Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren Dit artikel verscheen in: Gids sociaal-cultureel en educatief werk – jeugdwerk Afl. 30, juni 2001 – 97. Veerle Van Assche1
Inhoud 1. Inleiding 2. Maatschappelijk achtergestelde jongeren, een verlegenheidsterm 3. De ontstaansgeschiedenis 3.1. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig: contestatie en solidariteit 3.1.1. WKJ’s gegroeid vanuit jeugdbewegingen en jeugdhuizen. 3.1.2. WKJ’s gegroeid vanuit buurthuizen 3.2. Jaren ’80 en ’90: zwarte zondag en het vraagstuk van de kansarme buurten 3.2.1. De maatschappelijke context 3.2.2. De bloei van het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jeugd 3.2.3. Andere initiatieven 4. Welke plaats voor dit type jeugdwerk binnen het plaatselijk jeugdwerkdecreet? 4.1. Het decreet en uitvoeringsbesluit van 1993: tijdelijke vrijwaring van de WKJ’s 4.2. Het uitvoeringsbesluit van 1998: een halfslachtige regeling 4.3. 2001: ook het beleid ten aanzien van de WKJ’s wordt gedecentraliseerd 5. De eigenheid van het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare jongeren 5.1. De jongeren 5.2. De jeugdwerkers 5.3. De doelstellingen en het activiteitenaanbod 5.3.1. Verlaagde drempel 5.3.2. Sociaal en ruimtelijk verbredend aanbod 5.3.3. Uitlopers buiten het vrijetijdsdomein 5.3.4. Minimale aanvaarding van zogenaamd “probleemgedrag”? 6. Bibliografie Noten
1
Veerle Van Assche was bij het schrijven van deze tekst Onderzoekster aan de Universitaire Instelling Antwerpen (UIA), Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, en is thans docente aan de Plantijn Hogeschool in Antwerpen.
1. Inleiding Sinds de jaren zestig, zeventig ontwikkelde zich in Vlaanderen een nieuwe jeugdwerksoort: het zogenaamde jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren, ook wel bekend onder de benaming: werkingen kansarme jeugd (WKJ’s). In dit artikel trachten we het wie, wat, waar, hoe, en waarom van deze jeugdwerkingen uit de doeken te doen. Maatschappelijk achtergestelde jongeren, kansarme jongeren, maatschappelijk kwetsbare jongeren, randgroepjongeren… Er bestaat geen eensgezindheid over de terminologie waarmee we de jongeren moeten definiëren waarop dit type jeugdwerk zich richt. In een eerste paragraaf staan we daarom stil bij de veelheid aan benamingen en vragen ons af hoe het komt dat er zoveel termen circuleren Vervolgens nemen we een duik in de ontstaansgeschiedenis van dit type jeugdwerk. Binnen welke tijdsgeest, en vanuit welke bekommernissen zijn deze initiatieven ontstaan? Hoe evolueerde het beleid ten aanzien van dit type jeugdwerk? In een derde paragraaf gaan we tenslotte in op de eigenheid van deze sector. In hoeverre verschilt dit type jeugdwerk van andere jeugdwerkvormen (bv. de jeugdwerkingen)? Welke activiteiten worden er georganiseerd? Wie zijn de jongeren die men bereikt? Wat is het profiel van de jeugdwerkers?
