Koffer uit Berlijn E. Jaspers
Een lied ‘Ich hab’ noch einen Koffer in Berlin…’ zong mijn vader uit volle borst. Ik keek toe, met een vaag gevoel van dedain. Fronsend keek hij in mijn richting, hield in en vroeg: ‘Zing je mee?’ ‘Nee pa, alsjeblieft.’ ‘Böse Menschen haben keine Lieder.’ Dat had ik vaker gehoord. ‘Ik ken dat lied niet.’ reageerde ik. Waarop ik me uit de voeten maakte. Vanuit de keuken hoorde ik hoe hij opnieuw inzette: ‘Ich hab’ noch einen Koffer in Berlin, deswegen muss ich nächstens wieder hin…’ Het klonk melancholiek. Misschien wilde hij het verleden bezweren. Maar dat wist ik toen nog niet. Jaren later pas kwam ik er achter dat hij zijn koffer inderdaad ergens in Berlijn had achtergelaten. Na de oorlog in juli 1945 was hij uit Duitsland teruggekeerd zonder de koffer waarmee hij twee jaar eerder was vertrokken. De vondst Niet lang geleden ben ik voor het eerst in mijn leven naar Berlijn gereisd. Het was in het voorjaar. De stad met de eindeloze boulevards en grandioze gebouwen imponeerde me. Zonder veel richting had ik dagenlang rondgekeken. Na weer een dag van dolen lag ik vermoeid in het gras in een parkje aan de oever van de Spree. Op een beschutte plek bij een perk met rozen die nog niet bloeiden, kwam ik een beetje tot rust. Ik voelde me hongerig en al bladerend in mijn reisgids stuitte ik op een eetgelegenheid met de naam ‘Zur letzten Instanz’, volgens het boekje het oudste café van Berlijn. Het bevond zich naast het gerechtsgebouw in de buurt van Alexanderplatz. Dat was niet ver. Ik besloot om te gaan kijken of ik daar een hapje kon eten.
1
Ongeveer halverwege, vlakbij het Berliner Rathaus werd mijn aandacht getrokken door een vaalbruin object dat aan de overkant van de straat bij een afvalcontainer stond. Nieuwsgierig ging ik er op af. Dichterbij gekomen zag ik dat het een koffer was. Nieuwsgierig geworden tikte ik er met mijn linkervoet tegenaan. Ik keek om me heen, zag niemand, waarop ik me bukte en de koffer opende. De binnenkant was afgewerkt met lichtgrijs geruit papier vol kringen en vlekken. Verder niets, de koffer was leeg. Dat stelde me teleur en ik wilde de koffer weer dichtklappen, toen ik zag dat in de deksel een grijsgroen envelopje, niet groter dan een centimeter of vijf, zat vastgeplakt. Ik trok het los en voelde een hard voorwerp, een munt of zoiets. Ik haalde het tevoorschijn en herkende het direct. Het was een IJzeren Kruis, die Duitse onderscheiding voor onvolprezen soldatenmoed. Ik tilde mijn bril op om de medaille nauwkeuriger te bekijken. Op dat moment gleed het ding uit mijn hand, viel op mijn schoen en stuiterde door de goot een put in. Geen houden aan. Ik hoorde een plons en vervolgens een zacht klokkend geluid dat langzaam wegstierf. Even verbeeldde ik me dat ik werd uitgelachen. Ik tuurde in het donkere gat, maar de put was zo diep en donker dat het onmogelijk leek om de medaille eruit te vissen. Wat nu? Aarzelend keek ik om me heen. De straten waren nog altijd verlaten. Ik bekeek de koffer opnieuw. Weliswaar antiek, maar nog goed bruikbaar. Laat ik het ding dan maar meenemen, dacht ik. Ik nam me voor naar mijn hotel terug te gaan. Ik liep terug richting Alexanderplatz. Even later, terwijl ik het ruime plein schuin overstak, kreeg ik vaag het gevoel dat ik iets belangrijks had gemist. Er was iets aan de hand. Ik liep rustig verder, maar het besef begon me meer en meer te benauwen. Ik moet als de wiedeweerga terug naar mijn hotel, dacht ik plotseling. Dat is het beste. In de rust van de hotelkamer moest ik de koffer nog maar eens grondig inspecteren. Ik haastte me nu. Het begon te regenen, warme regen. Lang geleden dat mijn haar was nat geworden in een regenbui. Het luchtte op, waarom weet ik niet. Ik voelde me sterker worden. De koffer was zo licht als een veertje. Ik begon bijna te huppelen. Het hongergevoel verdween. Wat was Berlijn toch een prachtige stad, wat was het leven er heerlijk! Ik liep stevig door. Na ongeveer anderhalve kilometer over Unter den Linden, net voorbij de universiteit zag ik vanuit een ooghoek een man in donkergrijs kostuum in stevige tred naderen. Als hij was doorgelopen, waren we tegen elkaar opgebotst, maar hij hield in en we passeerden elkaar rakelings. Op dat moment voelde ik een klap, een harde klap midden op mijn rug.
