Justus de Harduwijn (1540 – 1604) DE LANDMAN IS GOD OPDRAGENDE ZIJN EERSTE NIEUWE VRUCHTEN Dit vers gesneden gras, dees aren en wijnblaren Schink ik U, milde God, die ‘t al beklijven doet, Opdat de beemd, het veld, de wijngaard overvloed Van hooi, van graan, van wijn voorspoedelijk mag garen. Dat hitt’, hagel en kou ook niet en gaat bezwaren Het gras, het graan, de wijn, of worpen onder voet; Maar laat, bid ik, het gras, het graan, de druiven zoet De lent’, zomer en erft elk om het best bewaren. D’ossen, vogels, geiten moeten zijn afgewend En laten ‘t gras en ‘t graan, wijnbotten ongeschend. Doog dit, bermhertig God, en wil ons alle jonnen Beemden, velden, wijngaards zo vruchtbaar nu te zijn Dat schuren, zolders ook en kelders kwalijk konnen Houden in hun besluit meer hooi, meer graan, meer wijn. ****** KLACHTE VAN MARIA BENEVENS HET KRUIS Schoon boven alle schone, Hoe mag ‘t geschien Dat gij dus hangt ten tone Voor alle lien? Dat gij dus hangt genageld Vlak in den wind, Beregend en behageld, Mijn liefste kind! Gij die ‘t al hebt geschapen, Wat vremd bestier! Hebdij geen plek om slapen Elders dan hier? Waar mag uw bedde wezen Zo fraai beblomd, Dat uw bruid uitgelezen Zo dikmaal romt? Voor wie de zij doch maken 1
Dat ledekant, ‘T welk zestig mannen waken Met ‘t scherp in d’hand? Ha, ‘t hert gaat mij ontzinken In dit gezicht. Wie zou zulks van u dinken, 0 eeuwig Licht? Wee mij, bedrukte Moeder, Wee mij, wat raad, A1s ‘t nu, o mijn behoeder, Met U zo gaat! Zijt gij dan dood, mijn Zone? Is ‘t dan gedaan? Zijt gij, mijn hulp gewone, Dus vroeg ontgaan? Ach Simeon vol weerden! Ach, ach, o smert! Nu gaan uw zeven zweerden Dweers door mijn hert. Ha kruis, zijt dan gebogen, Opdat ik dus Die mij diks heeft gezogen Voor oorlof kus! Opdat ik in mijn armen, O zalig hout, Voor ‘t leste mag verwarmen Dit Lichaam koud! Nu dan, Spiegel der mensen, Rekt naar uw bruid (Het zijn doch al haar wensen) Uw arrems uit. Kom, kom, wil mij geleiden, ‘K zal volgen naar. ‘K en wil van u niet scheiden, Lief wederpaar. Want hier met u te sterven Is groot geluk, Daar u te moeten derven Waar langen druk. ******
2
SEQUENTIE VOOR DE DODEN Dien dag vol van geschille Zal verbranden d’aarde stille, Tuigen David en Sibille. Hoe moet elkeen dan verschrommen, Als de Rechter zal aankomen Om de kwade te verdommen ! Het trompet, o wonder dingen, Zal de dode doen ontspringen En ten oordeel alle dwingen. Op dien dag en op die ure Zal de dood met de nature Staan in schrikkel en in rure. Men zal daar den boek ontsluiten Om al ‘s werelds kwaad te uiten, Niet en zalder blijven buiten. Zo men ‘t vonnis zal gaan strijken, Al ‘t verholen moet dan blijken Zonder het minst af te wijken. Wat zal ik katijf dan maken? Wie zal voorstaan mijne zaken, Als den goeden ducht te blaken? Koning der Almogendhede, Fonteine klaar der zoetighede, Leid mij doch ter zalighede. Zoete Jesu, wil gedinken Dat ge uw komste mij kwaamt schinken, Och en wil mij niet verkrinken. Gij zocht mij laf, mat en moede, Gij kocht mij met uwen bloede, Dit zij dan tot mijn behoede. Rechter der rechtveerde wrake, Dat ik uw gena doch smake Eer ik dien dag genake. Ik verzucht om mijn misdaden En met schaamt sta ik geladen: Spaar mij, o God der genaden.
