoven door verradelijk opstekende wind. En alle vruchtbaarheid waait daarmee weg! Waar de bodem is opengescheurd en de moddergronden zijn verhard en verdord tot scherpe rotsachtige brokjes die je voetzool openscheuren, die het gaan bemoeilijken, verdorren evenzeer je lippen door de afwezigheid van water. Wat baat daar de uitspreekbaarheid van een gedachte? Ik heb gezocht, gezocht naar enig leven van geluk, niet wetende dat in mijn dochters de ogenblikken van vertwijfeling zo zouden worden voortgeplant; in ieder van mijn zonen de radeloosheid
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
126 en in mij geen heil omdat dat alles zich nog niet gebeterd heeft. Wie zou er ooit verwonderd staan over een paar versleten knuisten nadat er zwaar gearbeid is? Wie zou mij om mijn platgezogen borsten durven verfoeien omdat ik mijn kinderen heb grootgebracht met zogen? Een leuze bij het nieuw uitkomen van een hoofddoek luidde eens: “Ik zond dronkeman om te gaan braken in de varkenstobbe. Hij kwam terug en had zich varkensvol gevreten uit diezelfde bak!” Ik, een beproefde vrouw, die weet wat leven was, ben ik dan dronkeman dat ik niet weet wat ik nu nog doen moet?’
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
127
Naar Boiti Naar buiten ‘Wi loesoe!’ Nauwelijks zette de wagen zich in beweging, of Ma Lien kon daarover haar vreugde niet bedwingen. Weg! Op weg! Onderweg naar buiten! Vrijdagmiddag was het toen ze vertrokken. Volgestouwd met mensen en goederen, een volkswagenbusje. Bovenop wat koffers, vooral volgepropt. Vóór het busje nog een jeep met zeildak. Onder dat van achter open wapperende zeil zaten de dingen, allemaal benodigdheden voor de aanstaande gebeurtenis. Het was zover al bijna. Wagen volgepakt met kisten drank, djogo's, Gouden Sleutels, Black Cat, White Horse, White Ox, Agio, Chesterfield in sloffen, eieren, kippen, rijst, koerkoeroe's1 vol met etenswaar en daarbovenop de kindertjes, waar in de volgwagen geen plaats meer voor was. ‘Haal je schouder weg van me nek zo!’ Een opmerking die sloeg op de vettige bovenarm van Trudi die iemand door ruimtegebrek ongewild te veel en zeker te geforceerd omhelsde. ‘Schuif een beetje op fo me no?’ ‘Boem!’ Bijna met je kop tegen het dak aan omdat er zulke diepe kuilen zaten in de straat. Dan een boze blik omdat een van de jongens te veel tegen de borsten van Ma Lien aanleunde. Ma Marjana voorop, naast de sjaffeur, alsof ze mede leidde. ‘Wat is dat ding benauwd hierzo...! Wie heeft gepuft?!’ ‘Is Dolf! Hmmm... ènèn ènèn... brombere2 baja!’ Kleine Dolf, bij Tant' Trudi op de schoot, stonk danig dat het
1 2
korven, manden letterlijk: brombuik; term afkorting van de tankwagen die de beerputten leeg zuigt, waarbij natuurlijk veel stank los komt; stinkbuik
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
128 portierraampje helemaal open moest. Het stond al half open. Volgens de protesten van Ma Marjana was dat al mooi genoeg. Die droge tocht... ‘Sjaffeur, zijn we al bij Koffieweg?’ ‘Nee mevrouw, nog niet. Straks. We zijn Lelydorp nog nieteens gepasseerd!’ Hoe had ze zich vergist, Ma Lien, in haar ongeduld om op de buiten aan te komen. ‘Wachte! Ik zie dat andere wagen niemeer! Pas op dat 't die weg nie verliest! 't Is al mooi laat en ik ga nie weten wat ik moet gaan beginnen zonder al die nodige dinges d'rin vanavond!’ Ma Lien was duidelijk bezorgd. O'm Sjeni, afgevaardigde van de niet erg gewillige tak van Abrawerki, kuchtte wat. Hij zat in een hoek gedrukt, voelde steeds aan die stoppeltjesbaard van 'em en zei ongevraagd telkens ‘Ija!’ ‘Hetsjé...!’ (Hetsjé! Boelansjé! Ala bigifoetoe moe go a wansé!1) Een gewelddadige manier van niezen. Zo je longen schoonblazen dat de wagen ervan schudde op z'n veren. Trudi deed dat en Ma Lien voelde in d'r gezicht de spatjes speeksel die in het rond vlogen. Wat een geflit van Trudi! Mm-mm! Spanjoro hield daarop z'n gezicht bedekt tegen de stinkende adem van z'n naaste buur. Hij zat tussen twee vuren: óf het geflit, óf de verdelgende adem van buur. Beurtelings trachtte hij de beide kanten van z'n gezicht te bedekken in refleks. Toen dat niet lukte, boog hij deemoedig het hoofd, het hele lijf voorover, met het gevolg dat hij een berisping kreeg om z'n rare gedoe. Nadat hij weer rechtop ging zitten, kreeg hij weer opnieuw iets te horen. ‘Jonge, j'heb geen maniere no? Je trap me en je kwiens2 me zo al de gehele dag!’ Een vriendin van Ma Lien, vol van medeleven voor háar vriendin, was ook mee. Ze ging tekeer tegen Spanjoro, terecht of niet,
1 2
hatsjie! alle mensen met olifantsbenen moeten aan de kant (soort afnokformule bij het niezen) knijpt
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
129 omdat ze erg veel last kreeg van de sika's,1 die d'r tenen in rubberen slippers gestoken en onder het stof, in de broeierige binnenhitte van de kabine, bevolkten. Wat een moeite om d'r gebeten voet telkens omhoog te krijgen en die tegen de deurkrik te schuren om het gejeuk te laten ophouden. Dat gedoe van die tante had iets heel sensueels. ‘Aj! Aj!’ riep ze dan. ‘Ik weet nie wat me zo eet!’ En krrrrtttssjjj kkkrrrrrttsjj, zat ze zo met opgeheven been te schuren. ‘Buk je hoofd zo na' me, la' me je ore binnenkijken!’ Ma Lien weer bezig. Boem! Ditmaal remmen voor een onbesuisde truck-drijver die als een sopiman2 de weg sneed bijna. Schrik alom. Hun hartstreng bijna doorgesnejen! Even daarna ging het geheel weer z'n gang. Hoor Ma Lien no, met een stem die in de kleine ruimte door je heen ging: ‘Rudi, luister goed, la' me je één raad geven vandaag. Zeg tegen Cynthia van je, dat ze d'r ore geregend moet wasse! (Spanjoro lachte stiekum om dat “geregend” in plaats van “geregeld”.) En jesi e gro gesi,3 zeg ik je hier.’ Hoor Ma Liens vriendin no: ‘Dan als ze nie wast, dan gaan worme uit d'r hoorplaats kruipen.’ Rudi's vrouw voelde zich bij dat alles vreselijk beschaamd. Ze sloegen af, een landweggetje in. Aan de zijkant merkbaar veranderend, het landschap. Het prachtige natuurschoon trof je overal langs de weg aan. Alwel, je kon je storen aan die rommel die er soms bij lag. Aan de krotten. Aan de koeien die te mager erbij liepen om te kunnen loeien... ‘Wè... wè...’ De beebie die huilde en de blanke borst die bloot moest voor het zogen. O'm Sjeni, kijkend vol ontzag naar de blauwe aderen die door de borst liepen. Hij kuchte wat. ‘Ija baja.’ Ook de anderen, vooral Ma Liens vriendin, kijkend. Het blanke bloot... Rudi was niet gelukkig met al die belangstelling die z'n vrouw genoot. Nu niet en eigenlijk ook gewoonlijk niet. Wat een ophef maakten zij om zijn vrouw, sinds hij gekomen was eigenlijk. Het leek soms of zíj van de familie was, in plaats
1 2 3
zandvlooien drinkebroer, zuiplap Ze heeft een zeer onzindelijk oor
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
130 van hij. Hij voelde een soort van wrevel opkomen, maar kon dat onderdrukken. Wat een dag! Wat een tocht! ‘Hij krijg ze melktandje al,’ spotte Marjana om de beebie. ‘Ik dat, verlíes die fanme nu defenetief, he... he...’ Ze lachte. Een lege mond. En eensklaps: ‘Lina, hoe lijkt 't als we nie rijen?’ ‘Dat heb u gelijk! De weg is recht en plat hier, Ouma Marjana.’ Spanjoro antwoordde op een manier die hij weinig liet zien. Het was alsof hij kollege gaf, zo vol leek hij van kennis en vertrouwen in zichzelf. Maar... ‘Hou je mond! Niemand heef je nèks gevraagd toch!’ Ma Lien gaf hem een berisping. Ze deed het bijna automatisch. Begreep even daarna dat het niet terecht was. Maar dat was te laat. Trons, het werd voor 'em opgenomen: ‘Laat 'em baja! Hij heef zoveel gesjouwd!’ Weer een ander die het indirekt voor 'em opnam: ‘Mevrouw heeft gelijk.’ Rudi's vrouw viel Trudi bij, na haar opmerking over het sjouwen van ‘meneertje’. ‘Hé! Hé! Hééééééé...!!’ spotte Rudi. ‘Wakte mare! Jonge, als het op je komt, haha, ga je kunne? Poespoes' no e gwe nanga baka sondro foe a mjaw!’ Een rasechte odo! ‘Wat is dat?’ vroeg Rudi's vrouw. ‘Een kat in het nauw liefje...’ Kleine Dolf pufte weer. En juist die kleine windjes waren zo onbarmhartig. ‘Wat stinkt d'r buik! Z'heef bisbisworm!’ Marjana zei zo. Ze ging verder: ‘In mijn jeugdtijd schonke ze je buik vol met olie-kinapolie!’ Hoor Trudi verontwaardigd: ‘Nee hoor! Om me kind te komen dood laten gaan!’ Hoor Lina fo d'r no: ‘Man! Meisje hoor hier! Laat die kindje strakjes op po gaan! Doe me een ellendig groot plezier, want ik kan nie meer!’ Echter, te laat! Het kind had al een zware bona in z'n luiertje gedropt. Bij de konstatering hiervan leek men, hoewel de stank bleef,
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
131 plotseling te zijn opgelucht. ‘Sjaffeur, is nie lang meer no?’ De bus zwenkte ineens naar rechts. Dan weer na' links. Vervolgens scheen het in een kring te draaien, om na over een bruggetje te zijn gerejen, ergens stil te staan in het gras. Verbazing. ‘Wat is gebeurd?’ ‘Neks baja! Zakken jullie je staart weer!’ (Dit laatste tegen de kinderen) ‘Hij moet gewoon zijn plasje gaan doen voor 'em.’ De sjaffeur ging in die berm staan en spoot zijn blaas leeg. Ondertussen ontspon zich in de wagen een gesprek. ‘Lina, j'eb die oorbellen toch nie vergeten fo me?’ ‘Nono! Nee!’ ‘En die Javaanse stof fo morgen bij die dinges?’ ‘Nee Ma Marja!’ ‘Me God! Ik wist nie dat je zulke grote voete had fo je jaren! Jonge, schuif zo laat ik me bene strekke!’ (O'm Sjeni tegen Spanjoro). ‘Me voete bijt me zo!’ Weer dat sensuele geschuur. Kleine Dolf, eerst in de gauwegeid gewikkeld in een stuk gerukte plastiktas, werd snel snel verschoond. De wagen reed weer, daarna. Waarheen? Waarheen? Op naar buiten? Naar waar het grote gebeuren, weekend-avontuur voor velen, ritueel-weekeinde, zou plaatsvinden. Ergens bij een rivier bleef de wagen staan. ‘Wat? Die wagen wil nie verder?!’ ‘Nee! Kijk goed! We zijn d'r al... iedereen moet hier zakken!’ De bus was in no time leeg. Kindertjes uít de jeep. Wie er nog komen moest, kwam later, op eigen gelegenheid of morgen, na een zaterdagse werkochtend. Daarna even oversteek doen met de geïmproviseerde veerboot om daarna aan te komen op de eindbestemming, een oude plantage, ‘tanplage’, zoals een der kinderen zei. Terwijl de goederen in een drietal bootjes werden ingeladen, klonk onderhand een ongeduldig scheepsliedje: ‘Pot' mi na abra! Pot' mi na abra! Sajansiman, na denki e soengoe en, pot' mi na abra!’ ‘Zet mij over! Zet mij over! Denkers zinken door gedachten zet mij over!’
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
132 ‘Blokhoofd jij!’ Ditmaal niet voor Spanjoro, maar voor een der kinderen die te dichtbij het water was gaan zitten. En het kon nie zwemmen. ‘Hij wil opgevrete worde door die piranja's!’ Gauw werd eventjes de vraatzucht van die vis uit de doeken gedaan. En al wist hij te zwemmen, er waren waterboa's en kaaimannen... ‘Cynthia kijk vluggetjes! Dat is een kaaiman daarzo!’ De kaaiman dreef kalmpjes stroomaf. Het op z'n rug gekeerde dier was dood. ‘Dood als een kaaiman, mama!’ zei Cynthia, wijs op haar manier. Rudi's vrouw keek d'r ogen uit. Zoiets had ze nog nooit gezien. Korjalen met minzame, tijdloos levende peddelaars die hen meevoeren, de rivier op, wankel maar slank bootje, golfslag gelijk aan wateroppervlak dat glad was, spiegelrivier; af en toe geritsel in het bos aan de oever; niet in paniek!; wild dier dat drinken gaat of ging; waterslang, buffel, pakira; waarom geen vreselijk brullende tijger in zijn machtige rijk?; verder de breedte, de bossen die zich kilometer voor kilometer ontsloten.
Op plantage Onoribi! Wi doro! ‘Zijn we aangekomen?’ (Rudi's vrouw vroeg vraag.) ‘Ija, mi goedoe! Kijk, daar komen mense na' ons!’ De mensen kwamen hen afhalen, de bonoeman voorop. ‘Vadertje, p'pa hoe gaat et? Fa baja fa?’ Omhelzingen, heftig zelfs, om het wederzien. In de geest vooraf heersend, de gedachte aan de goede afloop van zaken. ‘Koeneti! Goeienavond, gebroeders en gezusters!’ (Het was inmiddels al vrij laat geworden, zodat hij terecht van avond sprak.) Een stoet van mensen, dalend langs het bospaadje, langs de hutten en de met kassave beplante grondjes-aan-huis, doorstotend in hun gang tot aan de verderop gelegen afdakjes van palen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
133 en van riet als dakbedekking, zinkplaten, palmbladeren of anders de godgans blote hemel maar. Zij zwermden uit over de gebouwen, hoofdgebouw, tent, grote tent, met spitse dak dat liep tot ronde vorm in de hoogte, ondersteund door zwaar boomhout, bijtenten, bijgebouwen, hutjes liever, die her en der verspreid lagen met indeling voor mannen. Vrouwenverblijven geheel apart. Voor hygiëne klein gemakhuisje, ook badhuisje dat niet echt bestond - of het was een muurtje van gevlochten takken en gebladerte tegen de wind, tegen het naakt worden gezien. Wat een verademing! De mensendrukte luwde niet, vooral omdat het etenstijd werd. 1 B.B. met R.; het was allemaal voor hen klaar gemaakt door bereidwillige kokkinnen, beroeps, die vooral de zeer speciale godsdienstige spijzen bereidden. Ze liepen zeer bevallig rond, soms voor de voet gelopen door kindertjes die zoals gewoonlijk meteen hun nieuwe omgeving gingen verkennen. Maar dan de groten die hun terug riepen omwille van veiligheid en eenheid. Zij, allemaal verzameld onder het grote dak, waar de petroliumlamp hoog aan een opperbalk brandde. En zeker ook werden de kinderen bijeen geroepen om in de nabijheid der kracht, geesteskracht, te blijven der groteren. Je kon nooit weten welke boosheden er buiten in de vallende duisternis gingen heersen... Avondgeluiden van dieren. Het begon te motregenen. De honden konkurreerden met de kinderen om botjes, tijdens en na het eten. Een papegaai op stok die sprak in Djoeka-taal,2 zodat het leek op idioterie wanneer het dier z'n bek opendeed en kwebbelde, daartoe vlijtig aangespoord door het hoge kindertal van de kinderschare. Spanjoro zat er met ontbloot bovenlijf. Men waarschuwde hem voor kou. Hij was in schrille tegenstelling tot bijvoorbeeld Marjana, die een doek om haar heen geslagen hield. De kleinste,
1 2
bruine bonen met rijst bosnegertaal
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
134 Kleine Dolf, van Trudi, zat bij moeder te duimzuigen in tropen-dromen die doen dutten. Anderen praatten wat tegen elkaar. De weinig grote mensen die zich niet terugtrokken om slaapplaatsen klaar te maken, hielden zich koest fo enige tijd. Toen het wat harder begon te druppelen en de kinderen afdropen, werd het nog rustiger. Van nog verder kon je kikkers horen kwaken. Door hun verafzijn minder herkenbaar als zodanig, wilder diergeluiden, voor iemands fantasie het bezige geestenrijk. Beslotener de kring, open de geest voor het vrije luisteren naar wat steeds stiller scheen te worden. Aaaaahhhhh... Gegaap, gegeeuw. ‘Kerel kerel,’ (tot Rudi) ‘Ik kan genoegzaam zien dat je stadsmens bent!’ Pipap'pa zei zo. Pipap'pa ofwel vadertje-met-de-pijp, was zeer geliefd om zijn verhalen en zijn kunnen op het gebied van winti, evenals trouwens vele anderen van zijn medebuitenbewoners die dit soort groepsaktiviteiten regelmatig bezochten. Het was hun doen en laten, eigenlijk, hun leven, hun dood. Niet meer, niet minder, alles. Pipap'pa verkreeg zijn naam, doordat hij nooit rookte, maar wel een opvallend hangende onderlip had (flipflap, bigi-lepteptep!). Het leek zo of hij de ene pijp na de andere gerookt had, steeds gedurende zijn leven. Pipap'pa ging verder met zeggen: ‘Kerel, laat ik je, om je kra1 goed wakker te houen, een stodi raitori2 geven! Weldan: Koejake smeekt z'n goeie moeder om van z'n bek af te komen. Weet jij wat dat betekenen moet?’ ‘Nee,’ antwoordde Rudi kortaf. ‘Laat ik je op zo'n ding die je nie gaat weten die waarlijke oplossing zeggen!’ viel P'pa Mormo in. P'pa Mormo, vadertje-knikker, die blijkens zijn naam alles aan het rollen bracht, nam het op fo Rudi: ‘Hoor hier! Koejake smeekt z'n moeder om van die zware snavel af te komen. Ma' hij
1 2
geest, bewustzijn een behoorlijk raadsel
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
135 vergeet dat 't is z'n eigen snavel van dat hij leven moet! Enhèn!!’ Cynthia lachte, hoewel ze er niet veel van begreep. Koejake, werd haar in 't oor gefluisterd, was gewoon de toekan, een prachtige vogel. Maar toch... Al die vreemde talen! De een scheen zo'n taal ook nog totaal anders te spreken dan de ander. Vooral die plantagemensen met hun rare ‘r’. Net als dat Engels dat ze op school geleerd had. Ja, bijna net zo. En ook die binnensmondse uitspraak! ‘Zo!’ zei P'pa Mormo, meestal genoemd P'pa M'mo, tabakspruim diep wegstekend achter z'n kaken, met een knipoog naar een van de bevallige dames die kakaobonen van hun bast ontdeed. ‘Zo! Is mijn beurt nu gekomen, om iets te zeggen.’ ‘Wat?! Zijn jullie al met die avondsaus begonnen? Is pas acht uur!’ Ma Lien kwam binnen lopen. ‘Acht uur? Die maan die d'r nu nie is vanwege regen, ma' die zich in deze tijd bevindt, dáár (hij wees aan, vanuit de tent een denkbare plaats aan de lucht), die laat blijken dat het al negen uur is geweest, hoor mi m'ma!’ ‘Kom, loop jij!’ Ma Lien gaf haar kommentaar. ‘Is ik een grootmens hou je fo de gek no?’ ‘Swietje,’ vervolgde P'pa M'mo, ‘met wat fo krakeel zegen je me zo vanavond dan?’ Hij keek naar haar, terwijl ze zo stond, daar, midden in de ingang van de tent, pal tegenover de banken der drummers, zijdelings van de stellage met de offerattributen. Ze had d'r armen in d'r zij geplant. Hoor Pipap'pa eensklaps: ‘Broimisi baja, bruismeisje! Wanneer komt die trouwerij dan?’ Ma Lien zag de overmacht van mannen voor d'r en keerde zich om, wilde teruggaan na' vanwaar ze kwam. ‘Kom d'rbij, mi goedoe! Djoenta djoenta!1 We zijn net die familiebende aan 't opwarme hierzo! Als je fo mij een buikwarmertje gaat schenken, dan ben ik fo vandaag sins gisteren tevreden! Tevreden als een wát!’ De bonoeman, Papa Abasi geheten, trad ook, half bukkend
1
Kom erbij schatje! Doe mee met ons!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
136 door zijn grote lengte, onder de lage dakrand naar binnen. ‘Famiri!’ kondigde hij luidkeels aan, ‘doe fo je dankje dankje wat je wil! Ma' laat ons hedenavond beginnen te prepareren fo die dinges, met godswil!’ Meteen startte een van die vrouwen daar een Hernutterpsalm: ‘Di fa fégabom ben dragi krosbé fo Tiberias, Masra, hensref' a ben waka doro nanga pen fo fragi.’ ‘Toen de vijgeboom droeg, vruchten, vlakbij 't meer Tiberias, kwam de Here zelf aanlopen; pijn van vragen deed hem zuchten.’
