Kaart en kompas 1. Stafkaarten Een stafkaart laat ons toe, door middel van overeengekomen tekens, het terrein te zien zoals een foto van een landschap uit de lucht. Door deze afgesproken tekens kunnen we het volledige wegennet tot de kleinste voetwegeltjes toe herkennen. Wanneer we een beetje gewoon zijn aan de tekens, zien we onmiddellijk of het terrein drassig is, of er gevaarlijke hellingen zijn en waar er zwemgelegenheid is. Voor onze trektochten nemen we enkel de kaarten van het Nationaal Geografisch Instituut (NGI), vroeger een militaire instelling, daar op deze kaarten alle bijzonderheden van het terrein juist worden weergegeven... Eén nadeel slechts: het tekenen van deze kaarten blijft ondanks de hulp van de computer een hele karwei en nieuwe uitgaven komen slechts om de 15 à 20 jaar uit en op die tijd kan veel veranderen. Controleer dus goed of de omgeving nog overeenstemt met de kaart vooraleer je jongens of meisjes op pad te sturen.
2. Schaal van een kaart Om met een kaart te kunnen werken moet je eerst iets afweten van schalen. Deze worden op 2 manieren aangegeven: onder de vorm van een breuk: deze (numerieke) schaal geeft de verhouding weer tussen de afmetingen op de kaart en de werkelijke afstand op het terrein. Dit wordt aangeduid met een breuk waarvan de noemer aanduidt hoeveel kleiner de afstand op de kaart is in vergelijking met de werkelijkheid. vb. schaal 1/25.000 (de schaal van de meeste van onze kaarten): 1 cm op de kaart is 25.000 cm in werkelijkheid, dus 250 m 4 cm op de kaart is dus 1 km in werkelijkheid
de metrieke schaal
onderaan de kaart vinden we meestal een grafische schaal met een blokjesverdeling van 500 tot 0 en van 0 tot 4000. Deze is bedoeld om eventueel op tocht te gebruiken voor het uitmeten van afstanden door middel van een eindje touw of zo.
3. Conventionele tekens
Dit is de essentie van het hele kaartsysteem, we kunnen de kaart enkel gebruiken als we de kaarttekens kennen, zoals je ook enkel een boek kan lezen als je letters geleerd hebt. Het is daarom belangrijk te weten welk teken bij wat hoort. De meesten gaan wel van de veronderstelling uit dat ze die tekens niet moeten leren ze staan toch langs de kantlijn - doch weet dat kaartlezen maar eerst prettig wordt als je niet voortdurend moet gaan zoeken wat dit of dat betekent. Kaarttekens leer je best aan in spelvorm: maak een aantal kaartjes met op de voorzijde het kaartteken afgebeeld en op de achterzijde de uitleg. De jongens/meisjes moeten om beurt zeggen wat dit teken betekent. Diegenen die het juist heeft mag het kaartje bijhouden. Wie heeft bij het einde de meeste kaartjes? Speel het ook eens met de tekstzijde naar boven of hou eens een kaartendictee.
4. Coördinaten
4.1. Wat zijn coördinaten? Coördinaten is een systeem dat bestaat uit lijnen en daarbij horende cijfers of getallen die op een kaart worden getekend. Dit systeem laat je toe een punt of plaats op de kaart weer te geven en een punt of plaats uitgedrukt in coördinaten op de kaart terug te vinden.
4.2. Lijnen Op de kaart wordt een vierkantennet gevormd door evenwijdige horizontale en verticale lijnen die als vierkant elk een oppervlakte van 1 km2 beslaan. Elke zijde van dit vierkant heeft een lengte van 1 km; dus op onze kaarten van 1/25.000 liggen deze lijnen telkens 4 cm van elkaar. Op de stafkaarten die verkocht worden staan deze lijnen (meestal) niet,
zodat we ze zelf moeten tekenen. Deze lijnen moeten echter zeer juist getrokken worden, anders zullen je leden voor eenzelfde opgave allemaal andere punten vinden.