3
Die Mariam hebt verheven En den moordenaar doen leven, Hebt mij ook goe hoop gegeven. Onweerd is mijn offerande, Maar gij zijt zeer goederhande, Doog dat ik dan niet en brande. Met uw schaapkens kom mij leiden, Uit de bokken wil mij scheiden En ter rechter hand verbeiden. Dat ik doch dit zo gebijde, Als gij die vermaledijde Jagen zult ter slinker zijde. Hiertoe ik mijn hert u zende En in assen ik dat wende, Heb doch zorge voor mijn ende. Als de mens zal zijn verrezen Om van u te zijn verwezen, Stel hem dan bij de uitgelezen. Wil hem, God, hiertoe doch sparen, Wil hem, Jesu, doch bewaren In uw rust met d’hemelscharen.
JUSTUS DE HARDUWIJN Justus de Harduwijn is definitief uit de schaduw van de vergetelheid getreden; hij werd opgenomen in het ritme van een groeiende waardering; in essay, bloemlezing en literatuurgeschiedenis hield hij zijn blijde intocht en zijn naam heeft er een goede klank. Maar het is wenselijk dat generatie na generatie met zijn poëzie wordt geconfronteerd. Daarom onze nieuwe — eigenlijk derde — bloemlezing die samenvalt met de 330ste verjaring van zijn overlijden (1636). De erin opgenomen cleyne proefstuxkens. zoals zijn vriend en eerste uitgever Guilliam Caudron sr. de Rozemondgedichten noemde, mogen dan door enkele algemene gegevens over zijn opgang en de verschillende facetten van zijn oeuvre worden ingeleid. Geboren midden een verscheurde tijd en in een voor zijn vaderstad Gent noodlottig decennium, onderging hij niettemin de koestering van een milieu van aan het rooms geloof trouw gebleven, humanistisch gevormde verwanten en vrienden, die hem aanwakkerden tot hoger geestesleven en zijn poëtische natuur gunstig hebben beïnvloed. Bijzonder veel heeft hij te danken aan zijn vader François de Harduwijn. Zelf dichter, die enige tijd in pleiadekringen had vertoefd, in eigen land teruggekeerd vriendschap sloot met Jonker Jan van der Noot en naderhand te Gent, mede naar aanleiding van zijn Nederlandse vertaling der oden van Anakreoon, als de heraut van een nieuw poëtisch credo
4
werd begroet, wees hij zijn begaafde zoon de wegen naar het Helikon van de renaissance; hij bezielde hem met de nieuwe geest, wekte hem op tot nationaal taalidealisme en tot een hoogdichterlijk bewustzijn dat hem boven achterlijke rederijkerij zou optillen en hem misprijzend zou doen neerzien op de ‘sinnekens sot van rijmers bot, hersseloos en heel verdoofd’. Een leidende stuwkracht ging eveneens uit van de taalminnende kanunnik Simon van de Kerckhove en vooral van zijn oom de humanist Maximiliaan de Vriendt, die zich zijn tweede vader noemde en hem na de humaniora hij de jezuïeten te Gent bij justus Lipsius te Leuven introduceerde, waar hij in de beide rechten studeerde; daar sloot hij vriendschap met dichtgenoten, zoals J.D. Heemssen en Stalpart van der Wiele, en leerde ook Jansenius en Calenus kennen die later nog een rol zouden spelen in zijn sacerdotale loopbaan. Na zijn baccalaureaat koos hij immers de weg naar het priesterschap, en hij bereidde er zich op voor op het Kamerijkse kapittelseminarie te Douai, waar hij de waardering genoot van de hellenist A. Hojus. Van nog een andere oom, de geschiedschrijver Dionysius de Harduwijn, had hij intussen een rijke bibliotheek geërfd. In het spectrum van die weldoende invloeden gerijpt tot renaissancistisch dichter en tot contrareformatorische sacerdos, verzeilde hij dan in een landelijke aan Dender en Schelde gelegen oase, te Oudegem-Mespelare, waar hij opgezocht door gelijkgeaarde vrienden 29 jaar als pastoor