BIBF | Beroepsinstituut van erkende boekhouders en Fiscalisten
INHOUD p.1/ K an de administratie roerende inkomsten tot beroepsinkomsten herkwalificeren ? p.3/ Hoe moet de proratering van interesten op vastrentende effecten worden berekend ? p.5/ S trijd tegen schijn-vzw’s p.7/ Aansluitingsplicht bij sociaal verzekeringsfonds
Kan de administratie roerende inkomsten tot beroepsinkomsten herkwalificeren ?1 Artikel 37 WIB 1992 luidt als volgt : «Onverminderd de toepassing van de voorheffingen, worden inkomsten van onroerende goederen en van roerende goederen en kapitalen als beroepsinkomsten aangemerkt wanneer die goederen en kapitalen worden gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid van de verkrijger van de inkomsten.» Het gebeurt weleens dat de administratie, op grond van artikel 37 WIB 1992, beslist dat door beroepsmatige bankrekeningen opgebrachte roerende inkomsten tot beroepsinkomsten moeten worden geherkwalificeerd. Ze komt soms tot dezelfde conclusie als die interesten betrekking hebben op privéspaarrekeningen die bijkomstig voor beroepsdoeleinden (bv. de betaling van een factuur via deze rekening) werden gebruikt. De rechtbanken moeten geregeld uitspraak doen over dit probleem.
1
Dit artikel is een uittreksel uit het werk «Fiscalité mobilière en questions», door de auteur gepubliceerd bij Larcier, ed. 2010.
1
2. Privérekening af en toe gebruikt om leveranciers te betalen : arrest van het hof van beroep van Gent van 20 mei 2008 Het klassieke geval is het geval dat voor het hof van beroep van Gent werd gebracht en waarover op 20 mei 2008 uitspraak werd gedaan.2 Naar aanleiding van een fiscale controle kreeg de administratie toegang tot de bankrekening van een apotheker. De fiscus stelde vast dat de belastingplichtige zijn overbodige kasontvangsten op een spaarrekening had gestort. Af en toe werden via deze rekening ook leveranciers betaald. Volgens de administratie waren de op deze rekening verkregen interesten door artikel 37 WIB 1992 beoogde beroepsinkomsten. De belastingplichtige betwistte deze herkwalificatie en hield staande dat de op zijn spaarrekening gestorte bedragen privéfondsen waren die niet voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid werden gebruikt.
2
Gent, 20 mei 2008, Fisc. Koer. 2008, 08/557.
Pa ci ol i N r. 303 B I B F - I P C F / 13- 26 s ep tem b er 201 0
P 309340 – Afgiftekantoor 9000 Gent X – Tweewekelijks – Verschijnt niet in juli
1. Probleemstelling1
De belastingplichtige bracht het geschil voor de rechtbank van eerste aanleg die het standpunt van de administratie bijviel.3 Maar de belastingplichtige stelde beroep in tegen het vonnis van de eerste rechter. Volgens het hof van beroep van Gent volstaan de door de fiscus gedane vaststellingen niet om eruit af te leiden dat de op de bankrekening gedeponeerde fondsen voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid werden gebruikt. Het hof vervolgde : «Anders oordelen zou betekenen dat elke opbrengst van gelden uit beroepsinkomen zelf zou te beschouwen zijn als beroepsinkomen, terwijl uit niets blijkt dat dit de bedoeling van de wetgever is geweest. Ook het feit dat de belastingplichtige via de bedoelde rekening leveranciers betaalde is onvoldoende om te doen aannemen dat de kapitalen op de rekening werden gebruikt voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid.» Het hof besloot daaruit dat de administratie de op de spaarrekening toegekende interesten dan ook niet als beroepsinkomen mocht belasten. De betwiste aanslagen werden ontheven. In dit arrest wil het hof van beroep aan artikel 37 WIB 1992 blijkbaar een beperkende interpretatie geven : om de inkomsten van roerende goederen en kapitalen geheel of ten dele als beroepsinkomsten in de zin van artikel 37 WIB 1992 te kunnen aanmerken, moeten de activa die ze voortbrengen in België of in het buitenland voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid van de verkrijger ervan worden gebruikt. De op de bankrekeningen gedeponeerde bedragen die interest opbrengen moeten door de belastingplichtige dus voor het uitoefenen van zijn beroepswerkzaamheid worden gebruikt. In tegenstrijd met het standpunt van de fiscus, die meent dat een onrechtstreeks verband met de beroepswerkzaamheid volstaat, verklaart het hof dat het feit dat de rekening van een belastingplichtige gedeeltelijk voor beroepsdoeleinden wordt gebruikt, niet zomaar tot gevolg kan hebben dat de interest die ze opbrengt beroepsinkomsten zijn.