‘Is dat hoor ik graag!’ werd het door een stem onderbroken. Een ander viel bij: ‘Insgelijks!’ Het lied klonk verder, christelijk hoog gezongen, langgerekt in stemmenkoor. De jongeren wat meeneuriënd om de bestofte melodie en de vergrijsde woorden. De ouderen volop hun hart ophalend aan het oudvertrouwd trage zielgezang des Heren. Midden in het bos, een hooglied voor de Heer, maatloos en mateloos. Net toen het afliep kwam er koffie: koemboe-koffie.1 Heerlijke verrassing die veel geprijs aan de lippen ontlokte. Rudi's vrouw proefde, proefde nogeens, begluurd door iedereen. Zou ze dat lekker vinden, deze bakramisi? Ja hoor! Geglunder! Ze had durf hoor! Opnieuw geglunder toen ze om meer vroeg. In met de pret! Pipap'pa zong tussen 't koffieslurpen door even een levenslied: ‘Tja wan lobi kon kori mi tja wan lobi kon kori mi tja wan lobi kon kori mi, bika mi ati de na njafaro!’ ‘Breng mij een liefje ter bekoring breng mij een liefje ter bekoring breng mij een liefje ter bekoring want mijn hart is op de versiertoer!’
‘Jij ouwe snoeper!’ Vrouwenkommentaar. Wat schuine oogjes, mekaar toegewor-
1
koffie van een soort wilde bonen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
137 pen vol understatement. Ja, ze begrepen elkaar wèl, die heren en dames. Iemand zat onderwijl te kauwen op een suikerriet. Een ander maakte een prapi1 schoon. Weer een ander vlocht z'n rieten mand voor 'em. Zo had elk wat te doen. P'pa M'mo nam driftig over van Pipap'pa. Hij vond het toch al niet zo leuk dat hij zoals steeds, vanavond net niet de eerste was. Zijn prestigeoverwegingen golden evenals prestatiedrang zeer sterk. Dus gooide hij als het ware zijn woorden naar het midden van de tent: ‘Fejanti, joe no si, taki hoema kir' Boni? Hoema kir' Boni ma gi mi ati a no bati, baja!’ ‘Vijand, zag je niet, dat een vrouw Boni 2 liet moorden? Vrouw doodde Boni, maar voor mijn hart baat dat niet!’
Weer wat gelach van vrouwenzijde vooral. In kernachtige opmerkingen, odo's, die de heren beantwoordden met gulzige spitsvondigheid. Pipap'pa liet zich bij dit treffen met P'pa M'mo in aanwezigheid van zulke dames niet overbluffen. Daar klonk opnieuw zijn lied: ‘Mi garanti, mi garanti! Wan lobi ab' mi garanti! ma trow foe en dat' mi no abi na kontrakti!’ ‘Gegarandeerd, gegarandeerd! Ik heb een lief, gegarandeerd! Maar haar trouw heb ik niet (helaas) gekontrakteerd!’
Men vermaakte zich. Een van de dames bracht met een kwekkebekje haar odo: ‘Tobolanki ekoti bak'anoe! Ma tobowatra dati, na skoema a e koti!’ ‘De kuiprand snijdt in 't vlees der ellebogen; maar 't water ín de kuip, dat doet 't vuile werk!’
1 2
aarden kuip leider van een groep opstandige en weggelopen slaven in de tweede helft van de achttiende eeuw
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
138 ‘Dan wat bedoel je zo, mi goedoe, met je kesèkde?’ vroeg iemand. ‘Blijf bezig fo je, ondanks pijn en smart, en je krijgt een uitstekend resultaat!’ ‘Is zo keweldik meen je 't met me no, snoepgoed?’ Pipap'pa genoot zichtbaar van het geflirt. Er kwamen enige mensen binnendruipen. Buiten nog steeds het druilerige van een motregen. Onder dak prettige atmosfeer. ‘Welkom, baja! Wat fo nieuws dan?’ ‘Ach, zoals je me hier ziet: alles is alles, maar!’ Dus geen nieuws. Tijd voor P'pa M'mo om na enig heen en weer gepraat een liedje te brengen dat de rest wel kende, waardoor op z'n zingen tegenzang kwam: ‘We, we, fa mi weri tan so? A di mi kap'mi trosoe, fjofjo kon na awdjènsi o, Fa mi libi tan so? Fa mi libi tan so? We, we, fa mi libi tan so! A di mi krin mi doro, doti no ab' pasensi! We, we, fa mi djari tan so! (èns.) A di mi fen' wan lobi, motjo kar' mi klanti o! we, we, sameki lobi tan so! We, we, fa na libi tan so! (èns.) ‘Wel, wel, wat heb ik toch aan? Net ben ik uitgedost, of er komt een wandluis op audiëntie (in m'n kleren) Wat heb ik toch voor leven? Wat heb ik toch voor leven? Wat een leven! Nauwelijks maak ik m'n verblijfplaats schoon, of het vuil haast zich naar binnen! Wat heb ik toch voor een erf? (enz.) Ik vond een liefje, maar't bleek een hoer die mij klant noemde! Wat is dat toch voor liefde? Wat is dat toch, dit leven? (enz.)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
139 Zij zongen, herhalend. Weer herhalend. De onmogelijkheid om daarbij stil te zitten, bracht zowat iedereen in beweging. Nog niet het echte dansen. Maar wel schudden met de voeten. Lichtelijk stampen. Schuifelen op hun achterste. Uiting gevend aan ritmiek. Marjana, moe, schijnbaar onaangedaan, lag. Spanjoro ritmisch schuddend met z'n hoofd en met z'n grote tanden blinkend in het lamplicht bij het lied. Rudi wat voorover gebogen, schokschouderend. Z'n vrouw meedeinend met geklap als bij hoempapamuziek. Hier en daar een waarlijk siergebaar. Een vrouw die opsprong en haar derrière even liet zien schudden. Het vuur werd met vers hout aangewakkerd. In de grote gietijzeren pot boven het vuur borrelend een zeer geheime drank, waarvan de bonoeman alleen de samenstelling kende. Of liever gezegd, zijn obja, die deze zwartberoete kors' patoe had gevuld. Morgen... Weer een lied van P'pa M'mo: ‘Akoeba, te j' sa si wan sani toti te..., memreo gendri mi ben de!’ ‘Akoeba, mocht je ooit iets nietigs zien..., bedenk dan hoe groot(s) ik eens was!’
Gegiechel hier en daar. Dit liedje was vol rake dubbelzinnigheid en de dames wisten, evenals de heren trouwens, precies wat hij bedoelde. Dat nam hij, gelukkig, niet, die Pipap'pa. Hij wou ook zíngen. Een rake!: ‘Pkinwenke, san joe e sek' joe bakadjari so? Joe no jere tak' a fesigron, na dape mofo e njan bana?’ ‘Jongmaagdje, waarom schud je zo je achterwerk? Weet je dan niet dat men pas op het voorerf met de mond bananen opslokt?’1
1
De tragiek van de dubbelzinnigheid zit 'em hierin, dat afgezien van de erotische toespeling, de situatie is ontleend aan het feit dat de zwoegers op de plantages, vroeger slaven, zich niet mochten roeren en zelf niet van het door hen geteelde produkt mochten eten. De planters voorop, mochten natuurlijk wèl de vruchten smaken
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
140 ‘Nono! Nee hoor! Ophouden met die fiesterij!’ Ma Lien sprong op. Het was blijkbaar net te veel van het goede. ‘Goed! Goed!’ ‘Wel, is goed dan!’ Men besloot het wat kalmer aan te doen. De mannen deden zich te goed aan bitter. Buikwarmertjes te over, geschonken door bevallige ronddartelende dames in zwierig zwaaiende kledij. Baja! Daar volgde weer wat gezang. Dreunende trom ditmaal d'rbij: ‘Kongo pré agida, e oen pré agida! Mat'o, e pré agida! kongowe, pré agida!’ ‘Kom, bespeel de trom, o, bespeel de trom! Vrienden, bespeel de trom! kom op! bespeel de trom!’
Eindeloos herhaald. Monotone klankzweep, opjagend tot de bezielde danspassen die 't lichaam drijven tot het ongeremde van intense dynamiek. Pipap'pa en P'pa M'mo, samen in demonstratie, met hun onderlijven tegen elkaar schurend en heftig schuddend met hun achterwerk, als om het supersnelle ritme van de trom bij te houden. Hun arm uitgestrekt voor zich. Hun handen op elkaars schouders. Ze hingen met hun bovenlijf achterover, draaiend in een cirkel bij de juichkreten der aansporende vrouwen in de rondte. ‘Ai mi kankantri! O winti sa kon seki mi?’ ‘O ik, machtige boom! Welke wind zal mij doen schudden?’
Tori! Tori! Tori! Pe toriman de, tori de!1 De sfeer was inmiddels aardig gegroeid, nu iedereen zo zoetjes-
1
Waar er vertellers zijn, horen nu eenmaal ook verhalen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
141 aan wat langer bij mekaar zat. Vandaar dat ze begonnen met verhalen te vertellen. Hoor hier 't eerste dat uit de mond kwam: Sraften! Slaventijd! Katibo! Op een goeie dag zo, had je op een plantage, groot geval, aan de Comwina, een rijke plantagebaas. Groot gebouwde man was hij en streng. Streng fo z'n slaven. Streng fo z'n eigen mensen. Hij kende geen pardon voor konkurrensie. Deze man nu, over wie ik je dit verhaal vertel - je moet vooral goed luisteren na' me, want is nie fo niks vertel ik, deze wèri wèri ‘grootmeester’ had een zoon. Deze zoon was geen importkind, nee, hij was daar gebore, te midden van dat katibobestaan.1 Is misschien daarom dat dit verhaal zo afloopt... afèn, laat ons horen: Deze zoon had liefde gevat voor een mooi meisje zo. D'r naam en faam was Amalia. Hoor nu dan zo die tori met Amalia. Amalia was huisslavin. Mooie jonge pransoen zo, vol van lichaam. Deze Amalia waarover ik je zeg, woonde thuis bij een nene, oude vrouw, die d'r oogjes op d'r hield. Ze was oud, maar... scherp! Jachthond! Ma' hoor no: Elke dag zo, dan zat ze in het huis van die grote meester te werken. En heel veel keer moest ze iets doen fo die jonkmeester. Ze poetste met stoflap z'n schoenen voor'em. Glimmen zo! Ze mocht en als ze had gemogen - ze durfde nie naar omhoog te kijken naar 'em. Hij stond daar, rechtop, hoog van gestalte en keek neer na' d'r. Z'n liefde kon hij zo nie wijzen! Wilde hij dat z'n vader 'em dood maakte?! Waar? Nie daar! Zo! Dan luister no: Bij donker, weer of onweer, hij sloeg z'n weg na' d'r hutje toe. Wanneer hij daar kwam, stilletjes, niemand mocht zien, niemand ruiken, dan klopte hij die deur; zachtjes riep hij dan: ‘Amalia, Amalia, mi smeri sma, mi smerisma, ma mi, mi a no jorka!’ ‘Amalia, Amalia, ik ruik een mens, ik ruik een mens, maar ik ben zelf ook iemand!’
1
slavenbestaan, slavernij
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
142 Dacht je, dat wanneer ze voor'em open deed, die deur, dat hij d'r zo heftige brasa's kon geven? Boeboe! Kalm en waardig, ma' voorzichtig - voorzíchtig vooral, ging hij bij 't houtvuur zitten. Dan kwam die ouwe nene uit een hoekje met d'r. En dan mocht hij kijken na' d'r en iets gewoons tegen d'r zeggen. Zo! Dat was me voorspel. Want nu gaat iets komen! Haal je buikband aan fo spanning! Brada, sisa, sins ik je dit vertel, dan ging allang een hele poos voorbij. De jonkmeester met z'n liefde, ging steeds meer Amalia bezoek brengen. Hij begon ook met veel eten mee te nemen. Slaaf was ze, slavin, katibokind. Hij kon nie aanzien dat ze ging vermageren. Maar dan... ach, deze wereld hoor... Op een ongelukkige dag alles in rep en roer. ‘Grootmeester’ had fo de zoveelste keer z'n sopi gedronken voor'em. En hij was ook razend. Want een deel van z'n plantageslavendom had'em gelaten in de steek! Weg naar 't bos met vrijheid! Vanaf z'n hoge stoep van rooie steen en sierkrulijzer regeerde hij. Alle slaven moesten aantreden. Parade zo fo z'n deur! Basja's d'rbij met lange zwepen om te slaan. Iedereens hart sneed 'em! Wat zou gebeuren? In z'n razernij, vond de grote meester dat hij nu een voorbeeld zou stellen om goed te laten zien dat ze van hem waren. Nee, hij ranselde geeneen af! Die dronkeman! Hij slingerde van die stoep af en kwam na' die mensenkudde toe. Hij greep na' een van ze en dat was juist... Amalia! Amalia, Amalia! Zij als vetgemeste, mooiste van ze allemaal... Vetgemest door de zoon voor de plezier van vader! Ajbaja! Want hij sleepte d'r na' een hokje en maakte z'n dinges met d'r daar! Vieze dinges zo! Aj ondervinding deze! De rest hoor je hier: Die zelfde zelfde nacht, toen alles was stil, kwam die jonkmeester weer bij het palmbladhuis van Amalia. ‘Amalia, Amalia, mi smeri sma, mi smeri sma...!’ Geen hond zo deed deur open. ‘Amalia, Amalia...’ Stilte zo tiri tiri! ‘Amalia, Amalia...’ Hij, hij was gekomen, om te redden, om
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
143 te vluchten met d'r, die eer, háár eer, hij, hij wou met zichzelf betalen, met de liefde goedmaken wat z'n vader had gedaan, alles, alles had hij over fo d'r, alles had hij reeds klaargemaakt, hij, de eerste blanke welke met negers mee het bos in vluchten zou... fri, vrijdom, vrijheid... Amalia... Maar, niets! Niemand! Geen deur open. Geen antwoord. In zijn opgewondenheid zo, gooide hij zich tegen die deur. Zwakke deur, ach, hij brak open! De minnaar, jonkmeester viel... viel, percies in de steekmond van een speer welke daar was opgesteld. En met z'n doorgeboorde hart zei hij fo laast: ‘Amalia, Amalia, mi smeri sma, mi smerisma, ma mi, m'e tron jorka!’ ‘Amalia, Amalia ik ruik een mens, ik ruik een mens, maar zelf word ik nu geest!’
Enkele sekonden lang bleef het stil. Toen klonken er kreten van bijval en bewondering: ‘Aji! To'liman se'fi se'fi!’ ‘A kaw, wi swali!’ ‘Baja, ke ke ke!’1 Diegene die gesproken had, was een man van rond de dertig. Hij was drummer bij de wintipré en had zo in de loop der tijden blijkbaar het een en ander geleerd. Nadat hij klaar was, werd hem een pittige dubbele konjak aangeboden. Met lof! Pipa'pa en P'pa M'mo keken elkaar schuins aan. Hoe nu te doen? Ging een ander met de eer strijken? What about het drankje dat als beloning volgde en dat nu hun neus voorbij ging? En wie, wie zou de eer hebben het mooiste dienstertje op zich af te krijgen? Dat kon niet! Een ander dan zij? Dra werden er kelen geschraapt. Het zou werkelijk gaan spannen! Pipap'pa, hij kon verhalen ‘ademen’! Alles wat hij dan zei, werd meesterlijk gebracht. En zo vertelde hij, met geur en kleur. Die mensen hingen aan zijn (hang-)lippen! Hoor 'em no: ‘Kri, kra...! Alaman tapoe en kraka!’