4.3. Nummers In dit gezegende land is er ooit ene meneer Lambert geweest die op dergelijke wijze heel Belgie met (denkbeeldige) lijnen heeft doorkruist. Hij begon zijn lijn te trekken vanuit het meest zuidelijke punt - de nullijn - naar boven en vanuit het meest westelijke punt naar het oosten. De verticale lijnen (van west naar oost) werden van links naar rechts genummerd, de horizontale lijnen (van zuid naar noord) werden van onder naar boven genummerd. Op onze stafkaarten zijn deze lijnen weliswaar niet getrokken (dat moet je zelf doen). Maar de merkstreepjes en kilometeraanduidingen van het Lambertnet staan er wel op. Daar wij met dit coördinatennet gelijk welk punt in Belgie kunnen bepalen, zullen we dit dan ook gebruiken. Vergeet echter niet dat de eerste verticale lijn en de eerste horizontale lijn die niet genummerd is, de onderrand en de zijrand van de kaart is.
4.4. Gebruik
Een punt of plaats op de kaart in coördinaten omzetten: We nemen punt A van de figuur: we zien eerst op welke verticale lijn dit punt gelegen is: het ligt op lijn 181. Daarna zien we op welke horizontale lijn dit punt ligt: lijn 214. De coördinaten voor dit punt zijn 181/214. Denk erom: eerst de verticale lijn, dan de horizontale.
Vertrekkend van de coördinaten een punt terugvinden op de kaart: We krijgen als coördinaten 179/212, dit getal splitsen we in twee lijnen:179 en 212. Ons punt ligt op het snijpunt van de verticale lijn 179 en de horizontale lijn 212.
We kunnen nu gelijk welk punt in Belgie tot op 1 km nauwkeurig bepalen. Dat is natuurlijk al iets, maar voor op tocht toch onvoldoende.
Coördinaten met 10 cijfers De afstand tussen elke lijn op de kaart bedraagt 1000 m, deze kunnen we mooi opdelen in 20 deeltjes van 50 m. Maar daar we bij elke km moeten van 1 tot 20 gaan tellen, noteren we die niet op de kaart. Deze “twintigsten” kunnen we meten met een latje en noteren bij onze coördinaten. Het coördinaat 180.12/213.05 betekent dus het punt gelegen op 12/20 voorbij de verticale lijn 180 en 5/20 boven de horizontale lijn 213. De roomer: De roomer is een hulpmiddel om de hierboven vermelde “twintigsten” te meten en niet bij benadering te moeten raden. Meestal is de roomer uitgevoerd in doorzichtig plastiek met opdruk van een vierkantje van 1 km2 van de kaart waarmee we werken. De bovenzijde en rechterzijde zijn verdeeld in 20 gelijke delen welke genummerd zijn van rechtsboven (nul) naar links en naar onder. Gebruik van de roomer: Leg de roomer met het nulpunt op het punt dat je moet bepalen. Zorg dat hij evenwijdig ligt met de horizontale en verticale lijnen. Lees nu af hoeveel deeltjes het punt voorbij de linker verticale kilometerlijn ligt (vb. 5 deeltjes rechts van lijn 183); noteer dit dan als vb 183.05. Lees nu af hoeveel deeltjes ons punt boven de horizontale lijn ligt (vb. 8 deeltjes boven 214) en noteer dit als 214.08. Ons coördinaat voor dit punt is 183.05/214.08. Vertrekkend van de coördinaten naar de kaart, ga je net omgekeerd te werk.
5. Oriëntatie en kompas Als kerel, gudrun, adel of stormer is de kennis en het gebruik van kompas en oriëntatiemethoden zeer belangrijk. Van deze kennis zullen jullie later zeker veel gebruik kunnen maken om als leider of leidster in je diensten te verwerken. We zullen daarom eerst enkele begrippen opfrissen en nadien enkele nieuwigheden aanbrengen, vnl. in verband met oriëntatie.
Denken jullie er steeds aan dat kennis van oriëntatie en kompas ook buiten het VNJ van pas kan komen!
Enkele begrippen: Windroos en gradenverdeling: de windroos op een kompas of landkaart is een hulpmiddel om aan de hand van het noorden de andere windstreken te bepalen, ten opzichte van jezelf of van markante punten op het terrein of de kaart. Denk erom dat de denkbeeldige lijn N-Z over de polen van de aarde loopt en dat de O-W lijn evenwijdig aan de evenaar ligt. De vier hoofdwindstreken kruisen elkaar onder een hoek van 90°. Teneinde meer nauwkeurige richtingsbepalingen mogelijk te maken, worden de hoeken steeds opnieuw gehalveerd. Voor zeer nauwkeurige metingen wordt de omtrek van de windroos van moderne kompassen dan ook verdeeld in 6.400 deeltjes. Deze verdeling geeft een fijnheid van 1 meter op 1.000 meter en vandaar de benaming duizendste. Aardrijkskundig noorden: dit is de werkelijke richting van de Noordpool, deze is steeds op kaarten aangeduid. Magnetisch noorden: dit is de richting aangegeven door de magneetnaald van het kompas. Dit magnetisch noorden verschilt van het aardrijkskundig noorden, alhoewel het verschil niet erg groot is. Dit verschil noemt men de magnetische afwijking . Deze verandert voortdurend en schommelt rond de 4°.
