KLAS-OP-WIELEN Haagse leerlingen (leren) over gehandicapten en sport
Arianne Broodbakker m.m.v. Ad Klootwijk Mascha Kunst
April 2005
-1-
INHOUDSOPGAVE
1. HET PROJECT KLAS-OP-WIELEN
2. HET PROJECT KLAS-OP-WIELEN IN DEN HAAG
3. DE RESULTATEN VAN DE ENQUÊTE 3.1 Wat is een handicap? 3.2 Gehandicapten en sportbeoefening
4. SAMENVATTING EN CONCLUSIES
-2-
1
HET PROJECT KLAS-OP-WIELEN
Klas-Op-Wielen is een landelijk voorlichtingsproject voor leerlingen in de groepen 7 en 8 van de reguliere basisscholen. Dit project loopt sinds 1998 en is oorspronkelijk een product van NebasNsg1 en het NFSG2 . De provinciale sportraad van de provincie Zuid-Holland heeft daar een eigen titel aan gegeven ‘Aangepast sporten…wat is dat?’, en het project in opdracht van de gemeente Den Haag uitgevoerd. Het doel van het project is de kennis, beeldvorming en houding van leerlingen tegenover mensen met een beperking positief te beïnvloeden, met name ten aanzien van sporten met een beperking. Op een speelse manier wordt begrip gekweekt bij leerlingen, leerkrachten en ouders. In Den Haag wordt dit project door de gemeente aan scholen aangeboden. De omschrijving luidt als volgt: De beeldvorming die een valide persoon van een mindervalide persoon heeft, blijkt niet altijd juist. Dit kan leiden tot misverstanden en onbegrip. Om dit te voorkomen is het project Klas-Op-Wielen bedacht. Met dit project krijgen leerlingen uit groep 8 van de basisschool voorlichting over aangepast sporten. Welke handicaps worden onderscheiden, wat zijn de sportmogelijkheden voor mensen met een handicap en hoe wordt een dergelijke sport beoefend? Een (top) sporter met een handicap geeft tijdens een bijeenkomst informatie aan de leerlingen over diverse handicaps en sportmoge lijkheden en praat over zijn/haar eigen ervaringen. Dit wordt ondersteund door een speciale videoband. Vervolgens ervaren kinderen zelf hoe het bijvoorbeeld is om in een rolstoel te rijden of met een geblindeerde skibril langs een onbekend parcours te lopen. Het programma duurt ongeveer 3 uur (www.denhaag.nl). De makers van het project hopen op meer betrokkenheid en begrip voor mensen met een lichamelijke beperking3 .
1
Nederlandse organisatie voor mensen met een beperking. Nationaal Fonds Sport Gehandicapten. 3 Het Sociaal en Cultureel Planbureau onderscheidt in haar Rapportage Gehandicapten 2002 mensen met een lichamelijke beperking, mensen met een chronische ziekte, en mensen met een verstandelijke handicap. Deze groepen overlappen elkaar gedeeltelijk. Zie voor een meer uitgebreide beschrijving bijlage 1. Binnen het project Klas-Op-Wielen is de focus gericht op personen met een lichamelijke beperking. 2
-3-
2
HET PROJECT KLAS-OP-WIELEN IN DEN HAAG 2004
In Den Haag zijn 24 basisscholen uit totaal acht stadsdelen uitgenodigd om mee te doen aan het project Klas-Op-Wielen. Van deze scholen hebben er 17 aan dit verzoek voldaan. Zie voor een overzicht van het aantal deelnemende scholen naar stadsdeel tabel 1. In totaal hebben 516 leerlingen aan het project meegedaan. Tabel 1 Aantal deelnemende basisscholen aan project Klas-Op-Wielen in Den Haag 2004, naar stadsdeel Stadsdeel
Aantal
Centrum
3
Laak
1
Escamp
2
Segbroek
2
Haagse Hout
2
Loosduinen
2
Scheveningen
2
Leidschenveen/Ypenburg
3
Totaal
17
Om zicht te krijgen op de resultaten van de voorlichting is de leerlingen gevraagd vóór en na de voorlichting een schriftelijke vragenlijst in te vullen. De vragen hebben betrekking op wat kinderen weten van handicaps/gehandicapt zijn,- of ze denken dat gehandicapten aan sport kunnen doen, en zo ja welke, en of ze zichzelf met gehandicapten zien sporten. Er zijn 173 leerlingen die vóór het project de vragenlijst hebben ingevuld. Bijna alle kinderen zijn 11 of 12 jaar (groep 8). Onder de respondenten zijn ongeveer evenveel jongens als meisjes. Driekwart van de deze leerlingen doet aan sport. Jongens sporten iets meer dan meisjes (76% versus 69%), maar het verschil is niet significant. Na afloop van het project hebben 213 leerlingen een vragenlijst ingevuld. Qua leeftijd is er geen verschil met de groep leerlingen die voorafgaand aan het project een vragenlijst heeft ingevuld. Er lijken in de tweede groep iets minder meisjes te zitten. Wederom doet 75% van de kinderen aan sport. Er sporten relatief meer jongens dan meisjes (79% versus 72%).