1
Prachtig! Dit is pas vertellen! Hij brengt het en wij genieten mee! O, o, wat mooi!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
144 Beginformule en daar gingen we beginnen met een agers-tori:1 ‘Luister hier, dit is zo kali kali me verhaal met Ba Gridi.2 Ba Gridi van me, woonde ergens voor 'em. Marwina-distrikt of zo, aan een bosrand. Gierig was hij, no hel, fo alleen maar geld! Weldan! Z'n huis was dat enigste huis uit die kontreien, dat op hoge neuten stond. Z'n dak was dat enigste dak daar, dat was van zink, mooi rood geverfd zo! En z'n huis dat, was van steen gemaakt, terwijl die anderen woonden onder gevlochten bananebladeren. Dan was hij rijk! Rijk?! Ma' nee! Meneertje had zich klaar gemaakt om meer op meer geld te krijgen. Is daarom dat hij op een goeie dag zo, vertrok naar Goudbos om geluk te zoeken. Zoeke, zoeke, zoeke! Ma' geen droppel goud! Je moest meer dan hard zwoegen om aan goud te komen. Om dát goud uit die batoto3 op te diepen... ènèn meneer! Dag en nacht bezig zijn! En dan zo weinig krijgen...! Nèks voor 'em! Afèn. Hij keerde gauw gauw terug na' z'n verblijfplaats. Ma' hij kon ook nie thuis blijven: z'n lichaam beet 'em! Hij móest goud en geld hebben! Na veel geslenter, met veel prakkezeren, ging hij bij die rivierkant zitten op een platte steen. Hij keek en zag dat water. Nèks als water! In gedachten zat hij zelf nog steeds op de denkbrug: prakkezeren op prakkezeren. Nog ooit van z'n mensenleven een geweldige slag slaan en dan... Eensklaps zo: gróte kikker op die steen voor 'em. “San!” dacht Ba Gridi. “Takroesani!4 Me eindlot is fo-goed geslagen! Amen!” Kikker vroeg 'em: “Wat zoek jij dat hierzo?” “Ik? Ik eh...” “Ik doe nèks!” had hij willen zeggen, om z'n geldgierigheid te verbergen. Ma' zoals hij nu eenmaal was, zei hij met gladde tong: “Ik zoek me grootste rijkdom fo me!”
1 2 3 4
een exempel, een parabel Meneer de Gulzigaard, Meneer Hebzucht schaal Boze Geest(en)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
145 Hij loerde die uitstulpende kikkeroogjes, die rollend naar 'em keken. “Kwakwakwakwa...! Fo je geluk, me boi, ben je hier aan je juiste adres!” Ba Gridi schrok als ik-weet-niet-wat toen hij 't woord geluk hoorde. Kikker zei 'em verder: “Wat doe je fo me, wanneer ik je die rijkste man maak?” Ba Gridi kon geen woord antwoorden. Hij draaide zijn oogjes van gierigheid. Kikker, die nie grapte, spuwde met drie keer gekwaak meteen drie grote goudstenen op de grond voor 'em. “Aj mi gado!” Wat een geweldigheid! Konsternasie! Ba gridi greep die stukken goudsteen. Echt! Hij stak ze diep in z'n zak en vroeg: “Geef me meer no?” Kikker blies z'n wangen op en begon Ba Gridi te schijnen.1 Elke keer als hij zou kwaken, dacht Ba Gridi dat een stukje goud na' buiten kwam. Hij ving, ma' ving nèks! Eventjes daarop zei kikker: “Je kan alle goud van me krijgen! En je hoeft nèks d'rvoor te doen! Mi Ba, je hoeft je alleen maar niet te wassen.” Direkt zei Ba Gridi, met gierigheid, ja! Is zo kwam het, dat hij na' huis kon gaan, met kikker op zak. Gauw gauw zette hij z'n geluksbeest in een koperbekken. Het begon te donkeren: avond. Kikker ging kwaken. En elke keer spuwde kikker bij z'n gekwaak een stuk goud na' buiten. Ba Gridi was in no time de rijkste man.’ ‘Aji! Aji! Dat' na en!’ werd hij, de verteller, onderbroken met bijval. De onderbreker startte meteen met een lied: ‘A taki kraboe soengoe he, froedoe nomo sabi! Kraboe soengoe he, froedoe nomo sabi ba babidawa bedoe bedoe... ‘Zeg, wanneer de krab gezonken is, weet alleen vloed dat! (of: alleen de vloed kent de krab in z'n down-zijn.)
1
voor de gek houden, een schijndaad plegen, lokken
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
146 Ma te kraboe law o, si fa kondre lai ai o, ten na ten!’ Maar wanneer de krab paringsdol is (en bij honderden het strand op trekt), moet je altijd opnieuw zien hoeveel ogen niet naar 'em spieden!’
Het lied werd gezongen, herzongen, tot op een gegeven moment het woord aan Pipap'pa werd teruggegeven, met een genotvol: ‘We, dan oen de! Basi, kongowe!’1 Pipap'pa, hij hernam, eveneens genotvol, z'n tori: ‘September, die ik je daar zeg! Droge tijd! Wind stil! Zon heet! Weer zeer benauwd! Ba Gridi raapte, raapte, raapte goud. Willens of niet, hij móest zweten. Hij zette, moe als een aap, z'n bille neer in z'n madeirastoel. Strekte z'n benen languit zo. Haalde z'n zakdoek, groot als gouverneursvlag, te voorschijn, en droogde z'n bast. Ma' nèks hielp em! Hoe hij ook zat, lag, stond of desnoods hing, hij zweette als een dinges! In no time ging hij stinken als een bosbuffel. ...Ah...! Is dat wou kikker hebben! Grote bos vliegen zo, om 'em, die Ba Gridi. Kikker kwam en slingerde z'n tong door die lucht. Voor je dacht zaten kilo's vliegen aan kikkers tong. En kikker was gelukkig! Mooi no? Híj zorgde fo Ba Gridi met z'n goud. En Ba Gridi zorgde fo z'n vliegenmaaltijd. Wat wil iemand meer dan? Iemand antwoord me! Ma' dat ding ging Ba Gridi eindeloos vervelen. Snel vond hij iets om van deze hebi2 af te komen. Hij, hij was rijk genoeg. En je kan rekenen: hij betaalde mannen. En die lieten slang komen. Slang zei: “Ik ben hier!” En voor je dacht had hij kikker al opgeslokt. “Aji!” dacht Ba Gridi. “Mooi voor 'em! Zie je, is zo moet je zaken doen! Klaros! Fo goed!”
1 2
Iedereen klaar? Nou, beginnen maar! last
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
147 Ma' net toen hij goed verschoond op z'n erf ging kuieren, sprak slang 'em aan. “é, Baas! Leuke djob was dat man! Geweldig fo me! Waarmee kan ik je gedienstig zijn?” En om te demonstreren dat hij echt wat doen kon, spuwde slang met z'n dubbele tong dubbel zoveel goud als kikker voor 'em gedaan had, terwijl hij met z'n staart ratelde... ta ta ta ta ta! Ba Gridi schrok zodanig dat z'n hele gouwe gebit uit z'n gierige mond viel. “San na en!!”1 Hij viel op z'n knie en smeekte slang om alle goud dat hij 'em kon laten krijgen. Ditmaal, dacht hij, zou hij eindelijk zonder einde rijk worden! Slang ging akkoord. Ma', alleen éen kondisie: géen bad! Net als kikker dus. Ba Gridi, met z'n gierigheid, was ook nie dom. Hij dacht: “Hm! Is al die tweede keerdat een beest me zo vraagt! Dit keer ga ik ook akkoord! Ik wacht gewoon tot grote regentijd met baden! Grote regentijd, kleine regentijd eerst... regen móet komen! Dan word ik vanzelf nat. Dat is: god verschoont me! En dan ben ik vanzelf van me belofte af! Haha! Ik ga die afgodische slang leren wat een bril kost! Nu ben ik méns?! En... desnoods huil ik, totdat die tranen over me lijf stromen en me een bad geven! Ma' hoe is hoe! Ik ga deze rijkdom krijgen!” Akkoord? Akkoord! Ba Gridi wachtte... hoefde dát nieteens te doen. Slang ratelde z'n staart en braakte goud op goud, een heel huis vol, een berg! Ondertusse begon Ba Gridi weer te stinken. Vliegen kwamen op die stank af. Kikkers kwamen na' die vliegen. En slang had zo weer z'n etentje met die kikkers. Ba Gridi wachtte, wachtte - droge tijd! - op die eerste regenbui om zich vrij van die belofte te kunnen verklaren. Ma' die berg goud van hem groeide sneller dan hij ooit had mogen denken. Hij is, stinkend als dooie rat, in al z'n goud gestikt.’ ‘Mi ben drape! Ik was daar ook!’ werd er geroepen, ten teken van heilzame onderbreking van het geheel. Want dat het met het
1
Wat?!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
148 verhaal was afgelopen, verstond ieder. Alleen, er zou nog meer komen. Men dronk gemberbier, at bòjo, af en toe gepraat. Gegroet: hoe heb ik je zo lang nie gezien dan? Konfidenties. Op een gegeven tijd wilden de meesten nog wat horen. ‘Meer nog, Pipap'pa! Verwen ons, baja!’ Pipap'pa verontschuldigde zich. Hij droeg, zoals het ook hoorde, netjes de beurt over aan P'pa Mormo. Deze was klaar, meer dan klaar, om te beginnen. P'pa M'mo liet nu de zaakjes rollen! Hij startte met wat schijnbaar wezenloos gezang voor zich uit. Hij had de hele tijd lichtelijk zitten prevelen. Het leek alsof hij steeds in gedachten bezig was met de uitbeelding van het verhaal, terwijl het verteld werd door de ander. Nu verhief hij zijn stem en begon deze agers'tori met het samenvattend bezingen van de verhaalkern. ‘Soema na dagoe foe tiki ben meki foe naki hen... Dagoe habi hen tere, foe ben teki, ben hari hen ba..., te a ben sa doe wan ogri; ma toe boenfasi, alaman sa doe...’ ‘Wie is de hond dat men hem met een stok slaat? De hond heeft zelf een staart waaraan men hem al trekkend ooit zou kunnen bestraffen, als hij iets kwaads deed. Maar nu hij goedaardig is, doet men maar...’ Even wat stilte. ‘Kri, kra...’ Daarna zaaide hij zijn woorden. ‘Owroe Basja!1 Hij had een hond. Die naam van die hond was Dagoe.2 Geen “wowowowow” zonder reden! Dagoe hield wacht en wachtte altijd ook op betere tijden. Hij leed veel honger en pinaarde fo z'n baas. Echt hondeleven! Op een goeie dag zo, wou hij d'r schoon een eind aan maken. Dagoe stond op, schudde z'n bast voor 'em, en zei: “Owroe Basja! Ik kan niemeer zo! Ik dat, ik blijf nie bij je! Wie? Ik ga fo
1 2
Oude Man Hond
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
149 me op stap! Nee, voortaan zo ben ik mens, Libisma!” Dagoe ging straat op. Waterkant, totdat hij bij Gouverneurspaleis kwam. Daar klopte hij aan. Hij zei: “Ik ben Libisma! Ik kom iets goeds hier zoeken!” “Wat?! Jo beestegoed jo! Onkedierte! Toe! Wek! Mars!” “Kain! Kain! Kain!” Ze sloegen Dagoe. Hij schreeuwde en kwam met z'n gebogen staart tussen z'n achterpoot terug. Owroe Basja lacht! Hij denkt: “Ik heb je mooi mooi!” Hij zei tegen Dagoe: “Jo dombeest jo! Is dat wou je? Weet je niet dat wie in dit land wat worden wil, goed zal moeten voelen? Of anders, handigheid, mi boi! Een goeie les fo je!” Owroe Basja, hij keerde zich weer om en snurkte fo zich in, daar aan die zijkant van de rivier. Vlak voor 'em boten, volgeladen, voeren voorbij. Dagoe lag daar voor 'em. Hoe nu? Hoog over en boven 'em de takken van de mopéboom onder welke hij was gaan liggen: àlles hoog en onbereikbaar! Tot... Totdat... z'n hersens beten 'em! Waarom had hij Owroe Basja's raad niet ter harte genomen? Dat was de oplossing! Hij stond op, kuierde 't huis in. Weer was hij nu Libisma. Hij zocht in die koffer boven. Hij vond daar een bruidsjapon. Ziezo: Libisma gaat gesluierd langs de Waterkant. Kijk... daar had je de eerste mensen. Ze juichten! Trow'oso! Trow'oso!1 Een bruid! In 't wit, met lange sluier aan! Libisma huurde een ezelskar en zette zich neer op de bananen, zakken rijst, ah, man, geen zorg, hij liet zich rijden naar het huis, het huis der gouverneur! Zo! Dan ga ik je iets vertellen: Net zou men daar op 't deftig huis een trouwpartij gaan houen. Wachten, wachtten ze op de bruid! En kijk... daar kwam die aan... Libisma! Men prees Dagoe als Libisma. Tafels werden gedekt. Dranken werden gedronken. Wat een feestplezier. Totdat... totdat de bruid ging eten. Volop eten op tafel - jonge, als je zag wat eten deed op tafel! - maar, nu Libisma, nog steeds een Dagoe in z'n hart... de beenderen werden onder tafel gegooid, voor honden
1
Kijk, ze gaan trouwen!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
150 om af te kluiven. En ziedaar... twee gouverneurshonden... Libisma werpt zich in de strijd als zij gaan vechten om een been. De derde gaat er ras heen! Grr... grrrwww! “Djo!” riepen de mensen opeens, “Djoe Dagoe! Je hebt hondemanieren!” Zo liep het sprookje uit! Dagoe werd weggejaagd. De grote leugen was gebleken. Libisma weer hond. Dagoe in onderdanigheid weer bij z'n meester.’ ‘Aj, mi ben drape jèrè! Ik was d'r!’ werd hij gestopt. Weer zo'n tori. Het kon nie op. Pipap'pa was onder het vertellen mee gaan leven. Hij vertelde het verhaal, liefst woordelijk, in stilte mee. Alleen z'n lippen bewogen. Onder het stille verhaal van 'em veegde hij met de achterkant van z'n hand het slijm weg, dat langs z'n kaken droop. Niemand die daar natuurlijk op wou letten. P'pa M'mo was nu aan! Hij wilde direk direk een nieuwe tori geven. Jorkatori!!1 Om daarbij je haren uit je hoofd te griezelen! Hij startte met: ‘We, een dag had je een begraafplaats waar alle nachten Kwaaie Dinges regeerden tot en met... Kwaad Geluid zo aan je oor! Witwapperende doodslakens... beenderen uit het geraamte die op mamadrums slaan...!’ ‘Nono! Nee! Stop dit baja! Anan! Ik voel al iets over me lichaam... Morge moet me kra sterk staan tegen Kwaaie Dinges!’ Aanwezigen, meest vrouwen, die zo reageerden. Pipap'pa, wiens beurt het toch al was om weer iets te brengen, kucht, kuchte hardop, totdat alle gerezen rumoer verstilde. Dan stak hij z'n hoofd naar voren, met die kalkoennek van 'em, keek her en der met het wit van z'n ogen in de hoeken scherp te zien, ogen onrustig in hun kassen... Z'n hoofd leek wel een antenne die de buurt moest verkennen. En toen de juiste atmosfeer aanwezig leek, begon hij: ‘Hoor hier deze wakamantori!’2
1 2
griezelverhaal, verhaal over geesten (oorspronkelijk bedoeld als afschrikwekkend voorbeeld te dienen bij het overtreden van regels, taboes en dergelijke) zwerversverhaal, verhaal van iemand die veel gereisd heeft
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
151 Hij prevelde wat voor zich uit, een soort innerlijke repetitie, waarbij hij proefde of het verhaal met de juiste smaak, het juiste aroma, over z'n lippen drijven zou. Hij nipte even aan z'n jenever en toen het verhaal hem pittig genoeg scheen, begon hij met een Indiaanse formule: ‘Penalo ame weipiompo... Eens, op een hemelsgoeie dag, bij Tafelberg, had je een Indiaan, die zich ophield aan de Kasabakreek. Vrij brede kreek was het, met mooi diepbruin water. Die Indiaan, die dagelijks daar urenlang bleef, heette Aroepe. Ja, zo heette hij van naam, Aroepe - en kwalalepa froe, als ik jok!’ Bij dat laatste Indiaanse zinnetje streek de verteller met de zijkant van zijn hand over z'n strot. Het was duidelijk: loog hij, hij zou gaan sterven! ‘Aroepe zat te baden in de zon, in z'n blote huid, met naast hem zijn kostuum van mooi gevlochten kleurkatoen. Vaak droeg hij aan zijn voeten de ratels en was zijn buik omgord met een buikband van papegaaibekken, die z'n rode schaamlap omhoog hield. Hij speelde heel vaak op z'n fluit en danste, had eenvoudig plezier. Er was immers genoeg in bos en kreek om van te leven. Op een dag lag Aroepe, weer bij de grote, platte steen aan de rand van de kreek. Hij had een heel mooi melodietje liggen spelen. “Zing, Aroepe! Zing voor mij!” hoorde hij opeens een stem. Hij schrok en dacht: “Owo? Ben ik al dronken nu, terwijl ik heb nog niet gedronken die kasiri?” “Zing, Aroepe, zing voor mij!” klonk het opnieuw. Nee, het was niet de stem van z'n eerste, noch tweede, noch derde echtgenote! Niet de stem van iemand uit zijn stam! Een bosgod? Uh!! Voorzichtig lag hij daar, zonder beweging, oren gespitst, en wachtte. “Zing, Aroepe, zing voor mij! Ik ben de bosgod in de kaaiman die je hier ziet aan de oever!” Nu sprong Aroepe op en keek, voor één sekonde! Hij zag de kaaimangod, de ogen rustig boven waterspiegel, de neusgaten
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
152 halfopen, de kop een drijvend gevaarte. Hij wilde wegschieten, maar bleef staan, pakte zijn fluit en speelde. Hij danste en zong. Danste en zong, om niets, niets dan de kaaiman, een stuk goddelijke natuur ter ere! “Mooi Aroepe!” zei de kaaimangod toen hij klaar was. “Hoor hier, vandaag zet ik je over op mijn rug naar onuitputtelijke visgronden!” De kaaimangod voegde de daad bij 't woord en voor het avond was, keerde Aroepe naar z'n tent terug met moetete's1 vol vis. En iedereen was blij. De volgende dag was de kaaimangod er weer. Aroepe hoefde nieteens meer voor hem te zingen. Goed was goed en de kaaimangod toonde z'n macht door hem voortaan elke dag opnieuw naar visgronden te voeren, zodat hij gauw de rijkste van het dorp was. En hij kreeg... alle vrouwen! Kwalalepa froe! Eens lag Aroepe weer te zonnebaden. Ditmaal was hij moe, nee, uitgeput. “Aroepe, zing nog ééns voor mij.” Daar was de kaaimangod uit het diepbruine water in de blinkende zon. Aroepe wilde niet. “Aroepe... kasawa holele...!” De kaaimangod drong aan! Aroepe werd kwaad. Wat dacht die kaaiman wel van 'em? Boos hief hij z'n bijl omhoog en riep: “Kom hier jij, kaaiman, als je wil! Je denkt toch niet dat ik je eeuwig dienen ga? Als je een god bent, waarom zing je zelf dan niet met duizend Indianenstemmen?” En hij liep heen, in perfekte indianenpas, terwijl de kaaimangod bedroefd teruggleed naar de diepte. “Stom beest! Een machtig man als ik heeft alle visgrond ter beschikking!” lachte hij nog en pakte zijn korjaal om zijn moetete's te gaan vullen. Maar toen hij op de juiste plek aankwam was er geen vis! Weg vis! Weg visgrond! Alleen wildernis! De kaaimangod nam wraak! Men zag Aroepe nooit meer terug en hoort alleen nog af en toe een kreet... Het hele dorp treurde! Daarom zingen Indiaanse vrouwen bij het schoonmaken van vis, terwijl de zang een oergegeven is, evenals al dat andere, waarmee zij evenwichtig leven.’