3
De administratie mag zich niet beperken tot het voorleggen van rekeninguittreksels waaruit blijkt dat met deze rekening beroepsverrichtingen werden gedaan, om daaruit te besluiten dat deze interesten beroepsinkomsten zijn. Dit arrest stelt ook de kwestie aan de orde van de onderzoeksbevoegdheden in verband met de bankrekeningen van de belastingplichtige. De administratie wijst er in haar administratieve commentaar (315/6 en 315/7) op dat zij de belastingplichtige alleen de bankuittreksels mag doen voorleggen die betrekking hebben op bankrekeningen die tot beroepsdoeleinden worden gebruikt. Privérekeningen mogen dus niet worden geverifieerd. Maar als een rekening zowel voor beroeps- als voor privédoeleinden wordt gebruikt, heeft de administratie het recht om de desbetreffende uittreksels in te zien. Maar daartoe moet de administratie aantonen dat aan de hand van die rekening beroepsverrichtingen werden gedaan. Wanneer een belastingplichtige bedragen van zijn privérekening naar zijn beroepsrekening transfereert, mag de fiscus niet zomaar de voorlegging van alle uittreksels van die privérekening eisen. Hij mag alleen de voorlegging van de rekeninguittreksels eisen waarop de stortingen op de beroepsrekening voorkomen. In een zaak die aan het Antwerpse hof van beroep werd voorgelegd, werd beslist dat, niettegenstaande een aantal betalingen aan een leverancier, de bankrekening alleen voor privédoeleinden werd gebruikt. De rekening mocht dus niet als een professionele bankrekening worden aangemerkt.
Pierre-François Coppens Lector aan de FUCaM en de Ulg Belastingconsulent, BDO
Rb. Brugge, 4 juni 2002, nog niet gepubliceerd.
2
Pa ci ol i N r. 303 B I B F - I P C F / 13- 26 s ep tem b er 201 0
Hoe moet de proratering van interesten op vastrentende effecten worden berekend ?1 1. Principes
prijs na te komen. We nemen het voorbeeld van een obligatie die verkocht wordt één maand vóór het afknippen van de brutocoupon van 120 euro maar vóór de vervaldag. De Belgische belastingplichtige zal aan de verkoper dus de gelopen interest van 110 (11/12 van 120) moeten betalen. Logischerwijs zou men verwachten dat de Belgische koper vrijgesteld wordt van de betaling van de roerende voorheffing op de betaalde interest en alleen de roerende voorheffing op de werkelijk geïnde roerende inkomsten moet dragen. Voor vennootschappen geldt die vrijstelling.2 Natuurlijke personen daarentegen komen niet voor die vrijstelling in aanmerking. In ons voorbeeld zal de Belgische belastingplichtige een roerende voorheffing van 15 % op 120, hetzij 18, moeten dragen, hoewel hij slechts 10 (1/12 van 120) interest heeft geïnd en 13 betaald heeft. Die situatie heeft ertoe geleid dat sommige medeburgers hun coupons in het buitenland gaan innen en alleen de werkelijk in België verkregen inkomsten (10, in ons voorbeeld) in de PB aangeven.
Voor interesten van vastrentende effecten (obligaties, overheidsfondsen, kasbons, kapitalisatiebons, enz.) heeft de wetgever de techniek van de proratering ontworpen (art. 363 WIB 1992). Dat betekent dat die interesten ten name van elke opeenvolgende houder van de effecten belastbaar zijn in verhouding tot het tijdperk tijdens hetwelk hij die effecten in bezit heeft gehad. Bij tussentijdse verhandeling van effecten, moet, voor effecten waarvan de inkomsten niet worden gekapitaliseerd (zoals, obligaties, kasbons en soortgelijke effecten), het renteprorata lineair en actuarieel voor kapitalisatiebons of zerobonds worden berekend. De toepassing van deze prorateringsregel vereist evenwel dat een onderscheid wordt gemaakt tussen Belgische waarden en buitenlandse waarden: – Voor Belgische waarden levert dat nauwelijks problemen op, aangezien de verdeling van de te betalen roerende voorheffing over verkoper en koper automatisch met de verkoopprijs wordt geregeld. Die verkoopprijs zal immers rekening houden met het gelopen renteprorata, maar ook met de roerende voorheffing die de koper op de vervaldag zal oplopen. Zo wordt vermeden dat de koper de roerende voorheffing over het volledig inkomen moet dragen, terwijl hij het effect slechts een gedeelte van het jaar in bezit had. We nemen het volgende voorbeeld : een obligatie van 1 000 die 10 % interest opbrengt, wordt halverwege tussen twee vervaldagen in verkocht. De verkoopprijs bedraagt 1 000 + 50 (helft van de gelopen interest) – 7,5 (15 % roerende voorheffing) op 50), hetzij 1 042,50.
