Kinderrechten en onderwijs: een driedubbele opdracht Recht op onderwijs Rechten in onderwijs Rechten door onderwijs
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Departement Onderwijs 1999
Colofon: Samenstelling: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Departement Onderwijs Afdeling Beleidsvoorbereiding Basisscholen Afdeling Beleidsvoorbereiding Secundaire Scholen Verantwoordelijke uitgever: Georges Monard Secretaris-generaal Departement Onderwijs Hendrik Consciencegebouw Emile Jacqmainlaan 165 B-1210 Brussel Lay-out: Streamline, Laarne Druk: Van In, Lier Wettelijk depot: D/1999/3241/182
De tekst van deze brochure is mee gebaseerd op het boek ‘Verdrag inzake de rechten van het kind’ (Garant, 1997) van Prof. Eugeen Verhellen (Centrum voor de Rechten van het Kind, Universiteit Gent). Ook de driedeling ‘recht op onderwijs, rechten in onderwijs, rechten door onderwijs’ is aan hem ontleend.
Deze publicatie kwam tot stand met medewerking van het Vlaams Kinderrechtencommissariaat.
Wo o r d v o o r a f Dat ook kinderen rechten hebben, daar kunt u zich vast wel achter scharen. En misschien weet u zelfs dat de rechten van elk kind in een apart internationaal verdrag gegoten zijn. Op de verjaardagstaart van dit Verdrag inzake de Rechten van het Kind staan straks, op 20 november 1999, tien kaarsjes. Ondertussen is het Verdrag uitgegroeid tot een nagenoeg universeel aanvaarde standaard van minimale regels die gerespecteerd moeten worden in de omgang met kinderen. Toch is de concrete inhoud ervan voor velen, ook in onderwijsmiddens, nog vaak een onbekende. Deze publicatie, ter gelegenheid van het tienjarig bestaan en bedoeld voor wie in het basis- en het secundair onderwijs met kinderen1 omgaat, wil daar wat aan doen. Respect voor kinderrechten begint immers bij de kennis ervan. Wat biedt deze brochure u concreet? Wie geïnteresseerd is in de voorgeschiedenis van het Kinderrechtenverdrag kan hierover meer lezen in hoofdstuk I. Informatie over inhoud en belang van het Verdrag vindt u in hoofstuk II. De laatste jaren heeft de Vlaamse overheid enkele belangrijke initiatieven genomen die de implementatie van het Kinderrechtenverdrag willen bevorderen. Deze worden besproken in hoofdstuk III. Centraal in deze publicatie staat evenwel – kan het anders? - de betekenis van het Verdrag voor het onderwijs, hoofdstuk IV. Wie er dan nog meer over wil weten of rond kinderrechten wil werken in de klas, vindt als bijlage verwijzingen naar literatuur en organisaties opgenomen. Tot slot krijgt u ook de officiële tekst van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind mee. Elke Staat die het Kinderrechtenverdrag ratificeert, verbindt er zich toe "de beginselen en de bepalingen van dit Verdrag op passende en doeltreffende wijze algemeen bekend te maken, zowel aan volwassenen als aan kinderen" (art. 42). Deze brochure is voor ons evenwel meer dan louter een manier om aan deze verbintenis te voldoen. Ze wil ook een pleidooi zijn om kinderrechten een centrale plaats te geven in elke basis- en secundaire school. Bij kinderrechten wordt nog te vaak uitsluitend gedacht aan kinderen in probleemsituaties, zoals de bijzondere jeugdzorg. Daar zijn ze natuurlijk broodnodig. Kinderrechten horen evenwel ook thuis in de leefwereld van élk kind. En in die kinderwereld neemt de school toch wel een heel belangrijke plaats in… ‘Kinderrechten en onderwijs’ is een driedubbele opdracht, daar verwijst de titel van deze brochure al naar. Het is evenwel ook een gedeelde verantwoordelijkheid. Het onderwijsbeleid moet ernaar streven dat de regelgeving in overeenstemming is met de bepalingen uit het Kinderrechtenverdrag. Maar uiteindelijk bent u het die dagelijks met kinderen en jongeren omgaat en in deze contacten kinderrechten de plaats kunt toebedelen die ze verdienen. Veel succes bij deze boeiende opdracht!
Marleen Vanderpoorten Vlaams minister van Onderwijs en Vorming
1
Het kinderrechtenverdrag definieert het begrip ‘kind’ als elke persoon jonger dan achttien jaar, tenzij de meerderjarigheid vroeger valt.
3 3
Inhoud Woord vooraf ............................................................................................................................................................p.3 I. Even de geschiedenis in ......................................................................................................................................p.6 1. Een wisselend kindbeeld: van ‘nog-niet’-mensen naar volwaardige burgers 2. De voorlopers van het Kinderrechtenverdrag: twee Verklaringen 3. Totstandkoming en inwerkingtreding van het Kinderrechtenverdrag II. Inhoud en belang van het Kinderrechtenverdrag ..............................................................................................p.9 1. De opbouw van het Kinderrechtenverdrag 2. ‘Soorten’ rechten? a. Klassieke indeling mensenrechten b. Drie P’s indeling 3. Drie centrale bepalingen a. Het kind b. Non-discriminatie c. Het belang van het kind 4. Belang van het Kinderrechtenverdrag 5. Kinderrechten ‘versus’ mensenrechten? 6. "Hebben volwassenen dan niets meer aan kinderen te zeggen?" III. Implementatie van het Kinderrechtenverdrag in Vlaanderen ........................................................................p.13 1. Rapportage aan het Comité voor de Rechten van het Kind 2. Het Vlaams Kinderrechtencommissariaat 3. Jaarlijks schriftelijk verslag aan het Vlaams Parlement en aan de Kinderrechtencommissaris 4. Kindeffectrapportage 5. Het Kinderrechtenverdrag: een minimumstandaard! IV. Kinderrechten en onderwijs ..............................................................................................................................p.16 1. Recht op onderwijs a. Het non-discriminatie-principe of recht op onderwijs voor elk kind (art. 28, 1) b. Gratis primair onderwijs voor iedereen (art. 28, 1, a) en passende maatregelen zoals de invoering van .. gratis voortgezet onderwijs en het bieden van financiële bijstand indien noodzakelijk (art. 28, 1, b) c. Informatie over en begeleiding bij onderwijs- en beroepskeuze (art. 28, 1, d) d. Maatregelen om spijbelen en schooluitval te verminderen (art. 28, 1, e) e. Doelstellingen en waarden die met het onderwijs beoogd worden (art. 29) 2. Rechten in onderwijs a. Rechtspositie van de leerling b. Leerlingenparticipatie 3. Rechten door onderwijs V. Conclusie ............................................................................................................................................................p.22 Bijlage I: Voor wie meer over het Kinderrechtenverdrag wil weten of er rond wil werken in de klas..................p.23 1. Literatuur 2. Organisaties actief rond kinderrechten 3. Een koffer vol… Bijlage II: Officiële tekst van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind ........................................................p.25
5 5
I. Even de geschiedenis in Op 20 november 1989 nam de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties unaniem het Verdrag inzake de Rechten van het Kind aan. Natuurlijk is dit Verdrag die dag niet zomaar uit de lucht gevallen. Er is een hele ontstaansgeschiedenis aan voorafgegaan, die veel te maken heeft met de manier waarop door de samenleving naar kinderen gekeken werd. Want hoewel kinderen er altijd en overal geweest zijn, varieert het kindbeeld van volwassenen doorheen de tijd en van cultuur tot cultuur.
1. Een wisselend kindbeeld: van ‘nog-niet’-mensen naar volwaardige burgers Tot het einde van de Middeleeuwen zou onverschilligheid, zelfs uitgesproken wreedheid tegenover kinderen dominant zijn geweest. Er was nauwelijks maatschappelijk bewustzijn van een aparte jeugdperiode. Kinderen jonger dan zes jaar waren niet in tel, vanwege de zeer hoge kindersterfte. En wanneer die periode overleefd was, werd het kind tot de volwassenen gerekend. De Middeleeuwse wetgeving weerspiegelt dit: het kind bestaat eenvoudig niet. Pas vanaf de 16de eeuw komt het kind stilaan echt in de belangstelling en wordt het als sociale groep ontdekt. De Moralisten (16de-17de eeuw) beschouwden het kind als ‘slecht’. Opvoeding - discipline en training - moest het ‘goed’ maken. Romantici als Rousseau en Goethe daarentegen (18de eeuw) zagen het kind als ‘inherent goed’. Daarom moest volgens hen het kind geïsoleerd worden uit de cultuur. Beide opvattingen tonen, zij het tegengesteld, een aparte aandacht voor kinderen. Het gedachtegoed van de Verlichting (18de eeuw) ging kinderen beschouwen als de ‘toekomstige vormgevers’, als de ‘rijkdom-van-morgen’. Zij waren het immers die de in het vooruitzicht gestelde ‘verlichte’ maatschappij vorm zouden moeten geven. Door deze sterke nadruk op de toekomst werden kinderen benoemd als ‘nog-niet’-mensen: zij weten nog niet, zij kunnen nog niet, zij zijn nog niet. ‘Nog-niet’ werd hun belangrijkste status en kenmerkte hen als aparte sociale categorie. Enerzijds werden kinderen uitgesloten uit de wereld van de volwassenen, anderzijds werden ze ingesloten in een eigen ‘jeugdland’, een ‘moratorium’ waar ze moesten wachten, leren en zich voorbereiden op het ‘echte’ leven. Wegens het groeiend belang dat gehecht werd aan de toekomst en de vooruitgang, ging de ontwikkeling van het kind wel een speciale aandacht krijgen. De eerste eigenlijke kinderwetten (kinderbeschermingswet, leerplichtwet,…) zijn dan ook ontstaan eind 19de, begin 20ste eeuw. Met dit kindbeeld duiken we de 20ste eeuw binnen. Gedurende deze eeuw werd het zelfs nog versterkt: het jeugdmoratorium, de periode van ‘nog-niet’, werd verder uitgebreid (leerplichtverlenging, verlengde wachttijden vooraleer men recht had op een werkloosheidsuitkering,…). Ook de rechtsregels weerspiegelen een verhouding met kinderen, gekenmerkt door een opvatting over hen als ‘nog-niet’-mensen. De laatste decennia werd dit dominante kindbeeld echter steeds meer ter discussie gesteld. Als symbolisch wordt vaak het jaar 1962 geciteerd, toen Kempe het ‘battered child syndroom’ lanceerde. Het fenomeen kindermishandeling vestigde de aandacht op de nefaste gevolgen van het adulto-centrisme. De ‘nog-niet’-status, de object-status van kinderen werd ernstig ter discussie gebracht, en dit vanuit verschillende sectoren en met een verscheidenheid aan motieven. De voornaamste eis van - wat ondertussen aangeduid werd als - de kinderrechtenbeweging is dat kinderen zouden gezien worden als dragers van alle mensenrechten (‘rechts-subject’) én dat ze deze rechten zelfstandig zouden kunnen uitoefenen. ‘Het kind is een mens’ en vanuit dit gegeven heeft het recht op alle rechten waar mensen recht op hebben. Kinderen dienen dus geen rechten toegekend te worden. In wezen bezitten ze die.
6 6
Momenteel leven wij in een nogal verwarrende, soms zelfs paradoxale situatie. Enerzijds blijft onze omgang met kinderen gebaseerd op het dominante (‘nog-niet’-) kindbeeld. Anderzijds is er een toenemende invloed van het opkomende kindbeeld (het kind als drager van alle mensenrechten). Ook in het Kinderrechtenverdrag zijn beide kindbeelden nog naast elkaar aanwezig. De laatste jaren is er een groeiende consensus om kinderen inderdaad als dragers van mensenrechten te beschouwen. Er is echter - ook binnen de kinderrechtenbeweging zelf - nog steeds een debat aan de gang over (de graad) van hun bekwaamheid om deze rechten ook zelfstandig uit te oefenen (de zogenaamde competentie-discussie). In Vlaanderen (België) is het debat rond kinderrechten vooral sinds de zomer van 1996 (‘Dutroux-affaire’) onder de aandacht van het grote publiek gekomen.
2. De voorlopers van het Kinderrechtenverdrag: twee Verklaringen Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind van 1989 is niet het eerste internationale document dat handelt over de rechten van het kind. Het is wel het eerste bindende instrument. Vóór het Verdrag van 1989 hechtte de internationale gemeenschap al twee keer haar goedkeuring aan een tekst over kinderrechten. Deze twee teksten zijn gekend als de Verklaring van Genève van 1924 en de Verklaring van de Rechten van het Kind van 1959. Hoe belangrijk deze twee Verklaringen (zeker in hun tijd) ook waren, toch beschouwden ze kinderen nog steeds in de eerste plaats als ‘objecten’. Er was weinig in terug te vinden dat verwees naar de - ondertussen toch wel al aan de gang zijnde - discussie om kinderen meer als mondigen, als subjecten te benaderen. Beide Verklaringen hadden bovendien een zwak normatief karakter en hielden geen harde juridische garanties in. Een internationale regel die men ‘verklaring’ noemt, is immers slechts een morele code, een intentieverklaring (‘soft law’), en niet - zoals een verdrag - juridisch bindend (‘hard law’). Bovendien was ondertussen het aantal internationale teksten waarin naar de status van het kind verwezen werd sterk toegenomen (ongeveer een 80-tal!). Dit leidde tot onduidelijkheid en versnippering. De nood om al deze teksten enigszins coherent te maken drong zich dan ook op. Al deze elementen samen hebben de aanzet gegeven om te komen tot een comprehensief (allesomvattend) verdrag inzake kinderrechten, dat een harde juridische toetssteen kon vormen.