1
draagmanden
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
153 Stilte alom. Men was blijkbaar onder de indruk van het verhaal. En ook onder de indruk van de manier waarop het verteld was. Ditmaal had Pipap'pa stil gezeten. Hij had nauwelijks een arm bewogen. Alleen z'n hand had af en toe zich gekeerd over de knop van z'n met koperen nagels beslagen wandelstok. ‘P'pa M'mo! Wat sèk je dan? Je maakt zomaar dat hij je wegsnijdt?’ werd er opeens geroepen. Iedereen keek P'pa Mormo vragend aan. Pipap'pa lachte met voldoening. Hij was immers bezig de show te stelen. ‘Nono! P'pa M'mo! Kom dan!’ De man van het eerste verhaal had gesproken. Om het een en ander uit te lokken, begon hij nu te zingen, met vlak daarop bijval van zowat iedereen: ‘Anansitoriman, tak' tori! Anansitoriman, tak' tori!’1
De drummer graaide onder het van palmtakken gevlochten dak naar iets. Iedereen verwachtte, dat hij een paar drumstokken te voorschijn zou toveren. Maar nee hoor! Daar, bij de dron-bangi,2 had niemand iets gelaten. In z'n gedrevenheid trok de drummer zijn houten slippers, teptep, uit en begon ermee het ritme te slaan. Het geluid klonk dof, toen hij met de platte kant van de teptep op de zitbank sloeg. De zitbank was opgetrokken uit een viertal boomtakken, die dan wat bijgesneden in een cirkel (de vorm van de tent) waren gespijkerd. Alleen het gedeelte waar je de tent binnenkwam was open. Het stuk van de drummers, waar ze speelden, was ekstra bewerkt aan de achterkant, om er hoofddoeken op te hangen. Voornamelijk was dat om de wind tegen te houden of iets dergelijks. Voor de dron-bangi kon je duidelijk zien waar er gedanst werd, want de grond, kleigrond, was daar hard en versleten. De drummer nu, keerde de teptep op hun zijkant en sloeg verder het ritme:
1 2
verteller (van Anansiverhalen = van Spinverhalen), kom op, vertel! deel van een tent waar de drummers plegen te zitten
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
154 ‘Anansitoriman, tak' tori! Anansitoriman, tak' tori!’
Het kon niet missen! P'pa Mormo stond op. Hij drukte wat in z'n zij, alsof hij de stijfheid uit z'n gebeente wou wegwerken, balde z'n twee vuisten en stak die in een soort gebaar van ‘weg met die luiheid!’ drie maal voor zich uit, en begon met plastische gebaren te vertellen: ‘Weldan! Dan ga ik je zeggen wat is wat!’ Iemand wilde hem onderbreken met een lied. Maar hij maakte een gebaar van ‘Stil! Ik ben nu aan 't woord!’ En daarna: ‘Hoor hier, Ba Anansi en Ba Tigri hadden ruzie! Dat kwam zo: (Hij kromde z'n rug en boog zich voorover, waardoor hij nóg ouder leek.) Ba Anansi schold eens tegen Tigri: “Luister hierzo! Die vrijpostigheid die je gemaakt heb, laast, maak 't nooit meer hoor! So!” “Ik?” vroeg Ba Tigri verbaasd, “wat heb ik gedaan dan? Je bent nie goed bij je kokosnoot, geloof ik!” Anansi tierde: “Ja, je hebt me frouw Ma Akoeba proberen te zoeken!” Tigri lachte daarop luid. “Hahaha...! Allemaal leugens en gelieg! Ma Akoeba van je, is beslist geen schoonheid, baja! Ze is zo mager als een kanfr'anansi!1 En buitendien, ik heb me eigen tijgervrouwtje thuis, foe e tigri mi!”2 Ba Anansi luisterde nauwelijks meer. Hij had gelijk! En hij bleef gelijk hebben. Hoor 'em no: “Ija! Ma' probeer die frottigheid niemeer! Anders dan...” “Anders dan wat ga je doen dan?” riep Tigri nu geërgerd.’ ‘Anansitoriman, tak' tori! Anansitoriman, tak' tori!’
1 2
zeer dunne spin (woordenspel: om me te tijgeren = om me te kietelen)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
155 ‘Anders ga je zien hoe Ba Aboma1 z'n gelijke slikt, hoor!’ ‘Wat? Dus je bedreigt mij? Ik, Ba Tigri die je met éen zweepslag van me staart door 't hele bos zweept?’ Tigri lachte dat de grond schudde. Toen hield hij plotseling op, en zei: ‘Goed Anansi! Je bent zo vrijpostig geweest met me! Ik wil zien...! eh... wanneer laat je dat liefkoosje van je weer van onder de balk komen?’ ‘Me vrouw trapt nooit éen poot buiten!’ schreeuwde Anansi woedend. ‘En zeker niet zonder me eigen eigen permissie!’ ‘Behalve...;’ ‘Behalve wanneer ze na' de kerk gaat, op zondagmorgen vroeg. Ma' dan...’ ‘Aji! Ik weet al!’ brulde Tigri. ‘Anansi! Je hoort nog van me!’ Ba Tigri verdween met spoed, om z'n komende daden te overwegen, ai mi boi!’ ‘Anansitoriman, tak' tori! Anansitoriman, tak' tori!’
(P'pa M'mo danste in het rond. De mensen om hem heen zongen en klapten in de handen. De drummer met z'n teptep sloeg het ritme op de houten bank.) ‘Ba Anasi was niemeer rustig te krijgen sins dat gesprek. Hij prakkerzeerde dag en nacht, hele week, wat hij moest gaan doen. Voor het eerst leek hij een hoofdbreken te hebben! Ma Akoeba mocht nooit en te nimmer in d'r eer geschonden worden. Stel je voor! (Behalve door hem natuurlijk!) Plotseling zo, met het naderen van kerkdag, schreeuwde hij een lach. Hij had nie fo niks z'n hoofd gebroken! So! Ba Tigri kon komen voor 'em!’ ‘Anansitoriman, tak' tori! Anansitoriman, tak' tori!’
1
Broer Boa, de wurgslang
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
156 ‘En zo gebeurde die gebeurtenis, dat op de vrome zondagochtend, ver fo daglicht, een vrouwspersoon op weg na' kerk ging. Wie anders dan Ma Akoeba, vroom no hel! Vanachter struiken loerden dieren langs de weg naar die kerk. Ba Anansi had ze een bericht gegeven, dat iets zou gebeuren! Laat ze kome kijken, hoe zou hij Ba Tigri krijgen met z'n wèri wèri vrouw. En eventjes, dan wie komt daarzo? Ba Tigri, kuierend als deftige meneer, kauwend op sigaartje! Toen hij Ma Akoeba had gezien, deed hij lollig: Frolijke Frans flonst meisjes! “Ma Akoeba, oe kaat 't, me skatje?” “Ajabaja!” zei ze, met een diepe zucht zo. “Me man verwaarloost me, baja! Ik ga bij kerkpater me troost fo me zoeken!” “Aji!” dacht Ba Tigri, “water in me kalebas!” Heel flonsflonsend zei hij: “Ma Akoeba, die troost van je, eh... die komt van bóven! Is goed, niewaar?! Ma' we zijn toch op aarde toch, niewaar dan? En fo wat zijn we hierzo?” Ma Akoeba antwoordde niet. Hoor Tigri no: “Om dóódgelukkig te zijn! Kom, me skat! Ik heb een mondje troost fo je!” En daarmee sloeg hij z'n voorpoot om haar en voerde d'r naar een bankje langs die weg om d'r te gaan vrijeren.’ ‘Anansitoriman, tak' tori! Anansitoriman, tak' tori!’
‘Alles was stil! Zo stil, als na 't vergaan van man en muis! “Ma Akoeba,” vroeg Ba Tigri, “is geen vrijpostigheid van me. Ma' waarom zijn je hande zo hard dan?” “Ija me schat! Ik ben huisfrouw, remember!” “Ma Akoeba, waarom zo, zijn je benen dik en met zoveel zoveel haren dan?” “Ik heb veel zorgen om te dragen, remember, mi goedoe!” “Ma' Ma Akoeba, fo waarom is je stem zo zwaar?” “Ik moet die gehele dag me anansikinderen schreeuwen...! Ma' wees voorzichtig, no? Ba Anansi van me komt dalek!”
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
157 Terwijl Tigri nu in het rond spiedde, trok Ma Akoeba snel een haar uit z'n baard. “Aj!” gromde Tigri. “Wat fo dinges maak je met me?” (Het woord schatje was hij op slag vergeten!) “Let nie te veel op me baja! Is me manier van vrijeren!” Sins ik je daar zeg, nog een haar en nog een! “Aj! Aj! Aj!” Ba Tigri schreeuwde als z'n granm'ma doodgegaan was! Op 't laast beet Ma Akoeba hem in z'n buisballot!1 Toen sprong Ma Akoeba op en trok d'r kleren uit. En wie stond daar met blote fintjoles2 borst? Ba Anansi!! Tigri was kwaad als ik-weet-niet-wat! Hij brulde dat 't bos schudde! Insklaps sprongen die dieren met schatergelach uit die bosjes langs die weg. En wie rende naar voren? Tigri's vrouw! Ze sloeg 'em met die tijgerbijbel op z'n tijgerkont! En hij rende weg als een konkoni!’3 Ba Anansi pakte Ma Akoeba onder d'r arm en met die eerste stralen van die zon, wandelde hij met d'r fo 't eerst binnen die kerk... om fo zichzelf te gaan kollekteren!’ Applaus! Drank! Vrouwen! P'pa M'mo scheen finaal te hebben gewonnen. Toriman se'fi se'fi!4 Maar... Pipap'pa legde z'n drankglas met een smak op de bank. Dit kon hij niet over z'n toriboto5 laten gaan! ‘Ertintin!’6 zei hij, driftig zwaaiend met z'n arm. Het geluid onder de tent verstomde. Zelfs de flikkerende lamp scheen met dat geflikker op te houden. ‘Ertintin!’ zei hij nogmaals en met nadruk. De drummer voelde
1 2 3 4 5 6
lichaamsdeel dat geen nadere omschrijving behoeft (haha) spichtige, zeer magere konijn een waar verteller (was hij) verhaalboot (dus hij kon dit niet nemen, zonder zelf weer iets te vertellen) openingsformule (er was eens...)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
158 hem perfekt aan en timmerde een fantastische intro met z'n teptep op de bank. Iedereen wachtte. Daar kwam het: ‘Ba Anansi, klimt die awaraboom...! Ba Anansi sloop een ochtend stiekum in het donker door die kostgrondje van Ba Tigri. Hij wou z'n buik vullen natuurlijk. Plotseling zo, zag hij een gevaarlijk mooie tros awara's aan een boom hangen zo!’ ‘Aj! Aj! Mansani!’1 werd er geroepen. ‘“Hmmm...” ging Ba Anansi denken, “geweldige dinges hierzo!” Water rende uit z'n mond! Z'n eeuwige honger rammelde 'em in z'n buik! Hij liep na' die awaraboom en voelde 't voorzichtig. Stekels staken 'em direkt!’ ‘Aj! Ze krijgen z'n mooi beet!’ riep iemand. ‘Hij voelde, toch, dat hij die boom nie klimmen kon. Ma' toch, die gierigheid van 'em! Hij ging een zesvoet van die boom staan en keek, keek, keek met die houtskoolzwarte ogen van 'em. Plotseling zo, kneep hij ze dicht en rende na' die boom! Ba Anansi klimt en klimt, ma' voelt alleen maar doorns!’ Alom gelach en scherp kommentaar. ‘“Ma Akoeba! Ma Akoeba! Help me een pootje!” schreeuwde hij. Z'n lichaam beet 'em van pijn! Hij rende na' alle kanten en trok die makamaka's uit z'n bast. Plotseling zo, hoorde Ba Anansi hoe een stem 'em zei: “Is goed fo je!” Hij dacht: “Afo, me overgrootje! Is Ba Tigri!” En hij dacht: “Als ik hard schreeuw, krijgt hij misschien medelijden met me.” Daarom ging hij harder schreeuwen! Maar 't was Gin-
1
dat is geweldig!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
159 gamaka. Hoor Gingamaka1 verder: “Ba Anansi! Hoe ben je zo? Hoe maak je zo? Je gaat straks al die dieren wakker maken! En als Ba Tigri je hoort...” “Sssssst!” schreeuwde Ba Anansi terug. “Je hebt geen respekt no? Ginga, ik doe me oefening!” “Oefening? Hoezo dan?” “Ik oefen me fo die grote feest van Koning Kownoe! Kownoe heeft gezegd, die wie die boom klimt hierzo, als eerste mag komen eten bij z'n tafel! Kownoe is jarig en hij geeft verjaarhuis, toch!” Ginga keek verwonderd en vroeg: “Maar eh... dan wat moet ik doen als ik boven ben dan?” “Ginga! Deze man, man! Kijk je fo me dan! Dus dan weet je nieteens wat je moet gaan doen? Dansen! Je moet dansen!” (Anansi zág 't al gebeuren!) “Je moet dansen toch! Je moet dansen tot die tros met awara's hier naar beneden dondert...! (Haha, lachte hij in z'n buik!) Dan gaat die grond hier schudden! En dan gaat Kownoe wakker worden. En dan gaat Kownoe uit z'n paleisraam kijken en je zien. Dan eh... dan gaat Kownoe je roepen om zoveel zoveel dinges te komen e-t-e-n!” (Pipap'pa klakte smakelijk met de tong. De spanning steeg ten top!) Ma' hoor Gingamaka met z'n slome stem no: “Deze man! Je weet dat ik nie hou van dansi dansi toch?” “Oké!” ging Ba Anansi vluggetjes antwoorden, “geen hoofdbrekens! Je hebt stekels op je rug toch? En die awaraboom heeft stekels? Draai je rug na' die boom en klim met me d'rin op je buik!” Zo gezegd, zo misdaan! Maar nauwelijks waren ze in die top, of Ba Anansi vergat Ginga en hij begon awara's te eten tot z'n buik overvol was! Dan hoor wat gaat gebeuren?’
1
Vriend Stekelvarken
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
160 De drummer deed niet meer dan recht was: hij sloeg een schitterende intermezzo! ‘Plotseling zo, pam pam pam pam... wie komt daar zo? Me God! Me god! Makkoketje! Ba Tigri!! Anansi zei Ginga, dat hij zich om die boomtop moet rollen. In het halfdonker zou hij dan lijken op een stuk van die boom! Zo gezegd, zo misdaan. Tigri kwam brommend aan. “Hrrrroe...! Hrrrrroe...!! Ba Anansi! Wat doe je daar in me boom?” schreeuwde Tigri insklaps zo! Anansi bleef doodkalmpjes zo. Hoor 'em no: “Ik? Ik doe me ochtendgymnastiek!” Tigri werd kwaad. “Jonge, als je nie wil, dat ik je krabnade1 voor je breek! Als je nie wil, dat je vandaag vandaag begraven wordt...! Als je nie wil dat....!” Anansi zag hij nu móest gehoorzamen. Maar, alleen kon hij niet omlaag! Wat nu?’ ‘Granman-oso! Granman-oso!’ werd er geroepen, ten teken dat men voor een groot raadsel geplaatst stond. En ‘Poeroe lai! Poeroe lai! Wan switismeri! Wan w'wiri-tabaka! Af'doesen sigara!’2 Er werd geboden bij het leven, om de oplossing! En na genoegzaam aanbod, vervolgde Pipap'pa: ‘...Ginga wou fo geen prijs na' omlaag. Ma' hij móest, zo zei Ba Anansi hem, omdat het dag werd. En owee z'n gebeenderte als Tigri hem dan daarboven zou zien! Het hielp! Ba Anansi fluisterde tegen Ginga verder: “Verberg me onder je oksel! Maar zeg geen woord!” Tigri's ongeduld was op! Hij zou de boom met woeste tierendheid omgooien!
1 2
ribbenkast (karbonade) wie lost dit op? wie dit oplost krijgt... een flesje reukwater... bladertabak... een half dozijn sigaren...