2. Maatschappelijk achtergestelde jongeren, een verlegenheidsterm Wie documenten ter hand neemt over dit type jeugdwerk, zoals jaarverslagen, intentieverklaringen of beleidsteksten merkt al gauw dat er in de sector geen eensgezindheid bestaat over de te hanteren terminologie. Sommige jeugdwerkingen houden het bij de benaming: jeugdwerk met kansarme jongeren. Die benaming was vooral in de jaren tachtig populair. Het begrip “kansarmoede” kwam vanuit de welzijnssector overgewaaid. Via het gebruik van de term wilde men de nadruk leggen op het multi-aspectuele karakter: armoede als een probleem dat zich manifesteert op meerdere, onderling vaak samenhangende, terreinen. Het is onder de benaming “initiatieven werkend met kansarme jeugd”, “jeugdhuizen werkend met kansarmen” en nadien “werkingen kansarme jeugd” (WKJ’s) dat dit type jeugdwerk in de jaren zeventig opgenomen werd in het jeugdwerkbeleid. Deze terminologie leeft ook nu nog voort. Recentelijk lijkt deze term, alleszins binnen het jeugdwerk, aan populariteit te hebben ingeboet. Populairder werd het concept “maatschappelijk achtergestelde jongeren” Omdat dit meer nadruk zou leggen op de structurele kant van het probleem. De oorzaak van de problemen die deze jongeren ondervinden, ligt niet in eerste plaats op individueel maar op samenlevingsniveau. Of zoals verwoord door Uit de Marge: ”Het is een problematiek die niet bij het individu ligt (…) zoals men vroeger deed uitschijnen, maar bij de maatschappij. Het is dus geen ziektebeeld en moet ook niet als dusdanig “genezen” worden. Het is wel een fenomeen van een verziekte samenleving.” (Uit de Marge vzw, 1987) In navolging van Lode Walgrave verkiezen sommige jeugdwerkingen te spreken over jeugdwerk voor maatschappelijk kwetsbare jongeren. Kort samengevat komt Walgraves theorie erop neer dat jongeren uit de allerlaagste sociale strata een cumulatie van negatieve ervaringen met maatschappelijke instellingen ondergaan en dat dit leidt tot een ongunstig maatschappelijk perspectief. Deze ervaringen geven aanleiding tot specifiek reactiegedrag en psychologische “kenmerken”, die het risico op intensievere delinquentie doen toenemen1. De systematiek van die negatieve ervaringen bij bepaalde bevolkingsgroepen kan volgens Walgrave echter slechts worden begrepen in het licht van de macrosociologische context (Walgrave, 1996: 6). Het denkkader van Walgrave rond maatschappelijke kwetsbaarheid kan in verscheidene jeugdwerkingen op bijval rekenen. In heel wat documenten (jaarverslagen, rapporten, enz.) wordt hierbij naar “de profielschets van de doel-
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
2
groep” teruggegrepen. De populariteit van deze theorie is ondermeer te wijten aan de nadruk op het structurele aspect van maatschappelijke kwetsbaarheid, aan het interactionele karakter van zijn theorie (namelijk de verbinding van macrosociologische met relationele en psychologische variabelen) en aan de bevattelijke manier waarop deze theorie werd verwoord. Naast “kansarme”, “maatschappelijk achtergestelde” of “maatschappelijk kwetsbare jongeren” duikt in sommige werkingen en publicaties ook de term randgroepjongeren op. Deze term is overgewaaid vanuit Nederland2. Oorspronkelijk is dit concept afgeleid van de randgroepentheorie van Marcuse (1975): ”de randgroepen zijn door de samenleving nog niet ingekapseld en kunnen de revolutie maken”. Meestal krijgt het een enigszins andere invulling: “onderaan de maatschappelijke ladder, door de samenleving in de marge gedrongen, verstoken van participatiekansen die normaliter aan de jeugd voorbehouden zijn” (Claessens, Daenen, e.a., 1991:6). Ook hiermee wenst men dus het structurele aspect van het probleem te benaderen, net zoals dit het geval was met de term “maatschappelijk achtergestelde jongeren”. Op dit moment lijkt de term in Nederland aan populariteit te hebben ingeboet. Alleszins heeft hij aanleiding gegeven tot veel discussies.3 Hoe komt het dat er zoveel termen circuleren? Vanwaar deze voortdurende zoektocht naar nieuwe benamingen? Die bekommernis om de juiste benaming te vinden hangt ten eerste samen met de schrik voor stigmatisering van de doelgroep. Men gaat steeds weer op zoek naar een term die minder betuttelend, denigrerend of minder veroordelend klinkt dan de tot dan toe gangbare terminologie. Dit zoeken naar een term die zo weinig mogelijk stigmatiseert is vergelijkbaar met andere terminologische verschuivingen in de welzijns- en socioculturele sector (van gebrekkigen, naar gehandicapten, over mindervaliden, naar andersvaliden aan tenslotte naar personen met een handicap, of ook: van gastarbeiders, naar migranten, over allochtonen, naar etnische minderheden…). Eigen aan dergelijke zoektochten lijkt nu juist dat er meestal geen einde aan komt. Ook een nieuwe term raakt meestal al snel beladen met negatieve connotaties, zodat men weer op zoek kan naar een andere term. Vele werkers voelen zich voor een dilemma geplaatst. Enerzijds willen zij onder woorden brengen dat hun jongeren een specifieke doelgroep vormen, met specifieke kenmerken en specifieke problemen (discriminatie, problemen rond onderwijssituatie…). In subsidiedossiers wordt dit trouwens meestal vereist. Anderzijds is er steeds de vrees dat dit benoemen stigmatiserend kan werken. Het liefst spreken ze dan ook gewoon over hun “gasten”, hun “jongeren”. Die veelheid aan benamingen hangt ook samen met de veelheid aan brillen van waaruit men naar deze jongeren kijkt. De initiatiefnemers van dit type jeugdwerk zijn afkomstig vanuit diverse sectoren zoals het jeugdwerk, het buurtwerk of het welzijnswerk (zie ook paragraaf 2.1.). De sector van waaruit men afkomstig is, en ook de opleiding die men achter de rug heeft, bepaalt mee vanuit welke bril men naar deze jongeren kijkt en welke benamingen men hanteert . Tenslotte heeft deze veelheid aan benamingen en deze gevoeligheid omtrent terminologie ook te maken met de diversiteit in het bereikt en/of beoogd publiek. Sommige verenigingen werken met een relatief “zwaarder” publiek: zij werken met jongeren die geconfronteerd worden met een complexe problematiek op de diverse levensterreinen. Andere werkingen bereiken jongeren die relatief gezien minder problemen ervaren op de diverse levensterreinen. Vooral deze laatste werkingen zullen huiverachtig staan tegenover al te zwaarbeladen termen. Naargelang het bereikte publiek zullen werkers de gangbare concepten ook een andere inkleuring geven. Zo is het begrijpelijk dat een jeugdwerking die voornamelijk autochtone jongeren bereikt, het begrip maatschappelijke achterstelling anders inkleurt dan een werking die voornamelijk allochtone jongeren bereikt.