3. Totstandkoming en inwerkingtreding van het Kinderrechtenverdrag In februari 1978 legde Polen bij de Commissie Mensenrechten van de Verenigde Naties een ontwerptekst neer voor de uitwerking van een Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Met een apart Kinderrechtenverdrag wilde de Poolse regering kracht geven aan het Internationaal Jaar van het Kind. Dat jaar was door de Verenigde Naties voor 1979 uitgeroepen om de twintigjarige Verklaring van de Rechten van het Kind van 1959 te herdenken. Uiteindelijk heeft het ontwerpproces van het Verdrag een goede tien jaar aangesleept. Meer dan vijftig niet-gouvernementele organisaties waren erbij betrokken. Voor het eerst in de geschiedenis van de Verenigde Naties deed men zo uitgebreid een beroep op de medewerking van deze NGO’s.
7 7
Door de aanhoudende wijzigingen aan de tekst en het gebrek aan een werkelijke deadline onstond de behoefte om een streefdatum voorop te stellen. Dat werd 1989, namelijk tien jaar na het Internationaal Jaar van het Kind (1979) en dertig jaar na de Verklaring van de Rechten van het Kind (1959). En ja, op 20 november 1989 werd het Verdrag inzake de Rechten van het Kind unaniem door de Algemene Vergadering aangenomen. Nu lag de weg open voor de ondertekening en de ratificatie2 van het Verdrag door de verschillende VN-lidstaten. De ondertekening van een verdrag door een land is een vorm van morele verbintenis. Hiermee geeft het land aan de nodige stappen te zullen zetten om het verdrag te ratificeren. Ook engageert het land er zich in zekere zin toe om in de tussenperiode tussen ondertekening en formele ratificatie geen maatregelen meer te treffen die in strijd zijn met de bepalingen uit het verdrag. België ondertekende het Kinderrechtenverdrag al begin 1990. Maar het is pas na ratificatie dat een verdragstekst een juridisch bindend instrument wordt. België ratificeerde het Kinderrechtenverdrag op 16 december 1991. Zoals voorzien in het Verdrag trad het dertig dagen later, op 15 januari 1992, in ons land effectief in werking. Momenteel hebben 191 landen het Kinderrechtenverdrag geratificeerd. Alleen Somalië en de Verenigde Staten ontbreken nog. Deze snelheid en het feit dat zoveel lidstaten het Verdrag geratificeerd hebben, vormen een absoluut unicum in de geschiedenis van de mensenrechteninstrumenten.
2
Ratificatie is de rechtshandeling waarbij het intern bevoegde orgaan, meestal het staatshoofd, de internationale overeenkomst bevestigt en waardoor de betrokken Staat erdoor wordt gebonden.
8 8
II. Inhoud en belang van het Kinderrechtenverdrag Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind telt 54 artikelen. Dat is uitzonderlijk veel voor een verdrag. In deze brochure dieper ingaan op elk artikel afzonderlijk is niet mogelijk. Als bijlage (p. 25) vindt u wel de volledige officiële tekst opgenomen.
1. De opbouw van het Kinderrechtenverdrag Het Verdrag bestaat uit een uitgebreide preambule (13 paragrafen) en uit 54 afzonderlijke artikelen. De preambule (te vergelijken met de ‘aanhef’ in de nationale wetgeving) is de inleiding bij de eigenlijke verdragstekst. Ze bevat geen bindende principes, maar stelt het interpretatief kader voor waarbinnen de eigenlijke artikels gelezen moeten worden en verwijst naar eventuele andere rechtsgronden. De eigenlijke verdragtekst (54 artikelen) is opgesplitst in drie grote delen: • deel I (art. 1-41) somt de door het Verdrag gewaarborgde rechten van kinderen en de verplichtingen van anderen tegenover hen op; • deel II (art. 42-45) beschrijft de toezichtsregeling op de naleving van het Verdrag; • deel III (art. 46-54) handelt over de inwerkingtreding van het Verdrag.
2. ‘Soorten’ rechten? Eigenlijk is elke opdeling in ‘soorten’ rechten een aanfluiting van de geest van het Kinderrechtenverdrag. Het Verdrag benadert immers alle kinderrechten als één geheel en wil geen onderscheid, noch prioriteit tussen de verschillende rechten maken. Integendeel, door deze rechten in één comprehensief document bijeen te brengen, wilde men juist aantonen dat ze alle even belangrijk en zelfs onderling van elkaar afhankelijk zijn. Het ene recht heeft geen reden van bestaan zonder het andere! Toch bieden opdelingen de mogelijkheid om het Verdrag gemakkelijker te verkennen en te begrijpen. Daarom geven we u hier twee vaak voorkomende indelingen mee.
a. Klassieke indeling mensenrechten De door het Kinderrechtenverdrag gewaarborgde rechten bestrijken de klassieke terreinen van de ‘algemene’ mensenrechten. Conform aan de traditionele classificatie van mensenrechten kunnen dus ook de rechten van het kind opgedeeld worden in vijf categorieën: • burgerlijke of civiele rechten3: het non-discriminatiebeginsel (art. 2), het recht op leven (art. 6), het recht op een naam en een nationaliteit (art. 7) en het behoud van de identiteit (art. 8). Ook de zogenaamde ‘integriteitsrechten’ vallen hieronder, zoals het recht op privacy (art. 16), op bescherming tegen fysiek geweld (art. 19 en 34), het verbod op folteren (art. 37) en bescherming tegen willekeurige arrestatie (art. 37 en 40); • politieke rechten: vrijheid van mening (art. 12), van meningsuiting (art. 13), vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (art. 14), vrijheid van vereniging en vergadering (art. 15) en vrijheid van toegang tot passende informatie (art. 17); 3
Deze stemmen ongeveer overeen met de eerste achttien artikelen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948.
9 9
• economische rechten: algemeen stelt art. 4 dat inzake economische, sociale en culturele rechten de verdragspartijen de nodige wetgevende, administratieve en andere maatregelen moeten nemen. Meer specifiek valt onder deze categorie o.a. het recht op vrijwaring tegen uitbuiting (art. 32 en 36); • sociale rechten: het recht op gezondheidszorg (art. 24), op sociale zekerheid (art. 26) en op onderwijs (art. 28 en 29); • culturele rechten: het recht op rust en ontspanning, op spel en op actieve en passieve deelname aan het culturele leven (art. 31).
b. Drie P’s indeling Men kan de inhoud van het Kinderrechtenverdrag ook groeperen rond drie Engelse ‘P-termen’: provision (voorzieningen), protection (bescherming) en participation (deelname): • provision: rechten die toegang verlenen tot bepaalde goederen en diensten zoals recht op voeding en gezondheidszorg (art. 6 en 24), het recht om te genieten van sociale zekerheid (art. 26) en het recht op onderwijs (art. 28 en 29). In essentie gaat het, zoals art. 6 stelt, om overlevingsrechten (het recht van kinderen om te leven en om de basisbehoeften te krijgen) en om ontwikkelingsrechten (wat kinderen nodig hebben om zich volledig te kunnen ontplooien); • protection: het recht om tegen bepaalde activiteiten beschermd te worden, zoals tegen mishandeling en verwaarlozing (art. 19) en tegen allerlei vormen van uitbuiting (art. 32 t.e.m. 36). Het betreft hier ‘bijzondere’ beschermingsrechten die voortvloeien uit de specifieke behoeften van kinderen. Ook wil het Verdrag ‘bijzondere categorieën’ van kinderen extra beschermen: vluchtelingen (art. 22), kinderen met een handicap (art. 23), minderheden (art. 30) en kinderen in gewapende conflicten (art. 38); • participation: het recht om zelf bepaalde handelingen te stellen en het recht op inspraak (art. 12 t.e.m. 17). Dit is het meest vernieuwende luik van het Verdrag.
3. Drie centrale bepalingen Zoals gezegd kunnen we in deze brochure niet op alle artikelen afzonderlijk ingaan. De eerste drie artikelen van het Verdrag nemen we wel even onder de loep. Het betreft hier immers algemene bepalingen van groot belang, die doorheen de lezing van alle andere artikelen ‘in het achterhoofd’ moeten gehouden worden. Het gaat om de definitie van het begrip kind (art. 1), het non-discriminatiebeginsel (art. 2) en het belang van het kind (art. 3).
a. Het kind Artikel 1 van het Kinderrechtenverdrag definieert het begrip kind als elke persoon jonger dan achttien jaar, tenzij de meerderjarigheid volgens de wet vroeger valt. Ook in Vlaanderen gelden de rechten uit het Verdrag dus voor alle kinderen en jongeren van minder dan achttien jaar. Over de vraag wanneer iemand kind is (bij de geboorte of reeds daarvoor) doet het Verdrag geen uitspraak. De tekst zegt dus ook niets over abortus. Dat wordt aan elke nationale wetgever overgelaten.
b. Non-discriminatie Alle rechten vervat in het Kinderrechtenverdrag moeten gewaarborgd worden voor alle kinderen, zonder discriminatie van welke aard ook (ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging). Ook de status,
10 10
activiteiten en de meningen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind mogen geen aanleiding geven tot enige vorm van discriminatie. De Staten die het verdrag ratificeren moeten dit non-discriminatiebeginsel niet alleen zelf respecteren, ze moeten er bovendien over waken dat het principe door anderen geëerbiedigd wordt.
c. Het belang van het kind Het belang van het kind moet richtsnoer zijn bij élke beslissing die in verband met kinderen genomen wordt. De Staat is verplicht adequate bijstand te verlenen indien ouders of andere opvoedingsverantwoordelijken hierin falen. Hierbij dient natuurlijk de vraag gesteld wie dit ‘belang van het kind’ bepaalt. In die zin is het essentieel dat kinderen en jongeren zelf betrokken worden bij het bepalen van hun eigen belangen.
4. Belang van het Kinderrechtenverdrag Verschillende elementen maken van het Kinderrechtenverdrag een uniek mensenrechteninstrument, dat is ook hiervoor al ter sprake gekomen. We geven u hier de voornaamste nog even op een rijtje: • het juridisch bindend karakter: voor elke Staat die het Kinderrechtenverdrag geratificeerd heeft is het ‘hard law’. Sinds 1992 is het Verdrag dus ook voor ons land juridisch bindend (zie pagina 8); • het allesomvattend karakter of de comprehensiviteit (zie pagina 9): van alle teksten over kinderrechten is het Verdrag het meest volledige. Het benadert het kind als een geheel en stapt af van de traditionele opdeling van burgerlijke en politieke rechten (‘eerste generatie mensenrechten’) enerzijds en sociale, economische en culturele rechten (‘tweede generatie mensenrechten’) anderzijds. Dit is uniek in de geschiedenis van de mensenrechten. Voor de eerste maal is uitdrukkelijk in een verdrag bevestigd dat beide categorieën evenwaardig zijn, onlosmakelijk met elkaar verbonden en gelijktijdig moeten worden gerealiseerd; • het verdrag vertaalt de veranderde visie op kinderen (zie pagina 6). Ze worden niet meer ongenuanceerd gezien als ‘nog-niet-volwassenen’. Kinderen worden als kinderen, als volwaardige wezens erkend en niet als ‘toekomstige volwassenen’. Het belang van een gelukkige, op zichzelf staande kindertijd primeert boven de voorbereiding op een toekomstig belang (in casu de volwassenheid). ‘Het kind heeft recht op…’ is een nieuwe formulering die rechtstreeks verwijst naar het kind als (volwaardig rechts-)subject; • voor het eerst worden participatierechten van kinderen door een internationale regel erkend (zie pagina 10). Vooral artikel 12 is een sleutelartikel. Het erkent het kind als actor, als medeparticipant in de samenleving. Elk kind heeft het recht om zijn/haar mening te geven in alle zaken waar het mee te maken heeft. Aan de mening van het kind moet ook voldoende belang worden gehecht; • een der belangrijkste concepten die in het Verdrag vervat liggen, is ongetwijfeld de offensieve, pro-actieve aanwending. Op diverse plaatsen wijst het Verdrag op de plicht van de Staten om de rechten van kinderen te bevorderen. Als omvattend instrument kan het Verdrag worden ingezet, niet enkel ter bestrijding van schendingen van rechten (defensief), maar ook ter promotie van diezelfde rechten. Of, zoals wel eens gezegd wordt, het Verdrag is tegelijk een checklist en een agenda!
5. Kinderrechten ‘versus’ mensenrechten? Misschien vraagt u zich af waarom kinderrechten vastgelegd moesten worden in een apart verdrag. Indien men er immers zou van uitgaan dat ‘kinderen mensen zijn’ - en bijgevolg dragers van mensenrechten -, dan zou er zich geen enkel probleem stellen. Alle mensenrechtenverdragen zouden dan van toepassing zijn op kinderen. Tijdens de ontwerpfase van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind werd dit probleem herhaalde malen gesteld, maar nooit in de tekst opgenomen. Tevergeefs zal men in het Verdrag dan ook zoeken naar een artikel dat bepaalt
11 11
dat alle mensenrechten ook voor kinderen gelden. Hierdoor zou men op zijn minst een verwijzing verkregen hebben naar algemene mensenrechten-instrumenten. Dat dit debat ‘mensenrechten versus kinderrechten’ nog in zijn kinderschoenen staat, houdt verband met het nog dominante kindbeeld (zie pagina 6). Slechts wanneer de competentie van kinderen algemeen erkend wordt, zou het volstaan om in de genoemde mensenrechten-instrumenten ‘leeftijd’ op te nemen als non-discriminatie-criterium.