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
161 “Ija! Ik kom al!” schreeuwde Ba Anansi. Hij deed of hij bang was. En toen ze zakten riep hij: “Aj! Aj! Ba Tigri, maka's steken me no hel! Aj! Ma Akoeba help!” Zo! en wat denk je dat nu gaat gebeuren?’ Alweer spanning ten top. Wat nu? ‘Poeroe lai! Poeroe lai!’ Het aanbod van drank en tabak groeide. Bij genoegzaam aanbod nu voor 't laatst: ‘Beneden lagen ze aan die voet van die boom. Ba Tigri schreeuwde: “Ik ruik die Gingamaka. Ik ruik die Gingamaka!” Ginga hield zich muisstil. En Anansi schreeuwde: “Is ik ben 't! Ik zit vol met die makamaka's!” Ba Tigri vertrouwde 't niet. Hij stak z'n klauw uit. Maar stekels staken 'em. Hoe zou hij 't weten? “Hoor hier, Ba Anansi!” riep hij. “Als je mij die zekerheid geeft dat die Ginga is nie daarzo, geef ik je een bos bananen!” “Ha,” dacht Ba Anansi! “Is daar moet ik hem hebben!” Hij kietelde Ginga onder z'n oksels. Deze moest luidop lachen. “Hoor je 'em?” schreeuwde Ba Anansi. Ginga was kwaad op Anansi, maar hij dorst zich nie te roeren, uit vrees fo Ba Tigri! En Ba Tigri zelvens vertrouwde die zaak niet! Hij stak behoedzaam zijn poot verder uit. Nu móest Ginga zichzelf roeren. En zoals alle Gingamaka's doen, schudde hij tientallen maka's als pijlen in die tijgersnoet. Tijger begon nu echt te wraken. Hij sloeg blindelings toe. Ginga en tijger begonnen nu een lang gevecht op leven en op dood! En ondertussen haalde Ba Anansi een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf..., dertien..., veertien..., vijftien..., zestien bossen bananen weg!!’ ‘Aj, mi ben drape!’ ‘Ik was daar!’ werd er geroepen. Pipap'pa kreeg zijn sigaren, zijn bladertak, zijn pompejawater en niet te vergeten, zijn omhelzingen van borst en billen schuddende schoonheden!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
162 Hij gooide z'n arm om de nek van P'pa M'mo en samen deelden ze de eer, met wat gezang en gedans. Het was inmiddels vrij laat geworden. Met voldoening werd de bijeenkomst afgebroken. Morgen stonden er belangrijker dingen te wachten. Sommigen hadden, tussen de tori's door, af en aanlopend, bij wijze van voorproef reeds een klein bad genomen van kruidenwater. Maar morgen, morgen zou het pas echt gebeuren.
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
163
De wintipré Ochtend Mamanten tori:1 ‘Een keer zo, had een meisje een vrijer. Evenzo had ze een ouwe nene die een oogje op d'r moest houwen. 's Nachts kwam die vrijer. Hij sloop via die achterdeur, trap op na' 't schuinse zolderdakje waaronder ze sliep. Je kan rekenen: die nacht was kras als tajer!2 Ma' 's morgens dan sliep die vrijer haf en toe laat. Dan wanneer hij wakker werd, dan zong hij zachtjes dat hij nok nèks had gehoord en hij vroeg zijn petje hoe laat 't was. Ze stelde hem dan gerust. Al die tijd was 't zo: “Wenk'o, mi no jere gengen!” “No ete ba(ja) ba(si)!” “Wenk'o, mi no fiti gangan!” “A tir'o, tir'o, mati ba'ba!” “Liefje, ik heb de klok nog niet gehoord!” “Nog niet baasje!” “Liefje, ik pas je grootje niet!” “Stil, stil toch baasje!”
Dan draaide hij op z'n andere zij, sliep voor 'em tot ontwakensuur. Zij ging beneden. Aan die trapvoet sliep die ouwe nene. Dat jongmeisje speelde d'r spelletje zo, dat die oude nene d'r nèks van kon weten. Ma a kor' krabjasi!3 Die ouwe wist wèl! Allenig: ze liet d'r nèks van merken. Later, dan ging die frériman van dat jonkmens weg. Zo deden zij, herdeden zij, fo lange lange tijd. Ma' op een dag - ongeluk toont zich nie van tevoor - kon die oudmens nie opstaan. Ziekte! Hoe nu te doen? De vrijer boven. Nene beneden aan die trap! Nu maar, dat jonkkind kwam beneden. Klagen zo tot ze op d'r
1 2 3
ochtendvertelling (een genre) kun je nagaan!: de nacht was zeer heet van de liefdesdaad! maar zij vergiste zich lelijk
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
164 mond zou vallen, dat ze hele nacht bezoek zal hebben gehad van een asema!1 Hij zal haar bloed hebben gedronken! Hij zal haar ziek en zwak hebben gemaakt! “Mooi,” dacht ze, “als ik zo praat, dan staat die ouwe op en gaat d'r drankje maken tegen Kwaaie Dinges en me vrijer kan wegboren!” Waarlijk! Nene stond mankend op. Ma' ze bleef aan die trapvoet staan. Hoor d'r dan: “So, me jonkkind! Wel, als een asema hier was geweest, dan moet die asema mij hebben gepasseerd! Wel, gisternavend kan dat, want ik was zo in me slaap! Ma' sins vanochtend vroeg, dan heb ik geen oog meer geluikt! Dus moet die asema van je boven zijn! En hoor verder meer: asema haalt z'n huid weg van z'n lichaam. Zet 't onder die mat.2 Welnu, ga fo me kijke!” Meisje ging. Meisje zal niets hebben gezien, geen huid zo onder die tomtomvijzel, geen bloedplek of zoiets. Meisje komt terug. Antwoord ontkent. “Mooi!” zei die nene: “Dan gaan we zien, hoe zonlicht tot op Kofi's zolder doorbreekt! Neem die zwarte peper fo me, la' me die asema's kool peperen!” En voor je dacht gooide ze peperpoeder door die trapgat na' op zolder. Eensklaps zo hoor je een gehoest. Uhu! Uhu! En zo kwam die ware Jakop uit die mouw.’ ‘De ware aap uit de ware mouw!’ schreeuwde een kleintje. Honend gelach om die ouwe baas die zat te toriën. Hij daarop: ‘Jij blaste boterneus! Wi' jij míj, deze ervarensvolle ouweling, komen vertellen hoe ik zeggen moet? Weg jij, voor ik je inwrijf met brandnetels!’ De ouwe had zitten vertellen, terwijl er op de vroege morgen aan en afgelopen werd met kommetjes slappe thee en koemboekoffie. Kindertjes, half dromerig met pierbille en witte speeksel-streepjes langs hun kinderbekje, moesten in bad: dat wil zeggen, naar de rivier, bij ondiepte. Het kouwe water... huh! Maar de rivier was heilig en het kouwe vocht heilzaam.
1 2
bloedzuigende geest, vampier vijzel
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
165 Ver in de achterste bossen mensen die minstens al een uur geleden op weg naar hun kassavegrondje. Van daar kreeg je groeten. ‘Morgoe! Morgoe!’ werd van ver geroepen. Echo, bosecho, stemmengeroep afstandelijk verplaatst over het oerwoud, kwam nabij. Dan echode iemand zijn groet terug, duisternis in. ‘Meisjes, kom dan man! Jullie moeten jullie voeten wassen!’ Ook hier weer de ijzeren wet van het te wassen vrouwenonderlijf vóór aan het theewater ook maar mocht worden gedacht. Weinig later brak zon de dag tot zaterdag. Dag van het grote gebeuren! Ma Lien dirigeerde. Men vroeg om raad. Bedrijvigheid. Men maakte koek: fiadoe, bojo, ingris'kekí. Men maakte orgeade, gember, wat al niet! Kindertjes die makander opzij duwden om paletastok bij 't eierroeren uit die prapi te kunnen schoonlikken. Gedrang bij 't maken van pom, om het aanbrandsel van het braadsel uit die pan te diepen. Alles te mogen schoonvingeren wat maar naar lekkernij proefde. Ondertussen vrolijkheid met wat sek'seki's,1 gemaakt van simpel een softflesje met enkele kawaibonen d'rin. De echte sek' seki's zouden 's avonds rátelen. Nu was alles nog maar spelletje. ‘Mambari, mambari! ase! mi jere joe...!’2 In de gauwigeid het ritme opgewekt middels twee stokjes en het slaande gebruik van ze op de lange bank die onder de tent liep in de rondte. Wat een getimmer! Als er iemand langskuierde, ook nog op z'n kop timmeren. Rijst lezen. Rijst met een manari3 omhoog werpen en opvangen. Onderwijl het rijstomhulsel wegblazen. Blazen totdat je
1 2 3
ratels (lied) Mensenkreet, o mensenkreet, ik hoorde hoe je werd uitgeschreeuwd... (Mambari is ook de naam van een bepaalde stroomversnelling) soort gevlochten mandje
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
166 lucht moest happen! Van een passeerder vliegensvlug een watrakansnoep in je mond gestopt krijgen. Of amalan. Vrouwen kauwend op een alanjastokje.1 Hier of daar gepoets van schoenen. Opengerekte ouwe schoenen die je toelachen. Het schillen van aardknollen. Het raspen van die tajer. Heleboel te doen. Ieder zich uitlevend in z'n manouvre. Later kwamen de ooms, de tantes, meer neefjes, nichtjes, korjalenaanvoer van vriendinnen, vrienden, alleen voor het medeleven. Nog meer drank en nog veel meer eten. Toebereidselen van Papa Abasi, de objaman. Gereed om af te wassen, de ebi's, lasten, koppigheden van dit leven, dat dwong tot ongewilde dinges, gedáne dinges, dinges die door de schuld van allen tot een geestelijke mesthoop waren opgestapeld. Tussendoor kindergejoel, zingende volwassenen: A doro, e... a doro! Wi wiki, e... wi wiki! A kisi, e... a kisi! Njoen libi, e... njoen libi! Krioro joe no jere, krioro joe no jere? A fiti, e... a fiti! (èns.) Het is zover, o... het is zover! Wij zijn gewekt, o... wij zijn gewekt! 't Is mooi genoeg, o... mooi genoeg! Nieuw leven, o... nieuw leven! Hoorde je dat, hoorde je dat? Het past zo, o... het past zo! (enz.)
Tot de schreeuwlelijkers de vermaning: ‘Soemoel!! Gezicht van je gelijkend op een stukgevallen kalebas...!!’ Verder neuriënd hier, daar, orde op zaken stellend. Bézig! ...man die moe e srepi légi skin gowe, so op'edefasi ...mens die daar heensleept met je lege lijf, opzichtig
1
takje van een bepaalde citrusboom, gebruikt voor frisse adem
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
167 drapede, gersi toke d'a lowerostoe... ...man di en tan gi marki sori leki af'babaw a sa e brabra patwa kon gersi lowepoite... als de toke, vogel waarvoor rust op de vlucht is... ...mens uit wiens voorkomen het lijkt alsof hij halfstom vervallen zou in het gebrabbel van patois, een vluchteling...
...Het is niet jouw zuchten dat ik hoor, leba, het is 't mijne! Ween niet om mij, kinderen, maar schenk mij medelijden, opdat ik heenga voor de rust met al dit oude leed. Zing voor Marjana, zing! Papa Abasi die geheimtaal sprak: kromantitongo. Een hulp die vertaalde. Voor de bevrijding van hun geest, de gewogenen, stonden ze in kring bijeen. Eenzame kudde in het bos, vergezeld van niets anders dan het eigen geluid. Het ‘gelegen’ water dat beroerd werd met kalebas. Het water, heilzaam en heilig water, dat stroomde over het hoofd van Ma Marjana. ‘Zie, ik sta aan uwe deur en ik klop... kokokokoko!’ Zo begon Basja Abasi met een stukje bijbelse tekst. Verder sprak hij, over ondeugd, onbehagen, leed, ontreddering en over al dat soort dingen waarvoor zij daar waren. Zij: Rudi, in schouderpangi dwars over z'n naakte lijf, achter Ma Lien, die d'r bovenlijf ontbloot had. Om haar tot aan d'r middel een veelkleurige pangi om het kruidenbad te ondergaan. Sommigen in een wijde onderbroek, meisjes in broekjes met pofmouwen, meest wit katoen. Anderen in hun gewone kleren. Zingend. Zing! Zing! Bar'poeroe! Laat de aard, het bos, dit weten! Laat de wereld weten! Echo mijn dorst na' de bronnen mijner voorvaderen, drink en verbreek hun ketenen! Hier op de bosgrond, deze, tussen dit gebladerte verlichting van mijn wezen te mogen ondergaan! Kijk hoe nog droevig de gezichten staan! Allen nog wankel in hun stap na' voren om dit bevrijdingsbad te ondergaan!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
168 ‘Nono! Wat doe je dan! Geen zeep bij dit bad!’ Iemand die zo dom was om de orde te verstoren! Geen badzeep dat gemaakt was door de blanken en dat modern was bovendien. Wel gebed, tak'mofo, van Ma Lien, die uitriep, nogmaals schokkend uitriep, ondersteund door Papa Abasi en haar Rudi, hoe zij naar deze dag verlangd had. Eerst hadden ze bij het bereiken van de plek der afwassing dwars door gespannen linten moeten lopen. Druk uitoefenen totdat de linten knapten. Daarna been fo been gestapt over een drempel van wat palmtakken (er lag iets onder begraven!). Vervolgens onder een rood-blauwe doek door, waarbij er telkens een reepje van af werd gescheurd totdat iedereen voorbij was. Vlak daarop korrels kasave en ander plantaardig spul over het hoofd gestrooid krijgen. Prikken in houten poppetjes met grote naalden... Dat alles onder intens gezang. Zing, Brada! Sisa, zing! Heel mijne wonden met uw woorden! Steun aan dit immense geloof van daad tot vrijheid voor ons allen, afscheid van het boze, de ellende... Er werd een lans gebroken, doormidden. Er werd op zorgvuldige manier een obja klaargemaakt en met de mond geblazen, om met die Adem boosheid, boze geest, te binden. Later zou deze boosheid ergens op een stilslapende plek, onvindbaar, worden begraven. Het Boze vastgepind, veraf, veraf van de bevrijd levende. En de wereld die adem inhoudt! Rudi's vrouw was mee. Ze deed ook mee. Sloeg het aanbod van de hand om haar gewone kleren te mogen aanhouden. Dus droeg ze ook een pangi, zij het met een gebloemde bloes aan. Door het water al de lichamen met kleverige kleren vol gebladerte en kruidenlucht. De warme wind was koud. Een wind van ver, van de bergen, van stroomversnellingen, waar overal goden en geesten waren. ‘Zie Marjana, aan je handen nog steeds de levenskramp, bijna een kokobe!1 Je spieren zijn vertrokken en je adem rusteloos,
1
melaatsheid die de vingers doet afstompen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
169 zwaar-hijgerig om spanning. Je ogen turen niet. Ze zijn gesloten.’ Hoor 'em! Hoor, hoor hem, de objaman die zegt hoe hij je loslaat! Hoe hij, oude voorvaderskenner, sabiman, zijn kunst en kunde aanwendt om jou! Hoe zijn vruchtbaarheid van daden zich ontfermt over jou en al je nakomelingschap. Zij, in hun aanwezigheid telbaar, in hun vruchtdragendheid ontelbaar, onafzienbaar, Ma Marjana. Kijk, zie niet, niet helaas, hoe ze daar staan te sidderen, onwetend velen, en zich zo berustend overgeven aan dit gebeuren hier, hier, waar deze tobbe met water tjoeboen... tttrrrrssssjjj - door het schenken leegraakt, omdat de hoofden worden gezegend. Omdat wij worden schoongewassen van al hetgeen ons aankleeft! Marjana, spel is ernst voor het kind; maar ernst geen spel! En zij, je kroost, schijnt te beseffen wat we aan het doen zijn. Zij staan, de lippen licht geopend, vol verwondering, een beetje angst misschien, een beetje - kleintje - aan de rok van mama, vaders hand over de kroesbol, kijken kijken kijken met hun gelukskraaloogjes naar verbintenis van vrijheden en rijkdom van gemoed die hunne toekomst gaat bepalen. Hoor! Een aka, gevleugeld roofdier, hoog aan hemel! Zag je (nee, je zag niet!) hoe onzichtbaar snel de pijl van de Zwervende Jager hem treft? Vogels storten altijd na' omlaag, Marjana, altijd, wanneer de Jager zijn pijl schiet. Hier, voor Hem deze groene jachttas, kruit dit, zijn patronen, zijn jachtmes, zijn jachtamuletten fo Hem om bijstand. Verder éen slokje fo de Apoekoe,1 die dit bos hier regeert. Een takje, blad fo blad eraf gerukt, in de wind geblazen voor de jorka's, zieledoden, opdat ze alzo zullen worden verspreid... Een woord van dank aan Kra & Konfo,2 beide ons persoonlijk Toebehoren, voor de voortdurende bescherming die zij boden tegen wereldkwaad...
1 2
Bosgod, Bosgeest (Demon) Eigen Geest (persoonlijk) en Geest der Voorouders
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
170 En voor ons, voor óns, de vreugde om terugkeer naar het kamp! Omhels elkaar! Brasa! Broederschap! Liefde! ...Aj Tata,1 wend mij, wend mij, de Winden langs, totdat ik in juiste gerichtheid keer naar huis...! Er werd bij aankomst thuis bij het kamp, een bamboe-kanon met spiritus geschoten. ‘Hiep hiep hiep hoereeeee...!! klonk veler welkomstgroet.
Jando: de dodendans ‘Marjana! Hier is je dodendans fo je!’ Spanjoro ten voeten uit! Hij liet z'n hoofd op z'n schouder rusten, net alsof z'n hoofd de ene kant op geduwd werd omdat er aan de andere kant een last op z'n schouder drukte. De denkbare last van de doodkist van Marjana, getorst door dooddragers bij dodenmars! De passen! Het ritmische gezang van dof doodszingen. ‘Wat maak je, me jonge? Zie je niet dat je oudmens nog springt van leven? Brandhout dat je bent! En buitendien, ze ziet je niet, dus wat maak je fo d'r? èn?’ ‘Wel eh... is daarom juist!’ Het antwoord van Spanjoro, slijmerig geuit. Hijzelf met rinkeldingen om z'n enkel pasjes makend, heen en weer zijn lichaam. ‘Jankiberi, tja en go beri... Fedi sref' n'e wer' karko...’ ‘Grave, grave, draag ten grave... Heintje Dood blijft ongekleed...’