2
‘Was machen Sie?’ riep ik. De man die niet ouder was dan ikzelf, reageerde niet. Alsof er niets was gebeurd, wandelde hij weg. Halve gare, dacht ik geschrokken en vervolgde mijn weg. De boulevard werd drukker en drukker. Een motorrijder in zwarte uitrusting kwam over de boulevard aanrijden, remde af en zwaaide naar me. Ik voelde me bedreigd. Zonder hem een blik waardig te keuren holde ik verder. Snel naar het hotel, daar zou ik veilig zijn. De mensen bleven nu stilstaan als ik hen naderde en keken me verstoord aan. Ik begon me ietwat potsierlijk te voelen en werd ook een beetje moe. De koffer tikte met regelmaat tegen mijn knie. Achter me hoorde ik geroezemoes. Een vrouw keek me aan, riep dat het verleden voorbij was en dat het geen zin had om het op te halen. ‘Es ist so lange her! Lass es!’ Ik hief afwerend mijn hand op en rende nu voort, stak de Friedrichstrasse over en sloeg linksaf. Buiten adem minderde ik een kilometer verderop vaart. Nog een paar honderd meter en ik zou bij het hotel zijn. Het geroezemoes ebde weg. De regen was opgehouden. Een vreemde sensatie overviel me. Ik hield halt en keek om me heen. Niemand bewoog nog, auto’s stonden stil, fietsers waren afgestapt. Alle mensen draaiden zich in mijn richting en bogen hun hoofden. Een oude man nam zijn hoed af. Plotseling werd alles grauw, het was alsof ik in een oude zwart-wit film was beland. Wat is dit, wat gebeurt hier? Ik begreep het niet. Met moeite kwam ik na een paar minuten weer in beweging. Bekaf bereikte ik het hotel. Geen tijd nemend om op de lift te wachten, rende ik de trap op. Zwaar hijgend viel ik mijn kamer binnen en gooide de deur in het slot. Eindelijk rust, eindelijk veilig. Het zwart De hotelkamer beviel me goed. De muffe geur van vergane glorie, het versleten meubilair, het vergeelde behang, de gammele kast met deuren die niet goed sloten, het gedempte licht dat door een smal venster naar binnen viel, het uitzicht op een loodgrijze blinde muur aan de overkant van de binnenplaats, aan dat alles was ik snel gewend geraakt. Ik voelde me er op mijn gemak, hier kon ik ongestoord mijn gang gaan. Ik ging languit op bed liggen en moet vrijwel direct in slaap zijn gevallen. Met een schok schoot ik wakker. In het pikkedonker voelde ik naast me naar mijn horloge en stootte tegen een tafeltje, waarop ik me realiseerde dat ik nog altijd in
3
Berlijn was. Mijn hart bonkte en even leek ik vanaf het bed op te stijgen. Het zwart van de nacht ging over in een dikke mist waaruit mijn vader tevoorschijn kwam. Gekleed in een versleten zwartleren jack zweefde hij glimlachend op me toe en begon te vertellen. Hij was overvallen, zei hij, samen met een vriend en twee kinderen. In een groen dal bij een houten brug over een snelstromende beek waren ze beroofd door twee mannen die gewapend waren met machinegeweren. Een zwart gekleedde motorrijder zag het gebeuren, maar reed door. Ik knipte het bedlampje aan en het beeld van mijn vader loste op in de lichtcirkel op het plafond. Wat was dit? Was het een waarschuwing? Was ik zelf één van die kinderen geweest, vroeg ik me af. Dat zou best eens kunnen. Herinneringen zijn als dromen. Ik ging rechtop zitten, keek opzij in de spiegel op de kastdeur en zag een gezicht dat ik niet kende, een tronie met zwart vetglanzend haar. Het duurde minuten voor het tot me doordrong dat het mijn eigen hoofd moest zijn. Het was intens bleek met een blauw dooraderde, haast