NEDERLANDS JURISTENBLAD
KLIMAATBESTENDIGHEID VITALE INFRASTRUCTUUR • Wat er niet in de Ontslagregeling staat en de gevolgen daarvan
• Actio Caesarea, of toch maar niet? • Meer over civiel effect • Meer over whiplash • Meer over Raad voor de rechtspraak P. 1638-1704 JAARGANG 90 26 JUNI 2015
10311908
25
“Er is nauwelijks nog vreemdelingenrecht dat niet door het Unierecht wordt beheerst” Mr. dr. Tineke Strik UNIVERSITAIR DOCENT CENTRUM VOOR MIGRATIERECHT RADBOUD UNIVERSITEIT
Lees meer op verderdenken.nl
Verder denken over vreemdelingenrecht Mr. dr. Tineke Strik verzorgt in het najaar voor het CPO de volgende cursussen: Het nieuwe EU-migratierecht in Nederland Actualiteiten arbeids- en gezinsmigratie Kijk voor meer informatie op www.cpo.nl Voor scherpe denkers.
Inhoud
1639
Prof. mr. T. Hartlief Medische hulpmiddelen en de prijs van een bijzonder regime
Wetenschap 1188
1640
Mr. dr. H.K. Gilissen Dr. C.J. Uittenbroek Prof. mr. H. van Rijswijck Dr. H.L.P. Mees Prof. dr. P. Driessen Dr. H.A.C. Runhaar De klimaatbestendigheid van de vitale infrastructuur beoordeeld vanuit juridisch-bestuurlijk perspectief Over de verwachte effectiviteit van de verdeling van verantwoordelijkheden voor de beheersing van klimaatrisico’s in de elektriciteitsen de internetsector
Focus 1189
1649
Prof. mr. J. van Slooten Wat er niet in de Ontslagregeling staat En de gevolgen daarvan
Opinie 1190
1656
Mr. C. de Groot Een nieuwe procedure ontdekt: ‘Actio Caesarea’
Opinie 1191
1658
Dr. A. de Ruijter Gelijke aanspraak op lichamelijke integriteit
Reacties 1192 - 1197
Mr. P. Oskam 1660 Drs. A.M. Reitsma MD Reactie op ‘Civiele whiplashzaken: een volgende fase’ Mr. A. Kolder Naschrift
1661
Mr. dr. S.J.F.J. Claessens Reactie op ‘Civiel effect Keurslijf of keurmerk?’
1663
Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann 1664 Naschrift Mr. H.F.M. Hofhuis 1665 Reactie op ‘De Raad voor de rechtspraak’
1666 Mr. A.H. van Delden Reactie op ‘De Raad voor de rechtspraak’ Omslag: © Thea van den Heuvel/DAPh/HH
Kunnen, wanneer ARTS NEDERLANDS JURISTENBLAD
en ziekenhuis aansprakelijk
KLIMAATBESTENDIGHEID VITALE INFRASTRUCTUUR
gesteld worden vanwege
• Wat er niet in de Ontslagregeling staat en de gevolgen daarvan
• Actio Caesarea, of toch maar niet? • Meer over civiel effect • Meer over whiplash • Meer over Raad voor de rechtspraak
een GEBREKKIG
P. 1638-1704 JAARGANG 90 26 JUNI 2015
25
HULPMIDDEL, zij de claimende patiënten VERWIJZEN naar de 10311908
Vooraf 1187
PRODUCENT? Pagina 1639
Hoe zijn de verantwoordelijkheden om KLIMAATRISICO’S terug te dringen op basis van het huidige recht VERDEELD en in hoeverre zal die verdeling EFFECTIEF zijn?
Pagina 1640
Moet men beducht worden op gebruik van ‘APPROPRIATE FORCE’ door het ziekenhuispersoneel als iemand afhankelijk blijkt te zijn van een cruciaal deel van het LICHAAM van de TOEVALLIGE bezoeker?
Pagina 1659 De WETGEVER heeft de RECHTER met een set materiële NORMEN voor ONTBINDING op pad gestuurd die uiterst summier zijn geformuleerd en die veel Pagina 1655 OPEN laten
Het toepassen van DWANG bij de MOEDER is op zichzelf wel te rechtvaardigen, omdat zij door de weigering een acuut GEVAAR voor het ongeboren KIND veroorzaakt
Pagina 1657 Rubrieken 1198-1210 Rechtspraak 1211 Boeken 1212-1225 Tijdschriften 1226-1240 Wetgeving 1241-1242 Nieuws 1243 Universitair nieuws 1244 Personalia 1245 Agenda
1667 1680 1681 1689 1700 1701 1703 1703
Het is opvallend dat in landen waarin ‘STRENG’ met het WHIPLASHVRAAGSTUK wordt omgegaan het aantal whiplashclaims substantieel Pagina 1660 LAGER is
Zijn het Haagse gerechtsbestuur en in zijn voetspoor de Raad voor de RECHTSPRAAK te LICHTVAARDIG te werk gegaan in het bieden van financiële ONDERSTEUNING voor de rechter WESTENBERG in diens procedure?
Pagina 1665
NEDERLANDS JURISTENBLAD
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven
Citeerwijze NJB 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]
abonnement automatisch met een jaar verlengd.
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,
Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gege-
(vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,
vens van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne-
Peter J. Wattel
tel. (0172) 466399, e-mail
[email protected]
ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Wolters
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (sociale-
Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl
Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt
zekerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman
om u te informeren over relevante producten en diensten.
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen-
Adjunct-secretaris Berber Goris
Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en
Vormgeving Colorscan bv, Den Haag, www.colorscan.nl.
opnemen.
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,
Uitgever Simon van der Linde
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,
Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.
Capital Media Services
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en
Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,
leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.woltersklu-
Tel. 024 - 360 77 10,
[email protected]
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging,
wer.nl.
ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts-
Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van
sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,
Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,
klantenservice, tel. (0570) 673 555.
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk-
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings-
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl.
heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch
recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,
btw.). NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der
(excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combina-
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,
tieabonnement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350
16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002,
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,
(excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw).
Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,
Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,
u toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht
€ 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol-
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert
ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie
toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements-
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het
Vragen over uw eigen flexpool? Wij hebben de antwoorden
Creating legal communities the smart way
Vooraf
1187
Medische hulpmiddelen en de prijs van een bijzonder regime
25
Eind mei zijn minister Schippers opnieuw kamervragen gesteld over medische hulpmiddelen.1 Uit onderzoek zou blijken dat gezondheidsschade kan optreden bij vroeggeborenen en kinderen op de langdurige intensive care en bij dialysepatiënten, omdat plastic medische hulpmiddelen hormoonverstorende stoffen lekken. Ook in de wereld van het medische aansprakelijkheidsrecht zijn gebrekkige hulpmiddelen een hot item, onder meer door de geruchtmakende PIP-implantatenaffaire. Een actuele vraag is of arts en ziekenhuis wanneer zij aansprakelijk gesteld worden vanwege een gebrekkig hulpmiddel de claimende patiënten kunnen verwijzen naar de producent. Op zich lijkt art. 6:77 BW uit de algemene wanprestatieregeling zich daartegen te verzetten: deze bepaling maakt de debiteur (dat zouden arts of ziekenhuis zijn) die gebruik maakt van een ongeschikte zaak aansprakelijk, ook wanneer hem geen verwijt kan worden gemaakt. Wie het middel kiest, moet op de blaren zitten als dat verkeerd uitpakt. Zo valt ook te verklaren dat de crediteur die juist bepaalde welk hulpmiddel de debiteur diende te gebruiken bot vangt. Hier biedt het slot van art. 6:77 uitkomst: toerekening is aangewezen, tenzij dat onredelijk is. Deze risico-regel past bij de profijtgedachte en voorkomt dat gelaedeerden van kastje (wederpartij) naar de muur (producent) worden gestuurd. Maar geldt deze regel onverkort in het ‘medische’? Hoewel de wetgever niet, ook niet in de latere afdeling 7.7.5 (geneeskundige behandelingsovereenkomst), in een afwijkend regime heeft voorzien, heeft de regering bij de totstandkoming van art. 6:77 wel aangegeven dat het slot de ruimte biedt om bij een productiefout te beslissen dat toerekening aan arts of ziekenhuis onredelijk is. De patiënt kan dan dus alleen de producent aanspreken (art. 6:185). Een zelfde opmerking is gemaakt tijdens de totstandkoming van afd. 7.7.5. Deze uitlatingen zijn opgevat alsof in het ‘medische’ een andere hoofdregel zou gelden: ‘toerekening aan arts of ziekenhuis bij een door een productiefout gebrekkig hulpmiddel is onredelijk’. Hoewel de houdbaarheid van deze benadering in de doctrine werd betwijfeld, was het wachten op rechtspraak. Interessant is de zaak van een patiënt die ondanks een onrustband uit zijn bed viel en een bekkenbreuk opliep, omdat hier gewoon de hoofdregel van art. 6:77 werd toegepast toen een van de ‘slotjes’ defect bleek. Van de stelling van het ziekenhuis (onder verwijzing naar genoemde regeringsuitlatingen) dat toerekening onredelijk zou zijn, was de rechtbank niet onder de indruk: de wetgever heeft inderdaad ruimte gelaten voor een uitzondering in het ‘medische’, maar tegelijkertijd ook voor aanpassing aan nieuwe maatschappelijke opvattingen. Het standpunt van het ziekenhuis zou achterhaald zijn. Verder was van belang dat het ziekenhuis de banden had ingekocht, beter dan de patient in staat is om onderzoek naar het gebrek te doen en een claim tegen de producent te onderbouwen en zich tegen aansprakelijkheid kan verzekeren. Er is daarom geen aanleiding voor een bijzondere positie van het ziekenhuis ten opzichte van andere opdrachtnemers.2 Dat blijkt ook in een recente PIP-implantaten-zaak. Deze implantaten bleken gevuld met industriële siliconengel in plaats van gel waarvoor toelating op de markt was verkregen. Om gezond-
Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf
heidsrisico’s te vermijden zijn op kosten van zorgverzekeraars zeer veel PIP-implantaten verwijderd. De fabrikanten gingen failliet in 2010. Chirurgen en ziekenhuizen kenden hun malafide praktijken niet. Is desondanks aansprakelijkheid ex art. 6:74 jo. 6:77 aan de orde? Het Hof wijst ook hier het beroep op genoemde parlementaire geschiedenis (bij productiefout is toerekening aan arts of ziekenhuis onredelijk), zij het ‘voorshands’, af,3 niet alleen omdat de producent frauduleus heeft gehandeld, maar ook omdat deze failliet is en de kliniek het bewuste hulpmiddel heeft gekozen.4 Deze zaak heeft stof doen opwaaien, wellicht ook omdat zorgverzekeraars nu overwegen de kosten van verwijdering van PIP-implantaten op de ziekenhuizen te verhalen. Het medisch aansprakelijkheidsrecht lijkt inmiddels in de pas te lopen met het algemeen deel van ons verbintenissenrecht; in principe wordt de hoofdregel van art. 6:77 toegepast.5 Dat komt patiënten goed uit: de deskundigheid zit bij arts en ziekenhuis en deze kiezen in de regel de hulpmiddelen. Tegelijkertijd klinken bezorgde geluiden. De ontwikkeling heeft gevolgen, zeker wanneer het arts of ziekenhuis niet lukt regres te nemen op de producent. Is dat in een tijd waarin medische hulpmiddelen regelmatig ook minder positief het nieuws halen, voldoende reden om voor het ‘medische’ toch een bijzonder regime aan te nemen? Nu de destijds gedane regeringsuitlatingen zijn verbleekt, komt het aan op argumenten. Het enkele feit dat het gaat om (verdere) stijging van de kosten van de gezondheidszorg lijkt onvoldoende. Dat is een weinig scherp gegeven dat bovendien bij iedere nieuwe ontwikkeling in het medisch aansprakelijkheidsrecht van stal gehaald kan worden. Maar er is meer. Zo kan de consumentkoper bij een productiegebrek inderdaad enkel de producent en niet de verkoper aanspreken (art. 7:24) juist omdat deze een ‘beknelde detaillist’ is: hij mag zich niet vrijtekenen in de relatie met de koper (art. 7:6) maar heeft te maken met ‘voorschakels’ die dat in de relatie met hem wél kunnen. Iets vergelijkbaars geldt vanwege het exoneratieverbod van art. 7:463 echter ook voor arts en ziekenhuis. Verder lijken patiënten bijvoorbeeld in Duitsland ook aangewezen op een claim tegen de producent; arts of ziekenhuis gaan in principe vrijuit bij een productiegebrek. En dan is er nog de twijfel over de vraag of het wel steeds arts en ziekenhuis (zullen) zijn die de hulpmiddelen kiezen. Wat te denken van de (groeiende) invloed van zorgverzekeraars? Het is niet niks, maar legt het voldoende gewicht in de schaal tegenover de consequenties voor claimanten? Zij zouden nul op het rekest krijgen bij hun meest voor de hand liggende tegenpartij en hun heil moeten zoeken bij de producent met alle consequenties (insolventierisico bijv.) van dien. Waarom zouden juist de getroffenen de prijs van een bijzonder regime betalen? Ton Hartlief 1. 2015Z09551; vragen van Pia Dijkstra (D66) ingezonden 27 mei 2015. 2. Rb. Breda NJF 2011, 225. 3. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich hierover bij akte uit te laten. 4. Hof Den Bosch JA 2015, 7. 5. Positief is Timmermans, AV&S 2015, p. 26 e.v., bezorgd Van Beurden, PIV-bulletin 2015/2.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1639
1188
Wetenschap
De klimaatbestendigheid van de vitale infrastructuur beoordeeld vanuit juridisch-bestuurlijk perspectief Over de verwachte effectiviteit van de verdeling van verantwoordelijkheden voor de beheersing van klimaatrisico’s in de elektriciteits- en de internetsector
Herman Kasper Gilissen, Caroline Uittenbroek, Marleen van Rijswick, Heleen Mees, Peter Driessen & Hens Runhaar1
Het vergroten van de klimaatbestendigheid in de elektriciteits- en internetsector is primair een verantwoordelijkheid van de binnen die sectoren opererende private actoren, in het bijzonder netbeheerders en exploitanten van datacentra. Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat zij geneigd zullen zijn om in hun bedrijfsvoering proactief te anticiperen op klimaatrisico’s, voornamelijk wegens een gebrek aan probleemerkenning en urgentiebesef, het ontbreken van expliciete en transparante verantwoordelijkheden, en een vooralsnog sterk reactieve benadering van klimaat- en andere risico’s. De klimaatbestendigheid van beide sectoren is daardoor naar verwachting niet optimaal.
1. Inleiding De Nederlandse maatschappij is in belangrijke mate afhankelijk van het naar behoren functioneren van infrastructurele netwerken, zoals die van energie, ICT en transport. Het uitvallen van dergelijke netwerken – doorgaans aangeduid als ‘de vitale infrastructuur’ – kan uiteenlopende vormen van maatschappelijke ontwrichting en schade veroorzaken.2 De vitale infrastructuur is kwetsbaar voor invloeden van buitenaf, zoals overstromingen, wateroverlast door hevige regenval en extreme temperaturen. De
1640
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
verwachte klimaatverandering vergroot die kwetsbaarheid. De in 2014 geactualiseerde KNMI-klimaatscenario’s laten namelijk een duidelijke trend zien. Zowel de zomers als de winters worden naar verwachting warmer. De winters worden bovendien natter. De zomers worden daarentegen juist droger, met meer en langdurige hittegolven, terwijl tegelijkertijd de kans op en intensiteit van extreme regenbuien en stormen in de zomer toenemen.3 De hiermee samenhangende risico’s worden aangeduid als klimaatrisico’s. De vraag rijst hoe de verantwoordelijkheden
om dergelijke risico’s te terug te dringen op basis van het huidige recht zijn verdeeld en in hoeverre die verdeling van verantwoordelijkheden naar verwachting effectief zal zijn. Met andere woorden: in hoeverre draagt de huidige verdeling van verantwoordelijkheden bij aan de klimaatbestendigheid van Nederland? Die vraag komt in dit artikel aan de orde, zij het dat er een nadere thematische afbakening wordt gemaakt. De gevolgen van de klimaatverandering voor de juridische verdeling van verantwoordelijkheden in het waterbeheer blijven in dit artikel buiten beschouwing. In dat verband is reeds betrekkelijk veel onderzoek gedaan4 en valt eveneens te wijzen op recente beleidsontwikkelingen, zoals de in 2014 in het kader van het Deltaprogramma gepresenteerde deltabeslissingen.5 Ervan uitgaande dat de kans op een overstroming of wateroverlast zich laat beperken, maar niet valt weg te nemen, richten wij ons in dit artikel op de verdeling van verantwoordelijkheden om de resterende risico’s te beheersen binnen twee vitale netwerksectoren: de elektriciteits- en de internetsector. Daarbij zoeken wij aansluiting bij de recente ontwikkelingen rondom de totstandkoming van de Nationale Adaptatiestrategie.6 In dat verband hoort men de behoefte om de klimaatbestendigheid van kwetsbare vitale sectoren ‘van binnenuit’ te vergroten.7 Dat kan plaatsvinden aan de hand van verschillende soorten maatregelen. Daarbij kan, kort gezegd, onderscheid worden gemaakt tussen maatregelen die zijn gericht op het herstel van netwerken na een klimaatgerelateerde calamiteit, maar ook op het beperken van de kans op of de gevolgen van netwerkuitval. In dit artikel analyseren wij de klimaatbestendigheid van de hierboven genoemde vitale netwerksectoren vanuit een juridisch-bestuurlijk perspectief door de sectorale verantwoordelijkheidsverdeling rondom de beheersing van klimaatrisico’s te beoordelen langs de lijnen van een vijftal indicatoren.8 Daartoe wordt een speciaal voor deze thematiek ontwikkeld, maar breder toepasbaar, methodologisch stappenplan toegepast.9 Naar aanleiding van die beoordeling doen wij aanbevelingen om de klimaatbestendigheid van de onderzochte sectoren en de maat-
schappij als zodanig te vergroten. Wij beogen daarmee geen panklare oplossingen te bieden, maar aanknopingspunten voor nadere beleidsontwikkelingen, zoals die in het kader van de Nationale Adaptatiestrategie.
2. Methode en opbouw Met de ontwikkelde methode kan op gestructureerde wijze worden beoordeeld in hoeverre de huidige verdeling van verantwoordelijkheden binnen een bepaalde sector voldoende waarborgen biedt voor een adequate aanpassing aan klimaatverandering. De methode beslaat drie fasen, waarin zes logisch op elkaar volgende stappen worden doorlopen. Het betreft achtereenvolgens de fase van afbakening, verantwoording en analyse (stap 1-4), de toetsingsfase (stap 5), en de fase van terugkoppeling en aanbeveling (stap 6).10 Wij lichten de afzonderlijke fasen en stappen hieronder kort toe. Aangezien dit stappenplan in belangrijke mate de structuur van dit artikel bepaalt, geven wij aan welke stappen in welke paragrafen aan de orde komen. Fase 1: Afbakening, verantwoording en analyse Tijdens de eerste fase wordt het object van analyse (in casu de te beoordelen (sub)sector) nader afgebakend en wordt een verantwoording gegeven van de keuze voor de betreffende (sub)sector en de gemaakte afbakening (stap 1). Vervolgens worden de belangrijkste klimaatgerelateerde risico’s voor de betreffende sector in kaart gebracht (stap 2), en wordt een korte beschrijving gegeven van de belangrijkste sectorale karaktertrekken (stap 3). Ten slotte wordt inzicht gegeven in de verantwoordelijkheden van de binnen de betreffende sector actieve publieke en private actoren, een en ander op basis van een juridische analyse van relevante wet- en regelgeving (stap 4). De hier genoemde stappen staan centraal in par. 4.11 Fase 2: Toetsing Tijdens de tweede fase (stap 5) vindt, op basis van de tijdens de eerste fase vergaarde informatie, een beoordeling plaats van de sectorale (verdeling van) verantwoordelijk-
Auteurs
het Utrecht Centre for Water, Oceans and
staan mede onder invloed van ontwikkelin-
het voorliggende artikel van de gelegenheid
1. Mr. dr. H.K. Gilissen, dr. C.J. Uittenbroek,
Sustainability Law van de Faculteit Recht,
gen op Europees niveau (zie EAS, 2013
gebruik om enkele voortschrijdende inzich-
prof. mr. H. van Rijswick, dr. H.L.P. Mees,
Economie, Bestuur en Organisatie (Universi-
(COM(2013) 216)). Het huidige streven is
ten omtrent de indicatoren in het stappen-
prof. dr. P. Driessen en dr. H.A.C. Runhaar
teit Utrecht). Peter Driessen, Hens Runhaar,
om de Nationale Adaptatiestrategie in 2016
plan te verwerken. Het stappenplan is
vormen een interdisciplinair (juridisch-
Heleen Mees en Caroline Uittenbroek zijn
gereed te hebben.
namelijk nadrukkelijk bedoeld als een
bestuurlijk) onderzoeksteam dat in opdracht
als hoogleraar Environmental Studies, uni-
7. Zie PBL, 2015. Het integreren van de
‘groeimodel’, waarin – vooral ten aanzien
van het Planbureau voor de Leefomgeving
versitair hoofddocent respectievelijk post-
adaptatiebenadering in sectorale beleidster-
van deze indicatoren – ruimte bestaat voor
en het Nationaal Onderzoeksprogramma
doctoraal onderzoekers verbonden aan het
reinen wordt ook wel aangeduid met de
het verwerken van voortschrijdende inzich-
Kennis voor Klimaat de verdeling van ver-
Copernicus Institute of Sustainable Deve-
term ‘mainstreaming’; zie daarover Uitten-
ten die zijn opgedaan bij de toepassing
antwoordelijkheden voor de aanpassing aan
lopment van de Faculteit Geowetenschap-
broek, 2014. Zie tevens Gilissen, 2014.
daarvan.
klimaatverandering binnen een aantal
pen (Universiteit Utrecht). Contact:
8. Dit artikel bouwt voort op Runhaar et al.,
10. Zie Runhaar et al., 2015, manuscript p.
maatschappelijk relevante sectoren heeft
[email protected].
2014.
5-7.
9. Zie Runhaar et al., 2015 (under review).
11. In dit artikel is geen ruimte voor een
onderzocht en beoordeeld. Hun onderzoeksrapport, waarop dit artikel is geba-
Noten
Het artikel is aangeboden ter publicatie in
diepgravende analyse van het juridische
seerd, levert input voor de totstandkoming
2. Zie PBL 2014, en in breder verband Mul-
het tijdschrift Regional Environmental
raamwerk voor de betreffende sectoren. Wij
van de Nationale Adaptatiestrategie in
ler et al., 2014.
Change; in voorliggend artikel houden wij
volstaan met een bespreking op hoofdlij-
2016. Marleen van Rijswick en Herman
3. Zie KNMI, 2014.
bij verwijzingen de paginanummering van
nen, waarbij wij de aandacht vestigen op de
Kasper Gilissen zijn als hoogleraar Europees
4. Zie uitgebreid Gilissen, 2013.
het manuscript aan zoals dat is ingediend.
voor dit onderzoek relevante elementen.
en nationaal waterrecht respectievelijk
5. Zie Deltaprogramma, 2015.
Een digitaal exemplaar van dit manuscript is
Voor het overige verwijzen wij naar het
postdoctoraal onderzoeker verbonden aan
6. Zie IenM, 2013. Deze ontwikkelingen
te verkrijgen via de auteurs. Wij maken in
onderliggende onderzoeksrapport.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1641
Wetenschap
heden in het licht van de adaptatie aan klimaatverandering. De beoordeling vindt plaats langs de lijnen van vijf indicatoren, met de ‘verwachte effectiviteit’ van het systeem van verantwoordelijkheidsverdeling als centraal criterium. De vijf indicatoren functioneren als graadmeters voor de verwachte effectiviteit. Het betreft achtereenvolgens de mate van probleemerkenning (awareness en sense of urgency), de aard van de verantwoordelijkheden (proactief/reactief), en de explicietheid, de transparantie en de legitimiteit daarvan.12 Vooraleer over te gaan tot de concrete beoordeling, dient het centrale criterium te worden ‘geoperationaliseerd’ en dienen de genoemde indicatoren nader te worden uitgewerkt. Deze operationalisering staat los van het stappenplan als zodanig en vindt daarom voorafgaand aan het doorlopen daarvan plaats in par. 3. De daadwerkelijke toetsing staat centraal in par. 5. Fase 3: Terugkoppeling en aanbevelingen Tijdens de laatste fase (stap 6) worden de resultaten van de toetsing geanalyseerd. Mocht die toetsing wijzen op een gebrekkige verwachte effectiviteit, dan kunnen gerichte aanbevelingen worden gedaan. De toetsing is er immers op gericht de ‘zwakke plekken’ te identificeren. Mocht de gebrekkige effectiviteit bijvoorbeeld te wijten zijn aan een gebrekkige transparantie omtrent de verantwoordelijkheden, dan ligt het in de rede om dat gebrek aan transparantie weg te nemen door middel van een systeemwijziging (bijvoorbeeld in de vorm van een aanpassing/verduidelijking van wet- en regelgeving). De analyse van de toetsingsresultaten vindt – evenals de toetsing zelf – plaats in par. 5. In par. 6 trekken wij enkele conclusies en formuleren wij onze belangrijkste aanbevelingen.
3. Operationalisering van het criterium ‘verwachte effectiviteit’: vijf indicatoren
13 mei 2015 - Kunstenaar Daan Roosegaarde verlicht het Museumplein in Amsterdam met ‘Waterlicht’, een virtuele overstroming. Het schouwspel bestaat uit golvende lijnen van licht gemaakt met LED-technologie, software en lenzen. Waterlicht is te zien op een hoogte van ruim twee meter, een waterniveau dat heel Amsterdam zou bereiken zonder menselijk ingrijpen. © Thea van den Heuvel/DAPh/HH
1642
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
Zoals gezegd, merken wij de ‘verwachte effectiviteit’ aan als centraal criterium voor de beoordeling van de klimaatbestendigheid van vitale infrastructurele netwerksectoren. Onder verwachte effectiviteit verstaan wij de waarschijnlijkheid dat de betrokken actoren binnen een bepaalde sector op basis van het huidige systeem van verantwoordelijkheidsverdeling geneigd zullen zijn hun bedrijfsvoering proactief aan te passen aan de verwachte negatieve effecten van klimaatverandering, teneinde klimaatrisico’s terug te dringen tot een acceptabel niveau. Het betreft dus de mate waarin zij klimaatrisico’s internaliseren in hun bedrijfsvoering en de beslissingen die zij nemen rondom de tenuitvoerlegging van hun verantwoordelijkheden. Wat binnen deze definitie dient te worden verstaan onder de term ‘een acceptabel niveau’, is afhankelijk van de aard van de sector. Voor zover de vitale infrastructuur door de betrokken actoren vooral wordt gebruikt voor de behartiging van een (economisch) eigenbelang, zullen die actoren primair zelf het acceptabele niveau bepalen. Indien het vitale netwerk strekt tot de behartiging van een publiek belang (elektriciteit, internet), dan ligt het voor de hand dat het acceptabele niveau via een andere, bijvoorbeeld de democratische weg van wetgeving of parlementaire betrokkenheid wordt bepaald. Dit is van belang met het oog op de vraag of van overheidswege al dan niet regulerend zou moeten worden opgetreden, of anderszins zou moeten worden ingegrepen.
Er bestaan vele factoren die van invloed kunnen zijn op de verwachte effectiviteit. Wij duiden deze aan als indicatoren. Wij bespreken er hieronder vijf op hoofdlijnen: 1. de mate van probleemerkenning, 2. de aard van de te onderscheiden verantwoordelijkheden (proactief/reactief), en voorts 3. de explicietheid, 4. de transparantie en 5. de legitimiteit van de verantwoordelijkheidsverdeling. Zoals zal blijken, staan deze indicatoren nauw met elkaar in verband. Bovendien moet worden opgemerkt dat deze ertoe strekken een systeem te kwalificeren vanuit een juridisch-
De vijf indicatoren functioneren als graadmeters voor de verwachte effectiviteit bestuurlijke optiek. Hoewel zij dus wel een zekere normatieve lading hebben (daaraan zou vanuit die optiek moeten worden voldaan), zijn er geen rechtstreekse juridische consequenties (bijvoorbeeld in verband met de rechtmatigheid) verbonden aan een constatering dat daaraan niet in voldoende mate wordt voldaan. Uiteraard kunnen dergelijke constateringen wel leiden tot aanbevelingen om het systeem te verbeteren door middel van uiteenlopende (juridische of andere) instrumenten. Probleemerkenning: Wie zich niet bewust is van een risico, zal daar in zijn dagelijkse bestaan naar verwachting ook geen rekening mee houden. Het bewustzijn omtrent klimaatrisico’s kan dus worden beschouwd als een voorwaarde voor risicobeperkend gedrag. Voor dergelijk gedrag is het overigens niet noodzakelijk dat de betrokken actoren het risico volledig doorgronden; ook indien een risico vooralsnog is omgeven met onzekerheden, kan het prikkels genereren om dit te beperken.13 Er zal dan wel voldoende overtuiging moeten bestaan dat daar reeds nu tegen moet worden opgetreden, in plaats van een afwachtende houding aan te nemen. Er dient, met andere woorden, ook sprake te zijn van voldoende besef van urgentie. Beide – bewustzijn omtrent klimaatrisico’s en urgentiebesef – kunnen worden gestimuleerd, bijvoorbeeld door het voeren van gerichte bewustwordingscampagnes, door het uitzetten van strategische lijnen in beleids- of andere documenten, of desnoods door aanscherping van verantwoordelijkheden in de wet- en regelgeving.
Proactiviteit: Onzekere risico’s vragen om een proactieve benadering.14 Uiteraard bestaat er behoefte aan duidelijkheid over de verdeling van verantwoordelijkheden om eventuele schade te herstellen of desnoods te compenseren, maar minstens evenveel nadruk zou moeten liggen op de beperking van de kans op en de gevolgen van klimaatgerelateerde calamiteiten. Een louter reactieve risicobenadering gaat in termen van ons toetsingskader ten koste van de verwachte effectiviteit. Dat betekent dat ook verantwoordelijkheden in verband met de kans- en de gevolgbeperking behoren te rusten op de binnen een bepaalde sector betrokken actoren.15 Deze verantwoordelijkheden dienen op een passende wijze gestalte te krijgen binnen de door hen te nemen strategische beslissingen omtrent hun bedrijfsvoering.16 Hun (economische) eigenbelang kan hen daartoe stimuleren, maar de verwachte effectiviteit is erbij gebaat dat deze verantwoordelijkheden een expliciete en heldere juridische grondslag hebben/krijgen.17 Deze verantwoordelijkheden zouden naar ons oordeel geen al te vrijblijvend karakter moeten hebben. Explicietheid: Hoe algemener, vager of ruimer een verantwoordelijkheid is geformuleerd, hoe meer onduidelijkheid er bestaat over de bij de tenuitvoerlegging daarvan na te streven doelen. Een uiterst algemene verantwoordelijkheid om ‘risico’s te beperken’ laat bijzonder veel ruimte voor de geadresseerde om zelf te bepalen aan welke risico’s hij prioriteit geeft boven andere, en met behulp van welke (soorten) maatregelen hij die zal beperken. Vooral wanneer het niveau van bewustzijn omtrent klimaatrisico’s laag is, zal aan de beheersing daarvan naar verwachting weinig prioriteit worden gegeven, en zal de risicobeheersing reactief van aard zijn/blijven. Explicitering van de risico’s op de beperking waarvan een verantwoordelijkheid zich richt en van de verantwoordelijkheden als zodanig, zal volgens ons toetsingskader de verwachte effectiviteit van de risicobeheersing bevorderen. Explicitering kan op uiteenlopende wijzen plaatsvinden, bijvoorbeeld door betrokken actoren bij wijze van brief of brochure expliciet te wijzen op hun verantwoordelijkheden, door ook in dit verband bewustwordingscampagnes te voeren, of door verantwoordelijkheden expliciet te vertalen in wettelijke normen of gedragsregels.18 Transparantie: Deze indicator staat in nauw verband met de voorgaande. Onduidelijkheid over de vraag op wie een bepaalde verantwoordelijkheid rust en wat die verantwoordelijkheid precies inhoudt, zal de rechtszekerheid van de geadresseerden en in het verlengde daarvan de effectiviteit van de tenuitvoerlegging van de verantwoor-
12. Zie in dit verband ook Mees, 2014.
verlening door een klimaatgerelateerde
klimaatgerelateerde calamiteit te beperken.
de kosten en de baten. Wij beschouwen dat
13. Vergelijk WRR, 2008, p. 147-150. Zie
calamiteit te voorkomen of te beperken. Dit
Dit kan bijvoorbeeld door het aanleggen
ook niet als problematisch; het biedt juist
tevens Spier, 2008, p. 2522-2523 en Gilis-
kan bijvoorbeeld door af te zien van de
van een netwerk waarop bij disfunctioneren
een ruime mate van flexibiliteit en mogelijk-
sen, 2013, p. 147-150. Zie tevens (binnen-
aanleg van kwetsbare infrastructuur op een
van het eigenlijke netwerk kan worden
heden tot optimale afstemming op concrete
kort te verschijnen) De Jong, 2015.
overstromingsgevoelige locatie of door de
teruggevallen; in de praktijk wordt dit ook
situaties. Dergelijke afwegingen vallen
14. Zie bijvoorbeeld WRR, 2008. Zie tevens
infrastructuur dusdanig vorm te geven of in
wel aangeduid als het creëren van ‘redun-
echter buiten het bestek van dit artikel.
De Jong, 2015.
te richten dat deze beter bestand is tegen
dantie’ of ‘backup-vermogen’.
17. Zie Runhaar et al., 2014, p. 16 en Run-
15. Onder ‘kansbeperking’ verstaan wij het
wateroverlast of een overstroming. Onder
16. Het is een gegeven dat dergelijke stra-
haar et al., 2015, manuscript p. 3-4.
treffen van maatregelen om de kans op
‘gevolgbeperking’ verstaan wij het treffen
tegische beslissingen in belangrijke mate
18. Zie in algemeen verband Van den
schade of een onderbreking van de dienst-
van maatregelen om de gevolgen van een
onder invloed staan van een afweging van
Broek, 2015.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1643
Wetenschap
De verwachte effectiviteit is, met andere woorden, gebaat bij een transparante, kenbare en heldere verdeling van verantwoordelijkheden delijkheid naar verwachting nadelig beïnvloeden. De verwachte effectiviteit is, met andere woorden, gebaat bij een transparante, kenbare en heldere verdeling van verantwoordelijkheden.19 Ook dient duidelijkheid te bestaan over de ratio achter de verantwoordelijkheden en de verdeling daarvan. Een hoog niveau van transparantie kan worden bereikt door het vaststellen van ondubbelzinnige en heldere wet- en regelgeving, maar ook door verklarende en toelichtende documenten, en het geven van voorlichting. Gebrekkige explicietheid kan wijzen op gebrekkige transparantie. Legitimiteit: Er bestaan uiteenlopende definities van legitimiteit. In onze beoordeling staat de mate van draagvlak die de verantwoordelijkheidsverdeling onder de geadresseerden geniet centraal. Het betreft dus een bestuurlijkjuridische definitie van legitimiteit. De verwachte effectiviteit van de tenuitvoerlegging van verantwoordelijkheden is afhankelijk van de mate waarin de verantwoordelijke actoren hun verantwoordelijkheden en de verdeling daarvan redelijk en acceptabel achten.20 Een gebrek aan legitimiteit kan worden weggenomen door verantwoordelijkheden te herverdelen of de concrete invulling daarvan te wijzigen. Dit kan voor de betrokken overheid aanleiding zijn om bepaalde verantwoordelijkheden aan zich te binden of juist af te stoten. Vanuit zuiver juridisch oogpunt hoeven de legitimiteit van wettelijke verantwoordelijkheden en de verdeling daarvan overigens niet in twijfel te worden getrokken, aangezien deze het resultaat zijn van een democratisch besluitvormingsproces.21
4. Fase 1: Afbakening, verantwoording en analyse 4.1. Stap 1 en 2: Verantwoording van de selectie en klimaatrisico’s per sector Dit artikel strekt tot de beoordeling van de klimaatbestendigheid van een tweetal vitale infrastructurele netwerksectoren. De twee geselecteerde sectoren – de elektriciteits- en de internetsector – vallen aan te merken als subsectoren binnen de meer omvattende sectoren energie en ICT. De keuze voor juist deze subsectoren is gebaseerd op de resultaten van onderzoek naar klimaatrisico’s binnen de overkoepelende sectoren, dat de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) in 2014 heeft uitgevoerd ter voorbereiding op de totstandkoming van de Nationale Adaptatiestrategie.22 De onderhavige subsectoren kwamen in het TNO-onderzoek naar voren als bijzondere aandachtsgebieden. Het voert te ver om de onderzoeksresultaten omtrent de klimaatrisico’s hier gedetailleerd te beschrijven; wij volstaan met een impressie. Klimaatrisico’s voor de energiesector: Hoewel de klimaatrisico’s binnen de energiesector in de TNO-studies over het algemeen niet bijzonder groot worden ingeschat, springen de risico’s binnen de subsector elektriciteit duidelijk in het
1644
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
oog. Overstroming van koppel-, schakel- en transformatorstations en elektriciteitscentrales door extreme regenval en onweer wordt beschouwd als grootste klimaatrisico. Bovendien kunnen stroomstoringen ernstige maatschappelijke gevolgen hebben, aangezien nagenoeg alle facetten van de maatschappij in sterke mate afhankelijk zijn van stroomvoorziening.23 De kans op een overstroming mag dan tamelijk klein zijn; de gevolgen daarvan (met mogelijke domino- of cascade-effecten24) zijn des te groter, hetgeen ook het risico als zodanig aanzienlijk maakt.25 Klimaatrisico’s voor de ICT-sector: Ook binnen de ICT-sector wordt de overstroming van fysieke infrastructuur door extreme regenval of vanuit het oppervlaktewater door TNO als voornaamste klimaatrisico aangemerkt. Als bijzonder kwetsbare objecten worden onderdelen van de internetinfrastructuur (datacentra, schakelcentra, netwerkkabels, en straat- en schakelkasten) genoemd. Daarnaast kunnen langdurige hoge temperaturen een negatieve invloed hebben op de energieleverantie en daarmee het naar behoren functioneren van servers in datacentra.26 Het langdurig uitvallen van de ICT-infrastructuur kan naast maatschappelijke onrust ook ernstige economische schade en tevens veiligheidsrisico’s met zich brengen. Veel maatschappelijk en economisch relevante processen zijn immers sterk geautomatiseerd en afhankelijk van naar behoren functionerende infrastructurele communicatienetwerken. 4.2. Stap 3 en 4: Sectorale karakteristieken en verantwoordelijkheden in vogelvlucht De elektriciteitssector: Rond het einde van de vorige eeuw is de elektriciteitssector gaandeweg geliberaliseerd; de sector kenmerkt zich dan ook door een sterke bedrijfsmatige cultuur. Het huidige systeem van wet- en regelgeving (de Elektriciteitswet 1998 en de bijbehorende besluiten en regelingen) geeft daar duidelijk blijk van: de hoofdrol wordt gespeeld door private actoren, terwijl de overheid (in het bijzonder de Minister van Economische Zaken en de Energiekamer van de Autoriteit Consument en Markt) een regulerende en toezichthoudende rol toekomt. De belangrijkste private actoren zijn enerzijds de netbeheerders, en anderzijds de producenten, handelaren en leveranciers van elektriciteit.27 De belangrijkste infrastructuur voor transport en distributie van elektriciteit bestaat uit het landelijke hoogspanningsnet en de regionale hoogspanningsnetten, en voorts uit koppel-, schakel- en transformatorstations, laagspanningskabels en verdeelkasten.28 Aangezien uit het TNO-onderzoek volgt dat vooral het regionale distributienet kwetsbaar is voor de nadelige effecten van klimaatverandering (vooral overstromingen door hevige buien), ligt daarop in dit artikel de nadruk. De vitale infrastructuur binnen dat netwerk is in (economische) eigendom bij regionale netbeheerders,29 op wie ook specifieke verantwoordelijkheden rusten wat betreft het beheer en onderhoud, en de anticipatie op calamiteiten.
De beheertaak omvat onder meer de verantwoordelijkheid om de netten in werking te hebben, te onderhouden, en indien nodig te herstellen.30 Een bijzondere verantwoordelijkheid betreft de bescherming van de netten tegen ‘mogelijke invloeden van buitenaf’.31 Andere verantwoordelijkheden van netbeheerders betreffen het verplicht vaststellen respectievelijk uitvoeren van calamiteitenplannen en risicoanalyses.32 Netbeheerders hebben betrekkelijk veel vrijheid om in hun bedrijfsvoering naar eigen inzicht invulling te geven aan hun wettelijk takenpakket. Zij bepalen in dat verband zelf in welke mate zij anticiperen op de verwachte effecten van klimaatverandering. Dat geldt ook voor het stellen van prioriteiten en de concrete invulling van de genoemde calamiteitenplannen.33 De sturing van overheidswege is op dit punt marginaal. De internetsector: Ook binnen de internetsector spelen private partijen een hoofdrol en heeft de overheid (Ministerie van Economische Zaken, de Autoriteit Consument en Markt en het Agentschap Telecom) hoofdzakelijk een kaderstellende en toezichthoudende rol. De vitale infrastructuur bestaat uit de zogenoemde ‘backbone’ (centraal netwerk van glasvezelkabels en internet exchanges), knooppunten (servers en datacentra), dataopslagvoorzieningen (datacentra), en verbindingspunten (netwerkkabels, en straat- en schakelkasten). Vooral de ‘gebouwde’ netwerkonderdelen (data- en schakelcentra) zijn in de TNO-studie aangewezen als kwetsbaar voor de nadelige effecten van klimaatverandering. De belangrijkste actoren binnen deze sector zijn de ‘aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en -diensten’ in de zin van de Telecommunicatiewet.34 Op hen rust de wettelijke taak tot herstel van eventuele schade aan hun netwerk en de zogenoemde ‘zorg- en meldplicht continuïteit’, met inbegrip van de verplichting continuïteitsplannen op te stellen.35 Deze verantwoordelijkheid strekt er, kort gezegd, toe om de risico’s voor de veiligheid en integriteit van netwer-
ken te beheersen en de continuïteit van de dienstverlening te waarborgen aan de hand van in die plannen opgenomen (voorzorgs)maatregelen.36 In dit verband dient te worden opgemerkt dat de Telecommunicatiewet (vooralsnog) niet geldt voor diensten die niet geheel of in hoofdzaak bestaan uit het overbrengen van signalen via dergelijke netwerken. Zo valt de opslag van data buiten het bereik van deze wet.37 Dat betekent dat voor datacentra – voor zover zij zich beperken tot dataopslag en geen publieke toegang tot het internet aanbieden – de continuïteitszorgplicht niet geldt. Een belangrijk deel van de markt is dus vanuit het oogpunt van continuïteit en kwaliteit van dienstverlening niet gereguleerd. Onze analyse en beoor-
Een belangrijk deel van de markt is dus vanuit het oogpunt van continuïteit en kwaliteit van dienstverlening niet gereguleerd deling richt zich hoofdzakelijk op dat niet-gereguleerde onderdeel van de markt, in het bijzonder de (exploitanten van) datacentra. Prikkels tot continue en kwalitatief goede dienstverlening vloeien hier voornamelijk voort uit het economische eigenbelang van de betreffende marktpartijen. Net als de netbeheerders in de elektriciteitssector genieten de aanbieders van netwerken en diensten in de internetsector veel vrijheid om in hun bedrijfsvoering naar eigen inzichten invulling te geven aan de op hen rustende verantwoordelijkheden.38 Zij bepalen in dat verband zelf in welke mate zij anticiperen op de verwachte effecten
19. Zie in algemeen verband Buijze, 2013
komstige adaptatiebeleid. Het onderzoek
netbeheerders niet tevens producent, leve-
16da Elektriciteitswet 1998 een aanwijzing
en Van den Broek, 2015.
daarnaar dient te worden geïntensiveerd. In
rancier of handelaar zijn en vice versa (zie
geven in het kader van de bescherming van
20. Zie Runhaar et al., 2015, manuscript p. 5.
dit artikel laten wij deze cascade-effecten
art. 10b lid 1 en 11 lid 1 Elektriciteitswet
de netten tegen een mogelijke invloed van
21. Zie Burkens et al., 2012.
buiten beschouwing.
1998).
buitenaf. Handhaving van deze verant-
22. Zie respectievelijk TNO, 2014a en TNO,
25. Het risico als zodanig wordt doorgaans
28. Zie voor een schematisch overzicht van
woordelijkheid vindt dus plaats door de
2014b. TNO heeft tevens de belangrijkste
berekend volgens de eenvoudige formule
de elektriciteitsketen van winning tot
minister en niet via de weg van art. 77h en
klimaatrisico’s voor de transportsector in
kans x gevolg. Een risico kan op grond
gebruik: http://eduweb.eeni.tbm.tudelft.nl/
77i Elektriciteitswet 1998 (dwangsom en
kaart gebracht (TNO, 2014c). Dat heeft
hiervan dus nog steeds als ‘groot’ worden
TB141E/print.php?systemen-ketens-net-
bestuurlijke boete).
interessante inzichten opgeleverd, maar wij
aangemerkt, indien de kans uiterst klein is,
werken.
32. Zie art. 16d lid 1 Elektriciteitswet 1998
hebben er – met het oog op de beschikbare
maar de gevolgen desastreus zijn. Zie over
29. De regionale netbeheerders worden
jo. art. 20a Regeling kwaliteitsaspecten
ruimte en de bijzondere en afwijkende aard
risico’s en de invloed van onzekerheden in
voor een periode van tien jaar aangewezen
netbeheer elektriciteit en gas, respectievelijk
van deze sector ten opzichte van de andere
dat verband WRR, 2008.
door degene aan wie een regionaal net
art. 15 en 21 Regeling kwaliteitsaspecten
twee sectoren – voor gekozen deze sector
26. Zie voor nadere informatie TNO,
toebehoort. De aanwijzing behoeft instem-
netbeheer elektriciteit en gas.
in dit artikel buiten beschouwing te laten.
2014b, in het bijzonder de tabel op p. 24.
ming van de Minister van Economische
33. Zie ook Runhaar et al., 2014, p. 49-56.
Zie daarover tevens Jonkeren, 2009 en
27. Zie art. 1 lid 1 Elektriciteitswet 1998
Zaken. Zie art. 10 lid 9 en 10 en art. 12 lid
34. Zie art. 1.1 Telecommunicatiewet voor
Jonkeren et al., 2014.
voor definities. Netbeheerders vallen overi-
2 Elektriciteitswet 1998.
definities.
23. Zie voor nadere informatie TNO,
gens aan te merken als semipublieke acto-
30. Voor een opsomming van taken van de
35. Zie art. 11a.1 en 11a.2 Telecommunica-
2014a, in het bijzonder de tabellen op p. 23
ren: het zijn van overheidswege aangewe-
netbeheerders waaronder de genoemde
tiewet. Zie hierover uitgebreid .
en p. 49-50.
zen privaatrechtelijke rechtspersonen
taken, zie art. 16 lid 1 Elektriciteitswet
36. Zie tevens par. 3 van het Besluit conti-
24. Zie Runhaar et al., 2014, p. 121-134.
waarvan de Nederlandse overheid enig aan-
1998.
nuïteit openbare elektronische communica-
Wij doen expliciet de aanbeveling om de
deelhouder is (zie art. 10 en 10a Elektrici-
31. Zie art. 16 lid 1 sub q Elektriciteitswet
tienetwerken en -diensten.
zogenoemde cascade-effecten op te nemen
teitswet 1998). Op grond van de zoge-
1998. De Minister van Economische Zaken
37. Zie Runhaar et al., 2014, p. 27-28.
als een van de speerpunten van het toe-
noemde ‘Splitsingswet’ kunnen
kan een netbeheerder op grond van art.
38. Zie Runhaar et al., 2014, p. 26-32.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1645
Wetenschap
van klimaatverandering. Wat dat betreft vindt ook hier geen noemenswaardige overheidsinmenging plaats.