6. "Hebben volwassenen dan niets meer aan kinderen te zeggen?" Wanneer over kinderrechten gesproken wordt, zie je sommige mensen wel eens het voorhoofd fronsen. Ze stellen dan onmiddellijk de vraag naar de plichten van kinderen... Zeker het recht op participatie jaagt soms wat schrik aan. Men vreest dat kinderen ‘de baas’ zullen worden, hun eigen zin en willetje doen, altijd gelijk moeten krijgen… Dat staat evenwel nergens te lezen in het Kinderrechtenverdrag! Het Verdrag kent aan volwassenen, in de eerste plaats aan de ouders, een belangrijke rol toe (o.a. in artikel 5 en 18). Ouders zijn de eerste verantwoordelijken voor de opvoeding, de begeleiding en de ontwikkeling van hun kinderen. Wel vraagt het Verdrag om rekening te houden met kinderen. Zo moeten ze hun mening kunnen/mogen geven telkens als volwassenen een beslissing nemen die hen aanbelangt. En aan die mening moet ook een passend belang gehecht worden! Als er een compromis wordt gesloten, moeten kinderen als één van de partijen daarbij betrokken worden, enzovoort. Het Kinderrechtenverdrag wil werken aan een mentaliteitswijziging en een andere kijk op kinderen. Over hen denken we immers nog te vaak in termen van wat ze niet kunnen: ze kunnen niet beslissen, niet voor zichzelf opkomen,… Vaak beschikken kinderen evenwel over een behoorlijke portie ‘gezond verstand’. Het Verdrag spoort volwassenen dan ook aan om anders naar kinderen te kijken: wat kunnen ze wél? Ook volwassenen kunnen immers niet alles…
12 12
III. Implementatie van het Kinderrechtenverdrag in Vlaanderen Op pagina 7 kon u al lezen dat een verdrag behoort tot de zogenaamde ‘hard law’-instrumenten. Ook het Kinderrechtenverdrag heeft dus een juridisch bindend karakter. Wie een verdrag aangaat (ratificeert) verplicht er zich toe om de bepalingen ervan ook daadwerkelijk na te leven: "pacta sunt servanda"! Maar een op papier bindend verdrag stelt natuurlijk weinig voor als het niet daadwerkelijk wordt gerealiseerd en gecontroleerd. Met andere woorden: een verdrag is maar zo effectief als zijn implementatiesysteem. Ook in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (meerbepaald in art. 42 t.e.m. 45) is een implementatie- en controlesysteem ingebouwd, om na te gaan of de lidstaten het Verdrag ook eerbiedigen. Daarnaast heeft de Vlaamse Gemeenschap zichzelf recent een aantal maatregelen opgelegd om de implementatie van het Kinderrechtenverdrag in Vlaanderen te bevorderen. Hierna vindt u - in een notendop - informatie over enerzijds het in het Verdrag ingebouwd toezichtsmechanisme en over anderzijds de specifieke Vlaamse maatregelen terzake.
1. Rapportage aan het Comité voor de Rechten van het Kind De internationale controle op de naleving van het Kinderrechtenverdrag gebeurt door het Comité voor de Rechten van het Kind te Genève. Dit VN-Comité is samengesteld uit tien onafhankelijke deskundigen. Elke Staat die het Verdrag geratificeerd heeft, moet op regelmatige tijdstippen een rapport opstellen over de situatie van kinderrechten in het eigen land4. Dit rapport wordt dan ter bespreking voorgelegd aan het Comité. Met dit rapport kunnen landen ook hulp en advies vragen om sommige bepalingen van het Verdrag te realiseren. In tegenstelling tot de meeste andere implementatiesystemen van verdragen (die meestal confronterende en sanctionerende maatregelen bevatten), wilden de ontwerpers van het Kinderrechtenverdrag een beroep doen op de idee van wederzijdse hulp, ondersteuning en samenwerking. De ervaring had immers uitgewezen dat vingerwijzend en sanctionerend optreden zeer ondoeltreffend kan werken. Het gebeurt te vaak dat landen een internationaal verdrag niet ratificeren uit schrik voor sancties wanneer men aan bepaalde bepalingen (nog) niet voldoet. Dit zou zeker het geval zijn voor dit zeer omvattende Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Deze keuze heeft als keerzijde dat het toezichtsmechanisme van het Verdrag duidelijk een zwakkere bescherming biedt tegen inbreuken dan dit bij andere verdragen het geval is5.
2. Het Vlaams Kinderrechtencommissariaat Kinderen vormen een flink deel van de Vlaamse bevolking. Ze hebben evenwel geen toegang tot de traditionele beïnvloedingsmechanismen, zoals stemrecht, vakbonden, lobbying… Sinds kort hebben de Vlaamse kinderen en jongeren nu gelukkig toch een spreekbuis naar het Vlaams Parlement gekregen, via de oprichting van het Kinderrechtencommissariaat. Ankie Vandekerckhove, eerste Vlaamse Kinderrechtencommissaris, werkt er samen met haar zeskoppig team aan de belangenbehartiging en de verdediging van de rechten van het kind.
4
5
Het eerste rapport moet ingediend worden twee jaar na de ratificatie. Daarna moet er vijfjaarlijks een rapport volgen. Het eerste Belgische rapport werd ingediend in 1994. U kunt het, samen met de slotbeschouwingen van het Comité erbij, aanvragen op het Ministerie van Justitie, Dienst Rechten van de Mens, Waterloolaan 115, 1000 Brussel, tel.: 02/542.65.11 - fax: 02/542.70.09. Het tweede Belgische rapport moet dit jaar (1999) ingediend worden. Zo bestaat er geen klachtmogelijkheid, noch van Staat tegen Staat, noch van individu tegen Staat. Er is ook geen mogelijkheid om geschillen voor te leggen aan het Comité voor de Rechten van het Kind of aan een Internationaal Gerechtshof. Wel kunnen (sommige) bepalingen van het Kinderrechtenverdrag door individuele burgers voor de nationale rechter aangevoerd worden (= principe van de directe werking).
13 13
Het Kinderrechtencommissariaat - verbonden aan het Vlaams Parlement maar met een volledig onafhankelijke werking - is opgericht bij decreet (decreet van 15 juli 1997 houdende de oprichting van een Kinderrechtencommissariaat en instelling van het ambt van Kinderrechtencommissaris). Het is sinds januari 1999 operationeel. Het Kinderrechtencommissariaat houdt toezicht op de naleving van het Kinderrechtenverdrag. Dit gebeurt op verschillende manieren. Een eerste manier is informatie en sensibilisering. Onderzoek vormt een tweede manier. Bepaalde maatschappelijke fenomenen zijn immers nog nooit vanuit het oogpunt van het kind onderzocht. Zo is bijvoorbeeld perfect geweten hoeveel echtscheidingen er jaarlijks uitgesproken worden, maar men heeft er geen flauw idee van hoeveel kinderen daarbij betrokken zijn. Ten derde houdt het commissariaat ook een rechtstreekse contactlijn met kinderen en jongeren open, voor klachten, vragen of suggesties. Het Kinderrechtencommissariaat onderzoekt en behandelt klachten die betrekking hebben op uiteenlopende situaties waarover het vermoeden bestaat dat de rechten van kinderen en jongeren geschonden worden. Het commissariaat zelf intervenieert niet als hulpverlener, maar vervult een doorverwijsfunctie naar bijvoorbeeld hulpverleningsorganisaties en diverse belangengroepen. Op basis van de contacten met verschillende gesprekspartners uit het middenveld en op basis van de meldingen van kinderen en jongeren, doet het Kinderrechtencommissariaat structurele aanbevelingen aan het Vlaams Parlement. Jaarlijks brengt het ook een verslag aan het Vlaams Parlement uit. Dit verslag moet verspreid worden naar het grote publiek. Naar kinderen en jongeren moet er een 'vertaling' zijn zodat zij goed begrijpen waar het Kinderrechtencommissariaat voor staat. Het Kinderrechtencommissariaat hanteert een emancipatorische visie op kinderrechten, waarbij een preventief beleid gericht op het sterker uitbouwen van basisvoorzieningen centraal staat en waarbij in het bijzonder het participatierecht van kinderen en jongeren aan het maatschappelijk leven toegepast wordt. Op de agenda van het Kinderrechtencommissariaat behoort onderwijs tot een prioriteit. Centrale thema’s daarbij zijn participatie van kinderen op school, op maat gesneden onderwijsvormen en de rechtspositie van schoolgaande kinderen (zie hoofdstuk IV). Kinderrechtencommissaris Ankie Vandekerckhove is te bereiken op volgend adres: Kinderrechtencommissariaat Hertogstraat 67-71 1000 Brussel Tel.: 02/552.98.00 - fax: 02/552.98.01 E-mail:
[email protected]
3. Jaarlijks schriftelijk verslag aan het Vlaams Parlement en aan de Kinderrechtencommissaris Niet alleen de Kinderrechtencommissaris moet rapporteren. Vanaf 1999 moet ook de Vlaamse regering jaarlijks - vóór 30 september - schriftelijk verslag uitbrengen over de implementatie van het Kinderrechtenverdrag in Vlaanderen. De regering brengt dit verslag uit aan het Vlaams Parlement en aan de Kinderrechtencommissaris. Daarnaast moet er ook een verslag zijn over de eerbiediging van de kinderrechten in landen of regio's waarmee de Vlaamse
14 14
Gemeenschap een samenwerkingsakkoord heeft (decreet van15 juli 1997 houdende instelling van het kindeffectrapport en de toetsing van het regeringsbeleid aan de naleving van de rechten van het kind).
4.
Kindeffectrapportage Tot slot zal op termijn bij elk ontwerp van decreet dat de Vlaamse regering indient bij het Vlaams parlement een kindeffectrapport bezorgd moeten worden, tenminste voor zover de genomen beslissing het belang van het kind rechtstreeks raakt. Deze verplichting wordt momenteel trapsgewijze ingevoegd. Aan de hand van dit ‘KER’ moet worden nagegaan of de beoogde beleidsbeslissing voldoet aan de bepalingen van het Kinderrechtenverdrag (decreet van 15 juli 1997 houdende instelling van het kindeffectrapport en de toetsing van het regeringsbeleid aan de naleving van de rechten van het kind).
Het Kinderrechtenverdrag: een minimumstandaard! Dit hoofdstuk willen we niet afsluiten zonder artikel 41 van het Kinderrechtenverdrag even te vermelden. Dat artikel zegt het volgende: als er sprake is van overlappingen tussen het Verdrag enerzijds en andere internationale of nationale wetgeving anderzijds, dan moet steeds de regelgeving met de hoogste standaard worden toegepast. Dat is een uiterst belangrijke bepaling. Want - zoals wel meer gebeurt bij internationale verdragen - bevat ook het Kinderrechtenverdrag slechts ‘minimum-standaarden’. De tekst is immers een compromis tussen verschillende culturen, ideologieën en werkelijkheden. Dat er bij de opstelling van het Kinderrechtenverdrag zoveel compromissen werden gesloten (bijvoorbeeld i.v.m. kinderarbeid, minimumleeftijd voor toegang tot het leger…) vloeit voort uit het besef dat het Verdrag anders slechts door een minderheid van Staten bekrachtigd zou worden. Het ‘hoogst bereikte compromis’ komt zo gelijk te staan met de ‘minimumnorm’. Eigenlijk roept artikel 41 elke lidstaat op om beter te doen dan het Kinderrechtenverdrag verplicht!
15 15
IV. Kinderrechten en onderwijs Het Kinderrechtenverdrag bevat twee ‘zuivere’ onderwijsartikelen6, namelijk artikel 28 en 29. In dit hoofdstuk enkel deze twee artikelen bespreken, zou evenwel heel beperkend zijn. De relatie tussen onderwijs en kinderrechten vertoont immers meer facetten. Wanneer een Staat het Kinderrechtenverdrag ratificeert, dan wordt zijn onderwijs(beleid) voor drie grote taken gesteld. In de eerste plaats moet het onderwijs het Verdrag natuurlijk rechtstreeks implementeren. Dit betekent dat artikel 28 en 29 nageleefd moeten worden: het recht op onderwijs als fundamenteel kinderrecht moet verzekerd worden. Daarnaast moet het onderwijs ook zelf alle in het Verdrag geformuleerde kinderrechten respecteren in de concrete, dagdagelijkse schoolsituaties. Het gaat hier om rechten in onderwijs. Het Kinderrechtenverdrag stelt het onderwijs nog voor een derde taak, namelijk door artikel 29, 1, b, dat stelt dat het onderwijs gericht moet zijn op het bijbrengen van eerbied voor de rechten en de fundamentele vrijheden van de mens, en door artikel 42, dat stelt dat de inhoud van het Verdrag ook aan kinderen bekendgemaakt moet worden. Het gaat hier om kinderrechten- en mensenrechteneducatie of rechten door onderwijs. Deze drie taken staan - in realisatie en in beleving - in voortdurende relatie tot elkaar7. Hierna bekijken we elke taak even van dichterbij.
1.