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
3
We kozen ervoor om in dit artikel de omschrijvingen die op dit moment in Vlaanderen het meest gehanteerd worden, door elkaar te gebruiken: “Werkingen Kansarme jeugd” (WKJ’s), en “het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare jongeren”.
3. De ontstaansgeschiedenis Het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare jongeren wordt gekenmerkt door een enorme variëteit, zowel in doelpublieken, in methode, als in activiteitenaanbod. Om een inzicht te verwerven in het hoe en waarom van deze variëteit lijkt het nuttig en nodig om dieper in te gaan op de ontstaansgeschiedenis van deze sector. De wortels van de huidige initiatieven zijn immers niet eenduidig te situeren. Wat nu onder één verzamelnaam wordt gegroepeerd, is gegroeid vanuit diverse sectoren en vanuit uiteenlopende ideologische en levensbeschouwelijke hoek. Bovendien zijn niet alle initiatieven in dezelfde periode en dezelfde tijdsgeest ontstaan. In deze paragraaf gaan we hierop in. Wie (wat) zijn de voorlopers van het huidige jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jeugd? Hoe en van waaruit zijn de werkingen gegroeid? We delen die ontstaansverleden op in twee ruwe blokken: de periode vanaf eind jaren zestig tot eind jaren zeventig en de periode vanaf het begin van de jaren tachtig tot nu.
3.1. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig: contestatie en solidariteit Van een aanzienlijk aantal nu nog bestaande WKJ’s gaan de wortels terug tot eind de jaren zestig, begin jaren zeventig. In deze periode kennen we een eerste “boom” van initiatieven die zich richten op maatschappelijk achtergestelde jongeren. Deze initiatieven groeiden vanuit twee sectoren: de jeugdwerksector en de buurthuissector.
3.1.1. WKJ’s gegroeid vanuit jeugdbewegingen en jeugdhuizen Tot diep in de jaren vijftig bestond er nog algemene, brede “elitaire consensus” over de waarde van de jeugdbewegingsformule. De jeugdbeweging werd als de meest volmaakte vorm van jeugdorganisatie en als de norm beschouwd. Ook lagere klasse jongeren en/of maatschappelijk kwetsbare jeugd moest men trachten te motiveren tot jeugdbewegingsdeelname (Faché, 1987). Vanaf eind de jaren vijftig groeit echter steeds meer het besef dat de sterk gestructureerde jeugdbeweging als werkvorm slechts een bepaald segment jongeren (namelijk “middenklassejeugd”) aanspreekt. Vanuit een bekommernis om ook “niet georganiseerde jeugd” te bereiken wordt geëxperimenteerd met een meer vrijblijvende en minder gestructureerde jeugdwerkmethodiek: de jeugdhuizen. De nieuwe werkvorm was geïnspireerd op de vroegere patronaten, en op buitenlandse modellen (de YWCA, overgewaaid vanuit Engeland, de Nederlandse instuif, en de Duitse Heime der offenen Tür…). In tegenstelling tot de buitenlandse jeugdhuizen schijnen de jeugdhuizen in Vlaanderen vooral vaste voet te krijgen binnen de invloedssfeer van de jeugdbewegingen. Jeugdbewegingen wensten vanaf de jaren zestig uitdrukkelijk te werken aan een “verbreding” van hun werking, onder meer door de oprichting van jeugdhuizen. De dragers van deze initiatieven waren geëngageerde leiders en ex-leiders uit de jeugdbewegingen. Aan deze jeugdhuizen werd in eerste instantie niet eenzelfde pedagogische waarde toegekend als aan de jeugdbewegingen. De ideale jeugdwerkvorm bleef de jeugdbeweging. De jeugdhuizen waren er vooral om toch nog greep te krijgen op de “ongrijpbare jeugd” en haar te beschermen tegen de uitwassen van “de moderne tijd” (Laermans, 1992). Eind jaren zestig begin jaren zeventig krijgen heel wat van deze jeugdhuizen een nieuw elan.