-4-
3
DE RESULTATEN VAN DE ENQUÊTE
3.1
Wat is een handicap?
In de eerste vragenlijst (dat is de vragenlijst vóór de voorlichting) staat een lijst met handicaps. Aan de leerlingen is gevraagd aan te kruisen wanneer zij vinden dat iemand gehandicapt is. Tabel 2 Aantal en aandeel ondervraagde leerlingen dat vindt dat een bepaalde persoon gehandicapt is, voor de voorlichting* Aantal
Percentage
Iemand die in een rolstoel zit
148
86%
Iemand die blind is
136
79%
Iemand die niet goed kan lopen
133
77%
Iemand die doof is
104
61%
Iemand wiens hart niet goed werkt
61
36%
Iemand die niet goed kan rennen
44
26%
Iemand met een gehoorapparaat
34
20%
Iemand die zijn been heeft gebroken
29
17%
Iemand die het vaak benauwd heeft (bij astma bijvoorbeeld)
26
15%
Iemand die altijd hoofdpijn heeft
7
4%
Iemand die een bril draagt
5
3%
* Meerdere antwoorden mogelijk.
Op de vraag wie men gehandicapt vindt zijn de meest gegeven antwoorden voorafgaand aan de voorlichting: iemand die in een rolstoel zit (86%), iemand die blind is (79%), iemand die niet goed kan lopen (77%) en iemand die doof is (61%). Voor al deze antwoorden geldt dat zij door een meerderheid van de ondervraagde leerlingen zijn aangekruist. Veel leerlingen vinden problemen met de mobiliteit een handicap. Twee zintuiglijke handicaps, blind- en doofheid, staan op nummer 2 en 4 en behoren daarmee ook tot de ‘belangrijke’ handicaps. Blindheid heeft overigens ook een grote invloed op de mobiliteit van mensen. Niet goed kunnen rennen (25%) is voor veel minder leerlingen een handicap. Een gebroken been is slechts voor 17% een handicap. Minder zichtbare handicaps, zoals een hart dat niet goed functioneert en benauwdheid, worden met enige regelmaat als een handicap genoemd, zij het door een minderheid van de ondervraagde leerlingen, 36% respectievelijk 15%. Er is een opvallend verschil in wat leerlingen vóór en na het voorlichtingsproject als handicap ervaren.
-5-
Tabel 3 Aantal en aandeel ondervraagde leerlingen dat bepaalde hand icaps heeft genoemd, na de voorlichting* Aantal
Percentage
Blind
132
65%
Missen arm of been
81
40%
Doof
71
35%
Verstandelijk gehandicapt
71
35%
Verlamd
70
35%
Lichamelijk gehandicapt
34
17%
Gehandicapt in een rolstoel
16
8%
Doofstom
9
5%
Brildragend
9
5%
Dwarslaesie
6
3%
Amputatie
4
2%
Suikerziekte
3
2%
* Meerdere antwoorden mogelijk.
Vóór het project stond ‘in een rolstoel zitten’ boven aan de lijst van meest genoemde handicaps met 86%, na het project vindt nog maar 8% dat dit een handicap is. Blindheid, hoewel ook relatief iets minder vaak genoemd, wordt achteraf verreweg het meest (65%) genoemd, gevolgd door het gemis van een arm of been (40%), het gehoor (35%), het hebben van een verstandelijke handicap (35%) of verlamd zijn (35%). Alleen blindheid wordt door een meerderheid van de leerlingen genoemd. Voor alle andere handicaps geldt dat zij daar ook door een minderheid van de leerlingen genoemd zijn. Opvallend is dat verlies van mobiliteit minder pregnant als handicap naar voren komt. Het lijkt alsof leerlingen die zelf hebben gesport in een rolstoel, het zitten in een rolstoel veel minder als een handicap ervaren. Dit zou er op wijzen dat het project (op dit punt) zeker is geslaagd; het zitten in een rolstoel hoeft geen belemmering te zijn om te kunnen sporten. Hier dient echter een kleine onderzoeksmatige kanttekening bij gemaakt te worden. Er is een verschil in vraagstelling in de vragen voorafgaand aan de voorlichting en de vragen die erna gesteld zijn. Vooraf betrof het een gesloten vraag (met aan te kruisen antwoordcategorieën), achteraf een open vraag (zonder aan te kruisen antwoordcategorieën). Ook zijn zowel voor als na de categorieën niet altijd elkaar uitsluitend. In de open antwoorden na de voorlichting is een nieuw item ‘verstandelijke handicap’. Dit item was niet opgenomen in de voorgestructureerde lijst van antwoorden voorafgaand aan de voorlichting. Chronische ziekten worden, op drie leerlingen na (suikerziekte), vrijwel niet genoemd als handicap. Een krappe meerderheid van de ondervraagde kinderen (61%) in de eerste respondentgroep kent iemand met een handicap. In hoeverre dit iemand in de nabije omgeving betreft, is uit deze vraag niet op te maken.