2. Voorbeelden 1. De techniek van de proratering van vastrentende effecten op de roerende voorheffing : een overheidfonds van 1 000,00 euro wordt verkocht tegen 101,5 % met zes maanden gelopen interest. De coupon vermeldt een nominale interest van 8 %, onderworpen aan een voorheffing van 15 %. De financiële tussenpersoon stelt volgend borderel op: – prijs in hoofdsom : 1 015; – netto renteprorata te vergoeden aan de verkoper (80,00 – 12,00) x 180/360 : 34; – hetzij, aan de verkoper te betalen totaalbedrag : 1 049.
– Wanneer een Belgische belastingplichtige buitenlandse obligaties koopt, is de situatie helemaal anders. De buitenlandse verkoper van dergelijke obligaties heeft geen enkele reden om de verplichting tot inhouding van roerende voorheffing op zijn
De koper, van zijn kant, ontvangt op de vervaldag : – brutocoupon : 80; – ingehouden roerende voorheffing : – 12 ; – nettocoupon : 68,00.
1 ������������������������������������������������������������������������ Dit artikel is een uittreksel uit het werk «Fiscalité mobilière en questions», door de auteur gepubliceerd bij Larcier, ed. 2010.
2
3
Art. 108 KB/WIB 1992.
Pa ci ol i N r. 303 B I B F - I P C F / 13- 26 s ep tem b er 201 0
Zijn netto-inkomen is dus gelijk aan de ontvangen prijs, hetzij 68, min het aan de verkoper vergoede prorata (34), hetzij een bedrag van 34.
Het effect wordt verkocht op 1 juli 2007.
Als we ervan uitgaan dat de effecten door de koper boekhoudkundig worden verwerkt (geval van de beroepsmatige aanwending van de effecten), krijgen we volgende boekingen :
1/4/2005 : 1/4/2006 : 1/4/2007 : 1/4/2008 : 1/4/2009 :
Kapitalisatieplan 12 851 12 851 12 851 12 851 12 851
x x x x x
1.0925 = 14 039 1.09252 = 15 338 1.09253 = 16 757 1.09254 = 18 307 1.09255 = 20 000
– Bij de aankoop In aanmerking te nemen roerend inkomen 52
Vastrentenden effecten
657
Bankkosten
1 000 15
75
Financiële opbrengsten
40
55 Bank
1 049
67 Roerende voorheffing
6
– Op de vervaldag van de coupon De koper int van de emittent een brutobedrag van 80,00 euro min 12,00 euro roerende voorheffing. Hij kan de roerende voorheffing slechts verrekenen ten belope van het bezitsprorata (6/12). De boeking is de volgende :
Op 1/4/2007 : 16 757 Op 1/7/2007: (18 307 – 16 757) x 3/12 = 388 Waarde van de obligatie bij de verkoop : 16 757 +388 = 17 145 Aanschaffingsprijs : 12 851 Bruto-inkomen : 4 294 Roerende voorheffing (15 %) : 644 Netto inkomen : 3 650
(Noot : dergelijke boekingen hebben in hoofdzaak betrekking op vennootschappen, en veeleer zelden op particulieren).
Merk op dat met betrekking tot vastrentende effecten waarvan de interest wordt gekapitaliseerd (kapitalisatiebons) of effecten die geen aanleiding geven tot een periodieke uitbetaling van interesten en die zijn uitgegeven met een disconto dat overeenstemt met de tot op de vervaldag gekapitaliseerde interest (zerobonds), de roerende voorheffing verschuldigd is op de boven de uitgifteprijs toegekende bedragen, hetzij op de vervaldag, hetzij bij de voortijdige terugbetaling of de afkoop van de effecten door de emittent.