Recht op onderwijs Natuurlijk waren er ook vóór 1989 al internationale regels die het recht op onderwijs als een sociaal grondrecht erkenden8. Het Kinderrechtenverdrag zelf herbevestigt dit recht en concretiseert het: • art. 28 bevat organisatorisch-technische bepalingen die het recht op onderwijs effectief moeten maken (bijvoorbeeld: het non-discriminatie-principe9, de invoering van verplicht en gratis lager onderwijs, informatie over en begeleiding bij onderwijs- en beroepskeuze, maatregelen om spijbelen en schooluitval te verminderen,…); • art. 29 gaat dan weer in op de doelstellingen die met het recht op onderwijs beoogd worden (bijvoorbeeld: ontplooiing van de persoonlijkheid en de talenten van het kind, bijbrengen van eerbied voor de rechten van de mens,...). In hoeverre voldoet Vlaanderen aan de verplichtingen die door de internationale gemeenschap inzake recht op onderwijs opgelegd worden? Het nieuwe - in 1988 herschreven en in 1994 hernummerde - artikel 24 van de Belgische Grondwet stelt: "Iedereen heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht". Een leerplicht waarvan de duur door de wet op de leerplicht (1983) op twaalf jaar is bepaald en dus niet alleen – zoals het Verdrag stelt – verplicht lager, maar ook verplicht secundair onderwijs impliceert. Een toetsing van artikel 28 en 29 aan de volledige onderwijsregelgeving (en vice versa) overstijgt de opzet van deze (algemene) brochure. We geven hierna enkel, beknopt en per thema, de belangrijkste punten mee voor het Vlaams basis- en secundair onderwijs. 6
D.w.z. artikelen die expliciet en uitsluitend over onderwijs gaan. Zo bijvoorbeeld zal kinderrechteneducatie (= rechten door onderwijs) totaal ongeloofwaardig overkomen als in de dagelijkse omgang met kinderen op school hun rechten met de voeten getreden worden (= rechten in onderwijs). 8 Onder andere de - weliswaar niet bindende - Universle Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 (art. 26), het VN-verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten van 1966 (art. 13). 9 Een principe dat krachtens artikel 2 uiteraard van toepassing is op álle rechten van het Verdrag, maar dat in art. 28 zelf ook tot uiting komt door expliciet woordgebruik als “voor iedereen” (art. 28, 1, a), “voor ieder kind” (art. 28, 1, b) “voor eenieder” (art. 28, 1, c), “voor alle kinderen” (art. 28, 1, d). 7
16 16
a. Het non-discriminatie-principe of recht op onderwijs voor elk kind (art. 28, 1) Momenteel is er in Vlaanderen recht op inschrijving in een school vanaf de leeftijd van tweeënhalf jaar. Dit is - in vergelijking met veel andere landen - heel vroeg en betekent vooral een stimulans voor kinderen uit kansarme milieus. Officiële basis- en secundaire scholen kunnen een inschrijving van een leerling die aan de toelatingsvoorwaarden voldoet niet weigeren. Sinds 1997 is het recht van vrije basisscholen om leerlingen te weigeren ook aan bepaalde regels gebonden: er kan niemand geweigerd worden op grond van argumenten die onbetamelijk zijn en waardoor de menselijke waardigheid in het gedrang komt 10. Er is ook leerplicht (en dus leerrecht!) voor alle kinderen met een vreemde nationaliteit die op het Belgisch grondgebied verblijven. De non-discriminatie-overeenkomst (1993) wil de toegang voor deze kinderen tot álle scholen versterken. Ook het onthaalonderwijs voor anderstalige nieuwkomers en het onderwijsvoorrangsbeleid bieden stimuli aan scholen om allochtonen in te schrijven en goed te begeleiden. Het tijdelijk project zorgverbreding biedt trouwens soortgelijke stimuli voor alle kansarme kinderen. Ook kinderen die illegaal in het land verblijven, hebben recht op inschrijving in een school. Zij genieten er dezelfde rechten als 'legale' leerlingen. De school krijgt voor hen ook evenveel middelen als voor alle andere leerlingen. Voor kinderen met speciale onderwijsbehoeften is er recht op buitengewoon onderwijs. Er wordt wel naar gestreefd om ook deze kinderen zoveel mogelijk aan hun trekken te laten komen in het gewoon onderwijs (door zorgbreedte, speciale onderwijsleermiddelen, geïntegreerd onderwijs,…). Aan het recht op onderwijs voor langdurig zieke (leerplichtige) kinderen in het basisonderwijs wordt sinds 1 september 1997 tegemoet gekomen door een systeem van tijdelijk onderwijs aan huis. ‘Recht op onderwijs voor elk kind’ verwijst in negatieve zin naar het non-discriminatie-beginsel, maar in positieve zin ook naar de democratiseringsfunctie van het onderwijs. Studies wijzen erop dat de democratisering van het onderwijs stagneert. Kinderen uit lagere sociale klassen zijn nog steeds ondervertegenwoordigd in het hoger (universitair) onderwijs. Hier is zeker nog een weg af te leggen, waarbij het doel niet enkel is gelijke toegang te garanderen, maar waarbij men tracht om elk kind op een voor hem/haar zo hoog mogelijk ontwikkelingspeil te brengen.
b. Gratis primair onderwijs voor iedereen (art. 28, 1, a) en passende maatregelen zoals de invoering van gratis voortgezet onderwijs en het bieden van financiële bijstand indien noodzakelijk (art. 28, 1, b)11 Volgens de Grondwet is de toegang tot het leerplichtonderwijs kosteloos. Ook de toegang tot het Vlaams kleuteronderwijs is gratis, hoewel dit niet onder het leerplichtonderwijs valt. Basis- en secundaire scholen mogen dus geen inschrijvingsgeld vragen.
10 11
De overheid heeft aan deze begrippen geen verdere invulling gegeven zodat in geval van betwisting de rechtbank een oordeel moet vellen. Primair onderwijs = lager onderwijs; voortgezet onderwijs = secundair onderwijs.
17 17
Volledige kosteloosheid van het leerplichtonderwijs is vooralsnog niet gerealiseerd. Voor het basisonderwijs is het uitgangspunt dat niet betaald moet worden voor wat essentieel is voor het volgen van onderwijs (handboeken, schriften…). Vragen en klachten daaromtrent worden behandeld door de Commissie Laakbare Praktijken. Voor het secundair onderwijs heeft het Arbitragehof bepaald dat een bijdrage kan gevraagd worden voor het didactisch materiaal en voor bepaalde activiteiten. De gevraagde bijdrage mag de kosten van noodzakelijke en geleverde goederen of prestaties evenwel niet overschrijden. Bij geschillen tracht de administratie Secundair Onderwijs van het departement Onderwijs bemiddelend op te treden tussen inrichtende macht/directie enerzijds en ouders anderzijds. Voor het secundair onderwijs is ook een stelsel van studietoelagen uitgewerkt.
c. Informatie over en begeleiding bij onderwijs- en beroepskeuze (art. 28, 1, d) Dit is één van de taken van de PMS-centra, vanaf 1 september 2000 van de Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB’s). Wanneer een leerling voor het eerst ingeschreven wordt in een school die behoort tot het werkgebied van een CLB, dan moet dit centrum zijn werking bekend maken aan de leerling en zijn/haar ouders. Daarbij geeft het CLB ten minste informatie over de rechten en plichten van leerlingen, ouders, de school en het centrum. Een CLB is verplicht om in te gaan op elk verzoek van een ouder of kind om begeleid te worden (op voorwaarde dat het kind naar een school gaat die door het centrum wordt begeleid en op voorwaarde dat de vraag betrekking heeft op het begeleidingsaanbod dat het centrum decretaal verplicht is aan te bieden). De begeleiding van een leerling op verzoek van een school kan slechts met instemming van de ouders (leerlingen jonger dan 14 jaar) of van de leerling zelf (ouder dan 14 jaar). Het decreet betreffende de CLB’s vermeldt uitdrukkelijk dat deze centra de bepalingen uit het Kinderrechtenverdrag moeten respecteren.
d. Maatregelen om spijbelen en schooluitval te verminderen (art. 28, 1, e) Via de leerplichtcontrole gaat het departement Onderwijs jaarlijks na of alle leerplichtige leerlingen effectief aan de leerplicht voldoen, d.w.z. ingeschreven zijn in een school of huisonderwijs volgen. Ouders van kinderen die niet aan de leerplicht voldoen worden op hun verantwoordelijkheid gewezen. Sinds 1996 werkt het departement Onderwijs aan een spijbelproject. Dit moet toelaten om probleemleerlingen tijdig te detecteren, ze in hun schoolloopbaan te begeleiden en de schooluitval of het aantal niet-gekwalificeerde schoolverlaters te verminderen. Op basis van de opgedane ervaringen in het experiment werd een nieuwe regelgeving voor alle Vlaamse secundaire scholen voorbereid die ingaat op 1 september 1999. Een belangrijke innovatie is ook het voorstel om het beroepsonderwijs modulair te organiseren. Hierdoor verlaten hopelijk minder jongeren het onderwijs zonder getuigschrift of diploma.
18 18
e. Doelstellingen en waarden die met het onderwijs beoogd worden (art. 29) Voor Vlaanderen zijn doelstellingen en waarden vastgelegd in de eindtermen en ontwikkelingsdoelen die door de overheid aan de scholen opgelegd worden. Het eindtermenconcept is een middel voor de overheid om op het vlak van onderwijsinhouden het Kinderrechtenverdrag te implementeren. Een aantal eindtermen en ontwikkelingsdoelen (zowel in het basis- als in het secundair onderwijs) kunnen dan ook expliciet met het VN-verdrag in verband gebracht worden. Er kan worden verwezen naar de artikelen 12, 13, 17, 19 en 29 van het Verdrag. Zo worden via de eindtermen onder andere volgende doelen nagestreefd: het vormen en kunnen uiten van een kritische mening, het omgaan met de media, het ontwikkelen van weerbaarheid, burgerzin en sociale redzaamheid. Scholen die uitdrukkelijk kunnen aantonen dat de eindtermen onvoldoende ruimte laten voor het verwezenlijken van hun eigen pedagogisch project mogen via een afwijkingsprocedure een eigen set van eindtermen en ontwikkelingsdoelen voorstellen. Belangrijk is wel dat, voor het beoordelen van de gelijkwaardigheid van deze eindtermen met de centraal opgelegde, uitdrukkelijk de naleving van de fundamentele rechten als criterium blijft gelden.
2.
Rechten in onderwijs Het spreekt vanzelf dat ook op school alle in het Verdrag opgesomde rechten van kinderen gerespecteerd moeten worden. Ook hier zou een artikelsgewijze bespreking ons te ver leiden. We gaan hierna enkel wat dieper in op twee aspecten die vaak met de problematiek van ‘rechten in onderwijs’ in verband gebracht worden, namelijk de rechtspositieregeling van leerlingen en kinder-/leerlingenparticipatie.
a. Rechtspositie van de leerling Een duidelijke rechtspositieregeling voor leerlingen op school is een verplichting voor elke Staat die het Kinderrechtenverdrag ratificeert. Dergelijke regeling heeft in eerste instantie te maken met de problematiek van tucht en discipline. Zo stelt art. 28, 2 van het Verdrag uitdrukkelijk dat de wijze van handhaving van de discipline op scholen verenigbaar moet zijn met de menselijke waardigheid van het kind en in overeenstemming moet zijn met het Verdrag. Daarnaast heeft de rechtspositieregeling ook te maken met de positie van kinderen in het hele examengebeuren. In Vlaanderen bestond tot 1990 weinig regelgeving over de rechtspositie van kinderen in het basis- en secundair onderwijs. Ondertussen heeft die meer en meer vorm gekregen. Zo is in het secundair onderwijs een schoolreglement verplicht sinds 1991 (Besluit van de Vlaamse regering van 13 maart 1991). Het schoolreglement bevat een studie-, orde- en tuchtreglement met beroepsmogelijkheden en moet opgemaakt worden in overleg met de participatieorganen. Het schoolreglement moet voor de leerlingen een waarborg tegen willekeur vormen en de rechten van de verdediging garanderen. Indien een minderjarige leerling zich benadeeld voelt door een bepaalde tuchtsanctie of examenbeslissing en indien die beslissing gehandhaafd blijft na de interne beroepsprocedure te hebben uitgeput, dan kan hij/zij zich nog tot de rechter wenden via zijn/haar wettelijke vertegenwoordiger. Voor het basisonderwijs heeft het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 heel wat rechten van kinderen en hun ouders in het basisonderwijs geëxpliciteerd. Dit decreet heeft ook het schoolreglement in het basisonderwijs verplicht gemaakt. Voor het lager onderwijs moet dit reglement minstens bevatten: het orde- en tuchtreglement (met inbegrip van interne beroepsmogelijkheden), de wijze waarop de school het getuigschrift basisonderwijs toekent en
19 19
hoe daartegen beroep kan ingesteld worden, bepalingen over onderwijs aan huis, afwezigheden, huiswerk, agenda’s en rapporten. Om leerlingen en hun ouders beter te informeren over hun rechten en plichten verspreidt het departement Onderwijs op grote schaal gratis informatiebrochures. Zo verscheen vorig jaar de Gids voor ouders met kinderen in het basisonderwijs. Ten behoeve van migranten is deze ook beschikbaar in het Turks en in het Standaard-Arabisch. Een soortgelijke publicatie voor het secundair onderwijs is momenteel in de maak. Zowel binnen de administratie Basisonderwijs als de administratie Secundair Onderwijs van het departement is begin 1999 een Steunpunt voor ouders en leerlingen opgericht. Beide steunpunten behandelen specifieke vragen over rechten en plichten in respectievelijk het basis- en het secundair onderwijs.
b. Leerlingenparticipatie ‘Rechten in onderwijs’ gaat over meer dan louter de rechtspositie van kinderen. Het Kinderrechtenverdrag bevat immers belangrijke basisvrijheden die ook op school gerespecteerd moeten worden. Wie artikel 12 en 13 erop naleest, kan er niet omheen: het gaat hier duidelijk over leerlingeninspraak en -participatie. De voorbije vijf jaar verzorgde de Koning Boudewijnstichting hieromtrent, samen met het departement Onderwijs en de onderwijsnetten, een aanbod naar scholen secundair onderwijs. De bevordering van een meer leerlingbetrokken schoolcultuur en het beter functioneren van de leerlingenparticipatie stonden daarbij voorop. Ook het blad Klasse voor Jongeren van het departement Onderwijs past in deze filosofie. Nog om leerlingenparticipatie te stimuleren heeft de Vlaamse regering recent een decreet bekrachtigd dat secundaire scholen vanaf 1 september 1999 verplicht om een leerlingenraad op te richten en te ondersteunen, als ten minste één derde van de leerlingen daarvoor kiest. Ook zal de Vlaamse regering subsidies geven aan de Vlaamse Scholierenkoepel, die opkomt voor de belangen van de leerlingen. Deze VSK zal ook zetelen in de Vlaamse Onderwijsraad. Tot slot bekijkt men momenteel vanuit het departement Onderwijs hoe het opzetten van een Steunpunt Leerlingenparticipatie ondersteuning kan bieden aan lokale initiatieven inzake leerlingenparticipatie. Voor het basisonderwijs is er geen specifieke onderwijsregelgeving over kinderparticipatie. Toch zijn er een aantal basisscholen waar kinderen een aardig mondje mogen meespreken. Een kinderparlement, een brievenbus waar kinderen hun mening kwijt kunnen, samen het schoolreglement eens bekijken,… kinderparticipatie in het basisonderwijs kan verschillende vormen aannemen. En de praktijkvoorbeelden bewijzen dat het werkt! Vaak wordt leerlingenparticipatie als een ‘oefening’ of ‘voorbereiding’ op het latere burgerschap voorgesteld. Artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag impliceert evenwel dat kinderen het recht hebben om ‘hier en nu’ hun mening te uiten en aan de maatschappij te participeren.