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
4
We bevinden ons in de woelige contestatiejaren: periode van studentenprotest en massale betogingen in Amerika, Parijs, Berlijn en later op haast alle universiteiten van de wereld. De roep weerklinkt om meer inspraak, meer solidariteit met de arbeidersklasse en om meer sociale actie. Er groeit verzet tegen de scherpe kantjes van de consumptiemaatschappij, de roep weerklinkt om structurele maatschappijveranderingen, enz. Deze sfeer van contestatie laat zich voelen in het jeugdwerk. De meeste jeugdbewegingen (Scouts, Chiro, KAJ…) gaan over tot een versoepeling van hun organisatiestructuur (bv. minder strenge uniformregels, minder nadruk op symbolen en rituelen, minder strenge dagindeling). Men tracht meer inspraak te geven en minder nadruk te leggen op het competitieve. Co-educatie (d.w.z. het samen opvoeden van jongens en meisjes) wordt een nieuw modewoord: meisjes en jongensgroepen gaan nauwer samenwerken, nationale bestuursorganen worden gemengd, gemengde leiderscursussen worden opgezet… De sfeer van contestatie en solidariteit doet ook door de jeugdhuiswereld een nieuwe wind waaien. Er wordt meer nadruk gelegd op inspraak, zelfbeheer, het incorporeren van jeugdculturele elementen, enz. We merken ook veranderingen in de pedagogische houding ten aanzien van maatschappelijk kwetsbare jeugd. De bekommernis ten aanzien van specifieke doelgroepen blijft, maar het achterliggende vormingsconcept verandert: het bevoogdend optreden en de moraliserende benadering ten aanzien van bijvoorbeeld arbeidersjongeren en werkloze jongeren ruimt plaatst voor een meer politiserend optreden. Geëngageerde jeugdwerkers trachten een vormingshouding te ontwikkelen met de jongeren die gebaseerd is op politieke idealen en solidariteit. Er worden activiteiten aangeboden rond thema’s zoals werk en werkloosheid, militarisme, seksualiteit en relaties met tot doel het emancipatieproces van deze groep op gang te brengen. Binnen deze solidariteitsbeweging situeert zich ook het ontstaan van de eerste jeugdwerkinitiatieven gericht op migrantenjongeren. Van overheidswege worden deze bijkomende inspanningen ten aanzien van specifieke doelgroepen vanaf het einde van de jaren zeventig beloond. Reeds sinds 1960 werden jeugdhuizen informeel betoelaagd. In het begin gebeurde dit nog bij wijze van experiment met vaste basisbedragen, nadien via specifieke erkennings- en subsidiëringsciriteria4. Vanaf het einde van de jaren zeventig kunnen de jeugdhuizen die een intensieve werking uitbouwen voor maatschappelijk achtergestelde jongeren rekenen op bijkomende overheidssteun, onder de vorm van extra en hoger gesubsidieerde beroepskrachten (Martens, 1993).5
3.1.2. WKJ’s gegroeid vanuit buurthuizen Niet alle huidige WKJ’s hebben hun wortels in het jeugdwerk. Een deel van hen is gegroeid vanuit buurthuizen. De eerste buurtwerken in Vlaanderen zijn ontstaan in de jaren ’50, veelal op initiatief van religieuzen en/of religieus geïnspireerde burgers. Oorspronkelijk werd vanuit die buurthuizen vooral aan sociale dienstverlening gedaan. De sfeer van contestatie en solidariteit einde jaren zestig, begin jaren zeventig deed echter ook door het buurtwerk een frisse wind waaien. Er kwam kritiek op het caritatieve en bevoogdende karakter van sommige buurthuizen. Daarnaast won het werken aan structurele veranderingen ten aanzien van de probleemsituatie van buurtbewoners aan belang ten koste van de sociale dienstverlening. Vanuit die filosofie ontstonden nieuwe buurtwerkinitiatieven. Deze initiatieven bedachten zichzelf met de benaming buurtopbouwwerk. Zo wilde ze duidelijk maken dat hun structurele en professionele aanpak niet meer te vergelijken was met het caritatieve karakter van het vroegere buurtwerk (Schepers, 1996). In dezelfde stroom ontstaat ook het categoriaal opbouwwerk: initiatieven gericht op woonwagenbewoners en migranten.