2. Effecten waarvan de interesten worden gekapitaliseerd : het gelopen renteprorata dat als roerend inkomen moet worden aangemerkt, zal, volgens een actuariële formule, berekend worden in verhouding tot de bezitsduur.
Die regel is van toepassing, zelfs als de inkomsten zelf ten name van iedere opeenvolgende bezitter van de vastrentende effecten of rentegevende activa (andere dan aandelen) belastbaar zijn in verhouding tot de bezitsduur.
Formule:
Daaruit volgt dat, als een effect of een kapitalisatiebon tussen twee vervaldagen in wordt verkocht, het gelopen renteprorata in de regel belastbaar is in de inkomstenbelasting, maar op dat tijdstip geen roerende voorheffing moet worden ingehouden.
55
Bank
68,00
67
Roerende voorheffing
12,00
75 Financiële opbrengsten
80,00
P = V/(1 + i)n of i = (V/p)1/n – 1 Waarbij: V = de terugbetalingsprijs p = de inschrijvingsprijs n = de looptijd i = het rendement
Pierre-François Coppens Lector aan de FUCaM en de Ulg Belastingconsulent, BDO
Voorbeeld Op 1 april 2004 werd een zerobond uitgegeven tegen 12 851. Het effect werd uitgegeven met een looptijd van vijf jaar. Terugbetalingsprijs : 20 000. 4
Pa ci ol i N r. 303 B I B F - I P C F / 13- 26 s ep tem b er 201 0
Strijd tegen schijn-vzw’s Het fiscaal stelsel van een vzw is gunstiger dan dat van een vennootschap, vooral op het gebied van de winstbelasting. De bestuurders van een vzw hebben minder verantwoordelijkheid dan deze van een vennootschap. Dat maakt de rechtsvorm aantrekkelijk en is één van de redenen waarom deze rechtsvorm soms misbruikt wordt. Maar ook om andere redenen wordt de vzw misbruikt, onder andere door oplichters die op die manier de mensen aanzet geld te storten voor een zogenaamd belangeloos doel. In het dagelijks bedrijfsgebeuren wordt dan ook door sommigen kwaadwillig, onder het mom van een vzw, toch handel gedreven, op winsten gejaagd ten persoonlijke titel en/of worden winsten verdeeld onder de leden. Maar de fiscus waakt en kent het fenomeen maar al te goed. Door de wet van 24 december 2002 werd binnen de FOD Financiën een gespecialiseerde cel belast met de strijd tegen valse vzw’s. Een recent vonnis van de rechtbank van Antwerpen heeft heel wat ophef veroorzaakt. Niet alleen heeft de rechtbank geoordeeld dat de vzw in de vennootschapsbelasting onderworpen moest worden maar dat de vzw moest geherkwalificeerd worden in een vennootschap. Dit laatste heeft tot belangrijk gevolg dat indien de bestuurders een fout hebben begaan, ze persoonlijke verantwoordelijkheid oplopen voor de schulden van de vzw, inclusief de nieuwe schulden ontstaan door de onderwerping aan de vennootschapsbelasting. De Bijzondere Belastinginspectie (BBI) beweert dat de uitspraak van de rechtbank als baanbrekend moet worden beschouwd in de strijd tegen de schijn-vzw’s en dat het vonnis zeker een grote precedentwaarde heeft. De feiten wijzen op een misbruik van de rechtsvorm van de vzw om toch handel of nijverheid te drijven en aldus aan hogere belastingen te ontsnappen. Aan de grondslag van deze problematiek liggen zowel juridische als fiscale aspecten die hierna worden uiteengezet.
Juridische aspecten Uit wat volgt is gemakkelijk te concluderen dat het heel wat eenvoudiger is een vzw te beheren dan een vennootschap. Vandaar de verleiding om de vzw te gebruiken voor wat normaal in een vennootschap moet worden ondergebracht.