doorschijnende huid. Mijn normaliter grijze ogen waren bruin, het oogwit bloeddoorlopen. Boven dunne lippen zat een neussnor. Ik huiverde, een vreemd en desolaat gevoel. Want wat ik zag, was een schim uit een duister verleden. Dus daarom hadden al die mensen zo naar me staan kijken. Als ik een pistool had gehad, zou ik op het spiegelbeeld hebben geschoten. Die gedachte ontspande me en prompt leek de kleur in mijn gezicht terug te keren. Ik stond op om naar de badkamer te gaan, maar struikelde bijna over de koffer. Ik keek op mijn horloge. Tien voor vijf in de ochtend. Ik ging weer op bed liggen. Zonder te zien staarde ik naar het plafond, denkend aan de koffer. Wat moest ik er mee? Ik stond op en inspecteerde het ding aan alle kanten. Niets, geen naam, geen teken, niets. Ik had trek en begaf me naar beneden, naar de ontbijtzaal van het hotel. Niemand aanwezig, het was nog veel te vroeg. Dus liep ik de straat op. Het was guur en regenachtig geworden. Ik passeerde een leeg terras. Achter een raam van een woning ernaast zat een man met een vreemd vervormd kaal hoofd en uitpuilende ogen. Hij lachte een hoge schmierende lach en sloeg zich daarbij op de dijen. Ik dook in elkaar maar liep snel door en begon weer over de koffer te prakkiseren. Straks koop ik een stanleymes en dan snijd ik het aan stukken. Aan gruzelementen dat ding. Plotseling bevond ik me voor een café dat geopend was. Ik stapte naar binnen. Aan de bar zaten zes mannen in blauwe overalls achter enorme pullen bier.
4
Goed idee, dacht ik, de dag beginnen met een stevige slok om zo de scherpe kantjes weg te werken. Ik ging aan een tafeltje bij het raam zitten. ‘Ein Kaffee bitte und ein Brötchen, nur Brot.’ Ik keek naar buiten. Regendruppels plakten tegen de ruiten. Een mager ochtendzonnetje wierp fletse lichtstralen door de straat. Een man in donker kostuum met een opzichtige oranje stropdas kwam de zaak binnen. Hij keek even om zich heen en kwam op me af. Zonder aarzelen ging hij naast me zitten, boog in mijn richting en zei zacht maar duidelijk: ‘Ik wil u waarschuwen.’ Wat krijgen we nou, dacht ik en zei: ‘U spreekt Nederlands? Wie bent u?’ ‘Dat kunt u maar beter niet weten. Luister.’ De man keek me scherp aan en vervolgde: ‘Wat gister gebeurde, kan niet. Mag niet meer gebeuren. U heeft geen idee wat u zich heeft aangehaald. U loopt gevaar. Moet Berlijn direct verlaten. Zo snel mogelijk weg. Verdwijn.’ Om zijn woorden kracht bij te zetten tikte hij met de vlakke hand hard op het tafeltje, stond op en verdween. ‘Vielen Dank,’ zei ik tegen de ober die me verwonderd aankeek, terwijl hij de koffie en het broodje voor me neerzette. Ik rekende direct af, sloeg de koffie in een paar teugen naar binnen, liep naar buiten en zag de man met de oranje stropdas aan de overkant van de straat in een Mercedes zitten. Hij opende een portierraam en riep: 'Verdwijn uit Berlijn'. Terwijl ik overstak, riep ik: ‘En mijn spullen dan? Die zijn nog in het hotel.’ ‘Ga daar niet heen. Ga naar het station, het Anhalter Bahnhof, dat is vlakbij. En neem de eerste trein die vertrekt.’ ‘Mijn spullen zijn nog in het hotel’, hield ik aan. ‘Laat ze. U heeft uw portemonnee toch bij u? En uw papieren?’ Ik knikte. ‘Nou dan. Ga direct, voor uw eigen veiligheid. Hier, neem dit maar mee.’ Met een nonchalant gebaar reikte hij mij een pistool aan. Ik bekeek het wapen vluchtig en herkende het, op de schietclub had ik er ooit mee geoefend. Een nogal klein kaliber pistool. Het was geladen. Achteraf denk ik wel eens terug aan dat