5. Fase 2 en 3: Beoordeling van de sectorale klimaatbestendigheid en terugkoppeling op de bevindingen Na de operationalisering van het criterium ‘verwachte effectiviteit’ door middel van de identificatie en nadere uitwerking van vijf indicatoren (par. 3) en de analyse van de geselecteerde sectoren (par. 4) staat in deze paragraaf de beoordeling van de klimaatbestendigheid binnen de elektriciteits- en internetsector centraal. Wij presenteren de belangrijkste uitkomsten daarvan per indicator, zodat
De mate van bewustzijn en urgentiebesef laat onder de private actoren binnen beide sectoren vooralsnog te wensen over de onderlinge sectorale verschillen en overeenkomsten goed tot uitdrukking komen. De onderzoeksresultaten zijn deels gebaseerd op interviews en expertbijeenkomsten waarin de voorlopige uitkomsten van het onderzoek ter reflectie, discussie en aanscherping zijn voorgelegd aan vertegenwoordigers uit de sectoren. Voor een gedetailleerde analyse per sector verwijzen wij naar het onderliggende onderzoeksrapport.39 Probleemerkenning: De mate van bewustzijn en urgentiebesef laat onder de private actoren binnen beide sectoren vooralsnog te wensen over. Het bestaan van klimaatrisico’s wordt niet ontkend of bewust genegeerd, maar hierop wordt evenmin structureel geanticipeerd in strategische beslissingen in het kader van de bedrijfsvoering. Vooral in de internetsector lijken klimaatrisico’s in dergelijke beslissingen nagenoeg volledig weg te vallen ten bate van andere relevante (bedrijfseconomische) factoren. In de elektriciteitssector is een positieve trend waarneembaar: klimaatrisico’s worden binnen de sector als zodanig steeds meer erkend als bedreigende factoren en deze worden ook steeds vaker meegenomen in risicoanalyses, vooral wanneer het nieuwe investeringen betreft. Toch is van een volledige integratie van de adaptatiebenadering binnen deze sector nog geen sprake.40 Het niveau van bewustzijn en urgentiebesef dient binnen beide sectoren op een passende wijze te worden gestimuleerd. Hier ligt in onze ogen primair een taak voor de (Rijks)overheid. Deze zou meer moeten inzetten op de totstandkoming van sectorgericht bewustwordingsbeleid. Proactiviteit: Zowel in de elektriciteits- als in de internetsector rusten verantwoordelijkheden tot kansbeperking, gevolgbeperking en herstelbevordering vooral op private actoren. Geen van deze actoren wordt (juridisch) belemmerd om een optimale combinatie van deze verantwoorde-
1646
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
lijkheden in hun bedrijfsvoering te implementeren. Voor datacentra (internetsector) zijn deze verantwoordelijkheden echter niet neergelegd in wet- en regelgeving, hetgeen betekent dat deze vrijblijvend zijn en de prikkels die de exploitanten van datacentra daartoe ontvangen hoofdzakelijk voortvloeien uit hun economische eigenbelang. Voor het netbeheer (elektriciteitssector) zijn deze verantwoordelijkheden wel neergelegd in wet- en regelgeving, zij het in uiterst algemene bewoordingen (zie hierna, onder ‘explicietheid’ en ‘transparantie’). Zo moeten netbeheerders zich inspannen om hun netwerken ‘te beschermen tegen invloeden van buitenaf’, dienen zij risicoanalyses uit te voeren en op basis daarvan calamiteitenplannen vast te stellen, en dienen zij eventuele schade aan hun netwerk zo spoedig mogelijk te herstellen. In de (beheer)praktijk blijkt de nadruk sterk te liggen op de beperking van gevolgen van netwerkuitval en het herstel van eventuele schade aan het net; aan het beperken van de kans op netwerkuitval door een klimaatgerelateerde calamiteit wordt over het algemeen weinig aandacht geschonken. Ook exploitanten van datacentra schenken in de praktijk vooral aandacht aan het herstel van eventuele schade en de beperking van gevolgen van netwerkuitval. Noch in de internetsector, noch in de elektriciteitssector worden dus alle strategische mogelijkheden tot beheersing van klimaatrisico’s benut. De bedrijfsvoering met betrekking tot de risicobeheersing is in beide sectoren hoofdzakelijk reactief van aard.41 Het bewustwordingsbeleid van de (Rijks)overheid zou zich dus ook meer op de mogelijkheden tot kansbeperking moeten richten, waarbij de betrokken actoren te dien aanzien expliciet op hun verantwoordelijkheden worden gewezen. Explicietheid: Hierboven werd reeds vastgesteld dat vooral private actoren verantwoordelijk zijn om maatregelen te treffen om hun bedrijfsvoering klimaatbestendig(er) te maken. Een belangrijk verschil is dat voor datacentra wat betreft de risicobeheersing geen nadere regels zijn neergelegd in wet- en regelgeving en voor de netbeheerders wel. Het verdient daarom overweging om ook de dienstverlening van datacentra te onderwerpen aan nadere regels. De regelgeving omtrent de risicobeheersing die geldt voor het netbeheer zou wat dat betreft als voorbeeld kunnen dienen. Daarbij moet wel worden bedacht dat de verantwoordelijkheden in dit verband uiterst algemeen zijn verwoord: de infrastructuur moet worden beschermd tegen invloeden van buitenaf, risico’s moeten worden geanalyseerd, en er moeten calamiteitenplannen worden vastgesteld.42 Wat onder ‘invloeden van buitenaf’ moet worden verstaan, welke (soorten) risico’s moeten worden beoordeeld, en hoe daarop in de calamiteitenplannen moet worden geanticipeerd, is nergens geëxpliciteerd. Het is aannemelijk dat deze algemene verantwoordelijkheden ook zien op klimaatrisico’s, maar dat volgt niet uit de betreffende regels of de toelichtingen daarbij. Toch verdient het aanbeveling op dergelijke risico’s meer en explicieter de aandacht op te vestigen. Klimaatrisico’s zijn namelijk niet de enige risico’s waar rekening mee zou moeten worden gehouden. Zij kunnen in de veelheid aan risico’s gemakkelijk over het hoofd worden gezien. Explicitering kan plaatsvinden op verschillende manieren, variërend van het vaststellen of aanscherpen van concrete wettelijke verplichtingen, tot het verstrekken van informatie, het doen van aanbevelingen en het uitlichten
van ‘best practices’. Ook hier is een primaire taak weggelegd voor de (Rijks)overheid. Transparantie: We stelden hierboven dat een gebrek aan explicietheid samenhangt met een gebrek aan transparantie. Wij stellen vast dat de verantwoordelijkheden tot de beheersing van klimaatrisico’s voor de exploitanten van datacentra geen wettelijke basis hebben, en dat deze verantwoordelijkheden voor netbeheerders onderdeel uitmaken van bredere, niet nader uitgewerkte verantwoordelijkheden om risico’s (vooral op een reactieve wijze) te beheersen. Dat gaat in beide sectoren ten koste van de kenbaarheid en duidelijkheid van deze verantwoordelijkheden, zowel wat betreft het bestaan ervan, als wat betreft de strekking ervan. Uit verschillende interviews en expertbijeenkomsten volgt dat er wel een zeker besef of vermoeden van verantwoordelijkheid bestaat, maar het is voor veel betrokken partijen – vooral de kleinere marktpartijen – onduidelijk wie precies waarvoor verantwoordelijk is.43 Het verdient daarom aanbeveling om de verantwoordelijkheden te verduidelijken. Wij gaven in dat opzicht reeds ter overweging om de verantwoordelijkheden met betrekking tot de continuïteit en kwaliteit van de dienstverlening voor de exploitanten van datacentra aan nadere regels te onderwerpen. Daarbij bestaat de mogelijkheid om de verantwoordelijkheden voor de beheersing van klimaatrisico’s te adresseren en te expliciteren. Dat laatste geldt ook voor de elektriciteitssector. Er bestaan echter ook minder vergaande manieren om deze verantwoordelijkheden bij de betreffende private actoren onder de aandacht te brengen, bijvoorbeeld via brochures of voorlichting. Legitimiteit: Zowel de internetsector als de elektriciteitssector zijn sterk marktgedreven. Er bestaat voor de betrokken private actoren veel vrijheid om hun bedrijfsvoering naar eigen inzicht in te richten. De overheid stelt zich wat dat betreft terughoudend op door slechts te voorzien in kaderstellende regels en het houden van toezicht op de naleving daarvan. Daarbij ligt de nadruk bovendien vooral op mededingingsrechtelijke aspecten. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat de private partijen binnen de betreffende sectoren de op hen rustende verantwoordelijkheden in het kader van de risicobeheersing onredelijk of onacceptabel achten. Uit de expertbijeenkomsten en interviews volgt dat dat ook geldt voor de verantwoordelijkheden omtrent de beheersing van klimaatrisico’s; er wordt in dat verband vooral op gewezen dat juist de strekking van die verantwoordelijkheden onduidelijk is (zie hierboven, onder ‘transparantie’).44 Het kan voorkomen dat de betrokken private partijen het invoeren van nadere regelgeving – hetgeen wij hierboven ter overweging gaven – ervaren als onnodige regeldruk. Dat kan ten koste gaan van het draagvlak en daarmee van de legitimiteit. Dat is geen reden om zonder meer af te zien van een nadere wettelijke verankering van verantwoordelijkheden, maar dat dient wel te worden meegewogen in het maken van een politieke beslissing over de te voeren strategie per sector.
6. Conclusies en aanbevelingen Uit bovenstaande volgt dat het vergroten van de sectorale klimaatbestendigheid primair een verantwoordelijkheid is van de binnen de onderzochte subsectoren (de elektrici-
teits- en internetsector) opererende private actoren, in het bijzonder netbeheerders en exploitanten van datacentra. De waarschijnlijkheid dat zij geneigd zullen zijn om in hun bedrijfsvoering proactief te anticiperen op klimaatrisico’s, blijkt – op basis van een beoordeling langs de lijnen van verschillende indicatoren – echter niet bijzonder groot, voornamelijk wegens een gebrek aan probleemerkenning en urgentiebesef, het ontbreken van expliciete en transparante verantwoordelijkheden, en een vooralsnog sterk reactieve benadering van klimaat- en andere risico’s. Dat leidt tot de conclusie dat de klimaatbestendigheid van beide sectoren naar verwachting niet optimaal is. Daarbij moet worden opgemerkt dat de elektriciteitssector een aanmerkelijke voorsprong heeft op de internetsector, wellicht omdat hiervoor meer en duidelijkere verantwoordelijkheden omtrent de beheersing van risico’s zijn neergelegd en uitgewerkt in wet- en regelgeving. Het niveau van probleemerkenning blijkt in de elektriciteitssector tevens hoger dan in de internetsector. Aan bovenstaande conclusie blijken verschillende, maar nauw samenhangende oorzaken ten grondslag te liggen. Deze zijn te herleiden tot een gebrekkig niveau van bewustzijn op verschillende fronten: a. gebrekkig bewustzijn omtrent de klimaatrisico’s als zodanig en de daarmee verbonden risico’s op maatschappelijke ontwrichting bij grootschalige calamiteiten; b. gebrekkig bewustzijn omtrent het gegeven dat de private actoren binnen de onderzochte sectoren zelf verantwoordelijk zijn om hun bedrijfsvoering af te stemmen op de verwachte effecten van klimaatverandering (met het oog op het publieke belang dat deze sectoren dienen, geldt deze verantwoordelijkheid jegens de maatschappij); en c. gebrekkig bewustzijn omtrent de aard en de strekking van de verantwoordelijkheden en de mogelijk te treffen (soorten) maatregelen, waarbij met name kansbeperkende maatregelen over het hoofd worden gezien. Vooral op deze punten dient de bewustwording te worden gestimuleerd om de klimaatbestendigheid van de betreffende sectoren – en in het verlengde daarvan die van de Nederlandse maatschappij – te vergroten. Juist daar ligt in onze ogen een verantwoordelijkheid voor de Nederlandse (Rijks)overheid. Deze zou zich moeten inspannen om de verschillende verantwoordelijkheden te expliciteren, te verduidelijken en voor zover nodig te (her)verdelen. Ten behoeve van de specifieke sectoren kunnen explicitering en verduidelijking plaatsvinden door een maatschappijbrede en sectorgerichte bewustwordingscampagne te starten, waarbij ook de brancheorganisaties een belangrijke rol kunnen spelen.45
39. Zie Runhaar et al., 2014. In de tekst
gebaseerde regelgeving (met name de
hieronder verwijzen wij naar de vindplaat-
Regeling kwaliteitsaspecten netbeheer
sen van de belangrijkste conclusies. Aan het
elektriciteit en gas).
eind van dat rapport is een lijst opgenomen
43. Zie Runhaar et al., 2014, p. 40 en 65.
met geïnterviewden en deelnemers aan de
44. Zie Runhaar et al., 2014, p. 41-42 en
expertbijeenkomsten.
66-67.
40. Zie Runhaar et al., 2014, p. 40 en 65.
45. Dat zijn Netbeheer Nederland (www.
41. Zie Runhaar et al., 2014, p. 41 en 66.
netbeheernederland.nl) en de Dutch Data-
42. Zie de verschillende onderdelen van
center Association (www.dutchdatacen-
art. 16 lid 1 (met name sub q) en art. 16d
ters.nl).
lid 1 Elektriciteitswet 1998 en de daarop
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1647
Wetenschap
De (Rijks)overheid staan verschillende instrumenten ter handen, variërend van het verstrekken van informatie en het wijzen op ‘best practices’, tot het intensiveren en specificeren van het toezicht, en waar nodig het invoeren of aanscherpen van wet- en regelgeving. De keuze voor een te voeren strategie met bijbehorende maatregelen is in belangrijke mate een politieke, en dient het resultaat te zijn van een democratisch besluitvormingsproces. Hoewel er nog weinig zicht bestaat op de concrete inhoud en strekking daarvan, is het opstellen van een Nationale Adaptatiestrategie wat dat betreft een grote stap in de goede richting. Voor een effectieve implementatie daarvan dient echter ook sectorspecifiek beleid te worden vastgesteld. Men dient zich daarbij niet te laten afschrikken door de mate van onzekerheid waarmee klimaatrisico’s zijn omgeven. Daar moet bewust mee worden omgesprongen en de bestaande kansen dienen te worden benut. Klimaatadaptatie maakt immers het verschil tussen leven in en leven met onzekerheid!
Literatuur Van den Broek, 2015: M. van den Broek, Preventing money laundering – A legal study on the effectiveness of supervision in the European Union (diss. Utrecht), Den Haag: Eleven International Publishing, 2015. Buijze, 2013: A.W.G.J. Buijze, The Principle of Transparency in EU Law (diss. Utrecht), Utrecht, 2013. Burkens et al., 2012: M.C. Burkens, H.R.B.M. Kummeling, B.P. Vermeulen & R.J.G.M. Widdershoven, Beginselen van de democratische rechtsstaat, Deventer: Kluwer 2012. Deltaprogramma, 2015: Ministerie van Infrastructuur & Milieu en Ministerie van Economische Zaken, Deltaprogramma 2015: Werken aan de delta – De beslissingen om Nederland veilig en leefbaar te houden, Den Haag 2014. EAS, 2013: Communication from the Commission to the European Parliament, the Council, the European Economic and Social Committee and the Committee of the Regions, An EU Strategy on adaptation to climate change, Brussel 2013 (COM(2013) 216 final). Gilissen, 2013: H.K. Gilissen, Adaptatie aan klimaatverandering in het Nederlandse waterbeheer – Verantwoordelijkheden en aansprakelijkheid (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 2013. Gilissen, 2014: H.K. Gilissen, ‘The integration of the adaptation approach into EU and Dutch legislation on flood risk management’, Journal of Water Law 2014, vol. 24, nr. 3/4, p. 157-165. IenM, 2013: Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Klimaatagenda: weerbaar, welvarend en groen, Den Haag, 2013. De Jong, 2015: E.R. de Jong, Voorzorgplicht – Over aansprakelijkheidsrechtelijke voorzorgverplichtingen bij onzekere gezondheidsrisico’s (diss. Utrecht), n.n.g. Jonkeren, 2009: O.E. Jonkeren, Adaptation to climate change in inland waterway transport (diss. VU Amsterdam), Amsterdam, 2009. Jonkeren et al., 2014: O. Jonkeren, P. Rietveld, J. van Ommeren & A. te Linde, ‘Climate change and econo-
1648
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
mic consequences for inland waterway transport in Europe’, Regional Environmental Change 2014, vol. 14, nr. 3, p. 953-965. KNMI, 2014: Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, 14-klimaatscenario’s voor Nederland – Leidraad voor professionals in klimaatadaptatie, De Bilt: KNMI, 2014. Mees, 2014: H.L.P. Mees, Responsible Climate Change Adaptation – Exploring, analysing, and evaluating public and private responsibilities for urban adaptation to climate change (diss. Utrecht), Utrecht, 2014. Muller et al., 2014: E.R. Muller, T. Hartlief, B.F. Keulen & H.R.B.M. Kummeling, Crises, rampen en recht, Preadviezen Nederlandse Juristen-Vereniging 2014-1, Deventer: Kluwer 2014. PBL 2014: Planbureau voor de Leefomgeving, Kleine kansen, grote gevolgen - Slachtoffers en maatschappelijke ontwrichting als focus voor het waterveiligheidsbeleid, Den Haag 2014. PBL, 2015: Planbureau voor de Leefomgeving, Aanpassen aan klimaatverandering – Kwetsbaarheden zien, kansen grijpen, Den Haag, 2015. Runhaar et al., 2014: H.A.C. Runhaar, H.K. Gilissen, C.J. Uittenbroek, H.L.P. Mees & H.F.M.W. van Rijswick, Publieke en/of private verantwoordelijkheden voor klimaatadaptatie – Een juridisch-bestuurlijke analyse en eerste beoordeling, Utrecht: Copernicus Institute of Sustainable Development/Utrecht Centre for Water, Oceans and Sustainability Law 2014. Runhaar et al., 2015: H.A.C. Runhaar, C.J. Uittenbroek, H.F.M.W. van Rijswick, H.L.P. Mees, P.P.J. Driessen & H.K. Gilissen, Prepared for climate change? – A method for the ex ante assessment of the comprehensiveness, transparency, legitimacy and expected effectiveness of responsibilities for climate adaptation, n.n.g. Spier, 2008: J. Spier, ‘Het WRR-rapport Onzeker veiligheid: een welkome stap voorwaarts’, NJB 2008/1971, afl. 40, p. 2521-2525. TNO, 2014a: Nederlandse Organisatie voor toegepastnatuurwetenschappelijk onderzoek, Klimaatverandering en energie-infrastructuur – Actualisatie van de risico’s en kansen voor klimaatadaptatiebeleid, Projectnummer 060.06852, juni 2014. TNO, 2014b: Nederlandse Organisatie voor toegepastnatuurwetenschappelijk onderzoek, Klimaatverandering en de sector Informatie- en Communicatietechnologie (ICT) – Actualisatie van de risico’s en kansen voor klimaatadaptatiebeleid, Projectnummer 060.06852, 25 juni 2014. TNO, 2014c: Nederlandse Organisatie voor toegepastnatuurwetenschappelijk onderzoek, Klimaatverandering en transport en infrastructuur – Actualisatie van de risico’s en kansen voor klimaatadaptatiebeleid, Projectnummer 060.06852, juni 2014. Uittenbroek, 2014: C.J. Uittenbroek, How mainstream is mainstreaming? – The integration of climate adaptation into urban policy (diss. Utrecht), Utrecht, 2014. WRR, 2008: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Onzekere veiligheid – Verantwoordelijkheden rond fysieke veiligheid, Den Haag, 2008.
Focus
1189
Wat er niet in de Ontslagregeling staat En de gevolgen daarvan
Jaap van Slooten1
De parlementaire behandeling van de Wet werk en zekerheid die op 1 juli aanstaande in werking treedt maakte al duidelijk dat de wetgever een aantal vragen aan de rechtspraak zou overlaten. Op 11 mei jl. verscheen dan het Ontslagbesluit in de Staatscourant. Na kennisname daarvan kan geconstateerd worden dat er nog een heel gebied aan vragen is bijgekomen. De kern van het probleem is dat de wetgever enerzijds de ruimte voor het beoordelen van ontslagen enorm heeft willen beperken, maar anderzijds onvoldoende richtlijnen meegeeft aan het UWV en de rechter om dat te doen. Daarbij worden regels over de interpretatie van begrippen als bedrijfseconomische omstandigheden en passende arbeid, en over de c- tot en met h-gronden node gemist. Hoewel velen het op zich zullen toejuichen dat de rechter hier dus de nodige vrijheid krijgt, is het probleem dat de wetgever dat nu ook weer niet graag ziet en rechters derhalve op kousenvoeten zullen lopen. Het gevolg is wat auteur betreft een halfbakken compromis met nog meer procesrisico’s dan zich al eerder liet aanzien.
1. Inleiding Iedere nieuwe wetgeving roept vragen op. Bij de Wet werk en zekerheid (Wwz)2 was na de parlementaire behandeling al duidelijk dat de wetgever een aantal van die vragen aan de rechtspraak overlaat. De belangrijkste zijn: hoe om te gaan met de billijke vergoeding en met een stelsel van limitatieve ontslaggronden? Wat tot voor kort ontbrak, was een deel van de lagere regelgeving waarin de Minister van SZW zijn visie op de ontslaggronden zelf zou uitwerken. Pas op 11 mei 2015 verscheen de Ontslagregeling in de Staatscourant.3 Na kennisname daarvan kan geconstateerd worden dat er nog een gebied aan vragen is bijgekomen. De kern van het probleem dat ik na lezing van de Ontslagregeling zie, is dat de wetgever enerzijds de ruimte voor het beoordelen van ontslagen enorm heeft willen beperken, maar anderzijds onvoldoende richtlijnen meegeeft aan het UWV en de rechter om dat te doen. Een en ander komt met name doordat de Beleidsregels Ontslagtaak UWV niet
terugkeren onder het nieuwe recht en doordat onduidelijk is of, en zo ja wat er voor in de plaats komt. Dit speelt zowel bij de beoordeling van ontslagaanvragen door het UWV, als bij ontbindingsverzoeken aan de rechter. Het probleem is verder dat rechters (niet onbegrijpelijk) koudwatervrees hebben om zelf richtlijnen op te stellen. De Wwz betekent een grote verandering voor het ontslagrecht. De wijzigingen zijn complex en omvangrijk. Om de nog niet geheel ingevoerde lezer in staat te stellen het betoog te volgen, geef ik hierna eerst een kort overzicht van de relevante wijzigingen. Daarna behandel ik de plaats die de Ontslagregeling in het Wwz-gebouw inneemt (par. 2) en de inhoud van de regeling (par. 3). Daarna volgt een korte beschrijving van hoe de ontslagregels voorheen waren gestructureerd (par. 4). Vervolgens sta ik stil bij de gevolgen voor de toetsing van de a-grond door het UWV (par. 5 en 6) en de beoordeling van ontbindingsverzoeken op de c- tot en met h-grond door de rechter (par. 7).
Auteur
Kluwer 2015 en tevens vanaf begin juli
Deze is bij wet van 16 december 2014 (Stb.
3. Regeling van de Minister van Sociale
1. Prof. mr. J. van Slooten is advocaat bij
2015 via open acces te raadplegen op
2014, 504) verbeterd en uitgebreid. Ook de
Zaken en Werkgelegenheid van 23 april
Stibbe en hoogleraar arbeidsrecht aan de
www.estibbe.com/nieuwontslagrecht/.
Wet aanpak schijnconstructies (Kamerstuk-
2015, 2015-0000102290, tot vaststelling
ken I 2014/15, 34108) zal nog verandering
van regels met betrekking tot ontslag en
UvA. Delen van dit artikel zijn ontleend aan: J.M. van Slooten, I. Zaal & J.P.H. Zwemmer,
Noten
aanbrengen. Deze is op 2 juni 2015 aange-
transitievergoeding (Ontslagregeling), Stcrt.
Handboek nieuw ontslagrecht, Deventer:
2. Wet van 14 juni 2014, Stb. 2014, 216.
nomen door de Eerste Kamer.
2015, 12685.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1649
Focus
De belangrijkste onderdelen van de Wwz hebben betrekking op het ontslagrecht en de ontslagvergoeding. Hier gaat het met name om de regels om op te zeggen, niet over de ontslagvergoeding, maar de lezer zal hopelijk met mij vaststellen dat dit communicerende vaten zijn. Het duale ontslagstelsel blijft in stand, maar een werkgever mag niet meer vrijelijk kiezen tussen opzegging via het UWV of ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter. Als uitgangspunt geldt dat de ontslaggrond de ontslagroute bepaalt. Artikel 7:669 lid 3 BW geeft hiervoor een limitatieve opsomming van de ‘redelijke gronden’ voor ontslag. In geval van bedrijfseconomische ontslagen (artikel 7:669 lid 3 sub a BW) en bij ontslagen in verband met de langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer (artikel 7:669 lid 3 sub b BW) moet een vergunning worden aangevraagd bij het UWV of bij een bij cao ingestelde ontslagcommissie (hierna: ‘de a- en b-grond’). Ontslagen die betrekking hebben op (dis)functioneren en andere in de persoon van de werknemer gelegen redenen (zoals een verstoorde arbeidsverhouding) moeten aan de kantonrechter worden voorgelegd (de c t/m h-gronden, vernoemd naar de letters waarin artikel 7:669 lid 3 BW verder is onderverdeeld). De WWZ voorziet ook in een andere rechtsbescherming tegen ontslag. Indien de arbeidsovereenkomst is opgezegd na toestemming van het UWV kan de werknemer soms vernietiging (artikel 7:681 BW) en soms herstel (artikel 7:682 BW) verzoeken aan de Kantonrechter (met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie). Het verschil tussen deze sancties en de gevallen waarin ze kun-
Een cao-ontslagcommissie zal dan ook onverkort met de hierna te bespreken problemen worden geconfronteerd nen worden ingeroepen is ingewikkeld. Vernietiging is bijvoorbeeld aan de orde indien er in strijd met een wettelijk verbod is opgezegd, zoals bij het ontbreken van toestemming van het UWV. Herstel kan onder meer worden gevraagd indien de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:669 is opgezegd, bijvoorbeeld als een redelijke grond ontbreekt. Indien de kantonrechter ab initio moest worden geädieerd (omdat het een in de persoon gelegen ontslaggrond betrof als genoemd in lid 3 sub c tot en met h), dan kan tegen zijn beschikking (tot toe- of afwijzing van het ontbindingsverzoek) eveneens hoger beroep en cassatie worden ingesteld. Het stelsel van limitatieve ontslaggronden betekent dat er een einde komt aan de vrijheid van de kantonrechter om een ontslag(verzoek) conform een open redelijkheidsgrond te beoordelen. De rechter (en het UWV) mag een ontslag voortaan alleen maar goedkeuren als het in het rijtje van artikel 7:669 lid 3 BW past en het ook overi-
1650
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
gens aan de wettelijke eisen voldoet. De wetgever heeft de mogelijkheid aan de Minister van SZW gegeven om nadere regels te stellen aan de beoordeling van een ontslag. Hiermee heeft de wetgever de macht van de overheid op ontslagen door kantonrechters versterkt. Het middel om die macht nog verder uit te breiden en vorm te geven, is de Ontslagregeling.
2. De plaats van de Ontslagregeling onder de Wwz Ik memoreer eerst even waar de Ontslagregeling nu precies te vinden is in het Wwz-gebouw en hoe zich dat verhoudt tot andere kamers in dat gebouw. A. Ten eerste is er artikel 7:669 lid 1 en 3 BW. Hierin staat het vereiste dat een opzegging een redelijke grond moet hebben. Deze gronden zijn limitatief opgesomd in artikel 7:669 lid 3 BW. Voorts vereist lid 1 van deze bepaling dat ontslag pas mogelijk is nadat eerst is vastgesteld dat de werknemer niet binnen een redelijke termijn herplaatst kan worden, ‘al dan niet met behulp van scholing’. B. Voorts is er artikel 7:671 lid 1 BW, dat als algemeen opzegverbod kan worden gezien (in feite de opvolger van artikel 6 BBA). C. Op grond van artikel 7:671a lid 1 BW verzoekt de werkgever die op de a- of b-grond voornemens is de arbeidsovereenkomst op te zeggen schriftelijk toestemming aan het UWV (of de cao-ontslagcommissie op grond van lid 2 van die bepaling). D. Op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a BW verzoekt de werkgever die op de c- tot en met h-grond wil opzeggen de ontbinding door de rechter. Deze route is ook aan de orde wanneer het UWV toestemming op de a- of b-grond heeft geweigerd (artikel 7:671b lid 1 sub b BW) of niet kon behandelen omdat het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betrof die niet tussentijds opzegbaar is (artikel 7:671b lid 1 sub c BW). E. Bij de beoordeling van deze verzoeken dienen UWV (of de cao-ontslagcommissie) en de rechter lagere regelgeving in acht te nemen. De basis daarvoor is allereerst te vinden in artikel 7:669 lid 5 BW. Dat brengt ons bij de Ontslagregeling. F. De Ontslagregeling is deels gebaseerd op artikel 7:669 lid 5 BW, en bevat daarnaast nog regels ter uitwerking van artikel 7:671a lid 1 BW, bepalingen over de transitievergoeding en de Wet melding collectief ontslag. G. De termijnen en procedures die bij het UWV zullen gelden zijn geregeld in de Regeling UWV Ontslagprocedure.4 Deze lagere regelgeving is gebaseerd op artikel 7:671a lid 8 BW en zal (derhalve) niet voor de rechter gelden die een ontbindingsverzoek op de c tot en met h-grond moet beoordelen.
3. Inhoud Ontslagregeling in vogelvlucht De Ontslagregeling bevat de volgende regels. – Regels met betrekking tot een redelijke grond voor opzegging wegens bedrijfseconomische omstandigheden; deze zijn in eerste instantie voor het UWV relevant (artikel 2 tot en met 8 Ontslagregeling). Maar ook de kantonrechter krijgt hiermee te maken indien hem ontbinding wordt verzocht na weigering van de toestemming door het UWV of indien een werknemer de rech-
© Shutterstock
ter verzoekt de werkgever op te dragen de arbeidsovereenkomst te herstellen (artikel 7:682 BW). – Regels over de herplaatsing van de werknemer en de redelijke termijn (artikel 9 en 10 Ontslagregeling). Met name deze zijn ook relevant voor rechters die een ontbindingsverzoek op de c tot en met h-grond moeten beoordelen omdat zij strekken ter uitvoering van artikel 7:669 lid 1 BW en dit lid geldt voor alle ontslaggronden, ongeacht of de kantonrechter of het UWV moet worden ingeschakeld. – Regels om de volgorde van opzegging te bepalen bij het vervallen van arbeidsplaatsen in artikel 7:671a lid 5 BW en artikel 11 tot en met 16 Ontslagregeling (deze zien dus alleen op de a-grond). Dit zijn de enige regels uit de Ontslagregeling die mogelijk niet gelden voor de caoontslagcommissie, namelijk indien en voor zover hiervan bij cao is afgeweken. De andere regels uit de Ontslagregeling gelden onverkort voor de cao-ontslagcommissie; zie artikel 7:669 lid 6 BW. Ik benadruk dat omdat nog wel eens wordt gesuggereerd dat een ontslag-cao de vrijheid biedt om van ‘de UWV-regels’ af te wijken; dat is dus maar ten dele juist. Een cao-ontslagcommissie zal dan ook onverkort met de hierna te bespreken problemen worden geconfronteerd. – Regels ter afwijking van de voorgeschreven volgorde op grond van artikel 7:671a lid 7 BW (eveneens alleen relevant voor de a-grond). Op basis hiervan wordt in artikel 17 Ontslagregeling bepaald dat sommige categorieën flexwerkers niet eerst voor ontslag in aanmerking hoe-
ven te komen voordat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moeten worden ontslagen. – Regels over de voorwaarden waaronder eventueel de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW kan worden verlaagd (artikel 24 en 25 Ontslagregeling; dit blijft hier verder buiten beschouwing). – Bepalingen over uitzend- en payrollwerknemers (artikel 20 tot en met 23 Ontslagregeling). – Regels over de wederindiensttredingsvoorwaarde (artikel 18 en 19 Ontslagregeling): deze spelen een rol bij de beoordeling van een verzoek van een werknemer tot vernietiging ex artikel 7:681 lid 1 sub d en e BW of herstel ex artikel 7:682 lid 4 en 5 BW nadat de arbeidsovereenkomst op de a-grond is beëindigd.
4. Wat is er veranderd? Even terug naar het begin: voorheen gold artikel 6 BBA, op grond waarvan een opzegging van de arbeidsovereenkomst de voorafgaande toestemming van de Minister van SZW behoefde. Met de inwerkingtreding van de Wwz vervalt artikel 6 BBA voor zover het gaat om verzoeken tot beëindiging die vanaf 1 juli 2015 worden ingediend (arti-
4. Regeling van de Minister van Sociale
van het Uitvoeringsinstituut werknemers-
Zaken en Werkgelegenheid van 23 april
verzekeringen tot opzegging van de
2015, 2015-0000102296, tot vaststelling
arbeidsovereenkomst (Regeling UWV ont-
van regels met betrekking tot toestemming
slagprocedure), Strct. 2015, 12688.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1651
Focus
kel III en artikel XXII lid 1 Wwz). Artikel 6 lid 3 en 4 BBA was de basis voor het Ontslagbesluit, waarin de Minister van SZW de bevoegdheid om toestemming te geven aan het UWV had gedelegeerd en daarbij regels stelde. Dit was een ministeriële regeling.5 Het Ontslagbesluit is in de Ontslagregeling ingetrokken (artikel 28). Ter uitvoering van het Ontslagbesluit stelde het UWV beleidsregels vast, officieel geheten de Beleidsregels Ontslagtaak UWV (hierna: Beleidsregels).6 Veel van wat nu in de Ontslagregeling staat, lijkt op wat voorheen in de Beleidsregels stond, maar is anders opgeschreven of er zijn andere accenten gelegd. Kijkt men door de nieuwe formuleringen heen, dan bevat de Ontslagregeling niet veel dat niet ook al in het Ontslagbesluit of de Beleidsregels stond. Dat hoeft ook niet te verbazen omdat tijdens de behandeling van de Wwz is verklaard dat er geen wijziging werd beoogd in de behandeling van verzoeken tot toestemming wegens bedrijfseconomische omstandigheden. Voor zover de Ontslagregeling nieuwe zaken bevat, komt dat niet als een verrassing omdat het hier gaat om de uitwerking van wat al was aangekondigd. Ik denk daarbij aan regels over de herplaatsingstermijn (artikel 10), het alternatieve afspiegelingsbeginsel (artikel 16), regels op grond waarvan eerst andere arbeidsrelaties dienen te worden beëindigd alvorens een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd mag worden beëindigd (artikel 17) en regels over uitbesteding (artikel 5 en 6; deze komen grotendeels overeen met de Beleidsregels). De omvang van de Ontslagregeling is wel veel beperkter dan die van de Beleidsregels. De Beleidsregels bevatten 33 hoofdstukken met gedetailleerd beleid; de Ontslagregeling is daar misschien een kwart van. Een paar Beleidsregels zijn verhuisd naar de Regels UWV Ontslagprocedure (die overigens maar acht artikelen bevat), maar er zijn ook veel regels niet teruggekeerd. Een voorbeeld betreft de Beleidsregels over wat een bedrijfseconomische reden is (hoofdstuk 7). Hier werd in elf pagina’s geschetst wanneer er sprake kan zijn van een bedrijfseconomische reden voor ontslag. In de Ontslagregeling komt alleen de term voor, die verwijst naar artikel 7:669 lid 3 sub a BW. In de officiële toelichting worden hieraan twee alinea’s gewijd. Voor onderwerpen als deeltijdontslag en herplaatsing geldt hetzelfde. De Beleidsregels zullen met ingang van 1 juli 2015 hun wettelijke grondslag (het BBA 1945 en het Ontslagbesluit) verliezen (voor nieuwe aanvragen). Bij de afronding van dit artikel ging het UWV er vanuit dat er geen beleidsregels meer zouden komen in plaats van de oude. Wel werd namens het UWV aangekondigd nog met ‘uitvoeringsregels’ te komen. Wat precies het verschil is tussen beleids- en uitvoeringsregels weet ik niet. In ieder geval kan het UWV alleen uitvoeringsregels opstellen die zien op de a- en b-grond. Het is overigens weinig fraai dat die uitvoeringsregels er nog niet zijn, terwijl het Sociaal Akkoord, op basis waarvan het UWV aan de slag kon, inmiddels meer dan twee jaar oud is. Bovendien heeft de minister er een zoekplaatje van gemaakt welke onderdelen van de Beleidsregels nu wel en niet zijn teruggekeerd en waarom wel of niet. Zo is er niets meer opgenomen over de berekening van anciënniteit na overgang van onderneming (artikel 7:662 BW) bij
1652
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
het bepalen van de ontslagvolgorde, terwijl het mij toch nuttig lijkt dat we in ieder geval weten wat het niet terugkeren hiervan in de Ontslagregeling volgens de minister te betekenen heeft. Met andere woorden: moet bij het vaststellen van de ontslagvolgorde ook rekening worden gehouden met het dienstverband bij een eerdere werkgever indien de werknemer van rechtswege naar de latere werkgever die opzegt is overgegaan? Of heeft de minister dat in artikel 15 lid 2 Ontslagregeling verstopt? Het zou kunnen, maar een verwijzing naar dit leerstuk ontbreekt, terwijl hier in de Beleidsregels expliciet aandacht aan werd besteed.
5. De sanctionering van overtreding van de Ontslagregeling bij opzegging op de a-grond Het besluit van het UWV op het verzoek van de werkgever is een bestuursrechtelijk besluit. Om te voorkomen dat hiertegen bezwaar en beroep openstaan op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is artikel 7:671a BW op de lijst gezet van besluiten waartegen geen beroep mogelijk is (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb). Tegelijkertijd is artikel 6 BBA 1945 van deze lijst geschrapt.7 De delegatie van bevoegdheden aan het UWV heeft ook gevolgen voor de sancties die onder Wwz getroffen kunnen worden na een opzegging. De belangrijkste sanctie betreft het opdragen van de werkgever om de arbeidsovereenkomst met de werknemer weer te herstellen. Op grond van artikel 7:682 lid 1 sub a BW kan een werknemer dat herstel verzoeken indien de opzegging in strijd is met artikel 7:669 lid 3 sub a of b BW. De wetgever gaat ervan uit dat ook een beroep op het artikel kan worden gedaan indien een redelijke grond voor het ontslag, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 1 BW ontbreekt. De tekst van artikel
De omvang van de Ontslagregeling is veel beperkter dan die van de Beleidsregels 7:682 lid 1 BW is in dat opzicht echter niet perfect: herstel wordt gekoppeld aan een opzegging in strijd met artikel 7:669 lid 3 sub a en sub b BW; de andere leden van artikel 7:669 BW, zoals lid 1, worden hier niet genoemd. Een verwijzing naar artikel 7:669 lid 1 BW wordt hier dus gemist. Bij vergelijking met lid 2 en 3 van artikel 7:682 BW valt op dat daar wel steeds naar artikel 7:669 BW als geheel wordt verwezen. In de wetsgeschiedenis is echter geen aanwijzing te vinden waarom dit onderscheid wordt gemaakt. Het ministerie heeft informeel laten weten dat hier sprake is van een onbedoelde omissie en dat dit nog zal worden gerepareerd (dit wordt dan de derde reparatiewet die bovenop de Wwz zelf komt). Een andere sanctie betreft vernietiging van de opzegging (artikel 7:681 lid 1 sub d en e BW). Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien artikel 18 jo. artikel 6 Ontslagregeling is geschonden: de werkgever
Het is overigens weinig fraai dat die uitvoeringsregels er nog niet zijn, terwijl het Sociaal Akkoord inmiddels meer dan twee jaar oud is heeft binnen zes maanden een andere arbeidskracht (waartoe ook een uitzendkracht of schijnzelfstandige behoren) op de vervallen arbeidsplaats tewerkgesteld. Vrijwel alle bepalingen die in de Ontslagregeling zijn opgenomen strekken tot uitvoering van artikel 7:669 lid 5 BW. Gelet op deze delegatiebepaling, moet ervan worden uitgegaan dat een opzegging die in strijd is met de bepalingen uit de Ontslagregeling (met uitzondering van artikel 17, 24 en 25 Ontslagregeling) ook tot een opzegging leidt die in strijd is met artikel 7:669 BW. Dat betekent derhalve dat de uitleg van de Ontslagregeling in zaken op grond van artikel 7:682 BW (en 7:681 lid 1 sub d en e BW) van groot belang is. De rechter zal zich daarbij niet meer, zoals voorheen meestal gebeurde, kunnen beperken tot een marginale toetsing van het besluit van het UWV en de uitleg van de daarbij door het UWV gehanteerde regels, maar hij zal hierover zelf een standpunt moeten innemen. Dat tegen besluiten van het UWV geen bestuursrechtelijk rechtsmiddel openstaat, doet daaraan niet af. De civiele rechter heeft immers tot taak ontslagen te toetsen aan artikel 7:669 BW. De verplichting om niet in strijd met artikel 7:669 BW en de Ontslagregeling op te zeggen, geldt ook indien het UWV toestemming heeft gegeven. De wetgever heeft dat onderkend door de herstelprocedure van artikel 7:682 lid 1 BW mogelijk te maken en heeft ook gesteld: ‘Het kan zich dan voordoen dat de kantonrechter tot een andere conclusie komt dan het UWV en vaststelt dat de arbeidsovereenkomst opgezegd is in strijd met artikel 7:669 BW.’8 Met andere woorden: de werkgever zal zich niet achter een toestemming van het UWV kunnen verschuilen.9 Indien de rechter constateert dat de betrokken bepaling is overtreden heeft hij nog enige vrijheid of hij ook tot herstel veroordeelt; artikel 7:682 lid 1 BW spreekt over ‘de kantonrechter kan’. Erg ver gaat die vrijheid vermoedelijk echter niet want het systeem neemt als uitgangspunt dat de rechter herstelt bij schending van de norm. De wetgever heeft ongeveer zo gedacht: 1. de Ontslagregeling is de uitwerking van artikel 7:669 BW, 2. een opzegging in strijd met de Ontslagregeling is dus in strijd met artikel 7:669 BW en 3. een opzegging die in strijd is met artikel 7:669 BW ontbeert redelijkheid. Daarop dient in de gedachte van de wetgever een sanctie te volgen, anders is onvoldoende gewaarborgd dat ontslagen een redelijke grond hebben.
Denkbaar is dat lichte overtredingen van artikel 7:669 BW niet meteen tot een sanctie hoeven te leiden. Artikel 6 Ontslagregeling schrijft voor dat de werkgever geen toestemming krijgt van het UWV indien hij het werk vervolgens aan een ‘schijnzelfstandige’ wil geven. Een schijnzelfstandige is iemand die zich positioneert als zelfstandige maar geen relevante Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) van de belastingdienst heeft. Stel dat een werkgever het werk van de ontslagen werknemer door een echte zelfstandige laat doen, maar deze had bij aanvang van het werk nog geen correcte VAR, zoals artikel 6 Ontslagregeling eist. Dat is een minor issue als de VAR later alsnog komt, maar het is formeel een grond om vernietiging te vragen. Bij deze vrij beperkte toetsingsvrijheid van de rechter komt dat het aan de werknemer is om te bepalen of hij herstel, dan wel een billijke vergoeding vraagt. De rechter heeft geen bevoegdheid om ambtshalve tot toekenning van een billijke vergoeding over te gaan, indien de werknemer alleen herstel vraagt.10 Bovendien is de norm voor toekenning van de vergoeding een zwaardere in artikel 7:682 lid 1 BW dan voor het opdragen van herstel: overtreding van de regels is genoeg voor herstel, maar voor vergoeding moet er van een ernstig verwijtbare overtreding van de regels sprake zijn.
6. Hoe kan dit in de praktijk uitwerken? Kort samengevat: het aantal materiele regels ter uitwerking van artikel 7:669 lid 1 en 3 sub a en b BW om een dergelijke opzegging aan te toetsen slinkt aanzienlijk met de komst van de Ontslagregeling. Tegelijkertijd wordt de sanctionering bij overtreding van de regels aanzienlijk strikter. En daarbij komt dat de rechter naar alle waarschijnlijkheid veel vaker dan voorheen zal moeten oordelen over de vraag of de opzegging op de a-grond aan artikel 7:669 BW voldoet. Immers: A. Werkgevers moeten voortaan naar het UWV voor eenzijdige beëindiging wegens bedrijfseconomische gronden. Ze hebben geen keuze meer om ook naar de kantonrechter te gaan, zoals voorheen. B. De rechterlijke toetsing van de UWV-regels was onder het oude recht vrijwel geheel afwezig en gaat nu naar verwachting wezenlijk intensiever worden.11 C. Werknemers kunnen een sterke prikkel voelen om her-
5. Besluit van 7 december 1998,
dergelijke beslissingen in de visie van de
artikel 8 Regeling UWV ontslagprocedure:
mogen toetsen. De Ontslagregeling brengt
Strct. 1998, 238.
minister alleen maar voor in de vorm van
‘Het oordeel van het UWV over deze situa-
tot uitdrukking dat de werkgever op dit vlak
6. Laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 20
een beslissing over het verzoek zoals
tie betreft geen beschikking in de zin van de
de nodige vrijheid heeft en dat het UWV
januari 2015, Stcrt. 2015, 2867.
bedoeld in artikel 7:671a BW. Mogelijk ziet
Awb. Het betreft slechts een niet op rechts-
die in ieder geval zal moeten respecteren.
7. Terzijde: het is enigszins opvallend dat
de minister deze beslissingen niet eens als
gevolg gerichte verklaring’.
Toelichting Ontslagregeling, p. 10.
niet ook artikel 7:669 BW op de lijst staat.
besluiten, maar als ‘niet op rechtsgevolg
8. Kamerstukken II 2013/14, 33818, 7,
10. Kamerstukken I 2013/14, 33818, C,
Het UWV neemt immers ook op basis van
gerichte verklaringen’, zoals bij het oordeel
p. 95.
p. 113.
artikel 7:669 lid 1 jo. lid 5 BW beslissingen,
van het UWV over de kwalificatie van een
9. Dat laat overigens onverlet dat de rechter
11. D.M.A. Bij de Vaate, Bijzonder ontslag-
zoals over de vraag of herplaatsing van een
kleine werkgever als bedoeld in artikel
een reorganisatiebesluit van de werkgever
procesrecht (diss. VU Amsterdam), Deven-
werknemer in de rede ligt. Blijkbaar komen
7:673d BW. Zo staat in de toelichting op
vermoedelijk (enigszins) marginaal zal
ter: Kluwer 2015, p. 365.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1653
Focus
stel te vragen omdat de transitievergoeding lager is dan de (oude) vergoeding op basis van de Kantonrechtersformule. Daarbij moet bedacht worden dat schending van de ontslagregels genoeg is om voor herstel van de arbeidsovereenkomst in aanmerking te komen (artikel 7:669 lid 3 sub a jo. artikel 7:682 lid 1 sub a BW). D. Werkgevers die geconfronteerd worden met een weigering door het UWV zullen in een aantal gevallen ‘in hoger beroep’ gaan bij de ontbindingsrechter (artikel 7:671b lid 1 sub b BW). Ik geef drie voorbeelden van hoe het door mij gesignaleerde spanningsveld (meer sancties, minder regels en meer toeloop) kan uitwerken. Voorbeeld 1: wat is een bedrijfseconomische reden voor opzegging? Ook wanneer het UWV meent dat er sprake is van een bedrijfseconomische noodzaak om tot het verval van arbeidsplaatsen te besluiten, kan de werknemer herstel vorderen, daartoe stellende dat er hier geen sprake is van een bedrijfseconomische noodzaak (artikel 7:682 lid 1 sub a BW). Is er namelijk geen noodzaak, dan is niet aan de a-grond voldaan en dan lijkt er in beginsel herstel te moeten worden opgedragen als de werknemer dat vraagt. Dat geeft een nieuwe dimensie aan het reorganiseren omdat rechters (in ieder geval in de praktijk onder het oude recht) vrijwel geen ruimte zagen (of wilden zien) om op grond van artikel 7:681 BW (oud) een reorganisatiebesluit te toetsen. Nu zal een rechter argumenten van de werknemer moeten toetsen die erop neerkomen dat er geen
Het doet wat vreemd aan dat rechters verplicht zouden zijn bij hun beoordeling van het ontbindingsverzoek rekening te houden met vervallen regels bedrijfseconomische noodzaak was. Is hij het eens met de werknemer dan gloort herstel. Het probleem is echter dat de Ontslagregeling vrijwel niets zegt over wat een bedrijfseconomische omstandigheid of noodzaak is. We moeten het dan ook doen met de wollige tekst van artikel 7:669 lid 3 sub a BW en de korte toelichting van de Ontslagregeling. Of gelden dan nog de vervallen Beleidsregels, wellicht als ‘uitvoeringsregels’ en zo ja, wat is daarvan dan de juridische status in het debat bij de rechter, die immers niet gebonden is aan dergelijke regels en die zich niet mag beperken tot de vraag of het UWV haar eigen regels goed heeft toegepast? Voorbeeld 2: wat is een passende functie? Artikel 9 lid 3 Ontslagregeling luidt: ‘Van een passende functie is sprake wanneer deze aansluit bij de opleiding, ervaring en capaciteiten van de werknemer’. De kortheid
1654
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
van deze zin staat in geen verhouding tot het aantal geschillen dat kan ontstaan over de vraag of er in een concreet geval sprake is van een passende functie. Een werknemer die meent dat hij ten onrechte niet voor herplaatsing in aanmerking is gekomen, en die met toestemming van het UWV is ontslagen, zal over de uitleg die het UWV aan deze bepaling geeft tot aan de Hoge Raad kunnen procederen. Op zich kon dat onder het oude recht ook, maar in de praktijk gebeurde dat niet vaak (behalve bij ontslag op de b-grond).12 Ook hier zal de rechter naar verwachting minder marginaal gaan toetsen dan voorheen, maar hoe dat precies gaat uitvallen is onbekend.13 Voorbeeld 3: de herplaatsingstermijn De herplaatsingstermijn is de termijn gedurende welke herplaatsing in een andere, passende baan mogelijk is. Op grond van artikel 10 Ontslagregeling is de herplaatsingstermijn gelijk aan de wettelijke opzegtermijn, te rekenen vanaf de datum dat het UWV of de rechter zijn beslissing heeft genomen. De werkgever moet dus vooraf een inschatting maken van hoe lang de procedure gaat duren en daarbij de opzegtermijn optellen. Vervolgens moet hij inschatten hoeveel tijd het kost de werknemer eventueel om te scholen, hoeveel middelen hij daarvoor redelijkerwijs moet inzetten en/of hij het denkbaar acht dat er binnen die termijn een passende functie beschikbaar komt. Ook als het UWV dat met hem eens is en toestemming verleent, zijn er allerlei vragen op dit terrein, die nog eens kunnen worden aangewakkerd indien zich na de opzegging omstandigheden voordoen waarmee de werkgever geen rekening had gehouden en waarvan de vraag is of ze voorzienbaar waren ten tijde van de opzegging. Hier mis ik de nodige scherpte in de Ontslagregeling te meer omdat als uiteindelijk de conclusie van de rechter is dat de werkgever het niet goed heeft gedaan, dat, naar ik verwacht, zal leiden tot het opdragen van herstel.14
7. De Ontslagregeling en het ontbindingsverzoek van de werkgever Anders dan onder het oude recht is de rechter onder de Wwz gehouden concrete normen uit wet- en regelgeving toe te passen bij de beoordeling van het ontbindingsverzoek (ook als het niet het ‘hoger beroep’ betreft van het UWV). Met het opnemen van concrete normen is beoogd juridisering van ontslag te voorkomen en de rechtszekerheid te bevorderen. De wetgever verwacht dat wanneer de kantonrechter consequent aan deze normen toetst, de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in overleg met de werknemer wordt bevorderd waardoor in mindere mate een beroep op de rechter zal worden gedaan.15 Ook de in artikel 7:669 lid 3 c tot en met h BW opgenomen gronden zijn ontleend aan het Ontslagbesluit en de Beleidsregels die per 1 juli 2015 vervallen. Voor de toetsing van deze gronden is, anders dan sommigen verwachtten, geen ministeriële regeling vastgesteld en die lijkt er ook evenmin binnen afzienbare tijd te komen. De regering lijkt er daarentegen van uit te gaan dat de rechter de nadere invulling die hieraan door het UWV werd gegeven in zijn Beleidsregels, zal betrekken bij de beoordeling van een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereen-
komst.16 Ook rechtspraak waarin door kantonrechters is geoordeeld over het bestaan van gronden voor ontslag als genoemd in artikel 7:669 lid 3 BW blijft volgens de regering relevant.17 Tenslotte zal ook de rechter de Ontslagregeling (met name artikel 9 en 10 over de herplaatsingstermijn) moeten toepassen bij vragen rond herplaatsing en de redelijke termijn.