De vennootschap Dit is de meest voorkomende vorm waarin de personen zich groeperen. Het opgeheven artikel 1832 van het Burgerlijk Wetboek inspireerde de inhoud van artikel 1 van het Wetboek van Vennootschappen (W.Venn.). De vennootschap heeft volgende eigenschappen : – twee of meer personen komen overeen iets in gemeenschap te brengen (inbreng van geld of van materiële of immateriële goederen); – het doel is één of meer nauwkeurig omschreven activiteiten uit te oefenen; – het oogmerk is aan de vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel te bezorgen (winstbejag). Op deze kenmerken zijn twee uitzonderingen voorzien : – één persoon kan alleen goederen bestemmen tot één of meer nauwkeurig omschreven activiteiten (eenpersoonsBVBA, art. 211 W.Venn.); – het oogmerk is niet een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel te bezorgen aan de vennoten (vennootschap met een sociaal oogmerk, art. 661 e.v. W.Venn.). De meeste vennootschapsvormen worden opgericht bij authentieke akte.
De vereniging zonder winstoogmerk of vzw De vereniging zonder winstoogmerk is die welke niet nijverheids- of handelszaken drijft en welke niet tracht een stoffelijk voordeel aan haar leden te verschaffen. De vzw moet niet verplicht bij authentieke akte worden opgericht.
5
Pa ci ol i N r. 303 B I B F - I P C F / 13- 26 s ep tem b er 201 0
Winstbejag is dus niet het doel van de vzw maar ze mag wel baten hebben die ze aanwendt voor haar statutair doel. De nijverheids- of handelsactiviteiten zijn nochtans toegelaten om het statutaire belangeloos doel te verwezenlijken. Dit zal o.a. het geval zijn voor de beschutte werkplaatsen of de wereldwinkels.
Bestuurdersaansprakelijkheid Bestuurders van een vzw en personen belast met het dagelijks bestuur ervan gaan geen enkele persoonlijke verplichting aan betreffende de verbintenissen die de vereniging aangaat (artikelen 14bis en 15 Vzw-wet). Bestuurders en zaakvoerders van vennootschappen daartegen zijn overeenkomstig het gemeen recht verantwoordelijk voor de vervulling van de hen opgedragen taak en aansprakelijk voor de tekortkomingen in hun bestuur (artikelen 262, 408 en 527 W.Venn.). Bestuurders en zaakvoerders van vennootschappen alsook bestuurders van grote vzw’s zijn hoofdelijk aansprakelijk in geval van niet-betaling van de bedrijfsvoorheffing of van de btw, indien de tekortkoming te wijten is aan een fout die ze hebben begaan bij het besturen van de vennootschap of de vereniging (art. 442quater WIB 1992 en art. 93undeciesC, WBTW).
Boekhoudkundige verplichtingen Kleine vzw’s voeren een vereenvoudigde boekhouding, stellen hun jaarrekening op volgens een eenvoudig model en leggen die neer op de griffie van de rechtbank van koophandel. Vennootschappen en grote vzw’s voeren een volledige boekhouding, stellen hun jaarrekening op volgens een uitgebreid schema en leggen die neer bij de Nationale Bank van België op de formulieren door haar ontworpen. Grote vennootschappen en zeer grote vzw’s moeten een bedrijfsrevisor als commissaris benoemen belast met de controle van de financiële toestand, van de jaarrekening en van de regelmatigheid in het licht van de wet en van de statuten van de verrichtingen die in de jaarrekening moeten worden vastgesteld.
6
Fiscale aspecten Het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (WIB 1992) kent o.a. twee soorten belastingen, m.n. de vennootschapsbelasting (Ven.B) en de rechtspersonenbelasting (RPB). Om het verschil te maken in het toepassingsgebied gebruikt het WIB 1992 praktisch dezelfde criteria als deze die hierboven vermeld werden bij de juridische aspecten. Enerzijds bepaalt het WIB 1992 wie wel onderworpen is aan de Ven.B en wie niet en anderzijds wie zeker onderworpen is aan de RPB.
Onderworpen aan de Ven.B Algemene regel : aan de Ven.B zijn binnenlandse vennootschappen onderworpen (art. 179 WIB 1992). Als vennootschap wordt aangemerkt : enigerlei vennootschap, vereniging, inrichting of instelling die regelmatig is opgericht, rechtspersoonlijkheid bezit en een onderneming exploiteert of zich bezig houdt met verrichtingen van winstgevende aard (art. 2, § 1, 5° WIB 1992). Winstgevende bezigheden zijn gekenmerkt door een voortdurende beroepswerkzaamheid bestaande uit verrichtingen van nijverheids-, handels- of landbouwkundige aard en door de aanwending van nijverheids- of handelsmethoden. Wanneer wordt vastgesteld dat een vzw, die normaal geen winst nastreeft, een onderneming exploiteert of werkelijk winst nastreeft, dan is de Ven.B in beginsel van toepassing (art. 23, § 1, 1° en 2° en 24 WIB 1992).