3. Rechten door onderwijs Zoals gezegd stelt het Kinderrechtenverdrag het onderwijs voor een derde taak, namelijk kinderrechten- en mensenrechteneducatie. De school heeft de verantwoordelijkheid om kinderen met de inhoud van hun rechten vertrouwd te maken. Bekendheid met rechten is immers de beste preventie tegen eventuele schending ervan. Om het belang hiervan te benadrukken heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de periode 1995-2004 uitgeroepen tot het VN-decennium voor Mensenrechteneducatie.
20 20
Op het vlak van mensenrechteneducatie komt de Vlaamse eindtermenregelgeving tegemoet aan de achterliggende ideeën van art. 29. De (vakoverschrijdende) eindtermen en thema’s voor het basis- en secundair onderwijs geven scholen uitdrukkelijk de opdracht om jongeren vertrouwd te maken met mensenrechten en kinderrechten (cf. voor het basisonderwijs: wereldoriëntatie12; voor het secundair onderwijs: opvoeden tot burgerzin13). Veel hangt natuurlijk af van de concrete realisatie van deze doelstellingen in de dagelijkse schoolsituatie: in leerplannen, pedagogische projecten, schoolwerkplannen,…. Voor scholen die werk willen van maken van mensenrechteneducatie is reeds heel wat didactisch materiaal beschikbaar (mobiele tentoonstellingen, brochures, doe-boekjes, posters, cd-rom’s,…). De organisaties opgenomen in bijlage I (zie p. 23) kunnen u daarbij een flink eind op weg helpen. Maar er is meer: het is niet voldoende om kinderen theoretisch vertrouwd te maken met hun rechten. Respect voor kinderen mensenrechten moet een cultuur, een klimaat zijn. 'Een dagje rechten’ zou een aanfluiting zijn van de opgenomen plicht. Want wat baat het een theoretisch leerproces op te zetten over de waarde van mensenrechten en democratie in het algemeen, als dit alles niet tegelijkertijd in de praktijk beleefd wordt? Elke volwassene heeft de plicht om in de omgang met kinderen hun fundamentele rechten te respecteren. Vormen van geweld, zoals slaan maar ook verbale vernedering, horen hier niet bij. Het komt er dus op aan om kansen te scheppen voor mensenrechten-vriendelijk handelen, om kinderrechten een belangrijke plaats in het dagelijks leven van jongeren te bezorgen. Krijgen alle jongeren wel gelijke kansen? Worden ze eerlijk behandeld? Zijn er maatregelen tegen pesten? Respecteert de school de privacy van de leerlingen? Worden kinderen betrokken bij beslissingen die hen aanbelangen? Kinderen krijgen een minstens even belangrijke boodschap over hun rechten via de manier waarop directies en leerkrachten met hen omgaan dan via een les of een spel over kinderrechten…
12
Voornamelijk eindterm 4.13 t.e.m. 4.16; voor het buitengewoon onderwijs type 1 en 8 kan verwezen worden naar ontwikkelingsdoel 131. Subthema 1: Mensenrechten. Inhoud: de school maakt de leerlingen vertrouwd met het concept van mensenrechten. Zij besteedt hierbij aandacht aan: “de inhoud van mensenrechten aan de hand van voorbeelden uit de drie generaties mensenrechten en aan de hand van het verdrag inzake de Rechten van het Kind”.
13
21 21
V. Conclusie Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind van 1989 wordt - terecht - wel eens een historische mijlpaal genoemd. Enerzijds vormt het de bekroning van een decennialang moeizaam ijveren om respect voor kinderen af te dwingen in de vorm van een internationaal verdrag. Anderzijds betekent dit Verdrag een startsein voor een vernieuwd denken en handelen over kinderen, ook in het onderwijs. De drie raakvlakken tussen onderwijs en kinderrechten, zoals in deze brochure beschreven, zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het al langer verworven recht op onderwijs wordt stilaan aangevuld met rechten in en door onderwijs. Een bezinning over dit alles is geen vrijblijvende denkoefening. Het is een door het Kinderrechtenverdrag opgelegde, bindende taak. Essentieel is ook het besef dat het gaat om een gedeelde verantwoordelijkheid. Als overheid engageren wij er ons toe om bij het opstellen van regelgeving het Kinderrechtenverdrag na te leven. En ook onze rapportageplicht willen we ernstig nemen. Úw medewerking is evenwel noodzakelijk opdat in Vlaanderen het recht op onderwijs van elk kind inhoudelijk vorm kan krijgen, opdat elk kind bewust gemaakt kan worden van zijn/haar rechten, en opdat die kinderrechten in elke school de plaats kunnen krijgen die ze verdienen!
22 22
Bijlage I: Voor wie meer over het Kinderrechtenverdrag wil weten of er rond wil werken in de klas 1.
Literatuur Heel wat informatie is te vinden in het standaardwerk van Prof. Eugeen Verhellen, Verdrag inzake de rechten van het kind, Garant, 1997. Andere werken: Belgisch Comité voor Unicef, Unicef en de rechten van het kind (studiedag n.a.v. 50 jaar Unicef), Belgisch Comité voor Unicef, 1997. Cammaer, H. en Verhellen, E., Onmondig en onvolwassen: de jonge mens in de eeuw van het kind, Acco, 1990. Craenhaels, E., Mensen recht en educatie: leidraad voor leraren, Amnesty International, 1996. Dasberg, L., Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel, Boom, Meppel, 1984. Defence for Children International, Zijn er nog vragen: het VN-verdrag inzake de rechten van het kind, 20 november 1989, DCI, 1992. De Langen, M., De Graaf, J. en Kunneman, F., Kinderen en recht, Kluwer/Gouda Quint, 1989. De Winter, M., Kinderen als medeburgers, De Tijdstroom, 1995. Liga voor de mensenrechten, De mensenrechten: een kennismaking, Liga voor de mensenrechten, 1990. Raad voor het Jeugdbeleid en Defence for Children International, Van verdrag tot gedrag: rechten van kinderen getoetst in onderwijs en in jeugdhulpverlening en jeugdbescherming, SWP, Utrecht, 1996. Spiesschaert, F., Lettertjes in de soep. Kinderrechten en preventie, Garant, 1997. Van Den Bergh, B., Recht op recht(en)?, Comité Bijzondere Jeugdzorg, 1994. Van Nijnatten, C., Kinderrechten in discussie, Boom, Meppel, 1993. Verhellen, E., Cappelaere, G. en Decock, G., Kinderrechtengids: commentaren, regelgeving, rechtspraak en nuttige informatie, Mys en Breesch, 1994. Verscheuren, F. en Geboers, J., De rechten van het kind, Gent, Liga voor Mensenrechten, 1991. Willemot, Y. en Decort, R., Unicef en de rechten van het kind, Belgisch Comité voor Unicef, 1995.
2.
Organisaties actief rond kinderrechten Hierna volgt een (niet-exhaustieve) alfabetische lijst van organisaties die actief zijn rond kinderrechten. U kunt er informatie en/of vormings- en educatief materiaal krijgen.
Amnesty International Vlaanderen Kerkstraat 156 2060 Antwerpen Tel.: 03/271.16.16 - fax: 03/235.78.12 E-mail:
[email protected] http://www.aivl.be
Belgisch Comité voor Unicef Kunstlaan 20, bus 18 1000 Brussel Tel.: 02/230.59.70 - fax: 02/230.34.62 E-mail:
[email protected] http://www.unicef.be
23 23
Belgische Nationale Orde van Advocaten Guldenvlieslaan 65 1060 Brussel Tel.: 02/534.67.73 - fax 02/539.39.20 Bond van Grote en Jonge Gezinnen Troonstraat 125 1050 Brussel Tel.: 02/507.88.11 - fax: 02/511.90.65 E-mail:
[email protected] Centrum Mundiale Vorming Stationsstraat 135 3570 Alken Tel.: 011/31.32.11 - fax: 011/59.33.86 E-mail:
[email protected] Centrum voor de Rechten van het Kind (Universiteit Gent) Henri Dunantlaan 2 9000 Gent Tel.: 09/264.62.85 - fax: 09/264.64.93 E-mail:
[email protected] http://allserv.rug.ac.be/~fspiessc/ Defence for Children International - afdeling Vlaanderen p/a Kammerstraat 12 9000 Gent Tel.: 09/369.27.04 - fax: 09/366.05.55 Info Jeugd Vrijdagmarkt 11 2000 Antwerpen Tel.: 03/231.07.58 - fax: 03/231.07.57 E-mail:
[email protected] http://users.pandora.be/info.jeugd In Petto (Jeugddienst Informatie en Preventie) Diksmuidelaan 50 2600 Berchem Tel.: 03/366.15.20 - fax: 03/366.11.58 E-mail:
[email protected] http://www.inpetto-jeugddienst.be
Jeugd & Vrede Van Elewijckstraat 35 1050 Brussel Tel.: 02/640.19.98 - fax: 02/640.07.74 E-mail:
[email protected] http://www.jeugdenvrede.be Kind en Gezin Hallepoortlaan 27 1060 Brussel Tel.: 02/533.14.24 - fax: 02/544.03.10 E-mail:
[email protected] Kind en Samenleving Nieuwelaan 63 1860 Meise Tel.: 02/269.71.80 - fax: 02/269.78.72 E-mail:
[email protected] Kinderrechtencommissariaat Hertogstraat 67-71 1000 Brussel Tel.: 02/552.98.00 - fax 02/552.98.01 E-mail:
[email protected] Kinderrechtswinkel Brugge Kleine Hertsbergestraat 1 8000 Brugge Tel. en fax: 050/33.95.84 E-mail:
[email protected] http://bewoner.dma.be/KRW Kinderrechtswinkel Gent Kammerstraat 12 9000 Gent Tel. en fax: 09/233.65.65 E-mail:
[email protected] http://bewoner.dma.be/KRW/ Vlaamse Kinder- en Jongerentelefoon PB 50 2800 Mechelen Tel.: 078/15.14.13 http://www.kjt.org Vlaamse Kinderrechtencoalitie p/a Kammerstraat 12 9000 Gent Tel. en fax: 09/233.65.65 http://pizza.innet.net/vum/nbifkrecht.html
24 24
3.
Een koffer vol… Een koffer vol achtergrondinformatie en didactisch materiaal rond kinderrechten? Het bestaat! De Kinderrechtenkoffer is een initiatief van de Kinderrechtswinkels en enkele Comités voor Bijzondere Jeugdzorg ter gelegenheid van het Kinderrechtenfestival 1998. U vindt er allerlei relevant materiaal samengebracht. Een greep uit het aanbod: • • • • • • •
standaardwerken over het Kinderrechtenverdrag; lessuggesties en methodieken voor kleuter- tot hoger onderwijs; diverse didactische spelen; kinder- en jeugdliteratuur; video’s; websites; …
U kunt de Kinderrechtenkoffer een week lang (van maandag tot vrijdag) gratis14 ontlenen. Voor reservatie en informatie kunt u terecht bij de Kinderrechtswinkels (adres zie pagina 24).
14
Er wordt wel een waarborg van 5000 frank gevraagd.
25 25
Bijlage II: Officiële tekst van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind
Aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 20 november 1989 PREAMBULE De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, Overwegende dat, in overeenstemming met de in het Handvest der Verenigde Naties verkondigde beginselen, erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle Leden van de mensengemeenschap de grondslag is voor vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld, Indachtig dat de volkeren van de Verenigde Naties in het Handvest hun vertrouwen in de fundamentele rechten van de mens en in de waardigheid en de waarde van de mens opnieuw hebben bevestigd en hebben besloten sociale vooruitgang en een hogere levensstandaard in grotere vrijheid te bevorderen, Erkennende dat de Verenigde Naties in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en in de Internationale Verdragen inzake de Rechten van de Mens hebben verkondigd en zijn overeengekomen dat eenieder recht heeft op alle rechten en vrijheden die daarin worden beschreven, zonder onderscheid van welke aard ook, zoals naar ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of sociale afkomst, eigendom, geboorte of andere status, Eraan herinnerende dat de Verenigde Naties in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, hebben verkondigd dat kinderen recht hebben op bijzondere zorg en bijstand, Ervan overtuigd dat aan het gezin, als de kern van de samenleving en de natuurlijke omgeving voor de ontplooiing en het welzijn van al haar leden en van kinderen in het bijzonder, de nodige bescherming en bijstand dient te worden verleend opdat het zijn verantwoordelijkheden binnen de gemeenschap volledig kan dragen, Erkennende dat het kind, voor de volledige en harmonische ontplooiing van zijn persoonlijkheid, dient op te groeien in een gezin, in een sfeer van geluk, liefde en begrip, Overwegende dat het kind volledig dient te worden voorbereid op het leiden van een zelfstandig leven in de samenleving, en dient te worden opgevoed in de geest van de in het Handvest der Verenigde Naties verkondigde idealen, en in het bijzonder in de geest van vrede, waardigheid, verdraagzaamheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit, Indachtig dat de noodzaak van het verlenen van bijzondere zorg aan het kind is vermeld in de Verklaring van Genève inzake de Rechten van het Kind van 1924 en in de Verklaring van de Rechten van het Kind, aangeno-
26 26
men door de Verenigde Naties in 1959, en is erkend in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, in het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (met name in de artikelen 23 en 24), in het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (met name in artikel 10 daarvan) en in de statuten en desbetreffende akten van de gespecialiseerde organisaties en internationale organisaties die zich bezighouden met het welzijn van kinderen, Indachtig dat, zoals aangegeven in de Verklaring van de Rechten van het Kind, aangenomen door de Algemene Vergadering van 20 november 1959, `het kind op grond van zijn lichamelijke en geestelijke onrijpheid bijzondere bescherming en zorg nodig heeft, met inbegrip van geëigende wettelijke bescherming, zowel vóór als na de geboorte', Herinnerende aan de bepalingen van de Verklaring inzake sociale en juridische beginselen betreffende de bescherming en het welzijn van kinderen, in het bijzonder met betrekking tot plaatsing in een pleeggezin en adoptie, zowel nationaal als internationaal, van de standaard Minimumregels van de Verenigde Naties voor de toepassing van recht op jongeren (de Beijingregels), en van de Verklaring inzake de bescherming van vrouwen en kinderen in noodsituaties en bij gewapende conflicten, Erkennende dat er, in alle landen van de wereld, kinderen zijn die in uitzonderlijk moeilijke omstandigheden leven, en dat deze kinderen bijzondere aandacht behoeven, Op passende wijze rekening houdend met het belang van de tradities en culturele waarden van ieder volk voor de bescherming van het kind en voor zijn harmonische ontwikkeling, Het belang erkennende van internationale samenwerking ter verbetering van de levensomstandigheden van kinderen in ieder land, in het bijzonder in de ontwikkelingslanden, Zijn het volgende overeengekomen:
DEEL I
Artikel 1. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder een kind verstaan ieder mens jonger dan achttien jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt.
