Klimaatverandering als structurele ruimtelijke uitdaging in Vlaanderen Ruimtelijke gevolgen van klimaatverandering en mogelijkheden tot klimaatbestendig ruimtelijk beleid in Vlaanderen
Auteur: •
Bruno Moens
•
Stijn Oosterlynck
Auteur en info: Auteur: •
Bruno Moens
•
Stijn Oosterlynck
Projectl eiding: •
Stijn Oosterlynck
Document : Klimaatverandering als structurele ruimtelijke uitdaging in Vlaanderen. Ruimtelijke gevolgen van klimaatverandering en mogelijkheden tot klimaatbestendig ruimtelijk beleid in Vlaanderen
Datum: 31 augustus 2008
Verantwoordelijk e uitgever: Steunpunt Ruimte en Wonen Kasteelpark Arenberg 51 bus 2429 - 3001 Heverlee Tel: +32 (0)16/32 13 36 Email:
[email protected] Jan Schreurs Adres: Celestijnenlaan 200 E, B – 3001 Heverlee (Leuven) Tel: +32 (0)16 32 24 49 Email:
[email protected]
Verantw oordelijke uitgev er: Deze paper kwam tot stand met de steun van de Vlaamse Gemeenschap: Programma Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek. In deze tekst komt de mening van de auteur naar voor en niet die van de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse Gemeenschap kan niet aansprakelijk gesteld worden voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de meegedeelde gegevens. This paper has been realised with the support of the Flemish Community: Program for Policy Research Centres. The text contains the views of the author and not the views of the Flemish Community. The Flemish Community cannot be held accountable for the potential use of the communicated views and data
Rapport Titel Section1
6/2/2009
1 Inhoudstafel 1 Inhoudstafel .....................................................................................................I 2 Inhoudstafel figuren en tabellen .....................................................................IV 3 Executive summary .......................................................................................... 1 4 Inleiding .......................................................................................................... 3 5 Politieke context van klimaatverandering ......................................................... 6 5.1 Klimaatverandering in de internationale context: IPCC en UNFCC ............... 6 5.2 Klimaatverandering in de Europese context: klimaatdoelstellingen 2020 .... 9 5.2.1 Voorstel voor een nieuwe richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen ................................................... 13 5.2.2 Voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn betreffende de geologische opslag van kooldioxide............................................................. 14 5.2.3 Actieplan voor Energie-Efficiëntie van de Europese Commissie ........... 15 5.3 Klimaatverandering in de Belgische context: Nationale KlimaatCommissie en Nationaal Klimaatplan .................................................................................... 16 5.4 Klimaatverandering in de Vlaamse context: Taskforce Klimaatbeleid en Eerste en Tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan ................................................. 17 5.4.1 Eerste Vlaams Klimaatbeleidsplan (2002-2005) .................................. 17 5.4.2 Tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012 ................................... 19 6 Klimaatveranderingsscenario’s ....................................................................... 32 6.1 Globale klimaatverandering volgens AR 4 van het IPCC ............................ 32 6.2 Klimaatverandering in Europa .................................................................. 40 6.3 Klimaatveranderingsvoorspellingen voor Nederland en België ................... 43 6.3.1 Klimaatveranderingsmodellen voor Nederland .................................... 43 6.3.2 Klimaatvoorspellingen voor België volgens van Ypersele en Marbaix... 45 7 Ruimtelijke gevolgen van klimaatveranderingsprocessen op globaal, Europees en Vlaams niveau .............................................................................................. 48 7.1 Globale en regionale impacten van klimaatverandering ............................ 49 7.1.1 Water ................................................................................................. 51 7.1.2 Ecosystemen ...................................................................................... 51 7.1.3 Voedselvoorziening ............................................................................ 52 7.1.4 Kustgebieden ..................................................................................... 52 7.1.5 Gezondheid ........................................................................................ 52 7.2 Twee scenario’s voor de impact van klimaatverandering in Europa volgens het European Spatial Planning Observation Network (ESPON) ........................ 55 7.2.1 Herstellen in plaats van voorkomen .................................................... 56 7.2.2 Anticipatie op klimaatverandering door middel van preventieve maatregelen................................................................................................ 61 7.3 Ruimtelijke implicaties van klimaatverandering in Vlaanderen ................. 66
Rapport Section2
6/2/2009
Pag.I
7.3.1 Impact van klimaatverandering op natuurrampen in Europa volgens ESPON ........................................................................................................ 66 7.3.1.1 Extreme temperaturen en hittegolven .......................................... 68 7.3.1.2 Extreme neerslaghoeveelheden, extreem natte perioden en overstromingen........................................................................................ 70 7.3.1.3 Extreme droogte en droogteperioden............................................ 75 7.3.2 Impact van klimaatverandering op natuurrampen in Vlaanderen......... 78 7.3.3 Hittegolven en droogteperioden ......................................................... 78 7.3.3.1 Overstromingen............................................................................ 84 7.3.3.1.1 Stijging van de zeespiegel ...................................................... 85 7.3.3.1.2 Veranderde neerslagpatronen ................................................. 87 7.3.4 Invloed van klimaatverandering op biodiversiteit ............................... 94 7.3.5 Klimaatverandering en energiegebruik in residentiële en commerciële gebouwen ................................................................................................. 102 8 Adaptatie ..................................................................................................... 110 8.1 Adaptatie als klimaatbestendigheid: robuustheid en flexibiliteit van de ruimte .......................................................................................................... 110 8.2 Adaptatiebeleid rond natuurrampen in Vlaanderen ................................. 112 8.2.1 Adaptatiemaatregelen voor hittegolven en droogteperioden ............. 112 4.2.2 Adaptatiemaatregelen voor overstromingen ..................................... 120 4.2.3 Biodiversiteit.................................................................................... 123 9 Mitigatie ...................................................................................................... 127 9.1 Globale uitstoot van broeikasgassen, resulterende klimaatveranderingen volgens stabilisatiescenario’s en resulterende temperatuur- en zeespiegelstijging ........................................................................................ 127 9.2 Evolutie van uitstoot van broeikasgassen in Vlaanderen per sector ......... 129 9.3 Mitigatiemogelijkheden voor residentiële en commerciële gebouwen...... 130 5.3.1 Ruimtelijke ordening: ruimtelijke verdichting en diversificatie van energiesystemen en infrastructuur ............................................................ 132 9.3.1.1 Ruimtelijke verdichting .............................................................. 132 9.3.1.2 Diversificatie van energiesystemen en -infrastructuur ................ 133 5.3.2 Energieprestaties van gebouwen: energiegebruik en energie-efficiëntie ................................................................................................................. 135 9.3.1.3 Energieprestatie van gebouwen .................................................. 138 9.3.2 Installaties: hernieuwbare energietechnieken .................................. 143 9.3.2.1 PV-panelen ................................................................................. 144 9.3.2.2 WKK-installaties voor grote gebouwen ....................................... 146 9.3.2.2.1 Biomassa in gebouwen: pelletkachels ................................... 149 9.3.2.2.2 Thermische zonne-energie .................................................... 152 10 Integreren van klimaatverandering in ruimtelijke planning ........................ 155
Rapport Section2
6/2/2009
Pag.II
10.1 Verschillende fasen in het beleidvormingsproces .................................. 155 10.1.1 Fase 1: Identificatie van probleem en doelstellingen ...................... 157 10.1.2 Fase 2: Ontwikkelen van beslissingscriteria .................................... 160 10.1.2.1 Algemene beslissingscriteria .................................................... 160 10.1.2.2 Concrete overwegingselementen .............................................. 163 10.2 Fase 3: Risicoevaluatie ......................................................................... 163 10.3 Fase 4 en 5: Identificatie en evaluatie van beleidsopties ...................... 167 10.3.1 Beoordeling en rangschikking volgens belangrijkheid, dringendheid en bijkomende voordelen ............................................................................... 168 10.3.2 Beoordeling van de uitvoerbaarheid van de voorgestelde beleidsopties in de bestaande technische, sociale en institutionele context .................... 172 10.4 Fase 6: Beslissen onder onzekerheid: verschillende attitudes ............... 177 10.4.1 Maximax-attitude: hoog risico ........................................................ 178 10.4.2 Minimax-attitude: vermijden van risico en onderadaptatie.............. 178 10.4.3 Maximin-attitude: vermijden van risico en overadaptatie................ 178 10.4.4 Minimax spijt (regret)- of geen spijt (no regret)-attitude ............... 179 10.5 Fase 7 en 8: Implementatie, opvolging, evaluatie en wijziging ............. 180 11 Besluit ....................................................................................................... 181 12 Bibliografie ................................................................................................ 184
Rapport Section2
6/2/2009
Pag.III
2 Inhoudstafel figuren en tabellen Figuur 1: Overzicht van deelnemende landen aan het Kyoto-protocol .............................. 8 Figuur 2: Overzicht internationale context klimaatverandering ....................................... 9 Figuur 3: Logo Actieplan voor Energie-Efficiëntie ........................................................ 15 Figuur 4: Overzicht Europese beleidscontext klimaatverandering ................................... 16 Figuur 5: Overzicht Belgisch klimaatbeleid ................................................................. 17 Figuur 6: Aandeel van de sectoren in de broeikasgasemissies voor de jaren 2005 en 2006 vergeleken met de aandelen in het referentiejaar(1990/1995) ..................................... 21 Figuur 7: Evolutie van de emissies van broeikasgassen per sector in Vlaanderen in de periode 1990-2006 ................................................................................................ 22 Figuur 8: Aandeel van sectoren in de uitstoot van broeikasgassen ................................. 30 Figuur 9: Impact van het interne Vlaamse klimaatbeleid op de jaarlijkse gemiddelde CO2eq-emissie ........................................................................................................... 31 Figuur 10: Overzicht klimaatverandering in de Vlaamse beleidscontxt ............................ 31 Figuur 11: Evolutie van jaarlijkse globale emissie van CO2-eq-gassen ............................ 33 Figuur 12: Huidige en voorspelde CO2-eq-emissies voor verschillende SRES en post-SRESscenario’s tegen 2030 en 2100 ................................................................................ 34 Figuur 13: Concentraties van CO2-eq-gassen van 0 tot 2005 ........................................ 35 Figuur 14: Globale gemiddelde radiative forcing in 2005 voor verschillende factoren. ....... 36 Figuur 15: Scenario’s voor broeikasemissies en mogelijke voorspelde globale temperatuurstijgingen tot 2100 ............................................................................... 37 Figuur 16: Overzicht voorspelde temperatuur- en zeespiegelstijgingen tegen 2100 volgens verschillende scenario’s. ......................................................................................... 37 Figuur 17: Schommeling in oppervlaktetemperatuur voor de jaren 1000 tot 2100............. 38 Figuur 18: Voorspelde temperatuurstijging tegen 2030 en 2100 in vergelijking met de periode 1980-1999 volgens de SRES-scenario’s A2, A1B en B1 ...................................... 39 Figuur 19: Voorspelde relatieve verandering in neerslaghoeveelheid voor de periode 20902099 in vergelijking met de periode 1980-1999 gebaseerd op het SRES-scenario A1B voor de jaarlijkse periode december-januari-februari (L) en de periode juni-juli-augustus (R). .. 39 Figuur 20: Voorspelling verandering van de gemiddelde temperatuur in °C voor de periode 2071-2100 ........................................................................................................... 41 Figuur 21: Voorspelling van de gemiddelde jaarlijkse neerslaghoeveelheid voor de periode 2071-2100 ........................................................................................................... 42 Figuur 22: Overzicht van 4 KNMI-klimaatscenario’s ..................................................... 44 Figuur 23: Voorspelling evolutie stijging gemiddelde zeespiegelstand langs de Nederlandse kust tot 2050 volgens 4 KNMI-klimaatveranderingsscenario’s ........................................ 44 Figuur 24: Klimaatverandering in Nederland rond 2100 ten opzichte van het basisjaar 1990 volgens de vier KNMI’06 klimaatscenario’s ................................................................. 45 Figuur 25: Voorspellingen van gemiddelde temperatuurstijging en neerslaghoeveelheid voor winter en zomer voor 2080 in vergelijking met de periode 19660-1989 .......................... 46 Figuur 26: Overzicht van klimaatveranderingsprocessen en primaire en secundaire klimaatveranderingseffecten.................................................................................... 48 Figuur 27: Veranderingen in fysische en biologische systemen en relatie met temperatuurverandering in de periode 1970-2004 ....................................................... 50 Figuur 28: Voorbeelden van impacten van klimaatverandering op verschillende systemen en sectoren volgens voorspelde globale temperatuursverandering ..................................... 53 Figuur 29: Overzicht van mogelijke impacten van extreme weerfenomenen veroorzaakt door klimaatverandering voor verschillende sectoren .......................................................... 55
Rapport Section2
6/2/2009
Pag.IV
Figuur 30: Schematische kaart van ruimtelijke impacten van, onder andere, klimaatverandering in Europa tegen 2030 volgens het concurrentie-gericht ontwikkelingsmodel ............................................................................................... 60 Figuur 31: Schematische kaart van ruimtelijke impacten van, onder andere, klimaatverandering in Europa tegen 2030 volgens het cohesie-gericht ontwikkelingsmodel 65 Figuur 32: Natuurrampen en klimatologische en andere factoren................................... 67 Figuur 33: Temperaturen in zomerperioden: nu (eerste lijn), periode 2070-2099 (tweede lijn), verschil tussen twee perioden (derde lijn), 99 ste percentiel van maximale dagelijkse temperatuur (links) en 7-daagse maximale gemiddelde temperatuur tijdens hittegolven die eenmaal om de 10 jaar voorkomen........................................................................... 69 Figuur 34: Neerslaghoeveelheden: nu (eerste lijn), periode 2070-2099 (tweede lijn), verschil tussen twee perioden (derde lijn), 99 ste percentiel van dagelijkse maximale totale regenval in mm/dag (links) en 90 ste percentiel van 7-daagse maximale totale neerslaghoeveelheid tijdens extreem natte periode in mm/periode van 7 dagen (rechts). .. 71 Figuur 35: Overstromingsrisicokaart voor Europa op basis van het voorkomen van overstromingen uit de periode 1987-2002 ................................................................. 72 Figuur 36: Verandering in overstromingsrisico onder invloed van klimaatverandering........ 74 Figuur 37: Droogtepotentieel op basis van neerslaggebrek ........................................... 76 Figuur 38: Impact van verandering in lengte droogteperiode door klimaatverandering op droogtepotentieel .................................................................................................. 77 Figuur 39: Overzicht gemiddeld (1999-2002) en toegenomen sterftecijfer en relatie tot gemiddelde (1999-2002) en toegenomen gemiddelde temperatuur in Frankrijk van 1 tot 15 augustus 2003 ...................................................................................................... 78 Figuur 40: Voorstelling gemiddelde frequentie hittegolven met een lengte van 7 dagen in Europa voor de periode 1961-1990 (links) en voorspelling voor periode 2071-2100(rechts)80 Figuur 41: Overzicht verschil in warmte (links) en koude (rechts) gerelateerde overlijdens in Europa per 100 000 inwoners onder invloed van klimaatverandering voor 2071-2100 in verbelijking met de periode 1961-1990 ..................................................................... 81 Figuur 42: Procentuele verandering in landbouwopbrengsten in Europa in 2085 in vergelijking met 2000 ten gevolge van klimaatverandering ........................................... 82 Figuur 43: Kans op het optreden van koelwaterproblemen in de loop van het jaar in Nederland in 2100 bij verschillende tempo’s van klimaatverandering .............................. 83 Figuur 44: Potentieel overstroombare gebieden bij een zeespiegelstijging van 1 tot 8 meter voor West-Europa.................................................................................................. 86 Figuur 45: Potentieel overstroombare gebieden bij een zeespiegelstijging van 1 tot 8 meter voor West-Europa.........................................................Error! Bookmark not defined. Figuur 46: Potentieel overstroombare gebieden bij een zeespiegelstijging van 1 tot 8 meter voor West-Europa.................................................................................................. 86 Figuur 47: Figuur Niveauverschil tussen het Vlaamse land en de Noordzee tijdens een gemiddelde jaarlijkse storm .................................................................................... 87 Figuur 48: Aantal zware overstromingen in Europa en België (1970-2006) ...................... 89 Figuur 49: Relatieve wijziging in rivierdebiet bij 100-jaarlijkse overstromingen door klimaatverandering volgens A2-scenario voor de periode 2071-2100 in vergelijking met 1961-1990 ........................................................................................................... 90 Figuur 50: Overstromingsgevoelige gebieden in Vlaanderen volgens Watertoets .............. 91 Figuur 51: Basissituatie sociale kwetsbaarheid voor overstromingen te NinoveGeraardsbergen(Dender) ........................................................................................ 92 Figuur 52: Voorspelling sociale kwetsbaarheid voor overstromingen te NinoveGeraardsbergen (Dender) volgens verwachte klimaatveranderingen volgens scenario A2 ... 92 Figuur 53: Overzicht van biodiversiteitsverliezen bij globale temperatuursstijgingen onder invloed van klimaatverandering ............................................................................... 95
Rapport Section2
6/2/2009
Pag.V
Figuur 54: Overzicht gemiddeld soortenverlies per gelijkaardige biogeografisch type in Europa tegen 2080 volgens A1f-HadCM3-scenario (L)en verandering in soortensamenstelling in Europa bij vrije verspreiding (R) .......................................................................... 96 Figuur 55: Procentueel aandeel van soorten die een areaalverschuiving ondergaan onder invloed van klimaatveranderingen ............................................................................ 97 Figuur 56: Evolutie van het voorkomen van zuidelijke libellensoorten in Vlaanderen ......... 98 Figuur 57: Voorstelling geschikte klimaatzones voor beuk thans (links) en bij verdubbeling van CO2-niveau in vergelijking met pre-industrieel niveau............................................ 98 Figuur 58: Percentage soorten per soortengroep waarvan verloop van seizoensgebonden activiteiten zijn onderzocht ................................................................................... 100 Figuur 59: Evolutie van de gemiddelde eerste aankomstdatum in Vlaanderen bij 15 soorten trekvogels tussen 1985 en 2002............................................................................. 100 Figuur 60: Bladontwikkeling bij eik: links proportie bladontwikkeling van 0 (geen bladeren) tot 1 (volledige boom in blad), rechts tijdstip volledige bladontwikkeling in functie van gemiddelde lentetemperatuur ................................................................................ 101 Figuur 61: Emissies van CO2 in 2004 door energiegebruik in gebouwen, links totale emissies met inbegrip van elektriciteitsproductie, rechts enkel directe emissies ten gevolge van verwarming ........................................................................................................ 103 Figuur 62: Evolutie van totale CO2-emissies in sector van commerciële en residentiële gebouwen volgens A1B-scenario ............................................................................ 104 Figuur 63: Evolutie van de broeikasgasuitstoot per sector in Vlaanderen voor de periode 1990-2006 ......................................................................................................... 106 Figuur 64: Overzicht totale jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen in Vlaanderen in commerciële en residentiële gebouwen voor de periode 1990-2006 ............................. 106 Figuur 65: Sectorale evolutie van de eindvraag naar energie in het Vlaams Gewest in ktoe voor de periode 2000-2030 ................................................................................... 108 Figuur 66: Koeling in 2006 in de Nederlands utiliteitsbouw volgens segment ................. 113 Figuur 67: Type koeling in de verschillende segmenten van de utiliteitsbouw in Nederland ........................................................................................................................ 113 Figuur 68: Overzicht van relatief jaarlijks primair energieverbruik en relatieve totale kost over 25 jaar van verschillende koelingstechnieken in vergelijking met situatie zonder koeling en situatie met koeling op basis van compressie ....................................................... 115 Figuur 69: Overzicht van relatief aantal overschrijdingsuren boven 28 ˚C en relatieve prestatie-indicator per koelingstechniek .................................................................. 116 Figuur 70: Overzicht relatief aantal overschrijdingsuren boven 28 ˚C (NH 28), relatief primair energieverbruik (PE), relatieve totale actuele kost (TAK) en relatieve prestatieindicator (RPI) per koelingstechniek ....................................................................... 116 Figuur 71: Verschillende types beleidsinstrumenten om hernieuwbare koelingstechnieken te stimuleren(grijs) ................................................................................................. 117 Figuur 72: Gebieden met verschillend ruimtelijke planning met betrekking tot overstromingsrisico’s ........................................................................................... 121 Figuur 73: Verschillende risicobeheersgebieden en invloed van ruimtelijke ordening met betrekking tot overstromingen langsheen rivieren ..................................................... 122 Figuur 74: Voorspelde percentage soorten dat zal uitsterven onder verschillende temperatuur- en dispersiescenario’s ....................................................................... 125 Figuur 75: Evolutie van jaarlijkse globale CO2-emissies en CO2-eq-stabilisatieniveaus en voorspelde toename van gemiddelde globale temperatuur bij verschillende CO2-eqstabilisatieniveaus(rechts) .................................................................................... 128 Figuur 76: Overzicht van CO2- en CO2-eq-stabilisatiescenario’s, piek van globale jaarlijkse emissies, verandering in emissie tegen 2050 en veroorzaakte totale temperatuur- (21002150) en zeespiegelstijging ................................................................................... 129
Rapport Section2
6/2/2009
Pag.VI
Figuur 77: Overzicht evolutie emissie van broeikasgassen in Vlaanderen en vergelijking met Vlaamse streefdoelen stagnatie(2005), ................................................................... 130 Figuur 78: Levensduur van investeringsbeslissingen in de gebouwensector en de ruimtelijke planning en te verwachten externe randvoorwaarden in deze periode .......................... 131 Figuur 79: Gemiddelde nuttige vloeroppervlakte in m² van nieuwbouwwoningen in 14 Europese landen ................................................................................................. 132 Figuur 80: Schematische voorstelling van een mogelijke toekomstige structuur van het gedecentraliseerd-gecentraliseerd elektriciteitsnet, G = generatoren van elektriciteit, V = verbruikers van elektriciteit................................................................................... 134 Figuur 81: Aandeel van toepassingen in totaal energiegebruik in residentiële gebouwen in de V.S. in 2006 ................................................................................................... 136 Figuur 82: Verdeling van energiegebruik in Vlaamse woningen ................................... 137 Figuur 83: Aandeel van toepassingen in totaal energiegebruik in commerciële gebouwen in de V.S. in 2006 ................................................................................................... 137 Figuur 84: Aandeel van toepassingen in totaal energiegebruik in commerciële gebouwen in de V.S. in 2006 ................................................................................................... 139 Figuur 85: Nieuwbouw en renovatie in Vlaanderen na 1990 ........................................ 139 Figuur 86: Jaarlijks energieverbruik voor verwarming in gerenoveerde woning in MJ/m³.jaar ........................................................................................................................ 140 Figuur 87: Evolutie van het energieverbruik voor woningverwarming in Denemarken ...... 141 Figuur 88: Vergelijking energieverbruik in verschillende types woningen in kWh/m².jaar . 142 Figuur 89: Overzicht evolutie van elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen ........................................................................................................................ 143 Figuur 90: Evolutie elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen per technologie volgens PRO-actief beleid met lage elektriciteitsvraag........................................................... 144 Figuur 91: Evolutie geïnstalleerd vermogen en jaarlijkse totale productie uit PV-panelen volgens BAU- en PRO-scenario............................................................................... 145 Figuur 92: Evolutie vermogen en elektriciteitsproductie (rechts) WKK volgens PRO-scenario ........................................................................................................................ 146 Figuur 93: Evolutie vermogen en elektriciteitsproductie (rechts) WKK volgens PRO-scenario ........................................................................................................................ 147 Figuur 94: Evolutie van primaire energiebesparing door WKK-installaties volgens het PROscenario............................................................................................................. 147 Figuur 95: Energiestromen in Vlaanderen in 2006 ..................................................... 148 Figuur 96: Overzicht evolutie van groene energie onder de vorm van elektriciteit en warmte volgens Business-as-usual- en Pro-actief-scenario..................................................... 149 Figuur 97: Vergelijking investerings- en werkingskosten voor pellet- en aardgas- en stookolieinstallaties ............................................................................................. 150 Figuur 98: Evolutie brandstofprijzen 2003-2005........................................................ 150 Figuur 99: Evolutie van gecumuleerde groei pelletketels/kachels ................................. 151 Figuur 100: Percentage groene warmte uit pelletkachels in vergelijking met totale energievraag voor verwarming in verschillende sectoren. ........................................... 152 Figuur 101: Evolutie geïnstalleerde oppervlakte voor verschillende types thermische zonnecollectoren volgens BAU- en PRO-scenario ...................................................... 152 Figuur 102: Jaarlijkse energieopbrengst thermische zonnecollectoren .......................... 153 Figuur 103 ......................................................................................................... 154 Figuur 104: Overzicht fasen in beleidsvorming rond klimaatverandering en ruimtelijk beleid ........................................................................................................................ 156 Figuur 105: Relatie tussen significante klimaat- en niet-klimaatgerelateerde factoren en types van klimaatgevoelige beleidsbeslissingen ........................................................ 158 Figuur 106: Verklaringen voor over- en onderadaptatie ............................................. 160
Rapport Section2
6/2/2009
Pag.VII
Figuur 107: Voorbeeld van eerste beoordeling van invloed van klimaatverandering op secundaire variabelen .......................................................................................... 164 Figuur 108: Voorbeeld van kwalitatieve invloed secundair klimaatveranderingseffect op beleidsdomeinen, doelstellingen en criteria .............................................................. 165 Figuur 109: Voorbeeld van kwantitatieve invloed secundair klimaatveranderingseffect op beleidsdomeinen, doelstellingen en criteria .............................................................. 165 Figuur 110: Urgentie op basis van de waarschijnlijkheid en de gevolgen van secundaire klimaatsveranderingseffecten ................................................................................ 166 Figuur 111: Voorbeeld sociale kosten-batenanalyse voor stimulatie Groendaken in steden ........................................................................................................................ 168 Figuur 112: Overzicht beoordeling volgens belangrijkheid, dringendheid en bijkomende voordelen........................................................................................................... 169 Figuur 113: Voorbeeld beoordeling en rangschikking volgens belangrijkheid ................. 170 Figuur 114: Overzicht Geïntegreerde KlimaatveranderingsZones .................................. 172 Figuur 115: Overzicht kwantificatiecriteria uitvoerbaarheid beleidsopties ..................... 173 Figuur 116: Voorbeeld kwantitatieve beoordeling uitvoerbaarheid beleidsopties ............. 174 Figuur 117: Overzicht ruimtelijke ontwikkelingsgebieden............................................ 175 Figuur 118: Voorbeeld KlimaatOntwikkelingsGebieden op basis van relatie Geïntegreerde KlimaatZones en Ruimtelijke Ontwikkelingsgebieden ................................................. 176 Figuur 119: Prestatiematrix met terugverdieneffecten voor verschillende beleidsambitieniveaus onder verschillende scenario’s en de mogelijke attitudes bij deze beleidsopties ...................................................................................................... 178 Figuur 120: Spijtmatrix voor de beleidsopties voor verschillende klimaatveranderingsscenario’s ............................................................................... 179
Rapport Section2
6/2/2009
Pag.VIII
3 Executive summary Klimaatverandering kan in de nabije toekomst een belangrijke invloed uitoefenen op de Vlaamse ruimte. Toegenomen overstromingen onder invloed van klimaatverandering kunnen leiden tot aanzienlijke schade aan gebouwen en infrastructuren. Op het vlak van biodiversiteit kunnen veranderende klimatologische omstandigheden leiden tot een extra druk op de bestaande ecosytemen en soorten en zelfs leiden tot het verdwijnen van soorten. Een klimaatbestendig ruimtelijk beleid kan op deze bijkomende uitdagingen een structureel en doordacht antwoord bieden. Dit beleid brengt in eerste instantie de robuustheid van de ruimte ten aanzien van klimaatverandering in kaart door middel van kwalitatieve en kwantitatieve risico-analyses. Vervolgens kan deze robuustheid verder verstevigd worden door middel van een flexibel ruimtelijk beleid dat rekening houdt met de verschillende risico’s, de attitudes ten aanzien van deze risico’s en de mogelijke ruimtelijke gevolgen van dit beleid. In de eerste twee hoofdstukken overlopen we de huidige wetenschappelijke inzichten met betrekking
tot
klimaatverandering
en
het
reeds
geformuleerd
beleid
hierrond
op
verschillende politieke schaalniveaus. In het derde, vierde en vijfde hoofdstuk bekijken we dan de concrete ruimtelijke gevolgen van klimaatverandering en klimaatbestendig beleid in Vlaanderen. In het derde hoofdstuk bekijken we de ruimtelijke gevolgen van klimaatverandering in Vlaanderen met betrekking tot de impact van natuurrampen, overstromingen en droogte- en hitteperioden,
de
impact
op
de
biodiversiteit,
verschuiving
van
seizoensgebonden
activiteiten en migratiemogelijkheden van soorten en de energievraag in commerciële en residentiële gebouwen. In het vierde hoofdstuk bespreken we dan de ruimtelijke gevolgen van
de
mogelijke
beleidsopties
om
de
ruimtelijke
structuur
aan
te
passen
aan
klimaatverandering (adaptatie). We bekijken hier de mogelijkheden van geïntegreerde waterbeheersingsmaatregelen,
de
toepassing
van
hernieuwbare
en
natuurlijke
koelingstechnieken en de bevordering van de migratiemogelijkheden van inheemse soorten. Het vijfde hoofdstuk behandelt interessante beleidsopties die met betrekking tot de energieconsumptie in commerciële en residentiële gebouwen ontwikkeld kunnen worden en aldus de uitstoot van broeikasgassen kan reduceren, mitigatie. We bekijken deze op verschillende niveaus: op ruimtelijk niveau via de toepassing van de principes van verdichting en de diversificatie van energiesystemen en energie-infrastructuren, op het niveau van gebouwen door middel van de energieprestaties en op het niveau van energieinstallaties via hernieuwbare energietechnieken voor verwarming en elektriciteit.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 1
In het zesde hoofdstuk bieden we dan een stappenplan aan dat bij beleidsontwikkeling gevolgd kan worden om een klimaatbestendig ruimtelijk beleid te realiseren. Dit hoofdstuk vormt dan ook een belangrijk achtergronddocument voor de opzet van dit rapport. Dit rapport beoogt een uitvoerige introductie te vormen tot klimaatverandering, de ruimtelijke gevolgen in Vlaanderen en de ruimtelijke gevolgen van een klimaatbestendig ruimtelijk beleid. Het suggereert aan de overheid om de ruimtelijke gevolgen van de klimaatsverandering voor Vlaanderen verder te kwantificeren en om adaptatie- en mitigatiebeleidsopties op een interdisciplinaire en intersectorale manier uit te werken. Het wijst op het belang van een maatschappelijke discussie en besluitvorming over gewenste beleid en legt de nadruk op de voortrekkersrol die het ruimtelijk beleid hier kan spelen wegens haar groot mitigatiepotentieel, vertrouwdheid met het denken en werken op lange termijn en haar intersectorale aanpak.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 2
4 Inleiding Dit rapport focust op de ruimtelijke implicaties van klimaatverandering in Vlaanderen. Bedoeling van dit rapport is ruimtelijke beleidsactoren in Vlaanderen een overzicht te bieden van opportuniteiten en bedreigingen met betrekking tot klimaatverandering en aandachtspunten voor extra onderzoek aan te wijzen. Een velerlei aan informatiebronnen zijn bij elkaar gebracht met als doel: 1
De verschillende beschikbare klimaatveranderingsscenario’s op globaal, Europees en Belgisch niveau toelichten.
2
Deze klimaatgevolgen vervolgens uit te drukken in ruimtelijke gevolgen en hun wederzijdse relaties te onderzoeken. We gaan hier op zoek naar de mogelijke bijkomende risico’s voor verschillende systemen ten gevolge van klimaatverandering. Dit geeft de robuustheid weer van deze systemen ten aanzien van klimaatverandering.
3
De mogelijke adaptatiemaatregelen te identificeren en deze naar ruimtelijke termen te vertalen om deze in een verdere fase in te kunnen passen in Vlaams ruimtelijk beleid. Hier bepalen we de flexibiliteit van een klimaatbestendig beleid om de uitdagingen van klimaatverandering te (h)erkennen en deze op te nemen via aangepaste beleidsopties.
4
De mogelijke mitigatiemaatregelen te identificeren en deze naar ruimtelijke termen te vertalen om deze in een verdere fase in te kunnen passen in het Vlaams ruimtelijk beleid. Dit vormt ook een deel van de flexibiliteit van een klimaatbestendig beleid en kijkt meer naar de ruimtelijke implicaties van de mogelijkheden om tot emissiereducties te komen in verschillende sectoren.
5
Een overzicht bieden van de verschillende Vlaamse beleidssectoren die betrokken zijn bij de verdere ontwikkeling van een klimaatbestendig Vlaams ruimtelijk beleid en deze beleidssectoren vervolgens een stappenplan aan te bieden om tot een klimaatbestendig ruimtelijk beleid te komen.
In het eerste hoofdstuk bekijken we de politieke context van de voorspelde klimaatverandering. We schetsen kort het verloop van de internationale agendasetting rond klimaatverandering via het internationale klimaatonderzoeksbegeleidingsorgaan Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) en de evolutie van het Raamverdrag rond Klimaatverandering van de Verenigde Naties (United Nations Framework on Climate Change, UNFCC) tot het eerste Kyoto-Protocol. Vervolgens bekijken we de meest recente klimaatdoelstellingen van de Europese Unie en de richtlijnen die op velerlei gebieden relevant zijn voor de aanpak van de klimaatverandering. Op Belgisch niveau bekijken we de evolutie van het samenwerkingsakkoord klimaatbeleid tot de Nationale Klimaatcommissie en het Nationaal Klimaatplan. Op Vlaams niveau bespreken we dan de klimaatdoelstellingen van het Eerste (2002-2005) en het Tweede (2006-2012) Vlaams Klimaatbeleidsplan.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 3
In het tweede hoofdstuk gaan we na wat de klimatologische voorspellingen zijn rond de klimaatverandering in Vlaanderen. Vooreerst bekijken we de belangrijkste globale voorspellingen met betrekking tot klimaatverandering zoals weergegeven in het vierde rapport van het UNFCC over klimaatverandering (Assessment Report 4 AR 4). Vervolgens bekijken we de klimaatevolutiemodellen voor een gelijkaardige klimatologische regio, namelijk de modellen die voor Nederland zijn ontwikkeld door het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI). Op Belgisch niveau bekijken we dan het klimaatvoorspellingsmodel van Van Ypersele en Marbaix waarin een eerste voorspelling is gebeurd van de veranderingen in temperaturen en neerslaghoeveelheden voor België tot 2100. In het derde hoofdstuk gaan we na wat de ruimtelijke gevolgen kunnen zijn van deze regionale klimaatveranderingen op verschillende domeinen. We gaan hierbij na hoe robuust verschillende systemen zijn met betrekking tot klimaatverandering. Hiertoe bepalen we de risico’s en de mogelijke gevolgen van klimaatverandering voor deze systemen. We zullen deze ruimtelijke klimaatveranderingseffecten in dit rapport verder bespreken volgens drie belangrijke omvattende domeinen: de impact op het voorkomen van klimaatgeïnduceerde natuurrampen (overstromingen door zeespiegelstijging en veranderde neerslagpatronen, hittegolven- en droogteperioden), de impact op de biodiversiteit (de mogelijkheden tot migratie en de bijkomende belasting van natuurgebieden) en de impact op de energieprestaties van gebouwen. In het vierde hoofdstuk gaan we dan voor deze drie belangrijke omvattende domeinen (rampenbeheersing, biodiversiteit en energieprestatie) na op welke manier ruimtelijk beleid deze domeinen kan versterken in hun aanpassing/adaptatie aan de voorspelde ruimtelijke effecten van klimaatverandering. Hier gaan we dus de flexibiliteit na van een mogelijk klimaatbestendig ruimtelijk beleid. In het vijfde hoofdstuk bespreken we de ruimtelijke effecten van maatregelen die klimaatverandering trachten tegen te gaan door middel van de vermindering/mitigatie van de CO2-uitstoot. We zullen deze mitigerende maatregelen in Vlaanderen bespreken voor het derde onderzochte domein van energieprestaties en meer bepaald met betrekking tot commerciële en residentiële gebouwen. We bespreken hier de ruimtelijke implicaties van CO2-arme energiebevoorradingstechnieken, CO2-arme en energie-efficiënte gebouwen en CO2-arme transportmogelijkheden. In het zesde hoofdstuk bekijken we hoe we kunnen omgaan met deze kennis over de mogelijke ruimtelijke effecten van klimaatverandering en de mogelijke adaptatie- en mitigatiemaatregelen bij het ontwikkelen van een klimaatbestendig (ruimtelijk) beleid. In dit hoofdstuk zullen we het voornamelijk hebben over het expliciteren van onzekerheden die verbonden zijn aan voorspellingen zoals klimaatvoorspellingsmodellen, en risicovermijdingsgedrag bij de keuze van geschikte maatregelen. Bedoeling is tot een stappenplan te komen dat gehanteerd kan worden bij het opstellen van toekomstig beleid. Dit rapport wil aan de hand van deze eerste bespreking vooral de aanleiding vormen tot bijkomend onderzoek naar de ruimtelijke effecten van klimaatverandering voor de besproken en ook andere bijkomende domeinen. Dit rapport vormt dan ook geen stappenplan om een concreet klimaatbestendigheidsbeleid te kunnen voeren maar levert
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 4
wel de bouwstenen om dit verder door middel van bijkomend onderzoek en tijdens het verdere beleidsproces te ontwikkelen.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 5
5 Politieke context van klimaatverandering In dit hoofdstuk bekijken we de evolutie van de politieke context van de klimaatveranderingsproblematiek. We kijken hierbij eerst op internationaal niveau naar de ontwikkelingen van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) en het Raamverdrag rond Klimaatverandering van de Verenigde Naties (United Nations Framework on Climate Change UNFCC). Vervolgens bekijken we de klimaatdoelstellingen die de Europese Unie heeft vooropgesteld in haar verdere beleid en de richtlijnen die ze heeft opgesteld met betrekking tot klimaatgerelateerde thema’s. In een derde punt lichten we de evolutie van het klimaatonderwerp toe in de Belgische context aan de hand van het Nationaal Klimaatplan en de Nationale Klimaatcommissie. In het vierde punt bespreken we de twee Vlaamse Klimaatplannen uitvoeriger omwille van de directe implicaties op het klimaatbeleid van de toekomst.
5.1 Klimaatverandering in de internationale context: IPCC en UNFCC Het onderzoek rond klimaatverandering wordt op globaal niveau begeleid door het IPCC, het Intergovernmental Panel on Climate Change. Dit werd in 1988 opgericht door de World Meteorological Organisation (WMO) en het milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) en heeft tot doel de wetenschappelijke, technische en socio-economische informatie te evalueren die relevant is voor het inzicht in de risico’s van klimaatverandering veroorzaakt door de mens. Het IPCC doet zelf niet aan wetenschappelijk onderzoek maar stelt, op basis van bestaande wetenschappelijke literatuur, als onafhankelijk orgaan wetenschappelijke overzichten op: de “Assessment reports”. Deze rapporten bespreken de wetenschappelijke inzichten in klimaatverandering, de effecten ervan op natuurlijke en menselijke systemen en de mogelijke beleidsmatige adaptatie- en mitigatie antwoorden. Doorheen de jaren is de werking van het IPCC georganiseerd rond drie werkgroepen: werkgroep I die de studies rond de fysieke principes en oorzaken van de klimaatverandering samenbrengt, werkgroep II die de studies rond de gevolgen, de kwetsbaarheid en de adaptatiemogelijkheden met betrekking tot klimaatverandering bundelt en werkgroep III die de studies rond mitigerende maatregelen concentreert. Het eerste eindverslag van het IPCC over klimaatverandering (First Assessment Report, FAR) in 1990 vormde de basis voor het Raamverdrag rond Klimaatverandering van de Verenigde Naties (United Nations Framework on Climate Change, UNFCC) op de wereldmilieutop in Rio de Janeiro in 1992. Het doel van dit verdrag is om de emissies van broeikasgassen te verminderen en ongewenste gevolgen van klimaatverandering te voorkomen. Dit raamverdrag dient als internationaal raamwerk waarbinnen regeringen gezamenlijk acties kunnen ondernemen met betrekking tot klimaatverandering. Deze partijen kunnen onderverdeeld worden in ‘Annex I landen’ en ‘niet-Annex I landen’. De Annex I landen zijn binnen dit raamverdrag de verplichtingen aangegaan om hun broeikasemissies jaarlijks aan het secretariaat van het UNFCC mee te delen en kwantitatieve reducties van deze emissies na te streven. Deze Annex I landen bestaan uit de 24 oorspronkelijke geïndustrialiseerde
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 6
OESO-landen, de Europese landen en 14 landen met transitie-economieën. De 150 nietAnnex I landen hebben deze verplichtingen niet. Verder gebeurt onder het raamverdrag de verzameling en beoordeling van de rapportages van de betrokken partijen over de voortgang van hun aangegane klimaatmaatregelen, de ‘Nationale Communicaties’. De voorlopig laatste vierde Nationale Communicatie voor de Annex I landen werd verwacht op 1 januari 2006. België leverde in 2006 haar Belgisch rapport over aantoonbare vorderingen bij de uitvoering van het Protocol van Kyoto 1 en haar vierde nationale mededeling over klimaatverandering af via de Nationale Klimaatcommissie 2. Het belangrijkste besluitvormingsorgaan binnen het raamverdrag is de “Conference of Parties” (COP) die jaarlijks doorgaat. Deze COP brengt alle partijen samen om te overleggen over verdere internationale samenwerking rond klimaatverandering. Verder verzorgt ze ook de doorlichting van de Nationale Communicaties op de voortgang van de implementatie van de gemaakte afspraken rond CO2-emissiereducties. Het tweede wetenschappelijk eindverslag (Second Assessment Report SAR) van het IPCC in 1995 verstrekte de argumenten om een Protocol aan het VN Raamverdrag rond Klimaatverandering toe te voegen. Dit Protocol werd op de COP-3 Klimaatconferentie van december 1997 in Kyoto goedgekeurd en legt bindende normen op aan de ingeschreven lidstaten wat betreft de reductie van broeikasgassen. Dit protocol is momenteel door 170 landen ondertekend en geratificeerd. Ruslands bekrachtiging van het Protocol op 18 november 2004 leverde de vereiste 55 procent CO2-emissietoepassing op zodat het Protocol officieel in werking trad op 16 februari 2005. België ratificeerde het Protocol op 31 mei 2002. Het Kyoto-Protocol legt aan de geïndustrialiseerde landen doelstellingen op voor de maximale uitstoot van broeikasgassen te behalen in de periode 2008 tot 2012. Voor de landen van de Europese Unie komt dit neer op een reductie van de uitstoot van broeikasgassen van gemiddeld 8 % ten opzichte van het referentiejaar 1990. Voor België bedraagt deze opgelegde reductie 7,5 % ten opzichte van het jaar 1990. Voor Vlaanderen bedraagt deze reductie 5,2 %. De gedetailleerde regels voor het behalen van deze doelstellingen werden vastgelegd in de Marrakesh Akkoorden tijdens de COP 7 van 2001.
1
Nationale Klimaatcommissie, Belgisch rapport over aantoonbare vorderingen bij de uitvoering van het Protocol van Kyoto, 2006, Beschikbaar op: http://www.climatechange.be/pdfs/RDP_NL%20LR.pdf. 2 Nationale Klimaatcommissie, Vierde nationale mededeling over klimaatverandering onder het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering, 2006, Beschikbaar op: http://www.climatechange.be/pdfs/NC4_NL%20LR.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 7
Figuur 1: Overzicht van deelnemende landen aan het Kyoto-protocol
Groen = ondertekend + geratificeerd, geel = ondertekend, ratificatie onbeslist, rood = ondertekend, ratificatie verworpen, grijs = niet ondertekend
In 2001 verscheen het derde wetenschappelijke rapport (Third Assessment Report, TAR) van het IPCC. Hierin worden nieuwe en sterkere bewijzen aangedragen dat het grootste deel van de temperatuurstijging waargenomen over de laatste vijftig jaar te wijten is aan menselijke activiteiten. Op dat moment bestond er reeds een wetenschappelijke consensus dat de klimaatverandering mede veroorzaakt werd door de mens en inspireerde dit de internationale gemeenschap tot een voorzichtige actievere houding gebaseerd op het voorzorgsbeginsel. Dit houdt in dat als er kans is op serieuze of onomkeerbare schade maar er nog geen volledige wetenschappelijke zekerheid hiervoor bestaat, de overheid niet hoeft te wachten met het nemen van milieubeschermende maatregelen totdat een onomstotelijk bewijs van schadelijke effecten is geleverd. Uit voorzorg kunnen deze maatregelen dan verantwoord worden. In 2007 verscheen het vierde wetenschappelijk rapport (Fourth Assessment Report AR 4) van het IPCC. Dit bestaat uit het verslag van werkgroep I over de wetenschappelijke basis voor de klimaatverandering 3. Het verslag van werkgroep II geeft vervolgens de effecten weer van klimaatverandering op verschillende systemen en in verschillende regionen, de kwetsbaarheid en de adaptatiemogelijkheden rond klimaatverandering 4. Werkgroep III bespreekt dan nieuwe gegevens rond de mogelijke mitigerende maatregelen in verschillende
3
IPCC, Fourth Assessment Report Working Group I Report ‘The Physical Science Basis’, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4-wg1.htm. 4 IPCC, Fourth Assessment Report Working Group II Report ‘Impacts, Adaptation and Vulnerability’, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4-wg2.htm.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 8
sectoren rond de uitstoot van broeikasgassen 5. Er is ook een syntheserapport verschenen waarin de uitgebreide verslagen van de werkgroepen samengevat worden 6. Belangrijk in dit vierde wetenschappelijk rapport is de conclusie dat klimaatopwarming een feit is en dat dit in belangrijke mate te wijten is aan de verhoogde uitstoot door de mens van broeikasgassen, met als voornaamste broeikasgas CO2. Dit heeft al geleid tot een globale opwarming van 0,74 °C ten aanzien van 1906. Volgens de voorspellingen van het verslag van werkgroep I kan deze opwarming tegen 2100 oplopen met 1,1 tot 6,4 °C, afhankelijk van de scenario’s. Deze voorspelde globale klimaatveranderingen volgens het wetenschappelijk verslag van werkgroep I van het IPCC bespreken we in het volgende hoofdstuk. De ruimtelijke gevolgen van deze klimaatvoorspellingen bespreken we in hoofdstuk 3. In werkgroepen II en III worden vervolgens de beleidsmaatregelen besproken waarmee een te grote klimaatverandering kan opgevangen (adaptatie) of vermeden (mitigatie) worden. Deze conclusies van werkgroepen II en III bespreken we verder in hoofdstukken 4 en 5. Figuur 2: Overzicht internationale context klimaatverandering
1988
Oprichting Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC)
1990
Eerste Assessment Report IPCC (FAR)
1992
Oprichting United Nations Framework on Climate Change (UNFCC)
1995
Tweede Assessment Report IPCC (SAR)
1997
Ondertekening Kyote Protocol
2001
Derde Assessment Report IPCC (TAR)
2005
In werking treden Kyoto Protocol
2007
Vierde Assessment Report IPCC (AR 4)
2012
Streefdatum broeikasuitstootdoelstellingen Kyoto Protocol
UNFCC en IPCC
5.2 Klimaatverandering in de Europese context: klimaatdoelstellingen 2020 De Europese Unie is sinds de oprichting van het Raamverdrag inzake Klimaatverandering in 1992 en het erop volgende Kyoto-Protocol als een Annex I partner actief rond klimaatverandering. In maart 2000 stelde de Europese Commissie haar eerste “European Climate Change Programme” (ECCP I) voor. Hierin onderzochen in een eerste fase verschillende werkgroepen de mogelijkheden voor reducties van broeikasgasemissie door middel van Europese regelgeving rond flexibele emissiereductiemechanismen, zoals emissiemarktsystemen voor broeikasgassen (Emissions Trading Schemes, ETS) (waarover later meer), Joint Implementationprojecten (JI) of investeringen in emissiereducerende 5
IPCC, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4-wg3.htm. 6 IPCC, Fourth Assessment Report Synthesis Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4syr.htm.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 9
projecten in andere Annex I geïndustrialiseerde landen en Clean Development Mechanismprojecten (CDM) of investeringen in emissiereducerende projecten in niet-Annex I ontwikkelingslanden. Verder werden ook de mogelijkheden voor broeikasemissiereducties bekeken met betrekking tot energiebevoorrading, energieconsumptie, transport, industrie en onderzoek. Drie mogelijkheidscategorieën van in totaal 42 maatregelen werden verzameld die op een kostefficiënte manier (<20 euro/tCO2 eq) tot een Europese broeikasgasemissiereductie kunnen leiden van 664 tot 765 MtCO2eq 7, of het dubbele van de Europese Kyoto-doelstelling van 336 MtCO2eq of 8% tussen 2008-2012. In een tweede fase werden de mogelijkheden van Europees beleid rond verhoogde CO2captatie door andere bewerkingen van landbouwgronden, nieuwe bebossing en aangepaste bosbeheerstechnieken geanalyseerd. Verder werden eerder voorgestelde maatregelen ook daadwerkelijk omgezet in Europese wetgeving zoals de regulering en reductie van de uitstoot van Fluorhoudende broeikasgassen via de F-gas Regelgeving, De belangrijkste realisatie in dit eerste ECCP is de invoering van de Europese Emission Trading Scheme (EU ETS) in 2005. In een eerste fase werden 12000 installaties in de energie- en industriële sector opgenomen in dit schema, goed voor 40 % van de totale Europese CO2-emissies. Via Nationale Allocatie Plannen werden CO2-uitstootrechten verdeeld onder deze sectoren. Deze uitstootrechten moesten lager liggen dan bij een business-as-usual-scenario en moesten overeenkomen met de Kyoto-doelstellingen van deze staten. Extra uitstootrechten kunnen dan aan- of verkocht worden door de actoren binnen deze sectoren. In een tweede fase, die in 2008 begon, werd de toepassing van het EU ETSsysteem geografisch uitgebreid, door de toetreding van Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland, en door de geleidelijke uitbreiding van de sectoren waarop ze toepasbaar is, zoals met de transportsector. Verder voorziet men ook de vervanging van de nationale allocatie van de uitstootrechten door een centrale Europese allocatieautoriteit, een verhoging van het percentage uitstootrechten dat via veiling wordt verdeeld tot 60 % en 8 een uitbreiding van de soorten broeikasgassen. Het tweede European Climate Change Programme (ECCP II) werd gelanceerd eind 2005. Dit programma is vooral gericht op het verder onderzoeken van de impact van klimaatverandering op de Europese Unie en de mogelijke adaptatiemaatregelen die de kwetsbaarheid van haar lidstaten voor deze klimaatverandering verminderen. De belangrijkste gevolgen van klimaatverandering voor natuurlijke systemen, biodiversiteit, visserij, bosbouw, bergstreken, watervoorraden, kustzones, toerisme, menselijke 7
CO2eq: koolstofdioxideequivalent wordt gehanteerd als universele meetstandaard om de impact van verschillende broeikasgassen op de klimaatverandering te evalueren. Deze wordt berekend op basis van het aardopwarmingsvermogen (Global Warming Potential of GWP) van het broeikasgas. Dit aardopwarmingsvermogen is een relatieve maat die het aardopwarmingsvermogen van 1 kg van een broeikasgas weergeeft in een periode van 100 jaar ten opzichte van het opwarmingsvermogen van 1 kg CO2. Aldus bedraagt het aardopwarmingsvermogen van koolstofdioxide (CO2) 1, van methaan (CH4) 25, van distikstofoxide (N2O) 298 tot 22800 voor zwavelhexafluoride (SF6). De impact van de uitstoot van 1 ton SF6 op de klimaatverandering gedurende een periode van 100 jaar ligt dus 22800 maal hoger dan een gelijkaardige hoeveelheid uitstoot van CO2. Vermenigvuldigt men dit aardopwarmingsvermogen van een bepaald broeikasgas met de uitgestoten hoeveelheid van dit gas, dan bekomt men de CO2eq-uitstoot. 8 Europa Press Release, Questions and answers on the Commission’s proposal to revise the EU Emissions Trading System, 2008, Beschikbaar op: http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=MEMO/08/35&format=HTML&aged=0&language=EN& guiLanguage=en.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 10
gezondheid en energie werden reeds in 2004 door het European Environment Agency (EEA) 9 verzameld in het rapport “Vulnerability and adaptation to climate change in Europe” evenals mogelijke adaptatiemaatregelen (zie ook hoofdstuk 3 en 4). Binnen ECCP II werd verder onderzocht op welke wijze de Europese Unie adaptatiemaatregelen kan uitwerken in haar beleid en hoe ze lokale, regionale en nationale inspanningen op dit vlak kan ondersteunen. Daartoe werden werkgroepen opgericht die de impact van klimaatverandering en de nodige adaptatiemaatregelen per thema onderzochten. Belangrijke thema’s hierbij waren de impact op de watercyclus, waterbeheer en voorspelling van extreme fenomenen, impact op het maritieme leven, op kustzones en toerisme, impact op de menselijke gezondheid, impact op land- en bosbouw, impact op biodiversiteit, impact op regionale planning, gebouwde omgevingen, publieke en energie-infrastructuur, impact op stedelijke planning en bouwen, impact op ontwikkelingssamenwerking, impact op verzekeringen en de mogelijkheden voor het opstarten van nationale adaptatiestrategieën. Op basis van het werk van het EEA en het ECCP II verscheen in 2007 het Groenboek 10 van de Europese Commissie over de mogelijkheden van EU-actie rond aanpassing aan 11 klimaatverandering . Dit groenboek is toegespitst op een eerste reeks beleidsoriëntaties inzake prioritaire actie op het niveau van de Europese Unie die binnen haar bevoegdheden vallen. Het bestaat uit vier actiegebieden, ook pijlers genoemd. Een eerste pijler van prioritaire actie ligt op het vlak van de integratie van aanpassingsmaatregelen in de bestaande en toekomstige wetgeving. Belangrijke domeinen zijn hier landbouw, industrie, energie, transport, gezondheid, water, visserij, ecosystemen en biodiversiteit. Verder stelt de Europese Commissie ook de integratie voor van aanpassingsmaatregelen in Europese financieringsprogramma’s, zoals bijvoorbeeld voor grote klimaatbestendige infrastructuurwerken, evenals de ontwikkeling van nieuwe beleidsmogelijkheden vanaf 2009, zoals bijvoorbeeld rond nieuwe bouwvoorschriften en – methodes, klimaatresistente landbouwgewassen en het uitwerken van kostenefficiënte strategieën. Het ruimtelijk beleid wordt hier beschouwd als het geïntegreerd kader waarbinnen links worden gelegd tussen risico- en kwetsbaarheidsevaluaties en aanpassingsmaatregelen. De tweede pijler is de integratie van deze adaptatiemaatregelen in het externe optreden van de EU. Zo zal de EU de aanpassingsmaatregelen van ontwikkelingslanden moeten ondersteunen door deze op te nemen in haar buitenlands beleid en haar bestaande financieringsinstrumenten en zal ze via bi- en multilaterale handelsbesprekingen streven naar de totstandbrenging van een wereldmarkt voor milieutechnologieën als opstap naar de handel in duurzame goederen en diensten.