Zijn niet aan de Ven.B onderworpen Het WIB 1992 bepaalt uitdrukkelijk wie niet aan de Ven.B is onderworpen: a) bepaalde organismen en instellingen van openbaar nut (art. 180 WIB 1992); b) vzw’s en andere rechtspersonen die geen winstoogmerk nastreven maar die beantwoorden aan een opdracht van algemeen nut (werkzaamheden van zuiver filantropische, caritatieve, spirituele, religieuze of culturele aard) (art. 181 WIB 1992); c) voor vzw’s en andere rechtspersonen die geen winstoogmerk nastreven worden niet als verrichtingen van winstgevende aard aangemerkt : – alleenstaande of uitzonderlijke verrichtingen;
Pa ci ol i N r. 303 B I B F - I P C F / 13- 26 s ep tem b er 201 0
– verrichtingen die bestaan in een bedrijvigheid die slechts bijkomstig op nijverheids-, handelsof lanbouwverrichtingen betrekking heeft of niet volgens nijverheids- of handelsmethoden wordt uitgevoerd (art.182, 1° en 2° WIB 1992).
Zijn uitdrukkelijk aan de RPB onderworpen Artikel 220 WIB 1992 bepaalt uitdrukkelijk dat de vzw’s en andere rechtspersonen die niet onderworpen zijn aan de Ven.B (zie hierboven) onderworpen zijn aan de RPB.
Conclusie
De beoordeling moet concreet gebeuren in elk speciaal geval en in het kader van het geheel van de activiteiten van de vereniging. Indien de vereniging toch winstgevende activiteiten uitvoert, moet worden nagekeken of deze van bijkomende aard zijn en in verband staan met het statutair doel. De bedrijvigheid kan ook een uitvloeisel zijn van de onbaatzuchtige hoofdactiviteit. Ook zullen kwantitatieve criteria gelden zoals het aantal ingezette personen en het belang van de gebruikte materiële middelen (Com.IB 1992 nr. 182). Kortom het is in de eerste plaats een feitenkwestie die de fiscus of de rechtbank zal leiden tot hun beslissing om de werkelijke aard van de vereniging vast te stellen.
De onderworpenheid aan de Ven.B van de vzw’s en het eventueel gelijkstellen met een vennootschap worden beoordeeld op grond van feiten en omstandigheden.
Michel vander Linden Erebedrijfsrevisor
Aansluitingsplicht bij sociaal verzekeringsfonds Afschaffing 90-dagenregel Sinds 1 april 2010 is de aansluitingstermijn van 90 dagen afgeschaft. De zelfstandige moet zich voortaan ten laatste op de dag waarop hij zijn zelfstandige activiteit aanvangt bij een sociaal verzekeringsfonds aansluiten. Hoe gaat dat in zijn werk ?
1. Rol van de ondernemingsloketten De ondernemingsloketten zullen de betrokken natuurlijke personen voortaan bij elke inschrijving de volgende informatie moeten verstrekken : – elke natuurlijke persoon die in België een zelfstandige beroepswerkzaamheid uitoefent waarvoor hij bij een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen aangesloten moet zijn, moet zich ten laatste op de dag waarop zijn zelfstandige activiteit aanvangt, inschrijven; – als hij die verplichting niet naleeft, loopt hij een administratieve geldboete op; – de rechtspersonen zijn hoofdelijk gehouden tot de betaling van de administratieve geldboete die 7
aan hun vennoten of mandatarissen opgelegd wordt; – de zelfstandige die een zelfstandige werkzaamheid uitoefent waarvoor hij niet ingeschreven is bij de Kruispuntbank van Ondernemingen zal eveneens gestraft kunnen worden op basis van de volgende bepalingen.