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
5
Reeds van in de beginperiode werden in sommige buurthuizen naast activiteiten met volwassenen ook activiteiten met kinderen opgestart (Van Dingenen, 1980). Vaak ging het om activiteiten gericht op de jongste groep kinderen. De “kinderwerking” bleef in sommige buurthuizen soms beperkt tot een soort kinderopvang voor moeders die deelnemen aan activiteiten in het buurthuis. Andere buurthuizen en buurtopbouwwerkinitiatieven ontwikkelden mettertijd een volwaardig jeugdwerkaanbod ten aanzien van maatschappelijk kwetsbare jeugd. Deze inspanningen werden van overheidswege beloond vanaf 1980. Het Ministerie van Cultuur, Bestuur Jeugdvorming (nu afdeling Jeugd en Sport) besliste om een specifieke regeling uit te werken voor initiatieven met maatschappelijk kwetsbare jongeren die niet binnen de bestaande criteria (zoals de criteria voor jeugdhuizen werkend met kansarme jongeren) terecht konden (Devos, 1986). Deze nieuwe subsidieregeling is een indicatie van de groeiende overheidsaandacht voor maatschappelijk kwetsbare jeugd. In de jaren ’80 en de jaren ’90 nam deze overheidsaandacht nog toe.
3.2. Jaren ’80 en ’90: zwarte zondag en het vraagstuk van de kansarme buurten 3.2.1. De maatschappelijke context Anno 1980 bestaan er twee positief discriminerende interventies ten aanzien van jeugdwerk gericht op maatschappelijk achtergestelde jeugd: de subsidieregeling voor jeugdhuizen werkend met kansarme jongeren en de subsidieregeling voor initiatieven kansarme jeugd. In beide gevallen gaat het om subsidiëringen vanuit het Bestuur Jeugdvorming (nu afdeling Jeugd en Sport). Uiteraard zijn dit niet de enige maatregelen die op één of andere manier betrekking hebben op maatschappelijk kwetsbare jeugd. Ook in andere administraties merken we een toename van maatregelen die direct of indirect gericht zijn op deze groep. Twee maatschappelijke ontwikkelingen hebben hier zeker toe bijgedragen: de (her)ontdekking van de kansarme buurten en de mobilisering rond het migrantenvraagstuk. a. de (her)ontdekking van de kansarme buurten Vanaf midden jaren zeventig doen fenomenen als structurele werkloosheid, de groeiende onbeheersbaarheid van de sociale uitgaven en de ontdekking van de ondoelmatigheid van bepaalde sociale voorzieningen de welvaartstaat in een crisis verzeilen. In deze welvaartstaat in crisis komt het armoedethema opnieuw vooraan op de agenda. Waar voorheen armoede vaak herleid werd tot een inkomensprobleem en een probleem dat mettertijd uit onze samenleving zou verdwijnen, (h)erkent men armoede nu meer als een structurele problematiek (arme mensen worden geconfronteerd met een complexe problematiek van achterstelling op de verschillende leefterreinen) en als een territoriaal gebonden fenomeen (kansarmoede is geconcentreerd binnen bepaalde buurten). Vooral sinds de tweede helft van de jaren tachtig is ook het beleidsdenken over armoedebestrijding in een stroomversnelling geraakt. Meer en meer groeit het besef dat er nood is aan een samenhangend armoedebeleid, wil men aan effectieve armoedebestrijding doen. Eén van de belangrijkste maatregelen in dit verband is ongetwijfeld de invoering van de zogenaamde sociale fondsen. Vanaf 1989 worden er vanuit de Vlaamse regering aparte fondsen voorzien voor de financiering van projecten inzake armoedebestrijding: het “Bijzonder fonds ter Ondersteuning van het beleid van zwakke bevolkingsgroepen” (het zogenaamd fonds Van de Bossche) en het Vlaams fonds voor Integratie van Achtergestelden (VFIA of zgn. fonds Lenssens) nadien vervangen door het VFIK (Vlaams Fonds voor de integratie van Kansarmen) en in 1996 vervangen door het Sociaal Impulsfonds.6 Deze fondsen hebben op lokaal vlak een stroom aan vernieuwende initiatieven op gang gebracht. Een deel van deze projecten richten zich specifiek tot maatschappelijk achtergestelde jongeren. De komst van deze fondsen is echter niet alleen te verklaren vanuit de groeiende aandacht voor kansarmoede. Even be-
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
6