9
European Environment Agency, Vulnerability and adaptation to climate change in Europe, EEA, 2005, Beschikbaar op: http://reports.eea.europa.eu/technical_report_2005_1207_144937/en/EEA_Technical_report_7_2005.pdf. 10
Een groenboek is een document van de Europese Commissie dat het debat en de consultatie rond een bepaald thema wil opwekken. Het stelt ideeën voor die belanghebbende partijen uitnodigen tot consultatie en discussie. Dit groenboek kan in een later stadium gevolgd worden door een witboek waarin de Europese Commissie officiële Europese wetsvoorstellen rond dit thema indient bij het Europees Parlement en de Raad. 11 Europese Commissie, Groenboek Aanpassing aan klimaatverandering in Europa-mogelijkheden voor EU-actie, 2007, Beschikbaar op: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2007:0354:FIN:NL:PDF.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 11
De derde pijler streeft naar verder klimaatonderzoek op het vlak van voorspellingen, modelleringen en aanpassingsstrategieën. De verschillende klimaateffecten, de kwetsbaarheid hiervoor en de kosteneffectieve aanpassingen hieraan moeten met verder verfijnde wetenschappelijke technieken beter in kaart gebracht worden. De vierde pijler bestaat dan uit het op gang brengen van een structurele dialoog tussen alle belanghebbende partijen om deze te betrekken bij de voorbereiding van gecoördineerde, allesomvattende aanpassingsstrategieën. Hiervoor wil men een Europese adviesgroep voor aanpassing aan klimaatverandering oprichten. Op 10 januari 2007 stelde de Europese Commissie in haar Mededeling “De wereldwijde klimaatverandering beperken tot 2 graden Celsius. Het beleid tot 2020 en daarna” 12 haar beleidsvoorstellen en opties voor om de globale klimaatverandering te beperken tot 2 °C. Om dit doel te bereiken is volgens de EU een maximale concentratie aan broeikasgassen van 450 ppmv 13 CO2 aangewezen. De huidige concentratie bedraagt reeds 400 ppmv en stijgt gemiddeld per jaar met 0,5 %. Hierdoor is een aanzienlijke broeikasgasemissievermindering vereist. Om deze stabilisatie van de CO2-concentratie te bereiken stelde de Commissie voor een reductie van broeikasgasemissies van ten minste 20 % tegen 2020 vast te leggen. Indien een internationale overeenkomst kan bereikt worden met andere belangrijke handelspartners, zoals de V.S. en Japan, moet de uitstoot verder beperkt worden tot 30 %. Om dit te bereiken moet de energie-efficiëntie in de EU met 20 % stijgen tegen 2020, moet het aandeel hernieuwbare energie toenemen tot 20 % en voorziet men een beleid rond de geologische opslag van koolstof. Hiervoor voorzag men een Richtlijn 14 ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen. Verder stelde men ook de uitbreiding en versterking van de Europese Emissiehandelsschema (EU ETS) voor onder andere door opname van de luchtvaartsector en voorziet men een vermindering van de CO2-uitstoot van auto’s tegen 2020 tot 120 g CO2/km. Voor gebouwen voorziet de mededeling ook een uitbreiding van de werkingssfeer van de energieprestatierichtlijn. Op de Lentetop van de Europese Raad van 8-9 maart 2007 werden deze 20-20-20 klimaatdoelen bevestigd. Zo streeft de Europese Unie tegen 2020 naar een minimale reductie van broeikasgassen van 20 % ten opzichte van het niveau in 1990 of een reductie met 14 % ten opzichte van 2005, een energie-efficiëntie van 20 % en een aandeel van hernieuwbare energie van 20 %. Indien de internationale gemeenschap ook verregaande reducties op zich neemt is de EU bereid haar reductie van broeikasgassen tegen 2020 verder op te trekken tot 30 %. Op 23 januari 2008 heeft de Europese Commissie in haar Mededeling “Kansen van 15 klimaatverandering voor Europa” een uitgebreid pakket maatregelen voorgesteld om de doelstellingen te halen voor de verlaging van de uitstoot van broeikasgassen en de uitbouw van hernieuwbare energie: 12
Europese Commissie, De wereldwijde klimaatverandering beperken tot 2 graden Celsius. Het beleid tot 2020 en daarna, 2007, Beschikbaar op: http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2007:0002:FIN:NL:PDF. 13 ppmv: Parts per milion by volume, volumeconcentratie uitgedrukt in delen per miljoen. Geeft in dit geval de hoeveelheid weer van een bepaald broeikasgas in de lucht. 14 Een Europese Richtlijn is een Europees rechtsinstrument dat verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is. Zij moet in de nationale rechtsorde worden omgezet, maar de keuze van vorm en middelen wordt aan de nationale instanties overgelaten. 15 Europese Commissie, Naar 20-20 in 2020 Kansen van klimaatverandering voor Europa, 2008, Beschikbaar op: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2008:0030:FIN:NL:PDF.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 12
Een verdere modernisering van het EU ETS-systeem door een uitbreiding van het toepassingsgebied met alle grote industriële uitstoters en de opname van andere broeikasgassen dan CO2 en door de verdere uitbouw van Europese uniforme toewijzings- en veilingsvoorschriften. Hiervoor wordt een emissiereductie voorzien van 21 % tegen 2020. Voor de broeikasgasemissies die buiten het EU ETS-systeem vallen zal een EU-kader uitgebouwd worden met nationale reductieniveaus. Hier wil men een emissiereductie van 10 % nastreven ten opzichte van 2005. Bijkomende EU-maatregelen, zoals strengere normen voor de CO2-emissies van brandstoffen en voertuigen via regels ter bevordering van de energie-efficiëntie, zullen ontwikkeld worden. België moet in totaal 13 % reducties in broeikasgasemissies realiseren. Veel aandacht wordt besteed aan het aandeel hernieuwbare energie in het totale energieverbruik van de EU. Dit aandeel moet stijgen met 11,5 % tot 20 % in 2020. België moet tegen 2020 een aandeel van 13 % hernieuwbare energie halen. Een apart minimumstreefcijfer voor het aandeel biobrandstoffen in de EU werd vastgelegd op 10 % tegen 2020. Om dit op een milieuduurzame manier te bereiken worden er minimumcriteria wat betreft biodiversiteit en landgebruik vooropgesteld. Ook de invloed op de voedingsmarkt zal extra gevolgd worden. De vooropgestelde energie-efficiëntie van 20 % tegen 2020 zal gestimuleerd worden door een combinatie van wetgeving en bewustmaking rond vervoer, gebouwen en efficiëntere opwekking, transmissie en distributie van elektriciteit. Op lange termijn is na 2020 verdere investering in onderzoek rond hernieuwbare energietechnologieën en de opvang en opslag van koolstof (Carbon Capture and Storage of CCS) van belang om de broeikasgasemissies tegen 2050 met minimaal 50 % te verminderen. In navolging hiervan bespreken we nog drie belangrijke Europese initiatieven tot wetgeving: het voorstel van de Europese Commissie voor een nieuwe richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen 16, het voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn betreffende de geologische opslag van kooldioxide 17 en het Actieplan voor Energie-Efficiëntie van de Europese Commissie 18.
5.2.1 Voorstel voor een nieuwe richtlijn ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen Dit voorstel vormt grotendeels een verdere uitwerking van de bestaande bepalingen in richtlijn 2001/77/EG betreffende de bevordering van de elektriciteitsopwekking uit 16 Europese Commissie, Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen, 2008, Beschikbaar op: http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2008:0019:FIN:NL:PDF. 17 Europese Commissie, Voorstel voor een richtlijn betreffende de geologische opslag van kooldioxide, Beschikbaar op: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2008:0018:FIN:NL:PDF. 18 European Commission, Communication from the Commission Action Plan for Energy Efficiency: Realising the Potential, Beschikbaar op: http://ec.europa.eu/energy/action_plan_energy_efficiency/doc/com_2006_0545_en.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 13
hernieuwbare energiebronnen en richtlijn 2003/30/EG ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer. Dit voorstel bevat opnieuw de streefcijfers voor het aandeel hernieuwbare energie voor de EU (20 % tegen 2020) en de streefcijfers voor de lidstaten (13 % voor België) (artikel 3). Verder stelt ze de opstelling van nationale actieplannen tegen 2010 voor waarin de lidstaten de aandelen aangeven van hernieuwbare energie in de sectoren vervoer, elektriciteit en verwarming en koeling. Ook moeten de lidstaten de nationale beleidsmaatregelen benoemen om deze cijfers te behalen (artikel 4, 5) en de nodige maatregelen nemen om de energienetwerkinfrastructuur aan te passen aan de verdere ontwikkeling van elektriciteitsopwekking uit duurzame energiebronnen en de niet-discriminerende toegang van deze producenten tot de transmissie- en distributiesystemen (artikel 14). Elke lidstaat moet bovendien tegen 2020 een aandeel van minstens 10 % hernieuwbare energie halen in de vervoerssector, hoofdzakelijk door middel van biobrandstoffen. Om te garanderen dat dit op een duurzame manier gebeurt zijn milieuduurzaamheidscriteria met betrekking tot biodiversiteit en gronden met hoge koolstofvoorraden bepaald die het gebruik van deze gronden voor het telen van biobrandstofgewassen uitsluiten (artikel 1518).
5.2.2 Voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn betreffende de geologische opslag van kooldioxide De opvang en opslag van koolstofdioxide (CO2 Carbon Storage, CCS) maakt deel uit van de vele koolstofverminderingsopties die aangewend zullen moeten worden om een emissiereductie tot 30 % tegen 2020 en een reductie tot 80 % tegen 2050 te bereiken in de Europese Unie. De techniek bestaat erin dat bij industriële installaties uitgestoten kooldioxide, in eerste instantie afkomstig van energie-installaties op basis van fossiele brandstoffen, wordt opgevangen en getransporteerd naar een opslaglocatie en daar ten slotte wordt geïnjecteerd in een geschikte geologische formatie met het oog op opslag voor onbeperkte duur. De selectie van opslaglocaties wordt door de lidstaten zelf bepaald op basis van specifieke criteria (artikel 4, bijlage 1). Zo moeten er in een eerste fase voldoende gegevens verzameld worden over de (hydro-)geologische eigenschappen van de voorgestelde opslaglocaties, moeten de bovengrondse kenmerken onderzocht worden zoals bevolkingsspreiding, nabijheid van waardevolle natuurlijke rijkdommen, nabijheid van bronnen van CO2 en andere activiteiten om vervolgens in een tweede fase via computersimulaties de kenmerken van het opslagcomplex te bepalen: geologische structuur, afdichting, oppervlakte en hoogte. In een derde fase wordt vervolgens de veiligheid van de opslag bepaald door de CO2-injecties in het model te simuleren. Eventuele gevaren op lekroutes en secundaire effecten voor het milieu of de volksgezondheid kunnen hierbij ook vastgesteld worden. Vervolgens vindt op basis van dit onderzoek een vierde fase van risicoevaluatie plaats via een evaluatie van de blootstelling aan CO2-lekken, een evaluatie van de effecten van blootstelling aan verhoogde CO2-concentraties in de biosfeer. Vervolgens moeten de lidstaten een exploratievergunning en opslagvergunning toekennen aan de exploitant (artikel 5-11). Ook zijn er nog verdere voorwaarden wat betreft de monitoring, de rapportering, de inspecties, de afsluiting en de overdracht van de verantwoordelijkheid (artikel 12-18). Verder moet ook een bevoegde autoriteit opgericht of
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 14
aangewezen worden die belast wordt met de controle van de naleving van deze voorwaarden, het bijhouden van het register van afgesloten opslaglocaties en de rapportering om de drie jaar bij de Europese Commissie van de toepassing van deze richtlijn. In een bijkomende studie komt naar voren dat de Europese Commissie deze vorm van koolstofvermindering wil stimuleren door opname binnen het EU-ETS-systeem 19. CCS kan zo vooral vanaf 2030 een significant deel van de emissiereducties uitmaken en de positieve effecten van CCS in de koolstofmarkt internaliseren (i.e. opnemen in de prijs van emissiecertificaten).
5.2.3 Actieplan voor Energie-Efficiëntie van de Europese Commissie Op basis van een studie van de Europese Commissie blijkt dat een extra energiebesparing van 20 % tegen 2020 op een realistische manier bereikt kan worden. Dit kan bereikt worden door bestaande beleidsmaatregelen te versterken en door nieuwe beleidsmaatregelen in te voeren. Vooral energiebesparing in de bouw- en de transportsector staan hierbij voorop. Deze maatregelen worden voorgesteld in het Actieplan voor energieefficiëntie van de Europese Commissie. Figuur 3: Logo Actieplan voor Energie-Efficiëntie
Ten eerste voorziet dit plan in de uitbouw van een uitgebreid systeem van dynamische energieprestatievoorwaarden voor een heel scala aan produkten, gebouwen en diensten. We denken hier vooral aan energieprestatielabelling en minimumenergieprestatievoorwaarden voor elektrische instrumenten (Eco-Design Richtlijn 2005/32/EC en Labelling Kaderrichtlijn 92/75/EC), uitbreiding en verscherping van de energieprestatievoorwaarden voor gebouwen (Energieprestatie Richtlijn voor gebouwen 2002/91/EC) en het uitwerken van een strategie om de toepassing van uiterst lage energiewoningen of passiefhuizen verder te stimuleren. Verder moet de efficiëntie van de energieopwekking verbeterd worden door bijkomende voorwaarden en zal nieuwe regelgeving ontwikkeld worden om het gebruik van gedecentraliseerde energieopwekking te promoten (Richtlijn ter bevordering van de warmtekrachtkoppeling 2004/8/EC). Ook de extra waardering van energie-efficiëntie bij constructeurs (via een CO2emissieverbruiksdoelstelling), gebruikers, brandstofhandelaars en infrastructuurplanners in de transportsector (zoals voorzien in het komende Groenboek voor een nieuwe stedelijke
19
Europese Commissie, Commission staff working document accompanying document to the proposal for a Directive on the geological storage of carbon dioxide summary impact assessment, Beschikbaar op: http://ec.europa.eu/environment/climat/ccs/pdf/sec_2008_0055_en.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 15
mobiliteitscultuur via gezamenlijke oplossingen voor het openbaar vervoer, autodelen en het niet-gemotoriseerd verkeer 20). Ten tweede moet energie-efficiëntie bijkomend aangewend worden in de prijsbepaling en moeten er extra financiële instrumenten komen. Zo zal de Europese Commissie de banksector vragen financieringspakketten aan te bieden die gericht zijn op kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s) en ondernemingen die efficiëntieoplossingen aanbieden. Ook mechanismen van gedeelde besparingen, financiering door een derde partij, op energieprestaties gebaseerde contracten en aangepaste fiscaliteit zullen verder gestimuleerd worden. De publieke bewustwording rond dit thema zal versterkt worden via onderwijs en bijkomende vorming. De voorbeeldfunctie van de overheid in haar aankoopen openbaar aanbestedingsgedrag moet ten volle uitgespeeld worden. Ten derde moet de cruciale rol van innovatie en technologie versterkt worden met een speciale aandacht voor informatie- en communicatietechnologie. Figuur 4: Overzicht Europese beleidscontext klimaatverandering
1992
Annex I partner UNFCC
2002
Eerste European Climate Change Program (ECCPI)
2005
In werking treden Europees Emission Trading Scheme (EU ETS)
2006
Actieplan voor Energie-Efficiëntie
2007
Lentetop Europese Raad 20-20-20 klimaatdoelen
2007
Groenboek Aanpassing aan klimaatverandering
2008
Tweede European Climate Change Program (ECCP II)
2008
Voorstel voor een nieuwe Richtlijn ter bevordering van hernieuwbare energie (20 % HE, 10 % BIOBR)
2008
Voorstel voor een nieuwe Richtlijn betreffende de geologische opslag van kooldioxide
5.3 Klimaatverandering in de Belgische context: Nationale KlimaatCommissie en Nationaal Klimaatplan Op 14 november 2002 sloten de federale overheid en de gewesten een samenwerkingsakkoord over het klimaatbeleid in België. Voor de uitvoering van dit beleid werd de Nationale KlimaatCommissie (NKC) opgericht die instaat voor de interne coördinatie en evaluatie van het Nationale Klimaatplan. Ze stelt ook internationale rapporten op over de vooruitgang van België zoals afgesproken in het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering (UNFCC). De laatste rapporteringen zijn de Vierde Nationale mededeling over klimaatverandering in België verschenen in 2006 en het rapport over aantoonbare vorderingen in België in het kader van het Protocol van Kyoto.
20
Europese Commissie, Groenboek Een nieuwe stedelijke mobiliteitscultuur, Beschikbaar op: http://ec.europa.eu/transport/clean/green_paper_urban_transport/doc/2007_09_25_gp_urban_mobility_nl.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 16
De eerste belangrijke taak van de NKC was de vastlegging van de verdeelsleutel voor de Belgische Kyoto-doelstelling. In 2004 engageerde het Vlaams gewest zich om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2012 te verminderen met 5,2 %. Het Waals gewest wil de uitstoot met 7,5 % verminderen, in tegenstelling tot het Brussels gewest dat z’n uitstoot met 3,5 % mag verhogen. Ten tweede stelde de Nationale Klimaat Commissie ook het Nationaal Klimaatplan voor de periode 2002 tot 2012 op. Hierin worden de internationale engagementen van België wat betreft klimaatverandering opgesomd evenals de verschillende bestaande en toekomstige maatregelen van de regionale bestuursniveaus die invloed kunnen uitoefenen op het klimaatbeleid. Deze zullen we hier op het Vlaams niveau verder bekijken. Figuur 5: Overzicht Belgisch klimaatbeleid
Naam
Jaar/instantie
Doelstelling
Samenwerkingsakkoord klimaatbeleid
2002/ federale overheidgewesten
Voorbereiding NKC, Nationaal Klimaatplan
Nationale Klimaat Commissie (NKC)
2003/Vertegenwoordigers regeringen samenwerkingsakkoord
Interne coördinatie en evaluatie Nationaal Klimaatplan Internationale rapportering
Nationaal Klimaatplan
2002-2012/NKC
Bundeling van gewestelijke en federale klimaatmaatregelen
5.4 Klimaatverandering in de Vlaamse context: Taskforce Klimaatbeleid en Eerste en Tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan In Vlaanderen werd de Taskforce Klimaatbeleid opgericht op 20 april 2001 als het bevoegdheidsoverschrijdend overlegplatform inzake klimaatbeleid. De Taskforce was samengesteld uit alle klimaatrelevante beleidsterreinen: leefmilieu, energie, ontwikkelingssamenwerking, wetenschapsbeleid en innovatie, economie, landbouw, huisvesting, overheidsgebouwen, mobiliteit, externe betrekkingen, welzijn en ruimtelijke ordening. Deze Taskforce staat in voor de opmaak, uitvoering en opvolging van het Vlaams Klimaatbeleidsplan. De Taskforce staat ook in voor de voorbereiding van het Vlaamse beleidsstandpunt inzake het nationaal en internationaal klimaatbeleid. De Taskforce leidde tot de opstelling van het Eerste Vlaams Klimaatbeleidsplan dat geldig was voor de periode 2002 tot 2005.
5.4.1 Eerste Vlaams Klimaatbeleidsplan (2002-2005)21
21
Taskforce Klimaatbeleid Vlaanderen, Vlaams Klimaatbeleidsplan 2002-2005, 2003, Beschikbaar op: http://www2.vlaanderen.be/economie/energiesparen/doc/vkp.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 17
Dit eerste Vlaams Klimaatbeleidsplan (2002-2005) werd goedgekeurd in 2003. Het stelde als tussentijdse doelstelling de uitstoot van broeikasgassen tegen 2005 te stabiliseren op het niveau van 1990. Hiervoor waren 33 concrete klimaatprojecten ontwikkeld. Deze werden verdeeld over de verschillende beleidsvelden: economie, overheidsgebouwen, energie, woonbeleid, leefmilieu, landbouw en mobiliteit. De projecten met de belangrijkste ruimtelijke implicaties waren:
1 de implementatie van het ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen (klimaatproject 27) Het Mobiliteitsplan beoogt voor het personenvervoer een betere modal-split verhouding door een reductie van het aantal autoverplaatsingen met 7 % (tot een relatief aandeel van 62 %) ten opzichte van de trendmatige ontwikkeling, een stijging van het aantal openbaar vervoerverplaatsingen met 3 % (tot 19 %) en een stijging van het aantal fietsverplaatsingen met 5 % (tot 19 %). Voor het goederenvervoer beoogt men een daling van het aantal tonkm over de weg met 7% (tot 69 %) ten voordele van de binnenvaart (+4%) (17 %) en het spoorvervoer (+1%) (14 %). Dit kan bereikt worden via een efficiëntere ruimtelijke organisatie van activiteiten, bijvoorbeeld bij de ruimtelijke locatie van bedrijven, een betere bereikbaarheid voor het openbaar vervoer, spoor en binnenvaart, het realiseren van het wegennet zoals voorgesteld door het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, het opbouwen van multimodale systemen door de uitbouw van een samenhangend netwerk van overstappunten en de goede afstemming tussen de verschillende vervoersdiensten, het verbeteren van de kwaliteit van de verkeersvoorzieningen voor het openbaar vervoer voor personenvervoer, het spoorwegennet en de waterwegen voor het goederenvervoer en het uitbouwen van functionele netwerken voor het fietsverkeer 22 (Mobiliteitsplan Vlaanderen, 2001).
2 CO2-arme brandstoffen en alternatieve voertuigen voor het wegverkeer (klimaatproject 17) Het gebruik van milieuvriendelijke voertuigen kan gestimuleerd worden door de nodige infrastructuur te voorzien via het energiebeleid. Ook kunnen gebruiksvoordelen zoals bevoorrechte toegang en bevoorrechte parkeerplaatsen, gebods- en verbodsbepalingen zoals emissiearme zones en restrictieve toegang dit gebruik van milieuvriendelijke voertuigen stimuleren.
3 Het actieplan hernieuwbare energie (klimaatproject 2) en warmtekrachtkoppeling (WKK) (klimaatproject 3) Op ruimtelijk vlak voorzag men in een energieprestatieregelgeving voor (ver)nieuwbouw, een duidelijke specifieke ruimtelijke visie voor de inplanting van windturbines (tweede omzendbrief verschenen in 2006) en het opheffen van de administratieve belemmeringen voor de aanwending van hernieuwbare energiebronnen bij de elektriciteitsproductie. Op financieel vlak worden hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling gestimuleerd via groenestroom- en WKK-certificaten. 22
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Departement Leefmilieu en Infrastructuur Mobiliteitscel, OntwerpMobiliteitsplan Vlaanderen, 2001, Beschikbaar op: http://www.mobielvlaanderen.be/mobiliteitsplan/mobiliteitsplan04.php.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 18
4 Bijkomende maatregelen bij het bouwen van sociale woningen (klimaatproject 19) Sedert begin 2001 is de K45-norm van toepassing voor sociale woningen. De ventilatienorm is ook reeds enkele jaren van toepassing. Ook voorzag men richtlijnen voor het plaatsen van betere condenserende ketels op aardgas om de verbruikskosten en de CO2-uitstoot te verminderen.
5 Bevorderen wisselwerking tussen bosbeleid en klimaatbeleid (klimaatproject 31) Komen tot een vertaling van “gunstige klimaatmaatregelen” naar het bosbeheer en de bosbouwpraktijk, bijvoorbeeld de CO2-sink-capaciteit van bossen verhogen en projecten rond houtige energieteelten.
6 Energieteelten in de landbouw (klimaatproject 32) Inbreng van energieteelten voor energieproductie (biomassa) door aanpassen van het juridisch statuut van korte-omloopbossen en gebiedsgericht beleid rond energieteelten via GIS-analyses op basis van type landbouwbedrijven, bodemgegevens, aanwezigheid van speciale beschermingszones, aanwezigheid van erosiegevoelige gronden, beschikbaarheid van verwerkingseenheden, aanwezigheid van overbemeste of vervuilde gronden en bemestingsmethode.
7 Ontwikkelen van een Klimaatactieplan Landbouw (klimaatproject 18) Hier kan een betere verwerking van mestoverschotten de uitstoot van distikstofoxide (N2O) verminderen. Over de bouw van groot- of kleinschalige mestverwerkingsinstallaties en biogasinstallaties bestond nog veel onzekerheid. Ook werd bekeken in welke mate windturbines in agrarisch gebied opgenomen konden worden in de Ruimtelijke Uitvoeringsplannen en wat de potentialiteiten waren van energieteelten. Een belangrijke ervaring met dit klimaatbeleidsplan was de vaststelling dat zich voor het klimaatbeleid een andere aanpak opdringt. Broeikasemissies hangen sterk samen met energieverbruik en dus met de wijze van wonen, werken, ontspannen en verplaatsen. Een fundamentele vermindering van deze uitstoot veronderstelt dus ook een fundamentele wijziging in de leefstijl van mensen. Om deze maatschappelijke en technologische veranderingen door te voeren is een breed maatschappelijk en politiek draagvlak nodig, maar vereist ook een goed inzicht in hoe leefstijlen zich ontwikkelen (zie SRW rapport ‘Leefstijlbenaderingen in het Ruimtelijk Beleid). Nieuwe samenwerkings- en beleidsvormen over bestuursniveaus heen zijn nodig voor een betere coördinatie en integratie van het klimaatbeleid in de verschillende beleidsdomeinen. Ook moet er een evenwicht gevonden worden tussen de lange termijn uitdagingen en de korte termijn agenda’s.
5.4.2 Tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012 23
23
Vlaamse overheid Departement Leefmilieu, Natuur en Energie Afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid Dienst Lucht en Klimaat, Het klimaat verandert. U ook? Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012,
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 19
Dit klimaatbeleidsplan heeft 4 belangrijke doelstellingen: 1
realisatie van de Vlaamse Kyoto-doelstelling, concreet een maximale jaarlijkse gemiddelde uitstoot van 83436 kton CO2-eq in de periode 2008-2012 gelijk aan een gemiddelde emissiereductie van 5,2 % ten opzichte van 1990.
2
verdere uitwerking van de Vlaamse visie en strategie op klimaatbeleid op korte, middellange en lange termijn
3
de basis leggen voor verdergaande reducties na 2012
4
de verdere uitwerking van nieuwe instrumenten voor klimaatbeleid
Bij het opstellen, uitvoeren en evalueren van dit tweede Vlaams klimaatbeleidsplan is het de bedoeling om het maatschappelijke middenveld en de diverse doelgroepen en actoren nauwer bij het klimaatbeleid te betrekken. Hiertoe startte op 6 juni 2005 de eerste Vlaamse klimaatconferentie onder het motto: “Het klimaat verandert. En u?”. Dit overleg bestond uit de Vlaamse minister voor Leefmilieu en Energie en de vertegenwoordigers van werkgevers-, werknemers, milieuorganisaties en lokale besturen. Het leidde tot 365 voorstellen voor het klimaatbeleid waaruit vervolgens 12 strategische en verschillende thematische aanbevelingen werden gedistilleerd. De Taskforce Klimaatbeleid evalueerde en verwerkte vervolgens deze voorstellen bij de opstelling van het Tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan. Zoals was gebleken uit het Eerste Vlaams Klimaatbeleidsplan zijn naast technische inspanningen en gedrags- of leefstijlwijzigingen ook een aantal innovaties op het vlak van bestuur en beleidsaanpak nodig. Een effectief klimaatbeleidsplan vergt een kwaliteitsvolle en transparante bestuurlijke capaciteit om langetermijnvisies en scenario’s te ontwikkelen. Ook moeten er nieuwe instrumenten voor beleidsontwikkeling worden gehanteerd evenals de versterking van coördinatiemechanismen voor het klimaatbeleid en de integratie van klimaatdoelstellingen in alle beleidsdomeinen. Klimaatmaatregelen helpen bovendien niet alleen om de negatieve effecten van klimaatverandering op mens, natuur en milieu te vermijden maar leveren ook nog andere belangrijke baten op. Zo zorgt een rationeler energiegebruik niet enkel voor een verminderde CO2-uitstoot maar tegelijkertijd ook voor een verminderde afhankelijkheid van het buitenland, tot een daling van polluerende stoffen in de onmiddellijke omgeving en tot nieuwe investeringen en concurrentievoordelen. Zo draagt een klimaatbeleid ook bij aan het bereiken van de doelstellingen van het Lissabon-proces dat tegen 2010 de Europese Unie tot de meest dynamische en concurrentiële, op kennis gebaseerde omgeving ter wereld wil maken. In wat volgt bespreken we kort de inhoud van dit Tweede Vlaamse Klimaatbeleidsplan. Om de reductie van gemiddelde jaarlijkse CO2-uitstoot met 5 % ten opzichte van 1990 te halen zijn maatregelen ontwikkeld volgens tien thema’s: vijf sectorale thema’s met streefdoelen voor klimaatvriendelijke en duurzame mobiliteit, rationeel energiegebruik, duurzame en koolstofarme energievoorziening, industrie en duurzame landbouw en bossen 2006, Beschikbaar op: http://www.lne.be/themas/klimaatverandering/klimaatconferentie/vlaamsklimaatbeleidsplan-2006-2012/vkp_2006-2012_def.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 20
en vijf horizontale ondersteunende thema’s die handelen over onderzoek en innovatie, sensibilisatie, flexibiliteitsmechanismen, de voorbeeldrol van de overheid en de aanpassing aan klimaatverandering (adaptatie). Belangrijk is dat ook indicatoren zijn ontwikkeld om de realisatie van de doelstellingen op te volgen.
1 Mobiliteit De transportsector draagt in stijgende mate bij tot de Vlaamse emissierekening (18,4 % van de CO2-emissies in 2006). Bovendien is deze sector verantwoordelijk voor de grootste jaarlijkse toename van broeikasgasemissies, 3,50 Mton CO2-eq extra uitstoot in 2006 ten opzichte van 1990 of een stijging van 27 % ten opzichte van 1990. Zie ook het volgende overzichten van de aandelen van de sectoren broeikasgasemissies evolutie van de uitstoot van broeikasgassen in Vlaanderen.
in
de
Figuur 6: Aandeel van de sectoren in de broeikasgasemissies voor de jaren 2005 en 2006 vergeleken met de aandelen in het referentiejaar(1990/1995) 24
24
Vlaamse Milieu Maatschappij (VMM), Milieurapport Vlaanderen Emissie van broeikasgassen per sector, 2007, Beschikbaar op http://www.milieurapport.be/default.aspx?PageID=86&ChapID=2749&NodeID=4162.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 21
Figuur 7: Evolutie van de emissies van broeikasgassen per sector in Vlaanderen in de 25 periode 1990-2006
Om deze trend om te buigen zijn een hele reeks maatregelen voorzien gebundeld in vier strategische maatregelenpakketten. Ten eerste tracht men het transportvolume te beperken door het nastreven van een modale verschuiving en verhoging van de vervoersefficiëntie voor zowel het personen- als het goederenvervoer. Dit is uitgewerkt in een aantal projecten. Het eerste project, het pendelplan, betreft het personenvervoer. Het openbaar vervoer moet door capaciteits-, frequentie- en doorstromingsmaatregelen uitgroeien tot een volwaardig vervoersalternatief, vooral tijdens de spits en in het (rand)stedelijk gebied, o.a. door de ontwikkeling van tram- en snelbusprojecten zoals vermeld in het Pegasus- en Spartacusplan. Verder moet ook het personenvervoer per spoor verder gestimuleerd worden via de uitbouw van verbindingen zoals het Gewestelijk Expressnet (GEN), snelle voorstedelijke verbindingen in een straal van 30 km rond Brussel, en de Diaboloverbinding naar de luchthaven van Zaventem. Het carpoolen zal ook verder gestimuleerd worden door de aanleg van carpoolparkings aan de opritten van de hoofdwegen. Verder zal ook het autodelen gestimuleerd worden, vooral als aanvulling op het openbaar vervoer. Een tweede project betreft de modale shift van het goederenvervoer. Hier wil de Vlaamse overheid mee investeren in belangrijke infrastructuurwerken voor de modernisering van het hoofdwaterwegennet (Albertkanaal, zeekanaal Brussel-Schelde), investeringen in de bouw van kaaimuren en de ontwikkeling van watergebonden bedrijventerreinen. Er komt ook een alternatieve financiering voor het wegwerken van de missing links in de waterweg- en spoorinfrastructuur. Het derde project van de vervoersefficiëntie voor het goederenvervoer wordt momenteel verder uitgewerkt binnen het forum Vlaanderen in Actie. Een vierde project voorziet een langetermijnanalyse over de mogelijke effecten op de duurzame 25
Vlaamse MilieuMaatschappij (VMM), Milieurapport Vlaanderen Emissies van broeikasgassen per sector, 2008, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/default.aspx?PageID=86&ChapID=2749&NodeID=4162.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 22
ontwikkeling van mobiliteit van een op mobiliteit afgestemd lokalisatiebeleid. In de Milieueffectenrapportage kan ook de impact van CO2- of andere luchtemissies opgenomen worden bij de evaluatie van een nieuw infrastructuurproject. In een ander project moet fietsverkeer aan veiligheid en comfort winnen door de uitbreiding van de fietsinfrastructuur voor het bovenlokaal, functioneel fietsroutenetwerk en door de creatie van veiligere oversteekplaatsen en het wegwerken van gevaarlijke verkeerspunten voor fietsers. Ten tweede wil men een milieuvriendelijk en emissie-arm voertuigenpark via het gebruik van de ecoscore, aanpassing van de verkeersbelastingen voor milieuvriendelijke wagens en bevordering van het gebruik van biobrandstoffen. Ten derde voorziet men maatregelen die de optimale afwikkeling van het verkeer moeten bevorderen door het gebruik van groene telematica en een uitbreiding van het dynamische verkeersbeheer. Zowel bij hortend verkeer als bij hoge snelheden nemen de emissies van CO2 en andere luchtverontreinigende stoffen sterk toe. Hier moeten ten eerste een betere spreiding van verplaatsingen in de tijd en capaciteitsverhogende maatregelen bijdragen tot een vlotter wegverkeer. Het dynamisch verkeersbeheer zal verder uitgebreid worden door een actieve sturing van de verkeersstromen op de wegen. Ook binnen de stedelijke gebieden zal deze doorstroming gestimuleerd worden met als prioriteit de betere doorstroming van het openbaar vervoer via investeringen in gewestwegen en via beïnvloeding van de verkeerslichten. Ook komt er een evaluatie van de groene telematica en van variabele snelheidsaanduiding naar de milieuvoordelen hiervan. De invoering van tijdelijke of permanente snelheidsverlagingen zal ook onderzocht worden, evenals de introductie van intelligente snelheidsaanpassingssytemen (ISA). Voor dit laatste project is een haalbaarheidsstudie gestart naar de opmaak van een snelheidskaart voor Vlaanderen. Ten vierde wil de overheid ook een milieuvriendelijk rijgedrag stimuleren door integratie in de rijopleiding en door onderzoek naar de haalbaarheid van een snelheidskaart. In het tweede voortgangsrapport bij dit Vlaams Klimaatbeleidsplan voorziet minister Crevits ook de oprichting van een steunpunt beleidsrelevant onderzoek goederenstromen. Dit steunpunt moet beleidsrelevant wetenschappelijk onderzoek voeren rond betere capaciteitsbenutting van multimodale infrastructuur, verbeteren van interportuaire en hinterlandverbindingen en innovatie in het goederenvervoer 26. Deze maatregelen moeten een reductie van broeikasgasemissies opleveren van 3,9 Mton CO2-eq per jaar, of iets meer dan de huidige toename van de CO2-emissies in 2006 ten opzichte van het peil in 1990.
2 Gebouwen In Vlaanderen zorgen de 2,5 miljoen gebouwen voor hoge energiekosten en bijhorende broeikasgasemissies. Brandstoffen en elektriciteit zijn goed voor respectievelijk 77 % en 23 % van het finaal energiegebruik in de residentiële en de tertiaire sectoren. Huizen en
26
Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, Nota aan de Vlaamse regering Tweede voortgangsrapport Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012, 2007, Beschikbaar op: http://www.lne.be/themas/klimaatverandering/klimaatconferentie/vlaams-klimaatbeleidsplan-20062012/voortgangsrapporten/071221%20VKP%20voortgangsrapport.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 23
tertiaire gebouwen zijn door het verbruik van brandstoffen dan ook verantwoordelijk voor 22 % van de totale Vlaamse CO2-emissies of 2,9 ton CO2 per Vlaming per jaar. Het energiegebruik in gebouwen is sinds 1990 gestegen met 36 %. Dit is vooral te wijten aan een toegenomen aantal gebouwen en individuele wooneenheden en een groeiende vraag naar comfort. De maatregelen zullen zich dan ook vooral toespitsen op rationeel energiegebruik (REG) via een verstrengde energieprestatieregeling. Gebouwen en werkzaamheden waarvoor een stedenbouwkundige vergunning nodig is moeten voldoen aan minimale verplichtingen op het vlak van energieprestatie en binnenklimaat. Nieuw- en herbouwprojecten moeten voldoen aan de volgende voorwaarden: *
een globaal primair energieprestatiepeil van 100
*
een isolatiepeil K45
*
maximale U-waarden voor vensters, muren en daken
*
minimale ventilatie-eisen
*
zomerconditie-eisen voor woningen
De Europese richtlijn over energieprestaties van gebouwen bepaalt ook dat er van bij het gebouwontwerp een integratie moet zijn van natuurlijke en hernieuwbare koeling. In Vlaanderen moeten architecten en bouwheren informatie krijgen over de technische concepten en de milieuvoordelen van deze nieuwe koelingsmethoden. De Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen zal de ontwerprichtlijnen voor sociale woningbouw grondig aanpassen en strengere specifieke REG-richtlijnen, nieuwe streefdoelen E85 en K40, opnemen. Alle gebouwen in de medisch-sociale sector die aanspraak willen maken op investeringssubsidies moeten sinds 2003 al voldoen aan de eisen met betrekking tot ecologisch bouwen, met een globaal isolatiepeil K40 en strengere maximale U-waarden. Belangrijk voor stedenbouwkundige voorschriften is de voorziene versoepeling van bepaalde voorschriften voor een omschakeling naar energiezuinige gebouwen, bijvoorbeeld de in het geval van de beperking van gevelisolatie door het vastleggen van de rooilijn en beperkingen met betrekking tot houtskeletbouw. Verder worden adviesgerichte stimuli ingezet zoals energiedeskundigen, energieprestatiecertificaten die in eerste instantie het energieverbruik per m² weergeven en in een latere fase via een energielabel zullen aanduiden of het een standaard-lage-energieof passiefgebouw betreft. Ter stimulering van REG bij kansarmen voorziet men in de uitbreiding van de sociale energiescanprojecten die bestaan uit energiescans en bijhorende adviesverlening en uit een standaard investeringspakket met eenvoudige energiezuinige maatregelen. De overheid zal ook financiële stimuli geven via netbeheerders, de bestaande schoolinfrastructuur versneld moderniseren en onderzoek verrichten naar mogelijke instrumenten voor de verbetering van de energieprestatie van bestaande woningen. Hier streeft men naar een zo laag mogelijk energieprestatiepeil dat economisch en sociaal aanvaardbaar is. In eerste instantie zal de overheid er naar streven dat in 2020 de woningen beschikken over dak- of zoldervloerisolatie, minstens verbeterd dubbel glas en energiezuinige verwarming.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 24
Deze maatregelen kunnen leiden tot een gemiddelde jaarlijkse CO2-eq-emissiereductie van 2,5 Mton.
3 Energie Het energieverbruik voor de productie van elektriciteit en warmte was in 2006 goed voor 27,2 % van de totale Vlaamse uitstoot van broeikasgassen. Sinds 1990 is dit aandeel in de totale broeikasgasemissie stabiel gebleven. In eerste instantie moet de samenleving rationeler leren omgaan met energie (REG) (zie hiervoor mitigerende maatregelen onder hoofdstuk 5). In tweede instantie wil men verder streven naar de realisatie van de doelstelling voor groene stroom en warmtekrachtkoppeling in Vlaanderen. Zo wil men in 2010 tot een maximale broeikasgasuitstoot uit energievoorziening van 9 Mton CO2-eq komen of tot een gemiddelde jaarlijkse CO2-eq-emissiereductie van 5,8 Mton. Tegen 2010 zal een kwart van de elektriciteitsleveringen moeten voortkomen uit een milieuvriendelijke opwekking uit hernieuwbare energiebronnen (6%) en uit warmtekrachtkoppeling (WKK) (19%). Financiële stimuli zijn hier groenestroomcertificaten, warmtekrachtcertificaten, ecologiepremies, sinds 2007 voor bedrijven via wedstrijdvorm, en een verhoogde investeringsaftrek. Het Actieplan Groene Stroom van de Vlaamse Regering voorziet verder maatregelen voor het wegwerken van de juridische en praktische belemmeringen bij de realisatie van de Vlaamse groenestroomdoelstellingen. Zo wordt de productie van elektriciteit uit windenergie verder gestimuleerd door de verruiming van de inplantingsmogelijkheden voor windturbines in de tweede omzendbrief windenergie en door de voorziene opname van inplantingsdoelstellingen voor windenergie in ruimtelijke uitvoeringsplannen en in het nieuwe Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Voor biomassa wordt momenteel onderzocht of en hoe de teelt, de winning en de verwerking en toepassing van deze biomassastromen op een duurzame manier kan uitgebouwd worden, zie ook de eerste publicatie van het Steunpunt Duurzame Landbouw over energiegewassen in de Vlaamse landbouwsector 27. Om in de toekomst ambitieuzere emissiereducties te kunnen realiseren waarbij hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling een belangrijke rol zullen spelen voorzag men een vastlegging van de langetermijndoelstellingen voor groenestroomcertificaten tot 2020 in 2006 en wordt het transitiebeleid duurzame energiesystemen 2050 verder uitgewerkt via de werkgroep duurzame energie in de Vlaamse KlimaatConferentie. Zie ook de studie Het klimaatbeleid na 2012: Analyse van emissiereductie tegen 2020 en 2050 van het Federaal Planbureau 28 (2006)
4 Industrie De uitstoot van broeikasgassen in de industriesector daalde tussen 1990 en 2004 met 9,5%. Deze reductie wordt verder ondersteund door het verhogen van de streefdoelen voor een efficiënt gebruik van energie op vastgelegde niveaus, terugdringen van N2O- en F-emissies en een financiële tegemoetkoming via de ecologiepremie, al dan niet gekoppeld aan een competitief element. Duurzame bedrijventerreinen zullen verder uitgebouwd worden via beleidsdoelstellingen in het vernieuwde Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen en door het 27 Steunpunt Duurzame Landbouw (SteDuLa), Energiegewassen in de Vlaamse landbouwsector, 2003, Beschikbaar op: http://www.kuleuven.ac.be/stedula//nl/publicaties/publicatie1.pdf. 28 Federaal Planbureau, Het klimaatbeleid na 2012: Analyse van scenario’s voor emissiereductie tegen 2020 en 2050, 2006, Beschikbaar op: http://www.climatechange.be/climat_klimaat/pdfs/NL_Post2012_Horiz20-50.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 25
consolideren en structureel verankeren van de effecten van projecten rond milieuclusters, beheer en parkmanagement (bijvoorbeeld gemeenschappelijk vervoer, gezamenlijke energie-audits). Op ruimtelijk vlak wordt de nadruk gelegd op de multimodale ontsluiting van bedrijventerreinen, inclusief havengebieden. In het tweede voortgangsrapport wordt voorzien in extra Vlaamse subsidies voor de ontwikkeling van nieuwe CO2-neutrale bedrijventerreinen. Europese subsidies via de nieuwe programmaperiode van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) zorgen ook voor de opwaardering van de ecologische kwaliteit van bedrijventerreinen 29. Vooral belangrijk is het benutten van de verduurzamingspotenties van economische concentraties (bedrijventerreinen, havens). Deze maatregelen moeten leiden tot een bijkomende reductie van 4,8 Mton CO2-eq per jaar.
5 Landbouw en bossen Ook in deze sector is de uitstoot van broeikasgassen gedaald sinds 1990, voornamelijk door de daling van de veestapel. Een verdere vermindering van 1 Mton CO2-eq per jaar wordt nagestreefd via CO2-besparingen in de glastuinbouw via overschakeling op aardgas en investeringen in energiebesparende maatregelen, de stimulering van warmtekrachtkoppelings-installaties, de productie van hernieuwbare energie en biobrandstoffen, de afstemming van het mestbeleid en de verdere realisatie van bebossingen. De sinkcapaciteit van CO2 door bossen is tussen 1990 en 2000 met 24 % verminderd tot 1 Mton of 1000 kton per jaar in 2004. In het kader van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen besliste de overheid om tegen 2007 te zorgen voor de afbakening van 10000 ha ecologisch verantwoord bijkomend bosgebied of bosuitbreidingsgebied. Door steunmaatregelen van Europa kan ook tijdelijke bebossing plaatsvinden in gebieden van de agrarische structuur. Er komt een aanpassing van de wetgeving en vergunningsprocedures voor de productie van biogas en de teelt van houtige energieteelten waardoor de inplanting van biogasinstallaties in landbouwgebieden minder problemen zal geven en houtige energieteelten op landbouwgrond gerooid kunnen worden. Zo zal tegen 2010 100 ha korte omloophout aanplant zijn als bijdrage aan de realisatie van de Vlaamse hernieuwbare energiedoelstelling. Naast deze 5 sectorale thema’s vermeldt het Vlaams Klimaatbeleidsplan ook 5 horizontale ondersteunende thema’s. Deze vijf thema’s leggen de nadruk op het Vlaams onderzoeks- en innovatiebeleid en de nood aan een strategische onderzoeksnota over energietechnologieën, de uitbouw van beleidsdomeinoverschrijdende samenwerkingsverbanden en het in kaart brengen van de hinderpalen voor innovatie binnen het milieu- en energiebeleid.
29
Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, Nota aan de Vlaamse regering Tweede voortgangsrapport Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012, 2007, Beschikbaar op: http://www.lne.be/themas/klimaatverandering/klimaatconferentie/vlaams-klimaatbeleidsplan-20062012/voortgangsrapporten/071221%20VKP%20voortgangsrapport.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 26
6 Onderzoek en innovatie De stuurgroep van het Milieu- en Energietechnologie-Innovatie Platform (MIP) zal een strategische onderzoeksnota rond energietechnologieën voor Vlaanderen opstellen. Deze nota legt de opportuniteiten, de prioritaire thema’s en mogelijke acties vast en zal kiezen voor doorbraaktechnologieën waarin klimaat- en energiedoelstellingen op lange termijn, de aanwezige kritische massa vanuit het oogpunt van onderzoek, de absorptiecapaciteit van de industrie en de internationale onderzoekscontext een belangrijke rol spelen. Binnen het zevende EU-kaderprogramma komt er een aparte onderzoeksactiviteit rond energie met als objectief de transitie van huidige op fossiele brandstof gericht energiesystemen naar duurzamere energiesystemen. Naast aandacht voor de verhoging van de energie-efficiëntie is de ontwikkeling van een portfolio van verschillende energiebronnen en energiedragers een belangrijke doelstelling. Vlaanderen werkt hier ook aan mee. Dit zal wederom van groot belang zijn voor de ontwikkeling van een mitigerend beleid.
7 Sensibilisatie Verder is ook sensibilisatie rond het klimaatproblemen bij verschillende doelgroepen noodzakelijk. 90 % van de Vlamingen vindt energiebesparing belangrijk maar slechts een minderheid gaat ook daadwerkelijk tot handelen over. Daarom worden de sensibilisatiecampagnes rond rationeel energiegebruik en milieuvriendelijke energieproductie verder opgevoerd. Financiële stimuli moeten de meerkosten bij energieinvesteringen sneller doen terugverdienen. Ook het energieprestatiecertificaat moet een hogere marktwaarde opleveren voor energiezuinige woningen. Door de erkenning van energiedeskundigen kunnen energie-audits uitgevoerd worden bij huishoudens gevolgd door specifiek REG-advies. Vooral ook voor de sociaal zwakkeren zullen formules aangereikt worden in verband met de sociale openbaredienstverplichtingen van de energiesector en de toepasbaarheid van vernieuwende energiemaatregelen. Rond energiezuinig rijgedrag zullen gerichte bewustmakingscampagnes per doelgroep de voordelen van economisch rijden beklemtonen. Ook in de privé-sector zullen sensibiliserende activiteiten worden ondernomen via ecoefficiëntiescans bij KMO’s om het ontwerpen van milieuvriendelijkere processen en producten te stimuleren. Ook zal er bijkomende aandacht gaan naar duurzaam en energiezuinig bouwen bij opleidingen van beroepen in de bouwsector. Verder worden ook milieuzorgprojecten op alle niveaus van het onderwijs en in alle types van verenigingen uitgebouwd.
8 Flexibiliteitsmechanismen In een derde horizontaal thema wil de Vlaamse overheid, aanvullend op haar intern emissiereductiebeleid, ook gebruik maken van de flexibiliteitsmechanismen van het Kyotoprotocol om haar doelstellingen te realiseren (CDM, JI en ETS). De Vlaamse regering voorziet hiertoe 21,4 Mton CO2-eq-externe-emissierechten aan te kopen over de periode 2008-2012.