Men kan er de klok op gelijk zetten dat dat gaat leiden tot afkoopsommen die veel hoger zijn dan de wetgever voor ogen had
moeten het alleen doen met wat er in artikel 7:669 lid 1 en 3 BW staat) en die veel open laten, terwijl zijn bedoeling nu juist was dat de normen zo duidelijk zijn dat er niet over geprocedeerd hoeft te worden. Bij gebreke daarvan zullen de Beleidsregels wellicht toch een grotere rol gaan spelen dan velen lief is.20 Nu zal menig praktijkjurist blij worden van het feit dat de kantonrechter niet al te veel wordt voorgeschreven. Het probleem is echter dat de kantonrechter onder de Wwz niet meer het laatste woord heeft, maar dat hoger beroep en cassatie tegen zijn beschikking openstaan. Het mag van hogere rechters verwacht worden om op dit punt sturing te geven. De kans dat zij daartoe met eigen materiële regels zullen komen, is echter buitengewoon klein. Naar verluidt zijn pogingen van de kantonrechters om op het vlak van de procesregels tot enige invulling of stroomlijning over te gaan volledig mislukt. Het zal dus ook op dit vlak nog lange tijd duren voordat er duidelijkheid is.
8. Conclusie Of het uitgangspunt van de regering dat de Beleidsregels zullen worden gevolgd realistisch is, zal in de praktijk moeten blijken. Vanaf 1 juli 2015 bestaat er door het vervallen van het BBA geen juridische basis meer om deze onder het nieuwe recht te blijven toepassen. Het doet wat vreemd aan dat rechters verplicht zouden zijn bij hun beoordeling van het ontbindingsverzoek rekening te houden met vervallen regels. Daar komt bij dat, wanneer de tijd voortschrijdt, de Beleidsregels achterhaald of incompleet raken. Ook van belang is dat de wetgever niet lijkt te hebben onderkend dat kantonrechters onder het oude recht soms anders omgingen met kwesties waarop de door het UWV opgestelde Beleidsregels zagen. Rechters die niet uit de voeten kunnen met de vervallen Beleidsregels, zullen met enige souplesse vaak manieren kunnen vinden om aan een al te strikte toepassing van de regels te ontkomen. Een handvat daartoe vormt de door de Eerste Kamer aangenomen motie Backer18 waarin is opgenomen ‘dat door de rechter alle omstandigheden van het geval [moeten] kunnen worden meegewogen en deze omstandigheden zodanig kunnen zijn dat van de werkgever naar het oordeel van de rechter in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’.19 Om het kort samen te vatten: de wetgever heeft de rechter met een set materiële normen voor ontbinding op pad gestuurd die uiterst summier zijn geformuleerd (we
De Ontslagregeling bevat regels waaraan rechter en UWV zich zullen moeten houden. De vraag of dat in een concreet geval gebeurd is, is bepaald niet vrijblijvend. De werkgever die op dit vlak uiteindelijk, zelfs na toestemming van het UWV, aan het kortste eind trekt, krijgt een aanzienlijke sanctie voor zijn kiezen: hij moet de arbeidsovereenkomst met een inmiddels vertrokken werknemer herstellen en vermoedelijk bij wijze van voorziening de tussenliggende periode financieel overbruggen. Ook de rechter heeft hier niet veel ruimte tussen zwart en wit. Men kan er de klok op gelijk zetten dat dat gaat leiden tot afkoopsommen die veel hoger zijn dan de wetgever voor ogen had. Te verwachten is namelijk dat de basis voor die afkoopsom zal zijn het aantal maandsalarissen tussen opzegging en herstel. Indien de herstelprocedure een half jaar na opzegging tot een beschikking leidt (wat bepaald ambitieus is), dan praten we dus al over zes (volle) maandsalarissen, bovenop de transitievergoeding. De Ontslagregeling ontbeert ook de nodige regels over de interpretatie van begrippen als bedrijfseconomische omstandigheden en passende arbeid, en over de ctot en met h-gronden. Hoewel velen het op zich zullen toejuichen dat de rechter hier dus de nodige vrijheid heeft, is het probleem ondertussen dat de wetgever dat nu ook weer niet graag ziet en de rechters derhalve op kousenvoeten zullen lopen. Het gevolg is wat mij betreft een halfbakken compromis met nog meer procesrisico’s dan zich al eerder liet aanzien.
12. Zie daarover uitgebreid D.M.A. Bij de
14. J.M. van Slooten, I. Zaal & J.P.H. Zwem-
woert vs. Schoonderwoerd).
18. Kamerstukken II 2013/14, 33818, F.
Vaate, ‘Rechtsbescherming tegen een
mer, Handboek nieuw ontslagrecht, Kluwer
15. Handelingen I 2013/14, 32, item 14,
19. Handelingen I 2013/14, 32, item 14,
ondeugdelijke ontslagvergunning bezien in
2015, hoofdstuk 5 gaat hier verder uitge-
p. 10.
p. 19.
het licht van artikel 6 EVRM’, AA 2011/2,
breid op in. Zie ook E. Verhulp, ‘Commen-
16. Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3,
20. Zie voor een uitgebreide analyse van
p. 34-62.
taar op de Ontslagregeling, aant. 4’, in:
p. 43; Kamerstukken II 2013/14, 33818, 7,
wat de Beleidsregels voor toepassing van de
13. Ik verwacht overigens dat de recht-
J.M. van Slooten, M. Vegter & E. Verhulp,
p. 43, Kamerstukken II 2013/14, 33818, 7,
c- tot en met h-gronden betekenen J.M.
spraak die er in het verleden over dit onder-
Tekst & Commentaar Arbeidsovereen-
p. 44 en Kamerstukken I 2013/14, 33818,
van Slooten, I. Zaal & J.P.H. Zwemmer,
werp is gewezen van belang blijft, omdat
komst, derde druk, Deventer: Kluwer 2015,
C, p. 56.
Handboek nieuw ontslagrecht, Deventer:
de wetgever dat heeft gezegd en de
die in dit verband een link legt met HR 17
17. Handelingen I 2013/14, 32, item 14,
Kluwer 2015, hoofdstuk 6.
beleidsregels hierop gebaseerd waren.
oktober 1997, NJ 1999/266 (Schoonder-
p. 10.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1655
1190
Opinie
Een nieuw ontdekte procedure: ‘Actio Caesarea’ Kees de Groot1
Een Engelse rechter gaf recent een ziekenhuis toestemming tot een operatieve ingreep, Sectio Caesarea (keizersnede), terwijl de aanstaande moeder daar tegen was. Zou dat hier ook mogelijk zijn?
E
en gynaecoloog meldde onze beraadgroep een interessante ervaring in zijn praktijk toen hij met een dilemma werd geconfronteerd, waarbij hij besefte het niet af te kunnen zonder rechter en daarom, niet weerhouden door al te veel juridische kennis, het idee opvatte telefonisch contact op te nemen met een arrondissementsrechtbank. Hij had de urgente vraag of hij als arts zich per definitie altijd en dus ook nu had te houden aan de bekende regel van het vereiste van instemming van een patiënt met een medische ingreep, in dit geval een sectio caesarea. Of mocht hij in dit speciale geval van een weigerende moeder, omdat deze vrouw om overigens niet door haar aangegeven redenen slechts wilde toestemmen in een bevalling langs de natuurlijke weg, toch in afwijking van die regel tot een sectio overgaan? Zulks dan op grond van het eigen belang van het kind, dat zich hier totaal niet liet verenigen met de wil van de moeder, omdat geboorteschade, welke stellig in ernstige mate zou gaan optreden indien de geboorte langs natuurlijke weg zou verlopen, bij toepassing van de sectio geheel zou kunnen worden voorkomen. De reactie van de communicatiefunctionaris van de rechtbank, waarbij geen antwoord werd verstrekt op de vraag zelf, behelsde de algemene mededeling dat, in het Nederlandse recht voor de geschetste probleemsituatie niet een afzonderlijk geregelde rechtbankprocedure bestaat, waaraan werd toegevoegd, dat indien een dergelijke procedure al wel zou bestaan, deze toch ook niet informeel door een arts bij de rechtbank aangekaart zou kunnen worden, maar formeel door een advocaat.
Onze beraadgroep is tot de verrassende conclusie gekomen, dat ook in het bestaande Nederlandse recht een oplossing te vinden is 1656
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
Recent is in Engeland echter rechtspraak tot stand gekomen waarin bedoeld type informeel verzoek, telefonisch gedaan door een plaatselijk ziekenhuis in een urgente situatie aan de ‘out of hours judge’, door de rechter wel in behandeling wordt genomen en dit verzoek (en een tweede vergelijkbaar verzoek) hebben tot de belangwekkende uitkomst geleid dat de rechter, na de bezwaren van de aanstaande moeder en de toelichting op de noodzaak door de arts gehoord te hebben, toestemming heeft verleend tot uitvoering van een ‘compulsary section’ en deze gedwongen ingreep mocht ook in geval de betrokkene bij de uitvoering volhardde in haar weigering om de ingreep te gedogen met ‘appropriate force’ gedaan worden.2 Dat laatste roept overigens discussie op, waarover later. Onze beraadgroep is tot de verrassende conclusie gekomen, dat ook in het bestaande Nederlandse recht een oplossing te vinden is, dat een informeel verzoek door een arts ten behoeve van een foetus kan leiden tot een behandeling door de rechter. De arts kan namelijk ons inziens eenvoudig volstaan met een informeel verzoek met korte toelichting aan de rechtbank om een bijzondere curator te benoemen en deze laatste kan na benoeming dan een (spoed)procedure ten behoeve van de foetus voeren. De mogelijke toepassing van een dergelijke procedure gaat uit van de vooronderstelling dat de rechter een geboorte kan opvatten als een tweemansactie van de moeder en van het kind. De rechter hoeft zich daardoor dan niet gebonden te weten aan alleen de instemming van de moeder, als zou het om een louter individuele zaak van de vrouw gaan. Het kind c.q. de bijzondere curator kan vanuit het vertrekpunt van de geboorte als bijzondere tweepartijen aangelegenheid met de daaraan inherente specifieke wederzijdse rechten en plichten formeel vorderen dat de moeder verplicht wordt, indien zulks voor een veilige geboorte van het kind nodig is, aan een keizersnee mee te werken. Ter fundering van de mogelijkheid van een vordering tot verplichte medewerking van de moeder aan een sectio hebben wij de volgende vraagpunten beantwoord.
1. Een rechterlijke beslissing lijkt geboden in de situatie, waarin een vrouw geen toestemming geeft voor een sectio, waarbij het nog niet geboren kind een eigen belang heeft. 2. Het belang van het nog niet geboren kind bij een geboorte, waarbij gevaar voor aantasting van de lichamelijke integriteit van het kind zo veel mogelijk wordt voorkomen, wordt geacht te vallen onder het bereik van artikel 1:2 BW (‘Het kind, waarvan de vrouw zwanger is, wordt geacht geboren te zijn voor zover zijn belang dat meebrengt.’) Het kan als inmiddels achterhaald worden beschouwd om dit artikel alleen bij het erfrecht toepasselijk te achten: er zijn veel meer prenatale belangen, waarmee rekening valt te houden. 3. Aan het kind staat reeds vóór zijn geboorte een procedure ter beschikking jegens de moeder, welke voor wat betreft de positie van het kind gegrond is op artikel 1:2 BW en voor wat betreft de positie van de moeder op artikel 1:247 BW (verzorgingsplicht van de moeder van het kind, welke plicht zich ook uitstrekt tot vóór de geboorte). 4. Uitgaande van deze procesmogelijkheid, kan het kind daarin worden vertegenwoordigd door een op een informeel verzoek van de arts of ook verloskundige te benoemen bijzondere curator. 5. Genoemde artikelen 1:2 BW en 1: 247 BW verschaffen de mogelijkheid tot vaststelling door de rechter van de verplichting van de moeder tot medewerking aan een sectio. Voor wat betreft de vaststelling en de nakoming van deze specifieke verplichting van de moeder kan artikel 3:296 BW (ingevolge de schakelbepaling 3:326 BW, ook toepasselijk op familierechtelijke verplichtingen) extra steun verlenen: ‘Tenzij uit de wet, uit de aard der verplichting, of uit een rechtshandeling anders volgt, wordt hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, daartoe door de rechter op vordering van de gerechtigde veroordeeld.’ 6. Indien de rechter de moeder veroordeelt tot medewerking aan de sectio, wordt daarbij tevens bepaald, dat de arts gerechtigd is op het verzoek van het kind c.q. de bijzondere curator de ingreep te verrichten, waardoor de arts gelegitimeerd wordt. 7. Dwang. Indien de moeder na de beslissing tot verplichte medewerking desondanks zou blijven volharden in haar weigering resteert praktisch (helaas) slechts de toepassing van een geschikte mate van fysieke dwang (‘appropriate force’ in de Engelse uitspraak). Het toepassen van dwang bij de moeder is op zichzelf wel te rechtvaardigen, omdat zij door de weigering een acuut gevaar voor het ongeboren kind veroorzaakt en het gevaar niet op andere wijze valt weg te nemen; dwang voldoet daarmee aan het vereiste van proportionaliteit. Maar toepassen van dwang blijft uit de aard der zaak een precair punt. Over de feitelijke invulling daarvan zullen de beroepsgroepen van gynaecologen en verloskundigen het nodige beraad moeten gaan voeren. Wat een geschikte mate van dwang is,
© Shutterstock
zal in de concrete omstandigheden door de arts moeten worden uitgemaakt, waarbij wel het uitgangspunt is, dat als de rechter de sectio heeft opgelegd, deze ook inderdaad moet plaatsvinden. Aan een discussie zouden naast gynaecologen en verloskundigen, ook ethici en juristen kunnen bijdragen. Als leidraad voor de discussie kunnen de HIV-arresten van de Hoge Raad3 dienen, waarbij op zichzelf aantasting van de lichamelijke integriteit niet onaanvaardbaar is geacht. 8. Tijdnood. In geval van tijdnood kan de procedure worden gevoerd zonder dat een formele dagvaarding is uitgebracht, hetgeen doorgaans het geval zal zijn. Praktisch zal dat er op neerkomen, dat, na een snelle benoeming van de curator, de rechter zich naar de vrouw c.q. ziekenhuis spoedt om de vrouw, voor wie desgevraagd rechtshulp wordt geregeld, de arts en de bijzondere curator te horen, waarna wordt beslist. Indien door urgentie de arts meent dat het niet verantwoord is zelfs de komst van de rechter af te wachten en hij zich daardoor gedrongen zou voelen om tot de ingreep over te gaan, blijft ook een rechterlijke beslissing achteraf inzake de gerechtvaardigdheid van de ingreep onverminderd van betekenis. Onze suggestie: om deze procedure van de grond te tillen, meent onze beraadgroep dat de gegeven argumentatie al wel toereikend is om ervan te mogen uitgaan dat de rechtbanken in het land op verzoek van de behandelend arts/verloskundige tot benoeming van een bijzondere curator zullen overgaan. Een dergelijke benoeming maakt het dan mogelijk dat in de door deze te voeren procedure naar voren zal komen hoe de voorzieningenrechter uiteindelijk de procedure op haar merites beoordeelt.
Auteur
bestaat uit: mr. C. de Groot, prof. mr. P.
Noten
spraak: High Court 28 januari
1. Mr. C. de Groot is voormalig vice-presi-
Vlaardingerbroek, hoogleraar familie-en
2. Uitspraak Court of Protection 4 decem-
2014:348:g1334.
dent en kinderrechter Rechtbank Rotterdam
jeugdrecht Tilburg University en drs. A.J.
ber 2013, BMJ 2013:347:17334 https://
3. HR 18 juni 1993, NJ 1994/347 en HR 12
en Lid van de Beraadgroep inzake rechten
Schneider, gynaecoloog/perinatoloog Eras-
www.judiciary.gov.uk/judgments/re-aa-
december 2003, nr. C02/193, JOL 2003,
van het kind vóór de geboorte, welke groep
mus Medisch Centrum Rotterdam.
approved-judgement/ en de tweede uit-
652.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1657
Opinie
1191
Gelijke aanspraak op lichamelijke integriteit Anniek de Ruijter1
Het pleidooi voor een speciale rechtsgang om weigerachtige barende vrouwen tot een keizersnede te dwingen, lijkt gebaseerd op de veronderstelling dat de belangen van de moeder veelal haaks op die van het kind staan. In het algemeen kan er echter vanuit worden gegaan dat vrouwen bepaalde keuzes aangaande de baring maken omdat zij daarmee in het belang en ter bescherming van hun kind weten te handelen. Praktische, ethische en juridische bezwaren pleiten tegen zo’n ‘actio caesarea’.
H
et recht op lichamelijke integriteit is centraal uitgangspunt van zowel het Nederlandse als het internationaal/Europese gezondheidsrecht. De basis van dit recht is gelegen in het recht op menselijke waardigheid. Hoewel het recht op lichamelijke integriteit ook inspanningsverplichtingen kan vergen, geeft het mensen met name de mogelijkheid om te eisen dat er geen (medische) ingrepen worden gedaan zonder dat men daar instemming voor geeft. Het voorstel van mr. C. de Groot en de heren van de ‘Beraadgroep Inzake de Rechten van Kinderen voor de Geboorte’ pleit voor een nieuwe rechterlijke procedure, de ‘actio caesarea’, oftewel de keizersnede tegen de wil van de moeder. Een dergelijke rechtsingang is in het licht van het recht op lichamelijke integriteit praktisch, juridisch en ethisch onhaalbaar. In respons zal ik ten eerste ingaan op de juridische onderbouwing die De Groot aanvoert. Ten tweede zal ik ingaan op de medisch-ethische implicaties en de praktische toepasbaarheid van het voorstel voor een speciale rechtsgang voor een gedwongen keizersnee. Ter onderbouwing van zijn voorstel verwijst De Groot naar een Engelse High Court uitspraak. In deze uitspraak gaat het om een wilsonbekwame moeder, waarbij de rechter expliciet vordert dat de keizersnee niet in het belang van het kind, maar in het belang van de moeder zou moeten plaatsvinden. Dit is een cruciaal verschil met de voorstelling van zaken zoals die door De Groot wordt gedaan. In het voorstel van De Groot speelt de wilsbekwaamheid van de moeder geen rol. Het is onduidelijk wat daarvan de achterliggende gedachte is, zouden we ervanuit moeten gaan dat alle barende vrouwen per definitie wilsonbekwaam zijn? Daarnaast is de keizersnee in de Engelse casus geboden ter bescherming van de moeder, en niet ter bescherming van het nog ongeboren kind.
1658
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
I have addressed here the disadvantages to the mother in this process, conducting a balance of the positives and negatives in the competing alternatives. I do so because I am not in this application concerned with the welfare of the foetus.2 Desalniettemin pleit De Groot op basis van deze uitspraak voor het gebruik van ‘appropriate force’, ook als het gaat om wilsbekwame moeders. Voorts voert De Groot aan dat de vermogensrechtelijke bepaling 1:2 BW: ‘Het kind waarvan een vrouw zwanger is wordt als reeds geboren aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert’ breder moet worden uitgelegd en ook van toepassing kan zijn in het geval dat een keizersnee is geboden ter bescherming van de lichamelijke integriteit van het kind. In dit geval zou deze brede uitleg betekenen dat de familierechtelijke verplichting van toepassing kan worden, namelijk dat de ouders het recht en de plicht hebben een minderjarig kind te verzorgen en op te voeden (1:247 BW). Deze verzorgingsplicht zou dan volgens De Groot mede inhouden dat de moeder gehouden is tot het ondergaan van een keizersnee. Hoewel er in de juridische literatuur vele kanttekeningen zijn geplaatst bij deze bewering zal ik in onderstaande medische-ethische beschouwing uitgaan van de toepassing van deze twee bepalingen op de situatie waarbij een medische ingreep bij de moeder noodzakelijk wordt geacht ter bescherming van het kind. Alvorens in te gaan op de verdere implicaties van een ‘actio caesarea’ wellicht eerst nog een centraal punt ten aanzien van de onderliggende casus zoals die wordt voorgesteld door De Groot. Het feit dat er wordt gepleit voor een speciale rechtsgang om de weigerachtige barende vrouwen tot een keizersnede te dwingen, lijkt gebaseerd te zijn op de veronderstelling dat de belangen van de moeder veelal haaks op die van het kind staan. In het algemeen lijkt me echter dat ervanuit kan worden gegaan
© Shutterstock
dat vrouwen bepaalde keuzes aangaande de baring maken omdat zij daarmee in het belang en ter bescherming van hun kind weten te handelen. Echter, er is een fundamenteler onderliggend probleem aan het voorstel van De Groot. Namelijk dat de lichamelijke integriteit van het kind boven dat van de moeder wordt gesteld. Ervan uitgaande dat het recht van het kind op lichamelijke integriteit beschermenswaardig is, dan is dat gelijkelijk voor de moeder het geval. Stel dat zich inderdaad een casus voordoet dat een wilsbekwame barende vrouw een voor het kind risicovolle keuze maakt om geen keizersnede te willen ondergaan, dan ontstaat er een situatie waarbij de lichamelijke integriteit van het kind afhankelijk is van dat van de moeder. Echter om het recht op lichamelijke integriteit van het kind te waarborgen moet in de moeder worden gesneden, daarmee wordt haar lichamelijke integriteit achtergesteld met die van het kind. Laten we een analoge casus voorstellen. Een kind met een nierafwijking komt met haar vader in het ziekenhuis. De vader heeft eenzelfde zorgplicht voor het kind zoals die volgt uit artikel 1:247 BW, zoals al is geopperd door De Groot. Zou een curator mogen worden aangesteld voor het kind om te bepalen dat de arts de nier van de vader met ‘appropriate force’ eruit kan halen om de lichamelijke integriteit van het kind te beschermen? Wat is het rationele verschil tussen deze twee casus? Het voelt misschien anders. Maar hoe komt dat? In beide casus bestaat er een speciale band en zorgplicht tussen twee autonome beschermenswaardige individuen die beiden het recht hebben op lichamelijke integriteit. De ene
individu is volledig afhankelijk van de ander. De vader heeft de enige nier die het kind kan redden en de operatie is relatief risicovol maar acceptabel. In het geval van de moeder en het kind, is het kind zolang het in de moeder is nog volledig afhankelijk van de moeder. Dit maakt de praktische toepasbaarheid van de ‘actio caesarea’ vrijwel onmogelijk. Het leerstuk zou afhangen van de speciale zorgplicht van ouders voor hun kinderen. De reikwijdte van deze verantwoordelijkheid is lastig te bepalen en zou dus in elk geval niet stuiten op de lichamelijke integriteit van de ouders. En in het geval van de nier, reikt deze plicht ook tot naaste familieleden? Kunnen mensen nog wel op hun gemak een ziekenhuis betreden of moet men beducht worden op het gebruik van ‘appropriate force’ door het ziekenhuispersoneel als iemand afhankelijk blijkt te zijn van een cruciaal deel van het lichaam van de toevallige bezoeker? Uiteraard gaat de bovenstaande analogie alleen op als we uitgaan van een gelijke aanspraak van mannen en vrouwen op het recht op lichamelijke integriteit. Om kort te gaan, vooralsnog lijken er voldoende praktische, ethische en juridische bezwaren te zijn die ertegen pleiten een ‘actio caesarea’ ‘van de grond te tillen’.
Auteur
Noten
1. Dr. A. de Ruijter is docent Europees
2. High Court, Great Western Hospitals
Gezondheidsrecht aan de Universiteit van
NHS Foundation Trust vs. AA & Ors, 2014,
Amsterdam en voorzitter van de Stichting
EWHC 132 (Fam).
Proefprocessenfonds Clara Wichmann.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1659
1192
Reactie
Reactie op ‘Civiele whiplashzaken: een volgende fase’ Arvin Kolder, NJB 2015/813, afl. 17, p. 1142 Petra Oskam & Angelique Reitsma1
In NJB 2015 afl. 17 gaat Arvin Kolder uitvoerig in op de ‘whiplashdiscussie’ (Civiele whiplashzaken: Een volgende fase) en houdt hij een vurig pleidooi voor het verder bestendigen van de na het arrest Zwolsche Algemeene vs. De Greef2 gewezen lagere jurisprudentie in whiplashzaken.
I
n onze recente artikelen over whiplashzaken,3 waarnaar Kolder herhaaldelijk verwijst, bespreken wij de recente rechtspraak vanuit zowel juridisch als medisch perspectief. Daarbij pleiten wij voor het meer centraal stellen van de medische invalshoek bij de civielrechtelijke beoordeling van de vraag of een benadeelde behalve klachten, ook beperkingen ondervindt alsmede bij de ‘plausibiliteitstoets’ die Kolder in zijn artikel noemt. Wij hebben gemotiveerd4 toegelicht dat in de recente rechtspraak de basis voor het aannemen van juridisch causaal verband tussen een ongeval en het bestaan van (blijvende) whiplashklachten en daarop gebaseerde beperkingen – zelfs tegen de achtergrond van artikel 6:98 BW – wel erg mager wordt. Wij zijn kritisch over de recente rechtspraak en over het aannemen van blijvende klachten, waarbij wij benadrukken dat klachten waaraan geen ernstig lichamelijk letsel ten grondslag ligt in het algemeen goed te behandelen zijn.5 Voorts is het onderscheid tussen klachten en beperkingen van belang. Klachten behoren tot het (subjectieve) domein van de benadeelde. Bij de vraag of sprake is van causale beperkingen, zouden wat ons betreft meer dan in de recente rechtspraak het geval is de medische aspecten een rol moeten
1660
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
spelen. Daarbij hebben wij er – vanuit medisch perspectief – op gewezen dat het opleggen van beperkingen zonder dat daarvoor een medische noodzaak bestaat, een persoon kan bevestigen in diens subjectieve gevoelens van onvermogen en ervan kan weerhouden normaal te blijven bewegen en functioneren. Dit kan leiden tot een vicieuze cirkel van te weinig belasten waardoor iemand steeds minder belastbaar wordt en wellicht zelfs tot het onnodig invalideren en maatschappelijk buiten spel zetten van benadeelden.6 Het problematische medisch-ethische element zit hierin, dat het bijdragen aan deze onnodige achteruitgang door een arts onder omstandigheden als onethisch kan worden gekwalificeerd, omdat een arts volgens de eed geen schade aan een patiënt mag aanrichten.7 Dat het de rechter, niet gebonden aan medische ethiek, vrijstaat om anders te beslissen, gaven wij al aan. De ontwikkeling in de rechtspraak is opvallend, indien deze vergeleken wordt met de rechtspraak in andere Europese landen. Uit een rapport van AXA8 volgt dat in een aantal Europese landen de medische aspecten meer op de voorgrond staan. Het is opvallend dat in landen waarin ‘streng’ met het whiplashvraagstuk wordt omgegaan (geen schadevergoeding indien ‘objectief bewijs’ ontbreekt) het aantal whiplashclaims substantieel lager is. Kolder beperkt zijn betoog tot de beoordeling van whiplashzaken in Nederland. Tot slot wijzen wij hierop. Het grootste deel van de letselschadezaken wordt binnen twee jaar en zonder tussenkomst van de rechter afgewikkeld.9 Ook de meeste
whiplashzaken zijn echter binnen twee jaar afgerond. Wel is het aandeel whiplashzaken in de na twee jaar nog openstaande zaken relatief groot.10 Kolder lijkt gelijk te hebben, waar hij stelt dat discussies tussen benadeelden en verzekeraars over de gevolgen van ‘whiplashletsel’ een voortvarende schadeafwikkeling in de weg staan. De suggestie van Kolder dat ook sprake zou zijn van onzorgvuldige schadeafwikkeling en/of een onredelijke opstelling van verzekeraars in het algemeen, wordt door hem niet onderbouwd. Wij herkennen dit niet uit onze dagelijkse praktijk. Het is onze ervaring dat verzekeraars juist trachten de benadeelde te faciliteren naar herstel, door voorschotten te verstrekken en begeleiding in te zetten. Ook wat ons betreft zouden verzekeraars en (belangenbehartigers van) benadeelden verder moeten streven naar het verkorten van het schaderegelingstraject. Wij betogen niet dat er geen schadevergoeding moet plaatsvinden indien objectiveerbaar letsel ontbreekt, maar geven een voorzet voor een duidelijkere en in onze optiek redelijkere afwikkeling van whiplashzaken, waarbij meer aandacht is voor het medisch causaal verband. Vlotte afwikkeling op basis van heldere criteria, zoals dat in een aantal andere Europese landen gangbaar is, voorkomt langlopende zaken en kan een positief effect hebben op het welbevinden van slachtoffers.
Auteurs 1. Mr. P. Oskam is advocaat bij Kennedy Van der Laan te Amsterdam. Drs. A.M. Reitsma MD, Master of Biomedical Ethics, is medisch adviseur van ASR Schadeverzekering N.V.
Reactie
Noten
of daily living: A comparison to “whiplash”’, Spine 1994, 19,
7. http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublica-
2. HR 8 juni 2001, NJ 2001/433.
p. 1285-1290.
tie/62487/Nederlandse-artseneed-inclusief-Eed-van-Hippo-
3. A.M. Reitsma & P. Oskam, ‘Causaal verband in whiplash-
5. In ons artikel in TVP hebben wij gewezen op de polikliniek
crates-Verklaring-van-Geneve-2004.htm.
zaken; een beschouwing vanuit juridisch en medisch per-
Onverklaarde klachten van het VUmc en een vergelijkbare
8. www.publications.parliament.uk/pa/cm201314/cmselect/
spectief’, TVP 2014/4 en ‘Whiplash: een andere benadering’,
polikliniek binnen het AMC.
cmtran/117/117vw56.htm.
PIV-Bulletin 2015/1.
6. Zie hierover in een iets ander verband E.B.M. Denters,
9. Uit de Diepteanalyse Gedragscode Behandeling Letsel-
4. Namelijk onder meer aan de hand de Richtlijn medisch
‘Whiplash in Europa en recente ontwikkelingen van de whip-
schadezaken (Diepteanalyse GBL) die Eiffel in opdracht van
specialistische rapportage van de KNMG, de Richtlijn Diag-
lashpraktijk in Zwitserland’, PIV-Bulletin 2013, december,
Stichting PIV en het Verbond van Verzekeraars heeft opge-
nostiek en Behandeling van mensen met Whiplash Associa-
p. 4-7. Denters gaat in op de praktijk in Zwitserland en merkt
steld volgt dat ruim 90% van de letselschadezaken binnen
ted Disorder I/II, 2008 van de NVN, met ondersteuning van
onder meer op: ‘Bovendien werd als kwalijk effect genoemd
twee jaar is afgerond.
Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO; M.E.
dat de praktijk “unzählige opfer” onnodig invalideert en
10. Diepteanalyse GBL, p. 9.
Allen, I. Weir-Jones, P. Eng e.a., ‘Acceleration perturbations
daarmee maatschappelijk buiten spel zet.’
Naschrift
Naschrift Arvin Kolder1
Omdat het arrest London vs. X2 werd gewezen ná de verschijning van de artikelen van Oskam & Reitsma,3 heb ik bij mijn commentaar op hun in die bijdragen uiteengezette ‘andere’ kijk op whiplashzaken nog een slag om de arm gehouden. Met voornoemd arrest werd de (principiële) visie van London op whiplashletsel, waarmee de opvatting van Oskam & Reitsma nagenoeg overeenkomt,4 nadrukkelijk verworpen. Het arrest London vs. X is bovendien in lijn met (overvloedige) eerdere ‘whiplashuitspraken’ van zowel feitenrechters als ons hoogste rechtscollege zelf.
H
et verbaast mij dan ook dat Oskam & Reitsma thans volharden in standpunten die zeker na het arrest London vs. X als achterhaald kunnen worden beschouwd. Sterker nog, Oskam & Reitsma menen dat de rechterlijke macht in Nederland kennelijk een dwaalweg is ingeslagen en door het ‘opleggen’ van beperkingen aan whiplashslachtoffers deze gelaedeerden zelfs (verder) ‘beschadigt’. Eerder lieten Oskam &
Reitsma in dit verband al de beladen term ‘onethisch’ vallen. Van degene die zich van dergelijke bewoordingen bedient, mag op zijn minst een deugdelijke onderbouwing daartoe worden verwacht. Wordt echter de wijze bezien waarop Oskam & Reitsma hun ‘andere benadering’ in whiplashzaken (nog altijd) bepleiten, dan overvalt mij een mistroostig gevoel. Nota bene onder het mom van een ‘meer redelijke afwikkeling’ van whiplashzaken, worden allerhande verstrekkende stellingen geponeerd terwijl een (adequate) onderbouwing ontbreekt. Wat mij betreft is van een positief-kritische bijdrage door Oskam & Reitsma aan het huidige ‘whiplashdebat’ helaas geen sprake. Illustratief is bijvoorbeeld de voorname rol die zij zien weggelegd voor een buitenlands rapport van AXA,5 naar eigen zeggen een prominente Europese autoverzekeraar. Op inhoudelijke gronden heb ikzelf daar grote moeite mee. Zo geldt in algemene zin reeds dat hoe over schade en schadevergoeding wordt gedacht, sterk afhankelijk is van sociaal-maatschappelijke, culturele, politieke en economische opvattingen en
omstandigheden. Hetgeen ‘elders’ geldt, kan dus niet ‘zomaar’ worden geprojecteerd op de situatie in Nederland.6 Meer concreet geldt dat de primaire insteek van bedoeld ‘buitenlandrapport’ het zoeken naar manieren betreft, om de steeds maar stijgende kosten van autoverzekeringen in het Verenigd Koninkrijk terug te dringen. In dat kader verdienen letselschadeclaims, in het bijzonder whiplashzaken, volgens AXA aandacht. Zo geldt ook direct de kanttekening dat het hier geen onafhankelijk onderzoek betreft naar de vraag wat ten aanzien van whiplashletsel (medisch-)ethisch gewenst c.q. verantwoord is. In het AXA-rapport wordt onder meer geschetst dat in het Verenigd Koninkrijk sprake zou zijn van een hoge frequentie van relatief kleinere whiplashclaims en van het qua bewijs al voldoende zijn van een ‘simple clinical examination’ door een huisarts die soms zelfs enkel over de telefoon de diagnose ‘whiplash’ stelt. Het is duidelijk dat in Nederland een dergelijke wijze van bewijslevering niet zal volstaan. Ook zijn hier te lande de premies voor aansprakelijkheids- en autoverzeke-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1661
1193
Naschrift
ringen de afgelopen jaren juist gedaald,7 terwijl in Nederland niet de relatief kleine maar juist ‘zwaardere’ whiplashzaken (lange looptijd, groot financieel belang) problematisch zijn. Helaas is bij deze gelegenheid de ruimte te beperkt om ook alle overige door AXA genoemde buitenlandse voorbeelden te bespreken.8 Ik volsta daarom met de opmerking dat voor een verwijzing vanuit Nederlands perspectief naar de meeste in het AXA-rapport genoemde landen – Nederland zelf wordt in het rapport niet genoemd – evenzeer behoedzaamheid op zijn plaats is vanwege de met ons land bestaande wezenlijke (systeem)verschillen.9 Bovendien volgt uit het AXA-rapport geenszins dat en waarom – alle actoren in ogenschouw genomen – het ene vergoedingssysteem beter c.q. redelijker zou zijn dan het andere. Helaas ontbreekt in de opinie van Oskam & Reitsma ook hier de nodige nuance.10 Het voornoemde AXA-rapport onderbouwt in ieder geval op geen enkele wijze dat Nederlandse rechters thans en masse ‘om’ zouden moeten gaan, nu zij in civiele whiplashzaken die daartoe aanleiding geven op beperkingen gebaseerde duurschade aannemen. In Nederland bestaat immers helaas nu eenmaal een categorie whiplashslachtoffers die ondanks jarenlang ‘alles’ te hebben geprobeerd om in de situatie mét ongeval in het arbeidsproces te blijven functioneren (o.a. intensieve medische behandeling, gebruik medicatie en/ of hulpmiddelen, inschakeling arbeidsdeskundige en/of herstel-
1662
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
coach, deelname aan een project als Pandora,11 om-/bijscholing), daarin wegens voortdurende gezondheidsproblematiek maar niet (volledig) slaagt. In dit licht is het teleurstellend dat Oskam & Reitsma in hun reactie niet ingaan op de door mij opgeworpen ‘tegenvraag’, hoe ‘ethisch’ het is gelaedeerden als voornoemd systematisch in de kou te laten staan door erin te volharden dat van niet meer sprake kán zijn dan hooguit een ‘vervelende aandoening’ met tijdelijk ongemak. Voorts suggereren Oskam & Reitsma ten onrechte dat ondergetekende betoogt, dat in whiplashzaken sprake zou zijn van ‘onzorgvuldige schadeafwikkeling’ door verzekeraars in het algemeen. Waar het mij om gaat is die onverhoopte enkele verzekeraar die, ondanks de inmiddels stevig doorgehakte principieel-juridische knopen, maar volhardt in achterhaalde en/of op voorhand kansloze stellingen. Dit zal immers een constructieve schaderegeling frustreren en doorgaans geen positieve invloed hebben op het welbevinden van het betreffende slachtoffer.12 Tot slot wens ik nog terug te komen op één element van het al meergenoemde AXA-rapport waaruit voor de Nederlandse praktijk mogelijk wél inspiratie zou kunnen worden geput. AXA beschrijft namelijk dat in Zweden op zeker moment een ‘Whiplash Commissie’ is ingesteld, die ‘boven dossierniveau’ een aantal ‘key implications’ formuleerde. Een dossieroverstijgende aanpak door kort gezegd een ‘denktank’ met verte-
genwoordigers vanuit in ieder geval de wetenschap en rechterlijke macht alsook vanaf de ‘halende’ en ‘betalende’ kant, zou (ook) in Nederland – zoals overigens al vaker door ondergetekende bepleit – nog altijd bepaald geen overbodige luxe zijn.
Auteur 1. Mr. A. Kolder is advocaat bij PUNT Letselschade Advocaten te Emmen en docent en onderzoeker aan de RUG.
Noten 2. HR 13 februari 2015, RvdW 2015, 318. 3. TVP 2014-4, p. 111-122; PIV-Bulletin 2015-1, p. 1-8. 4. Kort gezegd: in plaats van een ‘plausibiliteitstoets’ in whiplashzaken aansluiting zoeken bij ‘medisch geobjectiveerde inzichten’ over schade en causaal verband. 5. The AXA Whiplash Report 2013. 6. Om maar een voorbeeld op het gebied van het schadevergoedingsrecht te noemen: veruit de meeste Europese landen kennen een compensatieregeling voor affectieschade (smartengeld voor naasten/nabestaanden), Nederland niet. 7. Vgl. A-G Spier in zijn conclusie voor het arrest London vs. X, sub 5.10.1-5.11. 8. Of de door AXA in haar rapport op diverse onderdelen als feiten gepresenteerde informatie wel werkelijk juist is, valt overigens niet steeds te verifiëren aangezien nogal eens verwijzingen naar onderliggende bronnen ontbreken. 9. In sommige landen is anders dan in Nederland bijvoorbeeld sprake van een ‘no-fault systeem’ met ‘compensation caps’ of een ‘rating system’ met bijbehorende forfaitaire bedragen. 10. Vgl. ook een kritische Spier in zijn conclusie sub 4.5 voor London/X, over de betekenis voor Nederland van het buitenlandse rapport van het Comité Européen Assurances uit 2004 in relatie tot (de beoordeling van) whiplashletsel. 11. Zie hierover nader de Eindrapportage kwaliteitsmetingen Pandora uit mei 2011; http://www.ced-pandora.nl/index. php/site/nieuws/nieuws_volledige_eindrapportage/ 12. Zoals bijvoorbeeld treffend geïllustreerd door (het verloop van) de zaak die uitmondde in het arrest London/X.
Reactie
Reactie op ‘Civiel effect Keurslijf of keurmerk?’ M. Ahsmann, NJB 2015/962, afl. 20, p. 1355-1361 Sjoerd Claessens1 Het is goed om te zien dat Margreet Ahsmann en ik het over veel fundamentele zaken eens zijn. We streven allebei naar een afgestudeerde jurist met een diepgeworteld inzicht in het recht en we zijn het allebei eens over het feit dat het recht niet ophoudt aan de Nederlandse grens; dat we leven in een meerlagige rechtsorde waarin juristen moeten kunnen functioneren en dat hun opleiding hen daar terdege op moet voorbereiden.
D
at gezegd hebbende is het jammer te moeten constateren dat het er op lijkt dat Ahsmann de kern van mijn betoog niet heeft begrepen. In tegenstelling tot wat Ahsmann beweert op p. 1355, pleitte ik in mijn artikel2 niet voor afschaffing voor de eisen van het civiel effect. Ik pleit in mijn stuk van februari nergens voor het toelaten van mensen met een bachelor puur gericht op internationaal recht tot de togaberoepen (sterker nog, die liet ik juist buiten beschouwing). Bovendien pleit ik ook nergens voor het onverkort invoeren van het systeem van de artsen voor (toga)juristen, dat haal ik slechts aan als voorbeeld geïnspireerd door een eerder artikel van Stolker in Ars Aequi.3 Ik zal verder dan ook niet reageren op de stropoppen die Ahsmann, ongetwijfeld onbedoeld, dientengevolge opwerpt. Die laat ik graag voor haar rekening. Mijn pleidooi aangaande civiel effect zag met name op de manier waarop de huidige civiel effect eisen voor de togaberoepen (en dan met name de advocaten) zijn geformuleerd, namelijk gelimiteerd tot bepalingen aangaande kennis en inzicht van en in bepaalde rechtsgebieden. Het zag ook op de pogingen en voorstellen om die eisen aan te passen
(om daarmee geconstateerde problemen te remediëren) die de laatste tijd de revue gepasseerd hebben en die zich vooral richtten op het nader formuleren of detailleren van die kenniseisen. Dat was, en is, in mijn ogen heilloos. Het gedetailleerder omschrijven van de te behandelen stof in verschillende vakken of het vastleggen van de hoeveelheid ECTS-credits die aan verschillende vakken toegekend moet worden zal in mijn optiek niet leiden tot een dieper inzicht in de problematiek van het recht en zal niet bijdragen aan het kunnen beantwoorden van de vragen die Ahsmann stelt op p. 1360, waar ik met haar overigens de conclusie deel dat afgestudeerde juristen die zouden moeten kunnen beantwoorden. De inspiratie (om de klaarblijkelijke verwarring omtrent de term ‘voorbeeld’ te vermijden) die gehaald zou kunnen worden uit de opleidingseisen arts is dat deze verder gaan dan het formuleren van kennis alleen en ook zien op andere rollen (dan alleen de medisch deskundige) die artsen moeten kunnen vervullen. In dat opzicht ben ik ook niet afkerig van het idee te moeten praten over het vastleggen van uitgangscriteria van de juridische opleidingen zolang deze meer behelzen dan praten over kenniseisen aangaande het nationale recht. De aandacht die we in Maastricht plegen te besteden aan het curriculum in zijn geheel (in tegenstelling tot de klassieke aandacht voor separate vakken) leidt ook min of meer automatisch naar het formuleren van eindtermen en dergelijke.4 In feite wil ik dus verder weg van het idee van ‘terug naar de 19e eeuw’ zoals Ahsmann dat noemt. We zouden als rechtenfaculteiten perfect in staat moeten zijn te formuleren wat we van afgestudeerde juristen verwachten om dat uitgangsniveau
vervolgens te gebruiken als uitgangspunt voor het vastleggen van een ingangsniveau voor de togaberoepen. De veronderstelling dat een dergelijke discussie zou uitmonden in een ‘bureaucratisch circus’ en de aanname dat ‘geen enkele faculteit daarop zit te wachten’ (p. 1358) zijn weinig overtuigende argumenten om zelfs maar een begin van een dergelijke discussie in de kiem te smoren en zijn in mijn ogen eigenlijk meer een pleidooi voor de professoren-universiteit waar Ahsmann zich op p. 1360 van afkeert. De knellende jas waar ik naar verwees zag met name op de manier waarop de huidige vormgeving van de civiel effect eisen (dus niet de inhoud daarvan) de inrichting van de (bachelor)opleiding beïnvloedt. Onder het huidig convenant is een opleiding die leidt tot civiel effect in ieder geval de facto gedwongen om het recht aan te leren op basis van het Nederlandse recht. Binnen de huidige afspraken is het lastig van die structuur af te wijken zodat de conclusie moet zijn dat de international classroom voor de opleiding Rechtsgeleerdheid geen haalbare kaart is. Mijn artikel was eerst en vooral een gedachtenexercitie om te bezien of het mogelijk zou zijn om deze international classroom ook in de opleiding Rechtsgeleerdheid te realiseren. Het losknopen van de knellende jas van het civiel effect, althans de huidige invulling (of misschien zelfs beter vormgeving) daarvan is dan noodzakelijk om de volgende stap te kunnen zetten. Die volgende stap ziet op de manier waarop de rechtenstudie heringericht zou moeten worden, op een manier die ik deels vanuit die bovengenoemde gedachtenexercitie maar zeker ook uit overtuiging voorstel. Uitgaande van het idee dat een juridische
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1663
1194
Reactie
(bachelor)opleiding moet leiden tot een diep inzicht van het recht zou het aanleren van dat inzicht (in de bachelor) grotendeels gebeuren aan de hand van juridische concepten die voortvloeien uit het analyseren van problemen zoals die door de realiteit worden voorgeschoteld (zie p. 564 van mijn artikel). Later (in de master bijvoorbeeld) kan dit verworven inzicht aangewend worden om de Nederlandse invulling van die concepten onder de knie te krijgen. De ‘last’ van het nationale recht wordt dan ook minder dan in de huidige opleiding omdat het nationale recht niet als vehikel wordt gebruikt om het diepere inzicht van het recht te bereiken, dat is al eerder gebeurd. Dit concept gaat heel veel verder dan de klassieke (in-the-box?) rechtsvergelijking die Ahsmann aanhaalt. Die vindt traditioneel inderdaad plaats richting het einde van een opleiding die gebaseerd is op het nationale recht. In feite heeft het door mij voorgestelde concept wel iets weg van de manier waarop de Engelsen mensen met een academische graad (een bachelor welteverstaan) via een Graduate Diploma in Law toegang geven tot de togaberoepen, waarbij moet worden opgemerkt dat een GDL nog veel verder gaat omdat dit een manier is voor mensen met een niet-juridische bachelor om toegang te krijgen tot de juridische beroepen. Overigens moet me van het hart dat ik de argumentatie van Ahsmann om het Engelse systeem als ‘te verschillend’ aan de kant te schuiven weinig overtuigend vind. Ondanks selectie en staf/student ratio, die wellicht gecompenseerd worden door het grotere aantal schools en faculteiten in Engeland en Wales, blijft het een feit dat de Engelsen een bachelor van drie jaar voldoende voorbereiding voor de beroepsopleiding vinden als in die bachelor het nationale recht als vehikel om tot dieper inzicht te komen gebruikt wordt. Heeft een kandidaat eender welke andere bachelor dan een aanvullend programma nationaal recht van een jaar voldoende om aan de beroepsopleiding te kunnen beginnen. Voor de GDL’s (die overigens vooral door de ex-hogescholen worden aangeboden) wordt, naar ik begrepen heb, verder niet geselecteerd. De Engelse traditie leert ook dat bijvoorbeeld een wiskundige (zie Lord Denning bijvoorbeeld)5 prima terecht kan in de juridische beroepen.
1664
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
Het is jammer dat Ahsmann verder niet ingaat op mijn ideeën over het inrichten van het onderwijs op basis van bovengenoemde concepten waarbij eveneens de mogelijkheid zou ontstaan voor studenten om met hun buitenlandse collega’s in aanraking te komen, om op die manier ook van rechtenstudenten echte competente rebellen te maken. Dat is wat we in Maastricht met de European Law School (die Ahsmann overigens wezenlijk tekort doet door er naar te verwijzen als bachelor internationaal recht), zij het binnen de knellende jas van het civiel effect (althans voor diegenen die de toegang tot een togaberoep ambiëren), proberen te bereiken. Het doet me deugd te lezen dat Ahsmann die inzet tot stroming heeft verheven. Zoals ik deze reactie begon: Ahsmann en ik zijn het eens aangaande het doel dat we willen bereiken. We zoeken naar afgestudeerden die een dieper begrip van het recht hebben. Onze wegen naar dat doel zijn anders. Ahsmann blijft trouw aan de traditionele inrichting van een rechtenopleiding terwijl ik buiten de gebaande paden zoek. Feit blijft dat de academische opleidingen kort zijn (drie jaar voor de bachelor en één jaar voor de master) en dat ze in het geval van de juridische opleidingen niet min of meer automatisch tot een beroep leiden (zoals bij de artsen), maar slechts
de mogelijkheid creëren om in bepaalde beroepen terecht te komen. De oplossingen die Ahsmann aandraagt waarbij ze wijst naar de overheid of naar een verlenging van de opleiding lijken me weinig realistisch. Hoewel een academische rechtenopleiding heel veel meer zou moeten zijn dan alleen een vooropleiding voor advocaten en rechters, is het realiseren van een opleiding die en tot dieper begrip van het recht en toegang geeft tot de beroepsopleidingen inderdaad een uitdaging. Om die uitdaging tot een goed resultaat te brengen zou de knellende jas dus beter los kunnen.
Auteur 1. Mr. dr. S.J.F.J. Claessens is senior docent Europees recht en coördinator van de bachelor Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Maastricht en tevens gastdocent aan de Universiteit Hasselt.
Noten 2. S. Claessens, Internationalisering in het rechtenonderwijs, waar zijn onze competente rebellen?, in NJB 2015/455, afl. 9, p. 560-565. 3. C. Stolker, ‘Over de toekomst van het rechtenonderwijs’, in AA, januari 2013, p. 72-82. 4. Zo kende Maastricht vroeger een voortgangstoets voor rechten en is er op een van de afgelopen juridische jaarcongressen door een Maastrichtse delegatie een workshop georganiseerd over het formuleren van landelijke eindtermen. 5. Die overigens geen GDL deed, maar minder dan een jaar rechten studeerde.
1195
Naschrift Margreet Ahsmann1
H
et betoog van mr. Claessens maakt nogmaals duidelijk dat helderheid over de eisen voor het civiel effect – een minimumniveau voor afgestudeerde togajuristen – noodzakelijk is. Hoe dat te bereiken zou zijn met een ‘international classroom’ of met ‘juridische concepten die voortvloeien uit het analyseren van problemen zoals die door de realiteit worden voorgeschoteld’ ont-
gaat mij namelijk. Ik herhaal daarom: géén inzicht kan bestaan in het privaatrecht, bestuursrecht en strafrecht zonder (grondige) kennis van die drie hoofdgebieden van het recht.