-6-
3.2
Gehandicapten en sport
Kunnen gehandicapten meedoen aan sport? Vóór de aanvang van het project vindt de overgrote meerderheid (91%) van de leerlingen van wel. Slechts 3% vindt van niet, 6% weet het niet. Het al of niet kennen van een gehandicapt persoon is niet van invloed op dit oordeel. Na de voorlichting is het percentage zelfs gestegen tot 99%. Er zijn geen leerlingen (meer) die menen dat gehandicapten niet kunnen sporten. Het percentage twijfelaars is gedaald naar 1%. Van de leerlingen die zeggen dat gehandicapten wel kunnen sporten is de helft (49%) het eens met de stelling “Ook mensen met een handicap kunnen van alles doen”. Drie kwart (75%) is het eens met de stelling “Er zijn veel mogelijkheden om te sporten, ook voor mensen met een handicap.” Een op de tien leerlingen noemt daarnaast zelf nog andere redenen. “Ze kunnen misschien een lichaamsdeel niet gebruiken of iets geestelijks niet, maar dat zegt niet dat ze niet kunnen sporten” (jongen, 12 jaar) “Iedereen kan sporten, al is het maar lopen, klappen of zoiets.” (meisje , 11 jaar) “Mensen met een handicap kunnen bijna even goed sporten.” (jongen, 12 jaar) “Omdat ze ook gewone mensen zijn.” (jongen, 11 jaar) “Ook mensen met een handicap hebben recht op sporten.” (meisje, 11 jaar) “Het gaat moeilijker, maar het gaat wel.” (meisje, 12 jaar) “Gehandicapten hebben ook middelen die helpen om te sporten.” (meisje, 12 jaar) “Voor gehandicapten is eigenlijk nog van alles mogelijk.” (jongen, 11 jaar) “Ze kunnen wel sporten maar niet alles doen.” (jongen, 13 jaar)
De redenen waarom mensen met een beperking niet kunnen sporten zijn volgens de ondervraagde leerlingen: - gehandicapten kunnen niet zoveel doen (6) - het is te moeilijk voor ze (3) - het is te gevaarlijk voor de gezondheid (1) - dat ze iets graag willen, maar dat niet kunnen (1) - ze kunnen niet zo veel doen met hun handen en worden snel moe (1) Met uitzondering van één leerling die sporten voor gehandicapten te gevaarlijk vindt, ligt de nadruk van de antwoorden op het idee dat gehandicapten niet zoveel kunnen. Dit sluit aan bij het doel van het project: laten zien dat gehandicapten wel van alles kunnen door de mogelijkheden te laten zien. Tabel 4 Aandeel leerlingen dat vindt dat gehandicapten al dan niet aan sport kunnen doen, uitgesplitst naar of een leerling zelf wel of niet aan sport doet, voor de voorlichting Leerling doet zelf aan sport
Leerling doet zelf niet aan sport
Totaal
Gehandicapten kunnen meedoen aan sport
94%
83%
91%
Gehandicapten kunnen niet meedoen aan sport
1%
9%
3%
Weet niet
5%
9%
6%
100%
101%*
100%
122
46
168
Totaal percentage Totaal aantal leerlingen
* Door afronding telt het totaal niet op tot 100%
-7-
Uit tabel 4 blijkt dat leerlingen die voor de voorlichting zelf aan sport doen eerder geneigd zijn te oordelen dat gehandicapten aan sport kunnen doen dan leerlingen die niet sporten. Na de voorlichting is er geen verschil. Het hoge percentage leerlingen dat bij aanvang van het project al vindt dat gehandicapten kunnen sporten roept de vraag op of dit voorlichtingsproject eigenlijk wel nodig is. Uit de volgende gegevens blijkt dat het beeld iets genuanceerder is. Terwijl bijna alle leerlingen vinden dat gehandicapten kunnen meedoen aan sport, vindt bijna de helft vooraf dat zij niet de sport kunnen beoefenen die zijzelf beoefenen. “Het is te gevaarlijk.” (meisje, 11 jaar) “Als je danst moet je kunnen staan.” (meisje, 12 jaar) “Ze kunnen niet goed bewegen en kunnen daarom verdrinken.” (jongen, 11 jaar) “De shuttle gaat voor de meesten te snel.” (jongen, 11 jaar) “Dat kan niet, omdat ik bij een club speel waar je heel goed voor moet zijn.” (jongen, 10 jaar)
Tabel 5 Aandeel leerlingen (naar geslacht) dat vindt dat gehandicapten hun sport kunnen beoefenen, voor de voorlichting Meisjes
Jongens
Totaal