verbleef en waar zijn emotieve ziel de gewenste voedingsbodem tot gave ontplooiing vond. In zijn gehavende en verkwijnende geboortestad Gent zou hij nooit ontloken zijn tot wat hij daar, gedreven door ‘een geest vol heilig vier’, in eenvoud des harten wel werd: de zachte zanger van ‘der liefden stille krachten’ in hun geheimzinnige tweestemmigheid van wereldzoekende en wereldvliedende hunkeringen. Zijn twee voornaamste werken verschenen tijdens het Twaalfjarig Bestand, een van hoopvolle verwachtingen gespannen decennium, een hymnische tijd waarin men weer ‘ut herten vri’ kon zingen, en het uit de ziel opwellende - aards- of hemelsgezinde - met poëziefestoenen kon omhangen. Allereerst in 1613 de Rozemond-bundel, waarin hij zich door de poëtische verwoording van zijn jeugdemoties ook van zijn dichterschap bewust werd, een voltallige — sonnettencyclus de eerste in de Nederlanden — uitzingend de verschillende stadia van een jonge liefde: het ontwaken van verliefdheid onder de tover van meisjesogen, na het luiken dier ogen de inkeer tot het eigen hart als haard van liefde, het onder smartelijke bezinning ervaren van teleurstelling en twijfel, het nog even aangolven van idyllische herinneringen en het door wanhoop heen zich vastankeren in trouwe gedachtenis. Compositorisch zijn De weerlijke Liefden tot Rozemond gebouwd naar het model van de bewonderde sonnettencyclussen van de pleiade. In de trant van pleiadepoëzie spiralen de sonnetten, oden en elegieën om magnetische kernen heen: de ogen, het haar, het anatomisch portret, de kussen, de tranen, de bloemen, de maan - zoveel stimulerende modemotieven waar - achter de dichter zich ter vertolking van eigen verliefdheid, ontgoocheling en bezinning kon verschuilen. Van huize uit in bewondering voor renaissane-poëzie opgeleid, is de Harduwijn voor de uitbeelding van zijn idylle en ontgoocheling om het aan elkaar voorbijglijden van twee harten vanzelfsprekend bij de gelauwerde voorbeelden te rade gegaan en heeft hij op zijn beurt gewedijverd in het poëzietornooi van de creatieve imitatietechniek. Pleiade-liefdeverzen waren hem welkome echo’s van wat hij zelf ‘in de bloeitijd zijns levens’ (± 1600-1605) - de jaren waarin ook Hooft en Bredero hun eerste erotische liederen schreven - ervoer, en ze schonken hem het modegewaad waarin hij zijn amor hulde; maar zelf begenadigd dichter, kon hij de ontleende gewaden naar eigen smaak draperen en adel van ontroering aan adel van dichterschap paren. Er is meer dan speelse navolging van modelyriek, er ligt aan de bron eigen prille verliefdheid die ‘verkruipen doet zijn bloed’ en zijn ‘jeugd als een blad doet verdrogen’. Een argeloze lyricus is aan het zingen, wat uit eigen hart opwelde is tot een bloeiende sonnettenguirlande aaneengeregen. Het overgenomen architectonische van de
5
cyclus en het symmetrische van het sonnet dat hij met zwier hanteert ligt als met ruisende klimop omrankt. De klank en de gaafheid van het woord, het spontane van de natuurbeelden, de kadans van de jambe, de bewogenheid van het ritme, de golfslag van sonnet na sonnet, de cyclische structuur van de bundel verraden een meesterschap. Dat zijn vrienden om het nieuwe geluid opgetogen waren hoeft niet te verwonderen, dat zij aandrongen tot publikatie evenmin. Dat de auteur zelf echter met het oog op het sacerdotale ‘ambt dat hij was bedienende’ aarzelde, ligt ook voor de hand. En zo verscheen de bundel anoniem. Maar de toespelingen van de lofdichters en vooral een akrostichon-sonnet brachten al vlug zijn