Auteur 1. Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann is bijzonder hoogleraar Rechtspleging in Leiden en senior rechter A in de Rechtbank Den Haag.
Reactie
Reactie op ‘De Raad voor de rechtspraak’ P.C. Kop, De Raad voor de rechtspraak – De regels van het recht of de geboden van het management, NJB 2015/1053, afl. 22, p. 1479-1485 Hans Hofhuis1
Het artikel van Peter Kop over de Raad voor de rechtspraak in de aflevering van 5 juni 2015 behoeft nuancering. Ik beperk mij tot één aspect, te weten het optreden van de Raad inzake de procedures tussen de toenmalige Haagse rechter Westenberg en de advocaat Smit. En daarvan bespreek ik slechts enkele gebeurtenissen uit de periode (2001-2008) waarin ik president van de Rechtbank Den Haag was.
K
op plaatst de betrokkenheid van de Raad in het perspectief van de (volgens hem te grote) rol die de Raad zich toemeet. Hij neemt als vaststaand aan dat de Raad ‘het initiatief’ heeft genomen tot de civiele procedure van Westenberg vs. Smit, in 2004. Door dit initiatief zou de ‘indruk’ kunnen worden gewekt dat de Raad ‘het professionele apparaat ook ten dienste van zichzelf wil manipuleren’. Dat zijn grote woorden, die in mijn ogen geen fundament hebben. Het is Westenberg zelf geweest die na de in zijn ogen diffamerende uitingen van Smit een advocaat heeft geraadpleegd. Hij heeft mij – en via mij het bestuur van de Rechtbank Den Haag – daarover geïnformeerd, met het verzoek of de rechtbank de kosten van zijn advocaat zou willen betalen. Ik heb mij op het standpunt gesteld dat het aan Westenberg was om advies in te winnen, maar dat de reden die hij zag om niet te berusten in hetgeen over hem was geschreven, de rechtspraak in het algemeen raakte. Ik heb zijn verzoek daarom welwillend benaderd. Toevallig speelde juist in die periode in het vaste overleg tussen de Raad en de presidenten een discussie over het dragen van kosten
van verweer van een gerecht of een individuele rechter tegen mogelijke vorderingen van derden. Besloten is dergelijke kosten voor rekening van de Raad, dat wil zeggen het collectief, te laten komen. In deze lijn heb ik met succes voorgesteld om ook de mogelijkheid te bieden dat de kosten van een eventuele procedure waarin een gerecht of een rechter individueel als eiser optreedt, onder deze collectieve regeling vallen. In beide gevallen zag ik dat, voor zover het een individuele rechter betreft, als een eis van goed werkgeverschap. De organisatie moet achter ‘haar’ rechters staan. Buiten mijn medeweten, en dus ook zonder mijn expliciete goedkeuring – en a fortiori zonder de goedkeuring, laat staan ‘het initiatief’, van de Raad – heeft Westenberg vervolgens een dagvaarding tegen Smit laten uitgaan. Op mijn voorstel heeft het rechtbankbestuur bij de Raad bepleit om de kosten ten laste van de Raad te laten komen, volgens de eerder afgesproken algemene regeling. Daaraan heeft de Raad met tegenzin gevolg gegeven. Noch bij de Raad noch bij het rechtbankbestuur was aan de orde dat ‘het professionele apparaat’, dat wil zeggen de rechtbank die zou moeten oordelen over de vordering van Westenberg, voor het eigen karretje (‘ten dienste van zichzelf’) zou worden gespannen. Dat konden wij niet en dat wilden wij uiteraard niet. Het recht zou verder zijn loop (moeten) krijgen. Voor mijzelf was dit ook de reden om op geen enkele wijze ‘mee te procederen’. Ik heb de processtukken steeds achteraf en marginaal bekeken. Ik heb mij dus ook niet gemengd in het formuleren daarvan en heb aan Westenberg of zijn advocaat daarover ook nooit
advies gegeven. Zijn het Haagse gerechtsbestuur en in zijn voetspoor de Raad te lichtvaardig te werk gegaan in het bieden van financiële ondersteuning voor de rechter Westenberg in diens procedure? Met de wetenschap achteraf, gegeven de uitkomst van ‘de loop van het recht’, beantwoord ik deze vraag positief. Destijds heb ik, ten aanzien van hetgeen in 1994 (vóór mijn Haagse tijd) was gebeurd, Westenberg op zijn woord geloofd. Ik heb, gelet ook op zijn toen aan mij gegeven toelichting, aangenomen dat hij op goede gronden bezwaar maakte tegen de door hem gewraakte passages in het boek van de auteur Kat. Het archief van de rechtbank en het personeelsdossier van Westenberg van de rechtbank bevatten, voor zover ik toen heb kunnen nagaan, geen gegevens over deze kwestie, die tien jaar eerder had gespeeld. Gegeven de keus van Westenberg om het er niet bij te laten zitten meende ik dat de organisatie achter hem moest staan. De toedracht in 2004 was naar mijn herinnering dus een andere dan die waarvan Kop uitgaat. Voor de goede orde voeg ik hieraan toe dat mijn betrokkenheid met dit dossier is geëindigd op het moment dat ik terugtrad als president, per 1 januari 2008. Met het beleid van het rechtbankbestuur en de Raad in de jaren daarna, en in het bijzonder in de periode na het hofarrest waarin het voor Westenberg gunstige vonnis van de Rechtbank Rotterdam ‘onderuit gehaald’ is, zoals Kop het noemt, heb ik geen bemoeienis meer gehad. Auteur 1. Mr. H.F.M. Hofhuis is oud-president van de Rechtbank Den Haag en thans rechter-plaatsvervanger in deze rechtbank.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1665
1196
1197
Reactie
Reactie op ‘De Raad voor de rechtspraak’ P.C. Kop, De Raad voor de rechtspraak – De regels van het recht of de geboden van het management, NJB 2015/1053, afl. 22, p. 1479-1485 Bert van Delden1
In zijn reactie op dit artikel heeft Hans Hofhuis al aangegeven dat, waar het de rol van de Raad voor de rechtspraak in de procedure Westenberg vs. Smit betreft, enige nuancering op haar plaats is.
I
k sluit mij bij zijn betoog aan. Het is niet de Raad geweest die het initiatief heeft genomen en de Raad heeft ook geen enkele bemoeienis met het verloop van de zaak gehad. Dat de Raad slechts met tegenzin heeft besloten de al door Westenberg in gang gezette procedure te financieren klopt. Als getuige gehoord in dit geschil heb ik later ook aangegeven van meet af aan van mening te zijn geweest dat het sop in feite de kool niet waard was. Het zou beter zijn geweest als Westenberg het hem gemaakte verwijt langs zijn koude kleren had laten afglijden. Het spijt mij daarom dat ik destijds met het verzoek om financiering ben meegegaan. Als ik deze bekostiging had gevetood zou alle betrokkenen vermoedelijk veel ellende bespaard zijn gebleven. Kop citeert uitvoerig uit een brief van 2 mei 2006 van mij aan het Kamerlid de Wit. Ik kan niet ontkennen dat deze brief zeer pertinent is geformuleerd, waarbij wel bedacht
1666
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
moet worden dat het spoor al uitgezet was en de procedure toen al geruime tijd liep. Kop maakt verder melding van een op 12 december 1994 door de procureur van Smit aan mij als president van de Haagse rechtbank doorgestuurde brief van Smit waarin klachten over het optreden van Westenberg zijn geuit. Ik heb over die brief met Westenberg gesproken. Of in de brief van Smit gewag werd gemaakt van een telefoongesprek waaraan hij zich gestoord had weet ik niet meer. Mocht dat het geval zijn geweest dat zal ik daarover met Westenberg hebben gesproken en vervolgens zijn antwoord hebben geaccepteerd. Westenberg kon zich niet vinden in de aan hem gerichte verwijten. Dit heb ik aan de procureur bericht. Deze antwoordde mij vervolgens dat Smit zijn klachten staande hield, maar de kwestie niettemin wilde laten rusten. Voor mij reden om dit dossiertje te sluiten. Ten slotte nog enkele opmerkingen van andere aard. Op 11 april 2001 is ter gelegenheid van mijn benoeming als kwartiermaker voor de Raad voor de rechtspraak in de Volkskrant een interview met mij verschenen. De kop luidt: ‘Fatsoenlijke minister houdt zich verre van de rechterlijke
macht’ en daaronder ‘Politiek en rechterlijke macht zijn in Nederland altijd gescheiden gehouden. Dat moet vooral zo blijven vindt Van Delden’. Ik heb niet de indruk dat er in dit opzicht inmiddels iets wezenlijks is veranderd. En ach, één zo’n stomme foto. En een- en andermaal heb ik er op gewezen dat het gaat om de Raad voor de rechtspraak, niet de Raad van de rechtspraak. Dus wel ten dienste, maar niet in dienst van de rechtspraak. Ligt in deze naamgeving niet enigszins besloten dat de Raad (het bestuur) en de rechters (de werkvloer) ook wel eens stevig met elkaar in discussie zouden kunnen raken? Maar ook: in het verleden heb ik wel eens publiekelijk gezegd dat de komst van de Raad (met het door velen binnen de rechterlijke macht toegejuichte integrale management als gevolg) even overbodig als onvermijdelijk was. Gaandeweg ben ik tot de overtuiging gekomen dat de Raad per saldo meer goeds dan kwaads voor de rechtspraak heeft gebracht. Maar laat de discussie hierover vooral voortduren.
Auteur 1. Mr. A.H. van Delden was van 2001 tot 2008 voorzitter van de Raad voor de rechtspraak.
Rechtspraak
Aanbevolen citeerwijze:
tie ten gevolge van het uittreden van dat lid
van de statuten voldoende kenbaar is dat
NJB 2015/ … (nummer uitspraak)
zal lijden, een en ander op basis van grond-
sprake is van een verplichting tot vergoeding
slagen die met inachtneming van relevante
van de schade die DOC lijdt ten gevolge van
Hoge Raad (civiele kamer)
1667
regelgeving c.q. jurisprudentie in het huis-
de beëindiging van het lidmaatschap, dat
Hoge Raad (strafkamer)
1670
houdelijk reglement zullen worden vastge-
deze schadevergoedingsverplichting ook vol-
Afd. Bestuursrechtspraak
1673
steld met dien verstande dat de hoogte van
doende bepaalbaar is, dat voldoende duide-
Centrale Raad van Beroep
1674
dit bedrag maximaal vier procent van het
lijk blijkt dat de schadevergoeding berekend
melkgeld dat het betreffende lid gemiddeld
moet worden als een concrete schadevergoe-
per jaar in de vijf voorafgaande boekjaren
ding overeenkomstig de wettelijke uitgangs-
heeft ontvangen kan bedragen en dat indien
punten en dat DOC daarom aanspraak kan
Hoge Raad (civiele kamer)
een lid met inachtneming van een opzegter-
maken op de vergoeding. In dat oordeel ligt
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.
mijn van ten minste een jaar opzegt, geen
besloten dat de omstandigheid dat nog geen
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof
schadevergoeding kan worden gevorderd.’
gevolg was gegeven aan de bepaling in art.
van Justitie van het Caribische deel van het
Het huishoudelijk reglement bevatte in 2007
13 lid 1 van de statuten dat de grondslagen
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te
geen grondslagen voor het bepalen van de
van de schadevergoeding in het huishoude-
zien op www.rechtspraak.nl.
omvang van het schadevergoedingsbedrag.
lijk reglement zullen worden vastgesteld, niet
De melkveehouders hebben in 2007 hun lid-
verhindert dat aan de eisen van art. 2:60 BW
maatschap van DOC opgezegd tegen 1 janua-
is voldaan. Deze oordelen van het hof geven
ri 2008. DOC heeft aan ieder van hen schade-
geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting
vergoeding in rekening gebracht, berekend
en kunnen, verweven als zij zijn met beoor-
12 juni 2015, nr. 13/06172
als 4% van het gemiddelde melkgeld per jaar
delingen van feitelijke aard, in cassatie ver-
(Mrs. F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp, G.
dat de melkveehouder heeft ontvangen in de
der niet op juistheid worden onderzocht. Zij
Snijders, G. de Groot, M.V. Polak; A-G mr.
vijf jaren voorafgaand aan de opzegging of,
zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende
G.R.B. van Peursem)
indien het lidmaatschap korter heeft
gemotiveerd.
ECLI:NL:HR:2015:1601
geduurd, die kortere periode.
Onderdeel 2 klaagt over onbegrijpelijkheid
In dit geding hebben melkveehouders vorde-
van het oordeel van het hof dat bij de bereke-
Coöperatie. Uittredingsvoorwaarde. Leden
ringen ingesteld op grond van hun stelling
ning van de schade van DOC geen acht mag
van coöperaties hebben de vrijheid uit de
dat zij geen schadevergoeding verschuldigd
worden geslagen op de vijftig miljoen kilo-
coöperatie te treden. Art. 2:60 BW bepaalt
zijn. De rechtbank heeft de vorderingen toe-
gram melk die DOC in 2008 heeft aange-
dat bij de statuten voorwaarden kunnen
gewezen. Het hof heeft de vorderingen
kocht van A. Het hof heeft vastgesteld dat de
worden verbonden aan de uittreding. De in
slechts gedeeltelijk toegewezen. Het heeft
schadevergoeding waarop DOC aanspraak
dit geding betrokken coöperatie heeft statu-
geoordeeld dat DOC aanspraak kan maken
kan maken, berekend moet worden door een
ten met een uittredingsvoorwaarde die ver-
op een schadevergoeding van 1,8% van het
vergelijking van haar vermogenspositie zon-
wijst naar een in het huishoudelijk regle-
gemiddelde melkgeld per jaar dat de melk-
der en met de uittreding door de melkvee-
ment op te nemen nadere regeling. In het
veehouder heeft ontvangen in de vijf jaren
houders. Het hof heeft de schade in de eerste
huishoudelijk reglement is de uittredings-
voorafgaand aan de opzegging of, indien van
plaats berekend aan de hand van de dekking
voorwaarde niet nader geregeld. HR: Aan de
toepassing, een kortere periode.
van de vaste kosten per 100 kg melk: een
1198
lagere hoeveelheid verwerkte melk (produc-
eis van art. 2:60 BW dat de uittredingsvoorwaarde is opgenomen in de statuten, is vol-
Hoge Raad
tie) leidt tot een lagere dekking van de vaste
daan als uit de statuten voor de leden deze
Onderdeel 1 betoogt met een beroep op art.
kosten. Bij deze benadering is het hof uitge-
voorwaarde kenbaar is en de aard en
2:60 BW dat DOC geen aanspraak kan maken
gaan van een vergelijking met de daadwerke-
omvang van de daaruit voortvloeiende ver-
op schadevergoeding wegens het ontbreken
lijke productie in 2007. In de aldus door het
plichtingen voor hen bepaalbaar zijn. Het
van de grondslagen in het huishoudelijk
hof gevolgde benadering moet sprake zijn
oordeel van het hof dat aan deze eis is vol-
reglement. Het onderdeel faalt. Art. 2:60 BW
geweest van een verlaging van de productie
daan, geeft geen blijk van een onjuiste
bepaalt dat bij de statuten van de coöperatie
die moet zijn toe te schrijven aan de uittre-
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of
voorwaarden kunnen worden verbonden aan
ding door de melkveehouders, zoals het hof
onvoldoende gemotiveerd.
de uittreding. Die voorwaarden moeten vol-
ook zelf tot uitgangspunt heeft genomen.
gens de bepaling in overeenstemming zijn
Tegen deze achtergrond klagen de onderde-
met het doel en de strekking van de coöpera-
len terecht dat niet begrijpelijk is waarom
tie. Voorts moet de vrijheid van uittreding
het hof de melk die DOC in 2008 heeft aan-
De melkveehouders, adv. mr. S.M. Kingma,
daarbij behouden blijven. Een voorwaarde die
gekocht van A, bij de schadevaststelling bui-
vs. coöperatie DOC, adv. mr. R.P.J.L. Tjittes.
verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zover-
ten beschouwing heeft gelaten. Indien DOC
re voor niet geschreven gehouden. Naar het
een vermindering van haar productie als
Feiten en procesverloop
hof terecht heeft beslist, is aan de eis van art.
gevolg van het wegvallen van de levering van
In 2007 bepaalde art. 13 lid 1 van de statuten
2:60 BW dat de uittredingsvoorwaarde is
melk door de melkveehouders heeft kunnen
van de coöperatie DOC: ‘Het (...) lid van wie
opgenomen in de statuten, voldaan als uit de
compenseren door het bijkopen van melk,
het lidmaatschap (...) is geëindigd, is ver-
statuten voor de leden deze voorwaarde ken-
valt immers in beginsel niet in te zien dat de
plicht (...) een schadevergoedingsbedrag aan
baar is en de aard en omvang van de daaruit
uittreding door de melkveehouders heeft
de coöperatie te betalen. De omvang van het
voortvloeiende verplichtingen voor hen
geleid tot een lagere dekking van de vaste
te betalen bedrag zal door een door de direc-
bepaalbaar zijn. In dat geval is immers aan
kosten. In dat geval kan DOC nog wel schade
tie aan te wijzen deskundige worden bepaald
het doel en de strekking van die eis voldaan.
hebben geleden doordat de prijs die zij elders
op het bedrag van de schade die de coöpera-
Het hof heeft geoordeeld dat uit art. 13 lid 1
heeft moeten betalen, hoger was dan die wel-
(BW art. 2:60)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1667
Rechtspraak
ke zij verschuldigd was aan de melkveehou-
afgewezen. In hoger beroep heeft A betaling
van de advocaat van die wederpartij ten laste
ders. Naar het hof evenwel heeft vastgesteld,
gevorderd van € 7808. Het hof heeft (slechts)
van de in het ongelijk gestelde partij kunnen
was dit ten aanzien van de van A aangekoch-
€ 2079 toegewezen.
worden gebracht. Om deze redenen heeft het hof de vordering tot schadevergoeding, die A
te melk niet het geval. Volgt vernietiging en verwijzing.
Hoge Raad
heeft gebaseerd op art. 6:96 lid 2 BW, slechts
De A-G concludeert tot verwerping. Naar aan-
Middel I acht de overwegingen van het hof
toewijsbaar geacht tot het beloop van het
leiding van middelonderdeel 1 geeft hij een
onbegrijpelijk omdat A schadevergoeding
bedrag dat wordt gerechtvaardigd door de
beschouwing over de betekenis van art. 2:60
heeft gevorderd op de voet van art. 6:96
regels betreffende proceskosten. Voor zover
BW aan de hand van de wetsgeschiedenis, de
leden 1 en 2 BW en dus niet vergoeding van
het middel dit oordeel met een rechtsklacht
rechtspraak, de literatuur en het systeem van
proceskosten op de voet van art. 241 Rv. De
bestrijdt faalt het, omdat dit oordeel juist is.
de wet (2.1.3-2.1.24). Hij meent dat het oor-
gevorderde schadevergoeding betreft de voor
Voor zover het middel aanvoert dat dit oor-
deel van het hof waarover middelonderdeel 2
de procedure tot opheffing van het beslag
deel onbegrijpelijk is omdat de bovenvermel-
klaagt (betreffende de van A aangekochte
gemaakte kosten van zijn advocaat, de in die
de schadeposten niet vallen onder de verrich-
melk), wellicht contra-intuïtief is, maar dwin-
procedure gemaakte reiskosten van A zelf,
tingen waarvoor de in de art. 237-240 Rv
gend volgt uit de door het hof gevolgde bena-
diens gederfde inkomsten en de kosten van
bedoelde kosten een vergoeding plegen in te
dering (2.2.3).
aangetekend verzonden brieven. In cassatie
sluiten, faalt het omdat het oordeel van het
dient tot uitgangspunt dat Rabobank
hof alleszins begrijpelijk is, en voor verder
onrechtmatig tegenover A heeft gehandeld
onderzoek daarvan in cassatie geen plaats is.
door het beslag te leggen. Zij is dan ook in
Volgt verwerping.
beginsel gehouden de daardoor veroorzaakte
De A-G concludeert tot afdoening door de
12 juni 2015, nr. 14/02087
schade volledig te vergoeden (art. 6:162 lid 1
Hoge Raad door vernietiging van het arrest
(Mrs. F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp, G.
BW). Het middel miskent echter dat de wet-
van het hof voor zover daarbij de vordering
Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den
gever op dit uitgangspunt een uitzondering
van € 497 wegens reis- en verletkosten in ver-
Broek; A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)
heeft gemaakt in de art. 6:96 lid 3 en 241 Rv
band met de opheffingsprocedure is afgewe-
ECLI:NL:HR:2015:1600
ten aanzien van verrichtingen waarvoor de
zen en door toewijzing alsnog van dat bedrag.
in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een
Zij meent dat voor zover het hof heeft geoor-
Proceskosten. Eiser vordert schadevergoe-
vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter
deeld dat deze reis- en verletkosten verrichtin-
ding wegens een onrechtmatig gelegd
voorbereiding van gedingstukken en ter
gen betreffen waarvoor de proceskostenver-
beslag. Hij voert schadeposten op die ver-
instructie van de zaak. In zoverre kan de
goeding een vergoeding pleegt in te sluiten of
band houden met de procedure die hij
wederpartij geen schadevergoeding vorderen
dat deze niet als vermogensschade kunnen
heeft moeten voeren om het beslag opgehe-
op de voet van art. 6:96 lid 2 BW, maar zijn
worden opgevat, dat oordeel blijk geeft van
ven te krijgen. HR: 1. Volledige schadever-
de regels betreffende proceskosten exclusief
een onjuiste rechtsopvatting (2.15-2.18).
goeding. De wettelijke regeling van proces-
van toepassing (Zie MvT Inv. art. 57 lid 6
kostenvergoeding derogeert aan het
(oud) Rv, Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv.
uitgangspunt van volledige schadevergoe-
3, 5 en 6), p. 36). Uit de wettekst en de toe-
ding. 2. Verrichtingen. Het oordeel van het
lichting volgt dat de art. 237-240 Rv, behou-
hof dat de vordering tot vergoeding van de
dens bijzondere omstandigheden, een zowel
12 juni 2015, nr. 14/02402
in het opheffingsgeding gemaakte advoca-
limitatieve als exclusieve regeling bevatten
(Mrs. E.J. Numann, A.H.T. Heisterkamp, C.E.
tenkosten, de bij die gelegenheid gemaakte
van de kosten waarin de partij die bij vonnis
Drion, G. de Groot, T.H. Tanja-van den
reis- en verletkosten van de partij zelf, haar
in het ongelijk wordt gesteld, kan worden
Broek; A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)
gederfde inkomsten en de kosten van aan-
veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevol-
ECLI:NL:HR:2015:1520
getekende brieven, verrichtingen betreft
ge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art.
waarvoor de wettelijk geregelde proceskos-
241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert
Ontbinding. Een leerling slaagt niet voor de
tenvergoeding een vergoeding pleegt in te
eveneens aan het uitgangspunt dat hij die
eerste fase van een opleiding tot verkeers-
sluiten, is alleszins begrijpelijk.
jegens een ander een onrechtmatige daad
vlieger. Het opleidingsinstituut ontbindt de
pleegt die hem kan worden toegerekend, ver-
overeenkomst. De leerling vordert een deel
(BW art. 6:96 leden 1, 2 en 3, art. 6:162 lid 1;
plicht is de schade die de ander dientengevol-
van het vooruitbetaalde lesgeld terug, met
Rv art. 237, 238, 239, 240, 241)
ge lijdt, volledig te vergoeden. Het hof heeft
wettelijke rente en andere renteschade. Het
kennelijk geoordeeld dat de vordering die A
opleidingsinstituut vordert in reconventie
A, adv. mr. R.K. van der Brugge, vs. Rabo-
in zoverre heeft ingesteld, verrichtingen
betaling voor extra begeleiding en toetsen.
bank, niet verschenen.
betreft waarvoor de in de art. 237-240 Rv
HR: 1. Prestatie. De uitleg van het hof dat
bedoelde kosten een vergoeding plegen in te
de overeenkomst strekte tot het verzorgen
Feiten en procesverloop
sluiten. Dit betreft niet alleen de in het
van een opleiding in vijf fases en dat niet
Rabobank heeft conservatoir beslag gelegd.
opheffingsgeding gemaakte advocatenkos-
de verwachte duur van de opleiding de kern
Op vordering van A heeft de voorzieningen-
ten, maar ook de bij die gelegenheid gemaak-
van de prestatie is, is niet onbegrijpelijk. 2.
rechter het beslag opgeheven. In het ophef-
te reis- en verletkosten van A, diens gederfde
Incidenteel appel. Het verweer van geïnti-
fingsgeding hebben partijen in hoger beroep
inkomsten en de kosten van aangetekende
meerde had betrekking op de toewijsbaar-
een vaststellingsovereenkomst gesloten,
brieven. Aan dit oordeel ligt kennelijk mede
heid van de vordering van appellant. Het
waarna de zaak is geroyeerd.
ten grondslag dat art. 239 Rv bepaalt dat in
hof heeft miskend dat geïntimeerde daar-
In dit geding heeft A schadevergoeding
zaken waarin partijen niet in persoon kun-
toe geen incidenteel appel behoefde in te
gevorderd wegens het onrechtmatig gelegde
nen procederen, van de kosten van de weder-
stellen. 3. Wettelijke rente. Renteschade. Het
beslag. De kantonrechter heeft de vordering
partij slechts de salarissen en verschotten
hof mocht begrijpen dat het opleidingsin-
1199
1668
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1200
Rechtspraak
stituut aanvaardt dat in plaats van wettelij-
Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel van
moeten instellen (onderdeel 3, 2.20) en dat de
ke rente de door de leerling betaalde rente
het hof dat bij het bepalen van de omvang
leerling wettelijke rente naast werkelijke ren-
wordt toegewezen. Het hof had evenwel die-
van de verbintenis tot waardevergoeding
teschade kan vorderen (onderdeel 4, 2.22-
nen te oordelen dat niet daarnaast ook nog
geen rekening wordt gehouden met de waar-
2.26). Zij acht alleen onderdeel 5 gegrond
wettelijke rente is verschuldigd.
de van de extra begeleiding en toetsen,
(2.29).
omdat AIS geen incidenteel appel heeft inge(BW art. 6:96, 6:119, 6:271, 6:272)
steld van de afwijzing van haar, daarop betrekking hebbende, reconventionele vorde-
1201
AIS, adv. mrs. D.M. de Knijff en M.S. van der
ring. Het onderdeel slaagt. Het verweer van
Keur, vs. B, adv. mr. R.F. Thunnissen.
AIS strekte niet ertoe dat haar vordering als-
12 juni 2015, nr. 14/05592
nog zou worden toegewezen, maar dat haar
(Mrs. E.J. Numann, C.A. Streefkerk, A.H.T.
Feiten en procesverloop
extra inspanningen om B fase 1 met succes
Heisterkamp, G. de Groot, M.V. Polak; A-G
In 2008 hebben AIS en B een overeenkomst
te doen afronden in aanmerking zouden wor-
mr. E.M. Wesseling-van Gent)
gesloten betreffende een door AIS te verzor-
den genomen bij de, met het oog op de
ECLI:NL:HR:2015:1585
gen opleiding van B tot verkeersvlieger. De
beoordeling van de toewijsbaarheid van de
opleiding kent vijf fases en duurt volgens de
vordering van B noodzakelijke, waardering
Incidenten in cassatie. HR: 1. Overneming
overeenkomst ongeveer achttien maanden. B
van de door haar verrichte prestatie. Het hof
van het geding. De HR zal de vereffenaar
heeft € 97 500 vooruitbetaald als lesgeld
heeft miskend dat AIS daartoe geen inciden-
van de nalatenschap in de gelegenheid
voor de vijf fases. Om dat te kunnen betalen
teel beroep behoefde in te stellen.
stellen het geding van de erven over te
is hij een rentedragende lening aangegaan.
Onderdeel 4 is gericht tegen de toewijzing
nemen. 2. Zekerheidstelling. De vordering
AIS heeft B gedurende ongeveer twintig
van wettelijke rente, naast de vergoeding
tot zekerheidstelling wordt afgewezen op
maanden les gegeven, met naast het regulie-
van € 15,67 per dag als renteschade. Het
grond van art. 17 lid 1 Haags Rechtsvorde-
re programma extra begeleiding en toetsen.
onderdeel slaagt. Ingevolge art. 6:119 BW
ringsverdrag 1954.
B heeft de eerste fase van de opleiding niet
kon B ter zake van de vertraging in de vol-
met goed gevolg afgesloten. AIS heeft de
doening van de ongedaanmakingsverbinte-
(BW art. 4:203 lid 1 en 2, art. 4:211 lid 2; Rv
overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
nis door AIS in beginsel slechts aanspraak
art. 224 lid 1 en 2 aanhef en onder a, art. 414
In dit geding heeft B betaling van € 83 500
maken op de wettelijke rente en niet
lid 1; Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954
gevorderd als restitutie van lesgelden, te ver-
(tevens) op de vergoeding van de in verband
art. 17 lid 1; Verdrag inzake de toegang tot de
meerderen met de wettelijke rente en van
met die vertraging door hem betaalde rente.
rechter in internationale gevallen art. 14)
€ 15,67 per dag wegens rentebetalingen van-
Waar AIS een dergelijk verweer niet heeft
af de datum van ontbinding. AIS heeft in
gevoerd, mocht het hof daaruit afleiden dat
A, adv. mr. M.B.A. Alkema, vs. de erven, adv.
reconventie betaling van € 5627 gevorderd
AIS aanvaardt dat in plaats van wettelijke
mrs. R.P.J.L. Tjittes en L. van den Eshof.
voor de extra begeleiding en toetsen. De
rente deze door B betaalde rente wordt toe-
rechtbank heeft de vorderingen over en weer
gewezen. Het hof had evenwel dienen te oor-
Procesverloop
afgewezen. Het hof heeft AIS alsnog veroor-
delen dat niet daarnaast ook nog wettelijke
In dit geding heeft A een vordering tegen B
deeld tot betaling van € 57 050, met wettelij-
rente over het door AIS terug te betalen
ingesteld. B heeft een vordering in reconven-
ke rente en € 15,67 per dag.
bedrag is verschuldigd.
tie ingesteld. Tegen het vonnis van de recht-
Onderdeel 5 klaagt dat het hof ten onrechte
bank heeft A hoger beroep ingesteld. Vervol-
Hoge Raad
de rente heeft toegekend die is berekend
gens is B overleden. De zaak is in hoger
Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof
over het gevorderde bedrag. De klacht is
beroep voortgezet op naam van de gezamen-
dat AIS wat betreft fase 2 tot en met 5 niet
gegrond. B heeft aan zijn vordering tot ver-
lijke erfgenamen van B (de erven). Tegen het
heeft gepresteerd en dat B daarom recht
goeding van renteschade ten grondslag
arrest van het hof heeft A cassatie ingesteld.
heeft op terugbetaling van een deel van het
gelegd dat hij over het door hem ter financie-
De erven hebben in cassatie twee incidentele
lesgeld. Het onderdeel faalt. Het betoog van
ring van de opleidingskosten geleende
vorderingen ingesteld.
AIS dat haar verbintenis bestond uit het ver-
bedrag 6,85% rente moet betalen en dat AIS
zorgen van een opleiding gedurende achttien
deze schade dient te vergoeden voor zover zij
Hoge Raad
maanden en dat van verdere verbintenissen
het teveel betaalde lesgeld ten onrechte
Het eerste incident behelst het – kennelijk
geen sprake was, stuit af op de andersluiden-
onder zich heeft gehouden. Uitgaande van
mede namens notaris mr. J.P. Loof (hierna:
de uitleg die het hof aan de overeenkomst
het door hem gevorderde bedrag van
Loof) gedane – verzoek dat Loof in de plaats
heeft gegeven. Het hof heeft geoordeeld dat
€ 83 500 heeft B deze schade berekend op
wordt gesteld van de erven. Aan dit verzoek
de overeenkomst strekte tot het verzorgen
6,85% x € 83 500/365 per dag. Nu het hof een
hebben de erven ten grondslag gelegd (a) dat
van een opleiding tot verkeersvlieger in vijf
bedrag van € 57 050 toewijsbaar heeft geoor-
de erven, die allen de nalatenschap van B
fases. Deze uitleg, waarin niet de verwachte
deeld, had het, gelet op het door AIS op dit
beneficiair hebben aanvaard, de door A aan-
duur van de opleiding de kern van de presta-
punt gevoerde verweer, de door AIS te ver-
hangig gemaakte procedure in hoger beroep
tie is, is niet onbegrijpelijk. Hiervan uitgaan-
goeden renteschade moeten vaststellen op
hebben hervat in hun hoedanigheid van erf-
de heeft het hof kunnen oordelen dat op AIS
6,85% x € 57 050/365 = € 10,71 per dag.
genamen van B, (b) dat Loof is benoemd tot
uit hoofde van art. 6:271 BW de verplichting
Volgt vernietiging en verwijzing.
vereffenaar van de nalatenschap van B, en (c)
is komen te rusten een gedeelte van het
De A-G concludeert tot vernietiging en afdoe-
dat de erven daardoor niet langer bevoegd
vooruit betaalde lesgeld aan B terug te beta-
ning door de Hoge Raad. Zij geeft regels over
zijn in rechte op te treden. Thans wenst Loof
len, nu de daar tegenover staande verbinte-
nakoming (onderdeel 1, 2.5) en ontbinding
in rechte te verschijnen om dit geding als
nis tot het geven van onderwijs in zoverre
(onderdeel 2, 2.10-2.13). Zij meent dat het
formele procespartij van de erven over te
ten gevolge van de ontbinding was vervallen.
opleidingsinstituut incidenteel appel had
nemen en voort te zetten. Voor zoveel nodig
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1669
Rechtspraak
bekrachtigt Loof alle rechts- en proceshande-
1202
dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst
lingen die door de erven na zijn benoeming zijn verricht. Deze handelingen hebben met
12 juni 2015, nr. 15/00167
van de procedure die ongunstig is voor de
medeweten en instemming van de vereffe-
(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, C.E. Drion,
partij aan wier zijde zij zich voegt (HR 28
naar plaatsgevonden, aldus de erven. A heeft
G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek; A-G
maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ
zich niet verzet tegen overname van de pro-
mr. G.R.B. van Peursem)
2015/206 (FIAR vs. Thuiskopie)). Onder nade-
cedure door de vereffenaar onder het gelijk-
ECLI:NL:HR:2015:1602
lige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridisch gevolgen die de toe-
tijdig buiten de procedure stellen van de erven. Als door de rechter benoemde vereffe-
Incident in cassatie. Partijvoeging. Prece-
dan wel afwijzing van de in die procedure
naar treedt Loof op de voet van art. 4:203 lid
dentwerking. HR: In de mogelijke prece-
ingestelde vordering of het gezag van gewijs-
2 BW in de plaats van de erfgenamen, terwijl
dentwerking van een te geven uitspraak is
de van in de uitspraak in die procedure
hij ingevolge art. 4:211 lid 2 BW bij de vervul-
niet reeds een voldoende belang gelegen
gegeven eindbeslissingen zal kunnen heb-
ling van zijn taak als vereffenaar de erfgena-
voor toewijzing van een vordering zich in
ben voor degene die de voeging vordert. In
men in en buiten rechte vertegenwoordigt.
het geding te mogen voegen.
de mogelijke precedentwerking van die uitspraak is dus niet reeds een voldoende
Op grond van een en ander dient het verzoek van de erven te worden toegewezen. De Hoge
(Rv art. 217)
belang gelegen, ook niet indien sprake is van sterk op elkaar gelijkende vorderingen of
Raad zal Loof in de gelegenheid stellen om in het geding te verschijnen teneinde dit van de
Alstrom c.s., adv. mr. K. Aantjes, eiseressen
feitencomplexen tussen deels dezelfde par-
erven over te nemen en te hunnen behoeve
tot voeging in de zaak van TenneT c.s., adv.
tijen. Het door Alstom c.s. gestelde belang
verder te voeren (vgl. HR 7 maart 2014,
mr. M. Ynzonides, vs. ABB c.s., adv. mr. F.E.
heeft uitsluitend betrekking op de prece-
ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69 (Van
Vermeulen.
dentwerking van het arrest in deze zaak. Volgt afwijzing van de vordering tot voeging,
Egmond q.q. vs. Van Kogelenberg)). In het tweede incident vorderen de erven dat
Procesverloop
overeenkomstig de conclusie van de A-G.
A wordt veroordeeld om zekerheid te stellen
In dit geding hebben TenneT c.s. schadever-
De A-G noemt onder 2.9 bezwaren tegen een te
voor de proceskosten van het geding in cas-
goeding gevorderd van ABB c.s. Nadat in
ruime toelating tot voeging als procespartij.
satie. Aan deze vordering hebben zij ten
twee feitelijke instanties is geprocedeerd,
grondslag gelegd dat A zonder woonplaats of
hebben TenneT c.s. cassatieberoep ingesteld.
gewone verblijfplaats in Nederland is en
Alstrom c.s. hebben bij incidentele conclusie
Hoge Raad (strafkamer)
evenmin woonachtig is in België. A heeft ten
gevorderd zich in cassatie te mogen voegen
Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.
verwere aangevoerd dat hij de Belgische nati-
aan de zijde van ABB c.s.
P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar
onaliteit bezit, zijn woon- en gewone verblijf-
straf(proces)recht Radboud Universiteit Nij-
plaats in België heeft en thans weer in België
Hoge Raad
staat ingeschreven. Anders dan Nederland is
Alstom c.s. stellen belang te hebben bij de
België geen partij bij het Verdrag inzake de
voeging omdat tussen hen en TenneT c.s.
toegang tot de rechter in internationale
een procedure aanhangig is met eenzelfde
gevallen (Trb. 1989, 114). Derhalve kan geen
inzet als de onderhavige procedure tussen
toepassing worden gegeven aan art. 14 van
TenneT c.s. en ABB c.s. In beide procedures
9 juni 2015, nr. 13/02797
dat verdrag. Evenals Nederland is België even-
hebben TenneT c.s. schadevergoedingsvorde-
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
wel partij bij het Haags Rechtsvorderingsver-
ringen ingesteld naar aanleiding van de
Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan)
drag 1954. A heeft zijn stellingen onder-
beschikking van de Europese Commissie van
(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.
bouwd door overlegging van een kopie van
24 januari 2007, waarbij is vastgesteld dat
Spronken, strekkende tot vernietiging en
zijn Belgische paspoort en stukken afgegeven
onder meer ABB c.s. en Alstom c.s. zich met
tot terugwijzing; adv. mr. R.J. Baumgardt,
door het stadsbestuur van een Belgische
betrekking tot de levering van gasgeïsoleerd
Spijkenisse)
gemeente. Uit het door A overgelegde
schakelmateriaal hebben schuldig gemaakt
ECLI:NL:HR:2015:1500
‘Getuigschrift van woonst’ blijkt dat A met
aan een inbreuk op het kartelverbod. De pro-
ingang van 22 januari 2015 in het bevol-
cedures hebben betrekking op verschillende,
Witwassen, art. 420bis Sr: dat geldbedragen
kingsregister van de Belgische gemeente
niet met elkaar verband houdende projec-
‘uit enig misdrijf afkomstig’ zijn, kan
staat ingeschreven ten titel van woon- en
ten, maar in beide procedures verweren ABB
indien geen rechtstreeks verband valt te
verblijfplaats. De erven hebben ervan hebben
c.s. onderscheidenlijk Alstom c.s. zich tegen
leggen met een bepaald misdrijf, toch
afgezien om op deze stellingen en stukken te
de vordering van TenneT c.s. onder meer met
bewezen worden geacht indien het gezien
reageren. Het vorenstaande brengt mee dat
een beroep op het zogenoemde doorbereke-
de vastgestelde feiten en omstandigheden
het beroep van A op het bepaalde in art. 17
ningsverweer. Het cassatieberoep van Ten-
niet anders kan zijn dan dat het geld uit
lid 1 Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954
neT c.s. stelt verschillende overwegingen van
enig misdrijf afkomstig is. In casu kon hof
slaagt zodat de vordering tot zekerheidstel-
het hof omtrent dat verweer aan de orde,
tot bewezenverklaring komen, onder meer
ling moet worden afgewezen.
zodat de uitspraak van de Hoge Raad vol-
omdat de in de bewijsmiddelen vastgestel-
Volgt rolverwijzing om de vereffenaar in de
gens Alstom c.s. bepalend kan zijn voor de
de feiten en omstandigheden het vermoe-
gelegenheid te stellen het geding over te
uitkomst van de tegen hen door TenneT c.s.
den van witwassen rechtvaardigen, en dat
nemen en afwijzing van de vordering tot
aangespannen procedure. Eenieder die
gelet daarop van de verdachte mocht wor-
zekerheidstelling, overeenkomstig de conclu-
belang heeft bij een tussen andere partijen
den verlangd dat hij een verklaring gaf
sie van de A-G.
aanhangig geding, kan vorderen zich daarin
voor de herkomst van het geld, en omdat de
te mogen voegen (art. 217 Rv). Voor het aan-
verdachte over de door hem gestelde her-
nemen van een zodanig belang is voldoende
komst van de geldbedragen wisselende,
1670
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
megen.
1203
Rechtspraak
tegenstrijdige en niet geloofwaardige ver-
gezegd – dat de verdachte over de door hem
de Lpw en daarbij de inzake artikel 6, eerste
klaringen heeft afgelegd.
gestelde herkomst van de geldbedragen,
lid, Lpw vereiste kennisgeving gedaan en
waarnaar nader onderzoek is gedaan, wisse-
deze voorzien van een verklaring als bedoeld
lende en tegenstrijdige verklaringen heeft
in artikel 8, eerste lid, Lpw. […] Verdachte
afgelegd en dat die verklaringen niet geloof-
heeft samengevat en zakelijk weergegeven
Inleiding:
waardig zijn. In aanmerking genomen het-
aangevoerd dat zij het spiritueel holisme
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort
geen het Hof in 2.2.2 daaromtrent heeft over-
aanhangt. Aanvankelijk heeft zij samen met
gezegd – te Tilburg en/of elders in Nederland
wogen, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
haar partner, de vader van [betrokkene],
en/of in Nigeria, tezamen en in vereniging
2.6. Het middel faalt.
ervoor gekozen om [betrokkene] in te schrij-
(Sr art. 420bis, 420ter)
ven op de Vrije school de Toermalijn te Mep-
met een ander, de navolgende voorwerpen heeft witgewassen, terwijl hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
1204
pel, aangezien tegen die school geen richtingsbezwaren bestaan. De Toermalijn is gelegen op een afstand van 38 kilometer van
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader, meermalen voorwerpen, te weten:
9 juni 2015, nr. 13/03136
de woning van verdachte. Door een gewijzig-
geldbedragen (zijnde de contante stortingen
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, Y.
de gezinssamenstelling is het thans te
op de rekeningen van verdachte en zijn
Buruma, N. Jörg, V. van den Brink)
bezwaarlijk om [betrokkene] elke dag naar
medeverdachte [medeverdachte])
(Na conclusie van A-G mr. F.W. Bleichrodt,
Meppel te brengen, temeer daar carpoolen
en € 1412,88 (zijnde het totaalbedrag van
strekkende tot verwerping; OM-cassatie)
met familieleden naar Meppel door uitbrei-
een viertal moneytransfers) en een geldbe-
ECLI:NL:HR:2015:1491
ding van het gezin niet meer tot de mogelijkheden behoort. Vanwege het ontbreken
drag van € 74 749,62 (zijnde het aankoopbedrag van een stuk grond in Nigeria) en een
Vrijstelling van art. 5 onder b Leerplichtwet
van een school waartegen geen richtingbe-
geldbedrag van € 57 000 (zijnde het totaal
1969 ingeval de jongere niet ingeschreven
zwaren bestaan én die zich binnen redelijke
van de contante stortingen op de mede op
is geweest op een school binnen redelijke
afstand tot de woning bevindt is er daarom
naam van verdachte staande rekeningen bij
afstand van de woning, maar op een school
uiteindelijk voor gekozen om een kennisge-
the First Bank of Nigeria) voorhanden gehad,
daarbuiten. In casu kon alsnog met vrucht
ving houdend een beroep op vrijstelling in te
overgedragen en omgezet, terwijl hij en zijn,
een beroep op de vrijstelling worden
dienen en op het verzorgen van thuisonder-
verdachtes, mededader wisten dat bovenom-
gedaan omdat het voor de verdachte
wijs over te gaan, aldus verdachte. Verdachte
schreven voorwerpen – onmiddellijk of mid-
wegens veranderde omstandigheden van
stelt zodoende vrijgesteld te zijn geweest van
dellijk – (telkens) afkomstig waren uit enig
prangende aard (reisafstand van 38 km
de verplichting haar dochter in te schrijven
misdrijf.
naar school viel niet meer te realiseren)
als leerling van een school in de verweten
Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering
niet meer mogelijk is de jongere in te
periode en derhalve vrijgesproken te moeten
van het hof niet kan volgen dat de in de
schrijven op een school met een richting
worden van hetgeen haar wordt verweten.’
bewezenverklaring genoemde geldbedragen
van het aldaar gegeven onderwijs waarte-
De advocaat-generaal voert aan dat er voor
uit enig misdrijf afkomstig waren.
gen geen overwegende bedenkingen
verdachte niet van rechtswege een vrijstel-
bestaan.
ling tot stand is gekomen. Gelet op HR 17
Hoge Raad, onder meer: 2.3. Dat geldbedragen die een verdachte voor-
april 2012 (ECLI:NL:RBLEE:2012:BW9201) (Leerplichtwet art. 5, 6, 8)
volgt zijns inziens uit het bepaalde onder artikel 6 lid 2 Lpw dat het niet mogelijk is
handen heeft gehad “uit enig misdrijf afkomstig” zijn, kan, indien op grond van de
Inleiding:
een eerste kennisgeving houdend een beroep
beschikbare bewijsmiddelen geen recht-
OM-cassatie. Verdachte is ervan vrijgespro-
op vrijstelling als bedoeld in artikel 5 sub b
streeks verband valt te leggen met een
ken dat zij – kort gezegd – ‘terwijl zij (tel-
Lpw te doen nadat de jongere leerplichtig is
bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden
kens) als degene die het gezag uitoefende
geworden, zodat het beroep zoals dat door
geacht indien het op grond van de vastgestel-
over de jongere [betrokkene], geboren op
verdachte is gedaan op 23 juni 2011 ontijdig
de feiten en omstandigheden niet anders
[geboortedatum] 2005, althans zich (telkens)
is gedaan. Subsidiair stelt de advocaat-gene-
kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf
met de feitelijke verzorging van die jongere
raal dat, wanneer wel sprake zou zijn geweest
afkomstig is. Het is aan het openbaar minis-
had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan
van een tijdig beroep op de vrijstellingsmo-
terie bewijs bij te brengen waaruit zodanige
de verplichting om overeenkomstig de bepa-
gelijkheid, deze vrijstelling niet tot stand is
feiten en omstandigheden kunnen worden
lingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen
gekomen, nu [betrokkene] ten tijde van de
afgeleid (vgl. HR 13 juli 2010,
dat voornoemde jongere, als leerling van een
kennisgeving reeds ingeschreven had
ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456).
school was ingeschreven.’
gestaan op een school. In dat geval, zo stelt
2.4. In de onderhavige zaak heeft het Hof
Casus volgens het hof: ‘Vast staat dat [betrok-
de advocaat-generaal, sluit het bepaalde in
klaarblijkelijk geoordeeld dat de in de bewijs-
kene], geboren op [geboortedatum] 2005,
artikel 8 lid 2 de totstandkoming van de vrij-
middelen vastgestelde feiten en omstandig-
sinds 1 augustus 2009 ingeschreven stond op
stelling uit.
heden het vermoeden van witwassen recht-
de Vrije School, de Toermalijn, te Meppel. Op
Het hof heeft aangaande de vrijspraak onder
vaardigen en dat, gelet daarop, van de
deze school heeft zij tot 31 juli 2011 inge-
meer het volgende overwogen: ‘In casu was
verdachte mocht worden verlangd dat hij een
schreven gestaan. Vanaf 1 augustus 2011 tot
verdachte bereid, bij aanvang van de leer-
verklaring gaf voor de herkomst van het geld.
en met 9 maart 2012 heeft [betrokkene] niet
plicht, toch aan de verplichting tot inschrij-
Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van
op een school ingeschreven gestaan, terwijl
ving te voldoen. Het hof stelt vast dat het
een onjuiste rechtsopvatting omtrent de
zij in die periode leerplichtig was. De ver-
niet een verandering in geloof is geweest die
bewijslast van het tenlastegelegde bestand-
dachte heeft op 23 juni 2011 aangegeven
verdachte ertoe heeft gebracht zich uiteinde-
deel ‘afkomstig uit enig misdrijf’.
voor [betrokkene] een beroep te doen op de
lijk te beroepen op de vrijstelling. Het zijn
2.5. Het Hof heeft voorts geoordeeld – kort
vrijstelling op grond van artikel 5, sub b, van
praktische bezwaren, inhoudende dat de reis-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1671
Rechtspraak
afstand door de gewijzigde gezinssamenstel-
Hoge Raad, onder meer:
inhoudende de overwegende bedenkingen
ling onredelijk bezwarend is geworden, die in
2.5. In ’s Hofs overwegingen ligt besloten dat
tegen de richting van het onderwijs op alle
plaats daarvan doorslaggevend zijn geweest
de bij de verdachte levende bezwaren moeten
binnen redelijke afstand van de woning gele-
in deze. Door deze verandering in haar per-
worden aangemerkt als overwegende beden-
gen scholen, richt zich derhalve niet tegen de
soonlijke omstandigheden kon de school
kingen in de zin van art. 5, aanhef en onder
richting van de school waarop de leerling
naar de mening van verdachte niet langer als
b, Leerplichtwet 1969 tegen de richting van
was ingeschreven. Blijkens de vaststelling
gelegen binnen redelijke afstand van de
het onderwijs op alle binnen een redelijke
van het Hof doet zich hier kennelijk een uit-
woning worden aangemerkt en was verdach-
afstand van de woning gelegen scholen. Nu
zonderlijk geval voor dat op één lijn kan wor-
te niet langer in staat en bereid haar dochter
de juistheid van dit oordeel niet is bestreden,
den gesteld met de in de memorie van ant-
op de betreffende school ingeschreven te
moet daarvan in cassatie worden uitgegaan.
woord genoemde gevallen zodat alsnog met
laten. […] [Het betreft] juist veranderingen in
2.6.1. Het stelsel van de Leerplichtwet 1969
vrucht een beroep op vrijstelling op grond
de persoonlijke omstandigheden van derge-
voorziet in beginsel niet in de mogelijkheid
van art. 5, aanhef en onder b, Lpw kon wor-
lijke aard, die wel ruimte laten voor een
dat na ommekomst van de eerste leerplichti-
den gedaan omdat het voor de verdachte
beroep op de vrijstelling van artikel 5, sub b,
ge periode dan wel het eerste leerplichtige
wegens veranderde omstandigheden van
Lpw. Immers, de veranderingen waarvan in
schooljaar waarin geen kennisgeving is of
prangende aard niet meer mogelijk is de jon-
casu sprake is geweest zijn vergelijkbaar met
kon worden gedaan houdende de verklaring
gere in te schrijven op een school met een
een verhuizing, of de sluiting van een school
dat, kort gezegd, tegen de richting van het
richting van het aldaar gegeven onderwijs
binnen redelijke afstand van de woning en
onderwijs op alle op redelijke afstand van de
waartegen geen overwegende bedenkingen
betreffen veranderingen waarvoor bedoeld is
woning gelegen scholen overwegende beden-
bestaan.
ruimte te laten, zodat op een later moment
kingen bestaan, voor een volgend schooljaar
2.8. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste
alsnog een vrijstelling tot stand kan komen.
een dergelijke kennisgeving wordt gedaan
rechtsopvatting zodat het middel faalt.