Het kompas: Het kompas is een instrument waarmee men zich kan oriënteren . Het kan ook om het even welke richting nauwkeurig vaststellen.
Een kompas bevat: - een beweegbare magneetnaald die zich altijd naar het magnetische noorden richt
- een cirkelvormige gradenverdeling van 0° tot 360° - een cirkelvormige gradenverdeling op een draaibare schijf - een vizierkeep aan de ene zijde en een vizierkorrel aan de andere zijde - een richtingspijl
Al het hierboven vernoemde heeft zijn functie. In het volgende deel zal dit voor jullie duidelijk worden.
6. Gebruik van het kompas: Het allereerste wat we doen is ons kompas draaien tot de donkere punt van de magneetnaald naar de letter N wijst: zo weten we waar het Noorden is. Vanuit deze stand kunnen we gemakkelijk verder werken met ons kompas. Om dit alles te verduidelijken, zullen we steeds vertrekken vanuit praktische voorbeelden.
6.1. Kompas instellen: Je moet bij voorbeeld stappen in richting 210°
Je draait de kompasdoos zodat het punt 210° , aangeduid op de gradenverdeling, geplaatst wordt tegenover de richtingspijl. Dan plaats je het kompas op de vlakke hand en je draait het lichaam en de hand zodat de kompasnaald inspeelt tegenover het magnetisch noorden. De richting aangeduid door de richtingspijl is de marsrichting 210°.
6.2. Kompas richten
Je moet bij voorbeeld je kompas richten om op 210° te stappen Je doet eerst dezelfde stappen als hierboven beschreven. Je brengt het kompas ter hoogte van het oog om te mikken. Om te mikken brengen we de vizierkorrel in de vizierkeep. In het verlengde van de gevonden richting op het ingestelde kompas zoeken we een merkwaardig punt in het terrein, bvb. een eenzame boom, een opvallend huis. Bij het mikken kan je gebruik maken van de spiegel op het kompas (indien aanwezig). Je draait de spiegel in een hoek van ongeveer 45° omhoog zodat je in de spiegel kan nagaan of de kompasnaald nog tegenover bet magnetisch noorden staat. Dan stap je in de richting van het merkwaardig punt. Daar aangekomen mik je opnieuw naar een volgend punt. Kies je mikpunten niet te ver, zeker in het begin. Een halve kilometer is meer dan ver genoeg.
6.3. Richten van een kaart Een kaart kan je richten op je onmiddellijke omgeving, wegen, beken, een kerk, een brug, enz. Meer nauwkeurig richt je een kaart met een kompas. Draai daartoe de kompasring op je kompas tot de N midden op het merkstreepje staat dat zich aan de bovenzijde van de kompasring bevindt. Leg je kompas tegen de zijkant van de kaart, zodanig dat het pijltje op je kompas naar de bovenkant van de kaart wijst. Let op dat je kompas mooi evenwijdig ligt met de zijkant (of de verticale strepen op je kaart). Draai nu je kaart en kompas tezamen tot het rode gedeelte van je kompasnaald naar de N wijst. Je kaart is nu gericht op het magnetisch noorden. Op de zijkant van je kaart staat welke correctie je moet uitvoeren in oostelijke richting om het geografisch noorden te bekomen.
6.4. Marsrichting met kaart en kompas De volgende stap is het zoeken van de marsrichting. voorbeeld 1: op je kaart staan 2 punten aangegeven: de plaats waar je je bevindt en de plaats waar je naartoe moet.
je plaatst het middelpunt
van je kompas op de plaats waar je bent, zodanig dat de richting noord-zuid op het kompas evenwijdig loopt met de verticale lijnen op de kaart. je neemt een garendraad (of het draadje dat aan je kompas hangt) en legt die op het middelpunt van je kompas en op het punt waar je naartoe moet. De plaats waar die draad de gradenverdeling van je kompas snijdt geeft de marsrichting of het aantal graden aan.
voorbeeld 2: op je kaart staat aangegeven waar je je bevindt. Je krijgt ook een marsrichting opgegeven: 210°. Ø
je plaatst opnieuw je kompas op je standplaats, zodanig dat je kaart naar het noorden gericht is (zie hierboven). Je plaatst 0° van de gradenverdeling gelijk met het noorden van de magneetnaald.