5
moment. Ik begrijp niet waarom de man mij dat wapen gaf. Maar toen was ik vooral beduusd. Als in een trance voerde ik uit wat de man me opdroeg. De uitweg In de trein kwam ik een beetje tot mezelf. Wat was er aan de hand? Waarom was mijn uiterlijk zo bizar geweest? En wat was het verband met de koffer? En dan die vent met zijn waarschuwingen? Was ik werkelijk in gevaar? Welk gevaar dan? Ik kon me er niets bij voorstellen. Ineens ging me een lichtje op. Was het misschien dezelfde als die kerel die me gister had geslagen? Wat wilde hij? Probeerde hij mij op een zijspoor zetten? Het was allemaal begonnen met de vondst van de koffer. Was die dan toch van waarde op een of andere manier? Ik besloot terug te keren naar Berlijn, terug naar het hotel. Ik ging de koffer halen. Ik was de vinder. Hij was van mij. In Bernau, een stadje twintig kilometer ten noorden van Berlijn stapte ik uit en nam de S-Bahn terug naar het centrum. Vanaf het Anhalter Bahnhof liep ik snel naar het hotel. Ik begroette de receptionist die me aankeek alsof hij een spook zag en kon direct de lift in stappen. Terwijl de liftdeur dichtschoof, zag ik hoe hij de telefoon opnam om te bellen. Ik moet opschieten, dacht ik. In de kamer gooide ik al mijn spullen bij elkaar en propte alles in de koffer. Dat duurde allemaal niet lang, maar terwijl ik de koffer dichtklapte, hoorde ik de deur achter me opengaan. Dat was snel. Ik draaide me om en keek recht in de loop van een revolver. Rustig keek ik er langs heen en zag de mouw van een donker kostuum met daarachter een oranje vlek. ‘Kom’, beval de man, ‘En neem de koffer mee.’ ‘Waarom toch, wat is dit?’ riep ik. Hij antwoordde niet. De receptionist was afwezig, toen de man en ik zij aan zij het hotel verlieten. Door een uitgestorven straat liepen we naar de Mercedes. ‘Achterin, jij’, beval de man, terwijl hij de koffer uit mijn hand trok. De kofferbak opende zich automatisch. Op een deken na was de ruimte leeg. De vent prikte met zijn revolver in mijn zij. Ik kroop de kofferbak in. De klep klapte dicht, het werd aardedonker. Even later voelde ik een lichte trilling, de wagen kwam in beweging, de banden rolden zuigend over nat asfalt. Ik werd een beetje misselijk. Ik voelde in mijn binnenzak naar het pistool. Ik schiet hem verrot, dacht ik, dwars door de achterbank heen, straks, als de auto stilstaat. Het schot zou een flinke klap geven, realiseerde ik me. Dus, zo goed en kwaad als het ging wikkelde ik de deken om het
6
vuurwapen heen. Om uit de bak te komen zou ik, mezelf schrapzettend, de rugleuning van de achterbank met mijn voeten kunnen wegdrukken of als dat niet zou lukken, zou ik kunnen schieten op de vergrendeling van de bank. Maar misschien kon ik de krik pakken. Waar zou die zitten? De rit duurde een eeuwigheid. Soms werd ik naar een zijkant gedrukt, dan weer stootte ik mijn hoofd. Eindelijk voelde ik dat de wagen remde en vervolgens achteruit reed. Het motorgeluid verstomde. Stilte. Ik wachtte. Tot ik een klik hoorde, het kofferbakdeksel schoot omhoog. In een flits zag ik de oranje stropdas. Ik spande mijn wijsvinger. Een scherpe knal echode door mijn hoofd. Het eerste deel van de thuisreis verliep comfortabel en probleemloos. In Wolfsburg parkeerde ik de limousine bij het gemeentelijk zwembad. Met papieren doekjes veegde ik het