Artikel 2. 1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen in het Verdrag omschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook,
27 27
ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, vermogen, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van een ouder of wettige voogd. 2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de status of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.
Artikel 3. 1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging. 2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen. 3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.
Artikel 4. De Staten die partij zijn, nemen alle nodige wettelijke, bestuurlijke en andere maatregelen om de in dit Verdrag erkende rechten te verwezenlijken. Ten aanzien van economische, sociale en culturele rechten nemen de Staten die Partij zijn deze maatregelen in de ruimste mate waarin de hun ter beschikking staande middelen zulks toelaten en, indien nodig, in het kader van internationale samenwerking.
Artikel 5. De Staten die partij zijn, eerbiedigen de verantwoordelijkheden, rechten en plichten van de ouders of, indien van toepassing, van de leden van de grootfamilie of de gemeenschap al naar gelang het plaatselijke gebruik, van wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, om te voorzien, op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind, in passende leiding en begeleiding bij de uitoefening door het kind van de in dit Verdrag erkende rechten.
28 28
Artikel 6. 1. De Staten die partij zijn, erkennen dat ieder kind het inherente recht op leven heeft. 2. De Staten die partij zijn, waarborgen in de ruimst mogelijke mate het overleven en de ontwikkeling van het kind.
Artikel 7. 1. Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn ouders te kennen en door hen te worden verzorgd. 2. De Staten die partij zijn, waarborgen de verwezenlijking van deze rechten in overeenstemming met hun nationale recht en hun verplichtingen krachtens de desbetreffende internationale akten op dit gebied, in het bijzonder wanneer het kind anders staatloos zou zijn.
Artikel 8. 1. De Staten die partij zijn, verbinden zich tot eerbiediging van het recht van het kind zijn identiteit te behouden, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen zoals wettelijk erkend, zonder onrechtmatige inmenging. 2. Wanneer een kind op niet rechtmatige wijze wordt beroofd van enige of alle bestanddelen van zijn identiteit, verlenen de Staten die partij zijn passende bijstand en bescherming, teneinde zijn identiteit zo snel mogelijk te herstellen.
Artikel 9. 1. De Staten die partij zijn, waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind. Een dergelijke beslissing kan noodzakelijk zijn in een bepaald geval, zoals wanneer er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind door de ouders, of wanneer de ouders gescheiden leven en er een beslissing moet worden genomen ten aanzien van de verblijfplaats van het kind. 2. In procedures ingevolge het eerste lid dienen alle betrokken partijen de gelegenheid te krijgen aan de procedures deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen.
29 29
3. De Staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het kind dat van een ouder of beide ouders is gescheiden, op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met beide ouders te onderhouden, tenzij dit in strijd is met het belang van het kind. 4. Indien een dergelijke scheiding voortvloeit uit een maatregel genomen door een Staat die partij is, zoals de inhechtenisneming, gevangenneming, verbanning, deportatie of uit een maatregel het overlijden ten gevolge hebbend (met inbegrip van overlijden, door welke oorzaak ook, terwijl de betrokkene door de Staat in bewaring wordt gehouden) van een ouder of beide ouders of van het kind, verstrekt die Staat, op verzoek, aan de ouders, aan het kind of, indien van toepassing, aan een ander familielid van het kind de noodzakelijke inlichtingen over waar het afwezige lid van het gezin zich bevindt of waar de afwezige leden van het gezin zich bevinden, tenzij het verstrekken van die inlichtingen het Welzijn van het kind zou schaden. De Staten die partij zijn, waarborgen voorts dat het indienen van een dergelijk verzoek op zich geen nadelige gevolgen heeft voor de betrokkene(n).
Artikel 10. 1. In overeenstemming met de in artikel 9, eerste lid, omschreven verplichting van de Staten die partij zijn, worden aanvragen van een kind of van zijn ouders om een Staat die partij is, voor gezinshereniging binnen te gaan of te verlaten, door de Staten die partij zijn met welwillendheid, menselijkheid en spoed behandeld. De Staten die partij zijn waarborgen voorts dat het indienen van een dergelijke aanvraag geen nadelige gevolgen heeft voor de aanvragers of hun familieleden. 2. Een kind wiens ouders in verschillende Staten verblijven, heeft het recht op regelmatige basis, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met beide ouders te onderhouden. Hiertoe, en in overeenstemming met de in artikel 9, tweede lid, omschreven verplichting van de Staten die partij zijn, eerbiedigen deze Staten het recht van het kind en van zijn ouders welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten, en het eigen land binnen te gaan. Het recht welk land ook te verlaten is slechts onderworpen aan de beperkingen waarin de wet voorziet en die nodig zijn ter bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden, of van de rechten en vrijheden van anderen, en die verenigbaar zijn met de andere in dit Verdrag erkende rechten.
Artikel 11. 1. De Staten die partij zijn, nemen maatregelen ter bestrijding van het wederrechtelijk overbrengen van kinderen naar en niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland. 2. Hiertoe bevorderen de Staten die partij zijn het sluiten van bilaterale of multilaterale overeenkomsten of het toetreden tot bestaande overeenkomsten.
30 30
Artikel 12. 1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid. 2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.
Artikel 13. 1. Het kind heeft het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te vergaren, te ontvangen en door te geven, ongeacht nationale grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van enig ander middel naar zijn keuze. 2. De uitoefening van dit recht kan uitsluitend worden onderworpen aan de beperkingen waarin de wet voorziet en die nodig zijn: a) voor de eerbiediging van de rechten of de goede naam van anderen; of b) ter bescherming van de nationale veiligheid of van de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden.
Artikel 14. 1. De Staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het kind op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. 2. De Staten die partij zijn, eerbiedigen de rechten en plichten van de ouders en, indien van toepassing, van de wettige voogden, om het kind te leiden in de uitoefening van dit recht op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind. 3. De vrijheid van ieder zijn godsdienst of levensovertuiging tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid en orde, de volksgezondheid of de goede zeden, of van de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.
31 31
Artikel 15. 1. De Staten die partij zijn, erkennen de rechten van het kind op vrijheid van vereniging en vrijheid van vreedzame vergadering. 2. De uitoefening van deze rechten kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke in overeenstemming met de wet worden opgelegd en die in een democratische samenleving geboden zijn in het belang van de nationale veiligheid of de openbare veiligheid, de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 16. 1. Geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn privé-leven, in zijn gezinsleven, zijn huis of zijn briefwisseling, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn eer en goede naam. 2. Het kind heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting.
Artikel 17. De Staten die partij zijn, erkennen de belangrijke functie van de massamedia en waarborgen dat het kind toegang heeft tot informatie en materiaal uit een verscheidenheid van nationale en internationale bronnen, in het bijzonder informatie en materiaal gericht op het bevorderen van zijn sociale, psychische en morele welzijn en zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid. Hiertoe dienen de Staten die partij zijn: a) de massamedia aan te moedigen informatie en materiaal te verspreiden die tot sociaal en cultureel nut zijn voor het kind en in overeenstemming zijn met de strekking van artikel 29; b) internationale samenwerking aan te moedigen bij de productie, uitwisseling en verspreiding van dergelijke informatie en materiaal uit een verscheidenheid van culturele, nationale en internationale bronnen; c) de vervaardiging en verspreiding van kinderboeken aan te moedigen; d) de massamedia aan te moedigen in het bijzonder rekening te houden met de behoeften op het gebied van de taal van het kind dat tot een minderheid of tot de oorspronkelijke bevolking behoort; e) de ontwikkeling aan te moedigen van passende richtlijnen ter bescherming van het kind tegen informatie en materiaal die schadelijk zijn voor zijn welzijn, indachtig de bepalingen van de artikelen 13 en 18.
32 32
Artikel 18. 1. De Staten die partij zijn, doen alles wat in hun vermogen ligt om de erkenning te verzekeren van het beginsel dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Ouders of, al naargelang het geval, wettige voogden, hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hun allereerste zorg. 2. Om de toepassing van de in dit Verdrag genoemde rechten te waarborgen en te bevorderen, verlenen de Staten die partij zijn, passende bijstand aan ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen, en waarborgen zij de ontwikkeling van instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg. 3. De Staten die partij zijn, nemen alle nodige passende maatregelen om te waarborgen dat kinderen van werkende ouders recht hebben op gebruikmaking van diensten en voorzieningen voor kinderzorg waarvoor zij in aanmerking komen.
Artikel 19. 1. De Staten die partij zijn, nemen alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik, zolang het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorg voor het kind heeft. 2. Deze maatregelen ter bescherming dienen, indien van toepassing, doeltreffende procedures te omvatten voor de invoering van sociale programma's om te voorzien in de nodige ondersteuning van het kind en van degenen die de zorg voor het kind hebben, alsmede procedures voor andere vormen van voorkoming van gevallen van kindermishandeling zoals hierboven beschreven, en voor opsporing, melding, verwijzing, onderzoek, behandeling en follow-up van zodanige gevallen, en, indien van toepassing, voor inschakeling van rechterlijke instanties.
Artikel 20. 1. Een kind dat tijdelijk of blijvend het leven in het gezin waartoe het behoort, moet missen, of dat men in zijn eigen belang niet kan toestaan in het gezin te blijven, heeft recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege. 2. De Staten die partij zijn, waarborgen, in overeenstemming met hun nationale recht, een andere vorm van zorg voor dat kind.
33 33
3. Deze zorg kan, onder andere, plaatsing in een pleeggezin omvatten, kafalah volgens het Islamitische recht, adoptie, of, indien noodzakelijk, plaatsing in geschikte instellingen voor kinderzorg. Bij het overwegen van oplossingen wordt op passende wijze rekening gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind en met zijn achtergrond wat betreft de taal.
Artikel 21. De Staten die partij zijn en die adoptie erkennen en/of toestaan, waarborgen dat het belang van het kind daarbij de voornaamste overweging is, en: a) waarborgen dat de adoptie van een kind slechts wordt toegestaan mits daartoe bevoegde autoriteiten, in overeenstemming met de van toepassing zijnde wetten en procedures en op grond van alle van belang zijnde en betrouwbare gegevens, bepalen dat de adoptie kan worden toegestaan gezien de status van het kind wat betreft ouders, familieleden en wettige voogden en mits, indien vereist, de betrokkenen, na volledig te zijn ingelicht, op grond van de adviezen die noodzakelijk worden geacht, daarmee hebben ingestemd; b) erkennen dat interlandelijke adoptie kan worden overwogen als andere oplossing voor de zorg voor het kind, indien het kind niet in een pleeg- of adoptiegezin kan worden geplaatst en op geen enkele andere passende wijze kan worden verzorgd in het land van zijn herkomst; c) verzekeren dat voor het kind dat interlandelijk wordt geadopteerd waarborgen en normen gelden die gelijkwaardig zijn aan die welke bestaan bij adoptie in het eigen land; d) nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat, in het geval van interlandelijke adoptie, de plaatsing niet leidt tot ongepast geldelijk voordeel voor de betrokkenen; e) bevorderen, wanneer passend, de verwezenlijking van de doeleinden van dit artikel door het aangaan van bilaterale of multilaterale regelingen of overeenkomsten, en spannen zich in om, in het kader daarvan, te waarborgen dat de plaatsing van het kind in een ander land wordt uitgevoerd door bevoegde autoriteiten of instellingen.
Artikel 22. 1. De Staten die partij zijn, nemen passende maatregelen om te waarborgen dat een kind dat de vluchtelingenstatus wil verkrijgen of dat in overeenstemming met de toepasselijke internationale of nationale wet en rechtsregels en procedures als vluchteling wordt beschouwd, ongeacht of het al dan niet door zijn ouders of door iemand anders wordt begeleid, passende bescherming en humanitaire bijstand krijgt bij het genot van de van toepassing zijn de rechten beschreven in dit Verdrag en in andere internationale akten inzake de rechten van de mens of humanitaire akten waarbij de bedoelde Staten partij zijn.