Het hof is bovendien van oordeel dat artikel
teneinde alsnog een vrijstelling te verkrijgen
2.9. ’s Hofs oordeel steunt naar de kern
8, tweede lid, Lpw niet van toepassing is in
(vgl. HR 17 april 2012,
bezien op de – door het Hof niet nader
een geval als het onderhavige, nu het tweede
ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270).
onderzochte – omstandigheid dat de reisaf-
lid van dit artikel nadrukkelijk het beroep op
2.6.2. De memorie van antwoord bij het wets-
stand tussen de woning en de school in Mep-
vrijstelling slechts uitsluit in die gevallen –
voorstel dat heeft geleid tot voormelde wet
pel waar de in de tenlastelegging genoemde
en dus anders dan het onderhavige geval –
houdt met betrekking tot mogelijke uitzon-
jongere was ingeschreven, door veranderde
waarin de persoon die het gezag over het
deringen het volgende in: ‘Artikel 8, tweede
omstandigheden ‘te bezwaarlijk’ is geworden.
kind heeft pas later bedenkingen kreeg tegen
lid. Inderdaad betekent deze bepaling, dat,
Dat te dezen sprake is van veranderde
de richting van een school waar het kind
wanneer een kind eenmaal op een school is
omstandigheden van prangende aard, in de
reeds ingeschreven stond. Het hof stelt vast
geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling
zin als hiervoor onder 2.7 bedoeld, is, mede
dat de kennisgeving waarin verklaard wordt
bedoeld in dit artikel in aanmerking komt,
in aanmerking genomen dat de verdachte in
dat bedenkingen bestaan in de zin van arti-
tenzij het verhuist of er geen school voor
dat verband niet meer heeft aangevoerd dan
kel 5, sub b, Lpw, voldoet aan de eisen die
voortgezet onderwijs is binnen redelijke
hiervoor onder 2.4 is weergegeven, zonder
daaraan worden gesteld ingevolge artikel 6,
afstand van de woning van dezelfde richting
nadere motivering die ontbreekt, niet begrij-
eerste lid, Lpw, alsmede aan de eisen die
als de school voor gewoon lager onderwijs.’
pelijk. Het middel klaagt echter niet over dit
daaraan worden gesteld ingevolge artikel 8,
(Kamerstukken II 1967/68, 9039, 5, p. 14)
motiveringsgebrek.
eerste lid, Lpw. Het hof is van oordeel, gelet
2.6.3. Deze in de memorie van antwoord
Volgt verwerping van het beroep.
op hetgeen door verdachte hierover naar
bedoelde uitzondering heeft kennelijk het
voren is gebracht ten aanzien van de afstand
oog op de situatie waarin het door verander-
en de reistijd naar de Vrije School, de Toer-
de omstandigheden van prangende aard niet
malijn, te Meppel, dat niet geoordeeld kan
meer mogelijk is de jongere in te schrijven
worden dat deze school binnen redelijke
op een school met een richting van het
9 juni 2015, nr. 15/00010
afstand van de woning gelegen is, terwijl aan-
aldaar gegeven onderwijs waartegen geen
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, V. van den
nemelijk is gemaakt dat binnen redelijke
overwegende bedenkingen bestaan, terwijl er
Brink)
afstand van de woning zich geen scholen
binnen redelijke afstand van de woning geen
(Na conclusie van A-G mr. D.J.C. Aben,
bevinden waartegen geen overwegende
andere school is waarop onderwijs wordt
strekkende tot verwerping; adv. mr. G.G.J.
bedenkingen tegen de richting bestaat. Uit
gegeven waartegen geen richtingsbezwaren
Knoops, Amsterdam)
het voorgaande volgt dat over de gehele ten
bestaan. Deze uitzondering doet zich voor in
ECLI:NL:HR:2015:1497
laste gelegde periode van rechtswege een
de in de memorie van antwoord genoemde
vrijstelling van de inschrijvingsverplichting
gevallen of in het geval dat de school waarop
Horen van advocaat als getuige: het horen
in de zin van artikel 5, sub b, Lpw tot stand is
de jongere in het jaar voorafgaand aan de
van de advocaat die op de terechtzitting
gekomen.’
hiervoor bedoelde kennisgeving was inge-
hetzij de verdachte als raadsman bijstaat,
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte
schreven, sluit. Dan richt de verklaring zich
hetzij hem vertegenwoordigt, hetzij hem
heeft geoordeeld dat de verdachte met
immers niet tegen (de richting van het
als gemachtigde verdedigt, past – behou-
vrucht een beroep kon doen op een vrijstel-
onderwijs op) de school waarop de jongere in
dens bijzondere gevallen – niet in het
ling van de verplichting dat de jongere over
het jaar daaraan voorafgaand ingeschreven is
Nederlandse stelsel van strafvordering (HR
wie de verdachte het gezag uitoefende, als
geweest.
26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5399, NJ
leerling van een school was ingeschreven als
2.7. In het onderhavige geval is de jongere
2013/207).
bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Leer-
niet ingeschreven geweest op een school bin-
Horen van advocaat als getuigen bij uitleve-
plichtwet 1969 (hierna ook: Lpw).
nen redelijke afstand van de woning, maar
ring: de advocaat die echter een opgeëiste
op een school daarbuiten. De verklaring
persoon bijstaat of heeft bijgestaan in de
1672
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1205
Rechtspraak
strafzaak die tot het uitleveringsverzoek
se stelsel van strafvordering (vgl. ten aanzien
Raad van State
heeft geleid, is in een uitleveringsprocedu-
van het openbaar ministerie HR 19 decem-
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.
re als de onderhavige niet zonder meer aan
ber 1995, LJN ZD0328, NJ 1996/249)’. Hoewel
Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.
te merken als de advocaat die ‘op de terecht-
de onderhavige procedure geen strafzaak
van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie
zitting’ hetzij de opgeëiste persoon als
maar een uitleveringsprocedure ter fine van
bestuursrechtspraak van de Raad van State.
raadsman bijstaat, hetzij hem vertegen-
strafvervolging betreft is er naar het oordeel
Volledige versies van deze uitspraken zijn te
woordigt in de hiervoor bedoelde zin.
van de rechtbank geen reden waarom in zo’n
vinden op www.raadvanstate.nl.
procedure anders zou moeten worden geoor-
Inleiding:
deeld ten aanzien van de advocaten die in
Cassatieberoep door opgeëiste persoon in uit-
die strafprocedures optreden. De rechtbank
leveringszaak. Het middel klaagt over de afwij-
is niet tot het oordeel gekomen dat zich in
zing door de rechtbank van het verzoek om de
dit geval bijzondere omstandigheden voor-
27 mei 2015, nr. 201406744/1/A1
advocaten in de Georgische strafzaken van de
doen die maken dat van deze hoofdregel
(Mrs. Slump, Van der Spoel, Minderhoud)
opgeëiste persoon als getuigen te horen.
moet worden afgeweken. Dit betekent dat het
ECLI:NL:RVS:2015:1667
De raadsman had verzocht om een viertal
verhoor van de getuigen D. Abesadze en I.
meegebrachte getuigen te horen. Volgens de
Grdzelidze wordt afgewezen.
toelichting van de raadsman zouden D. Abe-
1206
Onder het begrip ‘vergunninghouder’ in art. 2.25 lid 1 Wet algemene bepalingen
sadze en I. Grdzelidze allereerst kunnen ver-
Hoge Raad, onder meer:
omgevingsrecht moet worden verstaan
klaren over de onschuldexceptie en over ont-
2.3. Gelet op het door de Rechtbank genoem-
degene die het project uitvoert, dat wil zeg-
lastende aspecten die door de Georgische
de arrest van de Hoge Raad van 26 maart
gen degene die voor die uitvoering verant-
autoriteiten niet aan het dossier zijn toege-
2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5399, NJ 2013/207
woordelijk is en voor wie de omgevingsver-
voegd en die aan de onschuld zouden kun-
heeft zij met juistheid geoordeeld dat het
gunning derhalve geldt.
nen bijdragen. Daarnaast hebben zij inter-
horen van de advocaat die op de terechtzit-
views afgenomen van getuigen die van
ting hetzij de verdachte als raadsman bij-
belang zijn voor de onschuldexceptie, welke
staat, hetzij hem op de voet van (art. 48 WED
verklaringen eveneens buiten het uitleve-
in verbinding met) art. 398, onder 2°, Sv ver-
Uitspraak op het hoger beroep van: het col-
ringsdossier zouden zijn gelaten. Voorts zou-
tegenwoordigt, hetzij hem als op de voet van
lege van burgemeester en wethouders van
den zij kunnen verklaren over de procedurele
art. 279 Sv gemachtigde verdedigt – behou-
Harderwijk, appellant, vs. de uitspraak van
aspecten van de respectieve zaken voor zover
dens bijzondere gevallen – niet past in het
Rechtbank Gelderland van 29 juli 2014 in
deze de onschuldexceptie raken en in ver-
Nederlandse stelsel van strafvordering.
zaak nr. 14/2785 in het geding tussen:
band met de beoordeling van de toelaatbaar-
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld,
[wederpartij A] en [wederpartij B] en het
heid van de uitlevering in verband met art. 3,
is de advocaat die de opgeëiste persoon bij-
college.
6 EVRM alsmede over de politieke context
staat of heeft bijgestaan in de strafzaak die
waarin de onschuldexceptie dient te worden
tot het uitleveringsverzoek heeft geleid, in
Procesverloop
gepositioneerd.
een uitleveringsprocedure als de onderhavige
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het col-
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en
niet zonder meer aan te merken als de advo-
lege het verzoek van [belanghebbende] om
heeft daartoe onder meer overwogen: De
caat die ‘op de terechtzitting’ hetzij de opge-
handhavend op te treden ter zake van het
rechtbank wijst erop dat art. 287 lid 2 [Sv] in
eiste persoon als raadsman bijstaat, hetzij
aanleggen van een houtwal op het perceel
art. 29 lid 1 van de Uitleveringswet niet van
hem vertegenwoordigt in de hiervoor bedoel-
[locatie] te [plaats] (hierna: het perceel),
overeenkomstige toepassing is verklaard. De
de zin.
afgewezen.
rechtbank dient derhalve te beoordelen of
2.4. Voor zover het middel hierover klaagt, is
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het colle-
het noodzakelijk is genoemde personen als
het terecht voorgesteld.
ge het door [belanghebbende] daartegen
getuigen te horen. Voor zich over de nood-
Volgt niettemin verwerping van het beroep.
gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond ver-
zaak uit te laten overweegt de rechtbank ech-
Onder herhaling van r.o. 2.35 en 2.75 t/m
klaard, het besluit van 8 januari 2013 herroe-
ter het volgende. De raadsman heeft in zijn
2.77 van HR 1 juli 2014,
pen en [wederpartij A] en [wederpartij B]
brief waarin hij aankondigt getuigen mee te
ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, inzake
gelast om op uiterlijk 1 september 2014 een
brengen en in zijn toelichting ter zitting aan-
de beoordeling van cassatieklachten over de
houtwal langs drie zijden van het perceel aan
gegeven dat D. Abesadze en I. Grdzelidze de
motivering van de beslissing inzake een ver-
te leggen, onder oplegging van een eenmali-
raadslieden zijn van de opgeëiste persoon in
zoek tot het horen van getuigen, oordeelt de
ge dwangsom van € 30 000.
de eerste respectievelijk tweede in het uitle-
Hoge Raad dat het middel, hoewel gegrond,
Bij uitspraak van 29 juli 2014 heeft de recht-
veringsverzoek tegen de opgeëiste persoon
niet tot cassatie behoeft te leiden.
bank het door [wederpartij A] en [wederpartij
(Wabo art. 2.25 lid 1)
in de verzoekende staat aanhangige straf-
B] daartegen ingestelde beroep gegrond ver-
zaak. De Hoge Raad heeft op 26 maart 2013
klaard, het besluit van 12 maart 2014 vernie-
(ECLI:NL:PHR:2013:BZ5399) geoordeeld dat
tigd en bepaald dat het college binnen zes
‘het horen van de advocaat die op de terecht-
weken een nieuwe beslissing dient te nemen
zitting hetzij de verdachte als raadsman bij
op het bezwaar.
staat, hetzij hem op de voet van (art. 48 WED
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger
in verbinding met) art. 398, onder 2°, Sv ver-
beroep ingesteld.
tegenwoordigt, hetzij hem als op de voet van art. 279 Sv gemachtigde verdedigt – behou-
(…)
dens bijzondere gevallen waarvan te dezen niet is gebleken – niet past in het Nederland-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1673
Rechtspraak
Overwegingen
verantwoordelijk is, dus de eigenaar of
Centrale Raad van Beroep
1. Bij besluit van 3 september 2009 heeft het
opdrachtgever. Die moet de vergunningvoor-
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.
college aan [vergunninghouder] ontheffing
schriften naleven of zorgen dat ze door zijn
van der Ham, vice-president van de Centrale
van het bestemmingsplan en een lichte
werknemers of contractanten worden nage-
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd
bouwvergunning verleend voor het plaatsen
leefd. De «vergunninghouder», dat wil zeg-
Wetenschappelijk bureau van de Centrale
van een hekwerk op het perceel.
gen degene «die het project uitvoert», kan
Raad van Beroep.
Naar aanleiding van de heroverweging in
uit meer dan een (rechts)persoon bestaan.
bezwaar heeft het college bij besluit van 15
(…)’.
september 2010 de daartegen ingediende
Uit deze passage volgt dat de tweede volzin
bezwaren ongegrond verklaard en de bouw-
van artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo moet
vergunning in stand gelaten, maar daaraan
worden gelezen in samenhang met de eerste
de voorwaarde verbonden dat ‘aan drie zijden
volzin van dat artikellid en dat het in de
22 mei 2015, nr. 13/5496 AOW
om het terrein een houtwal moet worden
tweede volzin gebezigde begrip “vergunning-
(Mrs. Van der Kade, Simon, Lenos)
aangelegd en in stand moet blijven, zodat de
houder” in ruime zin moet worden opgevat.
ECLI:NL:CRVB:2015:1777
zij- en achterzijde van de kwekerij groten-
Onder dat begrip moet hier worden verstaan
deels aan het zicht is onttrokken’.
degene die het project uitvoert, dat wil zeg-
Het recht op AOW-pensioen is ingegaan
2. Niet in geschil is dat de eigendom van het
gen degene die voor die uitvoering verant-
vóór de invoering van art. 8c van de AOW,
perceel in handen is van [bedrijf A]. De helft
woordelijk is en voor wie de omgevingsver-
welke regeling een vergaand gevolg ver-
van de aandelen in deze vennootschap wordt
gunning derhalve geldt.
bindt aan het zich onttrekken aan een vrij-
gehouden door [wederpartij A] en de andere
4.2. Uit het voorgaande volgt dat het college
heidsstraf of vrijheidsbeperkende maatre-
helft door [bedrijf B]. De natuurlijke persoon
op zichzelf terecht betoogt dat niet slechts
gel, met welk gevolg betrokkene voorheen
[wederpartij B] is voor 100% eigenaar van
[vergunninghouder], degene aan wie de ver-
geen rekening hoefde te houden. De zorg-
[wederpartij A] De natuurlijke persoon [ver-
gunning destijds is verleend, overtreder van
vuldigheid brengt met zich dat de vaststel-
gunninghouder], is voor 100% eigenaar van
het aan de vergunning verbonden voor-
ling dat betrokkene zich ten tijde van de
[bedrijf B].
schrift inzake de aanleg en de instandhou-
inwerkingtreding van deze regeling ont-
De aandeelhouder [bedrijf B] verkeerde ten
ding van een houtwal kan zijn. Gelet op de
trekt aan de tenuitvoerlegging van de vrij-
tijde van het besluit van 12 maart 2014 in
hiervoor onder 2 weergegeven omstandighe-
heidsbenemende straf of maatregel, berust
staat van faillissement. De natuurlijke per-
den zijn evenwel noch [wederpartij A], noch
op actuele gegevens ten aanzien van (het
soon [vergunninghouder] was voor het colle-
[wederpartij B] in persoon ter zake van voor-
voortduren van) het zich onttrekken.
ge op dat moment niet meer traceerbaar.
melde vergunning aan te merken als vergun-
Volgens het besluit van 12 maart 2014 heeft
ninghouder in de in artikel 2.25, eerste lid,
het college de last onder dwangsom ter zake
van de Wabo bedoelde ruime zin. Daartoe
van de overtreding van het aan de vergun-
wordt het volgende overwogen.
ning verbonden voorschrift onder de
Niet [wederpartij A], maar [bedrijf A] was ten
geschetste omstandigheden aan [wederpartij
tijde van het besluit van 12 maart 2014 eige-
Overwegingen
A] en aan [wederpartij B] opgelegd.
naar van de gronden waarop het project is
4.2. Met ingang van 1 januari 2011 is artikel
De vraag die partijen verdeeld houdt is of het
gerealiseerd. Niet in geschil is dat [bedrijf A]
8c van de AOW in werking getreden. In het
college terecht [wederpartij A] en de natuur-
ten tijde van dit besluit niet verkeerde in
tweede lid van dit artikel is bepaald dat het
lijke persoon [wederpartij B] als overtreder
staat van faillissement. Gesteld noch geble-
recht op ouderdomspensioen eindigt, indien
van het hiervoor vermelde vergunningvoor-
ken is dat [bedrijf A] niet in staat was de
de pensioengerechtigde zich, nadat het recht
schrift heeft kunnen aanmerken.
overtreding ongedaan te maken. Bovendien
op ouderdomspensioen is ingegaan, onttrekt
3. (…)
dienden het hekwerk en de houtwal als
aan de tenuitvoerlegging van een vrijheids-
Ingevolge artikel 2.25, eerste lid, van de Wet
omheining van de destijds op het perceel
straf of vrijheidsbenemende maatregel. Na
algemene bepalingen omgevingsrecht (hier-
aanwezige kwekerij, en ter zitting is namens
artikel 64 van de AOW was een overgangsre-
na: de Wabo), geldt een omgevingsvergun-
[wederpartij B] en [wederpartij A] onweer-
geling ingevoegd, volgens welke van de per-
ning voor eenieder die het project uitvoert
sproken gesteld dat zij geen bemoeienis had-
soon die reeds in het genot was van een
waarop zij betrekking heeft. De vergunning-
den met de exploitatie van die kwekerij. Dat
ouderdomspensioen voorafgaande aan 1
houder draagt ervoor zorg dat de aan de
[wederpartij A] 50% van de aandelen in
januari 2011, en die zich op die dag onttrok
omgevingsvergunning verbonden voorschrif-
eigendom had van de vennootschap die de
aan de tenuitvoerlegging van een vrijheids-
ten worden nageleefd.
gronden waarop de kwekerij werd geëxploi-
straf of vrijheidsbenemende maatregel, het
(…)
teerd in eigendom had, is onvoldoende om
pensioen werd ingetrokken per 1 juli 2011.
4.1. In de bij de Wabo behorende Memorie
haar als eigenaar of opdrachtgever verant-
4.3. In de uitspraak van de Raad van 9
van Toelichting (Kamerstukken II 2006-2007,
woordelijk te achten voor de uitvoering van
november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3507)
30 844, blz 113) staat bij voormeld artikel
het project.
is geoordeeld dat onder ‘zich onttrekken’, is
onder meer het volgende vermeld:
De conclusie is dat de rechtbank terecht
te verstaan de situatie waarin een onherroe-
‘De omgevingsvergunning is een zaaksgebon-
heeft geoordeeld dat het besluit niet van een
pelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of
den vergunning. De «vergunninghouder» is
juiste motivering is voorzien wat betreft het
vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten
dus niet degene aan wie de vergunning ooit
daarin aanmerken van [wederpartij A] en
uitvoer is gelegd, de veroordeelde in ver-
is verleend, maar degene die het project uit-
[wederpartij B] als overtreders van het hier-
band daarmee in het opsporingsregister is
voert waarop de vergunning betrekking
voor vermelde vergunningvoorschrift.
opgenomen en door Justitie inmiddels
heeft. Met degene «die het project uitvoert»
(…)
tevergeefs één of meer pogingen zijn onder-
is bedoeld degene die voor die uitvoering
1674
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1207
(AOW art. 8c) (…)
nomen tot tenuitvoerlegging van de straf of
Rechtspraak
maatregel. De Svb dient aannemelijk te
geschil of de rechtbank terecht heeft geoor-
het arrest van het Hof van 21 oktober 2010,
maken dat sprake is van een zodanige situa-
deeld dat betrokkene recht heeft op doorbe-
C-227/09, Accardo e.a., vallen de activiteiten
tie en mag daarbij in beginsel afgaan op
taling van een operationele toelage tijdens
van de politie die in normale omstandighe-
informatie van het CJIB.
de jaarlijkse vakantie op grond van artikel 7,
den worden uitgeoefend, binnen de wer-
4.4. Aan appellant is per september 2009 een
eerste lid, van Richtlijn 2003/88. Verder is in
kingssfeer van richtlijn 89/391. Deze activi-
pensioen ingevolge de AOW toegekend. De
geschil of betrokkene geen recht heeft op
teiten vallen op grond van artikel 1, derde
regeling neergelegd in artikel 8c van de AOW
doorbetaling van een overwerkvergoeding en
lid, van Richtlijn 2003/88 daarom ook binnen
is in werking getreden per 1 januari 2011. De
een verschuivingsvergoeding tijdens de jaar-
de werkingssfeer van laatstgenoemde richt-
Raad is van oordeel dat in dit geval, waarbij
lijkse vakantie op grond van voornoemd arti-
lijn. Betrokkene komt dan ook een recht-
het recht op AOW-pensioen is ingegaan vóór
kel. In het bijzonder is tussen partijen in
streeks beroep toe op artikel 7 van Richtlijn
de invoering van artikel 8c van de AOW, wel-
geschil of in het licht van het arrest Williams
2003/88.
ke regeling een vergaand gevolg verbindt aan
sprake is van een intrinsieke samenhang tus-
4.6. Het recht op jaarlijkse vakantie met
het zich onttrekken aan een vrijheidsstraf of
sen de operationele toelage, de overwerkver-
behoud van loon moet volgens vaste recht-
vrijheidsbeperkende maatregel, met welk
goeding en de verschuivingsvergoeding en
spraak van het Hof worden beschouwd als
gevolg betrokkene voorheen geen rekening
de uitvoering van de taken die betrokkene
een bijzonder beginsel van communautair
hoefde te houden, de zorgvuldigheid met
zijn opgedragen in zijn aanstelling en waar-
sociaal recht, waaraan de bevoegde nationale
zich brengt dat de vaststelling dat betrokke-
voor hij een financiële vergoeding ontvangt.
autoriteiten slechts uitvoering mogen geven
ne zich ten tijde van de inwerkingtreding van
4.2. Artikel 14, eerste lid, van het Bbp bepaalt
binnen de grenzen die uitdrukkelijk in Richt-
deze regeling onttrekt aan de tenuitvoerleg-
dat aan de ambtenaar een operationele toela-
lijn 2003/88 zelf zijn opgesomd (arrest van
ging van de vrijheidsbenemende straf of
ge wordt toegekend. Ingevolge het tweede lid
het Hof van 20 januari 2009, C-350/06 en
maatregel, berust op actuele gegevens ten
wordt de operationele toelage berekend per
C-520/06, Schultz-Hoff, punt 22).
aanzien van (het voortduren van) het zich
periode van vier weken en bedraagt deze
4.7. Het Hof heeft gepreciseerd dat de woor-
onttrekken. Niet in geschil is dat de Svb in
voor elk uur waarop de ambtenaar werkelijk
den ‘jaarlijkse vakantie met behoud van loon’
het voetspoor van het CJIB zich enkel baseert
dienst verricht dan wel werkelijk dienst zou
in de zin van artikel 7 van Richtlijn 2003/88
op gegevens en uitvoeringshandelingen uit
hebben verricht indien de ambtenaar niet
betekenen dat het loon gedurende de jaarlijk-
de jaren 2004/2005. Vaststaat verder dat in
binnen een tijdvak van vier dagen direct
se vakantie in de zin van de Richtlijn moet
elk geval vanaf de toekenning van het AOW-
daaraan voorafgaande door het bevoegde
worden doorbetaald en dat de werknemer
pensioen in september 2009, de vaste woon-
gezag tot dienstverrichting op andere tijd-
voor deze rustperiode zijn normale loon
of verblijfplaats van appellant aan de Svb
stippen geroepen was:
dient te ontvangen. Het vereiste van betaling
bekend was. Niet is gebleken van redenen die
a. a) over de uren in het tijdvak van maandag
van vakantieloon heeft tot doel, de werkne-
in de weg stonden aan een nadere poging tot
tot en met donderdag van 21.00 tot 07.00
mer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situ-
tenuitvoerlegging van de opgelegde vrij-
uur, op vrijdag van 21.00 tot 22.00 uur, en op
atie te brengen die qua beloning vergelijk-
heidsstraf (vgl. CRvB 18 juli 2014,
zaterdag en zondag van 07.00 tot 22.00 uur,
baar is met de situatie tijdens de gewerkte
ECLI:NL:CRVB:2014:2527 en CRvB 3 oktober
€ 3,82; en
periodes (arrest van het Hof van 16 maart
2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3259).
b) over de uren in het tijdvak van 22.00 tot
2006, C-131/04 en C-257/04 Robinson-Steele,
4.5. Geconcludeerd moet worden dat in het
07.00 uur in de weekendnachtdiensten, daar-
punten 50 en 58, en het eerder genoemde
geval van appellant de Svb niet op goede
onder begrepen de diensten in de nacht voor
arrest Schultz-Hoff, punten 58 en 60).
gronden heeft kunnen besluiten dat (nog
en de nacht na een weekend of op een feest-
4.8. In het verlengde hiervan heeft het Hof in
steeds) sprake is van het zich onttrekken aan
dag, genoemd in het derde lid, € 5,73.
het arrest Williams geoordeeld dat het vakan-
de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbene-
4.3. Op grond van artikel 27 van het Bbp
tieloon in beginsel dient overeen te komen
mende maatregel of straf. Dit betekent dat
wordt een overwerkvergoeding toegekend
met het gebruikelijke arbeidsloon van de
de Svb ten onrechte het ouderdomspensioen
voor zover de per dienst dag vastgestelde
werknemer. Hieruit volgt dat een als vakan-
van appellant met ingang van 1 juli 2011
totale arbeidstijd wordt overschreden.
tieloon betaalde financiële vergoeding die
heeft beëindigd.
4.4. Op grond van artikel 27b van het Bbp
nog net zo hoog is dat geen redelijke kans
wordt een verschuivingsvergoeding toege-
bestaat dat de werknemer zijn jaarlijkse
kend als sprake is van een verschuiving in de
vakantie niet opneemt, niet aan de Unierech-
vastgestelde roosters, indien de verschuiving
telijke eisen voldoet (punt 21).
plaatsvindt in het dienstbelang.
4.9. Het Hof heeft in het arrest Williams ver-
29 mei 2015, nr. 13/2613 AW e.v.
4.5. In artikel 7 van Richtlijn 2003/88 is het
der geoordeeld hoe het gebruikelijke loon
(Mrs. Van der Kade, Heijs, Simon)
recht op jaarlijkse vakantie geregeld. Volgens
moet worden bepaald wanneer de door de
ECLI:NL:CRVB:2015:1753
de tekst van dit artikel, van welke bepaling
werknemer ontvangen beloning bestaat uit
volgens deze richtlijn niet kan worden afge-
verschillende componenten. In dat geval
Doorbetaling van operationele toelage,
weken, heeft elke werknemer recht op een
moet bij de bepaling van het bedrag waarop
overwerkvergoeding en verschuivingstoela-
jaarlijkse vakantie met behoud van loon van
deze werknemer recht heeft gedurende zijn
ge tijdens vakantie.
ten minste vier weken. Deze bepaling is
jaarlijkse vakantie een specifieke analyse
onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig
worden uitgevoerd (punt 22). Hoewel de
bepaald als bedoeld in de rechtspraak van
structuur van het gebruikelijke loon van een
het Hof om door een justitiabele te kunnen
werknemer als zodanig valt onder de bepa-
worden ingeroepen en door de rechter te
lingen en gebruiken van het recht van de
kunnen worden toegepast (zie ook de uit-
lidstaten, mag zij geen weerslag hebben op
Overwegingen
spraak van de Raad van 18 juli 2011,
het recht van de werknemer om gedurende
4.1. Tussen partijen is in hoger beroep in
ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267). Zoals blijkt uit
zijn periode van rust en ontspanning verge-
1208
(BBP art. 14, 27, 27b; Richtlijn 2003/88 art. 7) (…)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1675
Rechtspraak
lijkbare economische omstandigheden te
toelage moet worden gerekend tot het gebrui-
tijdens lactatie (Richtlijn 92/85).
genieten als die rond de verrichting van zijn
kelijke loon. Betrokkene heeft daarom op
4.17. In dit verband is van belang dat de doel-
arbeid (punt 23).
grond van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn
stelling van Richtlijn 92/85 en die van Richt-
4.10. Elke last die intrinsiek samenhangt met
2003/88 recht op doorbetaling van de operati-
lijn 2003/84 van elkaar verschillen, evenals
de uitvoering van de taken die de werknemer
onele toelage gedurende de jaarlijkse vakantie.
de bescherming die de richtlijn werknemers
zijn opgedragen in zijn arbeidsovereenkomst
4.14. Op grond van de beschikbare gegevens
biedt. Richtlijn 92/85 voorziet in het belang
en waarvoor hij een financiële vergoeding
wordt verder geoordeeld dat een zekere mate
van de gezondheid en veiligheid van zwange-
ontvangt, wordt volgens het Hof gerekend tot
van bestendigheid niet aanwezig is ten aan-
re werkneemsters en ter voorkoming van
de globale beloning van de werknemer, die
zien van betaling van de overwerkvergoeding
mogelijke effecten op de zwangerschap of de
noodzakelijkerwijs deel moet uitmaken van
en de verschuivingsvergoeding. Dit betekent
lactatie behalve in een aanpassing van de
het bedrag waarop de werknemer recht heeft
dat deze vergoedingen in het geval van
arbeidsomstandigheden of een overplaatsing
gedurende zijn jaarlijkse vakantie (punt 24).
betrokkene niet tot het gebruikelijke loon
ook in verlof voor de werkneemsters. In arti-
In dit verband wordt opgemerkt dat in de
moeten worden gerekend. Betrokkene heeft
kel 11 van die richtlijn is bepaald dat de
versie in de Engelse (proces)taal van het
daarom op grond van artikel 7, eerste lid, van
rechten verbonden aan de arbeidsovereen-
arrest de zinsnede ‘any inconvenient aspect’
Richtlijn 2003/88 geen recht op doorbetaling
komst, met inbegrip van het behoud van een
wordt gebruikt voor het in de Nederlandse
van de overwerkvergoeding en de verschui-
bezoldiging en/of het genot van een adequa-
versie gebruikte begrip ‘last’.
vingsvergoeding gedurende de jaarlijkse
te uitkering, van de werkneemsters in de zin
4.11. De rechtspraak ten aanzien van het
vakantie.
van artikel 2 overeenkomstig de nationale
recht van elke werknemer op jaarlijkse
4.15. De korpschef heeft aangevoerd dat voor
wetten en/of praktijken worden gewaarborgd.
vakantie met behoud van loon is bekrachtigd
de bepaling of recht bestaat op operationele
In het arrest Gassmayr heeft het Hof erop
in het arrest van het Hof van 22 mei 2014,
toelage uit hoofde van jaarlijkse vakantie
gewezen dat artikel 11, punt 1, van Richtlijn
C-539/12, Lock.
moet worden uitgegaan van hetgeen is over-
92/85, in de meeste ten tijde van de vaststel-
4.12. In het licht van het arrest Williams is
eengekomen in het Arbeidsvoorwaardenak-
ling ervan bestaande taalversies, verwijst
de Raad met de rechtbank van oordeel dat
koord en niet van artikel 7 van Richtlijn
naar het behoud van ‘een’ bezoldiging en niet
het werken op onregelmatige uren recht-
2003/88. Daartoe is uiteengezet dat de politie
naar ‘de’ bezoldiging van de betrokken werk-
streeks verband houdt met de werkzaamhe-
tot de totstandkoming van het Arbeidsvoor-
neemster (punt 61). Artikel 11 van Richtlijn
den van betrokkene in het kader van zijn
waardenakkoord de zogenaamde vaste en
92/85 biedt een minimumbescherming ten
functie. Daarvoor is van belang, zoals uit de
variabele inconveniëntentoelage kende. Het
aanzien van rechten verbonden aan de
stukken blijkt, dat het werken op onregelma-
Arbeidsvoorwaardenakkoord heeft ertoe
arbeidsovereenkomst in het kader van het
tige uren standaard onderdeel uitmaakt van
geleid dat de vaste component van de voor-
moederschap, terwijl artikel 7 van Richtlijn
het rooster van betrokkene en dat het wer-
malige inconveniëntentoelage, die intrinsiek
2003/88 een verdergaande bescherming
ken op onregelmatige uren kan worden
samenhangt met politietaken, is opgenomen
biedt aangezien aan alle werknemers jaarlijks
beschouwd als ‘any inconvenient aspect’ van
in het basissalaris. Volgens de korpschef
een vakantie wordt toegekend met behoud
de werkzaamheden van betrokkene als
wordt hierdoor een deel van die toelage door-
van loon. Het beroep op het arrest Gassmayr
genoemd onder 4.10. Dit oordeel geldt ook
betaald tijdens vakanties. De variabele com-
kan daarom niet slagen.
ten aanzien van het werken op uren buiten
ponent van de inconveniëntentoelage is
4.18. Tot slot heeft de korpschef zich op het
de voor een dienst dag vastgestelde arbeids-
omgezet in de operationele toelage, en daar-
standpunt gesteld dat betrokkene, anders
tijd en voor verschuivingen in het vastge-
van is nadrukkelijk afgesproken dat die niet
dan de werknemers in het arrest Williams,
stelde rooster, nu een nauwe samenhang
wordt doorbetaald tijdens vakanties. De
recht heeft op een vakantie-uitkering. Op
bestaat met de kerntaken van de functie van
korpschef heeft aan dit betoog ter zitting
grond van artikel 23 van het Bbp bedraagt de
betrokkene als genoemd onder 1.1. Dit leidt
nog toegevoegd, dat bij de totstandkoming
vakantie-uitkering 8% van de bezoldiging,
tot de conclusie dat een intrinsiek verband
van het Arbeidsvoorwaardenakkoord reke-
waaronder de genoten operationele toelage.
bestaat als bedoeld in het arrest Williams
ning is gehouden met de voorloper van
Door het recht op vakantie-uitkering is vol-
tussen de operationele toelage, de overwerk-
Richtlijn 2003/88. De korpschef wordt in dit
gens de korpschef voldaan aan de voorwaar-
vergoeding en de verschuivingsvergoeding
betoog niet gevolgd. Hetgeen ter zake is aan-
de dat de werknemer tijdens de vakantie in
die betrokkene ontvangt, en de uitvoering
gevoerd laat onverlet, dat het Arbeidsvoor-
een situatie moet worden gebracht die wat
van de taken die hij op grond van zijn aan-
waardenakkoord in het licht van het later tot
beloning betreft vergelijkbaar is met de situ-
stelling moet verrichten.
stand gekomen arrest Williams, en ook het
atie tijdens gewerkte periodes. Dit betoog
4.13. Dat een intrinsiek verband aanwezig is,
arrest Lock, in zoverre in strijd is met artikel
kan niet slagen. Daarvoor wordt allereerst
betekent evenwel niet zonder meer dat de
7 van Richtlijn 2003/88.
van belang geacht dat een vakantie-uitkering
operationele toelage, de overwerkvergoeding
4.16. Verder heeft de korpschef onder verwij-
een bij wet voorgeschreven vast onderdeel
en de verschuivingsvergoeding moeten wor-
zing naar het arrest Gassmayr, aangevoerd
van het loon vormt en zich daarin onder-
den doorbetaald gedurende de jaarlijkse
dat de operationele toelage, de overwerkver-
scheidt van andere extra beloningen (zie
vakantie. De Raad is van oordeel dat, nu het
goeding en de verschuivingsvergoeding ver-
Hoge Raad 31 oktober 2014,
gaat om het gebruikelijke arbeidsloon, daar-
goedingen zijn voor ongemakken. Het arrest
ECLI:NL:HR:2014:3068). De vakantie-uitkering
voor tevens moet zijn voldaan aan de voor-
Gassmayr ziet op de uitleg van artikel 11
neemt dan ook niet weg dat betrokkene,
waarde dat een zekere mate van bestendig-
aangaande rechten verbonden aan de
doordat uit hoofde van een jaarlijkse vakan-
heid aanwezig is van betaling van
arbeidsovereenkomst van Richtlijn 92/85/EG
tie minder operationele toelage is betaald
voornoemde toelage en vergoedingen, bezien
inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen
een uitgesteld financieel belang heeft dat hij
over een representatieve periode. Het dossier
ter bevordering van verbetering van veilig-
daadwerkelijk ondervindt in het tijdvak na
biedt voldoende gegevens om in het geval van
heid en gezondheid op werk van werkneem-
zijn jaarlijkse vakantie
betrokkene te beoordelen dat de operationele
sters tijdens zwangerschap, na bevalling en
1676
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
Rechtspraak
1209
onjuist het standpunt van het college dat
re (…) verplicht wordt eerst zelf vier weken
het uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs waar-
naar werk te zoeken, alvorens aanspraak op
2 juni 2015, nr. 14/3027 WWB-T
over artikel 13, tweede lid, aanhef en onder
een ondersteuning kan ontstaan. Daarbij zal
(Mrs. Van der Ham, Schut, Zimmerman)
c, aanhef en onder 2° van de WWB het heeft
de jongere nadrukkelijk eerst ook de moge-
ECLI:NL:CRVB:2015:1701
ziet op onderwijs waarvoor aanspraak
lijkheden binnen het regulier bekostigd
bestaat op studiefinanciering.
onderwijs moeten onderzoeken’ (Kamerstuk-
Nu appellant geen aanspraak kan maken
4.6. Het college stelt zich onder de verwijzing
ken II 2010/11, 32815, 3, p. 1-2 en 13).
op studiefinanciering, is niet voldaan aan
naar de wetsgeschiedenis van artikel 13,
Over wat onder ‘mogelijkheden binnen het
de uitsluitingsgrond van artikel 13, tweede
tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB
regulier bekostigd onderwijs’ moet worden
lid, aanhef en onder c, sub 1° van de WWB
op het standpunt dat de mogelijkheid tot het
verstaan heeft de regering naar aanleiding
en van artikel 13, tweede lid, aanhef en
volgen van uit ’s Rijks kas bekostigd onder-
van Kamervragen nader toegelicht dat de
onder c, sub 2° van de WWB.
wijs in verband waarmee de jongere aan-
jongere eerst onderzoekt of het onderwijs dat
spraak heeft op studiefinanciering te allen
het Rijk aanbiedt en financiert op hem van
tijde dient te worden benut en voorgaat op
toepassing kan zijn, alvorens hij een beroep
onderwijs waarbij de jongere geen aanspraak
doet op de gemeente.
heeft op studiefinanciering. Indien de jonge-
‘Hierbij is niet van belang of in verband met
re die mogelijkheid niet benut, valt hij ook
dat onderwijs aanspraak kan worden
Overwegingen
onder het bereik van de in voormelde bepa-
gemaakt op een tegemoetkoming op grond
4.2. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of
ling neergelegde uitsluitingsgrond, ondanks
van de WTOS of studiefinanciering op grond
het college onder de gegeven omstandighe-
de conclusie van 4.5. Het college heeft ter
van de WSF. Als een jongere eenmaal onder-
den terecht toepassing heeft gegeven aan
onderbouwing van zijn stelling in het bijzon-
wijs volgt is voor het recht op algemene bij-
artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van
der gewezen naar pagina 52 van de memorie
stand wel van belang of hij aanspraak heeft
de WWB. Op grond van die bepaling bestaat
van toelichting van de Wet Bevordering deel-
op studiefinanciering of op een tegemoetko-
geen recht op algemene bijstand voor degene
name aan de arbeidsmarkt en vergroting van
ming op grond van de WTOS. Voor een jonge-
die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas
de eigen verantwoordelijkheid van uitke-
re met een aanspraak op studiefinanciering
bekostigd onderwijs kan volgen en:
ringsgerechtigden.
bestaat geen recht op bijstand. Studiefinan-
1°. in verband daarmee aanspraak heeft op
‘In het nieuwe onderdeel c wordt geregeld
ciering wordt voor hem immers aangemerkt
studiefinanciering op grond van de Wsf 2000,
dat de jongere geen aanspraak op algemene
als een passende en toereikende voorliggen-
dan wel
bijstand heeft indien hij (nog) uit ’s Rijks
de voorziening als bedoeld in artikel 15, eer-
2°. in verband daarmee geen aanspraak
schatkist bekostigd onderwijs kan volgen (zie
ste lid, van de WWB. Een tegemoetkoming op
heeft op studiefinanciering en dit onderwijs
ook de aanpassing van artikel 7, derde lid).
grond van de WTOS is dat niet. Volgt een jon-
niet volgt.
Dit overigens onder de voorwaarde dat de
gere onderwijs en ontvangt hij in verband
4.3. Appellant is per september 2013 gestart
jongere in geval hij dat onderwijs zou gaan
daarmee een tegemoetkoming op grond van
met de BBL-opleiding Verkoop detailhandel
volgen dan in aanmerking zou komen voor
de WTOS, en heeft de jongere voorts onvol-
aan het ROC Mondriaan in Delft. Voor deze
studiefinanciering op grond van de Wet op
doende middelen om in zijn bestaan te voor-
opleiding kan hij geen aanspraak maken op
de studiefinanciering 2000. Er is geen reden
zien, dan kan hij, met inachtneming van de
studiefinanciering. Niet weersproken is dat
om hem voor algemene bijstand in aanmer-
verplichtingen van de WWB, in aanmerking
de BBL-opleiding uit ’s Rijks kas bekostigd
king te laten komen indien de mogelijkheid
komen voor bijstand’ (Kamerstukken II
onderwijs betreft.
van het volgen van dergelijk onderwijs met
2010/11, 32815, 7, p. 7-8).
4.4. Nu appellant voor de BBL-opleiding geen
studiefinanciering openstaat. Studiefinancie-
4.7. Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de voor-
aanspraak kan maken op studiefinanciering,
ring wordt voor hem immers als een passen-
zieningenrechter van de rechtbank ten
is niet voldaan aan de uitsluitingsgrond van
de en toereikende voorliggende voorziening
onrechte heeft geoordeeld dat het college de
artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, sub
aangemerkt’ (Kamerstukken II 2011/11,
algemene bijstand terecht op grond van arti-
1° van de WWB.
32815, 3, p. 52).
kel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de
4.5. De situatie die zich hier voordoet, is
Anders dan het college heeft betoogd, volgt
WWB heeft ingetrokken. Het bestreden
evenmin beschreven in artikel 13, tweede
uit deze passage niet dat appellant voor de
besluit berust op een onjuiste grondslag en
lid, aanhef en onder c, sub 2° van de WWB.
toepassing van de hier aan de orde zijnde uit-
zal daarom moeten worden vernietigd.