Ø
je plaatst je garendraad op het middelpunt van je kompas en legt die draad verder ook op 210° van de gradenverdeling. Dan rol je de draad verder af over de kaart en kijk je of de draad een bepaalde opvallende plaats snijdt.
Ø
zo kan je dan verder op weg door een weg uit te stippelen op de stafkaart tot dit punt.
6.5. Omzeilen van hindernis met behulp van kompas: Wat staat ons nu te doen als we tijdens een kompastocht voor een hindernis komen te staan? Sommigen onder jullie zullen dan zeggen gewoon wat opzij stappen en dan de oude marsrichting verder stappen.... Dat zou dan wel als resultaat hebben dat jullie verdere tocht volledig de mist in gaat en jullie een volledig verkeerde richting zouden uitgaan.
Hoe moet het dan wel? methode 1: methode van de rechte hoek: Je kijkt naar de vorm van de hindernis en langs welke kant je deze het best omzeilt. Is rechts waarschijnlijk de kortste afstand, dan maak je een hoek van 90° naar rechts: je telt 90° bij je marsrichting bij. Je stapt in die richting en telt je
passen. Wanneer je denkt de hindernis voorbij te zijn, trek je terug 90° af van je marsrichting en stap je evenwijdig aan de oorspronkelijke marsrichting. Aan het eind van de hindernis gekomen, trek je 90° af van je marsrichting en stap je naar links evenveel stappen als tevoren in die richting. Dan tel je terug 90° bij en stap je verder in je vroegere marsrichting. Wou je langs links om de hindernis trekken, dan trek je eerst 90° af dan tel je 90° bij en vervolgens tel je terug 90° bij om tenslotte 90° af te trekken.
methode 2: methode van de gelijkzijdige driehoek: Heeft de hindernis een andere vorm, dan kan je deze methode gebruiken. Ga je naar links, dan trek je 60° af van je oorspronkelijke marsrichting en tel je opnieuw het aantal passen. Ben je de hindernis voorbij, dan tel je 120° bij en stap je verder in die nieuwe marsrichting terwijl je evenveel passen telt. Aan het einde daarvan trek je 60° af en stel je opnieuw in op je oorspronkelijke marsrichting. Met deze methode is het risico op fouten echter groter!
6.6. Je eigen plaats bepalen op de stafkaart met behulp van een kompas: In de eerste plaats ga je je kaart juist oriënteren met behulp van je kompas. Bij helder weer zoek je 2 of 3 herkenningspunten op, bvb. een kerktoren, een fabriekspijp, een opvallende boerderij. Zoek deze punten op je kaart. Dan bepaal je met je kompas vanaf je standplaats de graad waarop deze punten zich bevinden. Trek vanuit deze punten met een lat lijnen volgens de gevonden graad. Op de plaats waar de lijnen kruisen sta je op de stafkaart.
7. Zelf een kompas maken In geval van nood kan je op primitieve manier toch een soort kompas maken! Als een gemagnetiseerd ijzerhoudend stuk metaal vrij kan bewegen, dan zal het ronddraaien tot het in een noord-zuidrichting hangt. Het wordt namelijk door het aardmagnetisch veld aangetrokken. Je kan hiervan profiteren door zelf een kompas te maken van gemagnetiseerd metaal. Doe daarom volgende handelingen: Ø
magnetiseer een naald door deze herhaaldelijk in één richting te strijken met een zijden lap, zoals een sjaal. Hierdoor wordt de naald met statische elektriciteit geladen. Magnetiseren van een naald gaat natuurlijk sneller met een magneet.
Ø
laat een grasspriet in een kom water drijven en leg de naald erop. De naald zal draaien tot hij in een noord-zuidrichting wijst.
Ø
als de naald stil blijft liggen, controleer je de positie van het noorden met andere aanwijzingen (zie verder in de tekst) en merk de noordpunt van de naald. Je kan de naald nu als kompas gebruiken.
Je kan ook van een scheermes een kompas maken, als je geen naald hebt. Magnetiseer het bot scheermes en hang dit aan een touwtje zodat het vrij kan ronddraaien tot het naar het noorden wijst.