langrijk is ongetwijfeld de groeiende aandacht voor het migrantenthema. Zowel het VFIA, het VFIK als later het SIF zijn ook instrumenten in het beleid ten aanzien van allochtonen. In de volgende paragraaf gaan we hier verder op in. b. De “migrantenproblematiek” op de agenda Naast de kansarmoedeproblematiek komt vanaf de jaren tachtig ook het migrantenvraagstuk fel in de belangstelling. In de jaren vlak na de oorlog (1947-49) en vooral in de periode van economische groei en tewerkstelling (1958-73) wierf België arbeidskrachten in vooral Italië, Turkije en Marokko. In de jaren zestig ontstaan dan ook de eerste socio-culturele en welzijnsinitiatieven gericht op een betere opvang en op het onthaal van deze groepen. Van overheidswege is er echter pas vanaf de jaren tachtig belangstelling voor een apart beleid ten aanzien van deze groepen. Pas dan wordt immers duidelijk dat de aanwezigheid van migranten geen tijdelijk maar een structureel gegeven is. Waar het overheidsbeleid ten aanzien van migranten oorspronkelijk beperkt bleef tot een tewerkstellingsbeleid, omvat dit geleidelijk aan alle aspecten van de maatschappelijke organisatie (sociale zekerheid, huisvesting, politieke organisatie, onderwijs, socio-culturele en welzijnsinitiatieven voor deze bevolkingscategorie. Ondermeer als reactie op het toenemend succes van extreemrechts bij de verkiezingen, komt op het einde van de jaren tachtig het migrantenbeleid in een stroomversnelling. Nieuwe organisaties en bestuursorganen worden in het leven geroepen (bv. het Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid – nadien vervangen door het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding – de Interdepartementele Commissie voor Etnisch-Culturele minderheden) en er worden meer gelden vrijgemaakt voor de ondersteuning van projecten ten aanzien van migranten (bv. de oprichting van het Impulsfonds voor migranten). Jongeren zijn binnen het migrantenbeleid een prioritaire doelgroep.
3.2.2. De bloei van het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jeugd De toenemende aandacht voor het kansarmoede- en het migrantenvraagstuk, en daarmee verbonden ook de toegenomen politieke wil om hier middelen voor vrij te maken, laat zich ook duidelijk voelen binnen het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren. Vanaf 1980 breidt deze sector verder uit. Ten eerste merken we een toename van het aantal initiatieven gericht op maatschappelijk kwetsbare jeugd. Opvallend is vooral de toename van het aantal zogenaamde “allochtone werkingen” (d.w.z. werkingen met een hoofdzakelijke allochtoon jongerenpubliek). Deels gaat het hier om nieuw opgestarte werkingen. Deels gaat het ook om verschuivingen in de jongerenpopulatie binnen bestaande jeugdhuizen. Naarmate binnen heel wat kansarme wijken binnen de grote steden het aandeel allochtonen steeg, zagen een aantal jeugdhuizen en jeugdwerkingen die in de beginfase gestart waren met een hoofdzakelijk autochtoon publiek, in de loop van de jaren de nationaliteit van hun publiek verschuiven. Niet alleen het aantal jeugdwerkingen neemt toe maar ook de omvang (Uit de Marge vzw, 1996). Heel wat initiatieven bouwen in de loop van de jaren tachtig en negentig hun werking verder uit. Zo realiseren sommige werkingen een uitbreiding naar doelgroep: jeugdwerkingen die zich oorspronkelijk enkel tot kinderen richtten, ontwikkelen mettertijd ook een aanbod voor tieners en jongeren of vica versa. Belangrijker nog lijkt de uitbreiding naar methodiek binnen vele werkingen. Het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren is deels ontstaan vanuit de intentie een bijdrage te willen leveren in het doorbreken van de vicieuze cirkel van de achterstelling waarin jongeren verkeren. In de hoop een bijdrage te kunnen leveren in het verbeteren van die leefsituatie, ontwikkelen sommige jeugdwerkers naast het klassieke jeugdwerkaanbod bijkomende activiteiten: huiswerkbegeleiding en/of schoolopbouwwerk7, tewerkstellingsprojecten, vormingsprojecten en/of sociale actie rond bepaalde thema’s (racisme , tewerkstelling, onderwijs). Het gaat hier om uitlo-
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
7
pers buiten het vrijetijdsdomein. In paragraaf 5.3.3. komen we hier nog uitgebreid op terug.