Voor zover het college ter zitting onder ver-
sluitingsgrond om bijstand voor levensonder-
wijzing naar de wetsgeschiedenis heeft
houd te behouden gedwongen is zijn uit ’s
betoogd dat de wetgever met de onder 2°
Rijks kas bekostigde opleiding te staken en
genoemde woorden ‘dit onderwijs’ ook kan
alsnog een opleiding met aanspraak op stu-
hebben gedoeld op onderwijs waarbij de jon-
diefinanciering te gaan volgen, nog daargela-
9 juni 2015, nr. 14/3702 AOW
gere aanspraak heeft op studiefinanciering
ten of de opleiding met studiefinanciering
(Mrs. Bandringa, Schut, Rombouts)
en dat daaruit voortvloeit dat appellant, nu
appellant meer of betere kansen op de
ECLI:NL:CRVB:2015:1799
hij voor de BBL-opleiding geen aanspraak op
arbeidsmarkt zou geven. Voorop staat dat de
studiefinanciering maakt en evenmin onder-
jongere zelf naar werk of naar mogelijkheden
Dat ten gevolge van de invoering van art.
wijs met aanspraak op studiefinanciering
binnen het regulier bekostigd onderwijs
50 AOW niet meer voldaan zou hoeven wor-
volgt, onder de in sub 2 genoemde uitslui-
zoekt. Verwezen wordt naar de wetsgeschie-
den aan het vereiste van het verlenen van
tingsgrond valt, wordt dat standpunt niet
denis van de totstandkoming van artikel 13,
toestemming op basis van ‘informed con-
onderschreven. Het woordje ‘dit’ kan niet
tweede lid, van de WWB.
sent’ of dat daaraan minder verstrekkende
anders dan terugslaan op de zinsnede ‘uit ’s
‘De nadruk op de eigen verantwoordelijkheid
eisen moeten worden gesteld, vindt geen
Rijks kas bekostigd onderwijs’. Daarom is
wordt in de wet verankerd doordat de jonge-
grondslag in de tekst van dit artikel of in
(WWB art. 13 lid 2 aanhef en onder ca) (…)
1210
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1677
Rechtspraak
buiten beschouwing moeten blijven.
grond voor het huisbezoek is, gelet op de
4.5. Artikel 8, eerste lid, van het Europees ver-
hiervoor onder 4.5 aangehaalde rechtspraak,
drag tot bescherming van de rechten van de
tevens van belang of de Svb de gegevens op
mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
een andere effectieve en voor appellanten
bepaalt dat een ieder recht heeft op respect
minder belastende wijze dan een huisbezoek
voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsle-
had kunnen verifiëren. Uit de handhavings-
Overwegingen
ven, zijn woning en zijn correspondentie.
rapportage van 9 april 2013 blijkt dat het
4.1. Op grond van artikel 1, vierde lid, van de
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uit-
onderzoek tijdens de huisbezoeken heeft
AOW is van een gezamenlijke huishouding
spraak van 24 november 2009,
bestaan uit gesprekken met appellanten en
sprake indien twee personen hun hoofdver-
ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake
het invullen van de checklist. De gemachtig-
blijf in dezelfde woning hebben en zij blijk
van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in
de van de Svb heeft ter zitting erkend dat
geven zorg te dragen voor elkaar door middel
deze verdragsbepaling als de rechthebbende
een dergelijk onderzoek ook plaats had kun-
van het leveren van een bijdrage in de kosten
toestemming heeft gegeven voor het binnen-
nen vinden op een kantoor van de Svb. Dat,
van de huishouding dan wel anderszins.
treden in de woning. De toestemming moet
zoals van de zijde van de Svb is aangevoerd,
4.2. Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de
vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘infor-
de huisbezoeken voor appellanten minder
AOW, zoals deze bepaling vanaf 1 januari
med consent’. Dit houdt in dat de toestem-
belastend zijn geweest dan een onderzoek op
2013 luidde, kent de Svb, indien de pensioen-
ming van de belanghebbende berust op vol-
een kantoor van de Svb, heeft de gemachtig-
gerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoor-
ledige en juiste informatie over reden en
de van appellanten bestreden. In ieder geval
diger niet op grond van artikel 50 desge-
doel van het huisbezoek en over de gevolgen
staat vast dat appellanten niet de keuze is
vraagd aantoont, dat hij een ongehuwde
die het weigeren van toestemming voor,
geboden voor een onderzoek op kantoor van
pensioengerechtigde is, of dat zijn feitelijke
zoals in dit geval, het ouderdomspensioen
de Svb of in de woning van appellant. Daar-
woonsituatie in overeenstemming is met het
ingevolge de AOW heeft. Welke gevolgen voor
door kan niet worden geoordeeld dat in dit
door hem dan wel zijn wettelijke vertegen-
de verlening van het ouderdomspensioen
geval de verstrekte gegevens niet op een
woordiger verstrekte adres, een ouderdoms-
zijn verbonden aan het weigeren van toe-
andere effectieve en voor appellanten min-
pensioen toe gelijk aan dat van een gehuwde
stemming voor het binnentreden in de
der belastende wijze konden worden geverifi-
pensioengerechtigde, dan wel herziet het
woning hangt af van de vraag of een redelij-
eerd. De omstandigheid dat appellante geen
ouderdomspensioen tot het bedrag van dat
ke grond voor het huisbezoek bestaat. Van
gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid
ouderdomspensioen.
een dergelijke grond is sprake als vooraf-
om de noodzakelijke informatie te verstrek-
4.3. Ingevolge artikel 50 van de AOW, zoals
gaand aan dat wil zeggen: vóór of uiterlijk
ken via de aan haar gezonden onderzoeksfor-
dat artikel luidde ten tijde hier van belang,
bij aanvang van het huisbezoek duidelijk is
mulieren doet daaraan niet af. Dit leidt tot
kan, in aanvulling op artikel 49, de Svb de
dát en op grond van welke concrete objectie-
de conclusie dat geen redelijke grond
pensioengerechtigde of zijn wettelijke verte-
ve feiten en omstandigheden redelijkerwijs
bestond voor de beide huisbezoeken.
genwoordiger verzoeken aan te tonen dat:
kan worden getwijfeld aan de juistheid of
4.7. Zoals eveneens ter zitting besproken, is
a. de pensioengerechtigde een pensioenge-
volledigheid van de door betrokkene ver-
tussen partijen evenmin in geschil dat bij de
rechtigde is als bedoeld in artikel 9, eerste
strekte gegevens, voor zover deze van belang
beide huisbezoeken appellanten geen toe-
lid, onderdeel a of c (ongehuwd of ongehuw-
zijn voor het vaststellen van het ouderdoms-
stemming hebben gegeven voor binnentre-
de ouder);
pensioen en niet op een andere effectieve en
den in de woning op basis van “informed
b. de feitelijke woonsituatie van de pensioen-
voor betrokkene minder belastende wijze
consent”, omdat zij er niet over zijn geïnfor-
gerechtigde in overeenstemming is met het
kunnen worden geverifieerd. Is sprake van
meerd dat een weigering van toestemming
door hem dan wel zijn wettelijke vertegen-
een redelijke grond voor het afleggen van
gevolgen kon hebben voor hun ouderdoms-
woordiger verstrekte adres.
een huisbezoek dan dient de belanghebben-
pensioen. Op grond van vaste rechtspraak,
Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te
de erop te worden gewezen dat het weigeren
waaronder de uitspraak van 22 mei 2012,
stellen kan de Svb bij die verzoeken aanbie-
van toestemming gevolgen kan hebben voor
ECLI:NL:CRVB:2012:BW7443, is daardoor met
den met toestemming van de pensioenge-
de verlening van het ouderdomspensioen.
de huisbezoeken een inbreuk op het huis-
rechtigde dan wel zijn wettelijke vertegen-
Ontbreekt een redelijke grond dan moet de
recht van appellanten gemaakt, zodat die als
woordiger de woning van de
belanghebbende erop worden geattendeerd
onrechtmatig moeten worden beschouwd. De
pensioengerechtigde binnen te treden.
dat het weigeren van toestemming geen
Svb heeft een beroep gedaan op de uitspraak
4.4. Partijen zijn allereerst verdeeld over het
(directe) gevolgen heeft voor het pensioen.
van 30 september 2014,
antwoord op de vraag of voldoende feitelijke
De bewijslast ten aanzien van het ‘informed
ECLI:NL:CRVB:2014:3174, waaruit hij heeft
grondslag bestaat voor het standpunt van de
consent’ bij het binnentreden in de woning
afgeleid dat het huisrecht niet is geschonden
Svb dat appellanten in juni 2011, zonder
berust op het bestuursorgaan.
ook als geen sprake was van een redelijke
daarvan aan de Svb melding te maken, een
4.6. Tussen partijen is, zoals besproken ter
grond. Dit berust evenwel op een onjuiste
gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren,
zitting, niet in geschil dat voorafgaande aan
lezing van de uitspraak, omdat in dat geding
reden waarom hun ouderdomspensioen in
de huisbezoeken op 20 en 27 maart 2013 aan
tussen partijen niet in geschil was dat sprake
de periode van juli 2011 tot en met februari
de woning van appellant voldoende concrete
was van ‘informed consent’. Dit leidt tot de
2013 is herzien naar het pensioen voor een
objectieve feiten en omstandigheden aanwe-
conclusie dat de bevindingen van de beide
gehuwde. Gelet op wat partijen hebben aan-
zig waren op grond waarvan redelijkerwijs
huisbezoeken in beginsel niet mogen worden
gevoerd, dient bij de beantwoording van die
kon worden getwijfeld aan de juistheid of
gebruikt bij de beoordeling van het recht op
vraag eerst beoordeeld te worden of de huis-
volledigheid van de door appellanten ver-
ouderdomspensioenen van appellanten.
bezoeken van 20 en 27 maart 2013 onrecht-
strekte gegevens die van belang zijn voor de
4.8.1. De Svb is van mening dat de beide
matig waren en zo ja, of dat tot gevolg heeft
hoogte van hun ouderdomspensioen. Voor
huisbezoeken, die na 1 januari 2013 hebben
dat de bevindingen van die huisbezoeken
de vraag of sprake was van een redelijke
plaatsgevonden, niet als onrechtmatig zijn
de wetsgeschiedenis. (AOW art. 5, 50; EVRM art. 8) (…)
1678
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
Rechtspraak
aan te merken op de grond dat appellanten
AOW, het in artikel 8 van het EVRM gewaar-
riaal ontoereikend is, is een aanbod van een
niet zijn geïnformeerd over de gevolgen als
borgde subsidiariteitsbeginsel, dat de woon-
huisbezoek aan de orde. Een dergelijk aan-
zij weigeren mee te werken aan het huisbe-
of leefsituatie niet op een andere effectieve
bod, voorafgaande aan de beide huisbezoe-
zoek. Volgens de Svb is slechts een wettelijk
en voor belanghebbenden minder belastende
ken, is aan appellanten niet gedaan. Zoals
voorschrift gevolgd, namelijk artikel 50 van
wijze kan worden geverifieerd, nog altijd een
hiervoor onder 4.6 is overwogen, is in het
de AOW waarin is geregeld dat de betrokkene
rol speelt, kan bovendien worden afgeleid uit
geval van appellanten ook overigens niet vol-
kan worden aangeboden om met zijn toe-
de formulering van dat artikel en de wetsge-
daan aan het subsidiariteitsbeginsel.
stemming diens woning te betreden. Dit
schiedenis. In het artikel zelf is geregeld dat
4.8.4. Dat ten gevolge van de invoering van
standpunt kan op grond van de navolgende
betrokkenen kan worden verzocht aan te
artikel 50 van de AOW niet meer voldaan zou
overwegingen niet worden gevolgd.
tonen dat zij ongehuwde pensioengerechtig-
hoeven worden aan het vereiste van het ver-
4.8.2. Op grond van wat in 4.6 en 4.7 is over-
den zijn of dat hun feitelijke woonsituatie in
lenen van toestemming op basis van ‘infor-
wogen, moet in dit geval worden geconclu-
overeenstemming is met het door hen ver-
med consent’ of dat daaraan minder ver-
deerd dat bij het huisbezoek de waarborgen
strekte adres, waarbij de Svb kan aanbieden
strekkende eisen moeten worden gesteld,
van artikel 8 van het EVRM zijn geschonden,
ze daartoe in de gelegenheid te stellen om
vindt dan ook geen grondslag in de tekst van
omdat niet is voldaan aan het subsidiariteits-
met hun toestemming de woning binnen te
dit artikel of in de wetsgeschiedenis. De Svb
beginsel en het vereiste van ‘informed con-
treden. Met de volgende passage op bladzijde
zelf is ook tot die conclusie gekomen. In de
sent’. De invoering van artikel 50 van de AOW
4 in de MvT behorende bij genoemd wets-
gedragsregels huisbezoek en bezichtigen
kan een dergelijke schending niet helen. Uit
voorstel is dit als volgt toegelicht:
woningen, neergelegd in Deel IV van de
de geschiedenis van de totstandkoming van
‘Het wetsvoorstel regelt dat de uitvoering de
Beleidsregels SVB 2012, vastgesteld op 22
de Wet van 4 oktober 2012, Stb. 2012, 463,
cliënt kan verzoeken aan te tonen dat hij
augustus 2012 en gepubliceerd in Stcrt. 2012,
houdende een regeling in de sociale zekerheid
alleenstaand is. In dat geval biedt het uitvoe-
17507 is opgenomen dat de SVB-medewerker
van de rechtsgevolgen van het niet aantonen
ringsorgaan aan om de woning van de cliënt
die het huisbezoek verricht de betrokkene
van de leefsituatie na het aanbod van een
met diens toestemming te betreden. In
wijst op de gevolgen van een weigering om
huisbezoek, waarvan artikel 50 van de AOW
beginsel kan de cliënt ook nog op andere wij-
aan het huisbezoek mee te werken. In het
onderdeel uitmaakt, blijkt dat met de invoe-
ze aantonen, dat hij alleenstaande is. Daarbij
betreffende onderdeel van Beleidsregels SVB
ring daarvan niet is beoogd de waarborgen
kan gedacht worden aan een verwijzing naar
2013, vastgesteld op 30 april 2014 en gepu-
van artikel 8 van het EVRM, zoals die in de
een recent rapport over de leefsituatie in ver-
bliceerd in Stcrt. 2014, 13017, is een identieke
onder 4.5 aangehaalde rechtspraak zijn gefor-
band met het recht op een andere uitkering
tekst opgenomen. In het Protocol Huisbezoe-
muleerd, te beperken. Uit de Memorie van
of naar omstandigheden die bijvoorbeeld in
ken, opgenomen in de Beleidsregels SVB
Toelichting (MvT) bij dit wetsvoorstel (Kamer-
een kleine gemeente aan het uitvoeringsor-
2014, vastgesteld op 17 december 2014 en
stukken II, 2008/09, 31929, 3, p. 3) kan worden
gaan bekend kunnen zijn en een huisbezoek
gepubliceerd in Stcrt. 2015, 562, is eveneens
afgeleid dat dit wetsvoorstel aansluit bij deze
niet noodzakelijk maken. Ook het type woon-
opgenomen dat bij een huisbezoek de betrok-
rechtspraak, gelet op de volgende passage:
huis, bijvoorbeeld eenkamerwoning die
kene wordt gewezen op de gevolgen in geval
‘Het wetsvoorstel is aanvullend op de huidige
slechts door één persoon volgens het huur-
van weigering daaraan mee te werken. Dat
situatie: als er namelijk in een bepaald geval
contract mag worden bewoond, gegevens
appellanten destijds niet zijn gewezen op de
wel gerede twijfel is over de juistheid van de
over waterverbruik en verklaringen van der-
gevolgen van een weigering om mee te wer-
verstrekte gegevens over de leefsituatie, is op
den kunnen in sommige situaties aankno-
ken aan het huisbezoek, is daarom in strijd
grond van de bestaande jurisprudentie al
pingspunten bieden voor een beeld over de
met het vereiste van ‘informed consent’ en
mogelijk bij het weigeren van toestemming
leefvorm of woonsituatie. Het is vervolgens
tevens met genoemde beleidsregels.
tot binnentreden de uitkering als sanctie in
aan de uitvoering om te beslissen of dit op
4.8.5. Uit 4.8.1 tot en met 4.8.4 volgt dat het
te trekken.’
basis van het vigerende uitvoeringsbeleid
bepaalde in artikel 50 van de AOW niet tot
Uit deze passage kan worden afgeleid dat de
afdoende is.’
gevolg heeft dat de beide huisbezoeken in dit
bedoeling van de wetgever met de invoering
Uit de formulering van artikel 50 van de
geval als rechtmatig zijn aan te merken.
van artikel 50 van de AOW niet verder heeft
AOW in combinatie met deze passage in de
4.9. Wat in 4.7 en 4.8.5 is overwogen betekent
gestrekt dan deze zelfde gevolgen te kunnen
MvT kan worden afgeleid dat het in de rede
dat wat appellanten tijdens de huisbezoeken
verbinden aan die situaties waarin geen spra-
ligt dat het bestuursorgaan de betrokkene in
op 20 en 27 maart 2013 hebben verklaard
ke was van gerede twijfel over de verstrekte
de gelegenheid stelt op enigerlei wijze aan te
buiten beschouwing dient te blijven bij de
gegevens over de woon- en leefsituatie. Zoals
tonen dat hij alleenstaande is of dat zijn fei-
beantwoording van de vraag of zij een geza-
overwogen in 4.6, was in het geval van appel-
telijke situatie in overeenstemming is met
menlijke huishouding voerden (vergelijk de
lanten wel sprake van dergelijke twijfel.
het opgegeven adres. Als de betrokkene daar-
uitspraken van 29 november 2009
4.8.3. Dat ook bij het aanbieden van een huis-
van geen gebruik maakt of het bestuursor-
ECLI:NL:CRVB:2009:BK4059 en 12 januari
bezoek, zoals geregeld in artikel 50 van de
gaan beslist dat het aangeboden bewijsmate-
2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK8928).
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1679
1211
Boeken
Het werkt niet vanzelf Over loonprikkels als instrumenten in de Participatiewet Loondispensatie en loonkostensubsidie zijn instrumenten die kunnen worden ingezet om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Bij de invoering van de Participatiewet is gekozen voor het instrument loonkostensubsidie. In dit boek houden de onderzoekers beide instrumenten tegen het licht. Het geeft een overzicht van welke theoretische en empirische effecten van loondispensatie en loonkostensubsidie op het aan het werk krijgen en houden van arbeidsgehandicapten tot nu toe in de literatuur bekend zijn. De onderzoekers concluderen dat het bereik, het gebruik en de effecten van beide instrumenten gering zijn. Het klassieke economische paradigma dat loonkostensubsidie of loondispensatie een prijsprikkel is waardoor arbeid goedkoper wordt en als gevolg daarvan meer werkgevers een baan aanbieden aan mensen die niet volledig productief zijn, blijkt onvoldoende te werken. Er spelen meer factoren bij werkgevers een rol als het gaat om het wel of niet aannemen en in dienst houden van arbeidsgehandicapten. In dit boek presenteren de onderzoekers een conceptueel multidisciplinair en integraal model met daarin verschillende factoren die bij werkgevers een rol spelen bij het in dienst nemen en houden van mensen met een arbeidsbeperking. dr. Irmgard Borghouts, dr. Ronald Dekker, dr. Charissa Freese, dr. Shirley Oomens en prof. dr. Ton Wilthagen Celsus juridische uitgeverij 2015, 60 p., € 17,50 ISBN 978 90 8863 165 8
Rechtspleging en rechtsbescherming Liber amicorum voor prof. dr. Leny E. de Groot-van Leeuwen Een leeropdracht als Rechtspleging nodigt uit tot bont geschakeerd onderzoek. In de kern komt het onderzoek neer op de vragen wie onze rechters en rechtshulpverleners zijn en hoe ze functioneren. Of mensen toegang tot het recht hebben, hoe
1680
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
ze het recht ervaren, of zij vertrouwen hebben in de rechtspraak. Het gaat om vragen die we moeten blijven stellen, omdat de antwoorden erop niet onveranderlijk zijn, maar wel onveranderlijk belangrijk. Dergelijke kwesties van rechtspleging en rechtsbescherming heeft Leny de Groot-van Leeuwen vele jaren lang grondig onderzocht. In dit boek laten vrienden van haar hun licht schijnen op soortgelijke thema’s, zoals de grenzen van het rechterlijk domein, de gang naar de rechter, beroepshouding en methodes van de rechter en de visie vanuit de maatschappij hierop. Leny de Grootvan Leeuwen is sinds 2004 hoogleraar Rechtspleging aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. mr. drs. R. Baas, dr. ir. T. Havinga, prof. mr. M.T.A.B. Laemers, mr. dr. J.D.A. den Tonkelaar
de wijze waarop heden ten dage een strafvonnis moet worden geconcipieerd – spelen een belangrijke rol in dit boek. Het boek biedt voorts een uitgebreid overzicht van de totstandkoming van een strafvonnis. Daarbij is aandacht voor onder meer de actoren in het strafproces, de belangrijke rechtsbeginselen die het proces beheersen, de rechterlijke oordeelsvorming en de tegenwoordig niet meer weg te denken rechtspraak van het EHRM. De auteurs besteden verder ruim aandacht aan de bijzondere procedures waarmee ook de rechter in opleiding te maken kan krijgen: TBS, voordeelsontneming, VI-zaken, beklag tegen beslag en verzoeken teruggave rijbewijs, etc. Gerlof Meijer en Rob ter Haar
Wolters Kluwer 2015, 368 p., € 49,50
ISBN 978 94 6290 046 2
Reeks: SSR (Studiecentrum Rechtspleging) Boom Juridische uitgevers 2015, 530 p., € 59
ISBN 978 90 1313 088 1
De weg naar het moderne strafvonnis In 2014 zijn de initiële opleidingen tot rechter en officier van justitie vernieuwd. Maatschappelijke veranderingen die hun weerslag hebben op het rechtersambt, vroegen om aanpassing van de 57 jaar oude raio-opleiding. Een belangrijk onderdeel van deze vernieuwde opleiding wordt uiteraard gevormd door het strafrecht. Het strafrecht, en daarmee uiteraard het strafvonnis, heeft als gevolg van maatschappelijke veranderingen een grote ontwikkeling doorgemaakt. Naar aanleiding van diverse kritieken op de kwaliteit van motiveringen van strafvonnissen en onder invloed van de jurisprudentie van de Hoge Raad is getracht de vonnissen van een kwaliteitsimpuls te voorzien door beslissingen over onder meer de bewijsvraag beter en uitvoeriger te motiveren. Verder zijn als gevolg van een aantal geruchtmakende rechtszaken waarin sprake was van gerechtelijke dwalingen (o.a. Lucia de B., Schiedammerparkmoord) de bewijsvraag en – in het verlengde daarvan – de waardering van deskundigenbewijs in het middelpunt van de belangstelling komen te staan. Deze twee aspecten – die sterk verband houden met
Administrative Measures to Prevent and Tackle Crime Legal Possibilities and Practical Application in EU Member States Criminals and persons involved in serious and organized crime often do not limit their activities to purely illegal ones. The ‘business processes’ of most types of organized crime also require legal facilities. Authorities thus have a particular interest in preventing criminals from either using the economic infrastructure to acquire a legal income or from misusing businesses to facilitate crimes and applying their criminal proceeds towards this purpose. An administrative approach applied in addition to or coordinated with the traditional instruments of criminal law is a potentially powerful tool to prevent and combat serious and organized crime. In 2011, the European Commission awarded an ISEC grant to the Dutch Ministry of Security and Justice (coordinator) to conduct a ‘study on the potential for information exchanges between administrative bodies and traditional law enforcement organizations to support the use of administrative measures within EU Member States and at EU level’. Tilburg University and the KU Leuven conducted this research. A.C.M. Spapens, M. Peters and D. Van Daele Boom Juridische uitgevers 2015, 702 p., € 65 ISBN 978 94 6236 579 7
Tijdschriften
1212 Burgerlijk (proces)recht WPNR 146e jrg., nr. 7067, 13 juni 2015 H.W. Heijman Notariële dienstverlening bij botsende rechten na HR 3 april 2015 (De Novitaris) – De Hoge Raad heeft recent een uitspraak gedaan over dienstverlening door de notaris bij botsende rechten, die afwijkt van de vaste tuchtrechtspraak. In deze bijdrage wordt het door de Hoge Raad ontwikkelde toetsingskader besproken waarbij tevens aandacht wordt besteed aan de analyses en overwegingen in de conclusie A-G. Daarnaast wordt geïnventariseerd op welke punten nog onduidelijkheid blijft bestaan. A.L.G.A. Stille Herroeping mogelijk door curator van uiterste wilsbeschikking van curanda op grond van machtiging kantonrechter? – In deze bijdrage betwijfelt de auteur de juistheid van de beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 26 november 2014, waarin de curator gemachtigd wordt de uiterste wilsbeschikking van de curanda te herroepen.
Rechtskundig Weekblad 78e jrg., nr. 40, 6 juni 2015 S. van Look De hervorming van het Franse verbintenissenrecht: Le jour de gloire, est-il arrivé? – (België) Sinds de tweehonderste verjaardag van de Code civil in 2004 zagen verschillende hervormingsvoorstellen voor het Franse verbintenissenrecht het levenslicht. In februari 2015 heeft het Franse parlement aan de regering de bevoegdheid verleend om op basis van die voorstellen de Code civil te moderniseren. Die nakende hervorming is voor het Belgische verbintenissenrecht niet alleen interessant, maar doet vooral de vraag rijzen naar de noodzaak van een herziening van het Belgisch Burgerlijk Wetboek. In deze bijdrage wordt verdedigd dat een herziening nodig is.
Vennootschap & Onderneming 25e jrg., nr. 5, 2015 J. Pouw Vereenzelviging: nog altijd zeldzaam – In deze bijdrage bespreekt de auteur het onderwerp vereenzelviging. Hij onderzoekt hoe een recente uitspraak van de Rechtbank NoordNederland past in de lijn van jurisprudentie van de Hoge Raad over vereenzelviging.
Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht nr. 5, mei 2015 E.H. Hondius, NTBR 2015/23 Kroniek Algemeen – In deze kroniek wordt de constiutionalisering van het Europees privaatrecht, met een bundel uit Fiesole en een eerbetoon uit Leiden, voorop geplaatst. Met een Leidse rede over financieel recht, een Utrechtse bundel over aansprakelijkheid en een Rotterdams boek over rechtspsychologie rondt hij het binnenlandse actuele recht af. Uit het buitenland komen een Oostenrijkse bundel over schadevergoedingsrecht en drie Spaanse publicaties aan bod. Op het gebied van de interne rechtsvergelijking bespreekt de auteur een studie over collectieve acties en op het gebied van de rechtshistorie een bundel historische prenten.
Tijdschrift voor Bouwrecht 8e jrg., nr. 6, juni 2015 G.L. Dusseldorp, J. Nijland Bundeling en aanpassing van regels op het terrein van (onroerend) cultureel erfgoed in de Erfgoedwet en de Omgevingswet. Gevolgen voor de (notariële) praktijk nader beschouwd – Twee nieuwe regelingen, de Omgevingswet en in het bijzonder de daarmee samenhangende Erfgoedwet zullen wijzigingen voor cultureel erfgoed en gevolgen voor de (notariële) praktijk met zich meebrengen. Alhoewel de nieuwe regelgeving voor cultureel erfgoed geen uitdrukkelijke verplichtingen voor de notaris bevat, dient deze wel op de hoogte te zijn van het bestaan van deze regelgeving en de daarmee samenhangende wijzigingen voor het beheer van onroerende monumenten. Dit om aan de recherche-, informatie- en signale-
ringsverplichtingen met betrekking tot de registratie en overdracht van cultureel erfgoed bij het opstellen van notariële akten en overeenkomsten te kunnen voldoen.
Ars Aequi nr. 6, juni 2015 C.J.M. Klaassen De rechter gaat digitaal… Nou en? – Bij de titel ‘De rechter gaat digitaal’ wordt wellicht gedacht aan ‘KEI’: het project Kwaliteit En Innovatie, met de daaraan verbonden digitalisering van de rechtspraak en het afscheid van het papieren procesdossier. Buiten de Rechtspraak lijkt dit project nog niet echt te leven. In elk geval gaat het hierover in deze bijdrage niet. Waarover dan wel? Over het gebruik van informatie beschikbaar via het internet door de rechter, en in het bijzonder de civiele rechter, ten behoeve van een door hem te beoordelen zaak. De vraag waar het in deze bijdrage om gaat, is allereerst of informatie die door de rechter via internet is verkregen, kwalificeert als ‘feiten of omstandigheden van algemene bekendheid’ in de zin van artikel 149 lid 2 Rv. En vervolgens: als dit niet het geval is, wat betekent dit dan voor het gebruik van door de rechter door middel van ‘spontaan’ googelen verkregen feitelijke informatie?
1213 Fiscaal recht Nieuw Juridisch Weekblad 14e jrg., nr. 324, 10 juni 2015 S. van Bree Antimisbruik in registratie- en erfbelasting – (België) Het nieuwe artikel 3.17.0.0.2 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit voorziet in een antimisbruikbepaling voor alle Vlaamse belastingen opgenomen in de Vlaamse Codex Fiscaliteit en vervangt zo artikel 18 par. 2 W.Reg. en artikel 106 lid 2 W.Succ. De bepaling verschaft toelichting bij de aanwezigheid van fiscaal misbruik in het kader van de registratiebelasting en de erfbelas-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1681
Tijdschriften
ting. De omzendbrief nr. 2014/2, die onder meer een zwarte lijst omvat met concrete verrichtingen die volgens de fiscale administratie fiscaal misbruik uitmaken, verving sinds 1 januari 2015 de circulaire nr. 5/2013 van de federale overheidsdienst Financiën. Niet alleen werd de witte lijst van toegelaten rechtshandelingen achterwege gelaten, ook zijn er een aantal inhoudelijke wijzigingen met de vroegere zwarte lijst. Op 16 februari 2015 werd de omzendbrief nr. 2014/2 op zijn beurt vervangen door een nieuwe omzendbrief nr. 2015/1, die toch terug melding maakt van de witte lijst van toegelaten rechtshandelingen. De zwarte lijst is ongewijzigd gebleven. Deze bijdrage biedt een overzicht van deze wijzigingen en verschillen.
Weekblad fiscaal recht 144e jrg., nr. 7101, 11 juni 2015 G.C. van der Burgt Fiscaal gefacilieerde zuivere splitsing en juridische fusie en de opwaarderingsreserve van de verdwijnende rechtspersoon – Op 27 januari 2015 heeft de Staatssecretaris van Financiën nieuwe beleidsbesluiten uitgevaardigd inzake de zuivere splitsing en juridische fusie in de vennootschapsbelasting. Met deze besluiten is (meer) duidelijkheid gecreëerd over de samenloop van een fiscaal gefacilieerde zuivere splitsing en juridische fusie en een door de splitser respectievelijk verdwijner gevormde opwaarderingsreserve in de zin van art. 13ba Wet VPB 1969. In deze bijdrage analyseert en toetst de auteur de wijze waarop deze interactie is vormgegeven, vergelijkt hij deze benadering met de gevolgen van een fiscaal niet-gefacilieerde (‘ruisende’) zuivere splitsing en juridische fusie, en doet hij concrete aanbevelingen voor de wetgever en/ of besluitgever. G. van der Poel, A.J. Secker FATCA: de implementatie in Nederland – De extraterritoriale werking van de Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) heeft ertoe geleid dat veel landen, waaronder Nederland, een zogenoemde intergouvernementele overeenkomst (IGA) hebben gesloten met de VS. In deze bijdrage gaan de auteurs nader in op de werking van de IGA en de
1682
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
gevolgen van de implementatie van de IGA in Nederlandse wetgeving voor Nederlandse partijen. Met name wordt nader ingegaan op de vraag wanneer een entiteit als ‘financiële instelling’ wordt aangemerkt, aangezien deze kwalificatie veel gevolgen kan hebben. Daarnaast wordt kort ingegaan op een andere belangrijke ontwikkeling op het gebied van internationale gegevensuitwisseling, de Common Reporting Standard.
1214 Handels- & economisch recht Nederlands Tijdschrift voor Energierecht 14e jrg., nr. 2, mei 2015 D.M. Hanema Kink in de (Aldel-)kabel? De juridische kwalificatie van een grensoverschrijdende elektriciteitsverbinding – Een belangrijke oorzaak van het faillissement van aluminiumsmelter Aldel in Delfzijl waren de hoge prijzen voor het transport van elektriciteit in Nederland vergeleken met Duitsland. Met een nieuwe kabel tussen Aldel en het Duitse net zou Aldel weer concurrerend kunnen worden. In dit artikel wordt onderzocht hoe een dergelijke kabel juridisch gekwalificeerd zou kunnen worden naar Europees, Duits en Nederlands recht. De auteur betoogt dat naar Nederlands recht van de opties ‘directe lijn’, ‘interconnector’ en ‘grensoverschrijdende aansluiting’ alleen de laatste optie een reële is. L. Baljon Juridische aspecten van het plaatsen van laadpalen voor elektrisch vervoer – Zowel de Europese Richtlijn infrastructuur voor alternatieve brandstoffen als het Nederlandse Energieakkoord onderstrepen de noodzaak van afdoende laadpalen voor het behalen van de doelstellingen omtrent elektrisch vervoer. In dit artikel worden een aantal knelpunten in het Nederlandse juridische kader in kaart gebracht die daaraan in de weg zouden kunnen staan
waaronder onzekerheden als gevolg van de reikwijdte van de wettelijke definities van ‘aansluiting’, ‘net’ en ‘afnemer’ in de E-wet. Hoewel het wetsvoorstel STROOM een stap voorwaarts is roept de auteur op tot meer actie van de wetgever.
Tijdschrift voor Bouwrecht 8e jrg., nr. 6, juni 2015 S. van den Boogaart, L.F. Dröge Back-to-back contracteren bij DBFM(O)-projecten. Aandachtspunten, risico’s en valkuilen bij het back-to-back doorleggen van rechten en verplichtingen – In deze bijdrage concentreert de auteur zich op een specifieke vorm van back-to-back contracteren in de bouwsector, namelijk back-to-back contracteren in het kader van DBFM(O)-projecten. Aan de orde komen enkele van de belangrijkste aandachtspunten, risico’s en valkuilen bij het back-to-back doorleggen van rechten en verplichtingen bij DBFM(O)-projecten. Dit wil niet zeggen dat de relevantie van deze bijdrage beperkt is tot DBFM(O)-projecten. Veel van hetgeen in deze bijdrage wordt besproken is evenzeer relevant bij andere back-to-back constructies in de bouwsector of zelfs daarbuiten, zoals bij distributieverhoudingen.
Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht nr. 5, mei 2015 B.J. Tideman, NTBR 2015/22 Is het wetsvoorstel inzake het dwangakkoord buiten faillissement misbruikbestendig? – In dit artikel gaat de auteur in op het misbruik van de regeling in de Wet continuïteit ondernemingen II (WCOII, het dwangakkoord buiten insolventie). Hierbij verwijst hij naar het artikel van Mennens en Veder, ‘Clementie en recht: het dwangakkoord buiten insolventie’, NTBR 2015/2. In deze bijdrage wordt uitgebreid stil gestaan bij dit aspect. Misbruik maken lijkt kinderlijk eenvoudig, omdat, aldus de auteur, in WCO II een aantal waarborgen ontbreekt dat in de huidige regeling van het insolventieakkoord wel aanwezig is. De auteur pleit ervoor om de WCO II op een aantal punten te wijzigen, om de regeling misbruikbestendiger te maken. Na een inleiding bespreekt hij onder andere de huidige regeling,
Tijdschriften
de WCO II, de misbruikbestendigheid van de WCO II en suggesties voor aanpassingen.
WPNR 146e jrg., nr. 7067, 13 juni 2015 A.E. de Leeuw De BV als APV – Bij een afgezonderd particulier vermogen (APV), wordt vaak gedacht aan rechtsfiguren als een trust of een (familie)stichting. Kapitaalvennootschappen komen daarbij niet in beeld. De auteur gaat in deze bijdrage in op situaties waarin een BV desalniettemin (gedeeltelijk) als APV kan kwalificeren.
Vennootschap & Onderneming 25e jrg., nr. 5, 2015 M.C. Spee Concernfinancieringsmaatschappijen anno 2015: oplossing voor oneigenlijk gebruik wel werkbaar in de praktijk? – De wetgever beoogt door middel van jaarlijkse wetswijzigingscycli de wetgeving op het gebied van de financiële markten op verschillende onderdelen nader te verduidelijken, aan te scherpen en, waar nodig, (grondig) te wijzigen. In relatie tot de wijzigingscyclus in 2015 staat in deze bijdrage de gewijzigde wetgeving met betrekking tot concernfinancieringsmaatschappijen centraal. Deze wetgeving maakt deel uit van de Wijzigingswet. In deze bijdrage wordt stilgestaan bij de nadere verduidelijking en aanscherping van artikel 3:2 van de Wet op het financieel toezicht. L. Bosman De aandeelhoudersovereenkomst en dwingend recht – Bij aandeelhouders van een besloten vennootschap kan de behoefte bestaan om hun onderlinge samenwerking vast te leggen in een zogenaamde aandeelhoudersovereenkomst. De aandeelhoudersovereenkomst vormt in een dergelijk geval een aanvulling op de statuten van de vennootschap. Deze situatie laat zich kenmerken door een botsing tussen enerzijds het vennootschapsrecht dat de statuten van een vennootschap beheerst, en anderzijds het verbintenissenrecht dat van toepassing is op (aandeelhouders)overeenkomsten. Het is de vraag hoe de partijautonomie en
contractsvrijheid van partijen zich verhouden tot de dwingendrechtelijke bepalingen van het vennootschapsrecht. In deze bijdrage bekijkt de auteur aan de hand van de onlangs gewezen uitspraak in de zaak Kekk/Delfino de verhouding tussen de aandeelhoudersovereenkomst en dwingend vennootschapsrecht. Meer in het bijzonder de (on) mogelijkheid om in een aandeelhoudersovereenkomst af te wijken van het bepaalde in artikel 2:244 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
1215 Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht Mediaforum 27e jrg., nr. 4, 2015 G.P. van Duijvenvoorde Regulering van telecommunicatie. Fit for the future? – Onlangs zijn visiedocumenten gepubliceerd over de regulering van internet, telecommunicatie en media voor de komende vijf tot tien jaar. Auteur bespreekt beleidsplannen voor de modernisering van het regelgevend kader waarbij wordt gekeken of, en zo ja welke gevolgen deze plannen hebben voor de reikwijdte van de Telecommunicatiewet en de uitgangspunten van (ex ante) regulering. Achtereenvolgens komen aan de orde de voortgangsreportage van de minister van EZ van 23 december 2014, het voorstel ‘Connected Content’ en de mededeling DSM. Voorts wordt ingegaan op enkele thema’s uit deze visiedocumenten die relevant zijn voor de telecomregulering en de Telecommunicatiewet. De conclusie is dat het vormgeven van een adequaat regelgevingskader (nog steeds) een uitdaging is. Auteur noemt het teleurstellend dat de visiedocumenten weinig inzicht geven in de evaluatie van het ex ante reguleringskader. P.J. Kreijger Een jaar later. De receptie van ‘het recht vergeten te worden’ in de Nederlandse rechtspraak – Op 13 mei 2014 sprak het Hof van
Justitie zijn spraakmakend arrest over het ‘internet-vergeetrecht’ uit. Auteur onderzoekt op welke wijze de Nederlandse rechter omgaat met het oordeel van het hof dat ook wel bekend staat onder de naam Google Spain. Na bespreking van vijf uitspraken over het ‘recht om vergeten te worden’ lijkt het volgens auteur dat de Nederlandse rechter de informatievrijheid op dezelfde wijze behandelt als het grondrecht op privacy en dat de relatie tussen de betrokkene, de zoekmachine en de beheerder van de website vragen oproept. Volgens auteur blijkt uit deze jurisprudentie dat de uitspraak van het Hof aanleiding is tot veel vragen onder meer welke criteria bij verwijderingsverzoeken worden gehanteerd en op welke wijze een en ander inzichtelijk kan worden gemaakt. In dit kader hebben onlangs wetenschappers een voorstel gedaan om een jurisprudentieverzameling op te bouwen waarbij Google uiteraard de toon zal zetten. Hieruit zou duidelijk moeten worden welke criteria Google de facto toepast en welke criteria de jure moeten worden toegepast.
1216 Internationaal privaatrecht Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging 23e jrg., nr. 2, 2015 M. Zilinsky Overzicht herschikking EEXVerordening (Brussel I) – In deze bijdrage wordt stilgestaan bij de wijzigingen die door de Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikking) ten opzichte van de EEX-Verordening worden geïntroduceerd. Vooraf wordt opgemerkt dat deze wijzigingen voor een deel codificatie van vaste rechtspraak van het HvJEU zijn dan wel gebaseerd zijn op de in de literatuur geuite kritiek op de werking van de EEX-Verordening of op de jurisprudentie van het HvJEU.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1683
Tijdschriften
1217
Omgevingsrecht
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister voor Wonen en Rijksdienst en op enkele aanverwante terreinen. Met deze wet worden o.a. de Woningwet en de Invoeringswet ruimtelijke ordening gewijzigd. Dit zijn geen puur technische wijzigingen, maar beleidsarme inhoudelijke wijzigingen. Zo vervalt de grondslag om in gemeentelijke bouwverordeningen stedenbouwkundige voorschriften op te kunnen nemen. Daarop wordt in deze bijdrage nader ingegaan waarbij in het bijzonder aandacht besteed wordt aan het onderwerp parkeren en aan het in casu belangrijke overgangsrecht dat van kracht is tot 1 juli 2018. J.H.G. van den Broek Funambulisme in de Omgevingswet – Flexibiliteit is één van de uitgangspunten van de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving. Daarmee beoogt de regering zoveel mogelijk ruimte te laten voor de activiteiten van burgers en bedrijven. Flexibiliteit is de afwegingsruimte die een actor binnen het wettelijk kader heeft om zelf keuzen over een activiteit te maken, waaronder de mogelijkheden voor maatwerk. Is de actor een bestuursorgaan, dan is sprake van bestuurlijke afwegingsruimte. Is de actor een burger of bedrijf, dan is sprake van handelingsruimte. In deze bijdrage is door de auteur een antwoord gezocht op de vraag of het uitgangspunt van flexibiliteit recht doet aan wellicht het belangrijkste doel van de Omgevingswet: ‘het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht.’
Tijdschrift voor Bouwrecht
Milieu & Recht
8e jrg., nr. 6, juni 2015 H.C.W.M. Moesker De Reparatiewet BZK 2014 en de Bouwverordening. Herallocatie gemeentelijke stedenbouwkundige voorschriften – Op 29 november 2014 trad in werking de Reparatiewet BZK 2014. Deze wet strekt tot het herstel van wetstechnische gebreken en leemten in een aantal wetten op het terrein van de
42e jrg., nr. 5, 2015 T.D. Wolters, M en R 2015/62 Mariene zwerfafval: de EU Kaderrichtlijn Mariene Strategie in het licht van de beginselen van Europees milieurecht – De Kaderrichtlijn Mariene strategie (KRM) stelt een juridisch kader vast voor de bescherming van het Europese mariene milieu tegen degradatie door zwerfafval. De richtlijn verplicht EU-lidstaten om
Internationaal publiekrecht Ars Aequi nr. 6, juni 2015 K.M. Manusama De humanitaire grenzen aan het volkenrechtelijk mandaat – De volkenrechtelijke grenzen aan het gebruik van geweld staan onder druk. Humanitaire overwegingen beginnen de overhand te krijgen boven de traditionele grenzen van het VN-Handvest. Gezien de verankering van onze loyaliteit aan de internationale rechtsorde in de Grondwet is de centrale vraag in dit artikel of Nederland nu ook bereid is te tornen aan de bestaande orde. Wat is het huidige standpunt, en hoe is dit tot stand gekomen? C.M.J. Ryngaert Humanitair ingrijpen zonder humanitaire interventie. Een antwoord aan Kenneth Manusama – In deze bijdrage reageert de auteur op het artikel ‘De humanitaire grenzen aan het volkenrechtelijk mandaat’. Hij argumenteert in deze bijdrage met name dat Nederland, in het belang van de menselijke waardigheid die ook ten grondslag ligt aan het Responsibility to Protect-discours, zijn verzet dient op te geven tegen een liberale interpretatie van het recht op zelfverdediging jegens niet-statelijke actoren zoals IS.
1218
1684
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
mariene strategieën vast te stellen met betrekking tot de onder hun rechtsmacht vallende wateren. De vrijheid tot inkleding van deze strategieën is groot gezien de KRM weinig concrete handvatten biedt voor het tegengaan van marien zwerfvuil. In dit artikel zal getoetst worden of de KRM en de voortvloeiende mariene strategieën voldoende rekening gehouden hebben met de beginselen van internationaal milieurecht zoals opgenomen in artikel 191 VWEU respectievelijk de preambule van de KRM teneinde de toevoer van zwerfafval effectief te kunnen verminderen. M. Geelhoed, M en R 2015/63 Privaatrechtelijke handhaving door milieuorganisaties: Een grote stap voor Europa, een noodzakelijke sprong voor het milieu – Dit artikel betoogt dat lidstaten ten onrechte het actierecht voor milieuorganisaties hebben afgewezen. Getracht wordt de op aannames gebaseerde Europese discussie uit het halfduister te halen door de aangevoerde tegenargumenten in het licht van de praktijk te plaatsen. Ter voorkoming dat een te eenzijdig beeld wordt geschetst, werpt dit artikel een korte blik op zowel het Nederlandse als het Amerikaanse vorderingsrecht voor milieuorganisaties. Evaluatie leert ons dat invoering op Europees of lidstaatniveau noodzakelijk is voor adequate handhaving van milieunormen en dat bezwaren kunnen worden ondervangen door (reeds bestaande) procesdrempels en het stellen van objectieve voorwaarden. A. Vos, M en R 2015/64 Schaliegaswinning: een gewin voor een ieder en het milieu? In het kader van haar afstudeerwerk heeft de auteur onderzocht of de algemene en milieubezwaren enige juridische grond hebben. Haar onderzoeksvraag was of de huidige (en opkomende) Europese en Nederlandse regelgeving rondom schalie-gas in lijn is met de heersende algemene en milieurechtelijke beginselen van de EU en Nederland. In dit artikel, waarin zij haar onderzoek in stroomversnelling toelicht, bespreekt zij eerst kort de huidige en opkomende Europese en Nederlandse regelgeving. Voorts stipt zij de voornaamste problemen aan die hiermee gepaard
Tijdschriften
gaan. Wegens de omvang van dit artikel beperkt zij zich vervolgens tot de toepassing van de beginselen op de schaliegasregelgeving en verwijst zij voor een uitgebreide bespreking van de beginselen naar haar scriptie. Tot slot wordt bekeken in hoeverre de beginselen de aangekaarte bezwaren adresseren. A. de Waard, M en R 2015/65 De ladder voor duurzame verstedelijking: Een klim naar verbetering? – Op 1 oktober 2012 is de Ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro (hierna: ‘de Ladder’). Het doel van de Ladder is het bewerkstelligen van een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Ten tijde van het afronden van de scriptie van de auteur was de Ladder een betrekkelijk nieuw instrument en leverde de toepassing daarvan in de praktijk nog veel vragen en onduidelijkheden op. Voor haar scriptie heeft zij aan de hand van de beschikbare jurisprudentie en (toen nog) schaarse literatuur onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre de Ladder een effectieve doorwerking biedt van de doelstelling om in gemeentelijke bestemmingsplannen duurzaam om te gaan met de ruimte. Tevens is zij ingegaan op de vraag hoe de eventueel geconstateerde knelpunten van de Ladder kunnen worden ondervangen. M.G.B. Kamst, M en R 2015/66 Dieraantallen reguleren in de veehouderij, een gezonde ontwikkeling? – Deze bijdrage betreft een analyse van het (concept) wetsvoorstel van staatssecretaris Dijksma dat ziet op een wijziging van de Wet dieren. Dit wetsvoorstel geeft het bestuur van de provincie of de gemeente de bevoegdheid om dieraantallen van veehouderijen te reguleren. De achtergrond van dit nieuwe wettelijke instrumentarium is de maatschappelijke onrust en onduidelijkheid over mogelijke risico’s voor de volksgezondheid van veehouderijen. Dit nieuwe wettelijke instrumentarium heeft het kabinet zinvol geacht als aanvulling op het omgevingsinstrumentarium en het instrumentarium van de dierziektebestrijding inzake de omvang van de intensieve veehouderij. Het wetsvoorstel is echter niet
onverdeeld positief ontvangen door betrokken organisaties.
1219 Rechten van de Mens Ars Aequi nr. 6, juni 2015 R. van der Hulle Het Schotse referendum en het kiesrecht voor gedetineerden – In het Verenigd Koninkrijk is het kiesrecht voor gedetineerden nog altijd een omstreden onderwerp. De Britse regering voert al jarenlang een felle strijd tegen de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit volgt dat een algehele, categorische uitsluiting van gedetineerden van deelname aan verkiezingen niet is toegestaan. Tegen die achtergrond werd het Britse Supreme Court gevraagd een oordeel te geven over de uitsluiting van gedetineerden van deelname aan het op 18 september 2014 gehouden Schotse referendum.
1220 Rechtsgeschiedenis Ars Aequi nr. 6, juni 2015 C.M. Bezemer De lange weg naar het subjectieve recht – Het Belfort van Gent (bouw begonnen omstreeks 1300), is uitdrukking van een stedelijk bewustzijn. Tegelijkertijd is het een symbool voor een nieuwe manier van denken over de rechten van burgers: namelijk als onlichamelijke zaken die zetelen in de persoon. Het is een fase in de ontwikkeling van het idee ‘subjectief recht’. De term ‘subjectief recht’ stamt uit de negentiende eeuw, uit Duitsland (Savigny). Het idee erachter is veel ouder en wordt door sommigen zelfs aan de oude Romeinen toegeschreven. Dat laatste is zeer onwaarschijnlijk, althans, als ze het idee al gehad hebben, hebben ze ons daarover geen geschriften nagelaten. Waar het namelijk om gaat is dat niet alleen de notie van afzonderlij-
ke rechten, als het eigendomsrecht of een vorderingsrecht, moet bestaan, maar ook het idee dat die afzonderlijke rechten op één lijn gesteld kunnen worden. Deze denkstappen zijn pas in de middeleeuwse rechtsgeleerdheid gezet, om na lange tijd uit te monden in de term ‘subjectief recht’.
1221 Rechtspleging & procesrecht Rechtstreeks nr. 3/4, 2014 I. van Domselaar De sixpack van de rechter. Een deugdethische benadering van rechtspraak – Over de kwaliteit van rechtspraak bestaat in Nederland de laatste jaren toenemende zorg. Deze zou niet meer zijn gewaarborgd. Een aantal rechters luidde zelfs de noodklok. Het valt echter op dat aan de door verschillende partijen geuite zorg veelal geen heldere inhoudelijke opvatting van kwaliteit ten grondslag ligt. Niet alleen lijken de meningen verdeeld over wat inhoudelijk kwalitatief goede rechtspraak behelst, ook blijft de overeenstemming die hierover onder rechters wel bestaat in de regel impliciet. Dit artikel beoogt vanuit rechtsfilosofisch perspectief een bijdrage te leveren aan de gedachtevorming over de inhoudelijke kwaliteit van rechtspraak en stelt daartoe een aantal concrete professionele kwaliteitsstandaarden voor: een ‘sixpack’ van rechterlijke deugden. Kenmerkend voor deze standaarden is dat zij gericht zijn op de eigenschappen van afzonderlijke rechters en louter in afgeleide zin op de kwaliteit van het systeem van rechtspraak. De voorgestelde standaarden maken onderdeel uit van een deugdethische benadering van rechtspraak, die moet worden onderscheiden van een ‘systeembenadering’. R. Giard Rechtspraak: waarheidsvinding als een (zelf)kritische praktijk – Rechters moeten tegenwoordig
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1685
Tijdschriften
schapen met vijf poten zijn. Ze zijn juridisch uitstekend onderlegd, managementvaardig, emotioneel intelligent, sociaal bewust, efficiënt want doortastend en ze weten ook voldoende van andere kennisdomeinen. Dat vraagt bijna bovenmenselijke eigenschappen. Maar ze zijn vooral probleemoplossers en dat doen zij immer binnen een juridische context. Hun normatieve werkzaamheden rusten steeds op twee pijlers: goed feitenonderzoek (objectiviteit) en juiste toepassing van het positieve recht (rechtvaardigheid). De laatstgenoemde steunpilaar is hen vanuit studie en professionele scholing het meest vertrouwd, die krijgt ook de meeste aandacht. De eerste drager komt er in het juridisch onderwijs en de postacademische educatie echter vaak nog te bekaaid af. Beide zuilen verdienen afzonderlijk ruime toewijding. De spraakmakende juridische dwalingen van de afgelopen jaren waren voornamelijk het gevolg van fouten bij de waarheidsvinding. Dit artikel is een pleidooi voor een versterking van de eerste schoorzuil van goed feitenonderzoek en geeft daarvoor grondlagen en praktische aanwijzingen. Het stellen van waaromvragen blijkt hierbij een machtig hulpmiddel. E. Bauw Digitalisering en het gezag van de rechter – food for thought – Digitalisering drukt een steeds zwaardere stempel op de samenleving en dat heeft implicaties voor de Rechtspraak. Enerzijds is de Rechtspraak hierbij zelf leidend waar het gaat om de versnelde invoering van het digitaal procederen door het programma Kwaliteit en Innovatie. Anderzijds is de Rechtspraak het lijdend voorwerp van die ontwikkeling en zal zij moeten inspelen op de gevolgen van digitalisering elders in de samenleving. De vraag dient zich aan welke gevolgen digitalisering op de langere termijn heeft voor de rol die de rechter – en daarmee ook de rechterlijke macht – in de maatschappij heeft te vervullen. Het antwoord is veelomvattend. Deze bijdrage beperkt zich tot een van de vele bij dit onderwerp te stellen deelvragen, en wel die naar de gevolgen van digitalisering voor het aanzien en gezag van de rechter.
1686
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
Tijdschrift voor Civiele rechtspleging 23e jrg., nr. 2, 2015 K. Teuben, K.J.O. Jansen Het Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht: kanttekeningen vanuit de procespraktijk – Deze bijdrage behelst een – deels kritische – analyse van het Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, vanuit het perspectief van de procespraktijk. Centraal staan de procedurele wijzigingen die het wetsvoorstel (naast digitalisering) teweegbrengt. De auteurs concluderen dat het wetsvoorstel enkele belangrijke praktijkvragen onbeantwoord laat en op verschillende punten niet leidt tot een vereenvoudiging, maar eerder tot (onnodige) complicatie van het civiele proces. Zij doen enkele suggesties ter verduidelijking en verbetering van het voorstel.