Ja
65%
46%
54%
Nee
35%
55%
46%
Totaal
100%
101%*
100%
* Door afronding telt het percentage niet op tot 100%
Meisjes vinden significant vaker dat gehandicapten hun sport kunnen beoefenen dan jongens. Dit kan komen doordat meisjes dit anders inschatten, misschien beter op de hoogte zijn, of doordat zij vaker een sport beoefenen die ook geschikt is voor mensen met een beperking. Met paardrijden als de meest genoemde sport bij meisjes versus voetbal bij jongens, verklaart dit zeker een deel van het verschil. Tabel 6 Aandeel leerlingen (naar geslacht) dat vindt dat gehandicapten hun sport kunnen beoefenen, na de voorlichting Meisjes
Jongens
Totaal
Ja
82%
80%
81%
Nee
18%
20%
19%
Totaal
100%
100%
100%
Er is een grote verandering in het oordeel na de voorlichting. Vooraf vindt 54% dat de eigen sport zou kunnen worden beoefend, daarna 81%. Opvallend is verder dat het verschil tussen jongens en meisjes na de voorlichting vrijwel verdwenen is. Het lijkt erop alsof in de beeldvorming van de leerlingen als gevolg van het project het aantal sporten die gehandicapten zouden kunnen beoefenen flink is uitgebreid. Een andere indicator over de houding tegenover mensen met een beperking is de vraag ‘Kun je je voorstellen samen met een gehandicapt kind te sporten?’ Deze vraag is alleen gesteld aan kinderen die aan een sport doen. Een groot deel van deze groep kan zich zowel voor als na het project goed voorstellen dat zij samen met een gehandicapt kind sporten. In tegenstelling tot de vraag of een gehandicapte de eigen sport kan doen, is er nu geen verschil tussen jongens en meisjes. -8-
Tabel 7 Aandeel leerlingen dat zich al dan niet voor kan stellen samen met een gehandicapt kind te sporten, voor en na de voorlichting Voor de voorlichting
Na de voorlichting
Ja, kan zich voorstellen om samen met een gehandicapt kind te sporten
82%
88%
Nee, kan zich niet voorstellen om samen met een gehandicapt kind te sporten
18%
12%
Totaal
100%
100%
Leerlingen die zich niet voor kunnen stellen om met gehandicapten te sporten, geven daarvoor uiteenlopende redenen. We noemen er hier enkele. “Omdat gehandicapten met gehandicapten moeten trainen, anders is het niet eerlijk.” (jongen, 11 jaar) “Omdat je bij voetbal keihard rent en lichamelijk gehandicapte mensen dat niet kunnen.” (jongen, 11 jaar) “Ik vind het zielig.” (jongen, 11 jaar) “Dat ben ik niet gewend.” (jongen, 11 jaar) “Omdat het heel anders is.” (meisje, 11 jaar)
-9-
4
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
Klas-op-wielen is een project dat leerlingen bewust moet maken van het feit dat mensen met een handicap prima aan sport kunnen doen. Uit de schriftelijke enquete die aan de deelnemers van het project is voorgelegd blijkt dat vóór de aanvang van de voorlichting de meerderheid al deze mening is toegedaan. Van de 9% die het hier niet mee eens is zegt tweederde het niet te weten. Nie t-sporters onder deze leerlingen oordelen minder vaak positief of zeggen het niet te weten dan sporters. Na de voorlichting vindt iedereen dat gehandicapten sport kunnen beoefenen, slechts 1% zegt (nog)‘weet niet’. Er is geen verschil meer tussen sporters en niet-sporters. Deze cijfers suggereren dat in een klas met veel leerlingen die geen sport beoefenen, het project waarschijnlijk het grootste rendement zal hebben. Aan sportende leerlingen is gevraagd of zij zich kunnen voorstellen met een gehandicapt kind te sporten. Vooraf kan 82%, achteraf kan 88% zich dat wel voorstellen. Ook hier blijkt een groot deel van de leerlingen eigenlijk al positief te staan tegenover sport en handicap. De resultaten geven de indruk dat het met de beeldvorming van leerlingen over gehandicapten en sport eigenlijk wel in orde is. Toch is het beeld iets genuanceerder. Wanneer vooraf namelijk wordt gevraagd of gehandicapten de sport