2. Sanctie in geval van niet-naleving van de aansluitingstermijn Eerst en vooral vermelden we dat deze nieuwe regel enkel slaat op de aansluitingsplicht van de natuurlijke personen en niet op die van de vennootschappen in het kader van de vennootschapsbijdragen. Indien de aansluitingstermijn overschreden wordt, riskeert de zelfstandige een administratieve geldboete. De administrateur-generaal van de RSVZ of zijn afgevaardigde kan in verschillende hypothesen een sanctie van 500 tot 2 000 euro opleggen : – aan al wie een zelfstandige activiteit uitoefent zonder in die hoedanigheid aangesloten te zijn Pa ci ol i N r. 303 B I B F - I P C F / 13- 26 s ep tem b er 201 0
bij een sociaal verzekeringsfonds (bv. controle door een sociaal inspecteur of doorzending van inkomsten van zelfstandigen door de belastingadministratie terwijl de persoon niet als zodanig aangesloten is); – aan de zelfstandigen die wel in die hoedanigheid aangesloten zijn bij een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen, maar die een activiteit uitoefenen die niet bij de Kruispuntbank van Ondernemingen (KBO) geregistreerd staat en waarvan men bijgevolg niet weet of ze door de persoon in kwestie uitgeoefend wordt; – aan de zelfstandigen voor wie het belastbaar inkomen aangepast werd ingevolge de vaststelling van een vorm van fiscale fraude. Het zijn de Fondsen die deze geldboeten moeten innen en doorstorten aan de RSVZ. Indien nodig kan het Fonds de administratieve geldboeten door middel van een dwangbevel invorderen. De rechtspersoon waarin de gesanctioneerde zelfstandige vennoot of mandataris is, zal hoofdelijk aansprakelijk gesteld worden voor de betaling van de administratieve geldboete.
3. Berekening van de vermeerderingen De wijziging van de aansluitingstermijn heeft gevolgen voor de berekening van de vermeerderingen voor de bijdragen die verband houden met de eerste twee kwartalen bij aanvang van de activiteit. Aangezien de zelfstandigen zich voortaan ten laatste op de dag waarop zij hun activiteit opstarten moeten aansluiten, zullen de vermeerderingen voor de bijdragen van het eerste kwartaal voor het eerst verschuldigd zijn bij het verstrijken van het kwartaal dat volgt op dat van de aansluiting (voor zover het vervalbericht tijdens het kwartaal van de aansluiting verstuurd werd). Voor de bijdragen van het tweede kwartaal zullen de vermeerderingen verschuldigd zijn bij het verstrijken van het kwartaal dat volgt op dat waarin het fonds het daarmee verband houdende vervalbericht
verstuurd heeft. Ingeval de zelfstandige zijn activiteit in het laatste kwartaal zou aanvangen en het vervalbericht eveneens in dat laatste kwartaal verstuurd werd, zal het bezwaarschrift geacht worden te zijn verzonden in de loop van het kalenderjaar volgend op dat waarin het vervalbericht verstuurd werd en dus zal de jaarlijkse vermeerdering van 7 % niet toegepast worden.
Voorbeeld – Aanvang van activiteit op 1 april 2010 – Aansluiting op 1 april 2010 – Verzending van het vervalbericht voor het eerste aansluitingskwartaal op 20 april 2010 De vermeerderingen voor de bijdragen van het eerste kwartaal zullen voor het eerst verschuldigd zijn vanaf 1 oktober 2010 (einde van het kwartaal volgend op dat van de aansluiting). – Verzending van het vervalbericht voor het tweede aansluitingskwartaal op 20 juli 2010 De vermeerderingen voor de bijdragen van het tweede kwartaal zullen voor het eerst verschuldigd zijn vanaf 1 januari 2011 (einde van het kwartaal volgend op dat waarin het fonds het daarmee verband houdende vervalbedrag verzonden heeft). In geval van laattijdige aansluiting, geldt dit principe niet en zullen de vermeerderingen onmiddellijk verschuldigd zijn.
4. Inwerkingtreding Deze bepalingen zijn op 1 april 2010 in werking getreden.
Wettelijke grondslagen – Programmawet van 23 december 2009 (BS 30 december 2009); – Nota FOD P.730/10/06 van 30 maart 2010.
Daniel Binamé Marketing & Communicatieverantwoordelijke Sociale verzekeringen voor zelfstandigen PARTENA
Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De redactie staat in voor de betrouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever : Etienne VERBRAEKEN, B.I.B.F. – Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail :
[email protected], URL : http: //www.bibf.be. Redactie : Gaëtan HANOT, Geert LENAERTS, Maria PLOUMEN, Etienne VERBRAEKEN. Adviesraad : Professor P. MICHEL, Professor Emeritus, Universiteit Luik, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven. Gerealiseerd in samenwerking met kluwer – www.kluwer.be
8
Pa ci ol i N r. 303 B I B F - I P C F / 13- 26 s ep tem b er 201 0