Sportproject
Kinderwerking
SchoolOpbouw Project
Tienerwerking
TewerkStellingsProject MeisjesJongeren-
werking
werking
Bron: Uit de Marge vzw, 1996, p. 50.
Wat heeft deze uitbreiding in aantal en omvang mogelijk gemaakt? Ten eerste de verhoogde financiering vanuit de afdeling jeugdwerk. In de periode tussen 1980 en 1993 noteren we een systematische stijging van de basisallocatie initiatieven kansarme jeugd 8 en jeugdhuizen werkend met kansarme jeugd. Bovendien werden de criteria mettertijd inhoudelijk verrijkt9.
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
8
De uitbreiding in aantal en vooral in omvang is ook mogelijk gemaakt via de reeds vernoemde armoede- en migrantenfondsen: het VFIK, het VFIA (nadien het SIF) en het Impulsfonds voor Migranten. Deze fondsen hebben heel wat werkingen de kans geboden het activiteitenaanbod uit te breiden, of onbereikte groepen jongeren aan te spreken. Verder creëerden ze ook de mogelijkheid te experimenteren met nieuwe methodieken (vb. oprichting van een speel-o-theek, het organiseren van een aangepaste opleiding voor de eigen jongeren tot jeugdanimatoren, uitbouw van schoolopbouwwerk, muziek- en toneelprojecten...) of de infrastructuur verder uit te bouwen. Daarnaast kunnen sommige werkingen ook rekenen op bijkomende occasionele giften (bv. van de Koning Boudewijnstichting, stichting Welzijnszorg, van het Europees Sociaal Fonds…). Een buitenbeentje in de financiering vormt ongetwijfeld de financiering vanuit de zogenaamde veiligheidscontracten (nadien samenlevingscontracten genoemd). Migrantenrellen, voetbalvandalisme, groeiende onveiligheidsgevoelens in de grote steden en de angst voor recuperatie van deze thema’s door extreemrechtse partijen maakten vooral vanaf de tweede helft van de jaren negentig het verhogen van de veiligheid en de veiligheidsgevoelens tot belangrijk beleidsdoel. Hiertoe werden door het ministerie van Binnenlandse zaken veiligheidscontracten afgesloten met steden en grotere gemeenten om initiatieven mogelijk te maken die “verhoging van de veiligheid van de burger in de steden en in de grote gemeenten”, “het herstellen van het vertrouwen van de burger in de overheid in het algemeen en het veiligheidsapparaat in het bijzonder” tot doel hebben. Deze contracten kunnen op zeer verschillende manieren ingevuld worden. Zo werden de contracten oorspronkelijk vooral vertaald in meer politie. Stilaan kwam er echter meer en meer aandacht voor preventieactiviteiten. Bovendien kwam er speciale aandacht voor preventie activiteiten ten aanzien van maatschappelijk achtergestelde jongeren (fancoaching-projecten, sportstimuleringsprogramma’s, straathoekwerkers, enz.). Ook sommige jeugdwerkingen werkend met kansarme jeugd konden rekenen op bijkomende fondsen vanuit de veiligheidscontracten. Toch vormt dit in het geheel van opgesomde financieringsmogelijkheden waarschijnlijk de meest omstreden financieringsvorm. Sommige werkingen staan weigerachtig tegenover deze gelden omdat zij vrezen meegezogen te worden in een tendens tot sociale beheersing. Tenslotte hebben sommige werkingen hun personeel kunnen uitbreiden door de zogenaamde tewerkstellingsprogramma’s van de overheid via het inschakelen van gesco’s (gesubsidieerde contractuelen), en DAC’ers (personen gefinancierd binnen het Derde Arbeidscircuit). Heel wat WKJ’s halen hun middelen dus uit begrotingen van verschillende overheidsdepartementen. Het financieel beheer is voor sommige werkingen dan ook een erg ingewikkelde aangelegenheid geworden. Dit heeft er mee toe geleid dat vele jeugdwerkingen zich zijn gaan groeperen in grotere gehelen. Zo worden individuele werkingen verlicht van de administratieve rompslomp die het indienen van subsidiedossiers met zich meebrengt. Uiteraard liggen niet uitsluitend praktische motieven aan de basis van deze fusioneringstendens. Ook om inhoudelijke redenen achtte men het nuttig dat jeugdwerkingen, gelegen in eenzelfde buurt, wijk of gemeente nauwer gingen samenwerken. Zo kan het aanbod van de verschillende werkingen beter op elkaar afgestemd worden (bv. door het uitgeven van één gezamenlijk activiteitenblaadje, door gezamenlijk organiseren van bepaalde activiteiten, enz.). Bovendien hopen organisaties door deze samenwerking hun stem ook beter te kunnen doen gelden binnen de gemeente10.