naam op ieders lippen. Velen juichten om de openbaring van echte poëzie en koesterden hoge verwachtingen. Maar bij anderen viel dit niet in de smaak: onder de geestelijken wekte het bezorgdheid omtrent de verdere evolutie van de veelbelovende auteur. En er werd geremd. De rigoristische dekanale visitator Henricus Calenus speelde daarbij de hoofdrol. Na de Harduwijn naar aanleiding van een jaarlijkse ‘visitatie’ geprezen te hebben om zijn innemende voornaamheid, zijn kanselwelsprekendheid en zijn door niemand overtroffen Nederlandse taalvaardigheid, bracht hij hem tot het inzicht dat het voor hem veiliger en meer in overeenstemming met de sacerdotale roeping zou zijn wereldse poëzieimpulsen vaarwel te zeggen en in algehele priesterlijke overgave nieuwe impulsen in ‘goddelijke’ beschouwingen en betrachtingen te zoeken. Zo zou hij als priester-dichter een heraut en bezieler van de contrareformatorische idealen kunnen worden. De Harduwijn boog het hoofd. Een in 1614 op aandrang van Calenus vertaalde Lofzang des Heilig Kruis werd het signaal van de heroriëntering tot Gods gezalfde zo’t behoort. En dan volgde de bewuste rechtsomkeer: van Cupido- en Rozemondbetoverde zal hij een kruisvereerder en Mariazanger worden, en in retrospectief herdenken ‘verankerd in het bevel van de Priester van het vaderland’, d.i. de Gentse bisschop Jacob Boonen, berouwvol zijn ‘Venus gejanksel’ verloochenen Dit gebeurde dan in zijn Goddeljke Lofzangen(1620) met een overheveling van renaissancistische naar contrareformatorische motieven en inspiratie. De wekroep van de rigoristische kruisridder Calenus had het juichen van de Rozemond-minnaars en lofdichters overstemd. In zijn verantwoording tot de lezer legt de Harduwijn nadruk op de nieuwe doelstelling ‘zich te begeven tot de waarachtige Wijsheid en een zanger van de Allerhoogste te worden’, hetgeen ook een bewuste verschuiving van het esthetische naar het ethische betekent. Gelukkig echter kon hij zijn aangeboren lyrisch dichterschap noch zijn verworven verstechniek verloochenen: door het in renaissancistische vormschoonheid uitzingen van gelouterd zieleleven, ook dit weer in de trant van pleiade-poëzie - nu echter religieuze -, zou hij voortaan anderen tot vroomheid wekken. In het hart dat was ontwaakt onder de dauw van aardse bekoorlijkheid ontbrandde de vlam van een hogere liefde, de ‘schone brand der goddelijke min’. Onder de koestering van het verzaken rijpte nu een oogst van vrome lofzangen die als een vóórgezelliaans rijmsnoer om het liturgisch jaar vlechten, psalmvertolkingen, hoogliedparafrasen, zoetgevooisde Marialiederen en sonnetten van inkeer met niettemin nog gedempte echo’s van moeilijk bedwongen heimwee naar weleer; veertien Rozemond-gedichten worden er in een speelse religieuze overbloeseming overgeheveld. Vooral de innige, argeloze overgave ademende Maria-liederen, het magistrale sonnet van de landman en het idyllische Lied der Liedekens bevestigen de Harduwijns echt dichterschap. Hetzelfde geldt voor het eveneens in 1620 verschenen episch gedicht in alexandrijnen Den Val ende Opstand van David, naar het bekende bijbelverhaal in de parafrase van Remy Belleau; hij ontdekte er een symbolische weerspiegeling van eigen deiningen in, die hij in het zijn hele leven kristalliserend kernvers ach, wie kan wederstaan der liefden stille krachten! samenbalde. Merkwaardig is weer dat vroegere Rozemond-verzen in aangepaste nuancering
6