9 Adaptatie Een belangrijk vierde horizontaal thema is de adaptatie aan de gevolgen van klimaatverandering. Het Vlaams Klimaatbeleidsplan voorziet om de effecten van deze
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 27
klimaatverandering op sectoren zoals landbouw, visserij, bosbouw en toerisme in kaart te brengen om vervolgens een kosteneffectief Vlaams adaptatieplan uit te werken. Ook voor laaggelegen gebieden en risicovolle regio’s voor stormen en orkanen zal dit plan opgesteld worden. Dit plan zal streven naar een evenwicht tussen het zo klein mogelijk houden van de klimaatrisico’s en de gevolgen hiervan op de sociaal-economische ontwikkeling. Dit adaptatieplan zal naast de preventieve gevolgen door schade door klimaatverandering ook nieuwe kansen bieden. Naast de kwetsbaarheidsanalyse zal er dus ook aandacht zijn voor de autonome dynamiek van maatschappelijke en natuurlijke systemen. Belangrijk zijn de volgende vragen: 1
Hoe kunnen de maatschappelijke en natuurlijke systemen zich aanpassen aan veranderende klimaatomstandigheden?
2
Welke kosten zijn hieraan verbonden?
3
Welke maatregelen kunnen de beleidsmakers nemen?
4
Wat zijn de risico’s van klimaatverandering op die systemen en hoe kan men het beste met die risico’s omgaan?
In een eerste stap zullen hiervoor klimaatscenario’s op korte en lange termijn worden toegepast voor het grondgebied Vlaanderen. Vervolgens zullen de effecten van de veranderende klimaatomstandigheden worden nagegaan voor natuurlijke en maatschappelijke systemen in Vlaanderen. De voornaamste effecten zullen in detail in kaart worden gebracht voor de volgende sectoren: *
landbouw, visserij en bosbouw
*
het energiegebruik (verwarming en koeling)
*
de menselijke gezondheid (temperatuur en ziekten)
*
recreatie en toerisme
*
waterbevoorrading en –kwaliteit
*
ecosystemen en biodiversiteit
*
industriële en openbare infrastructuur (in relatie tot extreme weersomstandigheden zoals stormen en overstromingen)
Vervolgens zal een actieplan opgesteld worden waarin de prioritaire maatregelen tot risicoreductie en de bijhorende kosten en baten voor de overheid en andere doelgroepen bepaald worden. Dit actieplan beoogt een delicaat evenwicht te behouden tussen zo laag mogelijke inherente klimaatrisico’s en de sociaal-economische ontwikkeling. Het vormt het kader waarbinnen een coördinatie van de adaptatiemaatregelen mogelijk is op verschillende niveaus en zorgt er op termijn voor dat klimaatrisico’s een normaal deel zullen uitmaken
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 28
van de besluitvorming door overheden, ondernemingen en individuele burgers. Het Europese groenboek over adaptatie-initiatieven zal hiervoor de basis vormen.
10 Voorbeeldrol van de overheid Een laatste thema is de voorbeeldfunctie van de overheid. Hier kunnen zowel de Vlaamse overheid als de lokale overheden een belangrijke communicatieopdracht vervullen door bij de uitvoering van hun activiteiten te zorgen voor rationaal energiegebruik in de eigen gebouwen, duurzame energieopwekking en mobiliteit. Hiertoe zijn verschillende actieplannen opgesteld zoals het ‘Actieplan 2006-2010 Milieuzorg in het voertuigenpark van de Vlaamse overheid’ 30 en het ‘Actieplan 2006-2010 Energiezorg in de Vlaamse overheidsgebouwen’ 31. Het actieplan mobiliteit heeft zo het STOP-principe (Stappen, Trappen, Openbaar vervoer, Privé vervoer) ingevoerd en de invoering van milieucriteria, zoals Ecoscores, bij de aankoop van dienstvoertuigen en machines. Voor het actieplan energiezorg wordt de registratie van het energiegebruik via een energieboekhouding, energieaudits en energieprestatiecertificaten voorzien. Ook worden projecten opgestart voor de opwekking van hernieuwbare energie binnen de Vlaamse overheid. Lokale overheden kunnen via kleinschalige projecten zoals duurzaam bouwen, toepassen van hernieuwbare energie en duurzame bedrijventerreinen zorgen voor een aanzienlijke realisatie van de Vlaamse Kyoto-doelstelling. Dit wordt voornamelijk gestimuleerd via de nieuwe Samenwerkingsovereenkomst voor milieu voor de periode 2008-2013 waarin rond de thema’s mobiliteit, natuur, energie en duurzame ontwikkeling specifieke doelgerichte acties zijn vermeld afhankelijk van het gemeentelijk ambitieniveau. De ontwikkeling van een klimaatzorgsysteem laat vervolgens de systematische invoering toe van het klimaatbeleid in een breed veld van gemeentelijke taken en besluiten. Daarnaast is het ook belangrijk dat dit klimaatbeleid in alle beleidsdomeinen van de lokale overheden wordt geïntegreerd om een vooruitziend duurzaam beleid te kunnen voeren. Als deze maatregelen uit het Tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan worden uitgevoerd, vermindert de jaarlijkse interne CO2-eq-uitstoot in Vlaanderen met 18000 kton, van 105 670 kton CO2-eq in 2012 zonder klimaatbeleid naar 87717 kton CO2-eq in 2012 met klimaatbeleid. Dit betekent een vermindering van de jaarlijkse CO2-eq-emissie met 0,1 % ten opzichte van het referentiejaar 1990. Vooral in de energiesector, in de volgende tabel aangeduid als de elektriciteitsproductie, voorziet dit beleid een aanzienlijke reductie van de CO2-uitstoot, tot -51 %. Om de bijkomende CO2-eq-emissiereductie van 5,1 % of jaarlijks 4300 kton CO2-eq-emissie te bereiken wil de Vlaamse overheid de resterende uitstoot, 19 % van de totale reductieuitdaging, compenseren door de aankoop van bijkomende emissiekredieten. Zie ook de 30 Vlaamse overheid Departement Leefmilieu, Natuur en Energie Afdeling Milieu-integratie en –subsidiëringen Coördinatiecel Milieuzorg, Actieplan 2007-2010 Milieuzorg in het voertuigenpark van de Vlaamse overheid, 2007, Beschikbaar op: http://www.lne.be/campagnes/milieuzorg-in-de-vlaamse-overheid/werkenaan/mobiliteit/mobiliteit-acties/actieplan_milieuzorg_voertuigenpark_070117.pdf. 31 Vlaamse overheid Departement Leefmilieu, Natuur en Energie Afdeling Milieu-integratie en –subsidiëringen Coördinatiecel Milieuzorg, Actieplan 2006-2010 Energiezorg in de Vlaamse overheidsgebouwen, 2006, Beschikbaar op: http://www.lne.be/campagnes/milieuzorg-in-de-vlaamse-overheid/werken-aan/energie/actiesenergie-1/1actieplan_energiezorg_060630_def.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 29
tabel met de evolutie van de verschillende gemiddelde emissies in verschillende sectoren in 1990 en 2004 en de geschatte bijdragen in een scenario zonder en met klimaatbeleid en de figuur met de impact van het interne Vlaamse klimaatbeleid op de gemiddelde jaarlijkse CO2-eq-emissie. Figuur 8: Aandeel van sectoren in de uitstoot van broeikasgassen
1990 en 2004 en de gemiddelde verwachte uitstoot in 2008-2012 in een scenario zonder en met klimaatbeleid 32
32 Vlaamse overheid Departement Leefmilieu, Natuur en Energie Afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid Dienst Lucht en Klimaat, Het klimaat verandert. U ook? Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012, 2006, Beschikbaar op: http://www.lne.be/themas/klimaatverandering/klimaatconferentie/vlaamsklimaatbeleidsplan-2006-2012/vkp_2006-2012_def.pdf, p. 108.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 30
Figuur 9: Impact van het interne Vlaamse klimaatbeleid op de jaarlijkse gemiddelde CO2eq-emissie 33
Figuur 10: Overzicht klimaatverandering in de Vlaamse beleidscontxt
Naam
Jaar/Instantie
Doelstelling
Taskforce Klimaatbeleid Vlaanderen
2001
Bevoegdheidsoverschrijdend overlegplatform inzake klimaatbeleid Opstellen, uitvoeren, opvolgen Vlaams Klimaatbeleidsplan (Eerste + Tweede)
Eerste Vlaams Klimaatbeleidsplan
2002-2005
Stabilisatie van CO2 in 2005 op niveau 1990
Tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan
2006-2012
Emissie broeikasgassen in periode 2008-2012 verminderen met gemiddeld 5,2 % t.o.v. 1990 tot 83436 kton CO2eq per jaar Maatregelen rond 10 thema’s
33 Vlaamse overheid Departement Leefmilieu, Natuur en Energie Afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid Dienst Lucht en Klimaat, Het klimaat verandert. U ook? Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012, 2006, Beschikbaar op: http://www.lne.be/themas/klimaatverandering/klimaatconferentie/vlaamsklimaatbeleidsplan-2006-2012/vkp_2006-2012_def.pdf, p. 110.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 31
6 Klimaatveranderingsscenario’s Voor we de ruimtelijke effecten van klimaatverandering nagaan bekijken we eerst de mogelijke klimatologische veranderingsprocessen. We bekijken deze eerst op globaal vlak, aan de hand van het Vierde Assessment Rapport van het IPCC dat in 2007 werd vrijgegeven. In tweede instantie bekijken we de voorspellingen voor klimaatverandering op Europees niveau, in het bijzonder de voorspelde veranderingen in temperatuur en neerslag voor West-Europa. Daarna bekijken we de mogelijke klimatologische veranderingen die door het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) ontwikkeld zijn voor de gelijkaardige regio Nederland en een eerste voorspelling die ontwikkeld is voor België door Van Ypersele en Marbaix.
6.1 Globale klimaatverandering volgens AR 4 van het IPCC Op 2 februari 2007 verscheen het eindrapport van werkgroep I van het IPCC over de fysieke oorzaken en de voorspellingen van klimaatverandering op globaal en regionaal vlak “Climate Change 2007: The Physical Science Basis” 34. Vooreerst bleek dat de uitzonderlijke stijging van de atmosferische concentraties aan CO2, CH4 en N2O rechtstreeks als oorzakelijk verband van de vastgestelde recente klimaatopwarming kan toegeschreven worden. Dit leidde tussen 1906 en 2005 tot een globale gemiddelde temperatuurstijging van 0,74 °C, een gemiddelde stijging van het zeeniveau met 1,8 mm/jaar sinds 1961 met een versnelling tot 3,1 mm/jaar tussen 1999 en 2003 en het wereldwijd terugtrekken van gletsjers en het verminderen van het sneeuwtapijt. Bovendien werden er ook belangrijke regionale verschillen vastgesteld wat betreft deze klimaatveranderingen. Zo steeg de gemiddelde temperatuur aan de Noordpool dubbel zo snel als op wereldvlak, worden er langere en intensere droogteperiodes vastgesteld in tropische en subtropische zones en in het Middellandse Zeebekken en is er een stijging van de intensiteit van tropische cyclonen te wijten aan de temperatuurstijging van het oceaanoppervlak vastgesteld. We bespreken hier kort de evolutie van het CO2-eq-emissie en de totale concentratie in de atmosfeer om vervolgens de link te leggen naar huidige en toekomstige klimaatveranderingsprocessen. Sinds 1970 is het CO2-eq-gehalte met 70 % toegenomen van 28,7 tot 49 Gigaton CO2-eq, met een stijging van 24 % tussen 1990 en 2004. De emissie van CO2 is hierbij met 80 % gestegen. Opgedeeld volgens sector bevond de grootste groei van de directe CO2-eq-uitstoot zich in de energiesector met een toename van 145 %, de transportsector met een toename van 120 %, de industriesector met een toename van 65 % en de bosbouwsector met een toename van 40 %. De landbouwsector kende een toename van 27 %, voor gebouwen bedroeg de directe toename 26 %, tot 75 % met de opname van indirecte energiekosten 35.
34
IPCC, Fourth Assessment Report Working Group I Report ‘The Physical Science Basis’, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4-wg1.htm. 35 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ Summary for Policymakers, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessmentreport/ar4/wg3/ar4-wg3-spm.pdf, p. 3.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 32
Figuur 11: Evolutie van emissie van CO2-eq-gassen
a) Evolutie van de globale jaarlijkse emissie van CO2-eq-gassen b) Aandeel van verschillende gassen in totale CO2-eq-concentratie, c) Aandeel van verschillende sectoren in totale CO2-eq-emissies 36
Om de mogelijke toekomstige veranderingen in deze CO2-emissies en de eruit volgende klimaatveranderingen te kunnen voorspellen zijn verschillende socio-economische scenario’s gehanteerd die ontwikkeld zijn in het IPCC Special Report on Emissions Scenarios (SRES) in 2000 37. Deze geven telkens een verschillend ontwikkelingspad weer volgens verschillende socio-economische paramaters 38: A1: gaat uit van snelle economische ontwikkeling, stagnatie van de bevolkingsgroei in 2050 en de snelle introductie van nieuwe efficiëntere technologieën Dit ontwikkelingspatroon is verder onderverdeeld in 3 groepen met verschillende technologische veranderingen: A1Fl met een nadruk op fossiele brandstoffen, A1T zonder fossiele brandstoffen en A1B met de tussenliggende situatie. B1: dezelfde ontwikkelingen als in A1 maar met een snelle overschakeling van een secundaire naar een tertiaire economie B2: gemiddelde bevolkings- en economische groei met economische, sociale en ecologische duurzaamheidsproblemen
lokale
oplossingen
voor
36
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ Summary for Policymakers, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessmentreport/ar4/wg3/ar4-wg3-spm.pdf, p. 5. 37 Intergovernmental Panel on Climate Change, Special Report on Emissions Scenarios, 2000, Beschikbaar op: http://www.grida.no/climate/ipcc/emission/. 38 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ Summary for Policymakers, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessmentreport/ar4/wg3/ar4-wg3-spm.pdf, p. 7.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 33
A2: sterk verdeelde wereld met een hoge bevolkingsgroei en een lage economische en technologische ontwikkeling In deze SRES-scenario’s, waarin mitigatie nog niet is opgenomen, wordt een verdere stijging van de globale CO2-eq-uitstoot voorspeld met 9,7 (25 %) tot 36,7 GtCO2-eq (90 %) tegen 2030. Vooral de CO2-eq-emissie in de energiesector wordt voorspeld verder te stijgen met 40 tot 110 %, vooral door het toegenomen gebruik van fossiele brandstoffen in nietAnnex I landen. Figuur 12: Huidige en voorspelde CO2-eq-emissies voor verschillende SRES en post-SRESscenario’s tegen 2030 en 2100 39
Deze stijging van de jaarlijkse globale CO2-eq-emissies leidt op haar beurt ook tot een toename van de totale concentratie aan CO2-eq-gassen in de atmosfeer. Sinds de Industriële Revolutie bemerken we met de toename van het gebruik van fossiele brandstoffen een duidelijke toename in de concentraties van vooral CO2, van 280 ppm in 1800 tot 380 ppm in 2000, en ook CH4 (methaan), van 750 ppb in 1800 tot 1800 ppb in 2000, en N2O, van 260 ppb in 1800 tot 320 ppb in 2000 40. In totaal bedraagt de CO2-eq concentratie van broeikasgassen momenteel 455 ppm, gecombineerd met andere emissies wordt dit gereduceerd tot 375 ppm 41. De toenames van deze concentratie verlopen bovendien exponentieel. De toename met 50 ppm voor CO2 na 1750 verliep gedurende een periode van 200 jaar tot 1970, de volgende toename met 50 ppm vond plaats in slechts 30 jaar, met een toename van 19 ppm van 1995 tot 2005, de snelste gemiddelde toename
39
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ Summary for Policymakers, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessmentreport/ar4/wg3/ar4-wg3-spm.pdf, p. 6. 40 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group I Report ‘The Physical Science Basis’ Changes in Atmospheric Constituents and in Radiative Forcing, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg1/ar4-wg1-chapter2.pdf, p. 135. 41 IPCC, Fourth Assessment Report Synthesis Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4syr.htm, p. 67.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 34
sinds het begin van de atmosferische CO2-metingen in 1950 42. De gemiddelde jaarlijkse toename van de CO2-concentraties bedroeg voor de periode 1960 tot 2005 1,4 ppm/jaar. Figuur 13: Concentraties van CO2-eq-gassen van 0 tot 2005 43
In het vijfde hoofdstuk bespreken we de totale CO2-eq-concentratie verder wanneer we de uitdagingen voor mitigatie bespreken. We zullen ons hierbij de vraag stellen tot welke concentratie het CO2-eq-gehalte volgens de voorspellingen best beperkt wordt en op welke manier dit kan bereikt worden. Een laatste stap om het verband met klimaatveranderingsprocessen te leggen, onderzoekt de invloed van deze stijgende CO2-eq-emissies en concentraties, onder invloed van menselijke activiteiten, en de veranderingen in het klimaat. Dit wordt onderzocht met behulp van de radiative forcing. Dit is de verandering in het evenwicht tussen de inkomende en uitgaande straling aan de de atmosferische tropopauze. Bij een evenwicht is er geen opwarming van de aarde doordat evenveel straling de aarde verlaat als ze de aarde bereikt. Broeikasgassen, CO2-eq-gassen, blokkeren de vrije uitstraling zodat ze dit evenwicht verstoren en er opwarming optreedt van de atmosfeer. Momenteel bedraagt de radiative forcing van de broeikasgassen CO2, CH4 en N2O 2,30 W/m², met alleen al voor CO2 een toename van 20 % tussen 1995 en 2005. Deze positieve radiative forcing-waarden veroorzaakt door de mens overstemmen in belangrijke mate mogelijke andere menselijk geïnduceerde negatieve waarden, zoals de directe en indirecte koelende effecten van de uitstoot van aerosolen in de atmosfeer, of natuurlijke waarden, zoals de verandering in de
42 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Science Basis’ Summary for Policymakers, Beschikbaar report/ar4/wg1/ar4-wg1-spm.pdf, p. 137. 43 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Science Basis’ Summary for Policymakers, Beschikbaar report/ar4/wg1/ar4-wg1-spm.pdf, p. 135.
Rapport Section3
Assessment Report Working Group I Report ‘The Physical op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessmentAssessment Report Working Group I Report ‘The Physical op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-
6/2/2009
Pag. 35
zonnestraling. Aldus bedraagt de huidige totale netto menselijk geïnduceerde positieve radiative forcing 1,6 W/ m² 44. Figuur 14: Globale gemiddelde radiative forcing in 2005 voor verschillende factoren 45.
Op basis van deze eigenschappen en de opgestelde SRES-scenario’s werden vervolgens verschillende projecties met betrekking tot globale temperatuursveranderingen tot 2100 gemaakt, zie hieronder.
44 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Science Basis’ Summary for Policymakers, Beschikbaar report/ar4/wg1/ar4-wg1-spm.pdf, p. 4. 45 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Science Basis’ Summary for Policymakers, Beschikbaar report/ar4/wg1/ar4-wg1-spm.pdf, p. 4.
Rapport Section3
Assessment Report Working Group I Report ‘The Physical op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessmentAssessment Report Working Group I Report ‘The Physical op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-
6/2/2009
Pag. 36
Figuur 15: Scenario’s voor broeikasemissies en mogelijke voorspelde globale temperatuurstijgingen tot 2100 46
Vergeleken met de periode 1980-1999 en afhankelijk van de emissiescenario’s wordt de verwachte globale opwarming tegen 2100 dus geschat tussen 1,1 en 6,4°C. Gemiddeld wordt een opwarming van 0,2 °C voorzien per decennium. De verwachte stijging van de zeespiegel tegen 2100 in verhouding tot de periode 1980-1990 bedraagt 0,18 tot 0,59 m, louter door thermische uitzetting. Recente berichten over vlugge afsmeltingen van gletsjers op Groenland en Antarctica kunnen deze cijfers in sterke mate naar boven laten evolueren. Figuur 16: Overzicht voorspelde temperatuur- en zeespiegelstijgingen tegen 2100 volgens verschillende scenario’s 47.
Dat dit grote klimatologische evoluties zijn, mag blijken uit de volgende voorstelling van de schommelingen in oppervlaktetemperaturen van het IPCC.
46
Intergovernmental Panel on Climate Change, Synthesis Report Summary for Policymakers, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr_spm.pdf, p. 7. 47 Intergovernmental Panel on Climate Change, Synthesis Report Summary for Policymakers, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr_spm.pdf, p. 8.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 37
Figuur 17: Schommeling in oppervlaktetemperatuur voor de jaren 1000 tot 2100 48
Verder zijn er volgens de voorspellingen ook duidelijke regionale verschillen in de veranderingen van temperatuur en neerslaghoeveelheden. Vooreerst zullen landmassa’s volgens deze voorspellingen vlugger opwarmen dan watermassa’s. Dit is ook reeds zichtbaar in de vastgestelde temperatuurstijging. Waar deze boven landmassa’s bijna 1 °C bedroeg in 2000, bedroeg deze boven oceanen slechts 0,5 °C 49. De voorspelde temperatuurstijgingen liggen globaal dan ook het laagst in de noordelijke Atlantische Oceaan en de oceanen in het zuidelijk halfrond. Wat betreft veranderingen in temperaturen worden de grootste toenames voor de gebieden in de hogere, en dan vooral noordelijke, breedtegraden voorspeld.
48
Jean-Pascal van Ypersele Philippe Marbaix (onder leiding van), Impact van de klimaatverandering in België, 2004, Beschikbaar op: http://www.greenpeace.org/raw/content/belgium/nl/press/reports/impact-van-deklimaatveranderi.pdf, p. 16. 49 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf, p. 40.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 38
Figuur 18: Voorspelde temperatuurstijging tegen 2030 en 2100 in vergelijking met de periode 1980-1999 volgens de SRES-scenario’s A2, A1B en B150
Figuur 19: Voorspelde relatieve verandering in neerslaghoeveelheid voor de periode 20902099 in vergelijking met de periode 1980-1999 gebaseerd op het SRES-scenario A1B voor de jaarlijkse periode december-januari-februari (L) en de periode juni-juli-augustus (R). 51
Veranderende weerpatronen, zoals de poolwaartse uitbreiding van de hogedrukgebieden boven subtropische gebieden, en opwarming van watermassa’s leiden volgens de voorspellingen tot een vermindering in de neerslaghoeveelheden boven subtropische en hun aanpalende poolwaarts gerichte gebieden. Op hogere breedtegraden en in tropische gebieden wordt daarentegen een hogere neerslaghoeveelheid voorspeld. 50
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf, p. 46. 51 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf., p. 47.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 39
Regionaal wordt er verder voorzien dat het zeer waarschijnlijk is dat het pakijs in het noordpool- en het zuidpoolgebied verder zal krimpen en dat hittegolven en hevige neerslagen frequenter zullen voorkomen. Voorspellingen wijzen ook op een verhoging van de intensiteit van tropische cyclonen en de verplaatsing van stormtrajecten, temperatuur en neerslagregimes naar de polen. Bovendien zijn er ook belangrijke feedbackgevolgen mogelijk die een wereldwijde opwarming en een stijging van de zeespiegel gedurende verschillende eeuwen kunnen veroorzaken, zo kan bijvoorbeeld een volledige afsmelting van de gletsjers van Groenland leiden tot een zeespiegelstijging van 7 m, gecombineerd met de volledige afsmelting van het Zuidpoolgebied kan dit oplopen tot 60 meter. Verder zullen ook regionale oceaanstromingen, zoals bijvoorbeeld de Noord-Atlantische warme Golfstroom zeer waarschijnlijk in intensiteit afnemen met een verminderde warmtetoevoer van de evenaar naar Noord-West-Europa als gevolg. Zoals we uit de vorige twee kaarten hebben kunnen afleiden, vinden we binnen Europa ook grote regionale verschillen in de voorspelde temperatuur- en neerslaghoeveelheden. We bespreken deze kort in het volgende punt.
6.2
Klimaatverandering in Europa
In het Groenboek van de Europese Commissie over aanpassing aan klimaatverandering in Europa 52 worden twee belangrijke voorstellingen van de klimatologische veranderingen in Europa tegen 2100 weergegeven. De eerste voorstelling toont de verandering van de gemiddelde jaartemperatuur in Europa voor de periode 2071-2100 in vergelijking met de periode 1961-1990 op basis van het SRES-scenario A2 van het IPCC. Europa is de voorbije eeuw gemiddeld reeds met bijna 1°C opgewarmd. Volgens deze voorstelling bedraagt de toekomstige opwarming minimaal 2°C voor het noorden van de Britse eilanden en Ijsland tot 5 °C voor het binnenland van Spanje en bepaalde alpiene gebieden. In België bedraagt deze gemiddelde opwarming tussen 2,5 en 3,5 °C.
52 Europese Commissie, Groenboek Aanpassing aan klimaatverandering in Europa-mogelijkheden voor EU-actie, 2007, Beschikbaar op: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2007:0354:FIN:NL:PDF.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 40
Figuur 20: Voorspelling verandering van de gemiddelde temperatuur in °C voor de periode 2071-2100 53
Ook wat betreft de verandering in de gemiddelde jaarlijkse neerslaghoeveelheden is een gelijkaardige voorstelling voor de periode 2071-2100 opgesteld voor Europa. Hier zien we grote verschillen tussen het noorden (maximale stijging met 80 %) en het zuiden van Europa (maximale daling met 40 %). De situatie voor België is wat betreft het jaargemiddelde uitgevlakt. We zullen in het volgende punt bemerken dat er zich wel aanzienlijke seizoensgebonden wijzigingen kunnen voordoen.
53 Europese Commissie, Groenboek Aanpassing aan klimaatverandering in Europa-mogelijkheden voor EU-actie, 2007, Beschikbaar op: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2007:0354:FIN:NL:PDF, p. 8.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 41
Figuur 21: Voorspelling van de gemiddelde jaarlijkse neerslaghoeveelheid voor de periode 2071-2100 54
Volgens deze voorspellingen zijn de kwetsbaarste gebieden voor klimaatverandering in Europa: *
Zuid-Europa en het hele Middellandse Zeebekken, als gevolg van het gecombineerde effect van een sterke temperatuurstijging en verminderde neerslag in reeds door waterschaarste getroffen gebieden.
54 Europese Commissie, Groenboek Aanpassing aan klimaatverandering in Europa-mogelijkheden voor EU-actie, 2007, Beschikbaar op: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2007:0354:FIN:NL:PDF, p. 9.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 42
*
Berggebieden, met name de Alpen, waar stijgende temperaturen het hydrografisch regime van waterlopen verandert door de versnelling van het afsmelten van schaarser wordende ijs- en sneeuwmassa’s.
*
Kustzones als gevolg van stijgende zeeniveaus en verhoogde stormrisico’s
*
Dichtbevolkte rivier- en kustvlakten als gevolg van verhoogde stormrisico’s en verhoogde neerslagintensiteiten.
*
Scandinavië met sterk verhoogde neerslaghoeveelheden onder de vorm van regen.
*
Het Arctische gebied met de sterkste temperatuurtoename van het continent.
België bevindt zich hierbij onder de kwetsbare gebieden in dichtbevolkte rivier- en kustvlakten bedreigd door verhoogde stormrisico’s en verhoogde neerslagintensiteiten. De precieze voorspellingen hierrond bekijken we in het volgende punt aan de hand van de klimaatveranderingsmodellen van het KNMI en de voorspellingen van van Ypersele en Marbaix.
6.3 Klimaatveranderingsvoorspellingen voor Nederland en België In dit punt bekijken we de voorspelde klimaatveranderingsmodellen ontwikkeld door het KNMI voor Nederland en de voorspellingen voor België ontwikkeld door Marbaix en Van Ypersele. We besteden hier aandacht aan klimaatsveranderingsmodellen voor Nederland omdat de klimatologische omstandigheden en de situatie met de zeespiegelstijgingen vergelijkbaar zijn met die in Vlaanderen.
6.3.1 Klimaatveranderingsmodellen voor Nederland Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) heeft in 2006 4 klimaatscenario’s ontwikkeld op basis van de recentste klimatologische informatie waarmee toekomstige invloeden van klimaatverandering voor verschillende factoren voorspeld kunnen worden. Deze 4 klimaatscenario’s verschillen volgens de globale temperatuurstijging (+ 1 of + 2°C tegen 2050) en volgens het al dan niet wijzigen van luchtstromingspatronen.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 43
Figuur 22: Overzicht van 4 KNMI-klimaatscenario’s 55
Aan de hand van deze scenario’s kunnen dan de invloeden van deze klimatologische veranderingen op verschillende andere klimatologische waarden, zoals wind en storm, temperatuur en neerslag en de invloed op de zeespiegel voorspeld worden. Dit leidt tot de volgende tabellen met voorspelde waarden en de grafische voorstelling van hun evolutie. Figuur 23: Voorspelling evolutie stijging gemiddelde zeespiegelstand langs de Nederlandse kust tot 2050 volgens 4 KNMI-klimaatveranderingsscenario’s 56
55
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, KNMI’06 klimaatscenario’s Introductie, 2006, Beschikbaar op: http://www.knmi.nl/klimaatscenarios/knmi06/intro/index.html. 56 Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, KNMI’06 klimaatscenario’s Uitgebreide gegevens Zeespiegel, 2008, Beschikbaar op: http://www.knmi.nl/klimaatscenarios/knmi06/gegevens/zeespiegel/index.html.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 44
Figuur 24: Klimaatverandering in Nederland rond 2100 ten opzichte van het basisjaar 1990 volgens de vier KNMI’06 klimaatscenario’s 57
Ook voor Vlaanderen zou deze ontwikkeling van verschillende klimaatveranderingsscenario’s en hun impact op verschillende klimatologische en andere waarden een duidelijker beeld kunnen verschaffen van de mogelijke effecten van de klimaatverandering. In afwachting hiervan bespreken we hier reeds de klimaatvoorspellingen voor België van van Ypersele en Marbaix.
6.3.2 Klimaatvoorspellingen voor België volgens van Ypersele en Marbaix
57
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, KNMI’06 klimaatscenario’s Samenvatting, 2007, Beschikbaar op: http://www.knmi.nl/klimaatscenarios/knmi06/samenvatting/index.html.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 45
58
In “Impact van de klimaatverandering in België” ontwikkelen van Ypersele en Marbaix op basis van twee SRES-scenario’s van het IPCC, A2 en B2, en 5 klimaatmodellen (ECHAM4, HadCM3, GFDL-R30, CGCM1 en CSIRO-Mk2b) voorspellingen met betrekking tot de klimaatverandering die de veranderingen in de temperatuur en de neerslag voor 2050 en 2080 weergeven voor een gebied dat ongeveer zo groot is als ons land. Een regionale verfijning is dus nog aangewezen. Enkele duidelijke trends zijn echter reeds aan te wijzen. Vooreerst stijgen de temperaturen in alle scenario’s aanzienlijk tegen het einde van de 21 ste eeuw. Tussen het einde van de 20 ste eeuw en het einde van de 21 ste eeuw varieert de stijging van de wintertemperatuur tussen 1,7 ˚C en 4,6 ˚C (afhankelijk van het gebruikte model) voor scenario B2 en tussen 2,9 ˚C en 4,9 ˚C voor scenario A2. Voor de zomer varieert de temperatuurstijging tussen 2,4 ˚C en 4,6 ˚C (scenario B2) en tussen 3,1 ˚C en 6,6 ˚C (A2). De neerslag stijgt matig in de winter (tussen 6 en 23 % aan het einde van de eeuw). In de zomer lijkt de neerslag te dalen, maar met belangrijke kwantitatieve verschillen (van een status quo tot een daling met 50 %). Figuur 25: Voorspellingen van gemiddelde temperatuurstijging en neerslaghoeveelheid voor winter en zomer voor 2080 in vergelijking met de periode 19660-1989 59
Andere klimatologische veranderingen die voorspeld worden zijn een daling van het aantal vorstdagen, kleinere verschillen tussen dag- en nachttemperaturen, de toename van de bewolking, een aanzienlijke verhoging van de kans op hittegolven zodat tegen 2100 één zomer op twee ten minste zo warm zou zijn als de zomer van 2003 en een daling van het aantal depressies met zwakke intensiteit boven de Noord-Atlantische Oceaan en Europa en een toename van sterke depressies die gepaard gaan met stormwinden. Nu we de verschillende klimaatvoorspellingsmodellen voor de wereld, voor Europa en voor Nederland en België hebben bekeken, bestuderen we in het volgende hoofdstuk de 58 Jean-Pascal van Ypersele Philippe Marbaix (onder leiding van), Impact van de klimaatverandering in België, 2004, Beschikbaar op: http://www.greenpeace.org/raw/content/belgium/nl/press/reports/impact-van-deklimaatveranderi.pdf. 59 Jean-Pascal van Ypersele Philippe Marbaix (onder leiding van), Impact van de klimaatverandering in België, 2004, Beschikbaar op: http://www.greenpeace.org/raw/content/belgium/nl/press/reports/impact-van-deklimaatveranderi.pdf, p. 18.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 46
mogelijke ruimtelijke effecten van deze klimatologische effecten voor verschillende systemen. We gaan hierbij telkens na wat de globale voorspellingen van deze effecten zijn en vervolgens kijken we, eventueel via een Europese tussenstap, naar de mogelijke ruimtelijke gevolgen van deze voorspelde klimaatveranderingen voor Vlaanderen. Zoals reeds in de inleiding vermeld zullen we ons bij deze bespreking vooral richten op de ruimtelijke effecten van klimaatverandering wat betreft het voorkomen van klimatologisch veroorzaakte rampen (overstromingen, stijging zeeniveau, droogte en hitte), de effecten op de biodiversiteit en de effecten van klimaatverandering wat betreft de energiehuishouding, met bijzondere aandacht voor de energieprestaties van gebouwen.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 47
7 Ruimtelijke gevolgen van klimaatveranderingsprocessen op globaal, Europees en Vlaams niveau In dit hoofdstuk bekijken we de mogelijke ruimtelijke gevolgen van klimaatverandering voor de Vlaamse context. We zullen deze ruimtelijke gevolgen hierbij vooral opvatten als de secundaire klimaatveranderingseffecten voor ecosystemen, sociale systemen en economische systemen. Deze secundaire effecten van klimaatverandering geven de veranderingen weer in de werking van deze systemen. De secundaire klimaatveranderingseffecten zijn het gevolg van de primaire klimaatveranderingseffecten zoals de stijging van het zeeniveau, veranderingen in het debiet van rivieren, veranderingen in het grondwaterniveau, veranderingen in het voorkomen van stormen, warmtestress, droogtestress en groeistress die op hun beurt rechtstreeks in contact staan met de klimatologisch veranderingsprocessen van gewijzigde gemiddelde temperaturen, gewijzigde gemiddelde neerslaghoeveelheden en gewijzigd voorkomen van extreme weerfenomenen. Zie ook het onderstaande schema. Figuur 26: Overzicht van klimaatveranderingsprocessen en primaire en secundaire klimaatveranderingseffecten. 60
60 ADAPT-project Belgian Science Policy A. De Groof W. Hecq I. Coninx K. Bachus B. Dewals M. Pirotton M. El Kahloun P. Meire L. De Smet R. De Sutter, Towards an integrated decision tool for adaptation measures- casestudy: floods, 2006, Beschikbaar op: http://dev.ulb.ac.be/ceese/ADAPT/public_section/Doc/WP1_climate%20change%20in%20Belgium.pdf, p. 18.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 48
In dit hoofdstuk bekijken we eerst de globale en regionale impacten van klimaatverandering volgens AR4. Vervolgens bespreken we twee mogelijke scenario’s van gevolgen voor verschillende regio’s in Europa aan de hand van het ESPON-project. In een derde punt overlopen we deze mogelijke impacten van klimaatverandering voor Vlaanderen aan de hand van 3 belangrijke thema’s: de impact wat betreft het voorkomen van natuurlijke rampen, de impact op de biodiversiteit en de impact wat betreft de energiehuishouding, vooral met betrekking tot gebouwen. In de volgende hoofdstukken zullen we dan voor deze verschillende thema’s nagaan op welke wijze toekomstig ruimtelijk beleid zich kan aanpassen aan deze secundaire effecten van klimaatverandering (adaptatie, zie hoofdstuk 5) of hoe dit ruimtelijk beleid deze klimaatverandering en de bijkomende secundaire effecten kan beperken door de uitstoot van broeikasgassen te verminderen (mitigatie, zie hoofdstuk 6).
7.1 Globale en regionale impacten van klimaatverandering Kijken we vooreerst naar de reeds vastgestelde impact van de huidige, tot 0,7 ˚C beperkte, temperatuurstijging op de fysische en biologische systemen. Op basis van 29.000 observatiegegevens, bestudeerd in 75 studies, zijn grote wijzigingen vastgesteld in deze fysische en biologische systemen gedurende de periode 1970-2004. Meer dan 89 % van deze wijzigingen liggen in de lijn van de verwachte wijzigingen veroorzaakt door een stijging van de temperatuur 61. Enkele van deze belangrijke wijzigingen zijn: *
de wijziging van natuurlijke systemen gekenmerkt door sneeuw, ijs en bevroren ondergrond uitgedrukt in de toename van het aantal en de grootte van ijsmeren, de toename van de bodeminstabiliteit in permafrostgebieden en van steenlawines in berggebieden en veranderingen in voedselkringlopen in Arctische en Antarctische gebieden, voornamelijk bij de hogere predatoren
*
wijzigingen in hydrologische systemen door toename van het smeltdebiet en de voorjaarspiek van sneeuw- en ijs-gevoede rivieren en door opwarming van meren en rivieren
*
sterke wijzigingen in biologische systemen door wijzigingen in fenologische verschijnselen zoals het ontluiken van de bladeren in het voorjaar, vogeltrek en het broedseizoen, en door de poolwaartse verschuiving van fauna en flora
*
wijzigingen in aquatische biologische systemen door verschuivingen in het voorkomen van algae, plankton en vissoorten in hoge-breedtegraad zones, veranderingen in migratiestromen van vissen en toenemende negatieve invloeden op koraalriffen
61
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf, p. 32.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 49
Figuur 27: Veranderingen in fysische en biologische systemen en relatie met temperatuurverandering in de periode 1970-2004
(zie vooral kader onderaan met verband met stijgende temperaturen) 62
Deze wijzigingen in fysische en biologische systemen hangen op hun beurt ook samen met vastgestelde wijzigingen in menselijke systemen ofschoon de directe relatie met klimaatverandering hier ook sterk beïnvloed wordt door niet-klimaatgebonden factoren. Belangrijke vastgestelde wijzigingen zijn hier: *
wijzigingen in het land- en bosbouwbeheer op noordelijke breedtegraden veroorzaakt door vervroegde plant- en groeiseizoenen en toegenomen verstoringen van wouden door plagen en branden
62
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf, p. 32.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 50
*
negatieve invloeden op de menselijke gezondheid zoals uitgedrukt in oversterfte tijdens hittegolven, veranderingen in vectorgebonden ziekten en vervroeging en toename van de productie van allergene pollenconcentraties in de noordelijke hemisfeer
*
gezamenlijke zeespiegelstijging en menselijke ontwikkelingen versterken de kosten van het verlies van mangroves en natte kustzones en versterken de gevolgen van toenemende overstromingen
Combineren we deze reeds vastgestelde wijzigingen in fysische, biologische en menselijke systemen met de voorspelde klimaatveranderingen dan worden met een hoge waarschijnlijkheid de volgende impacten op systemen en sectoren geformuleerd:
7.1.1 Water Klimaatverandering vormt een bijkomende sterk negatieve invloed op de huidige overbelasting van watervoorraden door bevolkingsgroei en landgebruik. Algeheel verlies van ijs- en sneeuwmassa’s kunnen leiden tot verminderde beschikbaarheid van water, een verminderde waterkrachtpotentieel in centrales, en een verandering van de seizoenale stromen van rivieren in belangrijke gebieden die voor hun waterbevoorrading afhankelijk zijn van berggebieden, zoals in de Himalaya waar een zesde van de wereldbevolking afhankelijk van is. Veranderingen in neerslaghoeveelheden en temperaturen leiden tot wijzigende toevloeden van waterstromen. Hogere breedtegraden en tropische gebieden zouden een stijging van de gemiddelde neerslaghoeveelheid kennen van 10 tot 40 %. Gemiddelde breedtegraden en semi-ariede gebieden zouden dan weer een afname van 10 tot 30 % in de gemiddelde neerslaghoeveelheid meemaken. Algemeen zouden de nadelen van deze wijzigingen de voordelen in belangrijke mate overstijgen. Gebieden met een lagere voorspelde neerslaghoeveelheid krijgen te maken met langere en intensere droogteperioden en een toenemende behoefte aan irrigatie. In deze gebieden en in de gebieden met een hogere voorspelde neerslaghoeveelheid stijgt bovendien het risico op overstromingen ten gevolge van onder andere grotere plotse neerslaghoeveelheden. Tegen 2080 kunnen zo de risico’s op overstroming voor 20 % van de wereldbevolking aanzienlijk toenemen. Deze impacten van klimaatverandering op verschillende aspecten van water bepalen in belangrijke mate de kwetsbaarheid van industrie en woningen. De kwetsbaarste gebouwen zullen te vinden zijn in de kustgebieden en overstromingsgebieden. Vooral samenlevingen zonder opvangmogelijkheden zijn hierbij extra kwetsbaar.
7.1.2 Ecosystemen De veerkracht van ecosystemen wordt voorspeld te worden overschreden door de bijkomende negatieve invloed van klimaatverandering. Deze uit zich rechtstreeks door klimatologische verstoringen zoals overstromingen, droogtes, bosbranden, insektenplagen en oceaanverzuring. 20 tot 30 % van de plant- en diersoorten worden wellicht extra bedreigd wanneer de globale temperatuur stijgt boven 1,5 tot 2,5 ˚C. Bovendien worden grote wijzigingen in ecosysteemstructuren en –functies, onderlinge soortenverhoudingen en geografische verspreidingen van soorten voorspeld indien deze globale temperatuur boven deze waarden stijgt.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 51
7.1.3 Voedselvoorziening Landbouwopbrengsten worden voorspeld te stijgen voor de hogere breedtegraden tot een globale temperatuurstijging van 3 ˚C. Boven deze drempel wordt een algemene vermindering van deze opbrengsten voorspeld. Op lagere breedtegraden stijgen de risico’s voor honger door verminderde landbouwopbrengsten en dit reeds vanaf een beperkte globale temperatuurstijging van 1 tot 2 ˚C.
7.1.4 Kustgebieden Kustgebieden worden blootgesteld aan toenemende risico’s, zoals kusterosie en overstromingen, door veranderende klimatologische omstandigheden (stormen, neerslag) en de stijgende zeespiegel. Tegen 2080 ondervinden miljoenen mensen extra jaarlijks overstromingen veroorzaakt door zeespiegelstijgingen. De kwetsbaarste populaties zullen zich vooral in de dichtbevolkte laaggelegen delta’s in Afrika en Azië en op kleine eilanden bevinden.
7.1.5 Gezondheid De gezondheidstoestand zal in negatieve zin beïnvloed worden door doden, gewonden en ziekten veroorzaakt door extreme weerfenomenen, toename van ongezonde situaties die leiden tot diarree en ondervoeding, door wijzigingen in de verspreiding van infectieziekten en door toenemende cardio-respiratoire aandoeningen veroorzaakt door hogere ozonconcentraties in stedelijke gebieden. Vooral in ontwikkelingsgebieden zullen deze negatieve impacten eventuele positieve impacten overstijgen. In gematigde klimaatzones zijn beperkte positieve impacten de daling van het aantal koudegerelateerde doden 63.
63
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pd, p. 48.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 52
Figuur 28: Voorbeelden van impacten van klimaatverandering op verschillende systemen en sectoren volgens voorspelde globale temperatuursverandering 64
Kijken we enkel naar de impact van extreme weerfenomenen versterkt door klimaatveranderingsprocessen op menselijke en biologische systemen dan kunnen we de volgende wijzigingen vaststellen. Algehele stijging van dag- en nachttemperaturen Deze leiden, tenminste bij een beperkte toename, tot hogere landbouwopbrengsten in koudere gebieden. Verder vermindert in deze gebieden de koudegerelateerde sterfte, de energiebehoefte voor verwarming en de verstoring van het transport door sneeuw en ijs. Negatieve effecten hiervan zijn een vermindering van de landbouwopbrengsten in warme gebieden, toename van de insektenplagen, negatieve invloed op watervoorraden afhankelijk
64
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf, p. 51.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 53
van smeltwater, toenemende energiebehoefte voor koeling, verslechterde luchtkwaliteit in steden en negatieve effecten op wintertoerisme. Toename van frequentie en intensiteit van hittegolven Dit leidt tot verminderde landbouwopbrengsten in warme gebieden, toenemende brandrisico’s, toenemende vraag naar water, verslechtering van de waterkwaliteit, een stijging van de hittegerelateerde sterfte en een vermindering van de woon- en leefkwaliteit. Toename van frequentie en intensiteit van plotse hevige neerslaghoeveelheden Dit kan leiden tot schade aan gewassen, versterkte bodemerosie, onbewerkbare gronden, vervuiling van watervoorraden, toename van sterfte, ongevallen en ademhalings- en huidziekten en verstoring van industrie, gebouwen, transport en stedelijke en rurale infrastructuur. Toename van frequentie en intensiteit van droogteperioden Dit leidt tot degradatie van gronden, lagere landbouwopbrengsten, toename van veeverlies, toename van brandrisico’s, toename van watertekorten, toegenomen risico’s op ondervoeding en ziekten en watertekort voor de werking van industrieën en gebouwen en waterkrachtcentrales. Dit kan leiden tot bevolkingsmigratie. Toename van frequentie van extreem hoge zeespiegelstanden Dit leidt tot verzouting van irrigatiewater en zoetwatersystemen, tot een afname van de hoeveelheid drinkbaar water, tot een toename van het risico op verdrinking en verwondingen in overstromingen en tot hogere kustbeschermingskosten. In bepaalde gevallen zal verplaatsing van infrastructuren zelfs noodzakelijk blijken 65. Zie ook het overzicht op de volgende pagina.
65
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, p. 53.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 54
Figuur 29: Overzicht van mogelijke impacten van extreme weerfenomenen veroorzaakt door klimaatverandering voor verschillende sectoren 66
Bij wijze van voorbeeld op regionaal vlak bekijken we in het volgende punt twee scenario’s die door het European Spatial Planning Observation Network in het 3.2 project ‘Spatial scenarios in relation to the ESDP and EU Cohesion Policy’ met betrekking tot klimaatverandering zijn opgesteld 67.
7.2 Twee scenario’s voor de impact van klimaatverandering in Europa volgens het European Spatial Planning Observation Network (ESPON) De volgende twee scenario’s rond de impact van klimaatverandering in Europa zijn in 2006 door het ESPON ontwikkeld als basis voor de uitwerking van algemene scenario’s van de ruimtelijke ontwikkeling van Europa volgens verschillende ontwikkelingsmodellen. Deze ontwikkelingsmodellen geven twee algemene beleidskeuzes weer waarvoor binnen Europa 66
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf, p. 53. 67 European Spatial Planning Observation Network, ESPON project 3.2 Spatial Scenarios and Orientations in relation to the ESDP and Cohesion Policy Final Report Volume 3 Final Thematic Bases and Scenarios, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/260/716/file_4017/fr-3.2_finalreport_vol3.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 55
gekozen kan worden: een beleid gericht op toenemende concurrentie binnen Europa en een beleid gericht op een toenemende cohesie binnen Europa. De thematische scenario’s rond klimaatverandering geven in dit geval op basis van de laatste kennis over de mogelijke effecten van klimaatverandering weer wat de mogelijke effecten kunnen zijn van twee duidelijk verschillende beleidskeuzes voor het ruimtelijk functioneren van Europa tegen 2030. Omwille van de korte termijn blijven de voorspelde evoluties van klimaatverandering in de beide scenario’s dezelfde. Het zijn enkel de politieke beslissingen die de kwetsbaarheid van de Europese ruimte voor deze klimaatverandering in een bepaalde richting kunnen beïnvloeden. Centraal staan hierin de mate van adaptatie en mitigatie met betrekking tot klimaatverandering. Aldus kunnen deze twee scenario’s als volgt omschreven worden: 1
“Herstellen in plaats van voorkomen” gekenmerkt door een zwak klimaatbeleid
2
“Anticipatie op klimaatverandering door middel van preventieve maatregelen” gekenmerkt door een pro-actief omvattend klimaatbeleid
We bespreken deze twee scenario’s met hun verschillende beleidskeuzes en de voorspelde impact van klimaatverandering tegen 2030 hieronder verder in detail.
7.2.1 Herstellen in plaats van voorkomen 68 In dit scenario is er is wel voldoende kennis over de mogelijke gevolgen van klimaatverandering maar ontbreekt de politieke wil om preventieve, soms drastische, maatregelen te treffen om deze gevolgen op te vangen of te verminderen. Als gevolg stijgt de uitstoot van broeikasgassen in 2030 licht tot boven het niveau van 1990 en wordt het klimaatbeleid gekenmerkt als ‘reactief’ na het optreden van ingrijpende klimaatgerelateerde gebeurtenissen. Dit gebrek aan politieke wil wordt veroorzaakt door: 1
De verdrukking van het klimaatthema op de politieke agenda door andere thema’s zoals veiligheid en terrorisme, immigratie en integratie, vergrijzing en economische groei
2
Onzekerheid over de precieze impact van klimaatverandering
3
Moeilijkheden bij het bepalen van de kosteneffectiviteit van lange termijn adaptatiemaatregelen
68 European Spatial Planning Observation Network, ESPON project 3.2 Spatial Scenarios and Orientations in relation to the ESDP and Cohesion Policy Final Report Volume 3 Final Thematic Bases and Scenarios, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/260/716/file_4017/fr-3.2_finalreport_vol3.pdf, p. 187.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 56
4
Onvoldoende maatregelen
bewustwording
rond
de
potentiële
effecten
van
preventieve
5
Weerstand van de maatschappij en belanghebbenden ten aanzien van vereiste wijzigingen in leefstijl
Politiek mitigatiebeleid wordt hierbij grotendeels overgelaten aan de werking van de markt. Zo beschouwt men het invoeren van een belasting op conventionele energiebronnen als economisch niet haalbaar en wordt de publieke financiering van onderzoek naar hernieuwbare energiebronnen niet verhoogd omdat men verwacht dat deze energiebronnen door stijgende energieprijzen gestimuleerd zouden worden. Het belangrijkste gevolg hiervan is dat broeikasemissies niet dalen maar op een gelijk peil blijven of zelfs stijgen in vergelijking met 1990. Wat betreft het adaptatiebeleid worden geen concrete adaptatiestrategieën ontwikkeld maar worden enkele preventieve maatregelen doorgevoerd om de meest opvallende extreme weerfenomenen zoals overstromingen en hittegolven vooral op lokaal niveau op te vangen. Ondertussen begin klimaatverandering duidelijk te worden in Europa. In Zuid-Europa worden de droogteperioden van 2004-2005 de volgende jaren gevolgd door meer en langere perioden terwijl Noordwest-Europa geconfronteerd werd met uiteenlopende overstromingen en frequentere hittegolven met dezelfde intensiteit van de zomer van 2003. De gemiddelde temperatuur en de lengte van het groeiseizoen nemen overal in Europa toe. Deze veranderingen hebben uiteenlopende gevolgen voor verschillende sectoren in Europa: *
De energiebevoorrading door middel van waterkracht- en kenenergiecentrales komt in bepaalde zomers in het gedrang door (koel)watertekorten en te hoge watertemperaturen.
*
De waterbevoorrading komt vooral in Zuid-Europa in het gedrang met ernstige tekorten voor de landbouwsector als gevolg en een stijging van de waterprijs.
*
De landbouwsector wordt in Zuid-Europa negatief beïnvloed door deze watertekorten en kent grote opbrengsverliezen. Landbouwgebieden in Noord-Europa kennen echter betere groeiomstandigheden en worden intensiever bewerkt om de opbrengsten van Zuid-Europa te compenseren.
*
Hevige regenval veroorzaakt meer overstromingen, vooral in Noord-Europa. De kosten hiervan liggen vooral hoger door het samenspel met menselijke factoren zoals de ontwikkeling van extra gebieden langsheen rivieren.
*
Duurzaam landbeheer in zuidelijke regio’s wordt sterk bemoeilijkt door toenemende bodemerosie ten gevolge van hevige plotse regenval en de toename van het aantal bosbranden in de zomerperiodes. Deze bosbranden zorgen bovendien voor een afname van de vochtopnamemogelijkheden van de bodem en leiden tot verdere bodemdegradatie.
*
Biodiversiteit kent grote wijzigingen in de meeste regio’s onder invloed van veranderende klimatologische omstandigheden. Vele soorten sterven hierbij uit als gevolg van de ruimtelijke isolatie en het gebrek aan migratiemogelijkheden.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 57
*
Toerisme wordt in zuidelijke regio’s negatief beïnvloed door toenemende restricties op het watergebruik en stijgende temperaturen. In de zuidelijke berggebieden neemt het wintertoerisme af door de verminderde sneeuwzekerheid. In centraal en Noord-Europa stijgt het economische belang van de toeristische sector.