34 34
2. Hiertoe verlenen de Staten die partij zijn, naar zij passend achten, hun medewerking aan alle inspanningen van de Verenigde Naties en andere bevoegde intergoevernementele of niet-goevernementele organisaties die met de Verenigde Naties samenwerken, om dat kind te beschermen en bij te staan en de ouders of andere gezinsleden op te sporen van een kind dat vluchteling is, teneinde de nodige inlichtingen te verkrijgen voor hereniging van het kind met het gezin waartoe het behoort. In gevallen waarin geen ouders of andere familieleden kunnen worden gevonden, wordt aan het kind, overeenkomstig de in dit Verdrag omschreven beginselen, dezelfde bescherming verleend als aan ieder ander kind dat, om welke reden ook, blijvend of tijdelijk het leven in een gezin moet ontberen.
Artikel 23. 1. De Staten die partij zijn, erkennen dat een geestelijk of lichamelijk gehandicapt kind een volwaardig en behoorlijk leven dient te hebben, in omstandigheden die de waardigheid van het kind verzekeren, zijn zelfstandigheid bevorderen en zijn actieve deelneming aan het gemeenschapsleven vergemakkelijken. 2. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het gehandicapte kind op bijzondere zorg, en stimuleren en waarborgen dat aan het daarvoor in aanmerking komende kind en degenen die verantwoordelijk zijn voor zijn verzorging, afhankelijk van de beschikbare middelen, de bijstand wordt verleend die is aangevraagd en die passend is gezien de gesteldheid van het kind en de omstandigheden van de ouders of anderen die voor het kind zorgen. 3. Onder erkenning van de bijzondere behoeften van het gehandicapte kind, dient de in overeenstemming met het tweede lid geboden bijstand, wanneer mogelijk, gratis te worden verleend, rekening houdend met de financiële middelen van de ouders of anderen die voor het kind zorgen. Deze bijstand dient erop gericht te zijn te waarborgen dat het gehandicapte kind daadwerkelijk toegang heeft tot onderwijs, opleiding, voorzieningen voor gezondheidszorg en revalidatie, voorbereiding voor een beroep, en recreatiemogelijkheden op een wijze die ertoe bijdraagt dat het kind een zo volledig mogelijke maatschappelijke integratie en persoonlijke ontwikkeling bereikt, met inbegrip van zijn culturele en intellectuele ontwikkeling. 4. De Staten die partij zijn, bevorderen in een geest van internationale samenwerking, de uitwisseling van passende informatie op het gebied van preventieve gezondheidszorg en van medische en psychologische behandeling van, en behandeling van functionele stoornissen bij gehandicapte kinderen, met inbegrip van de verspreiding van en de toegang tot informatie betreffende revalidatiemethoden, onderwijs en beroepsopleidingen, met als doel de Staten die partij zijn, in staat te stellen hun deskundigheid en vaardigheden te verbeteren en hun ervaring op deze gebieden te verruimen. Wat dit betreft wordt in het bijzonder rekening gehouden met de behoeften van ontwikkelingslanden.
Artikel 24. 1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op het genot van de grootst mogelijke
35 35
mate van gezondheid en op voorzieningen voor geneeskundige verzorging en revalidatie. De Staten die partij zijn, streven ernaar te waarborgen dat geen enkel kind zijn recht op toegang tot deze voorzieningen voor gezondheidszorg wordt onthouden. 2. De Staten die partij zijn, streven de volledige verwezenlijking van dit recht na en nemen passende maatregelen met name: a) om baby- en kindersterfte te verminderen; b) om de verlening van de nodige medische hulp en gezondheidszorg aan alle kinderen te waarborgen, met nadruk op de ontwikkeling van de eerste-lijnsgezondheidszorg; c) om ziekte, ondervoeding of verkeerde voeding te bestrijden, mede binnen het kader van de eerste-lijnsgezondheidszorg, door, onder andere, het toepassen van gemakkelijk beschikbare technologie en door het voorzien in voldoende en voedzaam voedsel en zuiver drinkwater, de gevaren en risico's van milieuverontreiniging in aanmerking nemend; d) om passende pre- en postnatale gezondheidszorg voor moeders te waarborgen; e) om te waarborgen dat alle geledingen van de samenleving, met name ouders en kinderen, worden voorgelicht over en gesteund in het gebruik van de kennis omtrent de gezondheid en de voeding van kinderen, de voordelen van borstvoeding, hygiëne en sanitaire voorzieningen en het voorkomen van ongevallen; f) om preventieve gezondheidszorg, begeleiding voor ouders, en voorzieningen voor en voorlichting over gezinsplanning te ontwikkelen. 3. De Staten die partij zijn, nemen alle doeltreffende en passende maatregelen teneinde traditionele gebruiken die schadelijk zijn voor de gezondheid van kinderen af te schaffen. 4. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe internationale samenwerking te bevorderen en aan te moedigen teneinde geleidelijk de algehele verwezenlijking van het in dit artikel erkende recht te bewerkstelligen. Wat dit betreft wordt in het bijzonder rekening gehouden met de behoeften van ontwikkelingslanden.
Artikel 25. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van een kind dat door de bevoegde autoriteiten uit huis is geplaatst ter verzorging, bescherming of behandeling ten behoeve van zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid, op een periodieke evaluatie van de behandeling die het kind krijgt en van alle andere omstandigheden die verband houden met zijn plaatsing.
36 36
Artikel 26. 1. De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht. 2. De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden verleend, rekening houdend met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn onderhoud, alsmede met iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend.
Artikel 27. 1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor een goede lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en sociale ontwikkeling van het kind. 2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind. 3. De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting. 4. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland. Met name voor gevallen waarin degene die de financiële verantwoordelijk voor het kind draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind, bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende regelingen.
Artikel 28. 1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op onderwijs, en teneinde dit recht geleidelijk en op basis van gelijke kansen te verwezenlijken, verbinden zij zich er met name toe: a) primair onderwijs verplicht te stellen en voor iedereen gratis beschikbaar te stellen; b) de ontwikkeling van verschillende vormen van voortgezet onderwijs aan te moedigen, met
37 37
inbegrip van algemeen onderwijs en beroepsonderwijs, deze vormen voor ieder kind beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken, en passende maatregelen te nemen zoals de invoering van gratis onderwijs en het bieden van financiële bijstand indien noodzakelijk; c) met behulp van alle passende middelen hoger onderwijs toegankelijk te maken voor eenieder naar gelang zijn capaciteiten; d) informatie over en begeleiding bij onderwijs- en beroepskeuze voor alle kinderen beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken; e) maatregelen te nemen om regelmatig schoolbezoek te bevorderen en het aantal kinderen dat de school vroegtijdig verlaat te verminderen. 2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te verzekeren dat de wijze van handhaving van de discipline op scholen verenigbaar is met de menselijke waardigheid van het kind en in overeenstemming is met dit Verdrag. 3. De Staten die partij zijn, bevorderen en stimuleren internationale samenwerking in aangelegenheden die verband houden met onderwijs, met name teneinde bij te dragen tot de uitbanning van onwetendheid en analfabetisme in de gehele wereld, en de toegankelijkheid van wetenschappelijke en technische kennis en moderne onderwijsmethoden te vergroten. In dit opzicht wordt met name rekening gehouden met de behoeften van de ontwikkelingslanden.
Artikel 29. 1. De Staten die partij zijn, komen overeen dat het onderwijs aan het kind dient te zijn gericht op: a) de zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind; b) het bijbrengen van eerbied voor de rechten en fundamentele vrijheden van de mens, en voor de in het Handvest der Verenigde Naties vastgelegde beginselen; c) het bijbrengen van eerbied voor de ouders van het kind, voor zijn eigen culturele identiteit, zijn taal en culturele waarden, voor de nationale waarden van het land waar het kind woont, het land waar het is geboren, en voor andere beschavingen dan de zijne; d) de voorbereiding van het kind op het dragen van verantwoordelijkheid in een vrije samenleving, in de geest van begrip, vrede, verdraagzaamheid, gelijkheid van geslachten, en vriendschap tussen alle volken, etnische, nationale en godsdienstige groepen en personen behorend tot de oorspronkelijke bevolking;
38 38
e) het bijbrengen van eerbied voor de natuurlijke omgeving. 2. Geen enkel gedeelte van dit artikel of van artikel 28 mag zo worden uitgelegd dat het de vrijheid aantast van individuele personen en rechtspersonen om onderwijsinstellingen op te richten en daaraan leiding te geven, evenwel altijd met inachtneming van de in het eerste lid van dit artikel vervatte beginselen, en van de vereiste dat het aan die instellingen gegeven onderwijs voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen.
Artikel 30. In de Staten waarin etnische of godsdienstige minderheden, taalminderheden of personen behorend tot de oorspronkelijke bevolking voorkomen, wordt het kind dat daartoe behoort niet het recht ontzegd te samen met andere leden van zijn groep zijn cultuur te beleven, zijn eigen godsdienst te belijden en daarnaar te leven, of zich van zijn eigen taal te bedienen.
Artikel 31. 1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op rust en vrije tijd, op deelneming aan spel en recreatieve bezigheden passend bij de leeftijd van het kind, en op vrije deelneming aan het culturele en artistieke leven. 2. De Staten die partij zijn, eerbiedigen het recht van het kind volledig deel te nemen aan het culturele en artistieke leven, bevorderen de verwezenlijking van dit recht, en stimuleren het bieden van passende en voor ieder gelijke kansen voor culturele, artistieke en recreatieve bezigheden en vrijetijdsbesteding.
Artikel 32. 1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind te worden beschermd tegen economische exploitatie en tegen het verrichten van werk dat naar alle waarschijnlijkheid gevaarlijk is of de opvoeding van het kind zal hinderen, of schadelijk zal zijn voor de gezondheid of de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke of sociale ontwikkeling van het kind. 2. De Staten die partij zijn, nemen wettelijke, bestuurlijke en sociale maatregelen en maatregelen op onderwijsterrein om de toepassing van dit artikel te waarborgen. Hiertoe, en de desbetreffende bepalingen van andere internationale akten in acht nemend, verbinden de Staten die partij zijn zich er in het bijzonder toe: a) een minimumleeftijd of minimumleeftijden voor toelating tot betaald werk voor te schrijven; b) voorschriften te geven voor een passende regeling van werktijden en arbeidsvoorwaarden;
39 39
c) passende straffen en andere maatregelen voor te schrijven ter waarborging van de daadwerkelijke uitvoering van dit artikel.
Artikel 33. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen, met inbegrip van wettelijke, bestuurlijke en sociale maatregelen en maatregelen op onderwijsterrein, om kinderen te beschermen tegen het clandestiene gebruik van verdovende middelen en psychotrope stoffen zoals omschreven in de desbetreffende internationale verdragen, en om inschakeling van kinderen bij de clandestiene productie van en de sluikhandel in deze middelen en stoffen te voorkomen.
Artikel 34. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te beschermen tegen alle vormen van seksuele exploitatie en seksueel misbruik. Hiertoe nemen de Staten die partij zijn met name alle passende nationale, bilaterale en multilaterale maatregelen om te voorkomen dat: a) een kind ertoe wordt aangespoord of gedwongen deel te nemen aan onwettige seksuele activiteiten; b) kinderen worden geëxploiteerd in de prostitutie of andere onwettige seksuele praktijken; c) kinderen worden geëxploiteerd in pornografische voorstellingen en pornografisch materiaal.
Artikel 35. De Staten die partij zijn, nemen alle passende nationale, bilaterale en multilaterale maatregelen ter voorkoming van de ontvoering of de verkoop van of van de handel in kinderen voor welk doel ook of in welke vorm ook.
Artikel 36. De Staten die partij zijn, beschermen het kind tegen elke andere vorm van exploitatie die schadelijk zijn voor enig aspect van het welzijn van het kind.
Artikel 37. De Staten die partij zijn, waarborgen dat: a) geen enkel kind wordt onderworpen aan foltering of aan een andere wrede, onmenselijke of
40 40
onterende behandeling of bestraffing. Doodstraf noch levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling wordt opgelegd voor strafbare feiten gepleegd door personen jonger dan achttien jaar; b) geen enkel kind op onwettige of willekeurige wijze van zijn vrijheid wordt beroofd. De aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind geschiedt overeenkomstig de wet en wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur; c) ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, wordt behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid inherent aan de menselijke persoon, en zodanig dat rekening wordt gehouden met de behoeften van een persoon van zijn leeftijd. Met name wordt ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, gescheiden van volwassenen tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen, en heeft ieder kind het recht contact met zijn familie te onderhouden door middel van briefwisseling en bezoeken, behalve in uitzonderlijke omstandigheden; d) ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, het recht heeft onverwijld te beschikken over juridische en andere passende bijstand, alsmede het recht de wettigheid van zijn vrijheidsberoving te betwisten ten overstaan van een rechter of een andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit, en dat hieromtrent onverwijld een beslissing wordt gegeven.
Artikel 38. 1. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe eerbied te hebben voor en de eerbiediging te waarborgen van tijdens gewapende conflicten op hen van toepassing zijnde regels van internationaal humanitair recht die betrekking hebben op kinderen. 2. De Staten die partij zijn, nemen alle praktisch mogelijke maatregelen om te waarborgen dat personen jonger dan vijftien jaar niet rechtstreeks deelnemen aan vijandelijkheden. 3. De Staten die partij zijn, onthouden zich ervan personen jonger dan vijftien jaar bij hun strijdkrachten in te lijven. Bij het inlijven van personen die de leeftijd van vijftien jaar hebben bereikt, maar niet de leeftijd van achttien jaar, streven de Staten die partij zijn ernaar bij voorrang de oudsten in te lijven. 4. In overeenstemming met hun verplichtingen krachtens het internationale humanitaire recht burgerbevolking te beschermen in gewapende conflicten, nemen de Staten die partij zijn alle praktisch mogelijke maatregelen ter waarborging van de bescherming en de verzorging van kinderen die worden getroffen door een gewapend conflict.
41 41
Artikel 39. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen ter bevordering van het lichamelijk en geestelijk herstel en de herintegratie in de maatschappij van een kind dat het slachtoffer is van welke vorm ook van verwaarlozing, exploitatie of misbruik, foltering of welke andere vorm ook van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing of gewapende conflicten. Dit herstel en deze herintegratie vinden plaats in een omgeving die bevorderlijk is voor de gezondheid, het zelfrespect en de waardigheid van het kind.