Een schertsvertoning. Spanjoro fladderde rond. Hij pakte een paar kassavekoeken die op een rieten afdakje aan het drogen waren en deelde die bij stukjes uit. Iedereen kreeg z'n deel, alsof hij ded'oso2 hield! ‘Breng een slokje drank fo me, al was 't zuurwater!’ Dra kreeg hij regenwater uit een ton in een emaillekan met
1 2
God, Voorvader, Medicijnman, ieder in de rol van Ouder of Behoeder of Leidsman rouwbijeenkomst
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
171 roestplekken toegediend. Spanjoro verder dansend als een manke! Fedi met zijn seis liep trouwens nooit rechtop, dat wist hij! Hij trok een palmtak van ergens en zwaaide met 't. Zwaaide langs die gezichten van diegenen die daar zaten te kijken en die hem nu flink aanspoorden. Marjana krijste van plezier om wat ze hoorde. Dit was pas stijl na' d'r believen! ‘Kom, me jonge, kom, laat ik je warmhartig omhelzen!’ ‘Niet vóór donder buldert door deze oerwoudhemel!’ spotte hij in zijn ontoombare lust om verder te gaan. Hij trok figuurtjes in het zand, waaierde z'n vingers als iemand die de tegenpartij tot dadendrang opdreef. Ging in 't rond, na' die kindertjes die om hem heen als kijkmassa krioelden: ‘Jando, mini-mini, jando te!’1 Marjana zelf was het die hem zeer uiteindelijk omhelsde, echter niet voordat ze opzat, naar hem toeging, maar hem met uitgestrekte armen na moest lopen zoeken, waarbij hij telkens achter haar opdook.
Het geestesmaal ‘Rudi, ik hoor dat sins je deze bakravrouw hebt, je Parbo Stout drinkt! Ze vraagt veel van je mankracht no?’ ‘Sjjjoeeee...!!’ Gefluister. ‘Ija! Ik drink niet alleen stout. Eieren, me jonge! En pindakaas...!’ ‘Ssssjjjoeeee... ba!’ Aan Tafel zaten ze, het uitgebreide gezelschap van familieleden, vrienden en mensen uit het buitentje. Een vreemdsoortig applaus voor Ma Marjana die net binnenkwam, geleid door de objabasi.2 Hij was wit van de pemba.3 Aan zijn enkels p'pamoni's4 en belletjes die z'n heilige gang aan-
1 2 3 4
jando is een lijkdans; dus: O kinderen, kom en dans rond dit lijk (ter ere van de dode) medicijnman (die 't ritueel leidt) krijtaarde geluksschelpen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
172 kondigden. Om z'n been, evenals om z'n pols een amulet, evenals om z'n hals de vele kralen. In z'n hand hield hij een pjaibezem1 van wilde-apenhaar. Stap voor stap deed hij naar voren, naar hen die gezeten waren aan Tafel, bovenop de uitgespreide papaja's.2 Stap voor stap, op heel speciale wijze met de grote teen omhoog, lopend op de zijkant van de voet, gebukt, bezwerende woorden prevelend. Ma Marjana had een mooie glans gekregen op haar gezicht. Ze was blijkbaar tevreden van kra, hoewel vlak daarvoor een incident zich voordeed die een eerste tegenslag te betekenen had. Bij het uitpakken van haar dress bleek, dat de hele kotobere,3 met inbegrip van het kussen achter haar rug, vol stro, door muizen was gebruikt als nest. Grote gaten in de door haar zo geliefde kledij. De enigste goede oplossing was om d'r een voorschoot om te doen, zodat zij leek op een kruising tussen een kokkin en een uitgedoste ‘vrouw van het leven’. Zij werd geleid naar haar zitplaats, echter niet voordat zij drie maal de tent had rondgelopen. Alvorens te gaan zetelen, moest ze drie maal over de scherpe kant van een houwer heen en terug. En toen zij ging zitten werd zij drie maal verzocht weer op te staan, wat zij natuurlijk deed, omdat het zo hoorde. Een geestesmaaltijd ter zelfverheffing: to, kregen zij aangeboden, allen. Alle mogelijke gerechten op tafel met het reinst mogelijke servies. Zij zelf tomtom etend, met pindasoep, en weinig zout, als was ze van plan net als haar voorvaderen te vliegen binnenkort... Ma Lien gekleed in een kimonia van Japanse stof, met grote open kraag, waar zij echter tegen ongewenste blikken een zakdoek van kant tussen had gestoken. De kindertjes begerig kijkend naar de smakelijke gerechten. Plotseling overvloed, iets waar zij levenslang al van gedroomd hadden.
1 2 3
soort rituele bezem gevlochten rieten matten middengedeelte van de traditionele kledij
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
173 Vrouw Etna, Oom Frans' vrouw, zo ontroerd de hele tijd al, dat ze nauwelijks iets kon krijgen door d'r keel. Maar die kinderen konden d'r deel wel op! Geen probleem zoals zij de dingen achter hun kiezen werkten. Sinas, grepo, ananas, Indiaanse bakoven, pkinfinga, alle soort fruit, tot aan maripa toe. Dán weer alle soorten drank om op te drinken! Eten met je blote vingers was daar een vereiste. Ma Marjana at heel weinig. Ze werd aangespoord tot meer. Ma Lien gooide, evenals alle anderen de botjes onder tafel. Uiteraard veel vlees aan dat gebeente van kippen, gebraden eenden, gebarbekotte vis. Wild bosvarken voor een ieder behalve voor Marjana, want dat was haar grootste treef. De losse honden gingen zich aan vraatzucht te buiten. Af en toe een klap tegen zo'n smoel wanneer die grijnzend opdook. Veel konkurrentie tussen honden en kinderen die niet schroomden om, zoals de gewoonte is, zelf elk botje zoveel mogelijk te kraken, stuk te kauwen, te herkauwen zonodig, ondanks alle overvloed. ‘Ik heb een tori van je gehoord!’ ‘O ja? Zeg me dan la’ me me eige dinge hore!’ Rudi die Marietje aansprak. ‘Ja! Ze zegge dat je zwanger bent. En dat Jolanda je dochter van diezelfde Anamoe-chinees een kind verwacht.’ Marietje gaf d'r grote broer éen klap. Pèwww...!! De boel in opschudding! ‘Nono! Nono!’ ‘Nee! Willen jullie fjofjo maken? Alweer?! Dit keer wordt het onuitwisbaar!’ ‘Jullie ellendelingen! Koenoe's! Kwaaie erfgeesten kweken jullie nu alweer! Marietje! Neem terug!’ Maar Marietje nam niets terug. Geen vinger van die hand van die klap die ze gaf! ‘Vader Abasi, help hier hoor!’ verzuchtte Ma Lien, opstaand, waarbij haar kimono openwaaide, zodat haar prachtig geborduurde onderhemd te zien kwam. ‘Wat gebeurt hier?’ (Ma Marjana aan 't woord.) ‘Kinderen,
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
174 verstrooi uw ouders niet tot bange dagen!’ ‘Vanwaar hebt u dat vandaan?’ een kommentaar. ‘Dominee zei zo!’ ‘Na’ de hel met dominee! Die m'ma-pima! Geef me die schijt-drank laat ik me keel schoonspoelen!’ Danna's zoon was zeer ongevraagd op komen duiken. Ze hadden voor hem speciaal die drank weggestopt en zoveel mogelijk waren de dingen buiten hem om gebeurd. Maar verjagen konden ze hem nu eenmaal niet. Hij was bloedkind, bloedzoon en bloedig in z'n optreden, toen hij niet lang geleden om te bewijzen dat hij moed had, op straat een stukje van z'n tollie sneed met een stuk gebroken fles. ‘Spanjoro, fa? Hoe gaat het me akanswarswari?’1 Spanjoro weggedoken achter een waskom, door hem gebruikt als bord van abnormale grootte, gevuld met een berg rijst en twee enorme hanebouten zwemmend in die pindasaus. Spanjoro had niets en niemand aan te horen. Hij at voor 'em fo tien! Had zijn arm uit veiligheidsoverwegingen om het bord heengeslagen en bromde ontevreden, vooral toen z'n kalebas weer het mikpunt was van geinige agressie. Cynthia voor het eerst verlegen. Was me dat een groot gebeuren! Veel verstond ze niet van. Maar meer dan genoeg was er aan kultuur die haar volslagen onbekend zou zijn gebleven als haar vader nou niet was gekomen. Ze kon goed opschieten met Spanjoro. Ze zag wel, af en toe dat ze het mikpunt bleek van velerlei gesprekken, vooral toen ze aan de beurt was bij het bevrijdingsbad. Was het lippengefluister of de wind die waaide door de veelheid van gebladerte? Snikgehuil van haar moeder. En haar vader die deze omarmde en kuste, in het bijzijn van vele spieders en onwennig kijken. God, wat was de gember voor haar héét... Twee neefjes maakten ruzie. Al likkebekkend vond de een dat het toch maar niets was. Het was en bleef een ziekelijke bedoening van simplistisch geloof, en mischien ook een flinke brok
1
vreetzak, (letterlijk: hij kan vreten)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
175 bedrog van de zijde van Papa Abasi. Hoeveel zekere honderden guldens was zijn loon? En de werkers, diensters, meiden, kerels, ouwe bazen die niets anders deden dan zich plat te drinken en de mensen bezig te houden met van die maagvullende verhalen? Zoetdoenerij! Luie kwakkelaars, in plaats van harde suikerriet te gaan snijden in de velden! In plaats van de tjap, hét werktuig voor deze kleinlandbouwers, te hanteren! Neef twee was het niet eens met neef een. Ja, dat geluier, ook een manier van leven, niewaar? Waarom nou altijd de race met de klok? Alleen: de zaak hàd een negatieve kant: het bracht geen werkelijk bewustzijn, geen deskundig optreden tegen problemen zoals een moderne aanpak vergde en vooral: het had niets van politiek, terwijl het dagelijkse leven droop van politieke bedoeningen. Als je nie met politiek bemoeide, dan bemoeide politiek met jou. What about Oom Frans? Z'n vrouw was daar ook. Ze roddelden en zeiden dat hij schijn hoofdpijn had, daarom was hij daar niet. Maar ondertussen: vrouwen... Ma Lien wist góed beter: hij leed echt. Maar z'n vrouw had laten doorschemeren, ach, die mulat die zich zo onverwachts opoffert voor de negerzaak! Ze had hem niet eens laten weten dat ze daar kwam. Ze had gewoon gelogen tegen 'em. Een bezoek aan die arme m'ma van d'r... Vroeg of later zou hij als polisieman onraad ruiken. Maar dan was 't voorbij. ‘Heb je gehoord van “Onze Maart”?’ ‘Onze Maart’, uitdrukking om een zeker personage aan te duiden. Ditmaal was vrouw Etna met d'r man in opspraak. ‘Oom Frans, baja, had ik allang geweten dat er iets met hem zou verkeerd gaan. Hij heeft geen recht meer op promosie! Hij is in hoofdbrekerij! Politiek en ras bepalen zijn ministerie!’ ‘Vind daar een obja tegen!’ ‘Een polletieke obja!’ ‘Hahaha... ik zie dat jij niet in geesten gelooft. Dan fo waarom zit je hier?’ ‘Ik ga nie zeggen dat het een uitstap fo me is hoor, mare...’ ‘Luister, Ba Fransi krijgt het al tijden moeilijk. Je weet toch, al die mensen die in handen van justisie komen, ze proberen met
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
176 hun krachten van een objabasi die rechter zover te werken dat hij ze vrijspraak geeft. Eén pakketje fo gerechtsbouw op die ochtend dat ze verschijnen... Eén met speciale kruiden geprepareerde koek zo... en rechter staat met een mond vol tanden!’ ‘Hahaha! Als wij negers zò sterk waren in onze magische kennis! Vandaag waren we tienmaal onszelf!’ ‘Nou, je moet niet vergeten dat rechter ook geen soso boi is!1 Hij laat zich ook bewerken in het bos door die sterkste objaman. Geld heeft hij daarvoor en niets kan tegen zijn amulet kunnen!’ In de andere hoek bij Ma Lien een druk debat over de ruzie tussen broer en zus nog steeds. ‘Dus je geeft hem geen hand no?’ ‘Nee ma!’ Er volgde een bok. ‘Jullie zijn als kinderen, mijn god, grote grote volwassenen! Je kan zien dat jullie niet van één vader zijn!’ Ze keerde zich om, kwaad om weg te gaan. P'pa Mormo was vlakbij. Hij zag aan haar, dat ze op een flinke uitbarsting stond. Dus trachtte hij haar met wat babbels te kalmeren: ‘Lina, mi goedoe, wat heb jij een mooie Wilhelmina!’ Dat laatste sloeg op het grote gouden tientje dat bewerkt was en hing aan haar pramisiketting, buiten de vele prachtige kralen, peri-kralen, motjo-kralen, pasensikralen en nog meer soorten, allemaal voorzien van eigen naam. Aan haar polsen de grote armbanden met slangekoppen. ‘Die papawinti van je, grondwind, gaat tevreden zijn.’ ‘Nee nee, P'pa Mormo! Is Ma Marjana moet je fo dat aanspreken.’ Hij keek naar haar, terwijl ze om de stoel van Marjana heenliep. Zijn blikken waren begerig. Er kwam een vrouw langs, grote vriendin van de familie, ze kenden elkaar als water uit éen bron. ‘Hoe gaat het, hoe gaat het? Je bent laat no wat!’ Ma Lien die haar verwelkomde, terwijl zij zelf onder de tafel gritste naar de slofjes van Marjana die door de honden waren weggerukt van haar voeten, zodat ze op blote voeten de ietwat kouwe papaja op de grond trotseren moest.
1
hij beschikt ook over magische krachten
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
177 ‘Ik was nie vroeg klaar, mi goedoe,’ zei de nieuw aangekomene. Ze verkocht vis. Ze stonk er nog een beetje naar. Maar ja, beter eerzaam beroep dan naar Maagdenstraatbuurt te gaan om te hoereren. ‘Fade, je wordt dik... kijk fo me hoe je schudt baja! Je gaat moete konkurreren met die grote trom!’ En inderdaad. Zij had een achterste als geen ander. Elke stap leverde een belevenis aan geschud op. Twee grote billemoten als dobberende kurk wanneer vis speels bijt en loslaat, dan weer bijten op en neer - op en neer - op en neer. Dat was de grote schudpartij. Want duidelijk kon je in haar dunne rok nog zien dat enkele onderdelen van het kontvet - het splitste zich - apart hun eigen ritme onderhielden met het lopen. Bamski-bam; bamski-bam... Dan nog trilde het geheel op een wonderbaarlijke wijze, zodat het leek alsof zij wonderwel geschapen was om te dienen als een levende demonstratie van wat er op het gebied van mobiel vleeswerk op de gehele wereld heerste. Inderdaad, grontapoe!!1 Trudi met haar dikke pens! Van al die kindertjes, de een na de ander verwekt in race-tempo had ze een dikke buik gekregen. In tegenstelling daartoe waren haar borsten, klein, magertjes, voor de meeste mannen die daar aanwezig waren niet het aanzien waard, zeker nu niet de ‘bulldozer’ met haar achterwerk was binnen komen waaien. ‘Trudi, je geniet no? Zoveel kinderen, meisje, het lijkt als je twéé baarmoeder hebt!’ Geen antwoord. Geen kommentaar. Wel goed bedoeld, maar het schoot Trudi wel door het verkeerde (keel)gat. Blacky, d'r man, was al voor 'em gekomen. Net van z'n werk. Hij had aan één stuk zitten mopperen, gedurende het eten. Maar nu keek hij tegen afloop wat tevreden, omdat er niet veel konkurrentie was voor wat zijn vrouw betrof. Hij riep halfjes halfjes naar Rudi met zijn bakravrouw. God, die jonge zat zó dicht bij d'r... het leek wel alsof hij bij haar in de buik zat vastgeklonken!
1
te gek!, allemachtig!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
178 Leuk no, die kleine beebie daar op d'r arm? ‘Rudi, fa?’ Rudi zat ietwat gebogen tekeningetjes te maken op het tafelkleed. ‘Pas opoe!’ Dat werd geschreeuwd tegen een van die kinderen die slijm uit de mond liet sijpelen op het tafellaken. Rudi die zelf het kleed vuil maakte werd natuurlijk niet berispt. Het kleed, dat dure geborduurde kleed, waaraan zoveel tijd gegeven was... Rudi verdiept opeens. Wat was er? Rudi's vrouw die hem aanstootte met d'r elleboog. Me Jezus! Mij Goede! Als hij het nou maar niet weer moeilijk kreeg met prakkezeren. Al die gedachten! Nu ze hier te lande waren, leerde ze hem kennen van een andere kant. Hij had er spijt van haar mee te hebben genomen? Voor zover ze het wist waardeerde de familie haar uitstekend. Maar... zou voor hém nog dit oude leven akseptabel zijn? Hij zweeg. Hij kon niet langer zwijgen. Bar'poer' Rudi! Schreeuw het uit, god jezus kristus maria jozef sint antonius sta ons bij gegoede heiligheid sta ons toch bij! Waarom zwijg je Rudi waarom zwijg je? Heb jij je tong afgebeten? Heb jij je strottehoofd van bitterheden weggekauwd? Onmogelijk, onmogelijk, alleen, hij kijkt zo vreemd, kijkt alsof er iets aan de hand is met hem en zegt volslagen volkomen als gebroken niets, maar zwijgt en zit en kijkt naar ons die om hem heen zijn. Ben ik niet je vrouw....? Ik Ma Lien, moeder van je, Rudi, kijk me aan en kijk vanaf hoe lang die zorgen eens mij wurgden. Is dan die tijd voorbij? Kijk hoe mijn haar gevlochten is, onder de zorgvuldige gebonden alakondre-anisja1 die ik draag, mede ter jouwer eer, Rudi... En ik dan? What about? Ik Marjana? Doe je mij dat aan? Te zwijgen als het graf waar ooit ik in moet liggen? Ik ben verbrand, verteerd door jaren die mij deden gloeien in mijn huid. Over woorden ben ik gestruikeld. Daden sloegen mij hardhandig om, ach, mijn gedachten zijn niet sterk en niet nieuw. Maar toch, ooit leefde ik als kind, een simpel vader-moeders-
1
hoofddoek
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
179 kind van melk en bananen. En in die simpelheid ben ik opgegroeid, Rudi, spreek me aan fo godsnaam!’