1222 Sport en Recht Maastricht Journal of European and Comparative Law 22e jrg., nr. 2, 2015 B. van Rompuy The role of EU competition law in tackling abuse of regulatory power by sports associations – In his opinion in Bosman, Advocate General Lenz called attention to the function of EU competition law to control the private regulatory power of international sports associations. The true potential of EU competition law to protect athletes and other parties against regulatory overreach by sports associations, however, remains underexplored. This article examines the prospect of an increased use of EU competition law to challenge restrictive rules or abusive conduct and, consequently, to exert influence on the governance structure and institutional features of sports associations. First, it generally assesses the extent to which the rule-making activity of sport
associations relating to the organization of sport satisfies the requirements for the application of Articles 101 and 102 TFEU. It highlights that the analytical framework gives sufficient flexibility to take into account the specific characteristics of sport. Second, to practically illustrate the nature and function of EU competition law enforcement, it analyses European and national decisional practice regarding conflicts of interest between the role of sports associations as the regulator of their sport and their commercial interests in the events that they promote and organize. P. Nicolaides A critical analysis of the application of state aid rules to sport – This article examines the application of state aid rules to sport and sport infrastructure. Sporting activities and their public financing fall within the scope of Article 107(1) TFEU when such activities are economic in nature. The article examines under which conditions sport is an economic activity. The public funding of sport infrastructure such as stadiums and arenas raises state aid issues at four levels: The owners of the infrastructure, the constructors, the operators, and the users. This article examines the conditions under which state aid is either removed or made to be compatible with the internal market. A. Duval The court of arbitration for sport and EU law: Chronicle of an encounter. – At the time when the Bosman case was decided, nearly twenty years ago, few could have predicted that one of its main institutional legacies would be the transformation of the Court of Arbitration for Sport (CAS) in Lausanne into a true ‘Supreme Court of World Sport’. In fact, the use of arbitration has proven to be a very succesful legal strategy to curb access to national courts and to curtail the reach of EU law in the sporting world. Nevertheless, the legal relationship between EU law and the CAS remains largely uncharted. However, resort to the CAS for many of today’s biggest sporting disputes raises numerous questions regarding both its handling of EU law and its status under EU law. These questions are
Tijdschriften
addressed in this article, with the purpose of providing a preliminary roadmap to critically grasp the interaction between the CAS and EU law. The first part of this article introduces the general traits of the interaction between EU law and arbitration (Section 2). In the second part, the author tackles the way the CAS has been dealing with EU law in its proceedings (Section 3). Finally, in a third part, the author considers how CAS awards can be challenged on the basis of EU law (Section 4). It concludes by calling for the imposition of what the author coined a ‘Solange’ formula on the CAS. R. Parrish Article 17 of the FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players: Compatibility with EU Law – Article 17 of the FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players governs the consequences of a unilateral termination of a professional footballer’s employment contract without just cause. The interpretation of this measure by the Court of Arbitration for Sport, and the manner through which the FIFA Disciplinary Code enforces such awards, raises questions as to the compatibility of the regime with EU competition and free movement laws. The author of this article argues that to avoid rendering unenforceable awards in the territory of the EU, CAS panels should apply EU law more systematically and consistently. J. Kornbeck The Stamina of the Bosman Legacy: The European Union and the Revision of the World Anti-Doping Code (2011–2013) – This article argues that athletes’ right to take decisions from sports governing bodies and specialized sporting bodies to court for judicial review and redress is a cornerstone of the ‘Bosman legacy’ which can be said to have been produced by the CJEU (then ECJ) Bosman ruling. The article makes an empirically grounded assessment of this legacy by drawing on the four contributions made by the EU to the revision of the World Anti-Doping Code (WADC) 2009 (2011–2013) to show how the EU used this opportunity to defend athletes’ right to challenge sporting decisions in court, and how the new post-Lisbon sports policy competence
granted in Article 165 TFEU (a merely supporting and coordinating competence) has been used in this regard. A.S. Wollmann, O. Vonk, G-R- De Groot Towards a Sporting Nationality? – Introducing a ‘sporting nationality’ that is completely independent of the standard legal nationality linking individuals to a state is neither feasible nor desirable, as the term nationality and its connotations are broader than the mere sporting context. Since the literature on sport law (lex sportiva) is not clear about the differences and similarities between sporting nationality and standard legal nationality, the concept of sporting nationality remains vague. This article argues that nationality should remain the underlying tie between athletes and their country of representation. Instead of introducing a sporting nationality, the recommendation is to establish a uniform set of rules that provides athletes with a ‘sporting license’ of the country of which they are nationals. This avoids confusion as to whether a sporting nationality entails some of the rights and duties traditionally linked to the concept of nationality.
1223 Staats- & bestuursrecht Privacy & Informatie 18e jrg., nr. 3, juni 2015 B.M.A. van Eck Burger of basisregistraties? Wie gunt de bestuursrechter het voordeel van de twijfel bij beschikking gebaseerd op gegevens uit een basisregistratie? – Bij een zogenaamd ketenbesluit neemt een bestuursorgaan een beslissing op grond van gegevens van een ander bestuursorgaan. Deze gegevens worden dikwijls via een geautomatiseerde koppeling ter beschikking gesteld. Uit een onderzoek van de Algemene Rekenkamer bleek dat basisregistraties onjuistheden kunnen bevatten die lastig te corrigeren zijn. Auteur onderzoekt aan de hand van het
zorgvuldigheidsbeginsel aan wie, bij fouten in de basisregistraties, de bestuursrechter het voordeel van de twijfel geeft, aan de burger of aan de basisregistraties? Volgens auteur kan worden gesteld dat op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel (art. 3:2 Awb) een bestuursorgaan zich bij het nemen van een ketenbesluit mag baseren op gegevens uit een basisadministratie als er geen twijfel bestaat over de juistheid van deze gegevens. De onderzochte jurisprudentie in zaken waarin het ging om onjuistheden in de basisregistraties, geeft volgens auteur geen eenduidige antwoord op voornoemde vraag. Gelet op de mogelijkheden van titel 4.1 van de Awb en de opkomst als zelfstandig beginsel van het verdedigingsbeginsel in het Nederlands bestuursrecht wordt volgens auteur mogelijk in de toekomst het voordeel van de twijfel aan de burger gegund. J.P.R. Bergfeld Gemeentelijk berichtenverkeer: van Wet SUWI naar 3D in het perspectief van de Wbp? – In verband met decentralisatie hebben gemeenten met ingang van 2015 nieuwe taken gekregen. Hierbij vallen mensen die voorheen in de WWB (Wet Werk en Bijstand) zaten nu onder de nieuwe Participatiewet. Bij de uitvoering van de WWB wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde SUWI-stelsel waar de voor de verschillende (keten)partijen benodigde informatiestromen plaatsvinden. Mogelijk verandert het Suwi-stelsel in het kader van decentralisaties naar een breder stelsel ook wel 3D genoemd. Auteur onderzoekt de ontwikkeling van het SUWI-stelsel in het licht van de Wbp. Hierbij heeft auteur met name aandacht voor aspecten die voor gemeenten van belang zijn. Deze aspecten hebben betrekking op een juiste toepassing van de kernbegrippen van de Wbp en de waarborgen voor informatiebeveiliging bij gemeenten daar onder begrepen de externe verantwoording hierover. Afsluitend geeft auteur het advies aan de rijksoverheid om gemeenten in de gelegenheid te stellen om gebruik te (blijven) maken van bovengemeentelijke infrastructuur. Daarnaast zijn gemeenten gebaat bij normen die houvast geven om informatiestromen in hun bedrijfsvoering in te zetten.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1687
Tijdschriften
Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht nr. 5, mei 2015 C.N.J. Kortmann, NTBR 2015/21 De relativiteitseis bij gebrekkige vergunningverlening – In dit artikel schetst de auteur de moeilijkheden in de toepassing van de relativiteitsleer in het overheidsaansprakelijkheidsrecht. Met name als de onrechtmatige overheidsdaad bestaat uit het nemen van een gebrekkig Awb-besluit is er sprake van een gelijktijdige schending van diverse geschreven en ongeschreven publiekrechtelijke rechtsnormen. In die gevallen is het lastig om te achterhalen van welke norm het beschermingsbereik moet worden bepaald om de relativiteitsvraag te kunnen beantwoorden. De auteur is van mening dat partijen en rechters zich niet alleen moeten richten naar de norm die de bestuursrechter ten grondslag legt aan de vernietiging van het besluit. Zij zouden, aldus de auteur, op zoek moeten gaan naar de achterliggende norm, die bepaalt welk besluit genomen had moeten worden.
1224 Straf (proces)recht, penitentiair recht & criminologie Ars Aequi nr. 6, juni 2015 B.J. Polman Het instituut van de borgsom in het Nederlandse strafprocesrecht. De voor- en nadelen in nationaal perspectief – De borgsom in het Nederlandse strafprocesrecht leidt een slapend bestaan. In 2004 werd al eens onder-
1688
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
zoek gedaan naar de borgsom als alternatief voor de voorlopige hechtenis. Hieruit bleek dat de borgsom slechts zeer zelden als bijzondere voorwaarde bij een schorsing van de voorlopige hechtenis werd opgelegd. Vanuit zowel Europees als nationaal perspectief klinkt vandaag de dag echter steeds vaker de wens van een frequente toepassing van de schorsing van de voorlopige hechtenis onder zekerheidstelling van een borgsom ex artikel 80 Sv. In deze bijdrage wordt daarom vanuit verschillende perspectieven stilgestaan bij de voor- en nadelen van de toepassing van de borgsom. C. Kelk Uitdijende strafbaarheid van onzedelijk handelen – In deze bijdrage wordt bezien hoe met de vele uitbreidingen van het terrein van de zedenmisdrijven de taak van de rechter in dezen er niet makkelijker op is geworden. Ook de Hoge Raad ziet zich nogal eens voor moeilijke rechtsbeslissingen gesteld. Bovendien zullen deze zoveel mogelijk in een consistente en consequente lijn, een rode draad, moeten passen. Het slachtofferbelang weegt vaak zwaar, in weerwil van het strikte legaliteitsbeginsel van artikel 1 lid 1 Sr. M.J. Dubelaar Vorming of uitholling van recht? De normering van de strafrechtelijke bewijsbeslissing door de Hoge Raad – Het thema van deze bijdrage is rechtsvorming door de Hoge Raad op het terrein van het strafrechtelijk bewijs. De Hoge Raad betracht van oudsher de nodige terughoudendheid bij het toetsen van de bewijsbeslissing, nu het antwoord op de bewijsvraag in de kern een feitelijke aangelegenheid betreft waarin de Hoge Raad als cassatierechter niet te veel wil treden. Wat betreft de invulling van het bewijsrecht, heeft de
Hoge Raad zich altijd tamelijk formalistisch én coulant opgesteld, hetgeen erin heeft geresulteerd dat de wettelijke bewijsregeling is uitgehold en zich geen echte juridische bewijstheorie heeft ontwikkeld. In dit artikel wordt nader ingegaan op de rol van het recht bij de bewijsbeslissing en de opstelling van de Hoge Raad ter zake de normering van die beslissing. De auteur betoogt dat de Hoge Raad wel degelijk meer zou kunnen betekenen, maar dat vanzelfsprekend niet alle openliggende vragen op dit terrein in de cassatierechtspraak kunnen worden opgelost.
1225 Vreemdelingenrecht Ars Aequi nr. 6, juni 2015 M.Y.A. Zieck Particulier initiatief en de bescherming van vluchtelingen. Een Canadees voorbeeld dat navolging verdient – Particulier initiatief dat is gericht op het bijstaan van vluchtelingen is niets nieuws, maar sommige initiatieven lopen meer in het oog dan andere. Een opmerkelijk voorbeeld is het Canadese ‘Private Sponsorship of Refugees Program’. Dit programma geeft Canadese burgers de mogelijkheid om vluchtelingen uit te nodigen om zich in Canada te vestigen. Een voorbeeld dat volgens de auteur, om verschillende redenen, navolging verdient in Nederland.
Wetgeving
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site www.njb.nl
Staatsblad Doorberekenen kosten veiligheidsonderzoeken 1226 - Wet tot wijziging van de Wet veiligheidsonderzoeken in verband met het opnemen van een grondslag voor het doorberekenen van kosten verbonden aan het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken alsmede enkele andere wijzigingen – Deze wet heeft ten doel om een wettelijke grondslag te geven voor de doorberekening van kosten aan de werkgever voor het verrichten van handelingen ten behoeve van een veiligheidsonderzoek met betrekking tot een persoon die een werkgever wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie. De jaarverslagen van de AIVD laten zien dat er ten opzichte van de datum van inwerkingtreding van de Wvo sprake is van een substantiële toename van het aantal op basis van die wet aangewezen vertrouwensfuncties. De AIVD heeft in de afgelopen jaren een toenemende vraag ervaren voor het aanwijzen van vertrouwensfuncties. Met name integriteit werd meer en meer als aanwijzingsgrond voorgesteld. Het veiligheidsonderzoek wordt gezien als een waarborg dat de kandidaat integer weet om te gaan met de belangen van de werkgever. Tevens is gebleken dat er met name in de private sector ‘pools’ worden gevormd met vertrouwensfunctionarissen zonder directe band met een specifieke functie teneinde een flexibele personeelsinzet mogelijk te maken. Een indicatie kan worden ontleend aan een onderzoek van de Koninklijke Marechaussee. Daaruit is gebleken dat relatief veel personen die een veiligheidsonderzoek hebben ondergaan, niet aan de slag zijn gegaan in de beveiligde gebieden op de burgerluchthaven(s). De steekproef heeft plaatsgevonden onder
12 000 personen (van de onderzoeksaanvragen die via 20 (grote) uitzendorganisaties waren ingestuurd) die in het bezit waren gesteld van de Verklaring van geen bezwaar. Slechts 3700 bleken voor te komen in database van de Koninklijke Marechaussee en te zijn gaan werken in de gebieden waarvoor het onderzoek was bedoeld. Het belang van de wet is gelegen in het (verder) kunnen beperken of terugdringen van de nog immer grote en groeiende maatschappelijke behoefte aan screening van personeel en als zodanig te kunnen beperken binnen het kader van de nationale veiligheid. De wet leidt ertoe dat met de invoering van tarifering van veiligheidsonderzoeken het verschil in het aantal personen die aan een veiligheidsonderzoek worden onderworpen en het aantal personen die daadwerkelijk een vertrouwensfunctie gaan vervullen verder wordt beperkt. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 208 (Kamerstukken 33 673)
Aanvallen op informatiesystemen Inwerkingtreding 1227 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 22 april 2015 tot implementatie van de richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad over aanvallen op informatiesystemen en ter vervanging van Kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad (PbEU L 218/8) (Stb. 2015, 165) – De wet treedt in werking m.i.v. 01-07-2015. Inwerkingtredingsbesluit van 05-06-2015, Stb. 2015, 209
Concentratie van de Europese betalingsbevelprocedure Inwerkingtreding 1228 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 28 februari 2015 tot wijziging van de Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure in verband met de concentratie van de Europese betalingsbevelprocedure (Stb. 2015, 98) – De wet treedt in werking m.i.v.
01-01-2016. Inwerkingtredingsbesluit van 04-06-2015, Stb. 2015, 210 (Kamerstukken 32 834)
Maximumboete rookverbod Inwerkingtreding 1229 - Besluit houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 11 februari 2015 tot wijziging van de Tabakswet (verhoging strafmaximum overtreding rookverbod en leeftijdsgrens verkoop tabaksproducten) (Stb. 2015, 91) – De wet treedt in werking m.i.v. 01-07-2015. Inwerkingtredingsbesluit van 20-05-2015, Stb. 2015, 211 (Kamerstukken 33 738)
Modernisering Postwet 1230 - Wet tot tot modernisering en flexibilisering van de universele postdienstverlening (modernisering UPD) – In deze wet tot wijziging van de Postwet 2009 is een viertal maatregelen opgenomen in het kader van modernisering van de UPD. Ten eerste is een wijziging opgenomen van de UPD-eisen, waardoor een vermindering van het aantal postvestigingen en brievenbussen mogelijk wordt. Ten tweede wordt een periodieke evaluatie van de UPD, gelet op de dynamische omstandigheden en veranderingen in de behoeften en het gedrag van gebruikers, wettelijk verankerd. Als derde maatregel wordt een aantal UPD-eisen niet langer op wetsniveau ingevuld maar op het niveau van algemene maatregel van bestuur, opdat sneller en effectiever in de vormgeving van de UPD kan worden ingegrepen indien dat noodzakelijk is. De vierde maatregel behelst een aanpassing van de financieringswijze voor eventuele nettokosten op de UPD, die is neergelegd in de artikelen 30 en 31 van de wet. Voorts wordt geregeld dat, als gevolg van het kabinetsvoornemen om de bezorging van gerechtelijke brieven in eigen beheer uit te voeren (Kamerstukken II 2013/14, 31 490, nr. 134), de uitreiking van het gerechtelijk schrijven niet langer een onderdeel is van de UPD. Bij amendement is nog een bepaling toegevoegd die er voor moet zorgen dat de overgrote meerderheid van de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1689
Wetgeving
postbezorgers via een arbeidsovereenkomst werkzaam is. De artikelen I en II treden in werking op een bij kb te bepalen tijdstip, artikel I, onderdeel 0A treedt in werking m.i.v. 01-01- 2017. Artikel III treedt in werking m.i.v. 18-06-2015 en werkt terug tot en met 01-08-2014. Artikel IIIa treedt in werking m.i.v. 18-062015 en werkt terug tot en met 01-01-2015. Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 212 (Kamerstukken 34 024)
Beroepsonderwijs Inwerkingtreding 1231 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van (onder meer) de artikelen I en II van de Wet van 21 januari 2015 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs) (Stb. 2015, 56) – De genoemde artikelen treden in werking m.i.v. 01-08-2015. Inwerkingtredingsbesluit van 04-06-2015, Stb. 2015, 215 (Kamerstukken 33 948)
Versnelling verhoging AOW-leeftijd 1232 - Wet tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Overige fiscale maatregelen 2013 in verband met de versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd – In het Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ is opgenomen dat de AOW-leeftijd vanaf 2016 geleidelijk wordt verhoogd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021 en vervolgens gekoppeld aan de stijging van de levensverwachting. Daarmee wordt na 2015 een versnelling aangebracht in het tempo waarmee de AOW-leeftijd wordt verhoogd als gevolg van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP). Deze wet voorziet in de uitwerking van de in het regeerakkoord gemaakte afspraak dat de AOW-leeftijd vanaf 2016 versneld wordt ver-
1690
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
hoogd. Voorts wordt vanaf 2022 de AOW-leeftijd op gezette tijden aangepast aan de stijging van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in stappen van drie maanden per jaar. In relatie hiermee is in het regeerakkoord als overgangsmaatregel aangekondigd dat er een overbruggingsuitkering komt voor mensen die per 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een vut- of prepensioenregeling, en zich niet hebben kunnen voorbereiden op de versnelde AOW-leeftijdsverhoging. In lijn met deze versnelde verhoging van de AOW-leeftijd wordt ook de mogelijkheid aangepast om in de tweede pijler onder bepaalde voorwaarden in aanvulling op het ouderdomspensioen een fiscaal gefaciliteerd deelnemingsjarenpensioen op te bouwen. Daarnaast zal de naam van dit sinds 1 januari 2014 als ‘401/6-deelnemingsjarenpensioen’ aangeduide pensioen worden gewijzigd in ‘deelnemingsjarenpensioen’. Inwerkingtreding m.i.v. 19-06-2015, m.u.v.: - artikel II, onderdelen C, I, K en Q: 01-01-2016; - artikel II, onderdelen D en L: 01-01-2017; - artikel II, onderdelen E en M: 01-01-2018; - artikel II, onderdelen F en N: 01-01-2019; - artikel II, onderdelen G en O: 01-01-2020; - artikel II, onderdelen H en P: 01-01-2021. Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 218 (Kamerstukken 34 083)
Verduidelijking koopregels 1233 - Wet tot wijziging van de Boeken 6 en 7 van het Burgerlijk Wetboek, in verband met verduidelijking van het toepassingsbereik van de koopregels van titel 7.1 BW – Deze wet wijzigt enkele artikelen in de Boeken 6 en 7 van het BW, om de mogelijke onduidelijkheid weg te nemen die over twee onderwerpen kon ontstaan. Het gaat om de vragen a) in welke gevallen een consument in geval van vertegenwoordiging zowel de verkoper-achterman als de tussenpersoon kan aanspreken en b) of de ‘koopregels’ van titel 7.1 BW
ook van toepassing zijn op streaming-overeenkomsten’. Met deze wet wordt het bereik van de ‘koopregels’ in titel 7.1 BW in gevallen van vertegenwoordiging verhelderd en worden overeenkomsten waarbij digitale inhoud via ‘streaming’ wordt geleverd uitgesloten van het bereik van titel 7.1 BW, met uitzondering van artikel 7:7, tweede lid. Inwerkingtreding m.i.v. 19-06-2015. Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 220 (Kamerstukken 34 071)
Grensoverschrijdende nalatenschappen 1234 - Besluit tot wijziging van het Besluit boedelregister in verband met Artikel 2 van de Uitvoeringswet Verordening Erfrecht – De in de aanhef genoemde Verordening geeft regels van internationaal privaatrecht voor het afwikkelen van grensoverschrijdende nalatenschappen. Artikel 13 van de Verordening biedt Nederland de mogelijkheid om de griffie van onze nationale rechtbank bevoegdheid te geven om verklaringen van aanvaarding of verwerping van nalatenschappen en legaten van een in een andere lidstaat van de Unie opengevallen nalatenschap in ontvangst te nemen. Erfgenamen en legatarissen van een grensoverschrijdende nalatenschap krijgen hiermee de mogelijkheid om bij de griffie van hun woonplaats een verklaring van aanvaarding of verwerping van de nalatenschap of het legaat af te leggen, waardoor zij niet meer een vergelijkbare procedure in het buitenland hoeven te volgen. Dit maakt het voor erfgenamen en legatarissen eenvoudiger en minder kostbaar om hun rechten op een nalatenschap te doen gelden, hun aansprakelijkheid ten aanzien van de nalatenschap te beperken (beneficiaire aanvaarding) of afstand te doen van hun rechten. Met dit besluit wordt aan artikel 1 van het Besluit boedelregister een onderdeel m toegevoegd op grond waarvan het mogelijk wordt om een verklaring van aanvaarding of verwerping van een legaat als bedoeld in artikel 13 van de Verordening in het boedelregister in te schrijven. Inwerkingtreding m.i.v. 17-08-2015. Besluit van 05-06-2015, Stb. 2015, 221
Wetgeving
Nieuwe wetsvoorstellen Autoriteit Nucleaire Veiligheid 1235 - Wetsvoorstel (04-06-2015) tot wijziging van de Kernenergiewet in verband met de instelling van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming – Het doel van dit wetsvoorstel is om door de oprichting van een zelfstandig bestuursorgaan de expertise en kennis op het terrein van nucleaire veiligheid en stralingsbescherming binnen de rijksoverheid zoveel mogelijk te bundelen en effectiever te organiseren. Om dit te bereiken wordt met dit wetsvoorstel de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming als zbo ingesteld en worden wettelijke taken en bevoegdheden, zoals toezicht en vergunningverlening van de Minister van IenM aan haar overgedragen. Verder implementeert dit wetsvoorstel onderdelen van de Richtlijn 2014/87/Euratom van 8 juli 2014 houdende wijziging van Richtlijn 2009/71/Euratom tot vaststelling van een communautair kader voor de nucleaire veiligheid van kerninstallaties (PbEU L 2014, 219) voor zover dat betrekking heeft op het regulerende lichaam. Kamerstukken II 2014/15, 34 219, nrs. 1-4
Fiscale verzamelwet 2015 1236 - Wetsvoorstel (05-06-2015) tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2015) – Dit wetsvoorstel wijzigt verschillende belastingwetten (met inbegrip van een belastingwet die geldt in Caribisch Nederland), zowel op het gebied van directe als indirecte belastingen, en enige andere wetten. Het wetsvoorstel bevat, naast enkele meer inhoudelijke maatregelen, voornamelijk technische en redactionele wijzigingen. Verder hebben enkele maatregelen – in tegenstelling tot wat gebruikelijk is – budgettaire gevolgen. In het voorstel wordt onder meer een maatregel voorgesteld ter voorko-
ming van een tariefvoordeel binnen de eigenwoningregeling als gevolg van de bestaande nihilwaardering in de loonbelasting van het rentevoordeel van de personeelslening, banksparen voor uitvaartkosten afgeschaft, de te verlenen verrekening voor de geheven bronheffing door Luxemburg afgeschaft, de houdsterverliesregeling gerepareerd en de teruggaafprocedure in de dividendbelasting uitgebreid. Verder wordt de teruggaafregeling BPM bij export van motorrijtuigen aangepast en het nihiltarief motorrijtuigenbelasting ook van toepassing op bestelauto’s, motorrijwielen en nog een aantal andere, meer bijzondere elektrische of door waterstof aangedreven voertuigen. Ook voorziet het wetsvoorstel in een vereenvoudiging van de belasting op leidingwater en wordt voor de toepassing van het verlaagde tarief voor aardgas ten behoeve van glastuinbouwbedrijven een aanvullende voorwaarde opgenomen, te weten dat het niet mag worden toegepast als het aardgas wordt gebruikt door een onderneming in moeilijkheden, dit in verband met staatssteunregels.
nieuwe verplichtingen inzake emissiereductie opgenomen. De EU en haar lidstaten hebben een reductie van 20% afgesproken. Hieraan kan worden voldaan met bestaande regelgeving en maatregelen. − Er is een broeikasgas aan Bijlage A bij het Protocol toegevoegd, namelijk NF3 (stikstoftrifluoride). De emissies van dit broeikasgas tellen mee voor de totale uitstoot. − Er is een vereenvoudigde procedure afgesproken voor partijen die hun ambitie van emissiereductie willen verhogen. De wijzigingen van Doha treden, volgens artikel 21, zevende lid, van het Protocol in werking volgens de procedure die is vastgelegd in artikel 20 van het Protocol, dat wil zeggen: 90 dagen nadat drie vierde van de partijen bij het Protocol de wijziging aanvaard hebben. Op dit moment (stand van zaken april 2015) is de wijziging aanvaard door 27 van de 193 partijen. Kamerstukken I en II 2014/15, 34 223 (R2052), A/1-B/2
Bescherming erfgenamen tegen schulden
Kamerstukken II 2014/15, 34 220, nrs. 1-4
Wijzigingen Kyoto Protocol 1237 - Brief van de Minister van BuZa (26-05-2015) waarbij hij ter stilzwijgende goedkeuring voorlegt wijzigingen van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 2007, nr. 206 en Trb. 2013, nr. 44) – Op 8 december 2012, tijdens de VN-klimaatconferentie van Doha, zijn bij Besluit 1/CMP.8 (zie Trb. 2013, 44) de 192 partijen bij het Protocol een wijziging van het Protocol en de Bijlagen overeengekomen. De Tweede Kamer is over de resultaten van de klimaatconferentie geïnformeerd bij brief van 11 december 2012. De belangrijkste wijzigingen van Doha zoals overeengekomen in het Besluit zijn: − Er is een tweede verplichtingenperiode afgesproken, die ingaat op 1 januari 2013 en afloopt op 31 december 2020. Voor deze tweede verplichtingenperiode zijn voor partijen in Bijlage B bij het Protocol
1238 - Wetsvoorstel (09-06-2015) tot wijziging van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek om erfgenamen beter te beschermen tegen schulden van de erflater (Wet bescherming erfgenamen tegen schulden) – Het doel van dit wetsvoorstel is om erfgenamen betere bescherming te bieden tegen schulden van de erflater. In de huidige erfrechtpraktijk zijn twee problemen gesignaleerd: 1. Een erfgenaam komt niet toe aan het nemen van een weloverwogen beslissing ten aanzien van het wel of niet aanvaarden van de nalatenschap, doordat hij door zijn gedragingen de nalatenschap al zuiver heeft aanvaard; 2. Een erfgenaam die weloverwogen heeft gekozen voor zuivere aanvaarding, wordt geconfronteerd met een onverwachte schuld van de overledene. Hij moet deze schuld uit zijn privévermogen voldoen als het nalatenschapssaldo hiertoe niet toereikend is. Hierdoor kan hij in de financiële problemen komen. Dit wetsvoorstel voorziet in een oplossing voor beide problemen door wijziging van artikel 4:192 lid 1 en
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1691
Wetgeving
de introductie van artikel 4:194a van het Burgerlijk Wetboek. Voorgesteld wordt om in artikel 4:192 lid 1 te verduidelijken wanneer sprake is van een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt. De verduidelijking houdt tegelijkertijd een beperking in van het soort gedragingen dat leidt tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Artikel 4:192 lid 1 BW is bedoeld om schuldeisers te beschermen tegen benadeling door erfgenamen. Vanwege de gedachte van schuldeisersbescherming wordt voorgesteld dat slechts die gedragingen die leiden tot benadeling van schuldeisers, zuivere aanvaarding tot gevolg hebben. Het betreft dan gedragingen die het onttrekken van goederen van de nalatenschap aan verhaal van schuldeisers tot gevolg hebben. Van dergelijke handelingen kan niet worden aangenomen dat een erfgenaam deze onbewust verricht. Voor alle gedragingen die niet leiden tot het onttrekken van goederen aan het verhaal van schuldeisers, zoals het veilig stellen van goederen van de nalatenschap, geldt voortaan dat geen sprake is van een handeling die zuivere aanvaarding tot gevolg heeft. In dat geval kan nog steeds besloten worden beneficiair te aanvaarden. In dit wetsvoorstel wordt ook een uitzonderingsclausule geïntroduceerd. Met het voorgestelde artikel 4:194a BW wordt een oplossing geboden voor het probleem dat in uitzonderlijke gevallen een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard, wordt geconfronteerd met een onverwachte schuld van de erflater en deze uit eigen vermogen moet betalen omdat het nalatenschapssaldo ontoereikend is voor voldoening van deze schuld. Doordat de erfgenaam onvoorzien een nalatenschapsschuld uit eigen vermogen moet voldoen, kan hij financieel in de problemen komen. De voorgestelde uitzonderingsclausule biedt alleen bescherming tegen onverwachte schulden en niet tegen schulden die een erfgenaam kende of behoorde te kennen. Kamerstukken II 2014/15, 34 224, nrs. 1-3
1239
Vervolgstukken Cliëntenrechten zorg Nota n.a.v. het verslag (15-06-2015) over het wetsvoorstel houdende regels ter bevordering van de kwaliteit van zorg en de behandeling van klachten en geschillen in de zorg (Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg). Kamerstukken I 2014/15, 32 402, O
Enkele-feitconstructie Brief van de Minister van BZK (15-062015) over de wet tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling. – Brief waarin de minister bericht dat het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstuk 32 476) op 21 mei 2015 is bekrachtigd. Kamerstukken II 2014/15, 32 476, nr. 13 Kamerstukken I 2014/15, 32 476, F
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
Brief van de Minister van SZW (1806-2015) over het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Wet aanpassing arbeidsduur ten einde flexibel werken te bevorderen. – Brief waarin de minister meedeelt het wetsvoorstel ter bekrachtiging voor te gaan leggen. Kamerstukken II 2014/15, 32 889, nr. 27
Auteurscontractenrecht Memorie van antwoord (12-06-2015) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de versterking van de positie van de auteur en de uitvoerend kunstenaar bij overeenkomsten betreffende het auteursrecht en het naburig recht (Wet auteurscontractenrecht). Kamerstukken I 2014/15, 33 308, C
Nieuwe Wob Brief van de collegevoorzitter van Actal (16-06-2015) over het voorstel van wet houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid). – Brief waarin wordt bericht over de signalen die vanuit het bedrijfsleven zijn ontvangen over de mogelijke regeldrukeffecten van het wetsvoorstel Open overheid. Kamerstukken II 2014/15, 33 328, nr. 16
Normalisering rechtspositie ambtenaren Brief van de Minister van BZK (12-062015) over het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Ambtenarenwet en enige andere wetten in verband met het in overeenstemming brengen van de rechtspositie van ambtenaren met die van werknemers met een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. – Brief waarin de minister in gaat op vragen vanuit de Kamer over: 1. de relatie met de normering van topinkomens; 2. redenen om de rechtspositie van ambtenaren onder de werking van het private arbeidsrecht te brengen; 3. indicatie consequenties en tijdsplanning van het implementatieproces; 4. reacties op het wetsvoorstel; 5. vormgeving en reikwijdte van het wetsvoorstel. Kamerstukken I 2014/15, nr. 32 550, H
1692
Wet flexibel werken
Alcohol- en drugstest geweldplegers Nota n.a.v. het verslag (16-06-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het terugdringen van geweld onder invloed van middelen. Kamerstukken II 2014/15, 33 799, nr. 6
Toezicht kredietunies Brief (17-07-2015) van de Minister van Financiën over het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enkele andere wetten met het oog op een regelgevend kader voor kredietunies (Wet toezicht kredietunies). – Brief waarbij het ontwerp voor het Besluit toezicht kredietunies, alsmede het ontwerp voor de Regeling toezicht kredietunies aan de Kamer wordt aangeboden. Kamerstukken II 2014/15, 33 949, nr. 19
Wetgeving
Omgevingswet Verslag van een wetgevingsoverleg (15-06-2015) over het wetsvoorstel houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet). Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 85
Rechten van gehandicapten: Wgbh/cz en Kieswet Brief van de Staatssecretaris van VWS (17-06-2015) over het wetsvoorstel ter uitvoering van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169). – Brief waarbij het voorlopige plan van aanpak voor de implementatie van het VN Verdrag Handicap zoals dat is afgestemd met de Alliantie implementatie VN-verdrag Handicap, de VNG en VNO NCW/MKB NL en de beleidsmatig betrokken departementen bij dit Verdrag aan de Kamer wordt aangeboden. Kamerstukken II 2014/15, 33 990, nr. 9
Vennootschapsbelasting overheidsbedrijven Verslag (18-06-2015) van een schriftelijk overleg inzake stemverklaring bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enige andere wetten in verband met de modernisering van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen (Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen). Kamerstukken I 2014/15, 34 003, H
Beschikking geen loonheffingen Nota n.a.v. het nader verslag (17-062015) over het wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten en enkele andere wetten ten behoeve van het vervangen van de Verklaring arbeidsrelatie door de Beschikking geen loonheffingen (Wet invoering Beschikking geen loonheffingen). Kamerstukken II 2014/15, 34 036, nr. 14
Verdrag ter bestrijding van geweld tegen vrouwen Eindverslag (17-06-2015) over het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld
tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233). Kamerstukken I 2014/15, 34 038 (R2039), A
Uitvoeringswet bestrijding geweld tegen vrouwen Gewijzigd voorstel van wet (16-062015) tot uitvoering van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233). Kamerstukken I 2014/15, 34 039, A
prostitué(e)s die slachtoffer van mensenhandel zijn (Wet strafbaarstelling misbruik prostitué(e)s die slachtoffer zijn van mensenhandel). Kamerstukken II 2014/15, 34 091, nrs. 4, 5 en 6
Werktijden rechterlijke ambtenaren Eindverslag (17-06-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met het verrichten van werkzaamheden op zondagen en feestdagen. Kamerstukken I 2014/15, 34 096, A
Windenergie op zee Nota n.a.v. het verslag (12-06-2015) en brief van de minister van EZ (1906-2015) over het wetsvoorstel houdende regels omtrent windenergie op zee (Wet windenergie op zee). – Brief waarin de Kamer wordt geïnformeerd over de tijdlijn in 2016 voor de besluitvorming rond het Nationaal Waterplan, de partiële herziening daarvan, het meewegen van de uitkomsten van de maatschapelijke kosten-batenanalyse en het moment waarop de tenders voor windenergie op zee plaats vinden. Tevens wordt het beoogde tijdpad voor de evaluatie van het Energieakkoord en de relatie hiervan met de besluitvorming over de gebieden voor windenergie op zee voor de Noord- en Zuid-Hollandse kust uiteengezet..
Implementatie Omnibus II Eindverslag (18-06-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Implementatiewet richtlijn solvabiliteit II en de Implementatiewet richtlijn financiële conglomeraten I ter implementatie van de richtlijn 2014/51/EU van 16 april 2014 tot wijziging van de Richtlijnen 2003/71/EU en 2009/138/EG alsmede de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009, (EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr. 1095/2010 wat de bevoegdheden van de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) betreft (PbEU 2014, L 153) (Wet implementatie Omnibus II-richtlijn). Kamerstukken I 2014/15, 34 100, D
Kamerstukken I 2014/15, 34 058, F en J
Werken na AOW-leeftijd Memorie van antwoord (12-06-2015) bij het wetsvoorstel houdende aanpassing van enige arbeidsrechtelijke bepalingen die een belemmering kunnen vormen voor werknemers en ambtenaren die na de AOW-gerechtigde leeftijd willen blijven werken (Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd). Kamerstukken I 2014/15, 34 073, C
Strafbaarheid prostituant Advies van de Afdeling advisering Raad van State en reactie van de initiatiefnemers (12-06-2015), nota van wijziging (15-06-2015) en memorie van toelichting (15-06-2015) bij het initiatiefswetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES, houdende de invoering van de strafbaarstelling van misbruik van
Wijziging Wet Huis voor klokkenluiders Nota n.a.v. het verslag (12-06-2015) over het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Wet Huis voor klokkenluiders. Kamerstukken II 2014/15, 34 105, nr. 9
Erfgoedwet Brief van de minister van OCW (1506-2015) over het wetsvoorstel houdende bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed. – Brief waarin de minister een schriftelijke reacte geeft op de ingediende amendementen en reageert op een aantal openstaande vragen. Kamerstukken II 2014/15, 34 109, nr. 43
Verkorte voortgezette uitkering Appa Nota van wijziging (17-06-2015) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1693
Wetgeving
Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers in verband met een verkorting van de duur van de voortgezette uitkering (Wet verkorting duur voortgezette uitkering Appa). Kamerstukken II 2014/15, 34 112, nr. 8
Hergebruik van overheidsinformatie Gewijzigd voorstel van wet (11-062015) en eindverslag (17-06-2015) over het wetsvoorstel houdende regels over het hergebruik van overheidsinformatie (Wet hergebruik van overheidsinformatie). Kamerstukken I 2014/15, 34 123, A en B
Diverse wijzigingen onderwijs Eindverslag (17-06-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van diverse onderwijswetten in verband met het aanbrengen van enkele inhoudelijke wijzigingen van diverse aard. Kamerstukken I 2014/15, 34 146, B
Harmonisatie instrumenten arbeidsdeelname Nota n.a.v. het verslag (15-06-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet financiering sociale verzekeringen in verband met harmonisatie van instrumenten ter bevordering van arbeidsdeelname van arbeidsbeperkten. Kamerstukken II 2014/15, 34 194, nr. 6
Personenregister kinderopvang Nota n.a.v. het verslag (16-06-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het personenregister kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.
1240 Nota’s, rapporten & verslagen Transatlantic Trade & Investment Partnership Brief van de Minister voor BHenO (08-06-2015) over de wijze waarop het kabinet het publieke debat organiseert en de samenleving bij het handelsverdrag het Transatlantic Trade & Investment Partnership (TTIP) betrekt. – TTIP is een complex dossier waarover sinds juli 2013 tussen de EU en de VS wordt onderhandeld en dat zich uitstrekt over vele onderwerpen van handel in chemicaliën tot dierenwelzijn en van voorschriften voor cosmetica tot democratische besluitvorming. Er leven veel zorgen over TTIP, er heerst bv. vrees dat TTIP zou tornen aan wetten en regels die op democratische wijze tot stand zijn gekomen en de mogelijke impact van TTIP op ontwikkelingslanden. Het kabinet faciliteert het publieke debat door maatschappelijke organisaties te steunen om discussies over TTIP in een bredere maatschappelijke context te plaatsen. Daarnaast ondernemen het kabinet en de Commissie diverse initiatieven om de samenleving over TTIP te informeren en om stakeholders actief bij de onderhandelingen te betrekken. Wel dient te worden bedacht dat iedere vorm van onderhandeling gepaard gaat met enige mate van vertrouwelijkheid gedurende het proces. In de brief worden de initiatieven om de maatschappelijke betrokkenheid bij TTIP te borgen beschreven en toegelicht. Kamerstukken II 2014/15, 21 501-02, nr. 1507
Kamerstukken II 2014/15, 34 195, nr. 7
Elektronisch berichtenverkeer belastingdienst Nota n.a.v. het verslag (18-06-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten in verband met een regeling voor het elektronische berichtenverkeer (Wet elektronisch berichtenverkeer belastingdienst). Kamerstukken II 2014/15, 34 196, nr. 7
1694
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
Europese Veiligheidsagenda Brief van de Minister van BuZa (0506-2015) met een fiche inzake een Mededeling Europese Veiligheidsagenda. – De Europese Commissie onderkent dat de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit, cybercrime en terrorisme een gemeenschappelijk Europese verantwoordelijkheid is. Deze dreigingen vereisen een effectieve en gecoördineerde reactie op Europees niveau. Om de lidstaten
daarbij te ondersteunen heeft de Commissie een vernieuwde interne veiligheidsstrategie voor de komende vijf jaar gepresenteerd onder de naam Europese Veiligheidsagenda. De strategie richt zich op de bijdrage op het EU niveau aan het verhogen van de veiligheid van burgers en bedrijven in de EU-Lidstaten. De agenda richt zich gelet op artikel 4, tweede lid, van het Verdrag van de Europese Unie, niet op nationale veiligheid. Dit is een uitdrukkelijke bevoegdheid van de lidstaten zelf. De strategische uitgangspunten van de interne veiligheidsstrategie 2010 – 2014 blijven gelden. Deze doelen zijn: 1) het verstoren van internationale criminele netwerken, 2) het voorkomen van terrorisme en het adresseren van radicalisering en rekrutering, 3) het verhogen van het niveau van veiligheid voor burgers en bedrijfsleven in cyberspace, 4) het vergroten van veiligheid door grensbeheer, en 5) het vergroten van de weerbaarheid van de EU bij rampen en crises. De mededeling biedt een aantal handvatten om beter en effectiever gebruik te maken van bestaande instrumenten, regelgeving en de samenwerking tussen alle betrokken actoren, onder meer de instellingen en agentschappen van de EU, lidstaten en nationale instanties van de lidstaten, te vergroten. De Commissie heeft vijf kernprincipes benoemd: 1) volledige naleving van de fundamentele grondrechten, 2) meer transparantie, verantwoording en democratische controle om het vertrouwen van burgers te vergroten, 3) optimalisatie toepassing en implementatie van EU regelgeving, 4) meer geïntegreerde en sectoroverstijgende aanpak tussen de instanties, 5) consequente benadering van de interne en externe dimensies van veiligheid. De mededeling benadrukt dat deze kernprincipes ten grondslag zullen liggen aan de gezamenlijke EU aanpak van de drie belangrijkste actuele uitdagingen op het veiligheidsterrein, te weten terrorisme, ernstige en georganiseerde criminaliteit en cybercriminaliteit. Kamerstukken II 2014/15, 22 112, nr. 1972
EU Actieplan mensenrechten en democratie Brief van de Minister van BuZa (0506-2015) met een fiche inzake een
Wetgeving
Mededeling EU Actieplan inzake mensenrechten en democratie. – De Europese Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger hebben een mededeling gepubliceerd met in de annex een voorstel tot een nieuw EUActieplan voor mensenrechten en democratie voor de periode 2015– 2019. Het oude Actieplan uit 2012 liep eind 2014 af. Het Actieplan vormt de basis van de externe EUinzet (van de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), Europese Commissie en EU lidstaten) voor de bevordering en bescherming van mensenrechten en democratie. Daarbij is ook aandacht voor de samenhang en consistentie met het interne beleid van de EU. Het Actieplan vormt één van de drie pilaren van het EU-mensenrechtenbeleid. De andere twee zijn de EU Speciaal Vertegenwoordiger voor de Mensenrechten en het EU Strategisch Raamwerk. Het Actieplan richt zich op vijf thema’s waaraan 32 doelen en 96 acties zijn gekoppeld. Voor elke actie wordt aangegeven wie deze actie moet realiseren en binnen welk tijdskader. De tenuitvoerlegging van het Actieplan zal worden getoetst in 2017. De vijf thema’s zijn: 1) Inbreng van lokale actoren vergroten: dit thema heeft als doel de inzet van lokale actoren, zowel gouvernementeel als niet-gouvernementeel, voor mensenrechten en democratie te ondersteunen (met bijzondere aandacht voor steun aan maatschappelijke organisaties en mensenrechtenverdedigers). 2) Belangrijkste uitdagingen op het gebied van mensenrechten: binnen dit thema ligt de nadruk op specifieke thematische mensenrechtenkwesties (bijv. het beschermen van de vrijheid van meningsuiting en de strijd tegen de doodstraf). 3) Mensenrechtenvraagstukken bij conflicten en crises: deze acties zijn gericht op de ontwikkeling van instrumenten en beleid voor het voorkomen, de aanpak en het herstel van schendingen van mensenrechten (met bijzondere aandacht voor de ernstigste mensenrechtenschendingen). 4) Samenhang en consistentie: dit thema heeft als doel de samenhang van het EU-beleid op het gebied van mensenrechten te vergroten door te zorgen voor integratie van mensen-
rechtenkwesties in verschillende aspecten van het externe optreden van de EU en in de externe aspecten van het interne beleid. 5) Doeltreffendheid en resultaatgerichtheid: de acties binnen dit thema moeten het externe EU-beleid voor de bescherming van mensenrechten en bevordering van democratie effectiever maken en ervoor zorgen dat de EU bestaande instrumenten en beleid beter benut. Kamerstukken II 2014/15, 22 112, nr. 1973
Hervestiging en herplaatsing van asielzoekers in EU Brief van de Staatssecretaris van VenJ (09-06-2015) met de kabinetsappreciatie op twee specifieke voorstellen van de Commissie voortvloeiend uit de voorgestelde Europese Migratieagenda. – Het gaat dan om het voorstel voor een noodmechanisme voor herplaatsing en ten tweede om een aanbeveling voor een EU-brede hervestigingsregeling. De herplaatsings- en hervestigingsvoorstellen zien op de verantwoordelijkheid voor de opvang van asielzoekers binnen de grenzen van de Europese Unie en vormen daarmee onderdeel van het bredere pakket aan maatregelen dat in de Migratieagenda wordt voorgesteld. Doel van het herplaatsingsvoorstel is tijdelijke verlichting van de asielstelsels van Italië en Griekenland, om deze landen de gelegenheid te geven op een effectieve manier met de onevenredig hoge asielinstroom om te gaan. Het middel daartoe is een herplaatsingsmechanisme voor de duur van 24 maanden vanaf het moment van inwerkingtreding. Veertigduizend asielzoekers met een nationaliteit die meer dan 75% kans geeft op een asielstatus worden vanuit deze lidstaten verplaatst naar andere EU-lidstaten aan de hand van een verdeelsleutel. Deze andere lidstaten worden verantwoordelijk voor de asielprocedure en opvang. Toekomstige toepassing voor andere lidstaten in soortgelijke situaties, zoals Malta, wordt door de Europese Commissie niet uitgesloten. Tegenover elke overgenomen asielzoeker staat een vergoeding uit EU-middelen van € 6.000 voor de ontvangende lidstaat. De Dublin-Verordening blijft van toepassing onder dit mechanisme op asielzoekers die niet onder de her-
plaatsingsregeling vallen en alleen asielzoekers van wie vingerafdrukken zijn afgenomen mogen worden herplaatst. De verdeelsleutel op basis waarvan de asielzoekers zouden moeten worden herplaatst over de lidstaten bestaat uit de volgende wegingsfactoren: 40% op basis van het bevolkingsaantal, 40% op basis van het BNP van de lidstaat, 10% op basis van het aantal spontane asielverzoeken en het aantal hervestigde personen per 1 miljoen inwoners over de periode 2010–14, en 10% op basis van het werkloosheidspercentage. Op basis hiervan zou Nederland 5,12% van de asielzoekers toebedeeld krijgen, wat neerkomt op in totaal 2.047 asielzoekers voor de duur van het herplaatsingsmechanisme. Het kabinet vindt dat er in het voorstel meer aandacht zou moeten zijn voor tenuitvoerlegging door lidstaten van alle geldende afspraken op het migratieterrein, waarbij in het bijzonder wordt gedacht aan de daarin neergelegde waarborgen voor asielzoekers en de verplichtingen onder de Eurodac- en Dublin-Verordening. Dit betekent dat het voorstel voorzien moet zijn van voldoende flankerende maatregelen. Het kabinet hecht er voorts waarde aan dat de door de Commissie voorgestelde verdeelsleutel meer rekening houdt met de absorptiecapaciteit in de lidstaten. Een kanttekening die het kabinet bij het voorstel plaatst, is dat de Commissie geen uitgewerkt criterium geeft voor een noodsituatie, terwijl wel de mogelijkheid bestaat om ertoe te besluiten deze regeling in werking te stellen voor andere lidstaten in gelijksoortige noodsituaties. De Europese Commissie doet ook de aanbeveling aan alle lidstaten om deel te nemen aan een EU-brede hervestigingsregeling waarbij over een periode van twee jaar na de inwerkingtreding van de aanbeveling 20.000 personen worden hervestigd door EU lidstaten. Geassocieerde Staten – zoals Noorwegen en Zwitserland – kunnen ook deelnemen aan deze hervestigingsregeling. Dit voorstel is ingegeven door het feit dat er een disbalans is in de deelname van lidstaten aan hervestiging. De Commissie wil met het voorstel verandering brengen in het feit dat nu slechts 15 EU lidstaten een structu-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1695
Wetgeving
reel hervestigingsprogramma hebben, waaronder ook lidstaten met een zeer beperkt aantal hervestigingsplaatsen. Gezien de aard van het voorstel van de Commissie – een aanbeveling – heeft het een vrijwillig karakter. De verdeelsleutel voor hervestiging zoals die door de Commissie wordt voorgesteld is gelijkluidend aan die in het voorstel over herplaatsing. Voor Nederland zou dit betekenen dat 732 personen worden hervestigd onder deze hervestigingsregeling over de periode van twee jaar vanaf inwerkingtreding van het voorstel van de Commissie. Wat het kabinet betreft hangt het succes van deze hervestigingsregeling wel af van het aantal lidstaten dat aan deze exercitie deel zal nemen. Het kabinet acht het van belang dat op den duur alle lidstaten deelnemen aan hervestiging. Het kabinet sluit een uitbreiding van de reeds geleverde inspanning niet uit, maar zal dit laten afhangen van de mate waarin andere lidstaten aan het voorgestelde hervestigingsprogramma deelnemen en van een effectieve uitvoering van de overige onderdelen van de migratieagenda die beogen de instroom te verlagen. Kamerstukken II 2014/15, 22 112, nr. 1975
Wijzigingen in WW Brief van de Minister van SZW (0806-2015) over wijzigingen in de WW door de Wwz die op 1 juli in werking treedt. – Met de Wet werk en zekerheid (Wwz) worden op verschillende punten wijzigingen doorgevoerd in de Werkloosheidswet (WW). Per 1 juli 2015 krijgen werknemers die vanaf die datum een WW-uitkering aanvragen te maken met de nieuwe regels. Per 1 juli wordt in de WW overgestapt van urenverrekening naar inkomensverrekening. Hierdoor wordt werken naast een WW-uitkering altijd lonend. Van iedere euro die een WW-gerechtigde met werken verdient, wordt 70 cent (gedurende de eerste twee maanden 75 cent) met de uitkering verrekend. Het totale inkomen van de betrokkene neemt daardoor toe. In verband met deze overstap op inkomensverrekening wordt de WW-uitkering voortaan per kalendermaand in plaats van per kalenderweek vastgesteld. Per 1 juli wordt ook de verplichting
1696
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
aangescherpt om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. Uitgangspunt hierbij is dat naarmate iemand langer werkloos is, verwacht mag worden dat hij zich ruimer opstelt en zoekt naar arbeid tegen bijvoorbeeld een lager loon of op een lager niveau dan waar hij voor is opgeleid of werkervaring mee heeft. Nu is het zo dat na twaalf maanden werkloosheid alle arbeid als passend wordt aangemerkt. Deze periode wordt verkort naar zes maanden. Door de invoering van inkomensverrekening wordt voorkomen dat het financieel onaantrekkelijk is om een lager betaalde baan te accepteren. Het UWV handhaaft op de naleving van deze verplichting. Om na 1 juli de WW-uitkering in een kalendermaand juist te kunnen berekenen dient het UWV te beschikken over de inkomensgegevens over de betreffende kalendermaand. Het uitvoeringsproces is zo ingericht dat alle WW-gerechtigden maandelijks hun inkomen moeten doorgeven. Door de overstap van urenverrekening naar inkomensverrekening is witte fraude met inkomsten uit arbeid bij een nieuwe WW-uitkering vanaf 1 juli niet meer mogelijk. Uiteraard blijft het UWV alert op zwarte fraude en stelt het UWV een onderzoek in bij opvallende situaties. Kamerstukken II 2014/15, 26 448, nr. 536
Rechtspositie politieke ambtsdragers Brief van de Minister van BZK (04-062015) met een integrale (kabinets) visie op de rechtspositie van politieke ambtsdragers. – De integrale visie, die als bijlage bij deze brief is te vinden, is in samenspraak met de vertegenwoordigende organisaties van de politieke ambtsdragers bij proven de bestuurlijke koepels tot stand gekomen. In de paragrafen 3 en 4 van deze brief wordt de visie op hoofdlijnen uiteengezet. De uitgebreide onderbouwing van de visie is eveneens als bijlage bij deze brief te vinden. De vormgeving van de rechtspositie van politieke ambtsdragers moet bijdragen aan het functioneren van de democratische rechtstaat en de kwaliteit van het openbaar bestuur. De rechtspositie moet er als randvoorwaarde voor zorgen dat burgers zich beschikbaar kunnen en willen stellen voor poli-
tieke ambten. Voor een beter begrip van deze rechtspositiebepalingen is het goed om de bijzondere kenmerken van het politieke ambt in kaart te brengen. Het visiedocument heeft betrekking op alle arbeidsvoorwaardelijke aanspraken van alle gekozen en benoemde politieke ambtsdragers. Een politiek ambt kent een eigen dynamiek en heeft op onderdelen specifieke kenmerken die afwijken van een baan in het bedrijfsleven of bij de overheid. Een integrale visie op de rol en positie van politieke ambtsdragers maakt een samenhangend beleid ten aanzien van de rechtpositie mogelijk en kan de verschillen, maar ook de overeenkomsten, met de arbeidsvoorwaarden van werknemers in publieke en private sector verklaren en onderbouwen. Daarom zijn de arbeidsvoorwaarden van politieke ambtsdragers in principe zoveel mogelijk in lijn met die van werknemers. Maar de bijzondere positie en de staatsrechtelijke verhoudingen brengen met zich mee dat arbeidsvoorwaarden soms een bijzondere vorm (moeten) hebben. Uit de staatsrechtelijke principes (een nadere uitwerking is te vinden in hoofdstuk 4 van het visiedocument) en de uitgangspunten uit de wetsgeschiedenis van de rechtspositie van politieke ambtsdragers (zie hiervoor hoofdstuk 5 van het visiedocument) zijn vereisten voor de rechtspositie van politieke ambtsdragers afgeleid. De toepassing van een toetsingskader leidt ertoe dat de kwaliteit van bestuurders en volksvertegenwoordigers kan worden behouden en versterkt (zie voor een nadere uitwerking hoofdstuk 6 van het visiedocument). Kamerstukken II 2014/15, 28 479, nr. 73
Financiële sancties Brief van de Staatssecretaris van VenJ (05-06-2015) over de tenuitvoerlegging van financiële sancties en de ontwikkelingen in dat kader. – Het uitgangspunt bij de tenuitvoerlegging is en blijft dat financiële sancties worden voldaan. De sanctie vloeit immers voort uit (vermijdbaar) strafbaar gedrag van de persoon. De tenuitvoerlegging van de sanctie moet zo snel, zeker, efficiënt en maatschappelijk verantwoord mogelijk verlopen. Deze doelen zijn niet altijd eenvoudig te verenigen.