stuurwiel en alle knoppen en handgrepen af. Intussen was het weer verbeterd, de zon scheen. Onbezorgd liep ik naar het station en nam de trein naar Amsterdam. Tot aan Hannover zat ik in mijn eentje in een coupé wat te doezelen, nu en dan met een schuin oog op het voorbij suizende landschap. De rust was echter voorbij toen daar een lange donkerblonde vrouw de coupé binnenkwam. Het bleek een Hollandse, en een spraakwaterval. Ze vertelde me onmiddellijk dat ze violiste was en de avond tevoren een concert had gegeven. Ik zei ietwat nukkig dat ik niets wist van klassieke muziek, waarop ze ontstak in een doldwaas enthousiasme. Ik had een goede stem, beweerde ze. ‘Ik zal je leren’, zei ze met een innemende glimlach en pakte haar viool. Ze begon te spelen, eerst zacht en lieflijk, maar langzamerhand werd het spel uitzinniger. Hard en hoekig klonk het, snerpend. ‘Kan het niet wat zachter? Het toetert in mijn oren’, riep ik. Ze lachte en ging nog harder spelen. Ik stopte mijn vingers in de oren. Weg hier, dacht ik, de gang op. Ik probeerde op te staan maar mijn benen waren krachteloos. ‘Wat wil je toch? Dit kan echt niet.’ Plotseling hield ze op met spelen en keek me intens tevreden aan. Ze zuchtte en zei langzaam met zwoele stem: ‘Ik geef je een lesje. Dat wilde je toch?’ ‘Nee, nee, niet.’ ‘Je bent een eikel’, zei ze ineens heftig. ‘Maar je kent me helemaal niet. Waarom doe je zo?’ ‘Ik ken jou zo goed, jij, jouw soort. Ik had je meteen al door.’
7
Ik vermande me en reageerde: ‘Als je zo doorgaat, word ik verliefd. Pas maar op.’ ‘Dus je bent nog masochistisch ook.’ ‘Valt wel mee hoor. Het is allemaal een kwestie van geven en nemen, nietwaar. Zo gaat dat toch.’ ‘Dus je weet ook al niet wat liefde is.’ ‘Ga jij ook naar Amsterdam?’ vroeg ik om het gesprek een andere richting te geven. ‘Hoezo?’ ‘Als je straks op de plaats van je bestemming levend uit deze trein stapt, dan is dat een teken. Het teken van mijn liefde.’ Met mijn rechterhand tikte ik me op de borst. Ze keek me strak aan. ‘Zal ik je eens bellen in de nabije toekomst?’ ‘Goed.’ zei ze stralend en gaf me haar telefoonnummer. Een duet Reizen is soms dodelijk vermoeiend, ik was blij dat ik thuis was. In de berg post die achter mijn voordeur lag, vond ik een uitnodiging van mijn vader voor een feest. Hij vond het blijkbaar weer eens nodig om een groep mensen om zich heen te verzamelen. Terwijl ik de uitnodiging bekeek, kwam ik op een lumineus idee. Op dat feest zou ik hem de koffer geven. En ik zou de violiste vragen om mee te gaan. Twee dagen na mijn thuiskomst las ik in de krant dat in park Grunewald bij Berlijn een lijk van een Nederlander was gevonden. Volgens de politie was het slachtoffer door een misdrijf om het leven gekomen. Hij was door zijn oranje stropdas heen met een pistoolschot gedood, maar dat stond niet in het bericht. Op een weiland met her en der bossages stond een grote feesttent. Wat een circus, dacht ik, echt iets voor mijn vader. Langzaam maar gestadig stroomden mensen het terrein op. Gek genoeg herkende ik niemand. Samen met de violiste verkende ik de boel. Na een ommetje liepen we op de gastheer af die druk bezig was met het verwelkomen van de gasten. Toen we vlakbij gekomen waren, zag mijn vader me en liep breed lachend op me toe. Hij wilde me omhelzen, maar stootte tegen de koffer die ik had neergezet om mijn handen vrij te maken. ‘Fijn om je eindelijk weer eens te zien, jongen’.