Afscheid van de geesten der doden Tegen het vallen van de avond een trieste gang van gangers naar wat verderop gelegen bos. Waar is mijn ziel? Ik ben hier niet begraven! Daar zouden worden begraven geesten, afgewassen kwaad. Allen in het wit, de objaman, Marjana en Ma Lien en nog iemand die uit moest leggen wat de objaman sprak in kromanti.1 Hij had het initiatief en liep, bezeten, met een houten bak op het hoofd, bedekt met wit. Geen moeite om het evenwicht te houden. Zeer zwaar werk moest het zijn: ziedaar hoe men de jorka's ging begraven. ‘Stop!’ De tolk! Ze gingen in kleine kring staan. Duisternis nog meer. Wat kaarsen brandend, zwarte, rooie, witte. Heel voorzichtig de bak gelegd op een uitgespreid wit kleed. De drager, god behoede hem! Als de bevlieging, Geest ín hem, er niet niet was! Hem zou al lang de nek gebroken zijn door kwaaie geesten. Ma Lien sprak met woorden van afscheid. Sloeg de handen in het haar. Marjana stokstijf, stil en niemand die ooit weten zou wat omging in haar toen zij daar in het wit gestoken stond, de voeten éen met de drassige kleigrond, over haar schouders heen het doek van Wolfenbuttel. Op het gebed van Abasi bewoog zich iets. Langzaam, zeker, omhoog, omlaag, in de rondte, nu eens naar voren en dan weer terug. Iets onder het doek, een niet zonder meer te verstaan gebaar. Er lag geen kip onder het doek en ook geen ander dier of mens dat het zou kunnen doen bewegen. Alleen de Kracht van de Dode, de aangetrokken macht aan wie men z'n gestalte gaf in deze stoffelijke obja, zou het kunnen zijn. De objaman, nog steeds bevlogen, schreef met de tenen van z'n
1
soort Afrikaans georiënteerde geheimtaal voor rituelen
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
180 ene voet door middel van een stuk houtsnijwerk iets in de grond. Geheimtaal! Kromanti die heerste! Daarop een reaksie van het doek dat weer bewoog. Papa Abasi, beter gezegd, zijn Ruiter, hield een staf vooruit gestoken in de ene hand. De andere bevatte een druipende kaars. En woorden, niets dan woorden woorden woorden tot de doden gericht, eeuwig gebed om zelfbehoud en om rust na vergane leven. Toen trokken zij zich langzaam terug, met het gezicht naar de verstilde bak met het witte doek erover, langzaam, teruglopend, totdat het vager en vager verdween in de diepte van de duisternis. Thuis kwamen zij terug in trieste stemming, treurnis om hun doden.
De Wintipré Avond. Om precies te zijn: zaterdagavond. Ze zaten bij elkaar, wat luiig, toen opeens Pipap'pa met een zwaar Westindisch aksent de vraag stelde: ‘Sombady tell me, why we black people are há...ppy?’ ‘Because the Chinese are happy too!’ Pipap'pa kwaad op Blacky die een dergelijk antwoord had durven geven. ‘Kerel, ik had je vader kunnen zijn!’ ‘Dan wat dan?’ vroeg Blacky. Toen kwam Spanjoro voor 'em met z'n: ‘Ik ben blij dat...’ ‘Duivelse koedoentoe!1 Kijk fo me na' je mond, jij! zo groot als een hoepel om een zoutvleeston!’ Maar hij wist van niks. Waarvan werd hij de dupe? Achter hem, met z'n kont op de grond, geleund tegen het bankwerk, lag Ma Danna's zoon. Hij sliep, snurkte zacht. Ma Lien geprikkeld: ‘Die varkenshond! Hij moet sito sito2 weg!’ De varkenskop op de fles Hannapier die hij leegzoop had duidelijke taal gesproken.
1 2
gedrocht met spoed
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
181 ‘Gooi die last op de vuilnishoop!’ riep vrouw Marietje. ‘Marietje ik wil niet dat je soortgelijke dingen zegt, of jij en ik krijgen heftige ruzie, hoor je me?!’ Marietje keek zuur met een schuins oog na Ma' Lien. ‘Lang je hand help me om deze zoutwaterneger weg te slepen,’ vroeg ze. ‘Ik nie in elk geval! Zo een kruidenwater en nog steeds houdt hij niet op met zuipen! Volgend maal krijgt hij een bad van jeukbladeren!’ ‘Wat mankeert je?’ vroeg Blacky, nijdig om haar weerbarstigheid. Toen sprong Pipap'pa om vredeswil ertussen: ‘Ik kromanti,1 hier volgt mijn lied.’ Hij neuriede wat om op de juiste toonhoogte te komen. Kuchte en zong wat onverstaanbaars. ‘Jonge!’ kommandeerde hij tot Spanjoro en de andere neefjes die zaten te kijken, ‘een van jullie, haal een trom fo me!’ De instrumenten lagen opgeborgen. De jongens wachtten. ‘Waarom wachten jullie? Bang fo donker?’ P'pa Mormo kwam binnen, half strompelend. ‘Ik geloof dat vandaag mijn ouwe dag is aangebroken.’ ‘Wat heb jij?’ vervolgde Pipap'pa tot Mormo. ‘Nèks! Ma' ik ben lijdend aan een heftige soorte bronchitis so, uhe, uhe.’ Demonstratief haalde hij zijn tabakspruim uit de hoek van z'n mond, spuwde zwartgallig kijkend in het duister - ptjuh!! - en stopte de prop weer achter z'n zwart aangeslagen gebit. ‘Ik krijg vannacht geen lied door me keel! Ik ga dood! Dood als een gadot'tjo!’2 ‘Wel, als jij dood gaat, laat ons allen sterven!’ zei Pipap'pa. Verder: ‘M'mo van me, als jij je nok-adem blaast, leg ik tien fles sopi op je gaba3 om te kijken en zien of je werkelijk terug gekeerd bent naar Nengrekondre!4 Zo je nog niet in Donker bent, dan neem ik al me drank terug!’
1 2 3 4
soort god het godsvogeltje (winterkoninkje?) ...tien flessen drank op je houten brits... Negerland, de Dood, het bestemmingsland van de negerziel
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
182 ‘Je gaat vinden!’ murmelde P'pa M'mo. ‘Als ik nie in donkerland ben, dan ben ik met die tien fles van je zeker zeker in dronkeland!’ spotte hij, tussen z'n gekuch door. Pipap'pa vond dat het tijd werd voor iets gezongens. Dus hoor hem: ‘Si man borgoe wan pangi foe tapoe he...’ ‘Zie, een mens kocht op krediet een kleed om zich te bedekken...’
Toen het stil bleef: ‘Antwoord dan! Troki!1 Waar is die troki gebleven?!’ P'pa M'mo, de zieke, al kuchend: ‘Ohe, ohe, seni kankanman foe tai en gi mi!’ ‘Stuur mij iemand met kracht om het mij om te binden!’
Herhaling. Weer herhaling. Komedie komedie. Maar de pret wou er niet in zoals gister. Er kwamen een paar kerels binnen lopen. Hoor ze fo me dan: ‘Mense mense! Wat fo leve is 't hier! Wat een leven!’ ‘Wat is jullie mene?’2 ‘Geen enkel leven! Is dit slappe gedoe noemen jullie pré? Dit zo, dit is prépré3 man!’ En meteen begonnen ze op het slagwerk te oefenen. Danna's zoon werd bij z'n lebbers weggesleept als een stuk zelfvergaan brandhout. De kleinsten der kinderen, die nu reeds omvielen van slaap, werden naar hun slaapplaats gebracht, bij makaar in één speciale omgeving van zwaarbeschermende obja's. De weggewassen geesten, Kwaad, konden nu zo vers moeilijk afstand nemen van de levende. Ze konden terugkeren en wie zwak was zou hun wrakeldaden dubbel en dwars ondervinden. Kinderen, kinderen waren van nature zwak. Werden die gegrepen, dan was bovendien de héle toekomst verpest. En daar ging het om.
1 2 3
aanhefgeluiden (bij zang) Wat bedoelen jullie? woordenspel met pré (= godsdienstritueel) en prépré(kinderspel)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
183 De echte wintipré zou gaan beginnen. Hoor, ginds, achter bij het vrouwenkwartier kwamen opgewekte kreten vandaan. Ze waren bezig zich uit te dossen. De objaman had zich teruggetrokken na het vooravondgebeuren met Ma Lien en Ma Marjana in het zijhutje voor een soort meditatie. Go on bois! Schud me op me voetstenen! Pinti, pinti!1 Waarop wacht jij met je gespannen dierehuid zo dan? Lègo baja!2 Enèn, ènèn!: ‘Je'e joe no si mi abi wan obja pe a kanti e de?’ ‘Nono nana, a no de srib' a koprobeki! Nono tata, a no de sinta na prapi!’ ‘Hoor 'ns, of je 't zag, ik heb iets magisch, waar houdt 't zich op?’ ‘Neenee, moedertje, 't ligt niet in de koperbekkens! Neenee, vadertje, 't zit niet in de aarden kuip!’
Het omhooggerichte lijf omlaag! Desnoods to the ground! Zij dansten! Hadden te dansen! Stemmen, de muziek riep! Maar nog niet het echte voetenwerk kreeg men te zien, dat per definitie iedere aparte soort van geest kenmerkt. Elke bevlieging, elke winti, z'n eigen expressie... de grond, bos, lucht, water, oudgeest, jonggeest, kwaad en goed... Opnieuw dansen! Ditmaal met meer overtuiging. Met aandrift en met zorg voor het evenwichtig uitvoeren van het vereiste in bewegingen. Ziedaar, daar gaan we! Half kruipende figuren reeds in lichte trance: ‘Fa' j' moi tan so gangan, foe j'e dans' bakafoetoe-lakoe!’ ‘Wat heb je voor een schoonheid, oudje, nu je zo raar de lakoe danst?’
1 2
soort drums toemaar! (en andere aansporingsgeluiden)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
184 ‘moi moi mi awakiman, joe no jere tak' a lon mi lon den bari?’ ‘Mij best, toeschouwer, heb je niet gehoord dat het rennen geblazen is? en ik ren!’
Aji! Aji! Dan dans die bakafoetoe-lakoe! Sé-iri, gronfoetoe,1 niets aan je voet mag je nie hinderen! We... we...! Alles ophitsende geluiden. De vrouwenschare kwam nu aan, met op'opo, groot plezier en ophef. Meer drums nu zetten in. Boedoempoempoempoempoempoedoem! Heel de aarde dreunde! ‘Basja, san na kwerdi di j'e kweri mi? Nemre j' jere-si fa kakafowr' e broko dé? Na kokodiako a e kokoro, te gron sa krin gi nesi! San na kwerdi di j'e kweri mi... o!’ ‘Wat sla je mij toch, basja? 2 Heb je ooit gehoord en gezien hoe de haan de ochtend aankondigt? Hij roept van: kukelekúúú..., totdat het licht er is voor 'em! Waarom sla je mij toch zo, basja?’
‘Hé!! Hé!! Hééée...!!’ Enkele zeer speciale bewegingen en O'm Sjeni was volkomen in de ban van een bevlieging. ‘Bind z'n buik rond! Gaw gaw! Hij heeft buikband-steun nodig!’ Hij sloeg zich op z'n borst met volle vuisten, z'n gezicht omhoog, ogen gesloten. Z'n mond in een vreemde kronkeling. Hij leek een hoofd groter. ‘D-d-d-d-do... do... do...!’ Kromanti!3 Me Jé! Wat onverwachts! Baja, waar bleef steun? Kalmte! Laat je hartspanning zakken! Iedereen in een kring
1 2 3
het gaat over soorten dans en de voetgedeelten die daarbij gebruikt worden, hiel, wreef enzovoort. bastiaan, slavenopziener een van de goden uit het luchtpantheon hield hem bezeten
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
185 om de Man die groetend met omhelzingen links-rechts, links-rechts, rondging. In die tussentijd kwam de mamadron,1 die net even gespannen werd, weer op gang. Het hoefde maar niet meer. Opeens bleek het een grap. Een goed geslaagde! O'm Sjeni had professioneel bedrogen! Iedereen kwaad op 'em! Dan bleek men toch maar kwasi-kwaad. Vervolgens was men toch wel blij voor 'em. Hij had tenslotte de heleboel wakkergeschud. De eerste op die avond en niet echt! Wachte, wanneer 't echt zou komen jonge, dan zou die p'patje2 zien wat 't percies betekende te zijn bevlogen! ‘Drank!’ Reeds bracht iemand z'n water in een mooi bewerkte kalebas. O'm Sjeni riep met grote stem: ‘Mijn mene was: sterke drank. Dram wil ik, sopi!3 Zoals ik hier sta!!’ En hij maande de drummers verder te gaan, onder hilariteit van de gekscherende anderen. ‘Basja, a no bon di priti miwan disi! Eloe, el'o! Na mamabere meki di pikini!’ ‘Basja, géén boom die mij baarde! Wee, owee! Een moeder schiep dit kind!’
De lamp boven aan de nok bleef schijnen, onberoerd. Buiten de inmiddels gesloten kring van wintigangers schoten de schaduwen, schichtig, en sloten zich bewegingsvol aan bij het duister aan de tentrand, om weer los te scheuren bij volgende danspas, alsof zij dáár vandaan kwamen. ‘Huhuhuhu!’ Een Gebri!4 Bind het voorhoofd! Doek om schouders! Omarming! De een na de ander geraakte spoedig in trance. De één bukte, kroop. De ander deed twee, drie maal een sprong met beide benen strak tegen elkaar en kwam toch, ongelofelijk, weer mooi terecht. Stond stil, leefde, beleefde het Wezenlijke. Hu! Hohoho! Hu!! Iemand sprong van de bank op. Stond. Liep, nee, draafde,
1 2 3 4
soort drum die vent sterke drank soort geest
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
186 draafde langzaam zich slaand op de borst met de ene hand, de andere vooruitgestoken. Het ene been steeds langzaam opgetild en naar voren gericht. Dan plotseling versnelling van het stappen. Tegelijk met het neerkomen van het uitgestoken been, het standbeen een sprongetje makend, waarna de kuit ervan volop gespannen bleef, wanneer de bevlogene terecht kwam. Het was duidelijk dat hij Iets had. ‘Een Indiaan! Een Indiaan! Gauw een rooie doek gebracht. En een ratel.’ Een verre nicht van Tant' Lien ook al even later in trance. Zij, onderwijzeres nog wel, hier op blote voeten dansend, in dit door zovelen verdoemde oord! Hoor! Zij had een Apoekoe te pakken: boze bosgeest die haar tot bange daden dreef. Deze Apoekoe was door de bonoeman bewerkt. Als het ware de wilde geest getemd. Nu sprak zij indianentaal. Okone! Okone! Sjoromarakoro...! Wat zouden ze straks zeggen wanneer ze bijkwam? Hoe zou ze zich niet schamen nu ze zich als geschoolde voor dit soort praktijken had geleend! Ja, ze was waarschijnlijk wèl gekomen, op aandrang van families, ma' ze had zeker niet die bedoeling om winti te krijgen. Zo ging dat nu eenmaal. Mooi fo d'r! Rudi's vrouw keek bij dat alles toe. ‘Ik geloof heus dat ik niet vatbaar ben voor dit soort van dingen,’ zei ze met een onderdrukte lach. Rudi keek haar even aan. Hij had ook al de hele tijd gezeten, kalm, redenerend, helder willen blijven van geest, om niet al te zeer in riskante stemming te raken. Ze zag hem kijken, zo verstandelijk alsof hij hardop een wiskundesom aan het maken was. Ze kreeg een kleur. En nog voordat hij haar kon tegenhouden, was ze al opgestaan om mee te doen. ‘Ifrow, u hoef niet baja! Zit fo je!’ werd ze door een paar ouderen teruggewezen. Maar ze deed het toch. Ze ging de dans-grond op, professioneel tekeer gaand met d'r lijf, wat weer geweldige aansporing ontlokte aan de mensen. Opvoering van het ritme! Bongo's, sek'seki's tot het uiterste! Alles in konsternatie! Zou deze bakra het kunnen bijbenen? Nee, dit betekende
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
187 geen schending van de winti! Zij, zij was bloed! Familiebloed en dat was echt wat anders dan een ziekelijk bezopen blanke toerist die voor een keertje negertje wou spelen. Zij... ja! Ze kreeg haar winti! Ongelofelijk! Bakra-winti! Zij kreeg een rare winti die aan niemand echt duidelijk was. Volgens Spanjoro de volgende dag, een over-overgrootvader die kolonist was. Maar goed dat de anderen dat niet zo zagen zitten... Haar winti had iets weg van een Knorgeest, want ze knorde zo ongeveer uit d'r neusgat: knjoe... knjoe... knjoe... Nadat zij van het dansen zowat uitgeblust was, werd ze natuurlijk zoals het hoorde opgevangen met omhelzingen. Het ging verder: ‘Breniman, w'ope? A taki las'pasiman, w'ope, w'ope dan so? Jere joe no jere! W' Akara bar' en bar' o, kant' abra!’ ‘Blinde, waarheen? Verlorene, zeg mij, waarheen? Waar ga je heen? Heb je 't dan niet gehoord? Je Ik was het, die sprak! Ga over tot de juiste daad!’
‘Fransi! Fransi!’ Oom Frans was tóch verschenen! ‘Frans, verwijder je herkenningspapieren baja! Haal je riwolfer van je weg en kom djoinen! Fregeet je pet zo, met polisiefakkel en je rubberstok niet hoor! Lanti-dinges1 zijn moeilijk!’ Frans maakte, gek genoeg dat hij al verschenen was, bezwaar tegen het verwijderen van zijn uniform en toebehoren. Ook dat nog! Een politieman die winti danste, of die de pré ook maar bezocht! Winti wás al offisjeel verboden... en ook al zou er misschien ooit een regering komen die er positief tegenover stond, het was ergens géén doen een politieman in dracht winti te zien dansen. Maar, Ba Fransi meende, dat hij juist gekomen was omdat hij politieman was. Je kon nooit weten... een arres-
1
officiële zaken
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
188 tant... kollegae die hem niet lustten... zelfs superieuren die hem ‘bewiesten’...1 Hij zóu van zijn hoofdpijn af raken, nu geen enkele dokter iets bij hem kon vinden. Eén keer echt proberen... wie wist, geschiedde 't wonder... Deze hoop, deze al-hoop die wij allen diep in ons koesteren, van zorg, kommer, ziekte, last, te worden bevrijd... Fransi, kom bij baja! De bonoeman was ook niet gek! Hij was allang verwittigd van Oom Frans' komst. Hij had zijn spieders, mensen. En bovendien, hij had zijn zware obja's! Zíjn terrein zou nooit door een politieagent kunnen worden betreden, een agent van wie men ‘wist’ of hij kwade bedoeling had, zonder dat deze kwaadbedoelende agent de kluts kwijt raakte. Als een zielige bok, rijp fo slachting, zou hij rondlopen. Wat, o, wat was hij alweer komen doen...? Als hij niet oppaste, werd hij gek en verdronk hij zich in die rivier! ‘Hu! Hu! Hu...!! Ke f' mi gangan! Ke f' mi nanga joe pikin! 'ka di mi libi lobikampoe nobady ben bada f' mi so!’ ‘Ween om mij, grootje, ween om mij met je kinderschare! Want nadat ik 't kamp der liefde verliet was er niemand die nog iets om mij gaf.’