kunnen doen die zij zelf beoefenen, meent slechts de helft van de sporters dat dat kan. Meisjes vinden dit vaker dan jongens. Hoogstwaarschijnlijk komt dit doordat relatief veel meisjes paardrijden, een sport die voor gehandicapten zonder veel aanpassingen goed mogelijk is. Wellicht is het beeld bij de leerlingen vooraf zodanig dat mensen met een beperking wel kunnen sporten, maar zeker niet alle sporten kunnen beoefenen. Zo behoort voetbal (veel jongens zitten op voetbal) niet tot de voor gehandicapten meest geschikt geachte sporten. Er is een groot verschil in de mening of de gehandicapte de eigen sport kan beoefenen na de voorlichting. Vooraf vindt 54% dat de eigen sport kan worden beoefend, erna 81%. Opvallend is dat het verschil tussen jongens en meisjes verdwenen is. De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd dat leerlingen van tevoren wel vinden dat mensen met een beperking zouden kunnen sporten, maar zeker niet alle sporten kunnen doen. Na de voorlichting vinden leerlingen dat er door gehandicapten meer sporten kunnen worden beoefend. Dit zou heel goed het resultaat van de voorlichting kunnen zijn, alhoewel hier - zeker omdat het invullen en de voorlichting plaatsvindt in groepsverband - ook sprake kan zijn van sociaal wenselijke antwoorden. Wat de leerlingen als handicap ervaren ondergaat ook een wijziging. Was voorafgaand aan de voorlichting het zitten in een rolstoel ‘een handicap’ voor velen, na de voorlichting wordt dit bijna niet meer genoemd als handicap. Dat kan het gevolg zijn van het feit dat leerlingen, door het zelf sporten in een rolstoel, een beter beeld hebben gekregen van wat het hebben van een handicap betekent.
- 10 -
BIJLAGE 1
DEFINITIE GEHANDICAPTEN
Het woordenboek Van Dale geeft als definitie van het woord gehandicapt “door een gebrek belemmerd”. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) spreekt in haar rapportages over gehandicapten als ‘mensen met beperkingen’. Het SCP onderscheidt daarin drie groepen: mensen met een lichamelijke beperking, mensen met een chronische ziekte, en mensen met een verstandelijke handicap. Deze groepen overlappen elkaar gedeeltelijk: chronische ziekten vormen vaak de oorzaak van lichamelijke beperkingen en personen met een verstandelijke handicap kunnen ook chronische ziekten hebben. Bij lichamelijke beperkingen gaat het onder andere om beperkingen die mensen kunnen hebben bij het zien, he t horen, het zich verplaatsen, de persoonlijke verzorging, de huishoudelijke taken, en het (langdurig) zitten en staan (Algemeen Voorzieningen Onderzoek in SCP 2002). Op basis hiervan kunnen verschillende categorieën van beperkingen worden onderscheiden: geen, lichte, matige en ernstige beperkingen. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling onderscheidt zintuiglijke en motorische beperkingen (in SCP 2002). Onder een verstandelijke beperking wordt verstaan: “een geringe intelligentie en beperkingen bij de sociale redzaamheid” (Koedoot 1997, in SCP 2002). Chronische ziekten kunnen worden omschreven als ‘onomkeerbare aandoeningen, zonder uitzicht op volledig herstel en met een gemiddeld lange ziekteduur (Nota chronischziekenbeleid, TK 1990/1991, in SCP 2002). Te denken valt bijvoorbeeld aan aandoeningen van de luchtwegen en gewrichtsaandoeningen. Soms worden hardhorendheid en verstandelijke beperkingen wel en soms niet als chronische ziekten beschouwd. Wat betreft de omvang van de drie door het SCP onderscheiden groepen gehandicapten wordt opgemerkt dat deze moeilijk vast te stellen is omdat definities, meetmethoden en operationalisaties kunnen verschillen. Bronnen: * Van Dale woordenboek * Sociaal Cultureel Planbureau (2002), Rapporta ge gehandicapten 2002, Maatschappelijke positie van mensen met lichamelijke beperkingen of verstandelijke handicaps
- 11 -