Tegen 2015 is de kwetsbaarheid ten aanzien van klimaatverandering verder toegenomen. Het politieke beleid blijft echter gekant tegen ingrijpende maatregelen en wordt gekenmerkt door een defensief beleid. Mitigatiebeleid wordt gekenmerkt door een klemtoon op energieprestaties. Door de terugval van waterkracht in de hernieuwbare energiebronnen worden bijkomende investeringen in nucleaire en kolencentrales noodzakelijk. Om tegemoet te kunnen komen aan de stijgende behoeften aan compensaties voor de schade geleden door klimaatverandering wordt een nieuw Europees fonds in het leven geroepen, waarin steeds meer geld gestopt moet worden. Het gebrek aan kosteffectieve berekeningen van adapatiemaatregelen weerhoudt de Europese Unie van grootscheepse investeringen. Tegen 2030 blijken de mitigatiemaatregelen onvoldoende om een verdere temperatuurstijging tot 4 ˚C tegen 2100 te voorkomen. Schade veroorzaakt door natuurlijke rampen neemt nog verder toe zodat het Europese klimaatfonds niet langer toereikend blijkt. Ook de productiemogelijkheden van de zwaarst getroffen regio’s, vooral in het zuiden, zijn ernstig aangetast. Op regionaal niveau leidt dit ertoe dat het economische zwaartepunt binnen Europa verder naar het noorden verschuift. Zuidwesten Zuidoost-Europa worden immers het zwaarst getroffen door grote economische verliezen in verschillende sectoren veroorzaakt door stijgende temperaturen en verlengde droogteperiodes. Centraal- en Noord-Europa kennen vooral op het vlak van landbouw een versnelde ontwikkeling. De emigratie in landbouwgebieden in Zuid-Europa word versneld door de verslechtering van de omstandigheden en het gebrek aan alternatieven. Verlaten, aan verwoestijning overgelaten gebieden kunnen in vele Mediterrane gebieden teruggevonden worden. In Noord- en Centraal-Europa neemt de druk op de omgeving toe door de verdere intensieve ontwikkeling van verschillende landbouwvormen met gevolgen voor natuurlijke systemen. Berggebieden blijken uitermate kwetsbaar voor biodiversiteitsverliezen door het gebrek aan migratiemogelijkheden voor vele soorten. Ook het wintertoerisme verliest aan belang. Vooral in de zuidelijke berggebieden verliezen deze gebieden ook belangrijke waterbevoorradings- en waterkrachtmogelijkheden. Deze biodiversiteit wordt ook in de kustgebieden verder bedreigd door verdere fragmentatie van ecosystemen en het gebrek aan migratiemogelijkheden. Naast de ontwikkelingen te Zuid-Europa worden vooral ook Centraal- en Noord-Europese kustgebieden bijkomend onder druk gezet. Overstromingsgevoelige gebieden worden meer en intenser getroffen door overstromingen met de nodige gevolgen voor de economie en de gezondheidszorg. Op de volgende pagina zien we een algemene schematische kaart van de ruimtelijke implicaties van dit beleid voor Europa tegen 2030 volgens het ESPON 3.2 project 69. Deze kaart is verkregen na het samenbrengen van verschillende scenario’s, waaronder dit 69
European Spatial Planning Observation Network (ESPON), ESPON project 3.2 Spatial Scenarios and Orientations in relation to the ESDP and Cohesion Policy Final Report Volume 2 Integrated Scenarios, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/260/716/file_4016/fr-3.2_finalreport_vol2.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 58
klimaatscenario, met een gelijkaardige politieke beleidsvoorkeur. In dit geval ligt de klemtoon op het concurrentiemodel binnen Europa waarbij de economische versterking via het algemeen toepassen van marktprincipes in beleidsbeslissingen centraal staat. Op deze kaart zien we duidelijk de heel sterke marginalisering van in dit geval voornamelijk het Zuidoosten van Europa veroorzaakt door de sterke emigratie door verslechterde omstandigheden. Ook de sterke toename van de impact van de natuurlijke rampen droogte en bosbranden en weerkerende overstromingen is duidelijk te merken.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 59
Figuur 30: Schematische kaart van ruimtelijke impacten van, onder andere, klimaatverandering in Europa tegen 2030 volgens het concurrentie-gericht ontwikkelingsmodel 70
70 European Spatial Planning Observation Network (ESPON), ESPON project 3.2 Spatial Scenarios and Orientations in relation to the ESDP and Cohesion Policy Final Report Volume 2 Integrated Scenarios, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/260/716/file_4016/fr-3.2_finalreport_vol2.pdf, p. 134.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 60
7.2.2 Anticipatie op klimaatverandering door middel van preventieve maatregelen 71 In dit scenario wordt klimaatverandering door politici en de hele samenleving als een belangrijke uitdaging gezien en wordt er ook zo mee omgegaan. Mitigatiemaatregelen leiden aldus tot drastische verlagingen van de emissies van broeikasgassen tegen 2030, met een beperktere economische groei als gevolg. Adaptatiemaatregelen worden getroffen, niet enkel als reactie op extreme weerfenomenen maar ook als gevolg van een aanpak van mogelijke effecten van klimaatverandering op lange termijn. Dit heeft tot gevolg dat de negatieve ruimtelijke impact van de onomkeerbare effecten van klimaatverandering tegen 2030 getemperd kan worden. Dit beleid wordt veroorzaakt door een groeiende bewustwording onder politici en andere partners van de noodzaak om de impact van klimaatverandering aan te pakken, meer bepaald: 1
Bewustwording van reeds bestaande negatieve invloeden van klimaatverandering in Europese regio’s en de noodzaak om deze dringend aan te pakken om de uitbreiding en versterking van deze impact in de toekomst te vermijden
2
Bewustwording dat de toenemende aantasting van de Europese regio’s door natuurlijke rampen een uiterst negatieve economische en sociale impact heeft en de ontwikkeling van het potentieel van de Europese regio’s ernstig in het gedrang brengt
3
De politieke wil om het klimaatprobleem op Europees en wereldniveau aan te pakken met bijkomende overeenkomsten na het Kyoto-Protocol.
4
Toenemende wetenschappelijke informatie over de regionale impact van klimaatverandering en ontwikkeling van beleidsinstrumenten die adaptatiemaatregelen op lange termijn mogelijk maken
Het Kyoto-Protocol wordt verder nauwgezet uitgevoerd door de Europese Unie. Tekenen dat emissies van broeikasgassen stijgen in de periode 2003-2005 worden opgevangen door een verdere doorvoering van stringente emissiereductiemaatregelen. Zo wordt het emissiemarktsysteem van de Europese Unie verder versterkt door verdeling van emissierechten en een verhoging van de prijs van deze emissierechten tot 65 EUR/ton tegen 2030. Publieke subsidies voor de ontwikkeling van duurzame technologieën worden verder verhoogd en ecologisch schadelijke subsidies werden afgeschaft. De ontwikkeling van hernieuwbare energie wordt in belangrijke mate gestimuleerd door de bewustwording van de toekomstige veranderingen in de energievraag, voornamelijk in de zomer, als gevolg van de toename van de gemiddelde temperaturen. De doelstelling is om de vraag naar elektriciteit geleverd door waterkracht-, conventionele en nucleaire energiecentrales te verminderen door de stimulering van de mogelijkheden van zonne- en windenergie. Aldus
71 European Spatial Planning Observation Network, ESPON project 3.2 Spatial Scenarios and Orientations in relation to the ESDP and Cohesion Policy Final Report Volume 3 Final Thematic Bases and Scenarios, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/260/716/file_4017/fr-3.2_finalreport_vol3.pdf, p. 191.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 61
kan zuiniger omgesprongen worden met water in berg- en stuwgebieden en worden broeikasgasemissies verminderd. In de transportsector worden belangrijke wijzigingen ingevoerd met het oog op de vermindering van broeikasgasemissies. Nieuwe technologieën worden gestimuleerd die zuinigere voertuigen op basis van conventionele brandstoffen en nieuwe voertuigen op basis van andere brandstoffen zoals waterstof of elektriciteit, beide uit hernieuwbare energiebronnen opgewekt, opleveren. De modale wijziging in het personenvervoer naar een kwalitatief sterk verbeterd openbaar vervoer is nog niet volledig succesvol gebleken. Het goederentransport wordt gedeeltelijk verplaatst naar spoor- en maritiem transport. Aldus wordt tegen 2008 de emissireductie van 8 % ten opzichte van 1990 behaald en wordt in 2010 internationaal besloten tot een nieuwe emissiereductieovereenkomst die een globale vermindering van de uitstoot van broeikasgassen tot 40 % in 2030 vooropstelt. Deze drastische reducties worden niet alleen ingegeven door zorgwekkende voorspellingen van klimaatverandering op lange termijn maar ook door toenemende lokale effecten van klimaatverandering in Europa zoals droogteperioden, hittegolven, overstromingen, waterschaarste, veranderende toeristenstromen en verslechterde landbouwtoestanden. In tegenstelling tot het vorige scenario wordt op deze effecten op een structurele manier gereageerd door het Europees beleid. In 2007 wordt aldus een algemeen beleidskader aangenomen rond klimaatverandering dat wordt opgenomen in het structureel beleid van de Europese Unie. Dit beleidskader breidt de Europese acties met betrekking tot natuurrampen in belangrijke mate verder uit en brengt deze rechtstreeks in verband met klimaatverandering. Belangrijke bouwstenen in dit beleidskader zijn de vrijwaring van watervoorraden, het beheer van rurale en natuurlijke landschappen, de relatie tussen regionale ontwikkeling en hernieuwbare energie, de beperking van het overstromingsrisico en de versterking van de mogelijkheden tot migratie voor soorten met behulp van natuurlijke corridors. Kosteneffectiviteit is hierbij een belangrijk beleidsprincipe maar niet het enige. Zo staat ook het voorzorgsprincipe, preventieve actie ook zonder volledige wetenschappelijke zekerheid, voorop. De geïntegreerde vrijwaring van watervoorraden vormt een belangrijk en ambitieus deel van dit beleid, vooral in de regio’s van Z-Europa. Het behelst de invoering van innovatieve technieken en praktijken en betrof een veelheid aan sectoren. De landbouwsector is hierbij een van de centrale sectoren. Gewassen die intensieve irrigatie behoeven worden herbekeken en eventueel aangepast. Zo wordt de teelt van mais in belangrijke mate beperkt. Waterbesparingstechnieken worden verder algemeen toegepast en ondersteund door middel van publieke gelden. Regiospecifieke strategieën worden ontwikkeld om het bodembeheer te optimaliseren. Ook worden nieuwe types van culturen ontwikkeld, na experimenten in reeds bestaande aride gebieden, die bestand zijn tegen hogere temperaturen en beperktere waterbeschikbaarheden. Deze technieken worden bij landbouwers aangebracht door middel van systematische promotiecampagnes. Ook de toeristische sector kent grote wijzigingen. Grootschalige massa-toerismeprojecten in kustgebieden worden afgewezen. In de plaats kwamen reconversieprojecten die het toeristische aanbod moeten diversifiëren door een betere spreiding over het hele jaar en dus niet langer een concentratie in de waterschaarse zomerperiode. Nieuwe voorzieningen en activiteiten worden hiervoor ontwikkeld die ook verder toegepast worden in
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 62
berggebieden waar de vermindering van het wintertoerisme wordt opgevangen door verspreide duurzame vormen van zomertoerisme. Het beheer van natuurlijke en landbouwlandschappen heeft als belangrijkste doelstellingen het behoud van de landbouwactiviteiten in voornamelijk Zuid-Europa en het vrijwaren van natuurlijke vegetaties van bosbranden. Met betrekking tot bossen worden nieuwe preventieve maatregelen tegen bosbranden ingevoerd. Ook worden er nieuwe droogteresistente soorten aangeplant. Na het voorkomen van bosbranden wordt steeds een intensieve herbebossing doorgevoerd om bodemdegradatie door bodemerosie en verdroging te voorkomen. De beperking van het overstromingsrisico is in dit scenario eveneens een centraal thema in het beleid. Ervaringen uit de periode 1995-2005 worden veralgemeend naar het hele Europese grondgebied. Belangrijke maatregelen zijn zo de uitbreiding van opvangbekkens langsheen rivieren, de versterking van dijken, het verwijderen van eventuele nederzettingen die niet voldoende beschermd kunnen worden tegen overstromingen en het verbieden van economische en bouwactiviteiten in overstromingsgevoelige gebieden behalve landbouw. Verder worden ook betere weersvoorspellingsmethoden ontwikkeld om vooral in ZuidEuropa voldoende vlug te kunnen waarschuwen voor hevige neerslag. Wat betreft de biodiversiteit in Europa wordt het Natura 2000-plan uitgebreid met het voorzien van natuurlijke corridors tussen de bestaande natuurgebieden. Deze vergemakkelijken de migratie van planten en dieren naar geschiktere gebieden. Deze corridors zijn niet noodzakelijk zelf natuurgebieden maar worden bijvoorbeeld als landbouwgebied op een natuurlijke manier beheerd. Tegen 2015 wordt deze strategie als succesvol beschouwd. Het aantal natuurrampen veroorzaakt door klimaatverandering is wel toegenomen maar de impact hiervan is beperkt gehouden. Dit stimuleert de versterking van dit beleid. Vooral de rampenpreventie wordt verder uitgebouwd met het oog op de vrijwaring van een minimale activiteit in de kwetsbaarste gebieden. Tegen 2030 is de reductie van de broeikasgasemissies zo succesvol dat stabilisatie van de temperatuurstijging tot 2 ˚C tegen 2100 nog steeds realistisch is. Schade ten gevolge van klimaatverandering is wel verder toegenomen maar kan goed opgevangen worden door de aanwezige adaptatiemaatregelen. De totale kost van het mitigatiebeleid bedroeg 0,4 % van het totale BNP van de Europese Unie in 2030. Belangrijke voordelen van deze investeringen zijn de ontwikkeling van lokale vormen van energieproductie en de reductie van de afhankelijkheid van de invoer hiervan uit andere regio’s. Dit leidde tot lagere energiekosten en een technologisch voordeel ten aanzien van deze andere regio’s. Ook de adaptatiemaatregelen doen een beroep op aanzienlijke Europese investeringen. Deze kunnen de economische stagnatie van de landbouw- en toerismesector in Zuid-Europa niet voorkomen maar wel de belangrijkste negatieve evoluties beperken. Op een algemeen Europees niveau blijven de regionale verschillen tussen Zuid- en Noord-West-Europa beperkt. De economische ontwikkeling zet zich verder volgens het centrum-periferie-model. Regionaal worden dezelfde effecten van klimaatverandering ervaren maar kunnen de effecten hiervan in de verschillende sectoren en gebieden beter opgevangen worden. Veranderingen in de bestaande waterregimes kunnen niet voorkomen worden maar het gebruik van de watervoorraden kan wel aangepast worden via nieuwe waterbesparingstechnieken en –praktijken. De landbouwsector blijft haar vitaliteit behouden in Zuid-Europa door de aangepaste landbouwtechnieken en ondervindt dus geen grote degradatie en migratie naar stedelijke gebieden. In Centraal- en Noord-Europa kan de
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 63
intensivering van de landbouwsector beperkt gehouden worden. Perifere gebieden met een gebrek aan snelle openbaarvervoersmogelijkheden kennen wel een negatieve economische impact door de afgenomen economische aantrekkelijkheid van het gebruik van individuele voertuigen. Overstromingen komen wel meer voor maar leidden door de adaptatiemaatregelen niet tot stijgende schadekosten. In Zuid-Europa kunnen de natuurlijke en landbouwlandschappen behouden blijven en kon de impact van bosbranden beperkt blijven. Succesvolle ervaringen met het beheer van watervoorraden en de ontwikkeling van hernieuwbare energieproductiewijzen leiden tot nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden. Het beperken van het vervoer over de weg draagt in combinatie met de beperking van het gebruik van fossiele brandstoffen aanzienlijk bij tot het bereiken van de (post-)Kyotoemissiereductiedoelstellingen. Op de volgende pagina vinden we een schematische kaart van de verschillende ruimtelijke gevolgen van dit beleid in combinatie met onder andere klimaatverandering. De Balkanlanden en Turkije zijn in dit cohesiescenario dat gebaseerd is op sterkere interne Europese ontwikkeling niet inbegrepen. Let vooral op de beperkte rurale degradatie in Zuid-Europa en de beperkte impact van de natuurrampen, de frequente droogtes, bosbranden en overstromingen.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 64
Figuur 31: Schematische kaart van ruimtelijke impacten van, onder andere, klimaatverandering in Europa tegen 2030 volgens het cohesie-gericht ontwikkelingsmodel 72
72 European Spatial Planning Observation Network (ESPON), ESPON project 3.2 Spatial Scenarios and Orientations in relation to the ESDP and Cohesion Policy Final Report Volume 2 Integrated Scenarios, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/260/716/file_4016/fr-3.2_finalreport_vol2.pdf, p. 102.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 65
In het nieuwe ESPON-programma tot 2013 wordt de impact van klimaatverandering verder onderzocht aan de hand van de territoriale effecten hiervan voor regio’s en lokale economieën. Door middel van geïntegreerd onderzoek van de sociale, culturele, ecologische en economische effecten van klimaatverandering op Europees, transnationaal, nationaal, regionaal en lokaal vlak wil men een zicht krijgen op de kwetsbaarheid van verschillende types van regio’s ten aanzien van klimaatverandering en hoe dit samenhant met sociale, economische en ecologische effecten en op de territoriale mogelijkheden voor mitigatie in verschillende types van Europese regio’s. Men gaat ook na of er nieuwe typeringen van regio’s ontstaan op basis van gelijkaardige adaptatie- en mitigatiemogelijkheden en of er potentiële nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden voor Europese regio’s zijn in adaptatie en mitigatie. Tenslotte onderzoekt men hoe het territoriaal beleid afgestemd kan worden op mitigatie- en adaptatiemaatregelen in verschillende types van Europese regio’s 73.
7.3 Ruimtelijke implicaties van klimaatverandering in Vlaanderen In dit punt bespreken we de verschillende mogelijke ruimtelijke implicaties van klimaatverandering in Vlaanderen. Dit is voornamelijk een opsomming van mogelijke effecten zoals deze zijn vastgesteld in andere nationale en internationale onderzoeken. De specifieke ruimtelijke effecten in Vlaanderen moeten verder onderzocht worden in bijkomend wetenschappelijk onderzoek. We bespreken de ruimtelijke implicaties aan de hand van drie overkoepelende thema’s: 1
Veranderingen in klimaatverandering.
het
voorkomen
van
natuurrampen,
beïnvloed
door
2
Invloed van klimaatverandering op biodiversiteit
3
Invloed van klimaatverandering op energiehuishouding met speciale aandacht voor energieprestaties van gebouwen.
We bekijken deze impact eerst vanuit Europees perspectief door de ruimtelijke implicaties van klimaatsverandering voor Vlaanderen af uit ESPON studies en halen vervolgens een aantal andere studies aan die ons inzicht geven in de impact op Vlaams niveau.
7.3.1 Impact van klimaatverandering op natuurrampen in Europa volgens ESPON In het ESPON-project 1.3.1 heeft men onderzocht wat de ruimtelijke effecten zijn van natuurlijke en technologische rampen voor de Europese regio’s 74. De risico’s voor deze rampen worden bepaald door de kans op het voorkomen van deze rampen en de kwetsbaarheid van de regio hiervoor. Ook de voorspellingen van de evolutie van klimaatverandering in Europa werden gecombineerd met de rampenkaarten om de eventuele toekomstige rampenrisico’s veroorzaakt door klimaatverandering weer te geven. 73
European Spatial Planning Observation Network (ESPON), Applied Research Project Climate change and territorial effects on regions and local economies (2009-2010), Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/programme/1455/1496/1871/1502/1507/file_3428/06ps_climate_change-final-2008-1-15.pdf, p. 6-7. 74 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of Natural and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 66
Hier worden de ruimtelijke effecten van de klimaatverandering bestudeerd aan de hand van de veranderingen in het voorkomen van natuurrampen veroorzaakte door extreme klimatologische omstandigheden. De toename van gemiddelde waarden van bijvoorbeeld temperatuur en neerslag heeft hierop minder invloed. In het overzicht op de volgende pagina worden de belangrijkste natuurrampen weergegeven en de onderliggende klimatologische en andere factoren die de impact hiervan kunnen bepalen. Naast de klimatologische factoren is het immers ook belangrijk in welke mate de kwetsbaarheid van een bepaald gebied wordt bepaald door de maatschappelijke gevoeligheid (societal sensitivity), de capaciteit van een bepaalde maatschappij om met bepaalde risico’s te kunnen omgaan (bijvoorbeeld door de aanwezigheid van voldoende middelen), door de geografische verdeling, door de ontwikkeling van nieuwe activiteiten op nieuwe gevoelige plaatsen en het landgebruik en door veranderende gebruikspraktijken zonder het landgebruik zelf te veranderen (bijvoorbeeld de introductie van meer waterbehoeftige landbouwgewassen). Figuur 32: Natuurrampen en klimatologische en andere factoren 75
Vervolgens zijn voor vier natuurrampen de ruimtelijke verspreiding verder berekend: extreme temperaturen zoals in hittegolven en koudegolven, extreme neerslaghoeveelheden 75 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of Natural and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf, p. 111.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 67
die leiden tot overstromingen, droogteperioden en de risico’s op bosbranden. We bespreken hier de eerste drie natuurrampen verder. De vierde natuurramp is momenteel niet relevant voor Vlaanderen.
7.3.1.1 Extreme temperaturen en hittegolven Gebaseerd op het A2-SRES-scenario kunnen we een duidelijke noordwaartse verschuiving vaststellen van de extreme waarden voor warme dagen en hittegolven. Op de kaart op de volgende pagina zien we de 99 ste percentiel van de maximale dagtemperaturen die drie tot vier keer per jaar overschreden kunnen worden (linkerkant van kaarten). Grote gedeelten van Europa zullen een bijkomende stijging van deze extreme temperaturen ondervinden van 5 tot 8 ˚C. Slechts in het noorden van Scandinavië blijft deze stijging beperkt tot 2 tot 3 ˚C 76.
76 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of Natural and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf, p. 114.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 68
Figuur 33: Temperaturen in zomerperioden: nu (eerste lijn), periode 2070-2099 (tweede lijn), verschil tussen twee perioden (derde lijn), 99 s te percentiel van maximale dagelijkse temperatuur (links) en 7-daagse maximale gemiddelde temperatuur tijdens hittegolven die eenmaal om de 10 jaar voorkomen 77
Wat betreft de maximale temperatuur van hittegolven is de voorspelling dat grote delen van W- en Centraal-Europa jaarlijks enkele dagen zullen kennen met een gemiddelde
77 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of Natural and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf, p. 119.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 69
temperatuur van 35 tot 40 ˚C. Gemiddeld zal er eenmaal elke 10 jaar een 7-daagse hittegolf voorkomen met een gemiddelde temperatuur tussen 35 en 40 ˚C 78. Vlaanderen kent in beide situaties temperaturen met 6 tot 7 ˚C.
een
gemiddelde
toename
van
deze
maximale
Wat betreft koude dagen en koudegolven in de winterperiode voorspelt men een stijging van de gemiddelde minimale temperatuur van de koude dagen die slechts gedurende 3 tot 4 dagen jaarlijks wordt overschreden van 0 tot 2 ˚C in de maritieme en ZW-gedeelten van Europa tot 10 tot 12 ˚C in de NO- en continentale gedeelten van Europa. De wintercondities van het ZW-Iberisch schiereiland verschuiven zo naar Frankrijk en Italië en de Franse wintercondities verschuiven door naar Duitsland, Polen, grote gedeelten van CentraalEuropa en Z-Scandinavië. Voor Vlaanderen bedraagt deze stijging van de minimale temperatuur tussen 4 en 6 ˚C.
7.3.1.2 Extreme neerslaghoeveelheden, extreem natte perioden en overstromingen Extreme neerslaghoeveelheden worden in dit project uitgedrukt in mm/dag voor het 99 ste percentiel van de dagelijkse totale hoeveelheid regen tijdens neerslagdagen 79. Deze hoeveelheid wordt gemiddeld drie tot vier dagen per jaar overschreden. Deze hoeveelheid neerslag is vooral belangrijk om het risico op plotse overstromingen, plotse erosie door aardverschuivingen en maximale wateropvangcapaciteiten van infrastructuur te berekenen. De resultaten hiervan zijn gelijklopend met de resultaten van de voorspelling van het 90 ste percentiel van de jaarlijkse maximale neerslaghoeveelheid gedurende een extreem natte periode van zeven dagen. Dit wordt uitgedrukt in mm/periode van zeven dagen. Deze neerslaghoeveelheid komt gemiddeld eenmaal in de tien jaar voor. Deze resultaten zijn vooral van belang bij het voorspellen van overstromingsrisico’s na het bereiken van bodemverzadigingsniveaus na lange natte perioden. Volgens dit model zal het hele Europese grondgebied een toename van extreme neerslaghoeveelheden en de hoeveelheid neerslag tijdens extreem natte perioden kennen van 10 tot 30 % tegen 2099. Enkel het uiterst zuiden van Europa, het zuiden van het Iberisch schiereiland, Griekenland en Turkije zullen minder hevige extreme neerslaghoeveelheden en extreem natte perioden kennen. Voor Vlaanderen bedraagt de relatieve toename van extreme neerslaghoeveelheden tussen 10 en 20 %, tussen 30 en 40 mm/dag. De relatieve toename van de extreme neerslaghoeveelheid tijdens extreem natter perioden bedraagt in het noorden van Vlaanderen tot 10 %.
78 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf, 79 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf,
Rapport Section3
6/2/2009
Natural p. 114. Natural p. 115.
Pag. 70
Figuur 34: Neerslaghoeveelheden: nu (eerste lijn), periode 2070-2099 (tweede lijn), verschil tussen twee perioden (derde lijn), 99 ste percentiel van dagelijkse maximale totale regenval in mm/dag (links) en 90 ste percentiel van 7-daagse maximale totale neerslaghoeveelheid tijdens extreem natte periode in mm/periode van 7 dagen (rechts). 80
In hetzelfde ESPON-project is ook het overstromingsrisico voor Europese gebieden op basis van de overstromingen in de periode 1987-2002 weergegeven 81. Hieruit blijkt dat vooral Noordwest-Roemenië, Zuidoost-Frankrijk, Zuid-Duitsland en Oost-Engeland heel hoge 80 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf, 81 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf,
Rapport Section3
6/2/2009
Natural p. 121. Natural p. 33.
Pag. 71
risico’s op terugkerende overstromingen lopen. In België loopt vooral het zuiden, met het Maas- en Samberbekken, een hoog risico op frequente overstormingen. Het oosten van Vlaanderen kent een hoog overstromingsrisico, het centrum en het westen een gematigd risico. Figuur 35: Overstromingsrisicokaart voor Europa op basis van het voorkomen van overstromingen uit de periode 1987-2002 82
Deze kaart is gebaseerd op de weergave van effectieve overstromingen, voornamelijk van rivieren. Een volledigere inschatting van dit risico zou ook rekening moeten houden met de sociale kwetsbaarheid van de gebieden en rekening moeten houden met de kansen op andere overstromingen.
82 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of Natural and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf, p. 36.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 72
Combineren we deze overstromingsrisicokaart voor Europa met de voorspelde ruimtelijke spreiding van de extreme neerslaghoeveelheden veroorzaakt door klimaatvervandering in Europa tegen 2099 dan komen we tot de volgende kaart met de bijkomende impact van klimaatverandering op het overstromingsrisico.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 73
Figuur 36: Verandering in overstromingsrisico onder invloed van klimaatverandering 83.
De regio’s met reeds een heel hoog overstromingsrisico kennen aldus nog een versterking van dit risico door de extra impact van klimaatverandering. Enkel in het oosten van Spanje neemt het overstromingsrisico lichtjes af door een voorspelde vermindering in de extreme neerslaghoeveelheden. Voor België wordt geen bijkomende impact van klimaatverandering op het overstromingsrisico voorzien. Zoals uit de twee scenario’s uit het vorige punt blijkt, zijn menselijke factoren in steeds belangrijkere mate belangrijk voor het toenemen van dit 83 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of Natural and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf, p. 125.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 74
risico. Andere studies van de Vlaamse Milieumaatschappij wijzen wel op een statistisch significante invloed van klimaatopwarming voor het overstromingsrisico in Vlaanderen. Hierover meer bij de bespreking van de impact van klimaatverandering op het voorkomen van natuurrampen in Vlaanderen.
7.3.1.3 Extreme droogte en droogteperioden Volgens het ESPON 1.3.1-project zal heel Europa, behalve Noord-Scandinavië, een toename van de lengte van droogteperioden kennen. In Zuid-Europa kan de huidige zomerse droogteperiode verlengd worden met 1 tot 2 maanden. In Scandinavië kunnen deze droogteperioden eerder in de lenteperiode vallen en kunnen deze toenemen met 10 tot 30 dagen 84. Het ESPON 1.3.1-project heeft voor Europa ook een droogtepotentieelkaart op basis van het gebrek aan neerslag opgesteld. Deze kaart geeft niet het totale potentieel voor droogte weer maar enkel een overzicht van gebieden die in verschillende mate kwetsbaar zijn voor droogte bij gebrek aan neerslag en dit op basis van gegevens van droogteperioden uit de periode 1904-1995. Deze droogte uit zich in verminderde landbouwopbrengsten, impact op oppervlakte- en grondwaterniveaus en beschikbaarheid en impact op de (energie)industrie, o.a. door verminderde energieproducties in kern- en waterkrachtcentrales. Deze kaart is interessant omdat ze ook reeds een beeld kan geven van de kwetsbaarheid van Europese regio’s voor wijzigingen in neerslaghoeveelheden als gevolg van klimaatverandering. We merken op deze kaart dat vooral Portugal en Spanje het sterkst getroffen worden door droogte bij het uitblijven van neerslag. Ook Noordwest-Europa, waaronder Vlaanderen, kent een hoog potentieel voor droogte veroorzaakt door een gebrek aan neerslag. Vlaanderen kan dus ook bijkomend getroffen worden door droogte wanneer neerslaghoeveelheden verminderen. Het totale potentieel voor droogte wordt echter ook bepaald door het risico op hydrologische droogte (beschikbaarheid door waterniveaus in rivieren, meren en reservoirs) en agriculturele droogte (beschikbaarheid en gebruik van watervoorraden voor landbouw). Met betrekking tot het adaptatiebeleid in Vlaanderen kunnen vooral deze twee aspecten van droogte verder verminderd worden om de totale kwetsbaarheid hiervoor te verminderen.
84 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of Natural and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf, p. 115.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 75
Figuur 37: Droogtepotentieel op basis van neerslaggebrek 85
Combineren we deze droogtepotentieelkaart met de voorspelde veranderingen in neerslaghoeveelheden ten gevolge van klimaatverandering in Europa, dan komen we tot de volgende kaart die de impact van klimaatverandering, onder de vorm van veranderingen in de lengte van droogteperioden, op het droogtepotentieel weergeeft. 85 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of Natural and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf, p. 26.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 76
Figuur 38: Impact van verandering in lengte droogteperiode door klimaatverandering op droogtepotentieel 86
Portugal, Spanje en delen van Griekenland kennen een gemiddelde toename van de lengte van de droogteperioden onder invloed van klimaatverandering. Ook voor delen van Zuidoost-Europa, Zuidwest- en Oost-Frankrijk, Noord-Italië en Zuidwest-Europa en het noorden van België wordt een toename van het droogtepotentieel voorspeld door het verlengen van de droogteperioden bij klimaatverandering.
86 European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), The Spatial Effects and Management of Natural and Technological Hazards in Europe ESPON 1.3.1 Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr-1.3.1_revised-full.pdf, p. 124.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 77
7.3.2 Impact van klimaatverandering op natuurrampen in Vlaanderen In dit punt bespreken we twee belangrijke natuurrampen waarvan de effecten door klimaatverandering kunnen veranderen en toenemen in Vlaanderen: hittegolven en droogteperioden en overstromingen. We moeten ons hier echter meestal beperken tot de voorspelde effecten van klimaatverandering op gelijkaardige regio’s, zoals Nederland en het Verenigd Koninkrijk. De belangrijkste betrachting van het volgende punt is dan ook de verschillende sectoren aan te duiden die het meest betrokken zullen worden bij deze wijzigende impacten. Vanuit het wetenschappelijk onderzoek en het politiek beleid kan vervolgens verder onderzoek en verder overleg ontwikkeld worden om op een daadkrachtige manier met deze uitdagingen om te gaan.
7.3.2.1 Hittegolven en droogteperioden In 2003 veroorzaakte een uitzonderlijke hittegolf gedurende de eerste twee weken van augustus in Frankrijk meer dan 14800 doden. Vooral ouderlingen boven 75 jaar werden getroffen door een combinatie van voortdurend hoge dagtemperaturen, hoge nachttemperaturen en bijkomende ozonvervuiling als gevolg van onvoldoende ventilatie. Vooral de hoofdstad Parijs werd getroffen door uitzonderlijk hoge temperaturen en een verzesvoudiging van het normale sterftecijfer, van 50 naar 300 dagelijkse overlijdens. Het Franse Institut National de la Santé et de la Recherche Médicale berekende voor het Europese project CANICULE het totale aantal doden in 16 Europese landen veroorzaakt door de Europese hittegolf in augustus 2003. Hiervoor vergeleek ze de sterftecijfers in deze periode met de gemiddelde sterftecijfers voor dezelfde periode voor de jaren 1998 tot 2002. Voor de hele zomerperiode 2003 werden 70000 extra doden vastgesteld, met inbegrip van 20000 extra overlijdens voor de maand augustus. Figuur 39: Overzicht gemiddeld (1999-2002) en toegenomen sterftecijfer en relatie tot gemiddelde (1999-2002) en toegenomen gemiddelde temperatuur in Frankrijk van 1 tot 15 augustus 2003 87
87
Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), Fourth Assessment Report Working Group II Report “Impacts, Adaptation and Vulnerability” Chapter 8: Human Health, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4-wg2.htm, p. 397.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 78
In België heeft het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid de hittegolf van de zomer van 1994 uitgebreid onderzocht. Deze ging gepaard met hoge waarden aan troposferische ozon en veroorzaakte op zes weken tijd 1226 bijkomende sterfgevallen. In een verdere analyse werd vervolgens onderzocht wat de rol was van de factoren temperatuur en troposferische ozon op het toegenomen sterftecijfer. Hieruit bleek dat voor de onderzochte dagen met een gemiddelde dagtemperatuur beneden 20 °C de stijging van de ozonconcentratie de enige verklarende factor was voor het hogere sterftecijfer. Bij de onderzochte dagen met een hogere gemiddelde dagtemperatuur, 20 tot 28°C, was de hogere sterfte echter waarschijnlijk meer toe te schrijven aan de temperatuur dan aan de ozon en versterkte ozon dit effect van de temperatuur 88. Zoals reeds aangetoond in het vorige punt kan de klimaatverandering tot een verdere stijging van de maximale temperaturen tijdens hittegolven leiden, met gemiddeld eenmaal om de 10 jaar een hittegolf met temperaturen tussen 35 en 40 ˚C. Kijken we naar de frequentie en de lengte van deze hittegolven, dan voorspelt op Europees niveau een studie van het Deense Klimaatcentrum een toename van de intensiteit, de frequentie en de lengte van deze periodes waaronder hittegolven vooral voor Oost-Europa en het oosten van het Middellandse Zeegebied. Het aantal dagen met temperaturen boven 30 °C kent ook een sterke toename, waaronder in België 89.
88 Jean-Pascal van Ypersele Philippe Marbaix (onder leiding van), Impact van de klimaatverandering in België, 2004, Beschikbaar op: http://www.greenpeace.org/raw/content/belgium/nl/press/reports/impact-van-deklimaatveranderi.pdf, p. 37. 89 European Environment Agency, Europe’s environment The fourth assessment Chapter 3: Climate change 2007, Beschikbaar op: http://reports.eea.europa.eu/state_of_environment_report_2007_1/en/chapter3.pdf 2007, p. 152.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 79
Figuur 40: Voorstelling gemiddelde frequentie hittegolven met een lengte van 7 dagen in Europa voor de periode 1961-1990 (links) en voorspelling voor periode 20712100(rechts) 90
Naast de mogelijke effecten van een toename van doden door een toename van de frequentie en intensiteit van hittegolven zijn ook gezondheidsgevolgen mogelijk te wijten aan een stijging van de gemiddelde temperatuur. Op basis van deze stijging van de gemiddelde temperaturen voorspelt de Europese PESETA-studie voor het Vlaamse grondgebied 20 tot 25 extra overlijdens per 100 000 inwoners veroorzaakt vanaf 2071. Dit wordt veroorzaakt door toegenomen blootstelling aan omstandigheden die boven de comfortwaarden liggen en aldus een extra bezwarend element vormen voor de leefomgeving. Het aantal overlijdens veroorzaakt door koude in Vlaanderen zou dan weer met 5 tot 10 mensen per 100 000 inwoners afnemen tegen 2071 91. In totaal kunnen veranderende, stijgende, temperaturen aldus tot 15 extra overlijdens leiden per 100 000 inwoners of 900 overlijdens voor de Vlaamse bevolking tegen 2071.
90
European Environment Agency, Europe’s environment The fourth assessment Chapter 3: Climate change 2007, Beschikbaar op: http://reports.eea.europa.eu/state_of_environment_report_2007_1/en/chapter3.pdf 2007, p. 152 91 European Commission Joint Research Centre, The PESETA-project impacts of climate change in Europe Impacts of climate change on human health 2007, Beschikbaar op: http://peseta.jrc.ec.europa.eu/docs/Humanhealth.html.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 80
Figuur 41: Overzicht verschil in warmte (links) en koude (rechts) gerelateerde overlijdens in Europa per 100 000 inwoners onder invloed van klimaatverandering voor 2071-2100 in verbelijking met de periode 1961-1990 92
Deze voorspellingen houden geen rekening met de mogelijkheden tot acclimatisatie en tot adaptatie aan veranderende temperaturen. Acclimatisatie verwijst hier dan naar de mogelijkheid om zich fysisch en gedragsmatig spontaan aan te passen aan een veranderende klimatologische omgeving. Dit kan spontaan gebeuren indien hiervoor voldoende tijd is. Adaptatie duidt op de geplande en pro-actieve manier om met deze veranderende omstandigheden om te gaan. Enkele adaptatie-mogelijkheden worden beschreven in het volgende hoofdstuk. De toename en intensiteit van droogteperioden, volgens het ESPON-project 1.3.1 in België met 10 tot 30 dagen, in combinatie met hogere gemiddelde temperaturen en intensere en frequentere hittegolven zal voornamelijk effecten hebben voor de landbouw-, bosbouw-, de (energie-)industriesector en de waterbevoorrading. Opnieuw volgens het PESETA-project kunnen landbouwopbrengsten vooral in het zuiden en westen van Europa, ook in België, afnemen met 30 % tegen 2085 in vergelijking met de huidige opbrengsten. Lagere neerslaghoeveelheden zijn hier in belangrijke mate verantwoordelijk voor. In Scandinavië en Centraal-Europa is een toename van deze opbrengsten tot 30 % mogelijk. In deze studie werd reeds rekening gehouden met adaptatiemaatregelen die landbouwers konden toepassen, zoals omschakeling naar andere gewassen en andere planttijden. Ook het onbegrensd gebruik van irrigatiemogelijkheden en kunstmeststoffen werd in deze voorspelling voorzien 93.
92 European Commission Joint Research Centre, The PESETA-project impacts of climate change in Europe Impacts of climate change on human health 2007, Beschikbaar op: http://peseta.jrc.ec.europa.eu/docs/Humanhealth.html. 93 European Commission Joint Research Centre, The PESETA-project impacts of climate change in Europe Impacts of climate change on agriculture (crop yields) 2007, Beschikbaar op: http://peseta.jrc.ec.europa.eu/docs/Agriculture.html.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 81
Figuur 42: Procentuele verandering in landbouwopbrengsten in Europa in 2085 in vergelijking met 2000 ten gevolge van klimaatverandering 94
Droogteperioden en hittegolven hebben verder ook belangrijke gevolgen voor de energiesector en de waterbevoorrading. De huidige gecentraliseerde energieopwekkingscentrales maken massaal gebruik van het oppervlaktewater als koeling tijdens de energieopwekking. De lozingstemperatuur van dit koelwater is echter aan strikte regels onderworpen om de biologische leefbaarheid in deze wateren te garanderen. Te hoge watertemperaturen, samen met een te lage waterafvoer via rivieren tijdens droogteperioden, kunnen leiden tot koelwaterbeperkingen en dus ook energieproductiebeperkingen, zoals reeds het geval was voor kernenergiecentrales te Frankrijk tijdens de hittegolf van 2003. Gecombineerd met hogere energievragen tijdens koelingspieken in de zomerperiode kan dit tot grote energietekorten leiden. Hieronder een berekening van de kans op het optreden van koelwaterproblemen in Nederland tegen 2100 ten gevolge van veranderende klimatologische omstandigheden. In de zomermaanden kan deze oplopen tot 70 % of 0,7 in de maand augustus.
94 European Commission Joint Research Centre, The PESETA-project impacts of climate change in Europe Impacts of climate change on agriculture (crop yields) 2007, Beschikbaar op: http://peseta.jrc.ec.europa.eu/docs/Agriculture.html.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 82
Figuur 43: Kans op het optreden van koelwaterproblemen in de loop van het jaar in Nederland in 2100 bij verschillende tempo’s van klimaatverandering 95
Ook in de energiesector kan een verminderd debiet in bepaalde rivieren leiden tot een sterk gereduceerde energieproductie uit waterkrachtcentrales. Hittegolven en droogteperioden kunnen, naast de toenemende irrigatiebehoeften voor de landbouwsector, ook leiden tot een toenemend drinkwaterverbruik. Zo leidde een hittegolf in 2005 in Nederland tot een extra drinkwaterverbruik gedurende een week van 8 miljoen m³ in vergelijking met een gelijkaardige periode. Op de warmste dag was dit verbruik tot 50 % hoger dan gemiddeld. Met de verdere stijging van de temperaturen is de voorspelling dan ook dat dit verbruik verder zal toenemen met enkele procenten. Bovendien zal deze vraag meer pieken vertonen door het frequenter voorkomen van extreme weerfenomenen 96. De verwachte effecten ten gevolge van hittegolven en droogteperioden zijn dan: Impact van hittegolven en droogteperioden Primair klimatologisch effect
Secundair klimatologisch effect
Sector
Impact
Stijging temperatuur
Gemiddelde toename van temperatuur
Volksgezondheid
Toename gemiddelde temperatuurgerelateerde sterfte door overschrijden
95
Milieu- en Natuurplanbureau Nederland, Effecten van klimaatverandering in Nederland 2005, Beschikbaar op: http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/773001034.pdf, p. 90. 96 Milieu- en Natuurplanbureau Nederland, Effecten van klimaatverandering in Nederland 2005, Beschikbaar op: http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/773001034.pdf, p. 91.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 83
comfortwaarden
Wijziging neerslag
Stijging frequentie en intensiteit hittegolven
Volksgezondheid
Toename oversterfte door hitte en ozon
Stijging frequentie en intensiteit hittegolven
Water
Stijgend drinkwaterverbruik
Stijging frequentie en intensiteit hittegolven
Landbouw/water
Stijgende irrigatiebehoeften
Stijging frequentie en intensiteit droogteperioden
Industrie
Stijgende energieonzekerheid door stijgend koelwatertekort en verminderde werking van waterkrachtcentrales
Stijging frequentie en intensiteit droogteperioden
Landbouw
Verminderde landbouwopbrengsten door groeistress
7.3.2.2 Overstromingen Overstromingen zullen waarschijnlijk op korte termijn de grootste impact hebben op kwetsbare gebieden in Vlaanderen. Het besef hiervan heeft al geleid tot uiteenlopende studies met betrekking tot de toenemende overstromingsrisico’s in de verschillende bekkens en tot klimaatbestendige ingrepen (waarover meer later). Hier bekijken we enkele belangrijke overstromingsrisicoanalyses. De verhoogde overstromingsrisico’s worden vooral veroorzaakt door de volgende directe effecten van de klimaatverandering: *
stijging van de zeespiegel gecombineerd met een verhoogd risico op zwaardere stormen
*
stijging van de frequentie en intensiteit van felle regenbuien (vooral ’s zomers) wat tijdelijke overstromingen kan opleveren
*
stijging van de hoeveelheid winterse neerslag met risico op langdurige overstromingen
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 84
Deze worden bijkomend vergroot door bestaande ruimtelijke kenmerken: *
verstoorde waterafvoer door reductie van absorptievermogen in stroomgebieden door ruimtelijk beheer van bouwvoorschriften
*
verhoogde schadegevoeligheid door hogere bevolkingsdichtheid en verdere uitbouw van installaties in potentieel overstroombare gebieden
7.3.2.2.1 Stijging van de zeespiegel In Oostende steeg de zeespiegel in de periode 1937-2005 gemiddeld 1,7 mm/jaar 97. Dit werd veroorzaakt door twee factoren: een stijging van de watertemperatuur en dus de uitzetting van de watermassa en het watervolume en het smelten van gletsjers en poolkappen (Groenland en Antarctica). Afhankelijk van het gebruikte scenario van AR 4 wordt een verdere zeespiegelstijging van 0,18 tot 0,59 m tegen 2099 voorspeld. Een stijging van het gemiddelde zeepeil met 1 meter zou er in principe toe kunnen leiden dat in Vlaanderen 63000 hectaren land onder het zeeniveau komen te liggen. Zie ook de figuur hieronder met de potentieel overstroombare gebieden bij een zeespiegelstijging van 1 (ongeveer huidige voorspelling) tot 8 meter (bij afsmelten ijskap Groenland, voorspeld tegen 3000) 98.
97
Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Achtergronddocument Thema Klimaatverandering 2007, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/miradata/MIRAT/02_themas/02_12/achtergronddocument_klimaatverandering.pdf, p. 126. 98 Jean-Pascal van Ypersele Philippe Marbaix (onder leiding van), Impact van de klimaatverandering in België, 2004, Beschikbaar op: http://www.greenpeace.org/raw/content/belgium/nl/press/reports/impact-van-deklimaatveranderi.pdf, p. 33.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 85
Figuur 44: Potentieel overstroombare gebieden bij een zeespiegelstijging van 1 tot 8 meter voor West-Europa 99
Vooral voor wat betreft het overstromingsniveau bij zware stormen is deze zeespiegelstijging belangrijk. In Europa ligt 100 000 km² van het grondgebied minder dan 5 meter boven het zeeniveau. Nederland en België zijn de twee kwetsbaarste Europese landen voor overstromingen t.g.v. een stijgend zeeniveau omdat meer dan 85 % van hun kustgebied lager dan 5 meter boven het zeeniveau ligt. Op de volgende figuur zien we het niveauverschil tussen de Vlaamse kuststreek en de Noordzee tijdens een gemiddelde jaarlijkse storm die overeenkomt met een zeeniveau van +5,5 meter ten opzichte van het referentieniveau van de Tweede Algemene Waterpassing.
99 Jean-Pascal van Ypersele Philippe Marbaix (onder leiding van), Impact van de klimaatverandering in België, 2004, Beschikbaar op: http://www.greenpeace.org/raw/content/belgium/nl/press/reports/impact-van-deklimaatveranderi.pdf, p. 33.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 86
De Vlaamse polderstreek en het Oostvlaamse krekengebied bevinden zich gemiddeld 2 meter lager dan dit niveau, bepaalde gebieden zoals de Moeren te Veuren en te Meetkerke 100 liggen nog 1-2 meter lager . Figuur 45: Figuur Niveauverschil tussen het Vlaamse land en de Noordzee tijdens een 101 gemiddelde jaarlijkse storm
De belangrijkste ruimtelijke effecten van deze zeespiegelstijging zijn dan ook: 1
extra bedreiging van infrastructuur door verhoogd overstromingsrisico
2
extra behoefte aan versteviging en uitbreiding overstromingsbeschermingsinfrastructuur (menselijk, dijken, en natuurlijk, voorkoming kusterosie)
Belangrijk is dat de ruimtelijke effecten van deze zeespiegelstijging zich ook landinwaarts verder zetten langsheen de getijdenwerking op de rivieren. Deze effecten kunnen verder gestimuleerd worden door veranderde neerslagpatronen.
7.3.2.2.2 Veranderde neerslagpatronen Voor Vlaanderen voorspellen de klimaatmodellen van Marbaix en Van Ypersele een dalende of gelijkblijvende neerslag tijdens de zomer (0 tot -50 %) en een stijging van 10 tot 20 % in de winter. Ook de klimaatscenario’s van het KNMI voorspellen voor de winterperiode een toename van de gemiddelde neerslaghoeveelheid tussen 4 en 14 % tegen 2050. Voor de 100
Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Achtergronddocument Thema Klimaatverandering 2007, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/miradata/MIRAT/02_themas/02_12/achtergronddocument_klimaatverandering.pdf, p. 125. 101 Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Achtergronddocument Thema Klimaatverandering 2007, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/miradata/MIRAT/02_themas/02_12/achtergronddocument_klimaatverandering.pdf, p. 135.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 87
zomerperiode lopen de voorspellingen uiteen van een stijging met 6 % tot een daling met 19 %. Kijken we naar de neerslagdagen dan bemerken we voor de winterperiode een minder grote toename, 2 %, maar voor de zomerperiode een duidelijke negatieve trend. In de zomerperiode neemt de gemiddelde neerslaghoeveelheid op dagen met veel regen toe door de zwaardere buien. We zien dus twee trends: een winterperiode met een verdere langdurige stijging van het debiet van de rivieren en een zomerperiode met een algemene stagnatie tot een daling van dit debiet en een verhoogd risico op een plotse kortstondige debietverhoging door zware buien met grote neerslaghoeveelheden. Belangrijk is echter dat volgens de modellen vooral extreme weerfenomenen inzake temperatuur en neerslag meer zullen voorkomen (intense neerslag en aanhoudende droogte). Klimaatveranderingen kunnen aldus leiden tot een verhoogd risico op overstromingen, zowel door hun intensiteit als door hun frequentie. In Europa vormen deze overstromingen de meest voorkomende natuurramp. Kijken we naar het aantal zware overstromingen in Europa in de periode 1970-2001 dan bemerken we een significante toename van 23 overstromingen in de periode 1970-1979 tot 203 overstromingen in de periode 2000-2006. Voor België is er reeds een toename vaststelbaar van één zware overstroming in de periode 1970-1979 tot zes in de periode 2000-2006. Sinds 2000 is België door 54 natuurrampen, voornamelijk overstromingen, getroffen. Het aantal erkende natuurrampen, met als overgrote meerderheid overstromingen naast windhozen of hagelschade, is aldus gestegen van 1,8 per jaar tussen 1978 en 2000 tot gemiddeld 6 per jaar sinds 2000 102.
102
De Morgen, Meer rampen treffen België 09-08-2008, Beschikbaar op: http://www.demorgen.be/dm/nl/987/Weer/article/detail/374110/2008/08/09/Meer-rampen-treffen-Belgie.dhtml.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 88
Figuur 46: Aantal zware overstromingen in Europa en België (1970-2006)
103
Naast de andere logische versterkingen van dit risico zoals toegenomen bevolkingsdruk in laaggelegen gebieden en verbeterde registratiemogelijkheden is gebleken dat 104 klimaatverandering statistisch ook tot een hoger risico leidt . Klimaatverandering vormt hier een extra verzwarend effect bij de reeds bestaande verzwarende omstandigheden voor overstromingsrisico’s en kan aangewend worden om de bevolking te sensibiliseren rond de noodzakelijke beleidsantwoorden. Deze overstromingen leveren vooral maatschappelijke en economische schade op met een totaal economisch verlies van 25 miljard euro voor zware overstromingen in Europa in de periode 1998-2004 en het verlies van 700 mensenlevens. Op Europees vlak voorspelt de PESETA-studie met betrekking tot de relatieve verandering in het debiet van de stromen bij overstromingen uiteenlopende gevolgen. Voor het oosten van Europa is een duidelijke verlaging van dit debiet bij overstromingen waarneembaar, tot 60%. In West-Europa bemerken we een toename van dit debiet met 10 tot 20 %. Voor België kan vooral in het Scheldebekken deze toename opgemerkt worden.