8
Dat zei hij altijd, ook als hij me de dag tevoren nog had ontmoet. Ik stelde de violiste voor en wees op de koffer. ‘Die is voor u pa. Uit Berlijn.’ Aandachtig bekeek hij het object. Veel tijd had hij niet, nieuwe gasten stonden hem al toe te roepen. De violiste en ik liepen naar de bar achter in de tent en van enige afstand bekeken we de mensen die zich in de buurt van mijn vader op hielden. Na een goed uur was de receptie voorbij. Mijn vader ging aan een tafel zitten en nam een glas wijn. Tevreden keek hij rond. Tot op dat moment was het prachtig weer geweest, maar
onverwacht en abrupt werd het donker. Het begon te onweren.
Alle mensen snelden de feesttent in om te schuilen. Hagelstenen roffelden op het tentdak, het geluid was oorverdovend. Ik liep op mijn vader toe en riep: ‘Waar is die koffer?’ Hij wees. ‘Dat ding hoort hier niet. Waarom heb je hem meegebracht?’ vroeg hij, zich inspannend om boven het lawaai uit te komen. ‘Ik weet niet. Misschien om de moeite die het koste. Maar het is vooral toeval, denk ik.’ Ik aarzelde: ‘Ach nee, dat is niet waar. Ik voelde me verplicht, ik moest.’ Hij staarde naar de koffer en ik zag hem ouder worden. Het onweer trok weg, een geladen stilte bleef hangen. ‘Je had het niet moeten doen’, zei hij zacht. ‘Laten we zingen’, reageerde ik in een poging om de situatie te redden. ‘Ach ja, laten we zingen’, echode hij. Hij haalde diep adem en schalde door de tent: ‘Ein Koffer in Berlin… En iedereen meezingen, ja.’ De mensen keken verstoord in onze richting, stonden op en vlogen als een zwerm spreeuwen de tent uit. Om ons heen verdween alle kleur tot een wereld in kaal zwart-wit restte. Alleen de violiste bleef staan, pakte haar viool en begon te spelen. En wij, mijn vader en ik zongen: ‘Ich hab’ noch einen Koffer in Berlin Der bleibt auch dort und das hat seinen Sinn. Auf diese Weise lohnt sich die Reise, Denn wenn ich Sehnsucht hab’, Dann fahr’ ich wieder hin.’
9
Tegen het einde van het refrein loste mijn stem zich op in die van mijn vader. Vlak voor zijn dood is hij nog een keer in Berlijn geweest. Om de plaatsen te bezoeken waar hij was geweest in de oorlog, zei hij. Om de koffer terug te brengen, vermoed ik.
Citaten liedteksten: Aldo von Pinelli (1912-1969) en Johann Gottfried Seume (1763-1810)
Gebruiksvoorwaarden Het werk van schrijvers en dichters op Nederland Schrijft mag gratis worden gelezen en/of gedownload voor eigen gebruik. Iedere verspreiding, openbaarmaking, verveelvoudiging of bewerking is niet toegestaan.
10