op het nieuwe poëtische stramien werden ingevlochten. Ook vallen de weelderige door het leven te lande geïnspireerde uitweidingen op; vooral het realistische Bersabea-fragmënt is rijk aan natuurlyriek, beeldende kracht en taalwelluidendheid. En de erbij aansluitende Zeven Boetpsalmen, ook naar na-pleiadedichters geparafraseerd, kunnen de vergelijking met parafrasen of vertalingen van tijdgenoten doorstaan. En dan zijn er ten slotte de Goddelijke Wensen (1629) naar het populaire meditatieboek Pia Desideria (1624) van de jezuïet Hermannus Hugo. Ze verschenen in een ‘benauwde ende kwade tijd’, zoals de boekencensor het uitdrukte, toen ook de Harduwijns standplaats leed onder ‘overlast van krijgsvolk’ en de hoop op vrede en eenheid der Nederlanden verzwond. Ontsproten uit een overhand nemende zwaarmoedige levenssfeer, horen ze thuis in de stroming van een nogal infantiele bruidsmystiek die onder Spaanse invloed de toenmalige asceseliteratuur overspoelde. De vereniging van de ziel met Christus wordt er in al te zoetelijke vroomheid georchestreerd op hartstochtelijke liefdewoorden uit het Hooglied en in embleem, proza en poëzie drievoudig voorgesteld en bezongen als een bruiden-bruidgomspel van twee dartele kinderen! ‘Verzuchtingen der leedtuigende ziel’, ‘Wensen der godvruchtige ziel’ en ‘Verzuchtingen der godminnende ziel’ begeleiden de lezer naar een schemervoorhof van neo-mystiek, waar uit inkeer en beschouwing het verlangen naar hemelse zielsopgang ontbloeit. Die verwekelijkte bruidsmystiek inspireert vooral de gedichten. Zij zijn vaak elegisch van aard, maar ontstijgen in hun hunkering naar de Bruidegom maar moeilijk aardse webben en deinen maar aarzelend uit in stamelingen van godsverlangen. Kinkhorentjes van aardse aanlokkelijkheden lijken ze eerder dan echo’s van mystieke visioenen. Het is niettemin de Harduwijns verdienste aan zijn vertaling en parafrase ervan een eigen kleur te hebben gegeven. Er gaat dank zij het uitspinnen van natuursymboliek, rijke beeldspraak, gave taal en ongedwongen eigen zegging een bijzondere bekoring van uit. Terecht heeft Martinus Nijhoff zijn voortreffelijk Nederlands geprezen. Voor de Harduwijn zelf waren de Goddelijke Wensen tevens een vertolking van bezinning en godsverlangen, de ascetische en poëtische voorbereiding tot de opgang naar ‘de diepe, wijde schoot van de onsprekelijke klarigheid Gods’. Zo is dan Justus de Harduwijn de poëtische vertolker van drie elkaar opvolgende en elkaar doorkruisende stromingen geweest: renaissance, contrareformatie en neo-mystieke ascese. In de eerste decenniën van de 17de eeuw is hij in Zuid-Nederland de zuiverste literaire persoonlijkheid. Tijdens de periode waarin Zuid en Noord de dageraad van een poëtische lente beleefden, wettigde zijn poëzie in het Zuiden een zelfde verwachting als die van zijn dichtgenoten uit het Noorden, Hooft en Bredero. En wanneer daarna de deemstering het Zuiden omnevelde, is hij er de toortsdrager van het poëtisch doorstraalde woord gebleven. Hij is er een schakel tussen renaissance en contrareformatie, tussen van der Noot en Poirters; door zijn zuivere natuurpoëzie ook een voorloper van Gezelle. Als renaissancist schonk hij onze literatuur de eerste voldragen Nederlandse sonnettenkrans, waarin wel zijn voornaamste betekenis ligt. En als religieus dichter bekleedt hij onder de ontelbare Mariazangers een glansrijke plaats. O.Dambre 11 april 1967, Justus de Harduwijns 385ste geboortedag. Uit: Justus de Harduwijn. Der Liefden stille krachten. Inleiding door Dr. O. Dambre. Poëtisch erfdeel der Nederlanden. Uitgeverij, Heideland, Hasselt 1967.
7