103
Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Achtergronddocument Thema Klimaatverandering 2007, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/miradata/MIRAT/02_themas/02_12/achtergronddocument_klimaatverandering.pdf, p. 126. 104 Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Achtergronddocument Thema Klimaatverandering 2007, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/miradata/MIRAT/02_themas/02_12/achtergronddocument_klimaatverandering.pdf, p. 118.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 89
Figuur 47: Relatieve wijziging in rivierdebiet bij 100-jaarlijkse overstromingen door klimaatverandering volgens A2-scenario voor de periode 2071-2100 in vergelijking met 105 1961-1990
In Vlaanderen treffen overstromingen veelal relatief beperkte oppervlakten in de onmiddellijke nabijheid van beken en rivieren. Aldus werd een overstromingskaart van Vlaanderen opgesteld met de inkleuring van 71 390 ha land of 5,3 % van het totale Vlaamse grondgebied als zone met een actueel risico op overstroming. In Vlaanderen zijn de afgelopen jaren 65 000 ha gebieden overstroomd waarvan 1/5 bebouwd gebied. Opvallend hierbij was dat bijna de helft van deze overstroomde gebieden niet in van nature overstroomde gebieden ligt. Door de gewijzigde inrichting van waterlopen en de ruimte 106 overstromen nu gebieden die dit van nature niet deden . Op basis van de kaarten van de van nature overstroombare gebieden en de hierboven vermelde recent overstroomde gebieden ontwikkelde de Vlaamse overheid een
105
European Commission Joint Research Centre, The PESETA-project impacts of climate change in Europe Flood hazard in Europe in a changing climate 2007, Beschikbaar op: http://peseta.jrc.ec.europa.eu/docs/Riverfloods.html. 106 Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Achtergronddocument Thema Verstoring van de waterhuishouding 2007, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/miradata/MIRAT/02_themas/02_14/AGW aterhuishouding.pdf, p. 14.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 90
Watertoetskaart met overstromingsgevoelige gebieden. Deze kaart bevat de effectief overstromingsgevoelige gebieden en de mogelijk overstromingsgevoelige gebieden. Figuur 48: Overstromingsgevoelige gebieden in Vlaanderen volgens Watertoets 107
In totaal behoort 233 022 ha of 17 % van het Vlaamse Gewest tot het mogelijk overstromingsgevoelig gebied, de effectief overstromingsgevoelige gebieden omvatten 67 755 ha of 5 % van het Vlaamse Gewest. Kortstondige zomeroverstromingen na een wolkbreuk komen vooral voor in de bovenstroomse smallere valleien, langere winteroverstromingen treden vooral op in benedenstroomse gebieden. Momenteel gebeurt nog volop onderzoek rond de impact van klimaatverandering op overstromingsrisico’s. Zie voor precieze resultaten onder andere het BELSPO-project ADAPT dat een geïntegreerd besluitvormingsinstrument wil opleveren met betrekking tot adaptatiemaatregelen via case studies van de Dender- en de Ourthebekkens 108. Gecombineerd met de studie van de sociale kwetsbaarheid van de omwonenden van het Denderbekken te Ninove leverde dit de volgende Sociale Kwetsbaarheidskaarten voor overstromingen op.
107
Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Achtergronddocument Thema Verstoring van de waterhuishouding 2007, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/miradata/MIRAT/02_themas/02_14/AGW aterhuishouding.pdf, p. 14. 108 ADAPT-project Belgian Science Policy A. De Groof W. Hecq I. Coninx K. Bachus B. Dewals M. Pirotton M. El Kahloun P. Meire L. De Smet R. De Sutter, ADAPT Towards an integrated decision tool for adaptation measures Case study: floods 2006, Beschikbaar op: http://dev.ulb.ac.be/ceese/ADAPT/public_section/download.php (startpagina).
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 91
Figuur 49: Basissituatie sociale kwetsbaarheid voor overstromingen te Ninove109 Geraardsbergen(Dender)
Figuur 50: Voorspelling sociale kwetsbaarheid voor overstromingen te NinoveGeraardsbergen (Dender) volgens verwachte klimaatveranderingen volgens scenario A2 110
Volgens deze voorstelling stijgt de sociale kwetsbaarheid voor overstromingen dus sterk. Hierbij moet ook vermeld worden dat deze kwetsbaarheid aanzienlijk kan verlaagd worden door een verschillend socio-economisch ontwikkelingspatroon, bijvoorbeeld volgens het duurzame ontwikkelingsmodel B1 waar gestreefd wordt naar toenemende globale convergentie door middel van vernieuwende milieuvriendelijke technologieën. De belangrijkste ruimtelijke effecten van klimaatveranderingen zijn dan concluderend: 1
toenemende schade aan woningen psychologische kwetsbaarheid
met
overstromingen
als
gevolg
ten
gevolge
toenemende
sociale
van
en
109 ADAPT-project Belgian Science Policy I. Coninx K. Bachus, Integrating social vulnerability to floods in a climate change context 2007, Beschikbaar op: http://dev.ulb.ac.be/ceese/ADAPT/public_section/Doc/Doc/Coninx_and_Bachus.pdf, p. 29. 110 ADAPT-project Belgian Science Policy I. Coninx K. Bachus, Integrating social vulnerability to floods in a climate change context 2007, Beschikbaar op: http://dev.ulb.ac.be/ceese/ADAPT/public_section/Doc/Doc/Coninx_and_Bachus.pdf, p. 29.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 92
2
toenemende schade aan infrastructuur: economische infrastructuur en transportinfrastructuur
3
sociale verarming van extra kwetsbare gebieden: migratie van vermogende huishoudens, kwaliteitsvermindering woningen en woonwijken, extra druk op sociale voorzieningen, verandering in beleid, impact op lokale economie
4
impact op natuurlijk systeem: verandering en versnippering ecosystemen (zie verder)
De verwachte effecten ten gevolge van overstromingen zijn dan: Impact van overstromingen Primair klimatologisch effect
Secundair klimatologisch effect
Sector
Impact
Stijging temperatuur
Stijging zeespiegelniveau
Natuur
Toenemende schade aan zoutzoetwaterecosystemen
Infrastructuur
Toenemende druk op bestaande waterbeheersingsinfrastructuur, behoefte aan versterking en uitbouw nieuwe infrastructuur
Stedenbouw
Toenemend risico op schade door overstromingen bij zware stormen
Landbouw
Stijgend risico op bodemerosie en verminderde landbouwopbrengsten door extreem weer
Stedenbouw
Stijgend risico op schade door plotselinge overstromingen (ook in niet-traditionele overstromingsgebieden)
Infrastructuur
Toenemende druk op bestaande waterbeheersingsinfrastructuur + uitbreiding en versterking van nieuwe infrastructuur
Wijziging neerslag
Stijging frequentie en intensiteit felle regenbuien
Stijging winterse neerslaghoeveelheden
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 93
Stedenbouw
Stijgend risico op schade door langdurige overstromingen (vanuit overstromingsgebieden)
7.3.3 Invloed van klimaatverandering op biodiversiteit Klimaatverandering zal een bijkomende verzwarende factor betekenen voor biodiversiteit naast de reeds bestaande, voornamelijk menselijke, invloeden. Biodiversiteit wordt door klimaatverandering op drie manieren beïnvloed: 1
fysiologisch door aanpassingen binnen soorten (behandelen we hier niet wegens gebrek aan data en beleidsmogelijkheiden)
2
fenologisch door verschuivingen van seizoensgebonden natuurlijke fenomenen en de reactie van soorten hierop
3
migratie van bestaande en nieuwe planten- en diersoorten
Globaal bekeken ondervindt reeds 60 % van de globale ecosystemen de degraderende invloed van een niet-duurzaam gebruik. Momenteel worden 15 589 soorten bedreigd. Vooral het landgebruik gecombineerd met klimaatverandering kan versterkende negatieve invloeden uitoefenen op inheemse landsoorten en klimaatverandering gecombineerd met maritieme overexploitatie op inheemse maritieme soorten. Tegen 2050 kan klimaatverandering de huidige doorslaggevende rol van ontbossing met betrekking tot biodiversiteitsverliezen overnemen. Enkel op basis van klimaatverandering kan tegen 2100 1 tot 43 %, gemiddeld 11,6 %, van alle soorten met uitsterven bedreigd worden. In de tropische biodiversiteit hot spots, gebieden gekenmerkt door een grote rijkdom aan soorten zoals bijvoorbeeld het Amazonewoud, kan klimaatverandering deze eeuw nog de belangrijkste reden voor uitstervingscijfers worden, meer nog dan ontbossing 111. Veel hangt af van de specifieke kenmerken van ecosystemen en soorten, zoals de kwetsbaarheid die bepaald wordt door de effecten van klimaatvermogen en het adaptatievermogen van de soorten en ecosystemen, en door de mate van globale klimaatverandering. Bij een temperatuurstijging van 2 tot 3 ˚C lopen 20 tot 30 % van alle soorten een verhoogd risico op uitsterving door deze klimaatverandering. Bij een temperatuurstijging boven 4 ˚C voorspellen klimaatmodellen wereldwijde uitstervingscijfers van 40 tot 70 % van alle soorten 112.
111
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group II Report “Impacts, Adaptation and Vulnerability” Chapter 4: Ecosystems, their Properties, Goods and Services 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf, p. 241. 112 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group II Report “Impacts, Adaptation and Vulnerability” Chapter 4: Ecosystems, their Properties, Goods and Services 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf, p. 242.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 94
Figuur 51: Overzicht van biodiversiteitsverliezen bij globale temperatuursstijgingen onder invloed van klimaatverandering 113
Deze biodiversiteitsverliezen leiden op hun beurt tot belangrijke verminderingen in de functies van de ecosystemen voor de mens, zoals de genetische diversiteit en buffercapaciteit voor extreme weerfenomenen zoals stormen, overstromingen, bosbranden en landverschuivingen. Volgens de Europese ATEAM-studie wordt tegen 2080 tot 60 % van de huidige plantgemeenschappen in het Middellandse Zeegebied met uitsterven bedreigd door de voorspelde klimaatverandering. Voor België loopt dit op tot 30 % (Atlantic). Kijken we naar de verandering in de soortensamenstelling bij vrije verspreiding van de soorten dan loopt dit percentage op tot 70 % in het Middellandse Zeegebied. Voor België bedraagt dit 61 % (Atlantic Central). De biodiversiteit kan in België dus veranderen eerst door het uitsterven van soorten (30 %) en vervolgens door de vervanging van de huidige plant- en diersoorten door andere, veelal invasieve, soorten.
113
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group II Report “Impacts, Adaptation and Vulnerability” Chapter 4: Ecosystems, their Properties, Goods and Services 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf, p. 240.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 95
Figuur 52: Overzicht gemiddeld soortenverlies per gelijkaardige biogeografisch type in Europa tegen 2080 volgens A1f-HadCM3-scenario (L)en verandering in soortensamenstelling in Europa bij vrije verspreiding (R) 114
De belangrijkste ruimtelijke impact van klimaatverandering in België en de mogelijkheden tot adaptatie hieraan bestaat dan ook voornamelijk uit de migratiemogelijkheden van soorten naar geschikte habitats. Een eerste belangrijk effect van klimaatverandering is de noordwaartse verschuiving van het verspriedingsareaal van plant- en diersoorten. Dit zal verschillende impacten hebben op soorten naargelang hun biogeografische voorkeur. Parmesan & Yohe onderzochten de geografische verschuivingen bij 1046 soorten die zijn opgetreden onder invloed van klimaatverandering. Bij 49% van de soorten bleek het verspreidingsareaal opgeschoven te zijn in de richting van de polen. 27% kende geen areaalverschuiving en 24 % van de soorten kende een verschuiving die niet toegewezen kon worden aan de klimaatverandering. Het grootste aandeel soorten dat naar de polen migreerde werd gevonden bij de planten, bomen en struiken en kruiden, bij het marien zoöplankton en bij reptielen 115. Om de precieze impact van klimaatverandering voor soorten in België na te gaan werden 7000 soorten planten en dieren ingedeeld volgens hun voorkomen in een biogeografisch of klimaattype (boreaal, continentaal, oceanisch). Dit leverde vervolgens drie categorieën van soorten op: soorten van gematigde streken, soorten van warme streken en soorten van koude streken.
114
Advanced Terrestrial Ecosystem Analysis and Modelling, Potsdam Institute for Climate Research Final Report 2004, Beschikbaar op: http://www.pik-potsdam.de/ateam/ateam_final_report_sections_5_to_6.pdf, p. 115. 115 Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek L. de Bruyn, Natuurrapport 2005 deel IV Milieuthema’s #24 Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/docupload/1690.pdf, p. 249.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 96
Figuur 53: Procentueel aandeel van soorten die een areaalverschuiving ondergaan onder invloed van klimaatveranderingen116
De soorten van koude streken worden hierbij het eerste bedreigd door de voorspelde klimaatverandering. Deze soorten worden in België teruggevonden op de Ardense plateaus, bijvoorbeeld de relictpopulaties op de Hoge Venen, en in de lage Kempen. De specifieke klimaatomstandigheden die hun bestaan mogelijk maakten zullen volgens deze voorspellingen immers verdwijnen waardoor ze steeds meer in de verdrukking zullen komen door andere soorten die beter aan de veranderende klimatologische omstandigheden zijn aangepast. De voorspelde klimaatverandering zal dan ook wellicht ten goede komen van de reeds aanwezige soorten van gematigde en warme streken. Bovendien zal dit ook nieuwe mogelijkheden bieden voor de uitbreiding van submediterrane en mediterrane soorten uit warme streken. Deze toename van uitheemse soorten is reeds vaststelbaar, vooral door een toegenomen mobiliteit van mensen en goederen, maar in de toekomst zal dit wellicht verder versterkt worden door toenemende vestigingsmogelijkheden door wijzigende klimatologische omstandigheden. Veel soorten die ingevoerd worden vanuit warmere streken zijn momenteel nog gebonden aan warme omgevingen zoals de steden. Bij een verdere stijging van de temperatuur vergroten de mogelijkheden tot uitbreiding voor deze soorten waarbij vooral de natuurlijke ecosystemen in negatieve zin beïnvloed kunnen worden. Voorbeelden van deze soorten zijn vier mierensoorten (tropische staafmier, ergatoïde mier, plaagmier en faraomier) die momenteel slechts kunnen overleven in verwarmde gebouwen. De uitbreiding van warme milieus kan echter tot een verdere verspreiding van deze soorten leiden. Ook de Amerikaanse roodwangschildpad kan bij stijgende temperaturen geschikte omstandigheden aantreffen om tot voortplanting te komen 117. Ook zonder toegenomen mobiliteit is reeds een instroom vaststelbaar van zuidelijke soorten in Vlaanderen.
116
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek L. de Bruyn, Natuurrapport 2005 deel IV Milieuthema’s #24 Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/docupload/1690.pdf, p. 248. 117 Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Luc De Bruyn Geert De Knijf Dirk Maes Beatrijs Van der Aa, Natuurrapport 2007 Deel 2 #5Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/files/Bibliotheek/15/174815.pdf, p. 107.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 97
Uit het aantal waarnemingen 1990 in belangrijke mate zijn libellensoorten die vroeger daadwerkelijk weten voort te
van 7 zuidelijke libellensoorten blijkt dat deze aantallen sinds toegenomen. Vooral belangrijk is ook dat een aantal zuidelijke alleen voorkwamen als toevallige bezoekers zich nu ook planten.
Figuur 54: Evolutie van het voorkomen van zuidelijke libellensoorten in Vlaanderen 118
Figuur 55: Voorstelling geschikte klimaatzones voor beuk thans (links) en bij verdubbeling van CO2-niveau in vergelijking met pre-industrieel niveau 119
Op middellange termijn kunnen echter ook gematigde soorten verloren gaan, bijvoorbeeld bosbomen zoals beuken. Dit wordt vooral veroorzaakt door de voorspelde toename extreme weersomstandigheden, bijvoorbeeld warmte-, vochtigheids- en droogtestress, die de gevoeligheid van deze soorten voor schimmels, bacteriën en plaagsoorten, sterk kunnen
118
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek L. de Bruyn, Natuurrapport 2005 deel IV Milieuthema’s #24 Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/docupload/1690.pdf, p. 248. 119 Jean-Pascal van Ypersele Philippe Marbaix (onder leiding van), Impact van de klimaatverandering in België, 2004, Beschikbaar op: http://www.greenpeace.org/raw/content/belgium/nl/press/reports/impact-van-deklimaatveranderi.pdf, p. 25.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 98
120
verhogen. Ook het uitblijven van vorst kan de kieming van zaden bemoeilijken . Deze soorten van gematigde streken komen ook in toenemende mate in concurrentie met invasieve exotische soorten van warme streken die beter aangepast zijn aan stijgende temperaturen en extreme weerfenomenen zoals hitte en droogteperioden. Een laatste punt is de inschatting van de impact van invasieve soorten op de bestaande natuurlijke ecosystemen. Op wereldschaal wordt geschat dat invasieve soorten verantwoordelijk zijn voor 40 % van de gekende extincties. In België zijn er al duidelijke negatieve verbanden vastgesteld tussen de densiteiten van de halsbandparkiet en de inheemse boomklever. Uit een analyse gebaseerd op 80 experimenten blijkt dat uitheemse predatoren een veel groter effect hebben op inheemse prooidierpopulaties dan inheemse predatoren. De eerste decimeren de populaties van hun prooi veel sterker waardoor deze zwaar onder druk komen te staan. Uitheemse soorten kunnen ook een belangrijke invloed uitoefenen op ecosysteemdiensten. Uitheemse plantensoorten kunnen zich zo intensief verspreiden door een tekort aan inheemse herbivoren of door de aanwezigheid van onaangepaste uitheemse herbivoren 121. Een tweede belangrijk effect van klimaatverandering op biodiversiteit betreft de verschuiving van de seizoensgebonden activiteiten (fenologie) van verschillende soorten. Vele soorten stemmen hun activiteiten af op de heersende gemiddelde temperaturen. Veranderingen in deze temperaturen, meestal stijgingen, leiden dan ook tot vervroeging van activiteiten in warme lentes, zoals het botten van de bomen, het uitsluipen van insecten en de paddentrek, en tot verlating van bepaalde activiteiten in een warme herfst, zoals het vallen van de bladeren. Een eerste studie constateerde voor 62 % van 677 onderzochte soorten een vervroeging van hun activiteiten. 27 % kende geen vervroeging en 9 % van de onderzochte soorten had zijn activiteiten verlaat. Het grootste percentage van soorten die hun activiteiten vervroegden werd gevonden bij planten (70 %) en amfibieën (75 %). Gemiddeld genomen vervroegden deze activiteiten met 2,3 dagen per 10 jaar 122.
120
Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Achtergronddocument Thema Klimaatverandering 2007, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/miradata/MIRAT/02_themas/02_12/achtergronddocument_klimaatverandering.pdf, p. 160. 121 Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Nationale Plantentuin Luc De Bruyn Anny Anselin Jim Casaer Geert Spanoghe Gerlinde Van Thuyne Filip Verloove Glenn Vermeersch Hugo Vereycken, Natuurrapport 2007 Deel 2 #6 Uitheemse soorten, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/files/Bibliotheek/16/174816.pdf, p. 116. 122 Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek L. de Bruyn, Natuurrapport 2005 deel IV Milieuthema’s #24 Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/docupload/1690.pdf, p. 247.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 99
Figuur 56: Percentage soorten per soortengroep waarvan verloop van seizoensgebonden activiteiten zijn onderzocht 123
Uit een onderzoek van Leysen & Herreman in verband met de aankomstdatum van 15 soorten trekvogels in Vlaanderen blijkt dat de gemiddelde eerste aankomstdatum tussen 1985 en 2004 vervroegd is met 7,63 dagen, of een gemiddelde vervroeging van 0,45 dagen per jaar. De grootste vervroeging werd opgetekend voor de tjiftjaf (20 dagen of 1,16 dagen/jaar), de kleinste vervroeging voor de bosrietzanger (3 dagen of 0,17 dagen/jaar). Figuur 57: Evolutie van de gemiddelde eerste aankomstdatum in Vlaanderen bij 15 soorten trekvogels tussen 1985 en 2002 124
123
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek L. de Bruyn, Natuurrapport 2005 deel IV Milieuthema’s #24 Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/docupload/1690.pdf, p. 247. 124 Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek L. de Bruyn, Natuurrapport 2005 deel IV Milieuthema’s #24 Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/docupload/1690.pdf, p. 248.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 100
Bij inheemse plantensoorten, zoals bij de eik, is deze samenhang tussen temperatuurstijgingen en bepaalde activiteiten, zoals hier de bladontwikkeling in de lente, duidelijk vastgesteld. Zo begon de bladontwikkeling bij de eik in 2007 10 dagen vroeger dan in de voorgaande jaren door het uitzonderlijk zachte voorjaar. Het is echter de voltooiing van de bladontwikkeling die het sterkst gecorreleerd is met zachte lentetemperaturen. In 2003 was deze het snelst (5,8 weken), in het frissere voorjaar van 2006 bedroeg deze 9,6 weken 125. Figuur 58: Bladontwikkeling bij eik: links proportie bladontwikkeling van 0 (geen bladeren) tot 1 (volledige boom in blad), rechts tijdstip volledige bladontwikkeling in functie van gemiddelde lentetemperatuur 126
Problemen voor biodiversiteit ontstaan wanneer vele soorten deze twee soorten veranderingen, verschuiving van het verspreidingsareaal en wijzigingen in de seizoensgebonden activiteiten, niet meer kunnen volgen. In dit geval worden ecosystemen ontwricht door het destabiliseren van voedselevenwichten. Zo heeft onderzoek in Nederland uitgewezen dat in warme lentes de rupsen van de wintervlinder vroeger uitsluipen waardoor ze niet voldoende jonge eikenbladeren vinden. Hierdoor overleven weinig rupsen en kunnen jonge mezen die hiermee gevoed worden niet onder optimale condities opgroeien 127. Dit tweede effect van klimaatverandering versterkt dus het eerste effect van toenemende druk op ecosystemen door verschuiving van het verspreidingsareaal van soorten. Belangrijke ruimtelijke samengevat: 1
effecten
van
klimaatverandering
voor
biodiversiteit
zijn
dan
Bijkomende druk op evenwicht van ecosystemen (invasieve soorten, fenologische veranderingen)
125
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Luc De Bruyn Geert De Knijf Dirk Maes Beatrijs Van der Aa, Natuurrapport 2007 Deel 2 #5Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/files/Bibliotheek/15/174815.pdf, p. 104. 126 Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Luc De Bruyn Geert De Knijf Dirk Maes Beatrijs Van der Aa, Natuurrapport 2007 Deel 2 #5Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/files/Bibliotheek/15/174815.pdf, p. 105. 127 Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek L. de Bruyn, Natuurrapport 2005 deel IV Milieuthema’s #24 Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/docupload/1690.pdf, p. 248.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 101
2
Toenemende behoefte aan natuurlijke migratiemogelijkheden voor soorten
3
Toenemende behoefte aan versterking van bestaande natuurlijke ecosystemen
Samengevat zijn de effecten van klimaatverandering op biodiversiteit: Impact op biodiversiteit Primair klimatologisch effect
Secundair klimatologisch effect
Sector
Impact
Stijging temperatuur
Gewijzigde gemiddelde klimatologische omstandigheden
Natuur
Noordwaartse verschuiving van verspreidingsareaal van inheemse soorten
Natuur
Verdrukking van inheemse soorten door toename van invasieve soorten
Natuur
Toenemende druk op ecosysteemdiensten door verstorende invloed van nieuwe soorten
Natuur
Toenemende druk op ecosystemen door verschuiving van seizoensgebonden activiteiten
7.3.4 Klimaatverandering en energiegebruik in residentiële en commerciële gebouwen Zoals reeds vermeld is het CO2-eq-gehalte sinds 1970 met 70 % toegenomen van 28,7 tot 49 Gigaton CO2-eq en steeg de concentratie sinds 1970 met 50 ppm tot 375 ppm en een totale positieve radiative forcing van 1,6 W/m² en een globale opwarming sinds het begin van de Industriële Revolutie van 0,74 ˚C. In 2004 bedroegen de jaarlijkse emissies van CO2 in de residentiële en commerciële gebouwensector 8,6 Gt 128. Deze betreffen de uitstoot veroorzaakt door het totale energiegebruik in deze gebouwen, dus voornamelijk verwarming en elektriciteitsgebruik. Dit bedraagt dus een zesde van de totale emissie van broeikasgassen. Kijken we enkel naar de directe emissies van deze sector, dus voornamelijk enkel verwarming en geen emissies uit elektriciteitsopwekking, dan bedroegen deze voor 2004 3 Gt CO2. 128
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ Chapter 6: Residential and commercial buildings, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg3/ar4-wg3-chapter6.pdf, p. 391.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 102
Figuur 59: Emissies van CO2 in 2004 door energiegebruik in gebouwen, links totale emissies met inbegrip van elektriciteitsproductie, rechts enkel directe emissies ten gevolge van verwarming 129
Wat betreft de mitigatie, de beperking, van deze uitstoot is het echter interessanter om de totale emissies te beïnvloeden en dus niet enkel de uitstoot van broeikasgassen door verwarming maar ook de uitstoot door elektriceitsproductie aan te pakken (zie hoofdstuk vier). Deze CO2-emissies stegen jaarlijks gemiddeld met 2 % in de periode1971-2004, met de grootste groei voor commerciële gebouwen (gemiddeld 2,5 % jaarlijks) en een lagere groei voor residentiële gebouwen (gemiddeld 1,7 % jaarlijks). De laatste jaren zijn deze CO2-emissies voor commerciële gebouwen vlugger gestegen, jaarlijks met 3 %. De CO2emissies voor residentiële gebouwen zijn daarentegen minder vlug gestegen, jaarlijks met 0,1 %. Een laatste belangrijke vaststelling is het feit dat koeling in de gebouwen, voornamelijk onder de vorm van gehalogoneerde koolwaterstoffen zoals CFK’s, HFK’s en HCFK’s, voor 15 % bijdraagt aan de totale emissie, of jaarlijks 1,5 Gt CO2-eq. Dit is 60 % van de totale jaarlijkse uitstoot van deze gassen. Verdere evoluties van deze broeikasgasemissies volgens SRES-scenario’s A1B en B2 voorspellen een toename van deze jaarlijkse emissies van 8,6 Gt CO2 in 2004 tot 11,4 Gt CO2 in 2030 (B2-scenario) en tot 15,6 Gt Co2 in 2030 (A1B-scenario). In beide scenario’s zullen deze totale emissies 30 % voorstellen van de globale broeikasgasemissies 130.
129
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ Chapter 6: Residential and commercial buildings, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg3/ar4-wg3-chapter6.pdf, p. 391. 130 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ Chapter 6: Residential and commercial buildings, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg3/ar4-wg3-chapter6.pdf, p. 392.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 103
Figuur 60: Evolutie van totale CO2-emissies in sector van commerciële en residentiële gebouwen volgens A1B-scenario 131
Volgens het A1B-scenario zullen de grootste stijgingen van deze emissies zich voordoen in de regio’s die een sterke economische groei zullen kennen, Zuidoost-, Zuid- en Oost-Azië, Noord-Afrika en het Midden Oosten, Latijns-Amerika en Sub-Sahara Afrika. Dit komt overeen met een jaarlijkse stijging van de emissies van 2,4 %. Voor de schatting van het CO2-mitigatiepotentieel van maatregelen binnen deze sector werd in AR4 op basis van een combinatie van nationale en regionale scenario’s uitgegaan van een baselineontwikkelingsmodel dat ook kan omschreven worden als een business-as-usual-scenario waarbij huidige trends doorgetrokken worden naar de toekomst. Volgens dit scenario stijgt de jaarlijkse CO2-emissie in gebouwen tegen 2020 tot 11,1 GT en tot 14,3 Gt in 2030 132. Kijken we nog even naar de opsplitsing van deze energievraag volgens de voorspelde klimaatveranderingen in Europa dan leidt volgens AR4 een opwarming met 2 °C tegen 2050 voor het Verenigd Koninkrijk en Rusland tot een verminderde verwarmingsenergievraag in de winterperiode. Wat betreft het gebruik van fossiele brandstoffen levert dit een besparing op van 5 tot 10 %. De elektriciteitsvraag zou in dezelfde periode kunnen dalen met 1 tot 3 %. In het Middellandse Zeegebied leidt deze temperatuurstijging in de winter tot een vermindering van het verwarmingsseizoen met 2 tot 3 weken. Deze besparing wordt echter grotendeels tenietgedaan door de toename van de energievraag voor koeling. Opnieuw in het Middellandse Zeegebied wordt dit koelingseizoen verlengd met 2 tot 3 weken (langs de kust) tot 5 weken in het binnenland. Een studie voor Zuidoost-Europa voor 2030 voorspelt een afname van de energievraag voor verwarming met 10 % en een toename van de energievraag voor koeling met 28 %. Voor Italië en Spanje wordt tegen 2080 een toename in de behoefte voor koeling via compressietechnieken, bijvoorbeeld airconditioning,
131
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ Chapter 6: Residential and commercial buildings, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg3/ar4-wg3-chapter6.pdf, p. 392. 132 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ Chapter 6: Residential and commercial buildings, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg3/ar4-wg3-chapter6.pdf, p. 392.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 104
voorspeld van 50 %. Volgens deze voorspellingen zal dus vooral de vraag naar energie onder de vorm van elektriciteit in deze gebouwen in de zomerperiode sterk toenemen 133. In Vlaanderen bedroeg de emissie van broeikasgassen in 2006 85,415 Mton, voor het eerst een daling onder de uitstoot van het referentiejaar 1990. In het eerste hoofdstuk hebben we reeds kunnen vaststellen dat het grootste aandeel in deze uitstoot wordt ingenomen door de energiesector met 27,2 % of 23,209 Mton, gevolgd door de industriesector met 23,9 % of 20,404 Mton en de transportsector met 18,4 % of 15,719 Mton. Huishoudens waren goed voor 14,9 % van de totale jaarlijkse uitstoot aan broeikasgassen of 12,727 Mton, de landbouwsector vertegenwoordigde 11,5 % of 9,865 Mton en de handel en dienstensector 5,2 % of 4,427 Mton 134. Om de totale uitstoot van commerciële en residentiële gebouwen te berekenen moeten we de som maken van de uitstoot van de energiesector voor de elektriciteitsproductie voor deze gebouwen, de uitstoot van de verwarming en het andere energiegebruik bij handel en diensten en de uitstoot van de huishoudens. Om de uitstoot van de energiesector voor de elektriciteitsproductie voor commerciële en residentiële gebouwen te berekenen bepalen we het aandeel van het energiebruik van de huishoudens (231,2 PJ in 2006 of 14 % van het totale energiegebruik) en het aandeel van handel en kantoren en administraties (60 PJ in 2006 of 4 % van het totale energiegebruik) in het totaal bruto binnenlands energiegebruik in Vlaanderen (1636 PJ in 2006) 135. Dit totaal van 18 % vermenigvuldigen we met de totale uitstoot van de energieproductie om de uitstoot voor de elektriciteitsproductie voor deze gebouwen te kennen. Plaatsen we deze samen dan komen we tot het overzicht in figuur 64 van de jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen voor deze gebouwen.
133
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group II Report “Impacts, Adaptation and Vulnerability” Chapter 12: Europe, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessmentreport/ar4/wg2/ar4-wg2-chapter12.pdf, p. 556. 134 Vlaamse Milieu Maatschappij, Milieurapport Vlaanderen Emissies van broeikasgassen per sector, 2008, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/default.aspx?PageID=86&ChapID=2749&NodeID=4162. en Vlaamse Milieu Maatschappij, Kernset Milieudata Mira-T 2007 Emissie van broeikasgassen in kton CO2-equivalenten (Vlaanderen, 1990-2006), Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/docs/Administrators/MIRAT%202007/Kernset%20T2007_emissies_lucht_broeikasgassen.xls. 135 Vlaamse Milieu Maatschappij, Kernset Milieudata Mira-T 2007 Energiegebruik per deelsector in PJ (Vlaanderen, 1990-2006), Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/docs/Administrators/MIRAT%202007/Kernset%20T2007_energiegebruik.xls.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 105
Figuur 61: Evolutie van de broeikasgasuitstoot per sector in Vlaanderen voor de periode 136 1990-2006
Figuur 62: Overzicht totale jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen in Vlaanderen in commerciële en residentiële gebouwen voor de periode 1990-2006 137
sector 1 Huishoudens 1 Huishoudens 1
verschil Verschil 2006 2006 t.o.v. t.o.v. 1990 in 1990 of absolute 1995 in termen %
deelsector
Component
stof
1990
1995
2000
2005
2006
totaal
Gebouwenverwarming
CO2
11.765
13.032
12.417
13.058
12.288
522
104%
totaal totaal
Gebouwenverwarming lozing huishoudelijk
CH4 CH4
105 195
88 193
74 142
78 117
75 118
-30 -77
71% 60%
136
Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Achtergronddocument Thema Klimaatverandering 2007, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/miradata/MIRAT/02_themas/02_12/achtergronddocument_klimaatverandering.pdf., p. 43. 137
Vlaamse Milieu Maatschappij, Kernset Milieudata Mira-T 2007 Emissie van broeikasgassen in kton CO2equivalenten (Vlaanderen, 1990-2006), Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/docs/Administrators/MIRAT%202007/Kernset%20T2007_emissies_lucht_broeikasgassen.xls.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 106
Huishoudens 1 Huishoudens 1 Huishoudens 1 Huishoudens 1 Huishoudens 1 Huishoudens 1 Huishoudens 1 Huishoudens 1 Huishoudens 3 Energie 3 Energie 6 Handel & diensten 6 Handel & diensten 6 Handel & diensten 6 Handel & diensten 6 Handel & diensten 6 Handel & diensten 6 Handel & diensten Totaal gebouwen
afvalwater totaal totaal
Gebouwenverwarming lozing huishoudelijk afvalwater
N2O
29
30
28
29
26
-3
90%
N2O
170
171
151
157
158
-12
93%
totaal
Totaal
HFK's
98
83
63
63
63
64%
totaal
Totaal
CO2
11.765
13.032
12.417
13.058
12.288
522
104%
totaal
Totaal
CH4
300
281
216
195
193
-107
64%
totaal
Totaal
N2O
199
201
179
185
184
-15
93%
totaal
Totaal
HFK's
98
83
63
63
63
64%
totaal Elektriciteitsproductie Elektriciteitsproductie
Totaal conventionele centrales
alles
12.362
13.613
12.895
13.501
12.727
365
103%
CO2
16.739
16.553
15.591
16.065
14.244
-2.494
85%
aanpassing (18 %)
CO2
3.013
2.979
2.806
2.892
2.564
-449
85%
6.07 handel
energiegebruik
CO2
285
419
541
717
705
420
248%
6.07 handel
Gebouwenverwarming
CH4
1
1
1
2
2
1
226%
6.07 handel 6.10 kantoren en administraties 6.10 kantoren en administraties 6.10 kantoren en administraties
Gebouwenverwarming
N2O
0
1
1
1
1
1
300%
energiegebruik
CO2
632
952
1.099
991
975
344
154%
Gebouwenverwarming
CH4
2
2
3
2
2
1
140%
Gebouwenverwarming
N2O
1
2
2
1
1
0
133%
totaal
Totaal
alles
920
1.377
1.647
1.714
1.687
767
183%
totaal
totaal
alles
16.295 17.969 17.349 18.106 16.978
682
104%
De totale jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen voor commerciële en residentiële gebouwen bedroeg in 2006 16,978 Mton. Dit is een stijging van 4 % ten opzichte van het referentiejaar 1990 maar een duidelijke daling ten opzichte van de voorgaande jaren, met een hoogtepunt in 2005 van 18,106 Mton. Deze uitstoot vertegenwoordigt 20 % van de totale jaarlijkse uitstoot. Kijken we naar de precieze inhoud van deze uitstoot voor commerciële en residentiële gebouwen dan bemerken we dat het grootste gedeelte van deze uitstoot wordt veroorzaakt door de verwarming van de gebouwen, rond 12,3 Mton CO2-eq-uitstoot in 2006. Op de tweede plaats komt de elektriciteitsproductie in conventionele centrales met toepassing in deze gebouwen via energiegebruik met 4,1 Mton CO2-eq-uitstoot. Ook hier zijn het vooral de commerciële gebouwen die de grootste stijging hebben gekend sinds 1990, + 83 %, vooral te wijten aan een sterk energiegebruik in de handel (+ 148 %) en in kantoren en administratie (+ 45 %). De uitstoot van de huishoudens is minder sterk gestegen sinds 1990, + 3 %, vooral veroorzaakt door een lichte stijging van de uitstoot uit gebouwenverwarming, + 4 %. In de energiesector is de uitstoot door elektriciteitsproductie uit conventionele energiebronnen gedaald met 15 % sinds 1990. Volgens de vooruitzichten van het Federaal Planbureau met betrekking tot de evolutie van de eindvraag naar energie tot 2030 zal deze voor het Vlaams Gewest bij het huidig beleid toenemen met 0,7 % per jaar of een totale stijging met 25 % in 2030 in vergelijking met de energievraag in 2000. Deze groei is het sterkst in de periode 2000-2010 (1,2 % per jaar) en vertraagt in de periode 2010-2030 tot 0,46 % jaarlijks.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 107
Figuur 63: Sectorale evolutie van de eindvraag naar energie in het Vlaams Gewest in ktoe voor de periode 2000-2030 138
Vooral de eindvraag naar energie van de industrie zou in de eerste periode tussen 2000 en 2010 een sterke jaarlijkse groei kennen van 2,3 %. Het volgende decennium vertraagt deze groei tot 0,2 % om vervolgens in de laatste periode 2020-2030 lichtjes te dalen met 0,1 %. Voor de transportsector zouden deze groeivoeten respectievelijk 1,1, 0,9 en 0,7 % bedragen en voor de tertiaire sector zou dit kunnen oplopen tot 0,6, 1,3 en 2,3 %. Voor de residentiële sector blijft de totale jaarlijkse groei van de energievraag beperkt tot 0,2 % in de eerste periode, 0,1 % in de tweede periode en een lichte daling van 0,3 % in de laatste periode. Concluderend kunnen we stellen dat de toekomstige evolutie van het energiegebruik in commerciële en residentiële gebouwen onder invloed van klimaatverandering momenteel nog niet eenduidig is. Volgens regionale voorspellingen voor het Verenigd Koninkrijk kan het energiegebruik voor verwarming van deze gebouwen in het Verenigd Koninkrijk in de winterperiode dalen met 5 tot 10 %. In het Middellandse Zeegebied kan het energiegebruik in deze gebouwen dan weer stijgen met 50 % door een toenemende behoefte aan koeling met behulp van energieverslindende koelingsinstallaties. De precieze gevolgen voor de energiebalans voor gebouwen in Vlaanderen zijn nog niet gekwantificeerd. Zeker is wel dat de uitstoot van broeikasgassen in deze gebouwen in Vlaanderen jaarlijks 17 Mton bedraagt of 20 % van de totale jaarlijkse uitstoot in Vlaanderen. Zoals we in het vijfde hoofdstuk zullen opmerken is hier een aanzienlijk mitigatiepotentieel voorhanden waarmee een belangrijk deel van de totale uitstootreducties bereikt kunnen worden.
138
Federaal Planbureau, Regionalisatie van de energievooruitzichten voor België tegen 2030: resultaten voor het Vlaams Gewest, 2007, Beschikbaar op: http://www.plan.be/admin/uploaded/200707101321110.wp0707_nl.pdf, p. 36.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 108
Impact op biodiversiteit Primair klimatologisch effect
Secundair klimatologisch effect
Sector
Impact
Stijging temperatuur
Gewijzigde gemiddelde klimatologische omstandigheden
Stedenbouw/ Energie
Verminderd energiegebruik voor verwarming gebouwen in winterperiode
Gewijzigde gemiddelde klimatologische omstandigheden + toename intensiteit en frequentie extreme temperaturen
Stedenbouw/ Energie
Toename van energiegebruik voor artificiële koeling gebouwen in zomerperiode
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 109
8 Adaptatie In het vorige hoofdstuk bespraken we de ruimtelijke invloeden van klimaatverandering op het voorkomen van natuurlijke rampen (hittegolven en droogteperioden en overstromingen), biodiversiteit en het energiegebruik in commerciële en residentiële gebouwen. In dit hoofdstuk gaan we na op welke wijze ruimtelijk beleid deze verschillende invloeden met betrekking tot hittegolven en droogteperioden, overstromingen en biodiversiteit kan opvangen. We willen hierbij een eerste overzicht geven van de mogelijke ruimtelijke maatregelen. In deze fase kunnen we nog geen stappenplan ontwikkelen. In een eerste punt bespreken we wat het inhoudt om een bepaalde ruimte via adaptatie klimaatbestendig te maken. We behandelen hierbij de robuustheid en de flexibiliteit van deze ruimte. Dit inzicht is noodzakelijk om de juiste ontwikkeling van adaptatie- en mitigatiebeleid te begeleiden. In de volgende punten bespreken we dan de mogelijke adaptatiemaatregelen die vanuit het ruimtelijk beleid ontwikkeld kunnen worden. We bespreken hier achtereenvolgens de mogelijkheden met betrekking tot hittegolven en droogteperioden, de mogelijkheden rond overstromingen en het adaptatiebeleid rond biodiversiteit. Centraal in deze benadering staan de mogelijke ruimtelijke implicaties van dit beleid. Het is de bedoeling dat deze ruimtelijke implicaties in een verdere ontwikkeling van dit beleid ook daadwerkelijk tot concrete ruimtelijke doelstellingen uitgewerkt kunnen worden. De stand van het huidige onderzoek in deze sectoren laat dit echter nog niet toe in Vlaanderen.
8.1 Adaptatie als klimaatbestendigheid: robuustheid en flexibiliteit van de ruimte De doelstelling van adaptatiebeleid is de klimaatbestendigheid van de ruimte waarop deze wordt toegepast. Deze klimaatbestendigheid is een functie van de robuustheid van deze ruimte ten aanzien van de variabiliteit van het huidige en het toekomstige klimaat en van de flexibiliteit van de ruimte ten aanzien van deze klimaatverandering 139. Deze termen bespreken we hier verder. Robuustheid Robuustheid is het vermogen van een systeem om goed te blijven functioneren onder externe druk/stress. Deze stress is afkomstig van de natuurlijke variabiliteit van in dit geval het vigerende klimaat. Robuustheid vormt aldus een maat voor de ruimte waarbinnen een bepaald systeem ‘normaal’ kan blijven functioneren. Anders uitgedrukt verwijst robuustheid naar de stabiliteit, de persistentie, van een bepaald systeem en is ze de resultante van de weerstand en de veerkracht van dit systeem ten aanzien van de externe stressfactor. 139
Klimaat voor Ruimte Leven met Water en Habiforum Curnet, Klimaatbestendigheid van Nederland: nulmeting Routeplanner deelproject 1, 2006, Beschikbaar op: http://www.klimaatvoorruimte.nl/pro1/publications/show_publication.asp?documentid=1501&GUID=%7B726F82 26-99E6-4E85-AF88-1B025E5BD9CB%7D, p. 15.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 110
Robuustheid is aldus de inverse van de kwetsbaarheid van een bepaald systeem. Samengevat: Robuustheid = stabiliteit/persistentie 1/kwetsbaarheid 140
=
f(weerstand
+
veerkracht)
=
Deze robuustheid kan in kwantitatieve termen worden uitgedrukt door te bepalen hoe vaak een bepaald systeem faalt en welke implicaties dan met zich meebrengt, en dit gegeven de variabiliteit van het huidige en het eventuele toekomstige klimaat. De belangrijkste indicatoren voor het meten van deze robuustheid zijn dan ook: 1
de kans op falen van een bepaald systeem (door huidige of toekomstige klimaatvariabiliteit)
2
de consequenties bijvoorbeeld)
van
dat
falen
(in
minimale
en
maximale
kosten
Robuustheid kan tenslotte ook gemeten worden als het verschil in de mogelijkheid van weerstand tegen een externe druk of de veerkracht als reactie op een externe druk van een bepaald systeem. Een kwantitatieve analyse van de robuustheid van een bepaalde ruimte ten aanzien van een verhoogd overstromingsrisico ten gevolge van klimaatverandering bepaalt zo de veranderende kans op falen van een bepaald bestaand overstromingsbeleid en de mogelijke consequenties van het falen van dit beleid. Aldus wordt ook de kwetsbaarheid van deze ruimte voor dit veranderend overstromingsrisico aangegeven. Vervolgens kan via een risicoanalyse een doordachte keuze gemaakt worden met betrekking tot eventuele aanpassingen aan dit beleid, zie hiervoor ook het zesde hoofdstuk waarin we een stappenplan voor deze evaluatie voorstellen. Flexibiliteit Flexibiliteit is het vermogen van een systeem om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. Daarbij gaat het erom enerzijds aanpassingen aan veranderingen in externe druk en stress te kunnen bijhouden maar anderzijds ook geen spijt te krijgen van onnodige of ontoereikende aanpassingen aan deze veranderingen. Flexibiliteit slaat hier dus op de eigenschap van een bepaalde ruimte om een bepaalde veranderingsstrategie te kunnen toepassen 141.
140
Klimaat voor Ruimte Leven met Water en Habiforum Curnet, Klimaatbestendigheid van Nederland: nulmeting Routeplanner deelproject 1, 2006, Beschikbaar op: http://www.klimaatvoorruimte.nl/pro1/publications/show_publication.asp?documentid=1501&GUID=%7B726F82 26-99E6-4E85-AF88-1B025E5BD9CB%7D, p. 16.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 111
Flexibiliteit = mogelijkheid tot gepaste veranderingsstrategie ten aanzien van externe druk Flexibiliteit kan aldus worden gemeten door na te gaan of in dit geval klimaatverandering door een bepaald beleidsdomein expliciet als relevante factor is herkend, of er een analyse is gebeurd naar de relatieve belangrijkheid van deze factor en of er beleid voor is ontwikkeld 142. In het vorige hoofdstuk hebben we op een voornamelijk kwalitatieve manier de robuustheid van klimaatverandering voor verschillende onderwerpen besproken. Zo behandelden we de verandering in overstromingsrisico’s ten gevolge van klimaatverandering en de impact hiervan op de socio-economische situatie van het menselijk systeem. In dit hoofdstuk behandelen we vooral de flexibiliteit van deze verschillende onderwerpen om op deze veranderingen in de robuustheid ten gevolge van klimaatverandering via een gepaste strategie te kunnen reageren. We bekijken hier vooral de ruimtelijke implicaties van deze mogelijke veranderingsstrategieën.
8.2 Adaptatiebeleid rond natuurrampen in Vlaanderen In dit punt bekijken we de mogelijke ruimtelijke gevolgen van adaptatiemogelijkheden om de effecten van de door klimaatverandering verhoogde frequentie en intensiteit van natuurrampen in Vlaanderen op te vangen. Zoals in de volgende punten is het niet de bedoeling in dit rapport om een stappenplan uit te werken voor deze thema’s. Wel willen we de mogelijke elementen aandragen die in toekomstig beleid gehanteerd kunnen worden. In het zesde hoofdstuk stellen we een stappenplan voor om dit klimaatbestendigheidsbeleid verder te ontwikkelen. In dit punt bekijken we voornamelijk de ruimtelijke implicaties van adaptatiemaatregelen voor de gebouwde omgeving. Andere sectoren, zoals landbouw, zullen we kort vermelden. In het volgende punt zullen we vooral de ruimtelijke implicaties van adaptatiemaatregelen met betrekking tot biodiversiteit voor natuur in het buitengebied bespreken. We zullen opmerken dat hier een klimaatbestendig beleid ook heel wat invloed kan uitoefenen op de robuustheid van dit ecologisch systeem, naast een degelijk milieubeleid.
8.2.1 Adaptatiemaatregelen voor hittegolven en droogteperioden Toekomstige gevolgen van hittegolven kunnen aanzienlijk zijn voor inwoners van de gebouwde omgeving door een langdurige en intense overschrijding van de temperatuurcomfortwaarden. Dit wordt veroorzaakt door een toename van de frequentie en de intensiteit van hittegolven ten gevolge van de voorspelde klimatologische veranderingen. 141
Klimaat voor Ruimte Leven met Water en Habiforum Curnet, Klimaatbestendigheid van Nederland: nulmeting Routeplanner deelproject 1, 2006, Beschikbaar op: http://www.klimaatvoorruimte.nl/pro1/publications/show_publication.asp?documentid=1501&GUID=%7B726F82 26-99E6-4E85-AF88-1B025E5BD9CB%7D, p. 16. 142 Klimaat voor Ruimte Leven met Water en Habiforum Curnet, Klimaatbestendigheid van Nederland: nulmeting Routeplanner deelproject 1, 2006, Beschikbaar op: http://www.klimaatvoorruimte.nl/pro1/publications/show_publication.asp?documentid=1501&GUID=%7B726F82 26-99E6-4E85-AF88-1B025E5BD9CB%7D, p. 18.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 112
Het massaal toepassen van energieverslindende koeltechnieken in deze gebouwen om deze comfortwaarden te behouden, bijvoorbeeld door de toepassing van koelcompressietechnieken zoals airconditioning, kan bovendien leiden tot een toenemende energieconsumptie en dus mogelijk tot een verdere stijging van de uitstoot van broeikasgassen bij de productie hiervan. Dit kan andere mitigerende maatregelen om deze uitstoot te beperken teniet doen. We hebben in het vorige hoofdstuk reeds opgemerkt dat de energiebehoefte door deze technieken met 50 % kan stijgen in landen zoals Italië en Spanje. We kunnen verwachten dat de massale toepassing van deze technieken in ons land ook zou leiden tot een verdere stijging van de energiebehoefte. We moeten dus op zoek naar andere technieken of voorschriften die de toepassing van natuurlijke en hernieuwbare koeling in bestaande gebouwen bevorderen. Hier kan het beleidsvoorbereidend onderzoek van 3 E in opdracht van het Vlaams Energie Agentschap met betrekking tot natuurlijke en hernieuwbare koeling in bestaande gebouwen heel wat interessante ideeën opleveren 143. Kijken we vooreerst naar de reeds aanwezige koeling in de Nederlands utiliteitsbouw, voornamelijk de commerciële sector, dan bemerken we dat vooral in ziekenhuizen (90 %) kantoren (71 %), in de verpleging (50 %) en in winkels (48 %) deze koeling reeds vrij algemeen is. Onderwijsgebouwen hebben een lager aandeel in deze koeling (29 %). Figuur 64: Koeling in 2006 in de Nederlands utiliteitsbouw volgens segment 144
Kijken we vervolgens naar de huidige koelingstechnieken in deze verschillende segmenten van de utiliteitsbouw in Nederland, dan kunnen we vaststellen dat in de meerderheid van de koelsystemen gebruik wordt gemaakt van compressiekoelmachines, tot 56 % in ziekenhuizen. De andere technieken zoals koudeopslag in de bodem (3 %) worden heel beperkt toegepast.
Figuur 65: Type koeling in de verschillende segmenten van de utiliteitsbouw in Nederland 145
143
Geert Dooms Roel de Coninck 3E, Beleidsvoorbereidend onderzoek met betrekking tot natuurlijke en hernieuwbare koeling in bestaande gebouwen Eindrapport, 2008, Beschikbaar op: http://www.3e.be/library/5IASAX5U.pdf. 144 Geert Dooms Roel de Coninck 3E, Beleidsvoorbereidend onderzoek met betrekking tot natuurlijke en hernieuwbare koeling in bestaande gebouwen Eindrapport, 2008, Beschikbaar op: http://www.3e.be/library/5IASAX5U.pdf, p. 23.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 113
Door toenemende gemiddelde en extreme temperaturen tijdens hittegolven in de zomerperiode is het heel waarschijnlijk dat deze koeling in belangrijke mate verder uitgebreid zal worden. De studie van 3 E heeft vervolgens onderzocht wat de energie- en koelingsprestaties zijn van verschillende natuurlijke en hernieuwbare koelingstechnieken voor verschillende types van gebouwen en heeft deze vergeleken met de situatie zonder koeling en de situatie met koeling via compressietechnieken. In de volgende figuren zien we vooreerst een overzicht van deze verschillende technieken volgens het relatief jaarlijks primair energieverbruik en via de relatieve totale specifieke kost (TAK) over 25 jaar.