8. Andere oriëntatiemiddelen: 8.1. Een uurwerk als kompas: Stel je uurwerk in op de zonnetijd: in de zomer 2 u terugdraaien, in de winter 1 u terugdraaien. In het noordelijk halfrond richt je dan de urenwijzer naar de zon. Het midden van de hoek tussen de urenwijzer en 12u is het zuiden. In het zuidelijk halfrond richt je de 12 op je uurwerk naar de zon. Het noorden ligt dan halverwege de 12 en de urenwijzer.
8.2. Gebruik van zonnewijzer: Zet een paal rechtop in de grond. „s Ochtends markeer je de punt van de schaduw van de paal (het westen op het noordelijk halfrond). Maak een touw van gelijke lengte aan de stok vast en trek een boog rond de paal. Markeer waar de schaduw in de middag de boog raakt: het oosten.
8.3. Stand van zon en maan:
De zon duidt op gelijk welk uur van de dag de benaderende stand van een van de hoofdwindstreken aan. Om 6.00 uur bevindt zij zich in het oosten, zij verplaatst zich 15° per uur. Let wel op: je moet rekening houden met het zonne-uur, dit is verschillend van het wettelijk uur.
Kan je de maan zien,dan kun je met volgende gegevens het noorden berekenen. Als de maan in het eerste kwartier staat, stond de zon zes uur eerder op dezelfde plaats. Bij volle maan is het tijdsverschil 12u en bij een maan in het laatste kwartier is dat 18u. Als het bvb. 21u (zonnetijd) is en de maan in het eerste kwartier staat, stond de zon 21u 6u = 15u op dezelfde plaats aan de hemel. Je kan dan het noorden vinden omdat je de zonnestand van 15u weet.
8.4. Gebruik van de sterren: Dit is niet zo eenvoudig en vereist een zekere ervaring. Je kan „s nachts gebruik maken van de sterren. Op het noordelijk halfrond is de Grote Beer het duidelijkste sterrenbeeld. De Poolster, die gevonden kan worden door een denkbeeldige lijn te trekken naar rechts vanuit de twee eindsterren (de twee sterren die de voorzijde van de pan vormen) van de Grote Beer, staat altijd in het noorden. Op het zuidelijk halfrond kan je het Zuiderkruis gebruiken om het zuiden te vinden. Trek een denkbeeldige lijn vanuit het kruis en verleng deze ca. vierenhalf maal. Het zuiden ligt op de horizon onder dit punt. De twee heldere sterren onder het kruis helpen je het juiste punt te vinden.
8.5. Natuuroriëntatie: De natuur is veel beter ingesteld op het aardmagnetisch veld en richtingen dan mensen. Planten groeien steeds naar de zon toe, naar het noorden op het zuidelijk halfrond en naar het zuiden op het noordelijk halfrond. Bomen en struiken ontwikkelen zich meestal in een door de wind gevormd model. Als je weet welke wind in het gebied het meest voorkomt, heb je een goede indicatie van de richting. Normaal hebben bomen, als ze niet beïnvloed worden door overhangende rotsen of andere bomen, meer bladeren aan de zonnige kant: dat is de zuidkant (op het noordelijk halfrond ). als je een afgezaagde boomstronk tegenkomt , kan je aan de jaarringen zien waar het noorden is: aan die kant staan ze wijder uit elkaar. Mos heeft de neiging om dichter te groeien op de noordzijde van een boom en de schors van sommige bomen (vooral populier en els ) is lichter aan de zuidkant. In tegenstelling tot het mos op bomen, groeit korstmos op rotsen dichter op
de zuidkant. Bij regenweer staat de wind meestal zuidwest. De meeste oude kerken zijn met het hoofdaltaar gebouwd in oostelijke richting. Belangrijk bij dit alles is wel dat je nooit op één enkele, op zichzelf staande aanwijzing moet af gaan. Gebruik meerdere aanwijzingen die op eenzelfde richting wijzen!
9. Nog enkele raadgevingen
v
een goed kompas moet stevig en gevoelig zijn, een duidelijke lichtgevende kompasroos hebben en waterdicht zijn.
v
gebruik nooit een kompas onder een elektriciteitsdraad.
v
leg je kompas nooit bij andere kompassen of magneten. Deze hebben een magnetisch veld dat afwijkingen van de kompasnaald veroorzaakt.
v
kijk steeds of er geen luchtbellen in je kompasvloeistof zitten, deze storen de goede werking van je kompas.
v
reinig steeds je kompas na gebruik, dit bevordert ook de levensduur.
En nu... op tocht!