Wetgeving
Met de implementatie van een samenhangend pakket aan maatregelen worden hierin belangrijke stappen gezet. Zoals in de brief van 1 juli 2014 (Kamerstuk 29 279, nr. 202) is vermeld, wordt het zogenoemde kwadrantenmodel hierbij gebruikt als denkmodel. Het geeft handvatten voor het maken van onderscheid tussen verschillende typen personen met een financiële sanctie en de bijbehorende opstelling die de overheid kiest om tot een effectieve inning te komen. De centrale variabelen zijn ‘willen’ en ‘kunnen’ betalen. De maatregelen zien vooral op beschikkingen in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) en strafbeschikkingen, aangezien deze typen sancties het meest worden opgelegd (respectievelijk circa 8,3 miljoen en circa 400.000 zaken in 2014). In de brief worden de verschillende maatregelen per doelgroep nader toegelicht. Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 244
Tijdspad concept-wetsvoorstel splitsing Raad van State en opheffing CRvB en CBb Brief van de Minister van BZK (04-062015) over het tijdstip waarop de resultaten van de consultatie over het concept-wetsvoorstel splitsing Raad van State en opheffing CRvB en CBb met een kabinetsreactie beschikbaar zullen kunnen worden gesteld, en welk tijdpad het kabinet voor ogen heeft bij de eventuele indiening en parlementaire behandeling van het wetsvoorstel. – Het streven is er op gericht de kabinetsreactie voor het zomerreces aan de Kamer te doen toekomen. De in een motie neergelegde wens van de Tweede Kamer tot regeling van de in die motie bedoelde rechtseenheidsvoorziening is een nieuwe ontwikkeling. Met de uitwerking hiervan is uiteraard de nodige tijd gemoeid. Desondanks is het streven erop gericht om de indiening van het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk en bij voorkeur tijdens het zomerreces te kunnen laten plaatsvinden. Mede gelet op de daaraan voorafgaand nog te nemen stappen (waaronder de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State), is dat streven zonder meer ambitieus. Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 245
Wilsonbekwaamheid en notarissen Brief van de Staatssecretaris van VenJ (04-06-2015) over de wils(on)bekwaamheid van ouderen en de wijze waarop notarissen en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) daarmee omgaan, alsook over de voorlichting aan erfgenamen over het aanvaarden van erfenissen. – De KNB helpt de notaris om bij twijfel de wilsbekwaamheid van clienten vast te stellen. Daartoe dient het ‘KNB-stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid’, waarmee de notaris kan vast stellen of een cliënt in staat is om zelfstandig beslissingen te nemen. In aanvulling daarop is door de vereniging van Estate Planners Notariaat (EPN) en de vereniging voor adviserende en indicerende artsen (VIA) een protocol ontwikkeld, waarin de inschakeling van onafhankelijke artsen door notarissen is geregeld. De bewindsman deelt de visie van de KNB dat verplichtstelling van het stappenplan en het protocol niet nodig is. Los daarvan zou verplichtstelling van het protocol op de nodige bezwaren kunnen stuiten. Zo zou verplichtstelling leiden tot hogere administratieve lasten voor de notaris en hogere kosten voor burgers (alleen al het consult van een VIA-arts bedraagt € 250). Bovendien kan een dergelijke toetsing door mensen als kwetsend en beledigend worden ervaren. Hierbij zij opgemerkt dat indien er enige aanleiding bestaat om te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van een client, de notaris bij een dergelijk vermoeden de geestelijke gesteldheid dient te onderzoeken. In de brochure ‘Een erfenis, wat nu?’ van de KNB is beschreven wat de risico’s van aanvaarding zijn en welke mogelijkheden een erfgenaam heeft als de erfenis niet gewild is. Daarnaast wordt deze maand het wetsvoorstel bescherming erfgenamen tegen schulden naar de Kamer gezonden, waarin erfgenamen aanvullende bescherming wordt geboden tegen schulden van de overledene. Kamerstukken II 2014/15, 29 389 nr. 90
Werknemersverkeer Kroatië Brief van de Minister van SZW (1106-2015) over al dan niet vrij werknemersverkeer met Kroatië. – Kroatië is op 1 juli 2013 toegetre-
den tot de Europese Unie. Lidstaten kunnen gedurende maximaal zeven jaar overgangsmaatregelen toepassen op het vrij werknemersverkeer. Het overgangsregime bestaat uit drie fasen. Op 1 juli 2013 is de eerste fase van twee jaar ingegaan. In deze fase is het voor werknemers uit Kroatië nodig gebleven om een tewerkstellingsvergunning aan te vragen indien zij in Nederland willen komen werken. Per 1 juli aanstaande treedt de tweede fase van het overgangsregime in werking. In deze fase geldt vrij werknemersverkeer tenzij lidstaten aangeven het overgangsregime te willen verlengen met maximaal drie jaar. het kabinet is van mening dat het op dit moment nog steeds niet wenselijk is om vrij werknemersverkeer toe te passen en is voornemens dit de Commissie mede te delen. Voor werknemers uit Kroatië blijft het de komende jaren dus nodig om een tewerkstellingsvergunning aan te vragen. Reden is de hoge werkloosheid en de toegenomen druk op arbeidsvoorwaarden. Kamerstukken II 2014/15, 29 407, nr. 203
PNR-richtlijn (Passenger Name Record) Brief van de Minister van VenJ (0406-2015) over de stand van zaken van het besluitvormingsproces rond de EU PNR-richtlijn (Passenger Name Record). – Op dit moment ontbreekt een Europees wettelijk kader voor het verzamelen en gebruiken van PNR-gegevens voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en zware criminaliteit. Binnen Europa gaan steeds meer lidstaten zelfstandig over tot de ontwikkeling van nationale systemen, zoals Frankrijk, Spanje en Italië. De richtlijn beoogt een gezamenlijk kader te stellen. Het gaat bij PNRgegevens om gegevens van passagiers op inkomende en uitgaande vluchten van commerciële luchtvaartmaatschappijen. De richtlijn zou de toegang tot en het gebruik van de gegevens beperken tot onderzoeken naar zware misdrijven, waar volgens het Kaderbesluit 2002/584/JBZ in het nationale recht van een lidstaat een vrijheidsstraf staat, met een maximumduur van ten minste drie jaar en terroristische misdrijven volgens artikelen 1 tot en met 4 van Kaderbesluit
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1697
Wetgeving
2002/475/JBZ. Door de gebeurtenissen in Brussel, Parijs, Verviers en Kopenhagen is de druk op de EU om de PNR-richtlijn af te ronden verder gestegen. Inmiddels heeft ook het Europees parlement steun uitgesproken voor een spoedige afronding van de EU PNR-richtlijn in zijn resolutie aangaande maatregelen ter bestrijding van terrorisme. Het standpunt van het Europees parlement wordt voorbereid in de commissie voor Burgerlijke Vrijheden, Justitie en Binnenlandse Zaken (LIBE). De LIBE-commissie van het Europees parlement zal naar verwachting voor de zomer tot de gebruikelijke oriënterende stemming komen en zo haar amendementen vaststellen. Hierna kunnen de gesprekken tussen het Europees parlement en de Raad, met de Europese Commissie, in de vorm van de gebruikelijke triloog starten. Zoals afgesproken met de Kamer heeft Nederland een gereserveerde houding in de discussies over de richtlijn. Nederland benadrukt hierbij steeds de noodzaak van sterke waarborgen van het recht op gegevensbescherming en een stevige onderbouwing van nut en noodzaak van de richtlijn. Deze positie zal ook ingenomen worden bij het overleg dat de voorzitter van de Raad met de lidstaten voert in het kader van de triloog. Kamerstukken II 2014/15, 32 317, nr. 284
Mensenrechtenrapportage Brief van de Minister van BuZa (0506-2015) bij de aanbieding van de Mensenrechtenrapportage 2014. – De rapportage is als bijlage bij deze brief te vinden. De huidige internationale ontwikkelingen en de staat van de mensenrechten stellen Nederland voor nieuwe uitdagingen in de manier waarop het mensenrechtenbeleid wordt uitgevoerd. De grote aantallen burgers die in 2014 door interne of regionale conflicten zijn geraakt en de extreme vormen van geweld waarmee dat gepaard ging, zijn overweldigend. Maar ook in vele landen zonder conflict staan mensenrechten zwaar onder druk. De ruimte voor maatschappelijk middenveld en kritische stemmen wordt ingeperkt. Mensenrechtenverdedigers en journalisten worden bedreigd, en wetgeving wordt aangenomen tegen financiering van NGO’s door buitenlandse bronnen. Dat
1698
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
mensenrechten, democratie en rechtsstaat onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn werd het afgelopen jaar eens te meer duidelijk. Voor Nederland zijn mensenrechten hoeksteen van het buitenlands beleid. In 2014 heeft Nederland zich actief ingezet om mensenrechten wereldwijd te bevorderen. Daarbij was de beleidsbrief ‘Respect en recht voor ieder mens’ leidend. Zowel op bilateraal als op multilateraal niveau is ingezet op de volgende prioriteiten: mensenrechtenverdedigers, gelijke rechten voor LHBT’s, gelijke rechten voor vrouwen, ernstigste schendingen (inclusief marteling en doodstraf), vrijheid van meningsuiting en internetvrijheid, vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, mensenrechten en ontwikkeling, en mensenrechten en bedrijfsleven. De multilaterale fora betreffen in het bijzonder de Europese Unie, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, en de Verenigde Naties. De belangrijkste instrumenten die Nederland ter beschikking staan voor de bevordering van mensenrechten zijn de ambassades, de mensenrechtenambassadeur en het Mensenrechtenfonds. Mensenrechten zijn tevens een belangrijk aandachtspunt tijdens bezoeken van Nederlandse bewindslieden. In de rapportage worden de volgende thema’s behandeld: Mensenrechtenverdedigers, Gelijke rechten voor LHBT’s, Gelijke rechten voor vrouwen, Ernstigste schendingen, Vrijheid van meningsuiting en internetvrijheid, Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, Mensenrechten en ontwikkeling en Mensenrechten en bedrijfsleven. Vervolgens komen fora en instrumenten aan bod en tot slot de regionale inspanningen. Kamerstukken II 2014/15, 32 735, nr. 130
Gaswinning Groningen Brief van de Minister van EZ (05-062015) over het besluitvormingsproces ten aanzien van de gaswinning in Groningen per 1 juli 2015. – Het kabinet neemt per 1 juli 2015 een besluit over het niveau van de gaswinning uit het Groningenveld in 2015, waarbij het kabinet kan besluiten om vast te houden aan het bestaande plafond van 39,4 miljard m3 of om de winning verder te ver-
minderen naar het minimumniveau dat nodig is vanuit het oogpunt van leveringszekerheid van 33+2 miljard m3. Vooruitlopend op het definitieve besluit per 1 juli heeft het kabinet de gaswinning voor het eerste halfjaar beperkt tot 16,5 miljard m3. Dit maakt voor het hele jaar 2015 zowel een plafond van 39,4 als van 35 miljard m3 mogelijk. Om te komen tot een kabinetsbesluit worden diverse rapportages en adviezen opgesteld. Kamerstukken II 2014/15, 33 529, nr. 173
Decentralisatie en mensenrechten Brief van de Minister van BZK (03-062015) over aspecten van decentralisatie en scholing in relatie tot het Nationaal Actieplan Mensenrechten. – Met de drie decentralisaties in het sociaal domein hebben gemeenten een groot aantal nieuwe taken gekregen. Bij deze taken speelt de bescherming van mensenrechten een rol. Bij de nieuwe verantwoordelijkheden op het gebied van jeugdzorg, werk en inkomen en zorg aan langdurig zieken en ouderen, moeten gemeenten bijvoorbeeld rekening houden met kinderrechten, sociaal-economische rechten, maar ook met het recht op privacy in relatie tot het verwerken van gevoelige persoonsgegevens. Gemeenten zijn evenals de rijksoverheid gebonden aan mensenrechtenverplichtingen en daarom is het van belang dat gemeenten goed op de hoogte zijn van deze verplichtingen. Dit wordt ook onderkend in het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Er is vanuit de rijksoverheid de afgelopen periode dan ook aandacht besteed aan bewustwording en kennisoverdracht op dit gebied. Via het BZK-programma ‘Gemeenten van de Toekomst’ ontvangen gemeenten ondersteuning bij de drie decentralisaties en kennisverspreiding op het gebied van mensenrechten is hier een onderdeel van. Zo is op de website www.gemeentenvandetoekomst. nl bijvoorbeeld de handreiking over mensenrechten voor lokale en regionale overheden van het EU-Grondrechtenagentschap en het Comité van de Regio’s geplaatst en op korte termijn zal ook een handreiking over sociaal-economische rechten volgen. Gemeenten die ondersteuning behoeven bij het borgen van de privacy kunnen hiervoor contact opne-
Wetgeving
men met de privacyhelpdesk van het hierboven genoemde programma Gemeenten van de Toekomst. Kamerstukken II 2014/15, 33 826, nr. 8
Bestuurlijk toezicht St. Eustatius Brief van de Minister van BZK (10-062015) met een afschrift van de brief die hij heeft verzonden aan het bestuurscollege van het openbare lichaam St. Eustatius waarin wordt aangezegd en gemotiveerd dat bestuurlijk toezicht wordt ingesteld. – Per direct wordt (verscherpt) bestuurlijk toezicht in ten aanzien van het openbaar lichaam Sint Eustatius door de Rijksvertegenwoordiger, in het kader van de door de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Wet WolBES) toegekende taken. De signalen zijn niet alleen van bestuurlijk aard maar hebben ook een financieel karakter. In de kern gaat het over het bestuurlijk disfunctioneren van het openbaar lichaam en het onvoldoende in acht nemen van geldende wet- en regelgeving, met ondermeer slecht financieel beheer en dien ten gevolge financiële risico’s. Alle besluiten en niet-schriftelijke beslissingen gericht op enig rechtsgevolg worden getoetst door de Rijksvertegenwoordiger. Indien hij strijdigheid met het recht of het algemeen belang signaleert legt hij dit besluit voor ter vernietiging aan de Minister wie het aangaat. De huidige bestuurlijke en financiële situatie op Sint Eustatius vormt een zwaarwegende omstandigheid die bij de belangenafweging in het kader van deze reguliere toetsing in ogenschouw moet worden genomen. Teneinde een zorgvuldige, maar snelle toetsing te bewerkstelligen dient alle besluitvorming van het eilandsbestuur onverwijld te worden doorgezonden aan de Rijksvertegenwoordiger. Kamerstukken I 2014/15, 34 000 IV, R
Archiefonderzoek treinkaping De Punt Verslag van een algemeen overleg (vastgesteld 08-06-2015) van 16-042015 met de Ministers van VenJ en Defensie over het archiefonderzoek naar de (beëindiging van de) treinkaping bij De Punt in 1977. – Veel vragen zijn met dit archiefonderzoek beantwoord, ook vragen die
de Kamer niet had gesteld. Slechts op een paar punten kon geen volledige helderheid worden verschaft. De bewindslieden zijn er evenwel door de brede opzet en het gedetailleerde verslag van overtuigd dat het best mogelijke onderzoek is gedaan naar de gebeurtenissen in 1977. Het archiefonderzoek bevestigt op vrijwel alle punten wat voormalig Minister van Agt in de Tweede Kamer heeft verklaard en in het kabinetsverslag heeft geschreven, zowel wat betreft de onderhandelingsfase als de operatie zelf. Daarbij moet worden opgemerkt dat er over de operationele aspecten om begrijpelijke redenen destijds een grote mate van terughoudendheid was in de informatievoorziening en publieke verantwoording. Eén mededeling van de heer Van Agt komt niet overeen met de bevindingen van het archiefonderzoek, namelijk de mededeling van Minister van Agt dat de mariniers in de trein geen schot hebben gelost op een gijzelnemer die zich niet door middel van een vuurwapen verzette. Uit dit onderzoek blijkt dat de mariniers in de trein de posities van vijf gijzelnemers hebben beschoten. Met betrekking tot de mededeling dat ten minste vier gijzelnemers bij de beschieting van buitenaf de dood hadden gevonden, en dat van één gijzelnemer nog niet kon worden vastgesteld of hij door vuur van buiten of van binnen de trein was omgekomen, kan op basis van dit archiefonderzoek geen volledige duidelijkheid worden verschaft. Dit onderzoek wijst uit dat niet ten minste vier of mogelijk vijf, maar ten minste drie en mogelijk vier of vijf gijzelnemers door de beschieting van buitenaf het leven hebben gelaten. Op basis van het archiefonderzoek kan niet anders worden geconcludeerd dan dat feitelijk gezien de Kamer destijds onjuist is geïnformeerd, maar de vraag is wel of dat ook bewust is geweest. Daar is geen aanleiding voor aangetroffen in het onderzoek. Het is dus mogelijk dat de heer Van Agt zich naar beste weten heeft uitgelaten over de gijzelactie en dat later is vastgesteld dat hij zich daarbij mogelijk op verkeerde informatie heeft gebaseerd.
(vastgesteld 10-06-2015) van 23-042015 met de Minister van VenJ over de onderzoeksopdracht inzake de schikkingsovereenkomst met Cees H. – De Kamer heeft op dit dossier in de loop van de jaren een ontzettende hoeveelheid vragen gesteld. Daar zijn nog vragen aan toegevoegd, voor een deel hergeformuleerde vragen en voor een deel nieuwe. De intentie van de minister is is om het verslag van dit algemeen overleg een-op-een over te dragen aan de commissie en om de commissie te verzoeken, al die vragen mee te nemen in het onderzoek. In brede zin hoort de bewindsman dat men vindt dat er ook onderzoek gedaan moet worden naar de informatievoorziening aan de media. Het woord ‘lekken’ zou je kunnen interpreteren alsof er eigenlijk al een voorschot wordt genomen op wat mogelijk de uitkomst van het onderzoek zou kunnen zijn. Dat is het laatste wat hij met deze onderzoeksopdracht aan de commissie zou willen. Hij zal dus, stelt hij voor, onderdeel d) dusdanig herformuleren dat de onderzoeksopdracht beantwoordt aan de vragen die door een aantal van de woordvoerders zijn opgeworpen, namelijk waarom die informatie niet eerder ter beschikking is gesteld. Er is een onderzoek gedaan waarvan heel helder was dat alle informatie boven tafel moest komen. Dat is toen niet gebeurd. Dan rijst inderdaad de vraag waarom dat niet is gebeurd. Onderdeel d) van de onderzoeksopdracht zou dan worden: ‘het op andere wijzen bekendheid geven aan informatie over de schikkingsovereenkomst of de afwikkeling daarvan’. Kamerstukken II 2014/15, 34 000 VI, nr. 88
Lokale en ‘doe’ democratie
Onderzoek deal Cees H.
Verslag van een algemeen overleg (vastgesteld 10-06-2015) van 23-042015 met de Minsiter van BZK over diverse democratische initiatieven. – ER is gesproken over de Agenda Lokale Democratie, de voorgenomen uitvoeringsagenda en het kabinetsstandpunt inzake en de bevordering van de doe-democratie, de Legitimiteitsmonitor Democratisch Bestuur 2013, het actieplan Open Overheid, het aspect van de relatie burger-overheid dat een algemene beschouwing verdient en de kabinetsreactie op het WRR-rapport ‘Vertrouwen in Burgers’.
Verslag van een schriftelijk overleg
Kamerstukken II 2014/15, 34 000 VII, nr. 47
Kamerstukken II 2014/15, 34 000 VI, nr. 87
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1699
Nieuws
1241
Hema-notarisservice goedgekeurd De klacht van de KNB over deelname van een notaris aan de Hemanotarisservice is op 16 juni jl. door de hoogste tuchtrechter, de Notariskamer van het Hof Amsterdam, afgewezen. Eerder had de Amsterdamse kamer voor het notariaat de klacht ook al afgewezen. Het hof wijkt in hoger beroep op één punt af van de uitspraak van de kamer.
D
e KNB was in hoger beroep gekomen, omdat zij de notaris die deelneemt aan de Hema-notarisservice de volgende tuchtrechtelijke verwijten maakte: - de notaris kan onvoldoende regie, zeggenschap en toezicht uitoefenen; - de notaris overtreedt zijn geheimhoudingsplicht; - de notaris schendt zijn zorgplicht; - aan de opzet en werkwijze kleven risico’s ten aanzien van de vrije wilsvorming van de cliënt; - er leven vragen over te lage honorering, over het provisieverbod en over de onafhankelijkheid van de notaris. Het hof komt tot het oordeel dat de Hema-notarisservice technisch, juridisch en inhoudelijk niet in strijd is met de voor deelnemende notarissen geldende wet- en regelgeving.
Kamer voor het notariaat De kamer heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de notaris in voldoende mate de regie, zeggenschap en het toezicht bij het uitbesteden van werkzaamheden behoudt. Onder de voorwaarde dat de notaris voldoet aan zijn ‘Belehrungspflicht’ is het meewerken van de notaris aan de HEMA-notarisservice op het punt van de zorgvuldigheid niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Gewerkt wordt met een vorm van productdifferentiatie, waartegen geen tuchtrechtelijk bezwaar bestaat. Mede gelet op het feit dat in het kader van de marktwerking het notarissen vrij staat hun tarieven zelf te bepalen, is op het punt van de honorering het meewerken aan de HEMA notarisservice niet klachtwaardig. Sprake is van provisie als de overeengekomen prijs duide-
1700
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
lijk te hoog is voor de geleverde diensten. Dat is hier niet het geval. Gebleken is dat het de notaris vrij staat om naar eigen inzicht te handelen. Dat de onafhankelijkheid van de notaris door de werkwijze van de HEMA notarisservice gevaar zou lopen, is niet aannemelijk geworden.
Geheimhouding Het hof volgt in zijn uitspraak de beoordeling van de kamer en is
bovendien van oordeel dat bij de HEMA-notarisservice de geheimhouding van de door cliënten verstrekte gegevens voldoende is gewaarborgd. De klacht van de KNB is ongegrond verklaard. Uitspraak eerste aanleg: ECLI:NL:TNORAMS:2014:34 Uitspraak Hof: ECLI:NL:GHAMS:2015:2270
1242
Actieplan voor EU vennootschapsbelasting De Europese Commissie heeft op 17 juni een actieplan bekendgemaakt voor een grondige hervorming van de vennootschapsbelasting in de EU. Het actieplan bestaat uit een reeks initiatieven die een einde moeten maken aan belastingontwijking, de duurzaamheid van de inkomsten moeten garanderen en de interne markt moeten versterken voor het bedrijfsleven.
D
e kern van het plan wordt gevormd door een strategie om de onderhandelingen over de gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) weer vlot te trekken. Er wordt gewerkt aan een nieuw voorstel voor de stapsgewijze invoering van een CCCTB. Dit zal lidstaten in staat stellen veel sneller vooruitgang te boeken bij het invoeren van de gemeenschappelijke heffingsgrondslag. Consolidering komt pas in tweede instantie aan de orde, aangezien dit tot dusver het grootste struikelblok bij de onderhandelingen bleek te zijn. Ook publiceer-
de de Commissie een eerste panEuropese lijst van niet-coöperatieve fiscale rechtsgebieden in derde landen en houdt zij een openbare raadpleging over de vraag of ondernemingen bepaalde fiscale informatie publiek zouden moeten maken. Het actieplan voorziet in een nieuwe EU-aanpak die gestalte zal krijgen door een reeks initiatieven voor de korte, middellange en lange termijn. Daarbij wordt voortgebouwd op de maatregelen die reeds zijn uiteengezet in het pakket fiscale transparantiemaatregelen dat de Commissie in maart heeft gepresenteerd. De maatregelen in dit actieplan sluiten aan op de lopende werkzaamheden van de OESO om grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) tegen te gaan. Het actieplan is hier te vinden: http://ec.europa.eu/taxation_customs/taxation/company_tax/fairer_ corporate_taxation/index_en.htm De lijst met niet-coöperatieve fiscale rechtsgebieden staat hier: http://ec.europa.eu/fair-taxation
Universitair Nieuws
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon.
Oraties Op 23 juni 2015 hebben prof. mr. Bert Marseille en prof. dr. Heinrich Winter, beide hoogleraar Bestuurskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen, na elkaar hun oratie gehouden. Zij gingen in op de gevolgen van het overhevelen van taken in het sociaal domein naar de gemeente. Volgens Marseille (Bestuurskunde i.h.b. de empirische bestudering van het bestuursrecht) ontlopen veel gemeenten hun verantwoordelijkheid als het gaat om klachten en bezwaren over de uitvoering van de Jeugdwet, Wmo en Participatiewet. Hij pleit ervoor de bestuursrechter meer bevoegdheid te geven als het gaat om geschillen over de uitvoering. Winter (Bestuurskunde i.h.b. het functioneren van openbaar bestuur) richt zich op de nieuwe verhoudingen die tussen overheid, markt en gemeenschap zijn ontstaan na de decentralisaties. Hij waarschuwt voor de hype die het sociaal wijkteam omgeeft. Burgers die ontevreden zijn over een besluit kunnen gebruik maken van een laagdrempelige geschilbeslechtingsprocedure. Dan is bezwaar mogelijk bij de gemeente en beroep bij de bestuursrechter. Maar het ligt ingewikkelder bij klachten over uitvoeringshandelingen. Gemeenten hebben voor de uitvoering allerlei private instellingen ingeschakeld. Gemeente én instelling zijn verantwoordelijk voor een zorgvuldige klachtafhandeling. In de praktijk is te zien dat gemeenten veel geschillen buiten de laagdrempelige bezwaaren beroepsprocedures proberen te houden. Uitingen van onvrede worden als ‘klacht’ over de ‘uitvoering’ gelabeld – ook al betreft het eigenlijk een bezwaar tegen een besluit – en vervolgens naar de private instelling weggeschoven. Gemeenten die zo handelen, ontlopen hun verantwoordelijkheid, aldus Marseille. Bezwaren tegen een besluit
moeten ze zelf behandelen, bij het behandelen van klachten moeten ze waar mogelijk samenwerken met private instellingen. Maar zelfs als ze dat doen, blijft een probleem dat tegen uitvoeringshandelingen geen goed toegankelijke rechterlijke procedure beschikbaar is. Eigenlijk zou de bestuursrechter daarover moeten kunnen oordelen, al was het maar omdat veel geschillen zowel het besluit als de uitvoering daarvan betreffen. Hier moet de wetgever ingrijpen, door de bevoegdheid van de bestuursrechter te verruimen. Heinrich Winter geeft aandacht aan de opkomst van nieuwe organisatiemodellen, waarbij professionals van de overheid en van zorginstellingen samenwerken aan een andere aanpak van de vraagstukken waarmee jongeren, ouderen en langdurig zieken te maken hebben. Winter waarschuwt voor de hype die het sociaal wijkteam als de belichaming van de nieuwe werkwijze en organisatievorm in het sociaal domein omgeeft. In het sociaal domein ligt de nadruk op ‘zelfredzaamheid’, wat betekent dat de overheid meer van burgers verwacht. We zien in het verlengde daarvan een veelheid aan initiatieven in buurten en dorpen. De overheid moet daarmee verbindingen zien te leggen, die faciliteren en daarvoor randvoorwaarden stellen. Volgens Winter roept dat vragen op over wat het publieke belang daarbij is en hoe sturing en governance vorm moeten worden gegeven, maar gemeenten gaan die kwesties vaak nog uit de weg. Verbonden met het voorgaande is het ontstaan van allerlei vormen van participatie, die de rol van de representatieve democratie aanvullen. De verhouding tussen de verticaal georganiseerde overheid en deze horizontale vormen van participatie is niet vanzelfsprekend, zoals recente ervaringen met de Dialoogtafel in Groningen laten zien. In zijn onderzoekactiviteiten wil Winter de komende jaren aandacht schenken aan de relatie tussen participatie en representatie.
Promoties Mensenrechtenverplichtingen van straftribunalen Internationale straftribunalen wor-
den alom beschouwd als beschermers van mensenrechten. Hoven als het Joegoslavië-Tribunaal (ICTY), het Rwanda Tribunaal (ICTR) en het Internationaal Strafhof (ICC) vervolgen individuen die verdacht worden van grove mensenrechtenschendingen. Zij hopen op die manier een remedie te bieden voor schendingen uit het verleden en toekomstige schendingen te helpen voorkomen. Dit proefschrift van Krit Zeegers gaat echter over de keerzijde van de verhouding tussen dergelijke tribunalen en mensenrechten: namelijk hun capaciteit om deze rechten te schenden. Internationale straftribunalen doen strafrechtelijk onderzoek, laten individuen arresteren en detineren en voeren strafprocessen; activiteiten die het gevaar met zich meebrengen dat de rechten van betrokkenen worden geschonden. Hierbij rijzen een aantal vragen. Waar de mensenrechtenverplichtingen van staten een duidelijke verdragsrechtelijke bron hebben en gepaard gaan met internationaal toezicht, is de bron van de mensenrechtenverplichtingen van straftribunalen niet evident – zij tekenen immers geen verdragen – en opereren zij vrij van enige vorm van extern toezicht. Bovendien zijn mensenrechtennormen ontwikkeld om het gedrag van staten te reguleren. Straftribunalen zijn geen staten, maar fundamenteel andere actoren met een beperktere taakopvatting die bovendien in een volledig andere context opereren. Zo beschikken zij niet over een eigen politiemacht en zijn ze afhankelijk van de steun van nationale overheden voor de uitvoering van bijvoorbeeld hun verzoeken tot bepaalde onderzoekshandelingen en de arrestatie van verdachten. De vraag die centraal staat in dit proefschrift is of en onder welke voorwaarden deze andere context een aanpassing van de interpretatie en toepassing van bepaalde mensenrechtennormen door de tribunalen kan rechtvaardigen. Onder andere omdat deze tribunalen wel degelijk een verplichting hebben om internationaal erkende mensenrechten te respecteren. Toch zijn er veel van dergelijke aanpassingen te vinden in de jurisprudentie van de tribunalen, die regelmatig zijn bekritiseerd. Zo nemen de tribunalen
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1701
1243
Universitair Nieuws
verdachten automatisch in voorlopige hechtenis, tenzij verdachten zelf kunnen bewijzen dat er geen vluchtof collusiegevaar is; terwijl het recht op vrijheid normaal gesproken vereist dat de bewijslast voor de noodzaak van voorlopige hechtenis bij de autoriteiten ligt. Op basis van een vergelijking van de jurisprudentie van het ICTY, ICTR en ICC enerzijds, en die van mensenrechtenhoven zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens anderzijds, beoogt dit proefschrift de verschillen in de interpretatie en toepassing van mensenrechtennormen tussen deze hoven en tribunalen in kaart te brengen en te evalueren. De focus ligt hierbij op de vraag of deze verschillen uitgelegd of gerechtvaardigd kunnen worden op basis van de andere context waarin de tribunalen opereren, vergeleken met staten. Op basis van een uitgebreide vergelijking van jurisprudentie wordt geconcludeerd dat de interpretatie en toepassing van mensenrechtennormen door de tribunalen een coherente methodologie ontbeert, te vaak leidt tot een lager niveau van mensenrechtenbescherming, en niet of niet afdoende wordt gerechtvaardigd. Om dit gebrek te ondervangen wordt een methodologisch kader voorgesteld dat, indien toegepast door de tribunalen, hen zou helpen om een meer coherente en overtuigende interpretatie- en toepassingspraktijk van mensenrechtennormen te ontwikkelen. Op die manier kunnen de tribunalen op effectieve wijze invulling geven aan hun verplichting tot naleving van internationaal erkende mensenrechten op een wijze die afdoende rekening houdt met de specifieke context waarin zij opereren. Zeegers promoveerde op 28 mei 2015 aan de Universiteit van Amsterdam. Promotoren waren prof. dr. G.K. Sluiter en prof. dr. Y.M. Donders. K.J. Zeegers International Criminal Tribunals and Human Rights Law – Adherence and Contextualization Het proefschrift zal eind 2015 / begin 2016 verschijnen bij T.M.C. Asser Press
1702
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
Maatschappelijk verantwoord ondernemen In dit proefschrift onderzoekt Louise Vytopil de juridische maatregelen die multinationals in Nederland, Engeland en Californië nemen om maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) in hun handelsketens te bevorderen. Daarnaast onderzoekt het de contractenrechtelijke en aansprakelijkheidsrechtelijke implicaties van deze maatregelen. Daartoe is een kwalitatief, empirisch onderzoek verricht onder 10 tot 15 multinationals in Nederland, Engeland en Californië (Verenigde Staten). Worden gedragscodes, algemene voorwaarden dan wel contracten gebruikt om MVO te bevorderen? Zijn die maatregelen contractueel bindend? Drie aansprakelijkheidsgronden worden onderzocht voor de vraag of een multinational aansprakelijk gehouden kan worden voor MVOschendingen in de handelsketen: onrechtmatige daad (negligence en lokale varianten daarop als negligent undertaking), wanprestatie van een beding ten behoeve van een derde (gedacht kan worden aan werknemers van de toeleverancier) en oneerlijke handelspraktijken cq. misleidende reclame. Uit het onderzoek volgt dat bijna alle onderzochte multinationals in praktijk ook daadwerkelijk maatregelen nemen om het MVO-gedrag van hun leveranciers mede te bepalen en dat die maatregelen ook veelal juridisch bindend gemaakt worden, vooral in Nederland. Voorts volgt uit de (beperkte) jurisprudentie op dit gebied, dat in alle onderzochte jurisdicties de kans op succes van procedures waarin de multinational aansprakelijk gehouden wordt voor MVO-schendingen in de handelsketen, zeer beperkt is. Tot slot wordt de vraag beantwoord welke rol de gebruikte instrumenten spelen bij de vestiging van aansprakelijkheid. In alle onderzochte jurisdicties zal een vordering op basis van wanprestatie jegens een derde niet snel succesvol zijn. De gebruikte gedragscodes en contracten bevatten namelijk in praktijk geen ver-
plichtingen voor de multinational, enkel voor de leverancier. Dat is problematisch voor zowel een vordering op basis van wanprestatie jegens een contractueel verbonden derde (nu ze geen contractuele verplichting voor de multinational bevatten), als voor een vordering op basis van onrechtmatige daad (nu ze geen aanleiding geven voor een duty of care naar Engels of Californisch recht, dan wel – naar Nederlands recht – de onrechtmatigheidsnorm zodanig inkleuren dat sprake zal zijn van onrechtmatig handelen door de multinational). Een eerste, voorzichtige conclusie is dan ook dat het recht in haar huidige vorm wellicht weinig te bieden heeft wanneer het gaat om het effectueren van een verbetering voor MVO in de handelsketen. Immers: het risico op aansprakelijkheid is reeds gering naar huidig recht, en de beperkte risico’s die multinationals lopen worden effectief weggeschreven in gedragscodes en contracten van multinationals. Daarnaast is de bestaande wetgeving op het gebied van MVO beperkt tot een transparantieplicht voor multinationals en regeringen in de onderzochte jurisdicties niet welwillend staan tegenover een wettelijk verankerde MVO zorgplicht. Deze combinatie van factoren maakt het onwaarschijnlijk dat het recht de noodzakelijke MVO-revolutie teweeg zal brengen. In de epiloog van dit proefschrift worden tot slot nog enkele anecdotische ervaringen van MVO-professionals opgetekend die hun licht laten schijnen op de vraag waar de benodigde verbeteringen dan vandaan zouden kunnen komen. Vytopil verdedigt op 26 juni 2015 haar proefschrift aan de Universiteit Utrecht. Haar promotoren zijn prof. mr. A.L.M. Keirse en prof. dr. M.L. Lennarts. A.L. Vytopil Contractual Control in the Supply Chain: On Corporate Social Responsibility, Codes of Conduct, Contracts and (Avoiding) Liability Utrecht Centre for Accountability and Liability Law (UCALL) (volume 3) Eleven International Publishing 2015, 358 p., ±€ 75 ISBN 978 94 6236 591 9
Personalia
Hoogleraar Met ingang van 1 september 2015 heeft Tilburg University prof. dr. Saskia Lavrijssen benoemd tot hoogleraar Economic Regulation and Market Governance of Network Industries. In haar onderzoek, dat is ingebed in TILEC (Tilburg Law and Economics Center), zal Lavrijssen speciale aandacht geven aan de rol en de positie van de (huishoudelijke en zakelijke) consumenten in de energie- en watersector en de vraag of hun rechten voldoende gewaarborgd zijn. Zij onderzoekt daartoe welke Europese en nationale reguleringsinstrumenten, procedures en vormen van rechtsbescherming nodig zijn voor de consument in de transitie naar een slim, duurzaam en betaalbaar energie- en watersysteem. Daarvoor behandelt Lavrijssen institutionele thema’s zoals de onafhankelijkheid van marktautoriteiten, de bevoegdheidsverdeling tussen Europese en nationale marktautoriteiten en het recht op effectieve rechtsbescherming voor de zakelijke en niet-zakelijke gebruikers bij de Europese en nationale rechter. Daarnaast analyseert ze onder meer de invloed van de verduurzaming van de energie- en watermarkt op de regulering van de energie- en waternetwerken, die als monopolies kunnen worden aangemerkt.
Dr. Nanci Adler is per 15 juni benoemd tot hoogleraar Herinnering, geschiedenis en recht in relatie tot regimewisselingen aan de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam (UvA). De leerstoel is ingesteld in samenwerking met het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust-, en Genocidestudies en de KNAW. Adler gaat onderzoek doen naar de manier waarop de herinnering aan een periode van dictatuur, repressief geweld en andere mensenrechtenschendingen vorm krijgt, in het bijzonder in samenlevingen waarin een open debat over het verleden wordt onderdrukt. Het onderzoek van Adler naar dit fenomeen wordt internationaal en comparatief georiënteerd. Het hangt als zodanig nauw samen met het interdisciplinaire en internationale onderzoeksgebied Transitional Justice. De leerstoel zal ertoe bijdragen dat het onderzoek naar de geschiedenis, theorie en praktijk van Transitional Justice een krachtige impuls krijgt.
Prix Ludovic Trarieux 2015 Waleed Abu al-Khair, advocaat van Saoedische blogger Raif Badawi, is verkozen tot winnaar van de Prix International des Droits de l’Homme ‘Ludovic-Trarieux’ 2015. Abu al-Khair is een prominente men-
1244
Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar
[email protected].
senrechtenadvocaat in Saoedi-Arabië en was de advocaat van blogger Raif Badawi, die is veroordeeld tot 1000 zweepslagen en 10 jaar gevangenisstraf. Waleed Abu al-Khair zit zelf een gevangenisstraf uit van 15 jaar, een reisverbod van gelijke duur na zijn gevangenisstraf en een boete van SR 200.000 (ongeveer € 46 957). De aanklachten tegen hem zijn onder andere ‘het er naar streven de staat en het gezag van de koning omver te werpen’, ‘kritiek op- en belediging van de rechterlijke macht’, ‘het assembleren van internationale organisaties tegen het Koninkrijk’ en ‘het creëren van- en het toezicht houden op een organisatie zonder licentie’. De Prix LudovicTravieux wordt jaarlijks uitgereikt aan een advocaat die zich op bijzondere wijze heeft ingezet voor de mensenrechten. De jury bestond uit 21 advocaten uit Europa namens de Ordes van Advocaten van Amsterdam, Parijs, Bordeaux, Berlijn Brussel, Luxemburg, Geneve en Rome. Namens de Amsterdamse Orde van Advocaten zat Adrie van de Streek in de jury samen met oud-deken Germ Kemper. De Award Ceremony zal plaatsvinden op 27 november in Geneve. Deze Prix Ludovic Trarieux werd 30 jaar geleden voor het eerst uitgereikt aan Nelson Mandela.
Agenda 01 t/m 03 07 2015 The Third Hague Peace Conference Dat Den Haag de internationale hoofdstad van vrede en recht is, mag als algemeen bekend worden beschouwd. Maar dat deze status is ontleend aan twee internationale vredesconferenties, die 1899 en 1907 in Den Haag werden gehouden, daar-
van zijn minder mensen op de hoogte. Tijdens de twee conferenties werden belangrijke stappen gezet in de ontwikkeling van het oorlogsrecht en het tot stand brengen van internationale rechtsregels. De derde conferentie stond gepland voor 1915, maar ging vanwege de Eerste Wereldoorlog niet door. Precies honderd jaar later wordt ‘The Third Hague Peace Confe-
rence’ alsnog gehouden. En evenals bij de eerste twee edities, spelen ook tijdens de derde editie burgers – in het bijzonder studenten – een belangrijke rol. De organisatie heeft verschillende sprekers aan zich weten te binden, onder wie prof. Nico Schrijver en prof. Robert Heinsch, beiden verbonden aan het Grotius Centre for International Legal Stu-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
1703
1245
Agenda
dies, en Paul Meerts van Instituut Clingendael. Prof. Joris Voorhoeve, lector Internationale Vrede, Recht en Veiligheid aan De Haagse Hogeschool en initiator van de conferentie, zal ook spreken. Slotspreekster is Maryam Faghih Imani, de dochter van een prominente Iraanse ayatollah, die in tegenstelling tot haar vader pleit voor vrede tussen Iran en Israël. Aan de conferentie is een essaywedstrijd verbonden. De honderd studenten die het beste essay hebben geschreven worden uitgenodigd om deel te nemen. De inzendingen komen van over de hele wereld en hebben betrekking op het verbeteren van de mensenrechten of over het meer effectief handhaven van de vrede door internationale organisaties.
gediept worden door vakspecialisten. Het programma ziet er als volgt uit: • Donderdag 2 juli: studiedag met als thema: ‘Begunstiging bij levensverzekering: 25 actuele vragen waarop u het antwoord moet kennen!’. Tijdens deze studiedag wordt getracht antwoord te geven op 25 actuele vragen, die elke jurist zich moet stellen bij de advisering inzake deze materie. • Vrijdag 3 juli: ‘M&A anno 2015: 7 value drivers in overnamecontracten’. In dit seminar gaan de sprekers in op de belangrijkste value drivers in een overnamecontract. Het seminar richt zich op juristen die inzicht wensen te krijgen in de juridische aspecten die spelen bij een overnameonderhandeling. • Dinsdag 7 juli: ‘De nieuwe omgevingsvergunning: klaar voor de start’. De inwerkingtreding van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning komt steeds dichterbij. De vergunningsprocedures milieu en ruimtelijke ordening worden vervangen door één geïntegreerde omgevingsvergunningsprocedure. De nieuwe procedure wordt tijdens de eerste sessie van deze studiedag toegelicht. In een tweede sessie worden de nieuwe regels voor de handhaving van de omgevingsver-
gunning besproken. Woensdag 8 juli: ‘Omzetting van vruchtgebruik toepassen vanaf 25 januari 2015’. Met de wet van 22 mei 2014 werd aan de waardering van het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot een juridische grondslag gegeven. Met deze wet wordt een duidelijke rekenkundige formule vooropgesteld als leidraad voor de berekening van de waarde van het vruchtgebruik en worden er voortaan jaarlijks twee omzettingstabellen bekend gemaakt (één voor mannen en één voor vrouwen) die voor de omzetting van het vruchtgebruik dienst kunnen doen. Vraag is of deze formule voor andere situaties kan worden aangewend, zoals bijvoorbeeld de gesplitste aankoop tussen vruchtgebruiker of blote eigenaar of de verkoop met voorbehoud van een levenslang recht. Deze en andere vragen worden tijdens deze sessie besproken. • Donderdag 9 juli: ‘Actualia ontslagrecht’. Deze studienamiddag behandelt de voornaamste ontwikkelingen in het ontslagrecht vanuit en voor de praktijk.
29 t/m 30 06 2015 Law in Context ‘Early Career’
02 t/m 09 07 2015 Leuvense Wetsdagen
NJB 2015/635, afl. 12, p. 800
NJB 2015/1245, afl. 25, p. 1704
01 10 2015 The ‘Utrecht School’: Past, Present and Future
29 06 t/m 01 07 2015 Virtues and Consumer Law
06 07 t/m 04 09 2015 Haagse Academie voor Internationaal Recht 2015
Tijd: van woensdag 1 t/m vrijdag 3 juli Plaats: Vredespaleis (open voor publiek), de Haagse Hogeschool en het Humanity House (alleen voor deelnemers) te Den Haag Inlichtingen en aanmelding: entree is gratis na aanmelding via de website: http://sites.thehagueuniversity.com/ hague-peace/home
02 t/m 09 07 2015 Leuvense Wetsdagen (België) Deze reeks M&D Seminars bevat een aantal praktijkgerichte studie(mid)dagen rond topics die uit-
•
Tijd: van donderdag 2 t/m donderdag 9 juli Plaats: Faculty club Leuven, Groot Begijnhof 14 te Leuven Inlichtingen en aanmelding: via: www.mdseminars.be, email:
[email protected]
Agenda kort
NJB 2015/88, afl. 1, p. 91
NJB 2015/1136 afl. 23, p. 1581
NJB 2015/244, afl. 4, p. 289
02 07 2015 RIMO symposium NJB 2015/1047, afl. 21, p. 1460
01 en 02 10 2015 Congres European Association for Health Law NJB 2015/911, afl. 18, p. 1277
Vanaf 28 09 2015 Beroepsopleiding gemeentejuristen
01 t/m 03 07 2015 The Third Hague Peace Conference
NJB 2015/1186, afl. 24, p. 1636
NJB 2015/1245, afl. 25, p. 1703
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.
1704
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 26-06-2015 – AFL. 25
en die t n e l a t e h Juridisc : t h c o z e G n sterke e e i e o r g onlijke van perso en. zaak mak ARAG. digheid en ij jezelf bij lz t e i e u v , r é is é e kenn Je haalt m ies, l juridisch o v ld che funct e r is e id w r n ju e e n a u n jo siteit a Wij biede rote diver g n n e e t e .M lijkheid e n e e d r d o e o h w jk t li n e en vera groeimog iding . Waar eig s r ie s voor ople s o n d e d n e e h n jk e ied ogeli rechtsgeb Waar de m . jouw n a a t s l a tra daan met e n e g c t d r id e o h w cht iets zelfstandig En waar é . n ij z im keling ru en ontwik inbreng. kennis en
werkenbij ARAG.nl/
VU LAW ACADEMY
Vroegboekkorting
50,-
geldig t/m 31 aug. 2015
Mr. dr. Willemijn Roozendaal (docent arbeidsrecht)
Garantie voor al uw opleidingspunten dit najaar: al onze PO en VSO cursussen gaan door! Laatste seizoen om uw VSO punten te halen!
www.vula.nl