145
Geert Dooms Roel de Coninck 3E, Beleidsvoorbereidend onderzoek met betrekking tot natuurlijke en hernieuwbare koeling in bestaande gebouwen Eindrapport, 2008, Beschikbaar op: http://www.3e.be/library/5IASAX5U.pdf, p. 23.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 114
Figuur 66: Overzicht van relatief jaarlijks primair energieverbruik en relatieve totale kost over 25 jaar van verschillende koelingstechnieken in vergelijking met situatie zonder koeling en situatie met koeling op basis van compressie
(DEC: dessicant and evaporative koeling = mechanische koeling, zonnekoeling met gesloten cyclus: gebruikt zonnewarmte om ijswater te produceren in een thermisch aangedreven koelmachine + ruimteverwarmingsondersteuning en warmwaterproductie, externe rolluiken + nachtventilatie) 146
Uit dit overzicht blijkt dat de koeling met behulp van compressie leidt tot een totaal jaarlijks extra energieverbruik van + 40 %. Dit is de hoogste toename van de energiebehoefte voor alle koelingstechnieken. De relatieve totale kost van koeling met behulp van compressie ligt ook het hoogst, afgezien van de zonnekoeling met gesloten cyclus die zich nog volop in de ontwikkelingsfase bevindt. Deze bedraagt hier voor koeling met behulp van compressie 250 % in vergelijking met de referentiesituatie zonder koeling. Voor de zonnekoeling met gesloten cyclus bedraagt deze 400 %. Belangrijk is natuurlijk wat de prestaties zijn van deze verschillende technieken op het vlak van de koeling van gebouwen. Hiervoor kijken we naar het relatief aantal overschrijdingsuren boven 28 ˚C en de relatieve prestatie-indicator die de kost voor de comfortverbetering uitdrukt. Dit is de kost per vermeden overschrijdingsuur ten opzichte van de referentiesituatie zonder koeling.
146
Geert Dooms Roel de Coninck 3E, Beleidsvoorbereidend onderzoek met betrekking tot natuurlijke en hernieuwbare koeling in bestaande gebouwen Eindrapport, 2008, Beschikbaar op: http://www.3e.be/library/5IASAX5U.pdf, p. 54.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 115
Figuur 67: Overzicht van relatief aantal overschrijdingsuren boven 28 ˚C en relatieve prestatie-indicator per koelingstechniek 147
Figuur 68: Overzicht relatief aantal overschrijdingsuren boven 28 ˚C (NH 28), relatief primair energieverbruik (PE), relatieve totale actuele kost (TAK) en relatieve prestatieindicator (RPI) per koelingstechniek 148
Uit deze cijfers blijkt dat koeling met compressie de kleinste relatieve overschrijdingsuren oplevert met 1,4 %. Enkel zonnekoeling met gesloten cyclus behaalt ongeveer dezelfde waarde met 1,7 %. Kijken we naar de relatieve prestatie-indicator dan geeft deze in vergelijking met compressie betere resultaten voor koeling met externe lamellel (96 %), interne schermen (61 %), glasfolie (77 %), externe zonneschermen (50 %) en externe rolluiken met nachtventilatie (93 %). Deze technieken komen in aanmerking voor aanwending als voorbeelden van natuurlijke en hernieuwbare koelingstechnieken. Wel moet hierbij
147
Geert Dooms Roel de Coninck 3E, Beleidsvoorbereidend onderzoek met betrekking tot natuurlijke en hernieuwbare koeling in bestaande gebouwen Eindrapport, 2008, Beschikbaar op: http://www.3e.be/library/5IASAX5U.pdf, p. 54. 148 Geert Dooms Roel de Coninck 3E, Beleidsvoorbereidend onderzoek met betrekking tot natuurlijke en hernieuwbare koeling in bestaande gebouwen Eindrapport, 2008, Beschikbaar op: http://www.3e.be/library/5IASAX5U.pdf, p. 55.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 116
nagegaan worden in welke mate voldaan kan worden aan de comforteisen met betrekking tot de overschrijding van bepaalde temperaturen. Koeling door middel van mechanische ventilatie (255 %), grondbuizen (312 %), nachtventilatie (382 %) en een reflecterend dak (489 %) hebben in deze voorbeelden een slechte relatieve prestatie-indicatie wat betekent dat het koelingspotentieel in vergelijking met de kost uiterst beperkt is. Koeling door middel van zonnekoeling met een gesloten cyclus heeft ook nog een slechte prestatie-indicatie van 204 %. Dit komt voornamelijk door de huidige kosten van deze technologie in ontwikkeling. Kijken we naar het koelingspotentieel dat even groot is als dat van koeling met compressie en naar het energiegebruik dat lager ligt dan een referentiesituatie zonder koeling, dan is het wel duidelijk dat deze techniek veel potentieel bezit om in de nabije toekomst met behulp van verdere onderzoekssteun rendabel te worden en een duurzaam alternatief te vormen voor het huidige overwicht van koeling met compressietechnieken. Deze natuurlijke en hernieuwbare koelingstechnieken zouden in het, ruimtelijk, beleid op verschillende manier gepromoot kunnen worden. Ten eerste kunnen financiële stimuli, onder de vorm van subsidies stimuleringsmaatregelen de investering in deze technieken rendabeler maken.
of
fiscale
Ten tweede kan bijkomende wetgeving via emissienormen en normen voor energiegebruik en koelingstechnieken het gebruik van deze technieken opleggen. In derde instantie is het ook belangrijk om via voorlichting en sensibilisering de verschillende betrokken actoren, bouwheren en eigenaars, te informeren over deze technieken. Figuur 69: Verschillende types beleidsinstrumenten om hernieuwbare koelingstechnieken te stimuleren(grijs)149
149
Geert Dooms Roel de Coninck 3E, Beleidsvoorbereidend onderzoek met betrekking tot natuurlijke en hernieuwbare koeling in bestaande gebouwen Eindrapport, 2008, Beschikbaar op: http://www.3e.be/library/5IASAX5U.pdf, p. 59.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 117
Op deze manier zou de koelingsbehoefte in gebouwen op een duurzame manier aangepakt kunnen worden, dus zonder extra uitstoot van broeikasgassen maar met een voldoende hoog comfortniveau. Het is hierbij wel belangrijk dat niet enkel de warmte uit zonnewinsten worden aangepakt maar ook andere interne en externe warmtewinsten. Zo kan overgeproportioneerde verlichting en kan de warmteafgifte van machines ook leiden tot verlaagd comfort bij hogere temperaturen. Het is hierbij vooral belangrijk om een geïntegreerde aanpak te ontwikkelen voor nieuwe en bestaande gebouwen die de koelingseisen en de mogelijke duurzame koelingsingrepen en – installaties in kaart brengt. Dit kan opgenomen worden in een verfijnde energieprestatieregelgeving. Op een hoger niveau dan gebouwen is het ook interessant om te onderzoeken wat het precieze koelingspotentieel kan zijn van ingrepen in stedelijke structuren. Concreet kan hier gedacht worden aan de aanwezigheid van groene en blauwe lintstructuren doorheen steden die via absorptie en verdamping verkoeling kunnen brengen in een opgewarmde stedelijke omgeving. Een laatste aspect dat met betrekking tot hittegolven in de bebouwde ruimte onderzoek behoeft betreft de mogelijkheden om het voorkomen van zomersmog onder de vorm van te hoge ozonconcentraties na te streven. Deze zomersmog draagt ook in aanzienlijke mate bij aan oversterfte door hart- en longklachten tijdens hittegolven, zie vorig hoofdstuk. Bovendien zijn het vooral stedelijke activiteiten zoals industrie en transport die tot hoge ozonwaarden leiden in voornamelijk suburbane en rurale gebieden. Hier kan onderzocht worden welke beleidsmaatregelen, zoals verdere emissie- en energie-efficiëntienormen in transport- en industriële sector en eventuele ruimtelijke ingrepen die modale shifts naar openbaar vervoer stimuleren, een effectieve invloed kunnen uitoefenen op deze waarden. Een ander aspect dat verder onderzoek behoeft is het onderzoeken van de ruimtelijke mogelijkheden om toekomstige watergebreken door intensere en frequentere hittegolven veroorzaakt door klimaatverandering op te vangen door het voorzien van uitgebreidere en nieuwe (drink)waterbekkens. Ook de efficiëntere verdeling en het efficiënter gebruik van dit (drink)water tijdens residentiële, agrarische (toenemende irrigatiebehoefte) en industriële kan verder onderzocht worden in Vlaanderen. Een laatste mogelijke studie is het onderzoeken van de eventuele gevolgen van hittegolven en droogteperioden voor de koelwatervoorraden van de energiecentrales. Vooral de energiecentrales die meer stroomopwaarts gelegen zijn kunnen in de toekomst immers te maken krijgen met te hoge gemiddelde watertemperaturen en eventueel zelfs een te laag debiet wat hen kan noodzaken om de energieproductie te verminderen. Hier kan onderzocht worden of dit op een technologische, andere of efficiëntere koelingstechnieken, of op een ruimtelijke manier, voorzien van extra koelwater of verplaatsing van centrales stroomafwaarts, kan opgevangen worden.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 118
De mogelijke ruimtelijke gevolgen van adaptatiebeleid met betrekking tot hittegolven en droogteperioden kunnen we als volgt samenvatten: Adaptatiemaatregelen voor hittegolven en droogteperioden Impact
Sector
Adaptatiemaatregel
Toename gemiddelde temperatuurgerelateerde sterfte door overschrijden comfortwaarden (hitte)
Volksgezondheid/ Stedenbouw
Ontwikkelen geïntegreerde visie op koelingsmogelijkheden gebouwen door stimuleren duurzame koelingsingrepen en toepassen van natuurlijke en hernieuwbare koelingstechnieken, bijvoorbeeld via energieprestatieregelgeving + Onderzoek naar koelingsmogelijkheden van groene en blauwe lintstructuren in stedelijk weefsel
Toename gemiddelde temperatuurgerelateerde sterfte door overschrijden gezondheidswaarden zomersmog/ozon
Volksgezondheid/ Transport/ Stedenbouw-Ruimtelijke ordening/ Infrastructuur
Onderzoeken van ozonmitigerende maatregelen door fysieke maatregelen, stimulering openbaar vervoer via infrastructuur, en door regelgeving, emissieen energieefficiëntie
Stijgende irrigatiebehoefte + drinkwaterverbruik
Landbouw/ Ruimtelijke ordening/ Water/ Economie/ Volksgezondheid
Onderzoek naar mogelijkheden van wateropslag en efficiëntere waterverdelingsen waterconsumptiemogelijkheden
Stijgende energieonzekerheid door stijgend koelwatertekort
Ruimtelijke ordening/ Water/ Energie
Onderzoek naar impact van klimaatverandering op koelwatervoorraden en eventuele technische en
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 119
ruimtelijke ingrepen
4.2.2 Adaptatiemaatregelen voor overstromingen De ruimtelijke implicaties voor de adaptatiemaatregelen met betrekking tot de toegenomen intensiteit en frequentie van overstromingen door klimaatverandering komen in belangrijke mate overeen met de huidige ruimtelijke implicaties van het overstromingsbeleid. Toegenomen risico’s ten gevolge van klimaatverandering zullen dan ook voornamelijk op dezelfde ruimtelijke manier vertaald worden in nieuw klimaatbestendig beleid. Dit beleid zal in navolging van de huidige evolutie een geïntegreerde visie uitdrukken op de waterbeheersing en zal de invloed van verschillende fysieke en leefstijl- en gedragsgerelateerde ingrepen in dit domein opnemen in haar beleidsopties. Een eerste belangrijke beleidsoptie is het behoud en eventueel de uitbreiding van de huidige waterspaarbekkens. Deze bevinden zich voornamelijk in de huidige natuurlijke overstromingsgebieden en moeten overtollig water bij uit nabije waterstromen tijdelijk opvangen, meestal in natuurlijke gebieden, zodat de waterdruk op de meer kwetsbare bewoonde gebieden verlicht wordt. Deze overstromingsgebieden zijn uiteraard uitgesloten van nieuwe bebouwing. In de toekomst kunnen deze bij eventuele toenemende risico’s op overstromingen uitgebreid worden, bijvoorbeeld door het verschuiven van dijken of door het uitdiepen of uitbreiden van waterspaarbekkens. Aldus kan meer overtollig water tijdelijk opgevangen worden. Ruimtelijke planning heeft hier een belangrijke taak in het ruimtelijk voorzien van deze bestemmingen op de verschillende bestemmingsplannen en in het begeleiden van eventuele verdere ruimtelijke ontwikkelingen in dit gebied. Naast deze prioriteitszones voor overstromingsgebieden kan ruimtelijke planning ook extra beperkingen opleggen aan projecten die zich in eventuele gereserveerde gebieden voor overstromingen bevinden. Dit kunnen bijvoorbeeld extra beschermende maatregelen zijn voor gebouwen of extra beperkende voorwaarden met betrekking tot verhardingen. Deze bepalingen kunnen opgenomen worden in een verstrengde Watertoets. Hieronder hebben we een ruimtelijk overzicht van de mogelijke ruimtelijke prioriteitszones:
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 120
Figuur 70: Gebieden met verschillend ruimtelijke planning met betrekking tot overstromingsrisico’s 150
Een tweede belangrijke beleidsoptie is het verder stimuleren van de retentiecapaciteit van het hemelwater op diverse locaties. Afspoeling wordt hierbij zoveel mogelijk vermeden ten voordele van insijpeling in de bodem. Deze beleidsoptie is vooral efficiënt bij plotse grote neerslaghoeveelheden. Ten eerste moet de afspoeling van akkers en andere gronden zoveel mogelijk vermeden worden door het voeren van een doordacht landbewerkingsbeleid. Dit hangt dan ook in belangrijke mate samen met een duurzaam erosiepreventiebeleid. Andere landbouwtechnieken, andere landbouwgewassen en het voorzien van bijkomende natuurlijke overstromingsbuffers op het land kunnen hieraan tegemoet komen. Ten tweede kan het hemelwater zoveel mogelijk worden opgevangen en bewaard voor later gebruik, bijvoorbeeld via containers, spaarbekkens of waterputten. Ook met het oog op een toekomstig tekort aan (drink)water door toenemende intense droogteperioden is deze beleidsoptie uiterst relevant. Ten derde kan de afspoeling van andere oppervlakken zoveel mogelijk vermeden worden door het beperken van de verharding van deze oppervlakken en door het stimuleren van de retentiecapaciteit. Zo kan ook hier de Watertoets verder verstrengd worden en kan het gebruik van groendaken de verdamping en de retentie van hemelwater bevorderen (zie voorbeeld van de positieve effecten hiervan in hoofdstuk vijf). Ten laatste kan ook de retentie tijdens de afvoer van dit water via waterstromen gestimuleerd worden door het verhogen van de natuurlijke opvangmogelijkheden van stromen, bijvoorbeeld door het opnieuw invoeren van natuurlijke meanders. Aldus wordt de plotse afvoer van grote watermassa’s ten gevolge van hevige regenbuien vermeden ten voordele van een geleidelijk transport hiervan.
150
European Spatial Planning Observation Network (ESPON), Project 1.3.1 The spatial effects and management of natural and technological hazards in general and in relation to climate change 2 n d interim report 2003, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1230/2.ir_1.3.1full.pdf, p. 30. en Böhm Haupter Heiland Dapp, Implementation of flood risk management measures into spatial plans and policies, River Research and Applications 20 255-267, 2004, Beschikbaar op: http://www3.interscience.wiley.com/cgi-bin/fulltext/108564817/PDFSTART, p. 266.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 121
Figuur 71: Verschillende risicobeheersgebieden en invloed van ruimtelijke ordening met betrekking tot overstromingen langsheen rivieren 151
Een derde belangrijke beleidsoptie is de klassieke methode van waterbeheersing via infrastructuuren communicatiemiddelen. Dijken en grootof kleinschalige stormvloedkeringen kunnen zo voornamelijk in sterk bebouwde gebieden voorkomen dat deze bij te hoge waterstanden zouden overstromen. Momenteel is bijvoorbeeld in het SIGMA-waterbeheersingsplan voor de beneden-Schelde een aanpassing van deze infrastructuren met 60 cm voorzien om aldus de invloed van zeestijging ten gevolge van klimaatverandering tegen 2100 op te vangen. Deze fysieke maatregelen moeten verder aangevuld met belangrijke communicatie- en sensibilisatiemaatregelen die inwoners van bepaalde gebieden bijtijds kunnen waarschuwen voor mogelijke overstromingsrisico’s. Wat steeds belangrijk is bij de ontwikkeling van deze beleidsstrategie is de geïntegreerde visie op deze problematiek. Door dit helikopterzicht vermijdt men immers dat bepaalde maatregelen de positieve effecten van andere maatregelen teniet doen. Zo kan de lokale verstevigde bescherming van een dicht bewoond gebied door middel van dijken belangrijke mogelijkheden voor overstromingsgebieden onbeschikbaar maken en bij eventuele overstromingen kunnen leiden tot onaanvaardbare risico’s voor dichtbebouwde gebieden stroomafwaarts. Een degelijke risico-evaluatie, duidelijke besluitvormingscriteria en een 151
European Spatial Planning Observation Network (ESPON), Project 1.3.1 The spatial effects and management of natural and technological hazards in general and in relation to climate change 2 n d interim report 2003, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1230/2.ir_1.3.1full.pdf, p. 30. en Böhm Haupter Heiland Dapp, Implementation of flood risk management measures into spatial plans and policies, River Research and Applications 20 255-267, 2004, Beschikbaar op: http://www3.interscience.wiley.com/cgi-bin/fulltext/108564817/PDFSTART, p. 256.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 122
aanvaardbaar geachte keuze-attitude kan leiden tot een doordacht klimaatbestendig adaptatiebeleid. De belangrijkste ruimtelijke implicaties van adaptatiebeleid ten aanzien van overstromingen zijn dan: Adaptatiemaatregelen voor overstromingen Impact
Sector
Adaptatiemaatregel
Toenemende druk op bestaande waterbeheersingsinfrastructuur, op gebouwde gebieden en behoefte aan versterking en uitbouw van nieuwe infrastructuur
Ruimtelijke ordening/ Infrastructuur/ Economie/ Water/ Landbouw/ Natuur
1 Behoud en uitbreiding van waterspaarbekkens: ruimtelijk afbakenen van overstromingsgebieden, ruimtelijk beperken van ontwikkelingen in en nabij overstromingsgebieden 2 Stimuleren van de retentiecapaciteit: afspoeling van land vermijden door erosiepreventiebeleid, retentie van hemelwater bevorderen in opvangbekkens en beperken van verhardingen, stimuleren van retentiemogelijkheden door verhogen van natuurlijke vertraagde afvoermogelijkheden 3 Versterken van infrastructuur en communicatie: aanpassen van bestaande waterbeheersingsinfrastructuur aan toekomstige risico’s, versterken van communicatie en sensibilisatie rond overstromingsrisico’s
4.2.3 Biodiversiteit Klimaatverandering is niet de enige antropogene druk die inwerkt op soorten en ecosystemen maar interageert met andere verstoringen en vormt een extra factor die
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 123
inwerkt op deze systemen die al sterk onder druk staan van andere antropogene verstoringen zoals versnippering, vermesting en verdroging. Het verminderen van deze andere verstoringen kan de veerkracht en resistentie van natuurlijke ecosystemen tegen klimaatverandering verhogen. Op ruimtelijk vlak betekent dit vooreerst de versterking van deze natuurlijke ecosystemen door het limiteren van alle niet-klimaatgerelateerde stressfactoren zodat deze ecosystemen beter bestand zijn tegen de effecten van klimaatverandering. Ook het afbakenen van nieuwe beschermde gebieden voor natuur en het ontwikkelen van bijkomende soortbeschermingsplannen is noodzakelijk om de huidige biodiversiteitsverliezen tegen te gaan en toekomstige biodiversiteitsverliezen onder invloed van klimaatverandering op te vangen. De effecten van klimaatverandering op biodiversiteit zullen verder in belangrijke mate afhangen van de migratiemogelijkheden van de plant- en diersoorten. Hoe hoger deze migratiemogelijkheden hoe groter de kans dat de biodiversiteit kan gevrijwaard worden door de mogelijkheden tot aanpassing voor deze soorten. Hoe belangrijk migratiemogelijkheid is blijkt uit een studie van Thomas et al. Deze onderzochten de invloed van klimaatverandering (verhoogde temperatuur) op 1103 soorten. Ze vergeleken daarbij het huidige areaal waar soorten voorkomen met het areaal waar soorten in 2050 zouden voorkomen wanneer hun habitat veranderd zou zijn onder invloed van temperatuurstijgingen (volgens een minimaal, een gemiddeld en een maximaal stijgingsscenario) 152. Belangrijk was dat bij deze voorspellingen twee migratiescenario’s werden gebruikt: 1
Een scenario waarbij de soorten een ongelimiteerd dispersie/migratievermogen hebben waarbij ze ongelimiteerd temperatuurstijgingen kunnen volgen. Hun toekomst is hier afhankelijk van het voortbestaan van hun habitat onafhankelijk van hun huidig areaal.
2
Een scenario waarbij de soorten geen dispersie/migratievermogen hebben en ze dus onderworpen zijn aan temperatuurstijgingen en veranderingen van hun huidig areaal.
Naast de gewone soorten werden deze voorspellingen ook uitgevoerd voor Rode Lijstsoorten, planten- en diersoorten die thans reeds in hun voortbestaan bedreigd worden. Uit deze voorspellingen blijkt dat bij een minimale invloed van klimaatverandering (een minimale temperatuurstijging van 0,8 tot 1,7 ˚C en een maximale dispersie/migratiecapaciteit) 9 tot 13 % van de onderzochte soorten en 11 % van de Rode Lijstsoorten, zal uitsterven. Bij het ontbreken van de dispersiecapaciteit stijgt dit aantal tot 21-31 % en 34 % voor Rode Lijstsoorten. Bij een gemiddelde temperatuurstijging van 1,8 tot 2 ˚C wordt 15 tot 20 %, 19 % voor Rode Lijstsoorten, met uitsterven bedreigd bij maximale migratiecapaciteiten. Bij het ontbreken hiervan loopt dit op tot 26-37 % en tot 45 152
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek L. de Bruyn, Natuurrapport 2005 deel IV Milieuthema’s #24 Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/docupload/1690.pdf, p. 249 en Thomas C.D., Cameron A., Green R.E., Bakkenes M., Beaumont L.J., Collingham Y.C., Erasmus B.F.N., de Siqueira M.F., Grainger A., Hannah L., Hughes L., Huntley V., van Jaarsveld A.S., Midgley G.F., Miles L., Ortega-Huerta M.A., Townsend Peterson A., Philips O.L. & Williams S.E., Extinction risk from climate change, Nature 2004 427: 145-148, Beschikbaar op: http://fishclimate.ca/pdf/Extinction_risk_from_climate_change_Nature_2004.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 124
% voor Rode Lijstsoorten. Bij een maximale temperatuurstijging van meer dan 2 ˚C worden bij maximale migratiemogelijkheden 22 tot 31 % van de soorten met uitsterven bedreigd en 33 % voor Rode Lijstsoorten. Bij het ontbreken van deze migratiecapaciteiten loopt deze bedreiging verder op tot 38-52 % en zelfs tot 58 % voor Rode Lijstsoorten. Figuur 72: Voorspelde percentage soorten dat zal uitsterven onder verschillende temperatuur- en dispersiescenario’s 153
Ruimtelijk beleid kan hier dus in belangrijke mate op anticiperen door areaalverschuivingen via migratie op te vangen door middel van natuurlijk ingerichte bufferzones en corridors. De verweving met andere functies, zoals landbouwfuncties, is hierbij nog mogelijk. Wat betreft biodiversiteit en klimaatverandering maatregelen verder ontwikkeld worden:
kunnen
de
volgende
ruimtelijke
153
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek L. de Bruyn, Natuurrapport 2005 deel IV Milieuthema’s #24 Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/docupload/1690.pdf, p. 251.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 125
Adaptatiemaatregelen voor biodiversiteit Impact
Sector
Adaptatiemaatregel
Noordwaartse verschuiving van verspreidingsareaal van inheemse soorten
Ruimtelijke ordening/Natuur
Verhogen adaptatiecapaciteit door uitbouwen natuurlijke buffers en corridors
Toenemende druk op ecosystemen door verschuiving van seizoensgebonden activiteiten
Ruimtelijke ordening/Natuur/ Landbouw
Versterken natuurlijke functies van ecosystemen door verminderen van nietklimaatgerelateerde stressfactoren zoals vermesting, versnippering en verzuring.
+
+
Toenemende druk op ecosysteemdiensten door verstorende invloed van nieuwe soorten
Versterken natuurlijke functies van ecosystemen door uitbreiden van natuurlijke basisstructuur
+ Verdrukking van inheemse soorten door toename van invasieve soorten
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 126
9 Mitigatie In hoofdstuk drie hebben we besproken hoe de radiative forcing van voornamelijk door de mens uitgestoten broeikasgassen in belangrijke mate bijdraagt tot de klimaatverandering. Deze radiative forcing is sinds de Industrië Revolutie toegenomen tot 1,6 W/m² door een sterke toename van de concentratie van broeikas- of CO2-eq-gassen in de atmosfeer onder invloed van menselijke activiteiten. Zo is de totale jaarlijkse globale uitstoot van broeikasgassen sinds 1970 toegenomen met 70 % van 28,7 tot 49 GtCO2-eq in 2004, met vooral het laatste decennium een versnelde toename van 24 %. Deze stijgende jaarlijkse globale uitstoot van broeikasgassen vertaalt zich vervolgens in toenemende totale concentraties aan broeikasgassen in de atmosfeer. Momenteel bedraagt deze concentratie aan CO2-eq-gassen 455 ppm, gecombineerd met andere menselijke factoren wordt dit beperkt tot 375 ppm, met een jaarlijkse stijging van 1,4 ppm gedurende de periode 1960-2005. De huidige concentratie aan CO2-eq-gassen heeft in de periode 1906 tot 2005 geleid tot een globale temperatuurstijging van 0,74 °C. De ontwikkelde SRES-scenario’s voorspellen een verdere toename van deze jaarlijkse globale uitstoot van CO2-eq-gassen met 9,7 tot 36,7 Gt of een toename met 25 tot 90 % tegen 2030. Tegen 2100 kan deze jaarlijkse uitstoot in het A2-scenario oplopen tot 138 Gt of een relatieve toename met 281 % ten opzichte van 2004. Opnieuw volgens deze SRESscenario’s kunnen de hiermee samenhangende concentraties aan CO2(-eq-)gassen en de radiative forcing hiervan leiden tot een temperatuurstijging van 1,1 tot 6,4 °C tegen 2100. Deze scenario’s houden echter geen rekening met de rechtstreekse beperking of mitigatie van de uitstoot van deze broeikasgassen via het beleid. In wat volgt bekijken we de relatie tussen mogelijke stabilisatiescenario’s voor de concentraties van deze broeikasgassen en de eruit vooruitvloeiende temperatuurveranderingen en zeespiegelstijgingen en noodzakelijke veranderingen in de globale uitstoot van broeikasgassen via mitigatiebeleid. Vervolgens bekijken we de evolutie van de uitstoot van broeikasgassen in Vlaanderen. Als laatste stap bestuderen we meer specifiek de mitigatiemogelijkheden met betrekking het Vlaams ruimtelijk beleid rond commerciële en residentiële gebouwen.
9.1 Globale uitstoot van broeikasgassen, resulterende klimaatveranderingen volgens stabilisatiescenario’s en resulterende temperatuur- en zeespiegelstijging Zoals we reeds in het tweede hoofstuk hebben besproken hangt de huidige klimaatverandering in belangrijke mate samen met de toenemende uitstoot van broeikasgassen in de atmosfeer door menselijke activiteiten. Om te voorspellen hoe sterk deze klimaatverandering zich zal doorzetten zijn vooreerst de SRES-scenario’s ontwikkeld die de evolutie van de uitstoot van broeikasgassen en de eruit voortvloeiende klimaatveranderingen voorspelt aan de hand van socio-economische ontwikkelingen. Om tot een daadkrachtig mitigatiebeleid te komen is het echter ook belangrijk om te weten welke specifieke CO2-eq-concentraties tot welke klimaatveranderingen kunnen leiden. Deze specifieke CO2-eq-concentraties worden weergegeven via stabilisatieniveaus voor bepaalde concentraties CO2-eq-gassen. Ze stellen een bepaald niveau voor waarop deze concentraties zich stabiliseren. Deze concentraties hangen dan op hun beurt samen met een bepaalde voorspelde verandering in de temperatuur. Het beleid kan vervolgens bepalen welke verandering in deze temperatuur nagestreefd moet worden en hoe de hiermee samenhangende stabilisatieniveaus van broeikasgassen bereikt moeten worden. Hieronder
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 127
vinden we deze verschillende veranderingen voorgesteld.
stabilisatieniveaus
en
samenhangende
temperatuur-
Figuur 73: Evolutie van jaarlijkse globale CO2-emissies en CO2-eq-stabilisatieniveaus en voorspelde toename van gemiddelde globale temperatuur bij verschillende CO2-eqstabilisatieniveaus(rechts) 154
Uit de linkergrafiek kunnen we afleiden waar de piek van de jaarlijkse emissie van globale CO2-gassen zich moet voordoen om een bepaald stabilisatieniveau aan deze concentraties te bereiken. Voor stabilisatiescenario I met een stabiele concentratie aan CO2-eq-gassen tussen 445 en 490 ppm ligt deze piek van de globale jaarlijkse emissies voor 2020. Daarna daalt deze jaarlijkse globale emissie tot een afname met maximaal 85 % tegen 2050. Uit de rechtergrafiek kunnen we dan afleiden wat de voorspelde gemiddelde globale temperatuurverandering is voor een bepaald stabilisatieniveau van de concentratie van CO2-eq-gassen. Voor stabilisatieniveau I ligt deze verandering rond een temperatuurstijging met 2 tot 2,4 °C. Politiek en economisch beleid moet vervolgens uitstippelen hoe dit stabilisatieniveau bereikt kan worden. Kijken we bijvoorbeeld naar de doelstelling van de Europese Unie om de temperatuurstijging tegen 2100 te beperken tot 2 °C, dan betekent dit dat de globale CO2uitstoot tegen 2050 met 50 tot 80 % moet dalen ten opzichte van het emissie-niveau in 2000. Geïndustrialiseerde landen zullen hierbij wellicht nog een sterkere daling moeten verwezenlijken dan ontwikkelingslanden door hun grotere aandeel in de globale uitstoot en de ontwikkelingsclaims van deze ontwikkelingslanden.
154
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf, p. 66.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 128
Figuur 74: Overzicht van CO2- en CO2-eq-stabilisatiescenario’s, piek van globale jaarlijkse emissies, verandering in emissie tegen 2050 en veroorzaakte totale temperatuur- (2100-2150) en zeespiegelstijging 155
In de volgende punten bekijken we de evolutie van de uitstoot van broeikasgassen in Vlaanderen en bespreken we de mitigatiemogelijkheden voor het ruimtelijk beleid met betrekking tot commerciële en residentiële gebouwen.
9.2 Evolutie van uitstoot van broeikasgassen in Vlaanderen per sector Kijken we naar de Vlaamse situatie, dan bemerken we dat de uitstoot van broeikasgassen in 2006 uitkwam op 85,415 Mton. Dit was de eerste keer dat de jaarlijkse uitstoot onder het referentiejaar van 1990 uitkwam. In de periode 2008-2012 moet Vlaanderen volgens de Kyotodoelstelling zijn jaarlijkse uitstoot met 5,2 % terugdringen ten opzichte van dit referentiejaar 1990 tot een totale jaarlijkse uitstoot van 82,463 Mton. In 2006 was Vlaanderen nog 3,2 % van deze uitstoot verwijderd 156. Per inwoner betekent dit een jaarlijkse uitstoot van 14,4 ton CO2. Het Tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan wil deze verdere vermindering van de uitstoot in de periode 2008-2012 realiseren met een scala aan nieuwe beleidsmaatregelen (zie eerste hoofdstuk).
155
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/syr/ar4_syr.pdf, p. 67. 156 Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Totale emissie van broeikasgassen, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/default.aspx?PageID=86&ChapID=2749&NodeID=4158.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 129
Figuur 75: Overzicht evolutie emissie van broeikasgassen in Vlaanderen en vergelijking met Vlaamse streefdoelen stagnatie(2005),
Vermindering met 5,2 % (2008-2012), vermindering met 30 % (2020) t.o.v. 1990
9.3 Mitigatiemogelijkheden voor residentiële en commerciële gebouwen In het derde hoofdstuk stelden we al vast dat de uitstoot van broeikasgassen door gebouwen 17 Mton bedroeg in 2006. Dit is hoofdzakelijk te wijten aan het energiegebruik in deze gebouwen, 12 Mton voor verwarming en 4 Mton voor het elektriciteitsgebruik. Deze jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen door gebouwen vertegenwoordigt 20 % van de totale jaarlijkse Vlaamse uitstoot of 2,5 ton CO2-uitstoot per inwoner. Sinds 1990 is deze uistoot licht gestegen met 4 % vooral door een sterke stijging van het energiegebruik in de handel (+ 148 %), kantoren en administratie (+ 45 %) en door een lichte stijging van de uitstoot uit gebouwenverwarming bij huishoudens (+ 4 %). In wat volgt bekijken we enkele mogelijkheden om de uitstoot van deze broeikasgassen in deze gebouwen te reduceren via ruimtelijk beleid. Het resultaat is geen mitigatiestappenplan maar wel een oplijsting van mogelijk pistes die interessant zijn om in toekomstig klimaatsrelevant ruimtelijk beleid verder te ontwikkelen. Voor stedenbouw en ruimtelijke ordening stellen we de verschillende mitigatiemaatregelen rond residentiële en commerciële gebouwen voor volgens een tijdskader dat ontwikkeld is door het Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek over wonen en energie in Vlaanderen 157. Dit tijdskader gaat er van uit dat het ruimtelijk beleid op korte, op middellange en op lange termijn de randvoorwaarden schept waarbinnen investeringsbeslissingen genomen worden en waarmee daadkrachtig een antwoord kan 157
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel I van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart1.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 130
ontwikkeld worden voor veranderende externe voorwaarden, zoals klimaatverandering en internationale reductieovereenkomsten. Figuur 76: Levensduur van investeringsbeslissingen in de gebouwensector en de 158 ruimtelijke planning en te verwachten externe randvoorwaarden in deze periode
Zo hebben beslissingen met betrekking tot ruimtelijke planning impact over meerdere eeuwen. In deze beslissingen kan rekening gehouden worden met de toenemende eindigheid van fossiele brandstoffen en de overschakeling naar een koolstofarme energieen transportmarkt. Ook de ontwikkeling van gedecentraliseerde energieopwekkingsmiddelen kan behoeven dat hiervoor de ruimtelijke planning wordt aangepast. Wat betreft gebouwen bedraagt de levensduur van huidige beleidsbeslissingen meestal 60 tot 80 jaar. In deze beslissingen zal de energieperformantie van deze gebouwen wellicht een steeds belangrijkere rol opeisen ten gevolge van stijgende energiekosten en internationale emissiereductieverplichtingen. De levensduur van energie-installaties is meestal 20 jaar. Ook bij deze installaties zal de economisch competitieve koolstofarme energieproductie en het energiegebruik verder toenemen onder toenemende energiekosten en toenemende eisen tot duurzame ontwikkeling. Bovendien zullen nieuwe technologieën de komende 20 jaar aan competitiviteit winnen door verdere technologische ontwikkelingen en maatschappelijke bewustwording. Deze opportuniteiten kunnen ook verder opgenomen worden in het ruimtelijk beleid. We bespreken nu deze verschillende ruimtelijke beleidsopties en hun mogelijke mitigerende effecten op de uitstoot van broeikasgassen. We zullen het hierbij in een eerste punt hebben over de ruimtelijke ordening en de mitigerende mogelijkheden van ruimtelijke verdichting en de diversificatie van energiesystemen en infrastructuur. Voor gebouwen kijken we in het tweede punt naar de energieperformantie en hoe deze verbeterd kan worden. In het derde punt kijken we dan naar de mogelijkheden ter stimulering van de energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie bij energie-installaties.
158
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel I van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart1.pdf, p. 14.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 131
9.3.1 Ruimtelijke ordening: ruimtelijke verdichting en diversificatie van energiesystemen en infrastructuur 9.3.1.1 Ruimtelijke verdichting Kijken we vooreerst naar de gemiddelde nuttige vloeroppervlakte van nieuwbouwwoningen in Europa dan blijkt deze in België met 132 m² tot de grootste van Europa te behoren. Het gemiddeld beschermd volume van eengezinswoningen bedroeg in Vlaanderen verder 760 m³ in 2003 159. Deze grote volumes hebben uiteraard belangrijke effecten op de verwarming van deze ruimten. De verandering in de specifieke energieperformantie van deze gebouwen bespreken we in het volgende punt. Figuur 77: Gemiddelde nuttige vloeroppervlakte in m² van nieuwbouwwoningen in 14 Europese landen 160
Extra opportuniteiten voor mitigatie van uitstoot door gebouwen kunnen ook gevonden worden in het uitbreiden van de woongelegenheden op een bestaand perceel. Door hier meerdere woongelegenheden toe te staan wordt de aanleg van bijkomende infrastructuur vermeden en worden energiekosten door niet-efficiënt gebruik van ruimte binnen deze woongelegenheid beperkt. Een voorbeeld van verdichtings- of inbreidingsmaatregel is het optrekken van de administratief toegestane kavels per ha, bijvoorbeeld van 8 naar 15 tot 25 woningen per ha in suburbane gebieden zoals omschreven in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Een ander voorbeeld is het administratief stimuleren en niet ontmoedigen van het optrekken van 159
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel I van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart1.pdf, p. 34. 160 Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel I van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart1.pdf, p. 34.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 132
duplex- of kangoeroewoningen in en aan bestaande woongelegenheden. Deze hebben vooreerst een sociale functie als autonome woongelegenheden voor ouderen en jongeren in een beschermde omgeving. Door deze inbreiding worden woongelegenheden aan veranderende behoeften van bewoners aangepast en kan het bestaande familiale patrimonium efficiënter gebruikt worden 161. Ruimtelijk beleid kan deze ontwikkeling verder in een energie-efficiëntere richting begeleiden door het voorschrijven van bijkomende energieprestatie-eisen voor deze woongelegenheden of door het financieel stimuleren van het behalen van deze eisen. Zie voor meer concrete tips het rapport van het VIWTA over bouwen, wonen en energie 162. Nog een ander voorbeeld is het stimuleren van groepswonen. In deze formule kiezen kleinere gezinnen ervoor om samen in hetzelfde grotere huis te wonen. Vele grotere woningen in suburbane zones aan de rand van de binnenstand lenen zich hiertoe. Deze ‘herverkavelde’ woningen kunnen een efficiënter ruimte- en energiegebruik betekenen indien gecombineerd met stimulerende of verplichtende energiebesparende maatregelen. Zie voor concrete tips opnieuw het rapport van het VIWTA over bouwen, wonen en energie 163. Een laatste voorbeeld is het ombuigen van niet-efficiënt ruimtegebruik voornamelijk in de stedelijke gebieden. Dit zijn meestal braakliggende terreinen en loodsen die op een niet-efficiënte manier gebruikt worden. Zo wordt de ruimte ontnomen voor de ontwikkeling van andere ruimtebehoevende activiteiten die dan aan de stadsrand gelokaliseerd moeten worden. De reconversie van oude industriële sites tot nieuwe woongelegenheden kan zo tot minder energie- en materiaalgebruik leiden, vooreerst bij de constructie maar ook bij het verdere beheer.
9.3.1.2 Diversificatie van energiesystemen en -infrastructuur De diversificatie van energiesystemen en energieinfrastructuur speelt ook een belangrijke rol bij het reduceren van de uitstoot van broeikasgassen uit het energiegebruik in gebouwen. Een eerste mogelijkheid is de ontwikkeling van warmte- en koudenetten. In enkele Europese landen zoals Nederland, Denemarken en Duitsland zijn deze netten van gezamenlijk opgewekte en verspreide warmte doorgevoerd in geplande grootschalige nieuwbouwprojecten. De economische haalbaarheid van deze netten hangt in belangrijke mate en positieve zin samen met de dichtheid van bebouwing en de nominale warmtevraag per woning. Door de combinatie van maatregelen met betrekking tot de energieprestaties van gebouwen en de ruimtelijke verdichting stijgt de toepassingsmogelijkheid hiervan. Verder kunnen deze netten ook gebruikt worden voor de opwekking van elektriciteit via (micro-)WKK-installaties en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen zoals bijvoorbeeld biomassa. Een tweede mogelijkheid is om naast de huidige gecentraliseerde elektriciteitsproductie en elektriciteitsdistributie in grote elektriciteitscentrales en de hiërarchische distributie via het hoogspanningsen middenspanningsnet naar het laagspanningsnet ook een gedecentraliseerde elektriciteitsopwekking te ontwikkelen. Voorbeelden daarvan zijn lokale 161
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel I van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart1.pdf, p. 40. 162 Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel I van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart1.pdf, p. 41. 163 Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel I van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart1.pdf, p. 43-44.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 133
opwekkingsinstallaties zoals PV-panelen, windturbines en WKK die onmiddellijk op het laagspanningsnet van de verbruiker-eigenaar zijn aangesloten of via een uitgebreide communicatie-infrastructuur op het middenspanningsnet stroom leveren. Figuur 78: Schematische voorstelling van een mogelijke toekomstige structuur van het gedecentraliseerd-gecentraliseerd elektriciteitsnet, G = generatoren van elektriciteit, V = verbruikers van elektriciteit 164
De decentralisering van energiesystemen en –infrastructuur is uitermate wenselijk als voorwaarde voor het grootschalig gebruik van hernieuwbare energiebronnen en energieefficiëntietechnieken. Deze hernieuwbare energietechnologieën vertonen grotendeels een modulair karakter. Kleine basismodules kunnen aldus gecombineerd worden zonder rendementsverminderingen. Voor residentiële en commerciële gebouwen vormt de belangrijkste directe elektriciteitsbron de PV-zonne-energie. Ruimtelijk beleid kan hier verder op inspelen door een verdere integratie van deze installaties in gebouwen en structuren te stimuleren. Ook de ontwikkeling van nieuwe types van actieve energiegebouwen die met behulp van deze installaties meer energie opwekken dan ze verbruiken kan via ruimtelijk beleid verder gestimuleerd worden. Toenemende decentralisatie van de energieopwekking zal echter ook een toenemende decentrale en centrale regeling noodzakelijk maken van de verschillende energiestromen op 164
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf, p. 58.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 134
de verschillende energienetten. De lokale elektriciteitsinstallaties zullen voorzien moeten zijn van intelligente mechanismen die bijdragen tot de netstabiliteit en de balans van vraag en aanbod op de verschillende energienetten. Deze informatietransacties zullen gebeuren langsheen een nieuwe communicatie-infrastructuur die parallel zal lopen met de belangrijkste takken van het elektriciteitsdistributienet 165. Samengevat zijn de belangrijkste mitigatiemogelijkheden voor ruimtelijke ordening: Mitigatiemaatregel
Toelichting
Sector
Verdichting van de bebouwde ruimte
Optrekken van aantal kavels/ha
Stedenbouw
Stimuleren herverkavelde woningen: kangoeroewoningen, groepswonen
Stedenbouw/ Volksgezondheid/Financiën
Regeneratie niet-efficiënt gebruikte sites
Ruimtelijke Ordening/ Stedenbouw/ Steden
Ontwikkeling van warmteen koudenetten in geplande bouwprojecten
Stedenbouw/Ruimtelijke Ordening
Stimuleren gedecentraliseerde energieopwekking uit modulaire energiesystemen
Stedenbouw/Energie/ Economie
Stimuleren gedecentraliseerde energieopwekking via uitbouw van gedecentraliseerd elektriciteitsnet met parallelle intelligente communicatie-infrastructuur
Stedenbouw/Energie/ Economie/Wetenschap en Innovatie
Diversificatie van energiesystemen en -infrastructuren
5.3.2 Energieprestaties van gebouwen: energiegebruik en energieefficiëntie
165
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf, p. 58.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 135
Om de precieze mitigatieopties voor de uitstoot van broeikasgassen in commerciële en residentiële gebouwen te kennen is het belangrijk de verschillende oorzaken voor de uitstoot van deze broeikasgassen in de gebouwen te onderscheiden. De belangrijkste te onderscheiden oorzaak voor deze uitstoot is, tenminste in het geval van de min of meer vergelijkbare V.S., de gebouwenverwarming met 29 % van het totale energiegebruik. Daarna volgt het energiegebruik voor koeling, sanitair warm water en verlichting met elk 11 %. Daarna volgt het energieverbruik voor koelkasten, 8 %, en voor kooktoestellen, 3 %. Er blijft ook nog 27 % over voor andere energetische toepassingen. Figuur 79: Aandeel van toepassingen in totaal energiegebruik in residentiële gebouwen in 166 de V.S. in 2006
Verwarming staat dus in voor 40 % van het totale energiegebruik in residentiële gebouwen en heeft dus de grootste mogelijkheden met betrekking tot mitigerende maatregelen. In Vlaamse gebouwen is dit aandeel van verwarming nog hoger in het totale energieverbruik. 75 % van dit verbruik wordt veroorzaakt door ruimteverwarming, 15 % voor warm tapwater, 4 % voor ventilatoren, 4 % voor pompen en hulpenergie en 2 % voor koeling.
166
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III Report “Mitigation of Climate Change” Chapter 6: Residential and commercial buildings, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg3/ar4-wg3-chapter6.pdf, p. 393.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 136
Figuur 80: Verdeling van energiegebruik in Vlaamse woningen 167
Kijken we naar de aandelen van toepassingen in het energiegebruik in commerciële gebouwen in de V.S. dan vormt hier verlichting van deze gebouwen de grootste energiegebruiker met 21 %. Daarna komen ruimteverwarming met 12 %, ruimtekoeling met 10 %, sanitaire waterverwarming met 7 %, koelkasten met 4 % en kooktoestellen met 2 %. 44 % van dit energiegebruik wordt veroorzaakt door andere energetische toepassingen. Figuur 81: Aandeel van toepassingen in totaal energiegebruik in commerciële gebouwen 168 in de V.S. in 2006
In commerciële gebouwen wordt het energiegebruik dus hoofdzakelijk veroorzaakt door elektrische toepassingen zoals verlichting, koeling, koelkasten en kooktoestellen. In totaal is 167
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf, p. 70. 168 Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III Report “Mitigation of Climate Change” Chapter 6: Residential and commercial buildings, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg3/ar4-wg3-chapter6.pdf, p. 393.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 137
dit goed voor 37 % van het totale energiegebruik. In warme landen is bovendien het aandeel aan energiegebruik voor koeling vaak groter dan het aandeel aan energiegebruik voor verlichting. Op basis van dit overzicht kunnen vervolgens aangepaste ruimtelijke strategieën ontwikkeld worden om het energiegebruik voor elk type gebouw via mitigerende maatregelen te verminderen. Uit een overzicht van 80 studies blijkt volgens AR4 dat de voorspelde emissies van broeikasgassen in commerciële en residentiële gebouwen tegen 2020 op een 169
kosteneffectieve manier met 29 % of 4 Gton/jaar verminderd kunnen worden . Dit is het hoogste mitigatiepotentieel van alle sectoren. Tegen 2030 kan dit mitigatiepotentieel oplopen tot 40 % of 5,6 Gton/jaar afhankelijk van de evolutie van de prijs per ton CO2-eq. De belangrijkste maatregelen om deze vermindering van de uitstoot van broeikasgassen te bereiken kunnen we onderverdelen volgens 3 categorieën: 1
Verminderen van het energiegebruik in de gebouwen door het verhogen van de energie-efficiëntie/energieprestatie.
2
Overschakeling naar lage-koolstof brandstoffen en stimulering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen in energie-installaties.
3
Beperken van de uitstoot van niet-CO2-gerelateerde gehalogoneerde koolwaterstoffen, CH4 en N2O.
broeikasgassen,
zoals
We bespreken de eerste maatregel van energieprestatie hier verder. In het derde punt bespreken we het punt van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen in energieinstallaties verder.
9.3.1.3 Energieprestatie van gebouwen Kijken we vooreerst naar het energiezuinige compact bouwen dan kunnen we vaststellen dat dit in Vlaanderen allerminst wordt gevolgd. In 1990 bestond 37,5 % van alle wooneenheden uit open bebouwing, 27,3 % waren rijwoningen, 20,2 % halfopen wooneenheden en 15,1 % appartementen. Sinds 2000 heeft deze open bebouwing de absolute overhand gekregen met 67 % van alle nieuwe bouweenheden, 16 % halfopen bebouwing en 9 % rijwoningen 170
169
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III Report “Mitigation of Climate Change” Chapter 6: Residential and commercial buildings, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg3/ar4-wg3-chapter6.pdf, p. 389. 170 Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf, p. 61.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 138
Figuur 82: Aandeel van toepassingen in totaal energiegebruik in commerciële gebouwen in de V.S. in 2006 171
Bovendien neemt de woonoppervlakte van nieuwe woningen ook steeds verder toe tot de huidige gemiddelde nuttige vloeroppervlakte van 132 m² en het gemiddeld beschermd volume van 760 m³. Een positieve evolutie met betrekking tot het energiegebruik is het feit dat het aantal nieuwbouwwoningen afneemt ten voordele van het aantal renovaties. In 1992 bedroeg de verhouding tussen nieuwbouwwoningen en renovaties 2,8 tot 1, in 2000 was dit 1,6 tot 1. Deze evolutie schept heel wat mogelijkheden voor energierenovaties. Figuur 83: Nieuwbouw en renovatie in Vlaanderen na 1990 172
Zoals we al opgemerkt hebben wordt het energiebruik in gebouwen voornamelijk bepaald door de het energiegebruik voor verwarming. Voor we dit bespreken een voorbeeld. Begin jaren 1980 werd een bestaande woning gebouwd in de jaren 1950 grondig gerenoveerd onder andere met het oog op een efficiënter en verminderd energiegebruik in deze woning. Voor de renovatie bedroeg het peil van de warmte-isolatie K176 voor een beschermd volume van 506 m³. Het jaarlijkse eindverbruik voor verwarming bedroeg 343 MJ/m³. 171
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf, p. 61. 172 Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf, p. 62.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 139
Vervolgens vonden de volgende energetische renovaties plaats: luchtdichting van het dak en dakisolatie, isolatie van de keldervloer, luchtdichte ramen met dubbel, driedubbel of lage energie dubbel glas en inbouw van natuurlijke ventilatie, isolatie van de scheidingswand tussen woning en garage, vervanging van de olieketel door een HR-gasketel en tenslotte de vervanging van de radiatoren in bepaalde kamers door elektrische lage temperatuur stralers met laag vermogen op dagstroom. Deze energetische renovaties leverden een jaarlijkse energiebesparing op van 256 MJ/m³, van 343 MJ naar 87 MJ/ m³. Dit is een procentuele energiereductie met 75 %. Vooral de luchtdichting en de isolatie van het dak leverden grote energiewinsten op, 140 MJ/m³ of 41 % van het totale energiegebruik. Figuur 84: Jaarlijks energieverbruik voor verwarming in gerenoveerde woning in MJ/m³.jaar 173
De isolatie van een gebouw kan dus aanzienlijke energiewinsten opleveren. Momenteel behoort de isolatiegraad van Vlaamse gebouwen tot de slechtste in Europa. Uit de SENVIVV-studie van 1999 bleek dat slechts 20 % van de woningen voldeed aan de toen geldende K55-isolatienorm 174. Isolatiedikten in Vlaanderen kwamen overeen met situaties in Italië en Turkije. Een te beperkte isolatienorm en te beperkte handhaving gecombineerd met een ontoereikend energiebewustzijn liggen aan de basis hiervan. De nieuwe energieprestatieregelgeving kan met haar nadruk op de energieprestaties van gebouwen hier een nieuwe stimulans bieden voor energiezuiniger bouwen en verbouwen. Belangrijk hier is dat de overheid een visie ontwikkelt op langere termijn voor de energie-efficiëntie in gebouwen. Een duidelijk energieprestatiebeleid kan een belangrijke innovatie veroorzaken in de markt van energie-efficiënte bouwprodukten en -systemen 175. Strenge isolatienormen voor nieuwbouw en renovaties kunnen zo leiden tot een vermindering van het energieverbruik voor verwarming in Vlaanderen. In Denemarken heeft dit zo al geleid tot een vermindering van het totale energieverbruik voor woningverwarming in woningen sinds 1980 ondanks een toename van de woonoppervlakte.