‘Wie? Voor wie dit lied?’ Het klonk meer als een levenslied dan als iets van een wintipré! Het had bedoeling, mening! ‘Ze zijn aan 't menen dat eh...’ Gefluister! Het bedoelde lied klonk voor de halfzusters. Het had iets van een intermezzo, een onderbreking van het leven. Het klonk hard, in de kern verbitterd. Maar ook dit leven moest doorgaan. ‘Hé! Hé! Di-didi-didibowbow... bow-bow-bow...!!’ Fodoe!!2 Een kruipende!
1 2
met zwarte magie hem ziek maaktendoorgaan. soort geest (er zijn dus in de wintigodsdienst verschillende soorten geesten, met elk aparte dansen, aparte geluiden, aparte verschijnselen; ze worden ook met aparte liederen opgeroepen en bezworen)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
189 Felle geluiden sneden door de atmosfeer van nacht en rook en het slaan van kleppers, drummen van de drummers op drums, gezang van monden, schreeuwen en rumoerigheden. Alles werkte door de geest van de aanwezige. Oehe...! Oehe...! Oehe...! ...nog meer geluiden van gerekte tongen die het uitschreeuwen, uitgillen uitgorgelen desnoods, dat zij bevangen zijn in trance van geesten. Geesten, dwaalgeesten, bosgeesten, vooroudergeesten, alles goed of slecht, iedereen nabij ieder, een geheim, een bevlieging, een huivering soms, één zijn, levende, ademende, doende, door binding met alle materie. Hij die leeft leeft! Hij heeft kans op verbetering van toestanden. Ach, dat oude lied! Eeuwig opnieuw aan te heffen! Aanroep! Hé! Hé! Hééé...!! Toch!! Onverwachts gebeurde het. Ma Marjana die tot nu toe, armeling, had zitten sluimeren fo d'r, sprong op en gilde het uit. Dát was niet verwacht. Daar werd zelfs niet op gerekend! Ze hadden met d'r gesproken, d'r Kra, Konfo, Jeje, alles wat Zij maar kon zijn, om te voorkomen dat ze winti zou krijgen op zo'n manier. Ze hadden haar uitgekruid. Hadden haar stevig omwonden in een pangi. Hadden haar ingewreven met krijt-aarde. Haar kapsel als een djoekakapsel. De slipslofjes van d'r voeten verdwenen. Haar voeten nu blote voeten voor de kale nachtdans. Haar bovenlijf, geheel ontbloot natuurlijk. Haar borsten, heel dunne, slap en uitgeteerd, hangend over haar zó telbare ribben. Er was haar, Haar, gesméékt om haar niet zodanig te bevangen, dat zij daaronder lijden zou. Welke ruiter maakt nu graag zijn paard af? Meer nog was er gevraagd aan de andere geesten in de grote rijkdom van dat andere bestaan, om ook haar te ontzien. Immers... men kon bevlogen worden en toch heel ongemerkt stilletjes blijven zitten. Was er iets misgegaan? Had de bonoe iets vergeten? ‘Hé...!’
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
190 ‘Bind d'r die buikdoek om! Steun! Steun!’ ‘Mama!’ ‘Omhels d'r!’ ‘Kijk, ze loopt... ze kan zien! Mijn goede!’ Haar voeten dansend over de grond, nederig bevangen levende, in dat ene tijdsbestek van zelf geest zijn ondanks blindheid ziende. Ondanks haar ouderdom dansend als een jong kind. Haar voeten dansend over de grond, een lichaam draaiend in de rondte met wijdse bewegingen, schokkend, frontaal met drummers die razend partij geven, hun ratelende vingers als op hol. Tetetetete... boemboedoemboem... Zij, nogmaals, dansend, trillend over haar hele lichaam. Een lied voor Ma Marjana: ‘We fa mi nowtoe doro, mi no wegi kompe Famir'man, famir'man, a joe moe koti genti! Famir'man, san w'e meki so?’ ‘Nu mijn nood blijkt worden vrienden niet gewogen. Familieleden, familieleden, wend het onheil af! Familieleden, waarvoor dit gedoe?’
Zij danste. Dansté! De laatste twee regels zoals altijd eindeloos herhaald, het lied verheffend in de geestesruimte, haar, nog hoger, hoog naar waar geen weet is van dit aardse. Waar alleen de ziel drijft, voort... Zij kreeg een Apoekoe, bosgeest die haar bevangen hield. Een wilde Apoekoe was dit, net omgeturnd door Asjetenoelie Wawabwo tot een goedaardige geest. Een Apoekoegado was het bovendien, dus van het allersterkste soort! ‘Opzij! Opzij!’ Ze had lucht nodig. De borstkas van de Apoekoegado-bevangene ging heftig op en neer. Been en vel. Botten. En het haar verwilderd langs het diepgegroefde gezicht. Het lichaam uitgedanst, schokgewijs terugschakelend naar realiteit. Heftig omhelzen. Ma Marjana liep van de een naar de ander. Ze sprak met
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
191 een stem, haar eigen stem van zowat vijftig jaar geleden! Ieder herkende ze! Ze zág! Ze hoorde! Had altijd gehoord! Was ook altijd blijven zien, zoals bleek uit de woorden van haar winti. Ze schertsten met d'r. Zij, winti-ingenomen, schertste met vaart terug. Spanjoro had de eer een geinig pasje te maken met haar, met hem, Hem, die haar beving. Hij, haar winti, was een bosgod. Naar bleek een op weg zijnde vluchteling. Een neger, grote neger, rasechte voorouder, machtig hoofd der gevallen hoofden. Eindelijk hadden ze gevonden wat ze zochten!: het startpunt van hun navelstreng! Gezwaai naar de drummers met een hoofddoek ten teken van waardering, heel grote zelfs. Dronk, ziele-heildronk, uit een kalebas vol schuimend bier. Bier over de gezichten. Bier over de grond, voor Aisa, de Grondmoeder. Bier om de handen te wassen. Bier om het gemoed te koelen... (tot de drummers die niet ophielden:) ‘Adjoni, san na a faja di j'e faja e gwe...’ ‘Jonkman, wat is dat voor een vuur dat je aanwakkert? Jonkman, wat zijn dat toch fo vingers die mij weg doen roffelen?’ Marjana! Marjana! Hoor ons! Wij staan om je heen... Nono! Papa die d'r zo houdt in greep van geest, hoor ons! Hoor dat wij vrij zijn, vanaf nu! Woi... woi... mi abaniman, moi abitiwan... awese... awese n'abi gangan... ma a de ete!1 ‘Nana, dragi mi, dragi mi, ananiman! Aisa, wi pikin srefi lai ebi o, e... ‘Moeder, draag mij, draag mij, je last! Moeder, wij, kinderen, wij zelf zijn belast...
1
O, ik, verbannene, o ik, verlatene! wees ben ik, kind van de Awese-god! Al heeft de mens als wees geen ouders, hij leeft, en blijft in leven!
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
192 ma gongoro, wi sa si san'e...’ Maar wacht, we zullen 'ns wat zien...’
Nogeens een lied: ‘Tata, na gon tir' en, o... ma koegroe lai ati...’ ‘Geweren deden onze voorouders verstillen, maar het hart zit nog vol kogels...’
En dan nogeen: ‘A no ben kweti wan sa-doe... - neng'ebasja, da me wan katoen me'm leti m'jolima sembe pari wan, a pari toe, te bisi!’ ‘Het kwam niet tot een daad... - jij daar, neger, geef mij katoen opdat ik mijn olielamp aansteek maar men bleef doorgaan tot het einde!’
Liederen klonken, bij bossen. Het duurde uren reeds. Diep, diepe nacht. Het leek alsof alles voltooid was. Dan, eindelijk, daar! De leba in Ma Lien gevaren: ‘Oeh!!’ Ze vloog Marjana om de hals. ‘Adomajan... kwedo... da... ba... to'... 'ta... ha...’ ‘Weer geheimtaal in een soort driehoeksgesprek die zich ontspon tussen Marjana, Ma Lien en Papa Abasi. Drie bezetenen die elkaar spraken. Drie Anderen die elkaar verstonden. Een wereld in de wereld! De nacht werd later. Iedereen in de ban van dit gebeuren. Sommigen bevreesd om de kracht der magie. Anderen juist volop drinkend om zichzelf open te stellen voor de komst van de één of andere geest, liefst voorvader, die door hen zou spreken. Wie weet, werd door middel van hen een zeer belangrijke boodschap doorgegeven... Dansvoeten over grond. Hurkdansen dansenden. Handen vooruit. Wie danst? Wie omhelst? Ritme op ritme van drums die
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
193 alles opdreunen. Waar is de Jager? Waar is de Indiaan? Waar blijft de Slangengeest die kronkelt door de mythen van het bloed? Wezen dat zich openbaart achter het donker van gesloten ogen. Godheid die vluchtig mens ontmoet. Lichaam dat ander is en anders. Het grenzeloze breekt aan! Nu, in 't zweet der aanschijn... Zing! Zing! Wees zelf lied, gezongen! Powena lele, wena lele, sende welekoe bano! O, ben Jij 't, ben Jij 't, Die mij geleidt...?
Nastilte Leeg is de tent. De ochtend diep. De instrumenten slapen. Zij lieten zelfs geen dromer achter, of hij slaapt zo diep dat hij de dingen niet weet om hem heen. Al het geschreeuw vervlogen. De mythe van een nacht, die blíjft bestaan. Het uitgesprenkelde vocht is opgedroogd in bodem. Hoog omhoog hangt nog altijd de lantaarn. Lamp die bezig is het licht te laten sterven. Petro dat opraakt... er fladderen wat vlindertjes omheen. Ook wat muskieten. Nachtinsektjes. Wie zou anders zo dom zijn zich aan 't hete glas te branden, dan zij? Zij, dwazen, hoofdelozen, in navolging van hun natuur afgaand op de schijn van het lichtende? Het vuur dat trekt... gedrevenheid... verteerd raken... Wie daar beneden nog ligt, ligt gedoofd, uitgeblust. De nieuwe dag van morgen is begonnen, reeds lang. Iedereen wist, dat het vandaag vandaag zou zijn. Ook morgen zal vandaag worden. Maar nu dan, is het zondag. Dag van verlichting. Dag om op te breken. Er is een weg terug... Wie zich doordrenkt voelt van bevrijding, moet het zeggen: nu! Maar, allen, allen, ook de papegaaiebek, slapen...
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
194
Nieuwochtend Wiens schuld is het, dat ouden sterven? Vraag niet d'rnaar. Liever, zing! ‘Memre mi, pikin o, joe memre mi... wekekekedabo... O si, no jere, ope a sa go a go! wekekekedabo... Memre mi, pikin o, joe memri mi...!’ ‘Gedenk mij, o kind, gedenk mij... Men ziet of hoort niet wat men zoekt. Het gaat waarheen het wil! Gedenk mij, o kind, gedenk mij...!
Een kouwe wind blaast om mij heen. Wie mij aanraakt... hij is vergaan! Mijn leden voelen álles aan... vingers, eindeloos zachte, glijden over lichamen. Ben ik de opgeblazen leegte? Ik? Ik zweef! Ik zweef aan mijne voorvaderen... Wie zijn zij daar beneden, zangers van dat schone lied? Zijn zij daar niet verzameld, herders van kinderen, zelf kudde... Arm schapendom... Het zíjn geen schapen, onwetend! Het... ze zijn kinderen, wee Marjana, de mijne! Mijn zolen raken niet het bos, gras, schuifelen mijns weegs door luchten... Ach, die onwetenden! Hun blikken blindelings gericht tot de verte! Wie kan hun helpen nu ik niet de hunne ben? Waarom, waarom kijken zij niet om zich heen? Waarom niet naar malkander... elkaar zullen ze zien, zij allen, zoals zij daar zijn! Daar waar geen gras is en geen wezen... daar is hier. Ik die ben wie ik was, Marjana! Ben ik mezelf dan niet? Altijd geweest de enige, vanaf mijn baring in het moedervlies... Een dunne gedachte. Ik ben niet meer omfloerst door brein, het brein... Nee, begrijp mij, ja, begrijp mij daarom niet! Vluchtig het Wezen dat ik ben, hoog de torende boven de wereld die mijn
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
195 wereld was. Kijk hoe ze daar beneden in de morgen staan. Slaap is hun deel. Onopen hun ogen. Er vallen gaten in dat dak daar. Kijk, een kind dat wijst naar mij... het zíet mij! Kijk, dat kind, ik zelf ben het, het is Mij. Ik was haar armoede. Kind daar, wat doe je dan bij die rivier? Pasop! Je gaat verdrinken! Ouders, bang, komen, komen grijpen nemen mee het. Schreien! Kijk hoe ze dragen, mij, op handen. Hoe kan ik huilen om hun ziel? Vader, moeder neem mij mee! Neem mij naar waar ik slaap, onder de grote tent! Leg mij niet af, met kinderdood als straf! Ik zal opstaan en zeggen dat ik er ben, nog, voordat ik binnen de achtste dag na deze, hen verlaat. Armen. Mijn armen zijn geopend naar de wijdheid. Mijn blik het vèrzien-bare, nu ik nietmeer leef in eigen lichaam, ik een vlieger, die niet maalt om rukwind. Dát was dus pijn! Dát was dus ademen! Ik... kinderen, ontleed een oude vrouw niet vanuit het benarde gewaad dat bewustzijn is! Kijk hoe zij mij ontbloten, aller blootheid! Hoe zij mij kleedden! Zie, hun wanhoop grenst aan hoop bijna! Kijk, hoe zij mij wassen, het uiterste bad over mijn lichaam. Zij, zij zijn dolgeworden omdat ik nu ben, ontstolene! Jager, die eens opnieuw de ware arend treft, neem mij mee op je jacht door 't vaderlijke woud. Wijs mij de buit, die mijn is. Wie zal ik hem geven? Mijn handen zijn zo open, mijn gezicht zo los... de vuurlucht... wilde papegaaien in gekrijs... of zijn het stemmen in de kankantri? Vleugeltrillingen voel ik, een kolibri die dimensies voor mij opent. Voor de wind uit, een eigen ademritme... Ik weet het niet! Ik weet niet wat er van hen worden zal! Neem van mij, oude vrouw de oude ketenen! Rouw niet omdat ik oud was, maar omdat je bent verlaten!’ Mijn aderen verstold. Het gebeente krakend onder de handen. Wacht, voor je mij ten afscheid wast, omhels mij, innig, innig, nu ik niet meer ga naar het nabij der slaap, maar veraf reis naar verte. Ween om mij! Kinders, ween om waanzin van mijn hoogmoed die mij hoog, ver, veraf in dode vlucht afdrijft...
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
196 Buiten de zon. Total loss losgebroken schittering. Alles verloren in het morgenlicht. Een vrouw ligt opgebaard in slaaphouding. Dan stemmen, die langgerekte kreten zijn. Marjana, zij is dood!
Uitgeleide Deze famir'man-sani was georganiseerd om af te raken van alle mogelijke zorgen. Het liep allerminst goed af! Niet alleen bleef het de vraag of men afraakte van z'n ‘schulden’. Officieel volgde er spoedig een beschuldiging: zij allen waren schuldig aan de dood van Ma Marjana. Bovendien kregen velen, vooral Ma Lien, na afhandeling van zaken te doen met een schuldkompleks. De tenlastelegging: dood door (hun) schuld van Anneliese, Johanna, Marianne K., geboren omstreeks 1873. Juiste geboortejaar en -datum onbekend. Zij was afkomstig van een plantage aan de Commewijne. Haar onbekende vader kwam in de jaren na de afschaffing der slavernij, vermoedelijk nog vóor afloop van het Staatstoezicht, naar Paramaribo, alwaar zij woonachtig was met haar nakomelingschap, enz. enz. Doodsoorzaak: tengevolge van het opzettelijk kreëren van een toestand van lichamelijke en geestelijke opwinding, een bevlieging, winti, ontstond er in de hersenen van het slachtoffer een bloeding. Aan deze bloeding, aldus het medische rapport, is zij komen te overlijden. Deze konklusie werd door de verdedigende raadsheren zwaar aangevochten. Maar ja, ze waren niet al te goed betaald... Ze stonden toch al niet positief tegenover dit soort zaken... En buitendien: P'pa Lanti1 vond dat er nu eindelijk een eind moest
1
de Staat, de Regering N.B. Tot het begin van de twintigste eeuw was de negergodsdienst ‘winti’ verboden. Om praktijken daarna tegen te gaan, verbood men de feesten, wintipré, op grond van het lawaai van de drums. Pas eind jaren zestig kwam van officiële zijde positieve waardering voor dit ‘negerachtig afgodische gedoe’. Deze zaak is dus INDIREKT aangegrepen om te straffen. Later was de regering zelfs vóór het houden van winti-pré
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani
197 komen aan dat onverantwoordelijke gedoe! De schuldigen werden streng gestraft. De bonoeman kreeg vijf jaar gevangenisstraf zonder aftrek. Hij werd geacht, de misleidende figuur te zijn. Leiden èn misleiden in deze kwestie. Ma Lien, fes'kaka,1 kreeg om haar aandeel drie jaar. Eén daarvan voorwaardelijk, met aftrek van de vier maanden voorarrest. Frans, Ba Fransi, werd ‘gefired’ uit z'n dienst. Hij kreeg buitendien grote boete! Een polisieman in funktie! Dat telde zwaar. Rudi kreeg door verzachtende omstandigheden zes maanden voorwaardelijk. Drie weken lang mocht hij opsluiting genieten. Toen vertrok hij na' Holland, waar hij inmiddels z'n baan was kwijtgeraakt. De andere medeplichtigen kregen allen hun deel: diverse lijfstraffen en geldboetes. Kroetoebakra2 deed uitspraak, bij een tjokvolle tribune, met z'n opmerking dat wie ogen sluit voor de realiteit gedoemd is roemloos ten onder te gaan. Maar daaruit bleek dat hij ze niet begreep. Amsterdam, 10 oktober-12 november 1973
1 2
haantje de voorste; zij als een van de meest leidende figuren de rechter (letterlijk: de rechtsprekende blanke)
Edgar Cairo, Kollektieve schuld, of wel Famir'man-sani