Artikel 40. 1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van dezen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. 2. Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat: a) geen kind wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit op grond van enig handelen of nalaten dat niet volgens het nationale of internationale recht verboden was op het tijdstip van het handelen of nalaten; b) ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft: (i) dat het voor onschuldig wordt gehouden tot zijn schuld volgens de wet is bewezen; (ii) dat het onverwijld en rechtstreeks in kennis wordt gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen, of, indien van toepassing, door tussenkomst van zijn ouders of wettige voogd, en dat het juridische of andere passende bijstand krijgt in de voorbereiding en het voeren van zijn verdediging; (iii) dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet, in aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins deskundige raadsman of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet in het belang van het kind te zijn, met name gezien zijn leeftijd of omstandigheden, in aanwezigheid van zijn ouders of wettige voogden; (iv) dat het er niet toe wordt gedwongen een getuigenis af te leggen of schuld te bekennen;
42 42
dat het getuigen à charge kan ondervragen of doen ondervragen en dat het de verschijning en ondervraging van getuigen à décharge onder gelijke voorwaarden kan doen geschieden; (v) indien het schuldig wordt geacht aan het begaan van een strafbaar feit, dat dit oordeel en iedere maatregel die dientengevolge wordt opgelegd, opnieuw wordt beoordeeld door een hogere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie overeenkomstig de wet; (vi) dat het kind kosteloze bijstand krijgt van een tolk indien het de gebruikte taal niet verstaat of spreekt; (vii) dat zijn privé-leven volledig wordt geëerbiedigd in alle stadia van de rechtsgang. 3. De Staten die partij zijn, streven ernaar de totstandkoming te bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit, en, in het bijzonder: a) een minimumleeftijd vast te stellen onder welke kinderen niet in staat worden geacht een strafbaar feit te begaan; b) wanneer passend en wenselijk, maatregelen in te voeren voor de handelwijze ten aanzien van deze kinderen zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen, mits de rechten van de mens en de wettelijke garanties volledig worden geëerbiedigd. 4. Een verscheidenheid van regelingen, in het bijzonder met betrekking tot zorg, begeleiding en toezicht, adviezen, jeugdreclassering, pleegzorg, programma's voor onderwijs en beroepsopleiding en andere alternatieven voor institutionele zorg dient beschikbaar te zijn om te verzekeren dat de handelswijze ten aanzien van kinderen hun welzijn niet schaadt en in de juiste verhouding staat zowel tot hun omstandigheden als tot het strafbare feit.
Artikel 41. Geen enkele bepaling van dit Verdrag tast bepalingen aan die meer bijdragen tot de verwezenlijking van de rechten van het kind en die zijn vervat in: a) het recht van een Staat die partij is; of b) het in die Staat geldende internationale recht.
43 43
DEEL II
Artikel 42. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe de beginselen en de bepalingen van dit Verdrag op passende en doeltreffende wijze algemeen bekend te maken, zowel aan volwassenen als aan kinderen.
Artikel 43. 1. Ter beoordeling van de vooruitgang die de Staten die partij zijn, maken, bij het nakomen van de in dit Verdrag aangegane verplichtingen, wordt een Comité voor de Rechten van Kind ingesteld, dat de hieronder te noemen functies uitoefent. 2. Het Comité bestaat uit tien deskundigen van hoog zedelijk aanzien en met erkende bekwaamheid op het gebied dat dit Verdrag bestrijkt. De leden van het Comité worden door de Staten die partij zijn, gekozen uit hun onderdanen, en treden op in hun persoonlijke hoedanigheid, waarbij aandacht wordt geschonken aan een billijke geografische verdeling alsmede aan de vertegenwoordiging van de voornaamste rechtsstelsels. 3. De leden van het Comité worden bij geheime stemming gekozen van een lijst van personen die zijn voorgedragen door de Staten die partij zijn. Iedere Staat die partij is, mag eén persoon voordragen, die onderdaan van die Staat dient te zijn. 4. De eerste verkiezing van het Comité wordt niet later gehouden dan zes maanden na de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag, en daarna iedere tweede jaar. Ten minste vier maanden vóór de datum waarop een verkiezing plaatsvindt, richt de Secretaris-Generaal der Verenigde Naties aan de Staten die partij zijn een schriftelijk verzoek hun voordrachten binnen twee maanden in te dienen. De Secretaris-Generaal stelt vervolgens een alfabetische lijst op van alle aldus voorgedragen personen, onder aanduiding van de Staten die partij zijn die hen hebben voorgedragen, en legt de lijst voor aan de Staten die partij zijn bij dit Verdrag. 5. De verkiezingen worden gehouden tijdens vergaderingen van de Staten die partij zijn, belegd door de Secretaris-Generaal op de Zetel van de Verenigde Naties. Tijdens die vergaderingen, waarvoor twee derde van de Staten die partij zijn het quorum vormen, zijn degenen die in het Comité worden gekozen die voorgedragen personen die het grootste aantal stemmen op zich verenigen alsmede een absolute meerderheid van de stemmen van de aanwezige vertegenwoordigers van de Staten die partij zijn en die hun stem uitbrengen. 6. De leden van het Comité worden gekozen voor een ambtstermijn van vier jaar. Zij zijn herkiesbaar indien zij opnieuw worden voorgedragen. De ambtstermijn van vijf van de leden die bij de eerste verkiezing zijn gekozen, loopt na twee jaar af; onmiddellijk na de eerste verkiezing worden deze vijf leden bij loting aangewezen door de Voorzitter van de vergadering.
44 44
7. Indien een lid van het Comité overlijdt of aftreedt of verklaart om welke reden ook niet langer de taken van het Comité te kunnen vervullen, benoemt de Staat die partij is die een lid heeft voorgedragen een andere deskundige die onderdaan van die Staat is om de taken te vervullen gedurende het resterende gedeelte van de ambtstermijn, behoudens de goedkeuring van het Comité. 8. Het Comité stelt zijn eigen huishoudelijk reglement vast. 9. Het Comité kiest zijn functionarissen voor een ambtstermijn van twee jaar. 10. De vergaderingen van het Comité worden in de regel gehouden op de Zetel van de Verenigde Naties of op iedere andere geschikte plaats, te bepalen door het Comité. Het Comité komt in de regel eens per jaar bijeen. De duur van de vergaderingen van het Comité wordt vastgesteld en, indien noodzakelijk, herzien door een vergadering van de Staten die partij zijn bij dit Verdrag, behoudens de goedkeuring van de Algemene Vergadering. 11. De Secretaris-Generaal der Verenigde Naties stelt de nodige medewerkers en faciliteiten beschikbaar voor de doeltreffende uitoefening van de functies van het Comité krachtens dit Verdrag. 12. Met de goedkeuring van de Algemene Vergadering ontvangen de leden van het krachtens dit Verdrag ingestelde Comité emolumenten uit de middelen van de Verenigde Naties onder de voorwaarden en op de wijze als vastgesteld door de Verenigde Naties.
Artikel 44. 1. De Staten die partij zijn, nemen de verplichting op zich aan het Comité, door tussenkomst van de SecretarisGeneraal, verslag uit te brengen over de door hen genomen maatregelen die uitvoering geven aan de in dit Verdrag erkende rechten, alsmede over de vooruitgang die is geboekt ten aanzien van het genot van die rechten: a) binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag voor de betrokken Staat die partij is; b) vervolgens iedere vijf jaar. 2. In de krachtens dit artikel opgestelde rapporten dienen, in voorkomend geval, de factoren en moeilijkheden te worden aangegeven die van invloed zijn op de nakoming van de verplichtingen krachtens dit Verdrag. De rapporten bevatten ook voldoende gegevens om het Comité een goed inzicht te verschaffen in de toepassing van het Verdrag in het desbetreffende land. 3. Een Staat die partij is die een uitvoerig eerste rapport aan het Comité heeft overgelegd, behoeft in de volgende rapporten die deze Staat in overeenstemming met het eerste lid, letter b, overlegt, basisgegevens die eerder zijn verstrekt, niet te herhalen.
45 45
4. Het Comité kan Staten die partij zijn, verzoeken om nadere gegevens die verband houden met de toepassing van het Verdrag. 5. Het Comité legt aan de Algemene Vergadering, door tussenkomst van de Economische en Sociale Raad, iedere twee jaar rapporten over aangaande zijn werkzaamheden. 6. De Staten die partij zijn, dragen er zorg voor dat hun rapporten algemeen beschikbaar zijn in hun land.
Artikel 45. Teneinde de daadwerkelijke toepassing van het Verdrag te bevorderen en internationale samenwerking op het gebied dat het Verdrag bestrijkt, aan te moedigen: a) hebben de gespecialiseerde organisaties, het Kinderfonds van de Verenigde Naties en andere organen van de Verenigde Naties het recht vertegenwoordigd te zijn bij het overleg over de toepassing van die bepalingen van dit Verdrag welke binnen de werkingssfeer van hun mandaat vallen. Het Comité kan de gespecialiseerde organisaties, het Kinderfonds van de Verenigde Naties en andere bevoegde instellingen die het passend acht, uitnodigen deskundig advies te geven over de toepassing van het Verdrag op gebieden die binnen de werkingssfeer van hun onderscheiden mandaten vallen. Het Comité kan de gespecialiseerde organisaties, het Kinderfonds van de Verenigde Naties en andere organen van de Verenigde Naties uitnodigen rapporten over te leggen over de toepassing van het Verdrag op gebieden waarop zij werkzaam zijn; b) doet het Comité, naar het passend acht, aan de gespecialiseerde organisaties, het Kinderfonds van de Verenigde Naties en andere bevoegde instellingen, alle rapporten van Staten die partij zijn, toekomen die een verzoek bevatten om, of waaruit een behoefte blijkt aan technisch advies of technische ondersteuning, vergezeld van eventuele opmerkingen en suggesties van het Comité aangaande deze verzoeken of deze gebleken behoefte; c) kan het Comité aan de Algemene Vergadering aanbevelen de Secretaris-Generaal te verzoeken namens het Comité onderzoeken te doen naar specifieke thema's die verband houden met de rechten van het kind; d) kan het Comité suggesties en algemene aanbevelingen doen gebaseerd op de ingevolge de artikelen 44 en 45 van dit Verdrag ontvangen gegevens. Deze suggesties en algemene aanbevelingen worden aan iedere betrokken Staat die partij is, toegezonden en medegedeeld aan de Algemene Vergadering, vergezeld van eventuele commentaren van de Staten die partij zijn.
46 46
DEEL III
Artikel 46. Dit Verdrag staat open voor ondertekening door alle Staten.
Artikel 47. Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging worden nedergelegd bij de SecretarisGeneraal van de Verenigde Naties.
Artikel 48. Dit Verdrag staat open voor toetreding door iedere Staat. De akten van toetreding worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.
Artikel 49. 1. Dit Verdrag treedt in werking op de dertigste dag die volgt op de datum van nederlegging bij de SecretarisGeneraal van de Verenigde Naties van de twintigste akte van bekrachtiging of toetreding. 2. Voor iedere Staat die dit Verdrag bekrachtigt of ertoe toetreedt na de nederlegging van de twintigste akte van bekrachtiging of toetreding, treedt het Verdrag in werking op de dertigste dag na de nederlegging door die Staat van zijn akte van bekrachtiging of toetreding.
Artikel 50. 1. Iedere Staat die partij is, kan een wijziging voorstellen en deze indienen bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. De Secretaris-Generaal deelt de voorgestelde wijziging vervolgens mede aan de Staten die partij zijn, met het verzoek hem te berichten of zij een conferentie van de Staten die partij zijn, verlangen teneinde de voorstellen te bestuderen en in stemming te brengen. Indien, binnen vier maanden na de datum van deze mededeling, ten minste een derde van de Staten die partij zijn een dergelijke conferentie verlangt, roept de Secretaris-Generaal de conferentie onder auspiciën van de Verenigde Naties bijeen. Iedere wijziging die door een meerderheid van de ter conferentie aanwezige Staten die partij zijn en die hun stem uitbrengen, wordt aangenomen, wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de Algemene Vergadering.
47 47
2. Een wijziging die in overeenstemming met het eerste lid van dit artikel wordt aangenomen, treedt in werking wanneer zij is goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en is aanvaard door een meerderheid van twee derde van de Staten die partij zijn. 3. Wanneer een wijziging in werking treedt, is zij bindend voor de Staten die partij zijn die haar hebben aanvaard, terwijl de andere Staten die partij zijn gebonden zullen blijven door de bepalingen van dit Verdrag en door iedere voorgaande wijziging die zij hebben aanvaard.
Artikel 51. 1. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties ontvangt de teksten van ieder voorbehoud dat de Staten op het tijdstip van bekrachtiging of toetreding maken, en stuurt deze rond aan alle Staten. 2. Een voorbehoud dat niet verenigbaar is met het voorwerp en doel van dit Verdrag is niet toegestaan. 3. Een voorbehoud kan te allen tijde worden ingetrokken door een daartoe strekkende mededeling gericht aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die vervolgens alle Staten die partij zijn bij het Verdrag hiervan in kennis stelt. Deze mededeling wordt van kracht op de datum van ontvangst door de SecretarisGeneraal.
Artikel 52. Een Staat die partij is, kan dit Verdrag opzeggen door een schriftelijke mededeling aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. De opzegging wordt van kracht één jaar na de datum van ontvangst van de mededeling door de Secretaris-Generaal.
Artikel 53. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties wordt aangewezen als de depositaris van dit Verdrag.
Artikel 54. Het oorspronkelijke exemplaar van dit Verdrag, waarvan de Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden, daartoe behoorlijk gemachtigd door hun onderscheiden Regeringen, dit Verdrag hebben ondertekend.
48 48
49 49