173
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf, p. 95. 174 Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf, p. 62. 175 Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf, p. 68.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 140
Figuur 85: Evolutie van het energieverbruik voor woningverwarming in Denemarken 176
Ook in Vlaanderen is dit mogelijk met een doordacht isolatie- en energieprestatiecertificatie. Een laatste voorbeeld van heel energiezuinige huizen (en dus ook heel beperkte uitstoot van broeikasgassen) vormen de passiefhuizen. Deze recente bouwvorm, in 1996 in het leven geroepen door dr. Wolfgang Feist, beoogt gebouwen te realiseren met een comfortabel binnenklimaat in winter en zomer zonder conventioneel verwarming- noch koelingsysteem. Het energieverbruik voor ruimteverwarming dient zo lager te liggen dan 15 kWh/m² en het totale energieverbruik voor ruimteverwarming, sanitair warm water en elektrische apparaten lager dan 42 kWh/m². Vergelijken we dit met het energieverbruik in het bestaande Vlaamse woningbestand, dan betekent dit een reductie van dit verbruik van 85 %. In vergelijking met huidige nieuwbouwwoningen bedraagt deze reductie 75 %.
176
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf, p. 69.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 141
Figuur 86: Vergelijking energieverbruik in verschillende types woningen in kWh/m².jaar 177
Het is vooral het energieverbruik voor ruimteverwarming dat hierbij drastisch gereduceerd wordt door een uitgebreide isolatie met isolatiedikten in vloeren, wanden en dak van 15, 20 en 35 cm. Verder wordt driedubbele beglazing toegepast en bestaat de ventilatie uit een mechanische balansventilatie met hoogrendement warmterecuperatie en een efficiënte gelijkstroomventilator. Verder worden passieve zonnewinsten volkomen uitgebuit door een geoptimaliseerde zuidgerichte beglazing. Mitigatiemaatregel
Toelichting
Sector
Verhogen van de energieprestatie van gebouwen
Energieprestatie verder toepassen en verstrengen op alle gebouwen
Wetenschap en Innovatie/ Economie/ Energie/ Stedenbouw
Energiecertificatie van gebouwen verder uitwerken
Wetenschap en Innovatie/ Economie/ Energie/ Stedenbouw
Kwaliteitsbewaking van installaties/ Handhaving van energieprestaties
Energie/ Stedenbouw
177
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf, p. 75.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 142
Demonstratie van nieuwe producten
Economie/ Energie/ Stedenbouw
Verdere ontwikkeling en stimulering van nieuwe energiezuinige bouwvormen
Stedenbouw/ Wetenschap en Innovatie/ Energie
9.3.2 Installaties: hernieuwbare energietechnieken Kijken we vooreerst naar het aandeel van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen, dan bedroeg dit in 2006 1429 GWh of 2,4 % van de totale productie. Tegen 2010 wil Vlaanderen 6 % van het totale elektriciteitsgebruik opwekken uit hernieuwbare energiebronnen. Dit komt overeen met 3 630 GWh aan groene stroom. Momenteel is de productie van groene stroom vooral te danken aan de verbranding van biomassa, biogas en de organische fracties van het huisvuil. Figuur 87: Overzicht evolutie van elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen 178
Uit een prognose van het Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek blijkt dat tegen 2020 dit aandeel van groene stroom door middel van een pro-actief beleid verder kan stijgen tot 16,3 %. Het belangrijkste deel hiervan zou geleverd worden door windenergie (on- en offshore).
178
Vlaamse MilieuMaatschappij, Elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/Main/MiraData/MIRAT/01_SECTOREN/01_04/01_04_07/01_04_07_01/01_04_07_01FIG/01_04_07_01FIG.PNG.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 143
Figuur 88: Evolutie elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen per technologie volgens PRO-actief beleid met lage elektriciteitsvraag 179
12000 Windenergie offshore Windenergie onshore
10000
Overige biomassa/biogas Coverbranding biomassa Afvalverbranding (organische fractie)
GWh
8000
Groene Wkk ORC Groene Wkk stoomturbines Groene Wkk motoren
6000
Zon Waterkracht 20% van bruto elektr verbruik
4000
15% van bruto elektr verbruik 10% van bruto elektr verbruik 6% van bruto elektr verbruik
2000
Doelstelling (Vlaamse certificaten) Doelstelling (EU en regeerakkoord)
2020
2018
2016
2014
2012
2010
2008
2006
2004
0
In het volgende punt bekijken we verder de mogelijkheden voor de productie van groene stroom in gebouwen door middel van photovoltaïsche zonnepanelen en groene WKKinstallaties voor toepassing in grotere gebouwen.
9.3.2.1 PV-panelen In 2007 was 0,3 % van alle groene stroom afkomstig van zonne-energie. Dit komt overeen met 5 000 MWh of goed voor de stroomvoorziening van ongeveer 1400 gezinnen. In Vlaanderen is momenteel 200 000 m² aan zonnepanelen geïnstalleerd. In de VITO-studie zijn 2 scenario’s ontwikkeld voor de verdere ontwikkeling van de elektriciteitsproductie door middel van PV-panelen. Een eerste scenario is het Business-As-Usual-scenario waarbij een jaarlijkse groei van het geïnstalleerd vermogen aan PV-panelen wordt verondersteld van 33 %. In het tweede Pro-actief scenario wordt een jaarlijkse groei van 49 % verondersteld. Deze groei is mogelijk via het verder ontwikkelen van de actieplannen zoals ontwikkeld in de VLAZON-studie 180. Deze twee studies leiden tot de volgende mogelijke evoluties van PV in Vlaanderen.
179
Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 117. 180 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (ANRE) Belsolar 3 E, Zonne-energie voor Vlaanderen beleidsvisie 2003-2020.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 144
Figuur 89: Evolutie geïnstalleerd vermogen en jaarlijkse totale productie uit PV-panelen volgens BAU- en PRO-scenario 181
Volgens het BAU-scenario neemt het geïnstalleerd vermogen van PV toe tot 76 MWp in 2020 en een elektriciteitsproductie van 64 GWh/jaar. Volgens het PRO-scenario heeft de exponentiële groei van de elektriciteitsproductie door middel van PV-panelen vlugger plaats en leidt deze tot een totaal geïnstalleerd vermogen van 392 MWp en een productie van 333 GWh/jaar of tot een aandeel van 0,6 % in de totale elektriciteitsproductie 182. Belangrijke maatregelen om het PRO-scenario te realiseren bevinden zich in 6 concrete actieplannen van de VLAZON-studie: 1
Onderzoek, ontwikkeling en Demonstratie
2
Tussenpersonen
3
Gebruikers
4
Export en ontwikkeling
5
Prijs
6
Kwaliteit, Normering en Regelgeving 183
181
Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 106. 182 Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 105. 183 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (ANRE) Belsolar 3 E, Zonne-energie voor Vlaanderen beleidsvisie 2003-2020.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 145
9.3.2.2 WKK-installaties voor grote gebouwen De gelijktijdige opwekking van elektriciteit en warmte via kwalitatieve warmtekrachtkoppelingsinstallaties bespaart momenteel reeds 16 % ten opzichte van de gescheiden productie van dezelfde hoeveelheid elektriciteit en warmte in een elektriciteitscentrale en een ketel. De totale elektriciteitsproductie uit WKK-installaties bedroeg in 2006 14 % van het elektriciteitsverbruik door middel van een vermogen van 1600 MW. Tegen 2010 wil Vlaanderen dit getal optrekken tot 19 %. In de VITO-studie wordt de toekomstige bijdrage van WKK tegen 2020 geschat op 22,2 tot 32,9 % van het totale elektriciteitsverbruik. Deze verschillende getallen worden bepaald door het al dan niet voorhanden zijn van bijkomende beleidsmaatregelen en een hoge of lage groei van het toekomstig elektriciteitsverbruik. Volgens het PRO-scenario kan het volledige potentieel tegen 2020 gerealiseerd zijn met een totaal vermogen van 2176 MW. Figuur 90: Evolutie vermogen en elektriciteitsproductie (rechts) WKK volgens PROscenario 184
184
Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 111.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 146
Figuur 91: Evolutie vermogen en elektriciteitsproductie (rechts) WKK volgens PROscenario 185
Deze evolutie van WKK-installaties zorgt ook voor een verdrievoudiging van de primaire energiebesparing van 3098 GWh in 2004 tot 9532 GWh in 2020. Figuur 92: Evolutie van primaire energiebesparing door WKK-installaties volgens het PROscenario 186
.
Belangrijk is hierbij op te merken dat deze installaties vooral grote industriële en tertiaire installaties betreffen. Momenteel is er volop onderzoek gaande naar de toepassingsmogelijkheden van micro- en mini-WKK-installaties in wijken, flatgebouwen en afzonderlijke woningen. Deze kunnen het huidige potentieel aan WKK via decentrale toepassingen in gebouwen sterk laten toenemen. 185
Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 112. 186 Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 113.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 147
Kijken we dan naar het totaal energiegebruik in Vlaanderen en de aandelen van de verschillende energiedragers in het leveren van deze energie, dan stellen we nog de algemene meerderheid vast van fossiele brandstoffen als energiebron. Olie, 54 % of 1091 PJ in 2006, gas, 20 % of 414 PJ in 2006, en kolen, 8 % of 153 PJ in 2006, leverden 82 % van alle energie. Op de vierde plaats komt nucleaire energie bij de elektriciteitsvoorziening met een aandeel van 12 % of 236 PJ in 2006. De bijdrage van hernieuwbare energiebronnen blijft hierbij uiterst beperkt met een aandeel van 1,1 % of 23 PJ in 2006 voor biomassa en 0,04 % voor de primaire productie van energie uit water-, wind- en zonne-energie 187. Figuur 93: Energiestromen in Vlaanderen in 2006 188
In de VITO-studie is het volgens het BAU-scenario mogelijk om het huidige aandeel van 1,1 % groene energie op te trekken naar 2 tot 2,5 % in 2010 en tot 3 % in 2020. In het PROscenario kan dit opgetrokken worden naar 3 tot 3,5 % in 2010 en naar 5 tot 6,5 % in 2020 189.
187
Vlaamse Milieu Maatschappij, Milieurapport Vlaanderen Energiestromen in Vlaanderen, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/default.aspx?PageID=86&ChapID=2186&NodeID=3723. 188 Vlaamse Milieu Maatschappij, Milieurapport Vlaanderen Energiestromen in Vlaanderen, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/default.aspx?PageID=86&ChapID=2186&NodeID=3723. 189 Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 152.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 148
Figuur 94: Overzicht evolutie van groene energie onder de vorm van elektriciteit en warmte volgens Business-as-usual- en Pro-actief-scenario 190 140000 6% 120000 Transport
TJ/jaar
100000
Zonthermisch Groene warmte (exclusief groene WKK) Groene elektriciteit (inclusief groene WKK) t.o.v. primair verbruik, inclusief bunkers (2060 en 2130 PJ) t.o.v. primair verbruik, exclusief bunkers (1700 en 1750 PJ)
80000 3% 60000 40000 20000 0
1,1% 0,6% 2004
BAU PRO 2010 2010
BAU PRO 2020 2020
Groene warmte voor gebouwen betreft hier vooral het gebruik van biomassa voor warmteproductie in pelletkachels en het gebruik van thermische zonne-energie voor de verwarming van sanitair water via zonnecollectoren. We bespreken deze hieronder kort.
9.3.2.2.1 Biomassa in gebouwen: pelletkachels In de residentiële sector wordt de pelletketel en pelletkachel beschouwd als mogelijke energiezuinige verwarmingstechnologie voor het gebruiken van biomassa. De introductie en verspreiding van deze kachels zal in belangrijke mate bepaald worden door de investeringskost, de onderhouds- en werkingskost en de brandstofkost. In vergelijking met aardgas- en stookoliekachels liggen deze investerings- en werkingskosten gemiddeld (veel) hoger.
190
Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 152.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 149
Figuur 95: Vergelijking investerings- en werkingskosten voor pellet- en aardgas- en stookolieinstallaties 191
Vooral op het vlak van de brandstofkosten worden pelletkachels economisch en ecologisch interessanter zoals we ook kunnen vaststellen uit de volgende vergelijking van de evolutie van de brandstofprijzen. Figuur 96: Evolutie brandstofprijzen 2003-2005 192
In het PRO-scenario wordt verder verondersteld dat er maatregelen van toepassing zijn die het investeren in pelletkachels voor particulieren interessant maken, bijvoorbeeld een subsidie om de investeringskost te beperken. Dit zou ertoe leiden dat het aantal installaties
191
Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 72. 192 Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 73.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 150
in de residentiële sector toeneemt tot 30 000 in 2020 door groei, ketelswitch, vervanging van stookolieketel, brandstofswitch, vervanging van energiebron, of keuze bij nieuwbouw 193. Figuur 97: Evolutie van gecumuleerde groei pelletketels/kachels 194
Zonder PRO-actief beleid voorspelt het BAU-scenario slechts een toename tot 391 pelletkachels en tot 170 pelletketels in 2020 195. Bij een PRO-actief beleid kan een reductie van het gebruik van fossiele brandstoffen bekomen worden van 1538 TJ in 2020 in de residentiële sector. Vergelijken we dit met de totale voorspelde warmtevraag in deze sector, dan betekent dit een aandeel van 0,6 % in het totale energiegebruik voor warmte in de residentiële sector. Uitgebreid naar andere sectoren kan dit aandeel oplopen tot 5,3 % 196.
193
Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 123. 194 Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 123. 195 Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 125. 196 Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 131.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 151
Figuur 98: Percentage groene warmte uit pelletkachels in vergelijking met totale energievraag voor verwarming in verschillende sectoren 197.
9.3.2.2.2 Thermische zonne-energie In 2007 werd 28 000 MWh warmte opgewekt uit zonlicht door middel van thermische zonnecollectoren. Dit volstaat om het sanitair water van 10 000 gezinnen te verwarmen. Alles bijeen liggen al 40 000 m² zonnecollectoren op Vlaamse daken. Volgens het BAUscenario van de VITO-studie stijgt dit vermogen jaarlijks met 26 %, zoals in de periode 1998-2004, tot een totaal in 2020 van 10150 vlakke-plaatcollectorsystemen, 610 vacuümbuizen en 2 000 zwembadcollectoren. Volgens het PRO-scenario bedraagt deze jaarlijkse stijging 75 %, jaarlijkse stijging in Wallonië in de periode 1998-2004. Dit komt neer op een totaal aantal systemen in 2020 van 125 710 vlakke-plaatcollectorsystemen, 7 540 vacuümbuiscollectoren en 24 790 zwembadcollectoren 198 Figuur 99: Evolutie geïnstalleerde oppervlakte voor verschillende types thermische zonnecollectoren volgens BAU- en PRO-scenario 199 700
oppervlakte ('000 m²)
600 500 400 300 200 100 0 2004
2005
2010
2015
2020
jaar vlakke-plaatcollectoren BAU vacuümbuiscollectoren PRO
vlakke-plaatcollectoren PRO zwembacollectoren BAU
vacuümbuiscollectoren BAU zwembacollectoren PRO
197
Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 131. 198 Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 131. 199 Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 132.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 152
De jaarlijkse energieopbrengst van deze systemen zou in 2020 volgens het BAU-scenario 123 TJ en volgens het PRO-scenario 1544 TJ kunnen bedragen. Figuur 100: Jaarlijkse energieopbrengst thermische zonnecollectoren 200
2004
2005
2010
2015
2020
BAU
9
12
38
79
123
PRO
9
16
275
894
1544
Belangrijke maatregelen om het PRO-scenario te realiseren verwijzen opnieuw naar de 6 concrete actieplannen zoals ontwikkeld in de VLAZON-studie 201. In Wallonië zijn tussen 1998 en 2004 jaarlijkse gemiddelde groeipercentages van 76 % gehaald in de zonthermische sector dankzij de volgende maatregelen in het kader van het Solthermproject: 1
Investeringssubsidies
2
Gewestelijke informatiecampagne voor hernieuwbare energie op lokaal niveau
3
Opleiding van professionelen (architecten en installateurs)
4
Certificatie van de installateurs gekoppeld aan Belsolar kwaliteitssysteem
5
Communicatie naar het grote publiek en sensibilisering 202
gemeenten
over
de
promotie
van
Als conclusie bij deze installaties kunnen we stellen dat de prognoses van de evoluties van de bijdrage van verschillende hernieuwbare energiebronnen aan het totale energieverbruik in belangrijke mate bepaald worden door het beleid dat gevoerd zal worden. Zo zal een Business-as-usual beleid zonder extra stimulerende maatregelen waarschijnlijk leiden tot een beperkte aangroei van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het totale energieverbruik van 1 % in 2006 tot 3 % in 2020. Voor het BAU-elektriciteitsscenario met een hoge elektriciteitsvraag betekent dit een stijging van het aandeel groene stroom in de totale elektriciteitsproductie van 2,7 % in 2008 tot 8 % in 2020. Een PRO-actief beleid waarin de overheid extra stimulerende maatregelen neemt voor deze hernieuwbare energiebronnen kan echter leiden tot een verdubbeling van dit aandeel in het totale energieverbruik van 3 % tot 6 % in 2020. Voor het PRO-elektriciteitsscenario met een lage elektriciteitsvraag betekent dit een stijging van het aandeel groene stroom in de totale elektriciteitsproductie van 2,7 % in 2008 tot 16,3 in 2020. 200
Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 132 201 Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (ANRE) Belsolar 3 E, Zonne-energie voor Vlaanderen beleidsvisie 2003-2020. 202 Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020_volledig_rapport.pdf , p. 79.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 153
Belangrijke stimulerende maatregelen voor micro-WKK-, PV-, pellet- en zonthermische installaties kunnen we samenvatten volgens de volgende 6 concrete actieplannen: Figuur 101
Actieterrein
Maatregel
Sector
1 Onderzoek, Ontwikkeling en Demonstratie
Verdere ontwikkeling hernieuwbare energiesystemen + formules (ketenbeheer pellet, ontwikkeling micro- en miniWKK)
Stedenbouw/ Energie/ Economie/ Wetenschap en Innovatie
2 Prijs
Investerings- en werkingssteun (subsidies, certificaten)
Economie/ Energie
3 Kwaliteit, Normering en Regelgeving
Certificatie/garantie efficiëntie
Stedenbouw/ Economie/ Energie
4 Tussenpersonen
Informatie- en sensibilisatiecampagne actoren rond lokale mogelijkheden van hernieuwbare energie (overheden, architecten, installateurs, E-auditeurs)
Economie/ Energie
5 Gebruikers
Informatie-, sensibilisatieen activatiecampagne voor consumenten (samenaankoopformules via lokale overheden)
Stedenbouw/ Economie/ Energie
6 Export en ontwikkeling
Promotie van innovatieve hernieuwbare energieinstallaties in buitenland (voorbeeld offshore windenergie)
Economie/ Energie
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 154
10 Integreren van klimaatverandering in ruimtelijke planning Het hoofddoel van dit hoofdstuk is het voorstellen van een algemeen beleidsvormingmodel voor beslissingen rond klimaatvraagstukken voor beleidsmakers, zowel beleidsvoorbereidende, beleidsuitvoerende instanties als de beslissingnemers zelf. Centraal in dit model staan twee beleidsbehoeften: 1
Leren omgaan met de risico’s en de onzekerheden die onlosmakelijk verbonden zijn met klimaatveranderingsprocessen
2
Het identificeren en evalueren van beleidsmaatregelen die gericht zijn op het reduceren van de impact van klimaatverandering door deze zoveel mogelijk te beperken (mitigatie) of op het benutten van de mogelijkheden en het voorzien van de uitdagingen die gepaard gaan met toekomstige klimaatveranderingen (adaptatie).
Met dit beleidsvormingmodel kunnen dan de volgende beleidsvragen behandeld worden: 1
Welke klimaatveranderingsrisico’s beleidsbeslissingen?
kunnen
invloed
uitoefenen
op
welke
2
Hebben deze klimaatveranderingsrisico’s een doorslaggevende invloed op deze beslissingen?
3
Welke specifieke mitigatie- en adaptatiemaatregelen kunnen genomen worden om met deze klimaatveranderingsrisico’s rekening te houden?
4
Hoe kunnen we de efficiëntie en de effectiviteit van deze mitigatie- en adaptatiemaatregelen beoordelen?
We zullen dit model toespitsen op de beleidsvorming rond de ruimtelijke implicaties van klimaatverandering en de mogelijke mitigatie- en adaptatiemaatregelen. In dit hoofdstuk bespreken we de verschillende fasen die we in het beleidvormingsproces kunnen onderscheiden. In deze verschillende fasen wordt telkens de inbreng van verschillende actoren verzameld en dit op verschillende manieren.
10.1 Verschillende fasen in het beleidvormingsproces In het kader van het UK Climate Impacts Programme is door het Department for Environment, Food and Rural Affairs en het Environment Agency een technisch rapport opgesteld waarin verschillende fasen onderscheiden worden in het beleidsvormingsproces met betrekking tot klimaatverandering en de ruimtelijke implicaties hiervan. Deze benadering onderscheidt vier algemene beleidsfasen en acht specifiekere beleidsfasen. Dit rapport vormt de basis voor het opstellen van Britse regionale en lokale klimaatadaptatiestrategieën.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 155
Figuur 102: Overzicht fasen in beleidsvorming rond klimaatverandering en ruimtelijk 203 beleid
De eerste algemene fase is de ontwikkeling van een gestructureerde visie op het klimaatprobleem. Deze algemene fase bestaat uit de specifiekere fasen van probleemidentificatie en doelstellingenformulering (fase 1) en het vastleggen van de criteria bij de besluitvorming (fase 2). Zoals al eerder gesteld is dit de fase van het herkennen en erkennen van het probleem en drukt dit de flexibiliteit uit van een bepaald systeem ten aanzien van dit probleem. De tweede algemene fase bestaat uit de verdere analyse van het klimaatprobleem. In een eerste fase gaat men na wat de verschillende uitdagingen en opportuniteiten zijn die dit probleem met zich meebrengt (fase 3). Hier wordt dus de robuustheid onder de vorm van de veranderingen in het faalrisico en de gevolgen hiervan van een systeem onder invloed van de externe druk onderzocht. Vervolgens worden de verschillende beleidsopties geïdentificeerd (fase 4) en geëvalueerd (fase 5). Hier schakelen we dus weer over naar de flexibiliteit van het beleid waarbij de mogelijke beleidsmaatregelen en de relatieve belangrijkheid van deze maatregelen worden bepaald met betrekking tot klimaatverandering. De derde algemene fase is dan de eigenlijke besluitvormingsfase waarin beslissingen worden genomen met betrekking tot de voorgestelde oplossingen voor het klimaatprobleem (fase 6). Dit vormt de laatste schakel in de flexibiliteit van het beleid. De vierde algemene fase is dan de post-besluitvormingsfase waarin de getroffen beslissingen worden uitgevoerd (fase 7) en de resultaten van deze beslissingen verder worden opgevolgd, geëvalueerd en indien nodig herzien (fase 8). 203
UK CIP Department for Environment Food and Rural Affairs Environment Agency R. I. Willows R. K. Connell (eds.), Climate adaptation: Risk, uncertainty and decision-making Technical Report, 2003, Beschikbaar op: http://www.ukcip.org.uk/images/stories/Pub_pdfs/Risk.pdf, p. 7.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 156
Uit dit schema blijkt dat de verschillende fasen in dit besluitvormingsproces een steeds herhalende keten vormen waarbij nieuwe informatie gebruikt kan worden om genomen beslissingen te evalueren of te herzien om aldus de besluitvorming hierrond steeds verder te verfijnen. We bespreken hieronder de afzonderlijke fasen met betrekking tot ruimtelijke ordening en het klimaatprobleem.
10.1.1 Fase 1: Identificatie van probleem en doelstellingen In eerste instantie is het belangrijk te bepalen in welke mate klimaatveranderingsprocessen het ruimtelijk beleid bepalen. Deze eerste fase peilt naar de klimaatgevoeligheid van beleidsbeslissingen. Drie types van klimaatgevoelige beleidsbeslissingen kunnen hier onderscheiden worden: 1
beslissingen met betrekking adaptation decisions)
tot
rechtstreekse
adaptatiemaatregelen
(climate
2
beslissingen met betrekking tot adaptatiemaatregelen die ook beïnvloed worden door klimaatverandering
3
beslissingen die belangrijke beperkingen inhouden voor eventuele toekomstige adaptatiemaatregelen
Ten eerste zijn er de klimaatgevoelige beleidsbeslissingen die rechtstreeks bepaald worden door de behoefte, de beleidsdoelstelling, om gekende of verwachte klimaatrisico’s te verminderen of te beheersen. Dit zijn de rechtstreekse adaptatiemaatregelen. Het betreft hier meestal maatregelen voor sectoren die van oudsher bepaald worden door eigenschappen van het klimaat, vooral dan de uitersten hiervan. Voorbeelden hiervan zijn het waterbeheer, zowel bescherming tegen extreme weerfenomenen als overstromingen en kusterosie, als periodiek terugkerende variabiliteit in waterbevoorrading. Ook andere sectoren waarin de directe gevolgen van klimaatverandering een belangrijke invloed uitoefenen, zoals in de landbouw, behoren hiertoe. Dit vormt meestal de eerste fase in de ontwikkeling van een klimaatbestendig beleid.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 157
Figuur 103: Relatie tussen significante klimaat- en niet-klimaatgerelateerde factoren en 204 types van klimaatgevoelige beleidsbeslissingen
Ten tweede zijn er de klimaatgevoelige beleidsbeslissingen die niet in hoofdzaak beïnvloed worden door de directe gevolgen van klimaatverandering maar waar er toch een belangrijke invloed uitgaat van deze klimaatveranderingsprocessen, de klimaat-beïnvloede beslissingen. Klimaatverandering vormt hier één van de belangrijke verklarende factoren naast andere factoren zoals economische, politieke, sociale en technologische ontwikkelingen. Deze beleidsbeslissingen betreffen de meeste adaptatieen mitigatiemaatregelen. Een voorbeeld vormt de stimulatie van hernieuwbare energie als mitigatiemaatregel om de klimaatverandering te reduceren. Het welslagen van deze beleidsbeslissing zal naast het vooropstellen van politieke reductiedoelstellingen in sterke mate afhangen van economische en technologische ontwikkelingen, de individuele reacties hierop en verdere geopolitieke evoluties. Ten derde zijn er beleidsbeslissingen die klimaatgevoelig zijn omdat ze de beleidsmogelijkheden beïnvloeden van andere beleidsmakers met betrekking tot het opstellen van een klimaatbestendig beleid. Deze klimaatsbeleidbeperkende beslissingen hebben vooral negatieve gevolgen in andere dan voorziene tijdshorizonten of voor andere dan de betrokken doelgroepen. Het zijn beslissingen die oproepen tot de appreciatie van de algemene voordelen van duurzame maatregelen. Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van structuren met een lange levensduur, zoals gebouwen, in gebieden die toenemend kwetsbaar zijn voor overstromingen. Tijdens de ontwikkeling van een klimaatbestendig ruimtelijk ordeningsbeleid moet, specifiek wat betreft adaptatie, verder gestreefd worden naar het bereiken van een duurzaam 204
UK CIP Department for Environment Food and Rural Affairs Environment Agency R. I. Willows R. K. Connell (eds.), Climate adaptation: Risk, uncertainty and decision-making Technical Report, 2003, Beschikbaar op: http://www.ukcip.org.uk/images/stories/Pub_pdfs/Risk.pdf, p. 55.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 158
evenwicht tussen beleidsbeslissingen die leiden tot overadaptatie en beleidsbeslissingen die leiden tot onderadaptatie van de ruimtelijke structuur. Dit evenwicht verwijst dan naar de flexibiliteit van het klimaatbestendig beleid voor deze ruimte. Overadaptatie van de ruimtelijke structuur verwijst hier dan naar het overwaarderen van de invloed van klimaatveranderingen en de noodzakelijke aanpassing hieraan. Deze overwaardering kan het gevolg zijn van een verkeerde identificatie en evaluatie van het risico van een bepaald klimaatveranderingseffect. Dit leidt tot een overappreciatie van de significantie van dit risico (zie links figuur 106). Overadaptatie kan ook het gevolg zijn van een verkeerde identificatie en evaluatie van andere, niet-klimaatgebonden risicofactoren, die een grotere invloed hebben op beleidsbeslissingen (zie links figuur 106). Onderadaptatie van de ruimtelijke structuur vindt plaats wanneer te weinig belang wordt gehecht aan de significante invloeden van klimaatveranderingen op het beleid en de noodzaak tot het opvangen van deze invloeden in het beleid. Hier vindt het omgekeerde plaats van overadaptatie. Zo kunnen beleidsmakers belangrijke ruimtelijke effecten van klimaatverandering niet in overweging nemen bij het uitstippelen van beleid, door scepticisme, onvoldoende kennis of verkeerde kennis over de voorspelde klimaatveranderingsprocessen (zie rechts figuur 106). Ook kan dit veroorzaakt worden door een te sterke nadruk op de niet-klimaatgebonden risicofactoren ten nadele van de klimaatgebonden risicofactoren (zie rechts figuur 2). In deze beide gevallen worden de beschikbare beleidsmiddelen op een inefficiënte en ineffectieve manier aangewend wat leidt tot een onevenwichtig beleid. Door het herhalende karakter van de algemene beleidscyclus is het steeds mogelijk de definiëring van de beleidsrelevante beleidsproblemen aan te passen naargelang nieuwe kennis beschikbaar wordt of andere besluitvormingscriteria voorop gesteld worden. Deze verschillende mogelijke besluitvormingscriteria behandelen we in de tweede fase.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 159
Figuur 104: Verklaringen voor over- en onderadaptatie
205
10.1.2 Fase 2: Ontwikkelen van beslissingscriteria In deze fase worden operationele criteria ontwikkeld die gehanteerd zullen worden in de verdere risico-analyses en in de beoordeling van de verschillende ontwikkelde beleidsopties en de uiteindelijke beleidsbeslissing. Hier kunnen we twee typeringen van criteria onderscheiden: 1
de algemene beslissingscriteriacontexten die de besluitvorming zelf beïnvloeden
2
de concrete overwegingselementen zoals de vaststelling van de door de risico’s beïnvloede actoren of systemen, de relevante aspecten van deze invloed en de vaststelling van de uiterste drempels van risico’s voor deze actoren
10.1.2.1 Algemene beslissingscriteria
205
UK CIP Department for Environment Food and Rural Affairs Environment Agency R. I. Willows R. K. Connell (eds.), Climate adaptation: Risk, uncertainty and decision-making Technical Report, 2003, Beschikbaar op: http://www.ukcip.org.uk/images/stories/Pub_pdfs/Risk.pdf, p. 58.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 160
Besluitvorming wordt in belangrijke mate bepaald en beperkt door de institutionele omgeving: wetgevende instanties, procedures, prioriteiten, andere betrokken partijen en vooral ook door de leidende beslissingscriteria. Deze beslissingcriteria kunnen onderverdeeld worden in 3 algemene groepen 1
206
:
Voordeelgebaseerde criteria (utility-based) (product): deze leggen de nadruk op het positieve resultaat, het voordeel, van de verschillende beleidsopties en maken bij deze evaluatie gebruik van velerlei methoden. We onderscheiden verschillende methoden: Deterministische kosten-batenanalyse Berekent de baten en kosten van verschillende beleidsopties in monetaire termen en geeft de voorkeur aan de beleidsoptie met de hoogste baten. Kosten-batenanalyse met waarschijnlijkheidsberekening Berekent net als de vorige analyse de verschillende baten en kosten van verschillende beleidsopties maar probeert ook onzekere parameters via waarschijnlijkheidsberekening te incalculeren. De grootste verwachte baten worden hier geselecteerd. Keuze volgens kosteneffectiviteit Keuze voor beleidsopties met de laagste kost voor een bepaalde prestatie. Keuze bepaald door beperkt of vastgelegd budget Bereiken van hoogst mogelijke resultaat binnen budgettaire beperkingen. Maximalisering van meervoudige voordelen Naast monetaire waarde worden in deze evaluatie ook andere relevante en belangrijke gevolgen betrokken. De keuze valt vervolgens voor de beleidsoptie met de meeste voordelen.
2
Beschermingsgebaseerde criteria (rights-based) (proces): deze leggen de nadruk niet zozeer op de directe voordelen van de beleidsopties maar wel op de manier waarop beslissingen over verschillende beleidsopties tot stand komen.
206
UK CIP Department for Environment Food and Rural Affairs Environment Agency R. I. Willows R. K. Connell (eds.), Climate adaptation: Risk, uncertainty and decision-making Technical Report, 2003, Beschikbaar op: http://www.ukcip.org.uk/images/stories/Pub_pdfs/Risk.pdf, p. 61.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 161
We onderscheiden: Totaal risicovermijdende keuze (zero-risk) Onafhankelijk van baten, kosten en risico’s wordt de beslissing bepaald door volledige uitschakeling van risico’s. Met betrekking tot het klimaatveranderingsproces zelf is dit beleid onmogelijk omwille van de onomkeerbaarheid van bepaalde risico’s. Beperking van risico’s Hier wordt de keuze van beleid bepaald door het niveau waartoe men een bepaald risico wil beperken. De gevolgen van een beleidsoptie moeten zo risico’s kunnen indijken. Een belangrijk principe hierbij is het voorzorgsbeginsel waarover later meer. Instemming/compensatie Risico’s worden hier bij beslissingen alleen toegestaan indien deze aanvaard worden door alle belanghebbenden, eventueel in ruil voor compensaties. Goedkeuring doorheen het besluitvormingsproces Een beslissing wordt hier aanvaard indien deze het resultaat is van een besluitvormingsproces dat voor de beslissingnemer en alle betrokken partijen algemeen aanvaard wordt. Deze besluitvorming bestaat meestal uit velerlei participatiemogelijkheden.
3
Technologiegebaseerde criteria: vooral met betrekking tot milieubeheer worden deze criteria gehanteerd. Ze duiden aan welke technologieën omwille van hun economische en ecologische eigenschappen gehanteerd moeten worden om een bepaald milieueffect te bereiken. Het meest gehanteerde criterium is: BBT: Best Beschikbare Technologie Toepassing van best beschikbare technieken ter bescherming van het milieu. Soms uitgebreid met de beperking dat deze toepassing niet tot excessieve kosten mag leiden (BATNEEC: Best Available Technology Not Entailing Excessive Costs)
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 162
Een overkoepelend beslissingscriterium dat in deze verschillende benaderingen gehanteerd kan worden met betrekking tot klimaatverandering is het voorzorgsbeginsel. Volgens artikel 15 van de Verklaring van Rio met betrekking tot Milieu en Ontwikkeling houdt dit in dat wanneer het risico bestaat op ernstige of onherstelbare schade, een gebrek aan volledige wetenschappelijke zekerheid er niet mag toe leiden dat kosteneffectieve ingrepen om deze schade te vermijden worden uitgesteld. Concreet betekent dit dat beleid niet mag aarzelen om te reageren indien er ernstige aanwijzingen zijn dat onherstelbare (milieu)problemen kunnen opduiken als gevolg van een huidig bestaand beleid of het ontbreken hiervan.
10.1.2.2 Concrete overwegingselementen In dit aspect van besluitvorming bepaalt men criteria met betrekking tot de systemen en actoren die bepaalde klimaatgerelateerde risico’s mogen lopen en tot welk niveau deze risico’s aanvaardbaar worden geacht. In eerste instantie bepaalt men de systemen of actoren die blootgesteld worden aan deze risico’s. Dit kunnen bijvoorbeeld sectoren zijn, zoals de economie, bepaalde doelgroepen, zoals sociaal kwetsbare groepen, of bepaalde aspecten, zoals waterbevoorrading, energie-efficiëntie. Belangrijk is het hierbij om telkens duidelijk de receptoren aan te duiden om veranderingen in hun toestand vast te kunnen stellen, bijvoorbeeld economische groeicijfers en sociale kwetsbaarheidsparameters. In tweede instantie moet dan bepaald worden welke risiconiveaus veroorzaakt door klimaatverandering voor deze systemen en actoren als aanvaardbaar geacht worden. Dit gebeurt meestal aan de hand van risicodrempels die met behulp van de gegevens van de risicoevaluaties uit de volgende fase en de formulering en evaluatie van beleidsopties in fase 4 en 5 het kader vormen van de besluitvorming in fase 6.
10.2 Fase 3: Risicoevaluatie Deze fase heeft 4 doelstellingen: 1
De identificatie van de verschillende opportuniteiten en uitdagingen verbonden aan klimaatverandering.
2
Een precieze kwalitatieve of kwantitatieve omschrijving van de impact van deze opportuniteiten en uitdagingen.
3
Identificatie van uitdagingen.
4
Vergelijken van deze klimaatgebonden factoren klimaatgebonden factoren voor beleidsbeslissingen.
de
onzekerheden
verbonden
met
deze
met
de
opportuniteiten
invloed
van
en
niet-
Afhankelijk van de reikwijdte van het beleid (algemeen beleid, programma of project), de beschikbare kennis over klimaatveranderingsprocessen en hun invloed op de ruimtelijke structuur en een duidelijk zicht op de rol van klimaatveranderingsprocessen in de totale invloed op deze opportuniteiten en uitdagingen kunnen drie onderscheidingsniveaus in deze evaluatie bepaald worden:
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 163
1
een eerste niveau waarin een eerste verzameling van alle mogelijke significante klimaatveranderingsrisico’s plaatsvindt
2
een tweede niveau dat bestaat uit een kwalitatieve en een eerste algemene kwantitatieve risicoevaluatie
3
een derde niveau dat een specifieke kwantitatieve risicoevaluatie betreft.
Het eerste niveau van risico-evaluatie geeft aanwijzingen voor welke beleidsterreinen klimaatveranderingsprocessen een belangrijke invloed kunnen hebben. Dit gebeurt meestal aan de hand van een checklist waarop de verschillende klimaatveranderingsprocessen worden opgesomd samen met de specifieke directe klimatologische gevolgen van deze veranderingen. De klimaatveranderingsprocessen verwijzen dan naar de broeikasgassengerelateerde klimatologische veranderingen in de gemiddelde temperatuur, de gemiddelde neerslag en in het voorkomen van extreme weerfenomenen. Deze klimaatveranderingsprocessen vinden hun directe concrete uitdrukking dan in de primaire klimaatveranderingseffecten zoals de stijging van het zeeniveau, veranderingen in het debiet van rivieren, veranderingen in het grondwaterniveau, veranderingen in het voorkomen van stormen, warmtestress, droogtestress en groeistress. Deze hebben we reeds behandeld in het derde hoofdstuk. Aan de hand van deze lijst van primaire effecten van klimaatveranderingsprocessen kan een lijst van secundaire effecten opgesteld worden, bijvoorbeeld via wetenschappelijk onderzoek en brainstorming tussen betrokken actoren. De secundaire effecten van klimaatverandering geven de veranderingen weer in de werking van menselijke systemen, zoals sociale en economische systemen, en in de werking van ecologische systemen. Hieronder geven we een voorbeeld van een eerste kwalitatieve checklist van klimaatveranderingseffecten.
Klimaatverandering
Primaire klimaatveranderingseffecten
207
Naar het voorbeeld van Table 1 Overview of adaptation options and their relevant (x) climate characteristics and impacts by sector in E. C. van Ierland K. de Bruin R. B. Dellink A. Ruijs, Routeplanner naar een klimaatbestendig Nederland Adaptatiestrategieën A qualitative assessment of climate adaptation options and some estimates of adaptation costs, 2007, Beschikbaar op: http://www.programmaark.nl/achtergrond/51243.aspx, p . 18.
Rapport Section3
6/2/2009
Groeistress
Droogtestress
Warmtestress
Stormen
Grondwaterniveau
Rivieren
Stijging zeeniveau
andere
Extreme weerfenomenen
Neerslag
Temperatuur
Secundair effect
Beleidsdomein
Figuur 105: Voorbeeld van eerste beoordeling van invloed van klimaatverandering op 207 secundaire variabelen
Pag. 164
Water/RO
Overstrominge n in bebouwde gebieden
x
x
x
x
x
Water/Stedenbouw
Hitte-eilanden in steden
x
x
x
Huisvesting/Stedenbouw
Toenemende behoefte aan koeling
x
x
X
Vervolgens is het belangrijk na te gaan op welke wijze deze secundaire effecten van klimaatverandering invloed uitoefenen op bepaalde beleidsdomeinen en de ermee samen hangende doelstellingen beïnvloeden. Centraal in de tweede fase van de evaluatie staan deze doelstellingen, de criteria waaraan deze doelstellingen gekoppeld zijn en de eventuele invloed die dit secundaire klimaatveranderingseffect kan uitoefenen op het bereiken van deze doelstellingen. Figuur 106: Voorbeeld van kwalitatieve invloed secundair klimaatveranderingseffect op beleidsdomeinen, doelstellingen en criteria
Secundair effect
Beleidsdomein
Doelstelling
Criteria
Invloed secundair effect
Toenemende behoefte aan koeling
Huisvesting/ Stedenbouw
Verhogen energieefficiëntie/ energieprestatie gebouwen
20 % energieefficiëntie gebouwen tegen 2020 (EU)
Toenemende behoefte aan koeling in warme perioden vermindert gerealiseerde energiebesparing
Om deze invloeden op bestaande doelstellingen op te vangen en bij het vaststellen van de behoefte aan nieuwe beleidsdoelstellingen kunnen bijkomende beleidsopties ontwikkeld worden. Zie hiervoor in fase 4 de identificatie van beleidsopties. Niveau 2 en 3 van deze risicoevaluatie betreft vervolgens de verdere wetenschappelijke studie van de vastgestelde secundaire klimaatveranderingseffecten. Per beleidsdomein wordt zo nagegaan wat de specifieke impact kan zijn van secundaire klimaatveranderingseffecten voor het behalen van beleidsdoelstellingen aan de hand van criteria. Figuur 107: Voorbeeld van kwantitatieve invloed secundair klimaatveranderingseffect op beleidsdomeinen, doelstellingen en criteria
Secundair effect
Invloed
Beleidsdomein
secundair effect Toenemende
Rapport Section3
Koeling via
Huisvesting/
6/2/2009
Impact op
Impact op
doelstelling
criteria
Energie-
20 % energie-
Pag. 165
behoefte aan
compressie-
efficiëntie/
efficiëntie
koeling
technieken kan
energie-
gebouwen tegen
leiden tot een
prestatie van
2020 (EU)
bijkomende
gebouwen
bemoeilijkt door
jaarlijkse
verlaagt
stijging van
Stedenbouw
energiebehoefte
energievraag in
van 40 %
zomer met 40 %
Een verdere risicoevaluatie op deze niveaus deelt de verschillende secundaire klimaatveranderingseffecten in op basis van de relatie tussen de waarschijnlijkheid en de gevolgen van deze effecten. Dit geeft de robuustheid weer van een bepaald system voor de invloed van klimaaturgentie. Aldus geeft dit ook de mate van urgentie weer voor toekomstig beleid (zie figuur 110). Figuur 108: Urgentie op basis van de waarschijnlijkheid en de gevolgen van secundaire 208 klimaatsveranderingseffecten
Gevolgen van secundaire klimaatveranderingseffecten Waarschijnlijkheid
Onbetekenend
Beperkt
Gemiddeld
Aanzienlijk
Catastrofaal
Bijna zeker (+ 90 %)
Medium
Medium
Hoog
Extreem
Extreem
Zeer waarschijnlijk (66-90 %)
Laag
Medium
Hoog
Hoog
Extreem
Mogelijk %)
Laag
Medium
Medium
Hoog
Hoog
Onwaarschijnlijk (10-33 %)
Laag
Laag
Medium
Medium
Medium
Bijna uitgesloten (-10 %)
Laag
Laag
Laag
Laag
Medium
(33-66
Bijna zekere klimaatveranderingseffecten met aanzienlijke tot catastrofale gevolgen hebben zo een extreme urgentie. Voor onwaarschijnlijke effecten met een beperkte invloed is deze urgentie daarentegen laag. In de volgende twee fasen bekijken we hoe voor deze verschillende urgentie- en opportuniteitszones beleidsopties ontwikkeld en vooral geëvalueerd kunnen worden. Deze twee fasen behandelen we hier samen. 208
Klimaat voor Ruimte Leven met Water en Habiforum Curnet, Klimaatbestendigheid van Nederland: nulmeting Routeplanner deelproject 1, 2006, Beschikbaar op: http://www.klimaatvoorruimte.nl/pro1/publications/show_publication.asp?documentid=1501&GUID=%7B726F82 26-99E6-4E85-AF88-1B025E5BD9CB%7D, p. 12.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 166
10.3 Fase 4 en 5: Identificatie en evaluatie van beleidsopties In deze fasen wordt opnieuw op verschillende niveaus nagegaan welke verschillende beleidsopties ontwikkeld kunnen worden om een antwoord te bieden op de secundaire klimaatveranderingseffecten die vastgesteld zijn in fase 3. Belangrijk in deze fasen is de participatie van alle mogelijke betrokkenen bij het creatieve proces van de identificatie van en het besluitvormingsproces rond de mogelijke beleidsopties. Op deze manier wordt deze beleidsuitdaging aangegrepen als een aanleiding om via samenspraak met alle betrokkenen de aandacht structureel te vestigen op een integrale en maatschappelijk gedragen visie met betrekking tot de klimaatuitdagingen. Vooral bij de evaluatie van de ontwikkelde beleidsopties is deze betrokkenheid cruciaal om ook daadkrachtig te kunnen optreden. Op een eerste niveau vindt vooreerst de kwalitatieve ontwikkeling van beleidsopties plaats via overleg tussen alle betrokken partijen: wetenschappers, de overheid en burgers. Voor de verschillende secundaire klimaatveranderingseffecten en hun invloeden op bestaande beleidsdoelstellingen en beleidscriteria wordt een lijst opgesteld van mogelijke beleidsopties. Belangrijk is om deze lijst zo breed mogelijk op te vatten met verschillende tijdshorizonten, belangen, urgenties, bijkomende voordelen en technische, sociale en institutionele complexiteiten. Op een tweede niveau worden deze beleidsopties dan verder uitgedrukt in kwantitatieve doelstellingen en criteria die de evaluatie in de vijfde fase moeten vergemakkelijken. Een sociale kosten-batenanalyse die alle effecten van een bepaalde beleidsoptie monetair evalueert kan hier een handig, zij het niet het enige, middel toe zijn. Een dergelijk analyse berekent de voordelen van een beleidsoptie niet enkel aan de hand van de directe kosten en opbrengsten van deze optie maar ook door de indirecte of externe effecten hiervan voor het gehele systeem, sociaal, economisch en ecologisch. Dit gebeurt aan de hand van een inventaris van de directe en indirecte effecten van een beleidsoptie waarvan vervolgens de kosten worden berekend. Indirecte positieve en negatieve effecten betreffen hier de economische en sociale gevolgen voor werkgelegenheid, voor economische sectoren en activiteiten, gevolgen voor belastingopbrengsten en de algemene welvaart met ook speciale aandacht voor opportuniteiten. Belangrijke ecologische gevolgen zijn hierbij luchtvervuiling, water- bodem en landschapsbezoedeling, geluidsoverlast en de gevolgen voor de kwaliteit van ecosystemen en soorten. Vooral de kwantificatie van de waarde van deze natuurlijke hulpbronnen is momenteel nog problematisch en leidt dan ook vaak slechts tot indirecte schattingen voor menselijke systemen, bijvoorbeeld waardering van voorkoming van luchtverontreiniging via impact op menselijke gezondheid via impact van fijn stofwaarden. Indien mogelijk wordt de situatie van klimaatverandering zonder beleidsreactie vergeleken met de situatie van klimaatverandering met de invloed van de realisatie van de beleidsoptie om de precieze effecten te vergelijken. Deze sociale kostenbatenanalyse wordt indien voorhanden ook gebruikt bij de verdere beoordeling van een bepaalde beleidsoptie zoals besproken in fase 5. In de tabel hieronder staat een voorbeeld van een sociale kosten-batenanalyse voor stimulatie Groendaken in steden, hier berekening van directe en indirecte baten voor de
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 167
aanleg van 50 km² groendaken, 8 % van de totale stadsoppervlakte in Toronto, kosten aanleg = 54-65 euro/m² 209 Figuur 109: Voorbeeld sociale kosten-batenanalyse voor stimulatie Groendaken in steden
In de vijfde fase vindt dan de evaluatie plaats van deze beleidsopties. Aan de hand van verschillende criteria kunnen de opgestelde beleidsopties beoordeeld worden om vervolgens een duidelijke expliciete keuze te kunnen maken. We bespreken hier 2 beoordelingsniveaus: een beoordeling van de belangrijkheid, de dringendheid en bijkomende effecten van de voorgestelde beleidsopties en een beoordeling van de uitvoerbaarheid van de voorgestelde beleidsopties in de bestaande technische, sociale en institutionele context. Deze twee beoordelingsniveaus worden vervolgens gecombineerd om de haalbaarheid en wenselijkheid van de voorgestelde beleidsopties te evalueren. We stellen dit op ruimtelijk vlak voor aan de hand van mogelijkheden voor verschillende stedenbouwkundige ontwikkelingszones.
10.3.1 Beoordeling en rangschikking volgens belangrijkheid, dringendheid en bijkomende voordelen Op dit beoordelingsniveau gebeurt de beoordeling en rangschikking van verschillende beleidsopties door experten en geraadpleegde belanghebbenden aan de hand van 5 kenmerken: 1
Belangrijkheid: geeft weer in welke mate negatieve effecten (bedreigingen) kunnen vermeden of positieve effecten (opportuniteiten) kunnen gerealiseerd worden door de voorgestelde beleidsoptie. Dit hangt dus in sterke mate samen met de voordelen van een bepaalde beleidsoptie.
2
Dringendheid: geeft weer op welke termijn de beleidsoptie uitgevoerd moet worden. Hoe hoger de dringendheid van een beleidsoptie, hoe vlugger deze moet uitgevoerd worden om de voordelen van de uitvoering te behouden. Uitstellen van dringende beleidsopties kan leiden tot hogere kosten door blijvende schade en lagere voordelen door verloren opportuniteiten.
3
Andere voordelen die deze beleidsopties opleveren onafhankelijk van klimaatverandering (no-regret-voordelen). Deze beleidsopties zijn in meerdere of in mindere mate te verantwoorden onder alle mogelijke toekomstige scenario’s
209
E. C. van Ierland K. de Bruin R. B. Dellink A. Ruijs, Routeplanner naar een klimaatbestendig Nederland Adaptatiestrategieën A qualitative assessment of climate adaptation options and some estimates of adaptation costs, 2007, Beschikbaar op: http://www.programmaark.nl/achtergrond/51243.aspx, p . 65.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 168
doordat de bijkomende niet-klimaatgerelateerde voordelen in belangrijke mate de implementatiekosten overstijgen, zelfs bij het uitblijven van klimaatverandering, bijvoorbeeld verbeterde luchtkwaliteit. 4
Positieve neveneffecten: bijkomende ondergeschikte voordelen van beleidsopties naast de beoogde rechtstreekse klimaatgerelateerde voordelen, neveneffecten, bijvoorbeeld extra natuurmogelijkheden bij uitbreiding van overstromingsgebieden.
5
Mitigerende effecten: effecten van beleidsopties op het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen.
Figuur 110: Overzicht beoordeling volgens belangrijkheid, dringendheid en bijkomende voordelen
Score 5
4
3
2
1
Belang
Heel hoog
Hoog
Gematigd
Laag
Geen
Dringendheid
Heel hoog
Hoog
Gematigd
Laag
Geen
No-regret-
Heel veel
Veel
Gematigd
Beperkt
Geen
Heel veel
Veel
Gematigd
Beperkt
Geen of
voordelen Positieve neveneffecten
negatief
Mitigerende
Sterk
effecten
positief
Positief
Neutraal
Negatief
Sterk negatief
Om de scores van de beleidsopties onderling te kunnen vergelijken kan een multipelecriteria-analyse uitgevoerd worden. Hierbij wordt aan de verschillende kenmerken van de beleidsopties een bepaald gewicht toegekend afhankelijk van de voorkeur van de beleidsactoren. Aldus kan een rangschikking volgens belangrijkheid van deze kenmerken opgesteld worden. De gewogen gemiddelde score van deze beleidsopties kan dan gehanteerd worden bij hun rangschikking. In dit voorbeeld gebruiken we de procentuele gewichten 40 % voor belangrijkheid, 20 % voor dringendheid, 15 % voor no-regretvoordelen, 15 % voor positieve neveneffecten en 10 % voor mitigerende effecten naar het voorbeeld van de Nederlandse kwantitatieve adaptatiestrategieënbeoordeling 210.
210
E. C. van Ierland K. de Bruin R. B. Dellink A. Ruijs, Routeplanner naar een klimaatbestendig Nederland Adaptatiestrategieën A qualitative assessment of climate adaptation options and some estimates of adaptation costs, 2007, Beschikbaar op: http://www.programmaark.nl/achtergrond/51243.aspx, p . 34.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 169
Figuur 111: Voorbeeld beoordeling en rangschikking volgens belangrijkheid
Positieve neveneffecten
Mitigerende effecten
∑
No-regret
Adaptatie-optie
Dringendheid
Secundair effect
Belangrijkheid
Sector
211
40 %
20 %
15 %
15 %
10 %
Water/R O
Overstromingen in bebouwde gebieden
Aangepaste evaluatie (watertoets)
risico-
5
5
5
5
4
4,9
Water/ Stedenb ouw
Hitte-eilanden in steden
Klimaat-bestendig maken steden (groendaken, vegetatie)
5
5
4
5
4
4,8
Huisvesting/Ste denbouw
Toenemende behoefte aan koeling
Klimaat-bestendige lage energiewoningen (isolatie, natuurlijke koeling)
5
4
5
3
5
4,5
Specifiek met betrekking tot het ruimtelijke ordeningsbeleid is het mogelijk om een overzicht te maken van verschillende opportuniteitszones die afhankelijk van hun ecologische, sociale en economische kenmerken een verschillende beleidsbenadering veronderstellen. Deze opportuniteitszones noemen we ook Geïntegreerde KlimaatveranderingsZones (Integrated Environmental Zones, IEZ). We kunnen zes verschillende zones onderscheiden: 1
Zones die extra kwetsbaar worden voor (klimaat)rampen Zones die een strikt rampenbeheersingsbeleid veronderstellen om te kunnen reageren op secundaire klimaatveranderingseffecten, bijvoorbeeld toenemende dreiging van overstromingen in overstromingsgebieden en langsheen de kust (extreme tot hoge urgentie). Beleid betreft hier voornamelijk de bijkomende versterking van waterkeringen en bijkomende ruimte voor overstromingsgebieden.
2
Zones met een behoefte aan een versnelde adaptatie aan klimaatveranderingen
211
E. C. van Ierland K. de Bruin R. B. Dellink A. Ruijs, Routeplanner naar een klimaatbestendig Nederland Adaptatiestrategieën A qualitative assessment of climate adaptation options and some estimates of adaptation costs, 2007, Beschikbaar op: http://www.programmaark.nl/achtergrond/51243.aspx, p . 35.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 170
Dit zijn zones die extra kwetsbaar zijn bij toenemende klimaatveranderingen, zoals laaggelegen gebieden en kustgebieden, en die bijkomende pro-actieve adaptatiemaatregelen zullen noodzaken, bijvoorbeeld maatregelen tegen verzilting van landbouwgronden of extra bescherming van kwetsbare natuurgebieden (hoge urgentie). 3
Zones met een geleidelijke adaptatie aan klimaatveranderingen Aanpassing aan klimaatverandering gebeurt in deze zones geleidelijk voornamelijk onder invloed van veranderende niet-klimaatgerelateerde factoren, bijvoorbeeld veranderingen in landbouwproductie en energiehuishouding (lage tot medium urgentie).
4
Zones met de mogelijkheid tot geplande adaptatiemaatregelen In deze zones kunnen nieuwe activiteiten via beleid gestimuleerd worden om op een klimaatbestendige manier ontplooid te worden, bijvoorbeeld klimaatbestendige stedenbouw en klimaatbestendige renovatie.
5
Zones met opportuniteiten voor adaptatie aan klimaatverandering Klimaatveranderingen kunnen in deze zones extra opportuniteiten opleveren indien hierop wordt ingespeeld via het beleid, bijvoorbeeld toerisme, land- en tuinbouw.
6
Zones met belangrijke opportuniteiten voor mitigatie van broeikasgasuitstoot Deze zones worden gekenmerkt door specifieke voordelen voor de reductie van de uitstoot van broeikasgassen op grote schaal via een aangepast beleid. Dit beleid komt vaak overeen met een duurzaam ontwikkelingsbeleid. Voorbeelden hier zijn de ontwikkeling van openbare vervoersnetwerken, grootschalige energiearme bouwprojecten en duurzame energieprojecten.
Via dergelijke Geïntegreerde KlimaatveranderingsZones kan een ruimtelijk overzicht gemaakt worden dat op basis van urgentie en opportuniteit met betrekking tot klimaatveranderingseffecten weergeeft waar dringende beleidsopties ontwikkeld moeten worden. Naar het voorbeeld van overstromingskaarten kunnen aldus verschillende risico- of opportuniteitszones onderscheiden worden die gekoppeld zijn aan verschillende ruimtelijke ontwikkelingsvoorwaarden. Hieronder geven we een overzicht van deze Geïntegreerde KlimaatveranderingsZones.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 171
Figuur 112: Overzicht Geïntegreerde KlimaatveranderingsZones
Geïntegreerde
Voorbeelden van zones
Beoordeling
Overstromingsgebieden, kustlijn
Extreme tot hoge urgentie door
KlimaatveranderingsZones Rampenbeheersingszone
sterke negatieve gevolgen Kustgebieden, laaggelegen
Hoge urgentie door toegenomen
gebieden
kwetsbaarheid
Geleidelijke adaptatiezone
Landbouwzones, buitengebied
Medium tot lage urgentie
Geplande adaptatiezone
Stadsvernieuwingszones
Hoge opportuniteiten op korte tot
Versnelde adaptatiezone
middellange termijn Opportuniteitszones voor
Toeristische gebieden
adaptatie
Onbekende tot gematigde opportuniteiten
Opportuniteitszones voor
Openbare vervoersnetwerken,
Hoge opportuniteiten door
mitigatie
zones voor hernieuwbare
duurzame ontwikkeling op
energieprojecten, woon- en
(middel)lange termijn
Voorbeelden van zones en beoordeling op urgentie of opportuniteit 212
10.3.2 Beoordeling van de uitvoerbaarheid van de voorgestelde beleidsopties in de bestaande technische, sociale en institutionele context Op dit beoordelingsniveau wordt vooral nagegaan in welke mate de voorgestelde beleidsopties concreet realiseerbaar zijn. Hier wordt dus gepeild naar de benodigde inzet en middelen die nodig zijn voor de realisatie van deze opties. Hier kunnen we naast de eventueel ontwikkelde sociale kosten-batenanalyse nog drie bijkomende criteria onderscheiden:
1
Technische complexiteit: de technische problemen en uitdagingen die overwonnen moeten worden. Deze betreffen de realisatie of omvorming van technische faciliteiten, de technische onzekerheden en de eventuele risico’s.
2
Sociale complexiteit: de diversiteit aan waarden waarmee de beleidsoptie geconfronteerd wordt en de moeilijkheden om deze te veranderen of tot samenwerking te brengen. Deze complexiteit wordt bepaald door het aantal belanghebbende partijen, de aanwezigheid van verschillende normatieve visies en houdingen, de mogelijkheid tot een vergelijk tussen deze verschillende visies en houdingen en de noodzakelijkheid van de realisatie van consensus en overeenstemming.
212
Centre for Urban & Regional Ecology Tyndall Centre North UMIST, Spatial implications of climate change for the North West, 2003, Beschikbaar op: http://www.nwrpb.org.uk/downloads/documents/imported/701057707633.pdf, p. 90.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 172
3
Institutionele complexiteit: de mate van aanpassingen aan de bestaande officiële, bureaucratische organisaties, procedures en overeenkomsten, toenemende samenwerking tussen institutioneel gescheiden beleidsdomeinen en de spanning met deze bestaande instituties. Dit wordt bepaald door de divergentie tussen de verschillende bestaande instituties (verschillende regels in verschillende departementen, onderlinge concurrentie voor middelen), de behoefte aan institutionele organisatie voor de beleidsoptie, de behoefte aan institutionele samenwerking, de behoefte aan institutionele vernieuwing 213.
Net als bij de beoordeling en rangschikking van beleidsopties volgens hun belangrijkheid, dringendheid en bijkomende effecten kunnen we ook bij deze uitvoerbaarheidsbeoordeling de scores van de verschillende beleidsopties onderling vergelijken via een multipelecriteria-analyse. Figuur 113: Overzicht kwantificatiecriteria uitvoerbaarheid beleidsopties
Technische
214
5
4
3
2
1
Heel complex
Complex
Gemiddeld
Minder
Niet
complex
complex
complex
complexiteit Sociale
Fundamenteel
Aanzienlijke
Verschillende
Enkele
Algemeen
complexiteit
tegengestelde
tegengestelde
opinies en
andere
aanvaard
opinies en
opinies en
percepties.
opinies en
en gesteund
percepties.
percepties.
Steun veron-
percepties.
door
Steun is
Steun is
derstelt
Steun is
bevolking
uiterst
beperkt
inspanningen
makkelijk te verwerven
beperkt Institutionele
Radicale
Aanzienlijke
Institutionele
Beperkte
Geen
complexiteit
institutionele
institutionele
wijzigingen
institutio-
institutio-
wijzigingen
wijzigingen
vereist
nele
nele
noodzakelijk
noodzakelijk
(beleidsopties)
wijzigingen
wijzigingen
(beleids-
(beleid)
(doel-
(BAU)
paradigma’s)
stellingen)
Ook hier wordt het gewicht dat aan de verschillende criteria wordt toegekend bepaald door de overeenkomst tussen de verschillende betrokken beleidsactoren. Voor het voorbeeld laten we ons opnieuw inspireren door de Nederlandse kwantitatieve daptatiestrategieën-
213
E. C. van Ierland K. de Bruin R. B. Dellink A. Ruijs, Routeplanner naar een klimaatbestendig Nederland Adaptatiestrategieën A qualitative assessment of climate adaptation options and some estimates of adaptation costs, 2007, Beschikbaar op: http://www.programmaark.nl/achtergrond/51243.aspx, p . 68. 214 E. C. van Ierland K. de Bruin R. B. Dellink A. Ruijs, Routeplanner naar een klimaatbestendig Nederland Adaptatiestrategieën A qualitative assessment of climate adaptation options and some estimates of adaptation costs, 2007, Beschikbaar op: http://www.programmaark.nl/achtergrond/51243.aspx, p . 69.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 173
beoordeling: 20 % voor de technische complexiteit, 40 % voor de sociale complexiteit en 40 % voor de institutionele complexiteit. Figuur 114: Voorbeeld kwantitatieve beoordeling uitvoerbaarheid beleidsopties
Sector
Secundair effect
Adaptatie-optie
Tech-
Sociale
Institutio-
nische
complexi
nele com-
complexi
-teit
plexiteit
20 %
40 %
20 %
4
4
4
4
3
3
3
3
2
2
3
2,4
∑
teit
Overstromin-gen
Aangepaste risico-
in bebouwde
evaluatie
gebieden
(watertoets)
Water/Stedenb
Hitte-eilanden in
Klimaat-bestendig
ouw
steden
maken steden
Water/RO
(groendaken, vegetatie) Huisvesting/Ste
Toenemende
Klimaat-
den-bouw
behoefte aan
bestendige lage
koeling
energiewoningen (isolatie, natuurlijke koeling)
Koppelen we deze evaluaties opnieuw terug naar de ontwikkeling van een klimaatbestendig ruimtelijk beleid dan kunnen we verschillende onderwerpen/gebieden onderscheiden met een verschillende klimaatgerelateerde dynamiek. Deze zullen we omschrijven als ruimtelijke ontwikkelingsgebieden. Het zijn gebieden met gelijkaardige uitvoerbaarheidskenmerken en gelijkaardige problemen en opportuniteiten waarop ruimtelijk beleid steeds op een gelijkaardige manier en in gelijke mate kan inspelen. We kunnen 5 ruimtelijke ontwikkelingsgebieden onderscheiden: 1
Kansrijke gebieden: gebieden gekenmerkt door vlugge ontwikkelingen en omvormingen (beperkte complexiteit), meestal vanuit de verwachting van hoge voordelen voor grootschalige ontwikkelingsgebieden. Voorbeelden zijn geplande grootschalige klimaatbeschermingswerken zoals voor kustbescherming en grote ontwikkelingsprojecten.
2
Herstelgebieden: gebieden met grootschalige sociale, economische en ecologische problemen waar een herstelbeleid voor deze elementen nodig is. Voorbeelden zijn hier vooral reconversiegebieden.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 174
3
Versterkingsgebieden: gebieden gekenmerkt door een stabiele infrastructuur en socio-economische kenmerken waar de effecten van klimaatverandering via een geleidelijke strategische versterking van het ruimtelijk netwerk. Dit zijn voornamelijk sub-urbane en buitengebieden.
4
Beschermingsgebieden: gebieden met waardevolle, ecologische, kenmerken die in belangrijke mate toekomstige ontwikkeling bepalen. Voorbeelden hiervan zijn beschermde habitats.
Figuur 115: Overzicht ruimtelijke ontwikkelingsgebieden 215
Ruimtelijke ontwikkelingsgebieden
Voorbeelden van gebieden
Beoordeling
Kansrijke gebieden
Beschermingswerken, ontwikkelingsprojecten
Beperkte complexiteit, hoge uitvoerbaarheid, opportuniteiten voor strategisch beleid
Herstelgebieden
Reconversiegebieden
Grote complexiteit, grote opportuniteiten
Versterkingsgebieden
Sub-urbane en buitengebieden
Gematigde complexiteit
Beschermingsgebieden
Beschermde habitats
Voornamelijk grote sociale en institutionele complexiteit
Infrastructuurgemeenschappelijke gebieden
5
en
Transportinfrastructuur gemeenschapsgebieden
en
Gemiddelde sociale, technische en institutionele complexiteit
Infrastructuur- en gemeenschappelijke gebieden: gebieden met belangrijke sociale en economische waarden die via een strategisch beleid uitgebouwd kunnen worden. Dit zijn voornamelijk transportinfrastructuren en gemeenschapsgebieden zoals gebouwen.
Wanneer we deze ruimtelijke ontwikkelingsgebieden met verschillende uitvoerbaarheidskenmerken combineren met de al vastgestelde ruimtelijke Geïntegreerde KlimaatZones die de verschillende bedreigingen en opportuniteiten met betrekking tot klimaatveranderingseffecten weergeven kunnen we verschillende KlimaatOntwikkelingsGebieden bepalen. Deze maken duidelijk waar beleidsopties het dringendst zijn, de beste sociale kostenbatenanalyse hebben en het best uitgevoerd kunnen worden, zie hiervoor ook de vorige kwantitatieve beoordelingen van de beleidsopties. Het Centre for Urban & Regional Ecology 215
Centre for Urban & Regional Ecology Tyndall Centre North UMIST, Spatial implications of climate change for the North West, 2003, Beschikbaar op: http://www.nwrpb.org.uk/downloads/documents/imported/701057707633.pdf, p. 91.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 175
en het Tyndall Centre kwamen zo wat betreft de ruimtelijke implicaties van klimaatverandering voor Noord-West-Engeland tot de volgende KlimaatOntwikkelingsGebieden. Figuur 116: Voorbeeld KlimaatOntwikkelingsGebieden op basis van relatie Geïntegreerde KlimaatZones en Ruimtelijke Ontwikkelingsgebieden 216
en
Ruimtelijke Ontwikkelingsgebieden
Versnelde adaptatiezone
Aangepast waterregime
Geleidelijke adaptatiezone
Buitengebieden
Geplande adaptatiezone
Klimaatbestendige stedenbouw
Opportuniteitszones voor adaptatie
Nieuwe industrieën en omgevingen
Opportuniteitszones voor mitigatie
Duurzame bedrijvenparken
Klimaatbestendige renovatie
Infrastructuurgemeenschappelijke gebieden
Versterkingsgebieden
Kustzones, overstromingsgebieden
Beschermingsgebieden
Rampenbeheersings zone
Herstelgebieden
Kansrijke gebieden
Geïntegreerde KlimaatZones
Kustzones, overstromings gebieden
Kust, overstromingsgebieden
-
Beschermde natuurgebieden
Klimaatbestendige stedenbouw/ infrastructuur Nieuwe groene ruimten en diensten
Energieefficiëntieprogramma’
Mogelijkheden voor hernieuw-
Aangepaste transportnetwerken
216
Centre for Urban & Regional Ecology Tyndall Centre North UMIST, Spatial implications of climate change for the North West, 2003, Beschikbaar op: http://www.nwrpb.org.uk/downloads/documents/imported/701057707633.pdf, p. 92.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 176
s
bare energie
Dit overzicht van KlimaatOntwikkelingsGebieden levert een duidelijk beeld op van de verschillende ruimtelijke zones die geconfronteerd worden met verschillende klimaatgerelateerde opportuniteiten en bedreigingen en de opportuniteiten om hierop vanuit het ruimtelijk beleid een antwoord te ontwikkelen. Zo worden kustzones en overstromingsgebieden vooral gekenmerkt door grote klimaat-gerelateerde bedreigingen die echter ook via daadkrachtig ruimtelijk beleid op een niet te complexe manier en met een louter technische reglementaire aanpak aangepakt kunnen worden, bijvoorbeeld de recente aanpassing in het Sigmaplan waarbij een verhoging van de zeespiegel van 60 cm tegen 2100 is voorzien. Ruimtelijk beleid om de opportuniteiten voor mitigatie in de versterkingsgebieden te benutten zal echter moeten bestaan uit een veelheid van beleidsopties zoals bijkomende reglementering en stimulering die duurzame gedragsveranderingen nastreven. Met behulp van deze analyses kan dan in de zesde fase gekomen worden tot een beslissing over de te volgen beleidsopties.
10.4 Fase 6: Beslissen onder onzekerheid: verschillende attitudes In de vorige fasen zijn de mogelijke beleidsopties onderzocht volgens belangrijkheid, dringendheid en uitvoerbaarheid. Op ruimtelijk vlak kan dit leiden tot de ontwikkeling van verschillende klimaatontwikkelingsgebieden die verschillende opportuniteiten en risico’s weergegeven waarop het ruimtelijk beleid gedifferentieerd een antwoord kan ontwikkelen. Omdat we bij klimaatverandering te maken krijgen met verschillende mogelijke voorspellingsscenario’s en dus ook verschillende mogelijke risico’s en opportuniteiten voor het beleid is het belangrijk bij de besluitvorming bewust te zijn van verschillende mogelijke attitudes om tot een bepaald beleid te komen. We bespreken deze hier verder aan de hand van de volgende prestatiematrix die voor verschillende klimaatscenario’s de mogelijke voordeeleffecten, pay-offs, weergeven voor verschillende adaptatiebeleidsopties en dit op basis van een kosten-batenanalyse. In onderstaande matrix gaat men er van uit dat klimaatverandering een negatieve invloed zal uitoefenen en dat deze negatieve invloed toeneemt met sterkere klimaatveranderingsprocessen, zie ook de onderste rij negatieve effecten. Toenemende beschermingsambities tegen klimaatverandering via adaptatiebeleidsopties worden geacht ook toenemende investeringsniveaus te veronderstellen, zie de laatste kolom voor deze investeringen.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 177
Figuur 117: Prestatiematrix met terugverdieneffecten voor verschillende beleidsambitieniveaus onder verschillende scenario’s en de mogelijke attitudes bij deze beleidsopties 217
Uit deze matrix kunnen we vervolgens de volgende mogelijke attitudes distilleren:
10.4.1 Maximax-attitude: hoog risico Hierbij kiest men voor de optie met het hoogste voordeeleffect. Hier is dit de optie met een laag ambitieniveau voor adaptatiebeleid in scenario 2 dat een effect heeft van + 20. Dit is een keuze met een hoog risicogehalte aangezien de waarschijnlijkheid van elk scenario en dus ook van de eventuele voordeeleffecten hier ongekend is. Deze keuze hangt samen met een optimistische visie met betrekking tot dit onderwerp of de mogelijkheid van de beleidsmaker om van de voordelen van deze beleidsoptie te kunnen genieten zonder onderworpen te kunnen worden aan eventuele nadelen bij faling van dit beleid.
10.4.2 Minimax-attitude: vermijden van risico en onderadaptatie Deze attitude tracht voorzichtig om te gaan met de ongekende waarschijnlijkheden van toekomstige klimaatscenario’s. In dit geval wordt gekozen voor de beleidsoptie met de laagste waarde van de maximale voordeeleffecten, of de minst negatieve effecten, voor elke beleidsoptie. In dit voorbeeld is dit de beleidsoptie met een hoog ambitieniveau voor adaptatiebeleid onder scenario 1 met een waarde van -10. Hoog ambitieniveau: -10
Medium ambitieniveau: 0
Laag ambitieniveau: +20
Geen ambitieniveau: 0
10.4.3 Maximin-attitude: vermijden van risico en overadaptatie Deze attitude tracht voorzichtig om te gaan met de investeringen die samenhangen met een bepaald ambitieniveau in het beleid. In dit geval wordt gekozen voor de beleidsoptie met de hoogste waarde van de minimale voordeeleffecten, de minst slechte ‘worst case scenario’. In het voorbeeld is dit de keuze voor de beleidsoptie met een medium tot laag ambitieniveau met een waarde van -50. 217
UK CIP Department for Environment Food and Rural Affairs Environment Agency R. I. Willows R. K. Connell (eds.), Climate adaptation: Risk, uncertainty and decision-making Technical Report, 2003, Beschikbaar op: http://www.ukcip.org.uk/images/stories/Pub_pdfs/Risk.pdf, p. 63.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 178
Hoog ambitieniveau: -100 Laag ambitieniveau: -50
Medium ambitieniveau: -50 Geen ambitieniveau: -150
10.4.4 Minimax spijt (regret)- of geen spijt (no regret)-attitude In deze attitude kijken we naar de spijt die er kan ontstaan bij een beleid dat minder voordelen oplevert dan verwacht of bij het missen van opportuniteiten door het ontbreken van een beleid dat hiervan gebruik had kunnen maken. Hier gaat men dan op zoek naar beleidsopties die een minimum van spijt inhouden. Spijt wordt hier dan uitgedrukt als het verschil van het grootste voordeeleffect van een bepaalde beleidsoptie voor een bepaald scenario en het voordeeleffect voor elke andere beleidsoptie voor ditzelfde scenario. Voor de gebruikte prestatiematrix komen we aldus tot het volgende resultaat: Figuur 118: Spijtmatrix voor de beleidsopties voor verschillende klimaatveranderingsscenario’s 218
De minimax spijt-attitude geeft de voorkeur aan de beleidsoptie die voor de verschillende scenario’s de laagste spijtwaarde geeft. Deze wordt berekend door het gebruik van de minimax-methode op de spijtmatrix: kiezen voor de beleidsoptie met de laagste spijtwaarde van de maximale spijtwaarden per beleidsoptie. In dit geval is dit de beleidsoptie met het lage ambitieniveau, 40. Hoog ambitieniveau: 100
Medium ambitieniveau: 50
Laag ambitieniveau: 40
Geen ambitieniveau: 140
De geen spijt (no regret)-attitude kan gevolgd worden wanneer de beleidsoptie met de laagste spijtwaarde, in dit voorbeeld 0, voor de verschillende scenario’s dezelfde is. Deze beleidsoptie heeft dus het hoogste voordeeleffect, of negatief de laagste spijtwaarde voor deze beleidsoptie, onafhankelijk van een bepaald scenario. De keuze hiervoor is een rationele vanzelfsprekendheid aangezien het de beste beleidsoptie aantoont voor elk 218
UK CIP Department for Environment Food and Rural Affairs Environment Agency R. I. Willows R. K. Connell (eds.), Climate adaptation: Risk, uncertainty and decision-making Technical Report, 2003, Beschikbaar op: http://www.ukcip.org.uk/images/stories/Pub_pdfs/Risk.pdf, p. 65.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 179
mogelijk scenario. In dit voorbeeld is geen beleidsoptie terug te vinden met een laagste waarde voor alle mogelijke scenario’s. Een ander voorbeeld zou de beleidsoptie met de waarden 0, 0, 0 zijn voor de verschillende scenario’s. Een eventuele derde mogelijkheid bij de keuze van een bepaalde beleidsoptie is het bepalen van de gemiddelde waarde van de verschillende beleidsopties onder verschillende scenario’s. Vervolgens kan gekozen worden voor de spijtwaarde met de laagste score. Met behulp van deze mogelijke keuze-attitudes en de aangereikte informatie met betrekking tot risico’s en gevolgen (robuustheid van een systeem), de mogelijkheden om hierop te reageren (flexibiliteit van een systeem) en met behulp van de beslissingscriteria die tijdens overleg met verschillende actoren zijn vastgelegd kan vervolgens een doordachte keuze gemaakt worden over het gewenste beleid rond deze nieuwe uitdaging.
10.5 Fase 7 en 8: Implementatie, opvolging, evaluatie en wijziging In fase 7 en 8 worden deze beleidsbeslissingen uitgevoerd, opgevolgd, geëvalueerd en indien nodig herbekeken. Tijdens de implementatie van dit beleid is het vooral belangrijk dat publieke instemming kan gevonden worden om dit beleid te ondersteunen. Twee belangrijke middelen hiertoe zijn participatie en communicatie. Participatie kan vooreerst gezocht worden tijdens het beleidvormingsproces zelf wanneer aan verschillende actoren gevraagd wordt om mee te beslissen over de relevante besluitvormingscriteria, de relevante informatie met betrekking tot risico’s en gevolgen aan te dragen en samen met de besluitvormers de gewenste keuze-attitude te bepalen.In de verdere communicatie is het ook belangrijk dat misverstanden over klimaatverandering, risico’s en onzekerheden vermeden worden. Dit kan door een gerichte communicatie te ontwikkelen waarin vooral de nadruk ligt op de ontwikkeling van dit beleidsproces en waarin de verschillende onzekerheden, de gevolgen hiervan en de attitude ten aanzien hiervan worden geëxpliciteerd. Aldus kan dit proces individueel gereconstrueerd worden. Eerlijkheid en duidelijkheid staan voorop in deze communicatie. Wat betreft de monitoring van de resultaten van dit beleid is het met het oog op de evaluatie hiervan interessant om, kwantitatieve, indicatoren vast te stellen die de prestaties van dit beleid kunnen meten. Deze monitoring kan ook helpen bij het bepalen van trends die het bestaande beleid ondersteunen of ondermijnen en korte termijn voorspellingen kunnen voorzien. Ook moet er rekening gehouden worden met eventuele wijzigingen in risico-evaluaties met betrekking tot klimaatverandering die volgen uit nieuwe klimaatveranderingsscenario’s of nieuwe kennis rond de impact hiervan op verschillende systemen. Deze nieuwe kennis kan ook de bestaande onzekerheid rond de impact van klimaatveranderingsprocessen reduceren en betere voorspellingen opleveren voor deze effecten. Via het terugkoppelingssysteem in deze beleidscyclus kunnen deze nieuwe informatie en ervaringen opnieuw opgenomen worden in geoptimaliseerde risico-evaluaties, aangepaste besluitvormingscriteria en gepaste keuze-attitudes. Een steeds verfijnder klimaatbestendigheidsbeleid kan hiervan het resultaat zijn.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 180
11 Besluit Klimaatverandering vormt een bijkomende externe druk op de duurzame ruimtelijke ontwikkeling in Vlaanderen. Momenteel bedraagt de globale temperatuuropwarming volgens het vierde Assessment Report van het Intergovernmental Panel on Climate Change sinds 1906 reeds 0,74 °C. Verder is bewezen dat de belangrijkste oorzaak voor deze opwarming de toegenomen uitstoot van broeikasgassen door menselijke activiteiten is. Dit heeft geleid tot een grote toename van de concentraties aan deze gassen in de atmosfeer: van 280 ppm in 1800 bij het begin van de Industriële Revolutie tot 380 ppm in 2000 voor CO2, van 750 ppb in 1800 tot 1800 ppb in 2000 voor CH4 (methaan) en van 260 ppb in 1800 tot 320 ppb in 2000 voor N2O. De totale gecombineerde concentratie van broeikasgassen bedraagt momenteel 375 ppm. Bovendien vindt de laatste decennia een versnelling plaats van de toename van deze concentraties, van een toename van 50 ppm in de periode van 1750 tot 1970 naar een extra toename van 50 ppm in de laatste 30 jaar. Deze concentratie aan broeikasgassen zorgt voor een bijkomende positieve radiative forcing van 2,30 W/m² die de vrije uitstraling aan de atmosferische tropopauze belemmert en aldus tot de opwarming leidt. Volgens de sociaal-economische voorspellingsmodellen ontwikkeld voor het IPCC neemt deze opwarming in deze eeuw verder als gevolg van een stijgende uitstoot van broeikasgassen. Voorlopig bedraagt deze voorspelde globale bijkomende opwarming 2 tot 4 °C. Deze opwarming zal tot belangrijke klimatologische veranderingen leiden zoals veranderende gemiddelde en extreme temperaturen, veranderende neerslagpatronen en een verdere stijging van de zeespiegel. Vele systemen (ecologische en menselijke) worden in belangrijke mate beïnvloed door deze klimatologische omstandigheden en dus ook door de voorspelde veranderingen hierin. Om deze op voorspelde veranderingen en hun invloed op de verschillende systemen te anticiperen is een klimaatbestendig, ruimtelijk, beleid noodzakelijk. Dit klimaatbestendig ruimtelijk beleid wordt bepaald door twee aspecten: de robuustheid van de systemen die onderworpen zijn aan klimaatverandering en de flexibiliteit van het beleid voor deze systemen om op deze nieuwe uitdagingen een gepast antwoord te kunnen ontwikkelen. De robuustheid van een bepaald systeem voor een externe druk wordt bepaald door de falingsrisico’s die dit systeem onder deze externe druk ondervindt en de mogelijke gevolgen wanneer deze risico’s ook daadwerkelijk realiteit worden. Specifiek voor klimaatverandering betekent dit dat op basis van verschillende klimaat-scenario’s voorspellingsmodellen kunnen opgesteld worden die de bijkomende risico’s van deze veranderingen weergeven voor verschillende systemen. In dit rapport hebben we de ruimtelijke implicaties bekeken van verschillende klimaatveranderingsscenario’s wat betreft de intensiteit en de frequentie van natuurrampen (zoals overstromingen, hittegolven en droogteperioden), biodiversiteit en het energiegebruik in residentiële en commerciële gebouwen. We hebben deze voornamelijk ruimtelijk weergegeven door middel van overzichtskaarten. Momenteel wordt nog volop onderzoek gevoerd naar de kwantitatieve uitdrukking van deze mogelijke gevolgen. De flexibilteit van een klimaatbestendigheidsbeleid verwijst naar het vermogen binnen een bepaalde sector om de risico’s van klimaatverandering voor deze sector, zoals uitgedrukt in de robuustheid van deze sector, te (h)erkennen en om hiervoor een gepast, ruimtelijk, beleid te ontwikkelen. In dit rapport hebben we gekeken naar de ruimtelijke gevolgen van verschillende mogelijke beleidsopties om tot een klimaatbestendig beleid te komen. In eerste instantie hebben we hierbij voor adaptatie of aanpassing aan deze gevolgen gekeken
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 181
naar de ruimtelijke gevolgen om te reageren op intensere en frequentere hittegolven en droogteperioden door de toepassing van natuurlijke en hernieuwbare koelingstechnieken in gebouwen. We hebben ook verdere onderzoeksbehoeften aangeduid met betrekking tot de mogelijkheden voor de toepassing van groene en blauwe lintstructuren in stedelijke omgevingen, de toepassing van ozon-mitigerende maatregelen via infrastructurele transportmaatregelen, de mogelijkheden van wateropslagen waterverdelingsinfrastructuren en de technische en ruimtelijke mogelijkheden wat betreft de voorziening van koelwatervoorraden in de energiesector. Met betrekking tot adaptatiebeleid rond voorspelde intensere en frequentere overstromingsrisico’s hebben we de nadruk gelegd op de verdere ontwikkeling van een geïntegreerde beleidsvisie bestaande uit het uitbouwen van buffercapaciteit, het bevorderen van de retentiemogelijkheden en het versterken van bestaande en eventuele nieuwe waterbeschermingsinfrastructuur en communicatie. Voor biodiversiteit bestaan belangrijke mogelijke beleidsopties uit het verhogen van de bestaande adaptatiecapaciteit van natuurlijke gebieden door het uitbouwen van natuurlijke buffers en corridors, het versterken van de natuurlijke functies van ecosytemen door het verminderen van nietklimaatgerelateerde stressfactoren zoals vermesting, versnippering en verzuring en door de uitbreiding van de natuurlijke basisstructuur. Met betrekking tot het mitigatiebeleid, het reduceren van de toekomstige uitstoot van broeikasgassen, hebben we voor het ruimtelijk beleid rond commerciële en residentiële gebouwen op drie niveaus verschillende beleidsopties onderscheiden. Voor ruimtelijke ordening zijn de belangrijkste mogelijkheden voor de reductie van de uitstoot van broeikasgassen de ruimtelijke verdichting van de bebouwde ruimte door het optrekken van het aantal kavels/ha, door het stimuleren van het gebruik van herverkavelde woningen en door regeneratie van niet-efficiënt gebruikte sites. Een andere mogelijkheid is de diversificatie van energiesystemen en –infrastructuren door de ontwikkeling van warmte- en koudenetten in geplande bouwprojecten, door het stimuleren van gedecentraliseerde energieopwekking uit modulaire energiesystemen en door het uitbouwen van een gedecentraliseerd elektriciteitsnet met parallelle intelligente communicatie-infrastructuur. Op het niveau van gebouwen bevinden de belangrijkste reductiemogelijkheden zich in het verder verhogen van de energieprestaties door een verdere toepassing en verstrenging van deze normen, door verdere energiecertificatie van gebouwen, door kwaliteitsbewaking van installaties, door de ontwikkeling en demonstratie van nieuwe producten en door de ontwikkeling en stimulering van nieuwe energiezuinige bouwvormen zoals passiefhuizen. Op het vlak van hernieuwbare en duurzame energie-installaties hebben we gekeken naar de mogelijkheden voor de verdere toepassing van biomassa via pelletkachels en thermische zonne-energie als bron van warmte-energie in gebouwen. Wat betreft de productie van elektriciteit hebben we onderzocht wat de mogelijkheden zijn voor WKK-installaties en PVzonnepanelen. Met deze eerste suggesties voor een flexibel klimaatbestendig, ruimtelijk, beleid proberen we een aanzet te geven tot verder onderzoek naar de robuustheid en de flexibiliteit van dit beleid. Dit onderzoek kan dan in toekomstige beleidsontwikkeling aangewend worden tijdens risico-evaluaties en samen met de ontwikkeling van beleidscriteria en via de toepassing van een gepaste keuze-attitude de ruimtelijke context in Vlaanderen klimaatbestendiger maken. Het ontwikkelde stappenplan in het laatste hoofdstuk van dit
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 182
rapport reikt alvast een methode aan om de problematiek van een klimaatsbestendige ruimtelijke ordening in Vlaanderen beleidsmatig aan te pakken.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 183
12 Bibliografie ADAPT-project Belgian Science Policy A. De Groof W. Hecq I. Coninx K. Bachus B. Dewals M. Pirotton M. El Kahloun P. Meire L. De Smet R. De Sutter, ADAPT Towards an integrated decision tool for adaptation measures Case study: floods 2006, Beschikbaar op: http://dev.ulb.ac.be/ceese/ADAPT/public_section/download.php (startpagina). ADAPT-project Belgian Science Policy A. De Groof W. Hecq I. Coninx K. Bachus B. Dewals M. Pirotton M. El Kahloun P. Meire L. De Smet R. De Sutter, Towards an integrated decision tool for adaptation measures Case-study: floods, 2006, Beschikbaar op: http://dev.ulb.ac.be/ceese/ADAPT/public_section/Doc/WP1_climate%20change%20in%20Be lgium.pdf. ADAPT-project Belgian Science Policy I. Coninx K. Bachus, Integrating social vulnerability to floods in a climate change context 2007, Beschikbaar op: http://dev.ulb.ac.be/ceese/ADAPT/public_section/Doc/Doc/Coninx_and_Bachus.pdf. Advanced Terrestrial Ecosystem Analysis and Modelling, Potsdam Institute for Climate http://www.pikResearch Final Report 2004, Beschikbaar op: potsdam.de/ateam/ateam_final_report_sections_5_to_6.pdf. Böhm Haupter Heiland Dapp, Implementation of flood risk management measures into spatial plans and policies, River Research and Applications 20 255-267, 2004, Beschikbaar op: http://www3.interscience.wiley.com/cgi-bin/fulltext/108564817/PDFSTART. Centre for Urban & Regional Ecology Tyndall Centre North UMIST, Spatial implications of climate change for the North West, 2003, Beschikbaar op: http://www.nwrpb.org.uk/downloads/documents/imported/701057707633.pdf. Geert Dooms Roel de Coninck 3E, Beleidsvoorbereidend onderzoek met betrekking tot natuurlijke en hernieuwbare koeling in bestaande gebouwen Eindrapport, 2008, Beschikbaar op: http://www.3e.be/library/5IASAX5U.pdf. Europa Press Release, Questions and answers on the Commission’s proposal to revise the EU Emissions Trading System, 2008, Beschikbaar op: http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=MEMO/08/35&format=HTML&aged=0&la nguage=EN&guiLanguage=en. European Commission, Communication from the Commission Action Plan for Energy Efficiency: Realising the Potential, Beschikbaar op: http://ec.europa.eu/energy/action_plan_energy_efficiency/doc/com_2006_0545_en.pdf. European Commission Joint Research Centre, The PESETA-project impacts of climate change in Europe Flood hazard in Europe in a changing climate 2007, Beschikbaar op: http://peseta.jrc.ec.europa.eu/docs/Riverfloods.html.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 184
European Commission Joint Research Centre, The PESETA-project impacts of climate change in Europe Impacts of climate change on agriculture (crop yields) 2007, Beschikbaar op: http://peseta.jrc.ec.europa.eu/docs/Agriculture.html. European Commission Joint Research Centre, The PESETA-project impacts of climate change in Europe Impacts of climate change on human health 2007, Beschikbaar op: http://peseta.jrc.ec.europa.eu/docs/Humanhealth.html. European Environment Agency, Europe’s environment The fourth assessment Chapter 3: Climate change 2007, Beschikbaar op: http://reports.eea.europa.eu/state_of_environment_report_2007_1/en/chapter3.pdf 2007. European Environment Agency, Vulnerability and adaptation to climate change in Europe, EEA, 2005, Beschikbaar op: http://reports.eea.europa.eu/technical_report_2005_1207_144937/en/EEA_Technical_report_7_2005 .pdf. European Spatial Planning Observation Network (ESPON), Applied Research Project Climate change and territorial effects on regions and local economies (2009-2010), Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/programme/1455/1496/1871/1502/1507/ file_3428/06-ps_climate_change-final-2008-1-15.pdf. European Spatial Planning Observation Network (ESPON), Project 1.3.1 The Spatial Effects and Management of Natural and Technological Hazards in general and in relation to climate change 2 nd interim report 2003, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1230/2.ir_1.3.1full.pdf. European Spatial Planning and Observation Network (ESPON), ESPON project 1.3.1 The Spatial Effects and Management of Natural and Technological Hazards in Europe Final Report, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/259/655/file_1226/fr1.3.1_revised-full.pdf. European Spatial Planning Observation Network (ESPON), ESPON project 3.2 Spatial Scenarios and Orientations in relation to the ESDP and Cohesion Policy Final Report Volume 2 Integrated Scenarios, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/260/716/file_4016/fr-3.2_finalreport_vol2.pdf, p. 134. European Spatial Planning Observation Network (ESPNO), ESPON project 3.2 Spatial Scenarios and Orientations in relation to the ESDP and Cohesion Policy Final Report Volume 3 Final Thematic Bases and Scenarios, Beschikbaar op: http://www.espon.eu/mmp/online/website/content/projects/260/716/file_4017/fr-3.2_finalreport_vol3.pdf. Europese Commissie, Commission staff working document accompanying document to the proposal for a Directive on the geological storage of carbon dioxide summary impact
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 185
assessment, Beschikbaar http://ec.europa.eu/environment/climat/ccs/pdf/sec_2008_0055_en.pdf.
op:
Europese Commissie, De wereldwijde klimaatverandering beperken tot 2 graden Celsius. Het beleid tot 2020 en daarna, 2007, Beschikbaar op: http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2007:0002:FIN:NL:PDF. Europese Commissie, Groenboek Aanpassing aan klimaatverandering mogelijkheden voor EU-actie, 2007, Beschikbaar op: lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2007:0354:FIN:NL:PDF.
in
Europahttp://eur-
Europese Commissie, Groenboek Een nieuwe stedelijke mobiliteitscultuur, Beschikbaar op: http://ec.europa.eu/transport/clean/green_paper_urban_transport/doc/2007_09_25_gp_urba n_mobility_nl.pdf. Europese Commissie, Naar 20-20 in 2020 Kansen van klimaatverandering voor Europa, 2008, Beschikbaar op: http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2008:0030:FIN:NL:PDF. Europese Commissie, Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen, 2008, Beschikbaar op: http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2008:0019:FIN:NL:PDF. Europese Commissie, Voorstel voor een richtlijn betreffende de geologische opslag van kooldioxide, Beschikbaar op: http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2008:0018:FIN:NL:PDF. Federaal Planbureau, Het klimaatbeleid na 2012: Analyse van scenario’s emissiereductie tegen 2020 en 2050, 2006, Beschikbaar http://www.climatechange.be/climat_klimaat/pdfs/NL_Post2012_Horiz20-50.pdf.
voor op:
Federaal Planbureau, Regionalisatie van de energievooruitzichten voor België tegen 2030: resultaten voor het Vlaams Gewest, 2007, Beschikbaar op: http://www.plan.be/admin/uploaded/200707101321110.wp0707_nl.pdf. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek L. de Bruyn, Natuurrapport 2005 deel IV Milieuthema’s #24 Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/docupload/1690.pdf Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Luc De Bruyn Geert De Knijf Dirk Maes Beatrijs Van der Aa, Natuurrapport 2007 Deel 2 #5Klimaatverandering, Beschikbaar op: http://www.inbo.be/files/Bibliotheek/15/174815.pdf. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek Nationale Plantentuin Luc De Bruyn Anny Anselin Jim Casaer Geert Spanoghe Gerlinde Van Thuyne Filip Verloove Glenn Vermeersch Hugo
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 186
Vereycken, Natuurrapport 2007 Deel 2 #6 Uitheemse http://www.inbo.be/files/Bibliotheek/16/174816.pdf
soorten,
Beschikbaar
op:
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group I Report ‘The Physical Science Basis’, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4-wg1.htm. Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group I Report ‘The Physical Science Basis’ Changes in Atmospheric Constituents and in Radiative Forcing, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg1/ar4-wg1chapter2.pdf. Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group I Report ‘The Physical Science Basis’ Summary for Policymakers, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg1/ar4-wg1-spm.pdf. Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group II Report ‘Impacts, Adaptation and Vulnerability’, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4-wg2.htm. Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group II Report “Impacts, Adaptation and Vulnerability” Chapter 4: Ecosystems, their Properties, Goods and Services 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessmentreport/ar4/syr/ar4_syr.pdf. Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group II Report “Impacts, Adaptation and Vulnerability” Chapter 8: Human Health, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4-wg2.htm, p. 397. Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group II Report “Impacts, Adaptation and Vulnerability” Chapter 12: Europe, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg2/ar4-wg2-chapter12.pdf. Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4wg3.htm. Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ Summary for Policymakers 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg3/ar4-wg3-spm.pdf. Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Working Group III ‘Mitigation of Climate Change’ Chapter 6: Residential and commercial buildings, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ar4/wg3/ar4-wg3-chapter6.pdf. Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report (Startwebsite), 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/ipccreports/ar4-syr.htm.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 187
Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Full Report, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessmentreport/ar4/syr/ar4_syr.pdf. Intergovernmental Panel on Climate Change, Fourth Assessment Report Synthesis Report Summary for Policymakers, 2007, Beschikbaar op: http://www.ipcc.ch/pdf/assessmentreport/ar4/syr/ar4_syr_spm.pdf. Intergovernmental Panel on Climate Change, Special Report on Emissions Scenarios, 2000, Beschikbaar op: http://www.grida.no/climate/ipcc/emission/. Klimaat voor Ruimte Leven met Water en Habiforum Curnet, Klimaatbestendigheid van Nederland: nulmeting Routeplanner deelproject 1, 2006, Beschikbaar op: http://www.klimaatvoorruimte.nl/pro1/publications/show_publication.asp?documentid=1501 &GUID=%7B726F8226-99E6-4E85-AF88-1B025E5BD9CB%7D.
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, KNMI’06 klimaatscenario’s Introductie, 2006, Beschikbaar op: http://www.knmi.nl/klimaatscenarios/knmi06/intro/index.html. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, KNMI’06 klimaatscenario’s Samenvatting, 2007, Beschikbaar op: http://www.knmi.nl/klimaatscenarios/knmi06/samenvatting/index.html. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, KNMI’06 klimaatscenario’s Uitgebreide gegevens Zeespiegel, 2008, Beschikbaar op: http://www.knmi.nl/klimaatscenarios/knmi06/gegevens/zeespiegel/index.html. Milieu- en Natuurplanbureau Nederland, Effecten van klimaatverandering in Nederland 2005, Beschikbaar op: http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/773001034.pdf. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (ANRE) Belsolar 3 E, Zonne-energie voor Vlaanderen beleidsvisie 2003-2020. Nationale Klimaatcommissie, Belgisch rapport over aantoonbare uitvoering van het Protocol van Kyoto, 2006, http://www.climatechange.be/pdfs/RDP_NL%20LR.pdf.
vorderingen bij de Beschikbaar op:
Nationale Klimaatcommissie, Vierde nationale mededeling over klimaatverandering onder het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering, 2006, Beschikbaar op: Taskforce Klimaatbeleid Vlaanderen, Vlaams Klimaatbeleidsplan 2002-2005, 2003, Beschikbaar op: http://www2.vlaanderen.be/economie/energiesparen/doc/vkp.pdfhttp://www.climatechange .be/pdfs/NC4_NL%20LR.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 188
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Departement Leefmilieu en Infrastructuur Mobiliteitscel, Ontwerp-Mobiliteitsplan Vlaanderen, 2001, Beschikbaar op: http://www.mobielvlaanderen.be/mobiliteitsplan/mobiliteitsplan04.php. SenterNovem Nederland, Toolkit Duurzame Woningbouw-Energieconcepten, Beschikbaar op: http://www.senternovem.nl/duurzameenergie/deplanner/DENplanner_projecten/Toolkit_Duurzame_Woningbouw_Energieconcepten.asp. Steunpunt Duurzame Landbouw (SteDuLa), Energiegewassen landbouwsector, 2003, Beschikbaar http://www.kuleuven.ac.be/stedula//nl/publicaties/publicatie1.pdf.
in
de
Vlaamse op:
Thomas C.D., Cameron A., Green R.E., Bakkenes M., Beaumont L.J., Collingham Y.C., Erasmus B.F.N., de Siqueira M.F., Grainger A., Hannah L., Hughes L., Huntley V., van Jaarsveld A.S., Midgley G.F., Miles L., Ortega-Huerta M.A., Townsend Peterson A., Philips O.L. & Williams S.E., Extinction risk from climate change, Nature 2004 427: 145-148, Beschikbaar op: http://fishclimate.ca/pdf/Extinction_risk_from_climate_change_Nature_2004.pdf. UK CIP Department for Environment Food and Rural Affairs Environment Agency R. I. Willows R. K. Connell (eds.), Climate adaptation: Risk, uncertainty and decision-making Technical Report, 2003, Beschikbaar op: http://www.ukcip.org.uk/images/stories/Pub_pdfs/Risk.pdf. E. C. van Ierland K. de Bruin R. B. Dellink A. Ruijs, Routeplanner naar een klimaatbestendig Nederland Adaptatiestrategieën A qualitative assessment of climate adaptation options and some estimates of adaptation costs, 2007, Beschikbaar op: http://www.programmaark.nl/achtergrond/51243.aspx. Jean-Pascal van Ypersele Philippe Marbaix (onder leiding van), Impact klimaatverandering in België, 2004, Beschikbaar http://www.greenpeace.org/raw/content/belgium/nl/press/reports/impact-van-deklimaatveranderi.pdf.
van
de op:
Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel I van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart1.pdf. Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, Bouwen, wonen en energie studie in opdracht van het Vlaams Instituut Samenleving & Technologie Deel II van II, Beschikbaar op: http://www.viwta.be/files/BwWnpart2.pdf. Vlaams Instituut voor Technologisch Onderzoek-3 E N. Devriendt G. Dooms J. Liekens W. Nijs L. Pelkmans, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005, Beschikbaar op: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/energietechnologie_prognoses_heb_en_wkk_tot_2020 _volledig_rapport.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 189
Vlaamse MilieuMaatschappij, Elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/Main/MiraData/MIRAT/01_SECTOREN/01_04/01_04_07/01_04_07_01/01_04_07_01FIG/01_04_07_01FIG.PNG. Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Achtergronddocument Klimaatverandering 2007, Beschikbaar http://www.milieurapport.be/Upload/main/miradata/MIRAT/02_themas/02_12/achtergronddocument_klimaatverandering.pdf.
Thema op:
Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Achtergronddocument Verstoring van de waterhuishouding 2007, Beschikbaar http://www.milieurapport.be/Upload/main/miradata/MIRAT/02_themas/02_14/AGWaterhuishouding.pdf.
Thema op:
Vlaamse Milieu Maatschappij, Kernset Milieudata Mira-T 2007 Emissie van broeikasgassen in kton CO2-equivalenten (Vlaanderen, 1990-2006), Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/docs/Administrators/MIRAT%202007/Kernset%20T2007_emissies_lucht_broeikasgassen.xls. Vlaamse Milieu Maatschappij, Kernset Milieudata Mira-T 2007 Energiegebruik per deelsector in PJ (Vlaanderen, 1990-2006), Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/Upload/main/docs/Administrators/MIRAT%202007/Kernset%20T2007_energiegebruik.xls. Vlaamse Milieu Maatschappij, Milieurapport Vlaanderen Energiestromen in Vlaanderen, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/default.aspx?PageID=86&ChapID=2186&NodeID=3723. Vlaamse MilieuMaatschappij, Milieurapport Vlaanderen Totale emissie van broeikasgassen, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/default.aspx?PageID=86&ChapID=2749&NodeID=4158. Vlaamse Milieu Maatschappij, Milieurapport Vlaanderen Emissies van broeikasgassen per sector, 2008, Beschikbaar op: http://www.milieurapport.be/default.aspx?PageID=86&ChapID=2749&NodeID=4162. Vlaamse overheid Departement Leefmilieu, Natuur en Energie Afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid Dienst Lucht en Klimaat, Het klimaat verandert. U ook? Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012, 2006, Beschikbaar op: http://www.lne.be/themas/klimaatverandering/klimaatconferentie/vlaamsklimaatbeleidsplan-2006-2012/vkp_2006-2012_def.pdf. Vlaamse overheid Departement Leefmilieu, Natuur en Energie Afdeling Milieu-integratie en – subsidiëringen Coördinatiecel Milieuzorg, Actieplan 2007-2010 Milieuzorg in het voertuigenpark van de Vlaamse overheid, 2007, Beschikbaar op: http://www.lne.be/campagnes/milieuzorg-in-de-vlaamse-overheid/werkenaan/mobiliteit/mobiliteit-acties/actieplan_milieuzorg_voertuigenpark_070117.pdf.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 190
Vlaamse overheid Departement Leefmilieu, Natuur en Energie Afdeling Milieu-integratie en – subsidiëringen Coördinatiecel Milieuzorg, Actieplan 2006-2010 Energiezorg in de Vlaamse overheidsgebouwen, 2006, Beschikbaar op: http://www.lne.be/campagnes/milieuzorg-in-devlaamse-overheid/werken-aan/energie/acties-energie1/1actieplan_energiezorg_060630_def.pdf. Vlaams minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, Nota aan de Vlaamse regering Tweede voortgangsrapport Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012, 2007, Beschikbaar op: http://www.lne.be/themas/klimaatverandering/klimaatconferentie/vlaamsklimaatbeleidsplan-20062012/voortgangsrapporten/071221%20VKP%20voortgangsrapport.pdf.
Krantenartikels De Morgen, Meer rampen treffen België 09-08-2008, Beschikbaar op: http://www.demorgen.be/dm/nl/987/Weer/article/detail/374110/2008/08/09/Meer-rampentreffen-Belgie.dhtml.
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 191
Rapport Section3
6/2/2009
Pag. 192