3.2.3. Andere initiatieven Tot nu toe bespraken we de ontwikkeling van het jeugdwerk dat officieel erkend en gefinancierd is als “jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jeugd”. Toch blijkt de ver-
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
9
scherpte aandacht voor de vrijetijdsbesteding van kwetsbare jongeren en van migrantenjongeren ook uit andere initiatieven.
a. Jeugdbewegingen in de bres voor maatschappelijk achtergestelde jongeren Vooral vanaf het einde van de jaren tachtig is er ook binnen de jeugdbewegingen (Chiro, VVKSM, KAJ…) een groeiend bewustzijn merkbaar ten aanzien van de problematiek van kansarme jongeren en jongeren uit Etnisch-Culturele minderheden. Acties worden ondernomen om de drempels voor deze jongeren te verlagen. Via de organisatie van “open kampen” of ontmoetingsactiviteiten tracht men kinderen en jongeren uit migranten en/of maatschappelijk kwetsbare groepen te laten kennismaken met de jeugdbeweging. Landelijke koepels van jeugdbewegingen richten verder speciale werkgroepen op die lokale initiatieven in dit verband moeten ondersteunen11. Via brochures en kadervormingen tracht men leiders te sensibiliseren rond de problematiek en hen spelideeën aan te bieden om dit thema in hun werking te integreren. Sinds 1993 worden deze inspanningen ook door de overheid financieel ondersteund. Zo werd in de subsidiëring van het landelijk georganiseerd jeugdwerk de mogelijkheid geboden om projecten die gericht zijn op het verhogen van de deelname van kinderen en jongeren van anders-etnische herkomst extra te honoreren. Van deze mogelijkheid maakten vooral de landelijke koepels van jeugdbewegingen en jeugdhuizen gebruik (Chiro Vlaanderen, KSJKSA-VKSJ, VVKSM, KAJ, VFJ, Socialistische federatie voor plaatselijk open jongerenwerk, FOS, Jeugd Rode Kruis, Pedagogisch instituut Vives, Jeugd en Gezondheid, Centrum informatieve spelen…) sommige landelijke koepels deden ook beroep op gelden vanuit de zogenaamde armoedefondsen.
b. De overheid als initiatiefnemer Tot eind de jaren tachtig was het jeugdwerkbeleid in essentie een voorwaardenscheppend en “volgend” beleid. Mettertijd is de overheid (en hieronder verstaan we zowel de Vlaamse overheid als de lokale overheden) steeds actiever gaan optreden 12. Dit is het opvallendst binnen het jeugdwerkbeleid ten aanzien van maatschappelijk achtergestelden. Zo treden zij nu ook op als initiatiefnemer van bepaalde projecten, zoals het inzetten van “pleinbegeleiders”, sportanimatoren en straathoekwerkers, het uitbouwen van een jeugdcentrum, enz. De gelden voor deze projecten zijn veelal afkomstig uit de veiligheidscontracten, uit het Impulsfonds en andere fondsen.
c. De opkomst en bloei van de zelforganisaties Tenslotte verdienen ook de zelforganisaties hier een vermelding. Reeds vanaf het begin van de migratie werden in Vlaanderen door allochtonen socio-culturele verenigingen opgestart. Mettertijd zijn deze verenigingen sterk in aantal toegenomen. Begin 2000 waren er zo bij de administratie in Vlaanderen een 856 lokale zelforganisaties gekend (ICEM, 1999). Binnen het geheel aan zelforganisaties neemt ook het aantal verenigingen gericht op jongeren toe. Sommige van deze jongerenverenigingen vormen jeugdafdelingen van zelforganisaties gericht op volwassenen. Anderen vormen volledig op zichzelf staande jeugdverenigingen. Enkele van deze allochtone jeugdwerkingen zijn gegroeid vanuit bestaande WKJ’s.
4. Welke plaats voor dit type jeugdwerk binnen het plaatselijk jeugdwerkdecreet?
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
10
Het laatste decennium is er danig gesleuteld aan de wetgeving ten aanzien van het jeugdwerk. Vooral 1993 luidde een fundamentele koerswijziging in. Tot dan toe lag de bevoegdheid voor het jeugdwerkbeleid quasi volledig bij de Vlaamse regering. In 1993 werd beslist om het zwaartepunt van de beleidsbeslissingen m.b.t. het plaatselijk jeugdwerk naar het lokale niveau (het niveau van de gemeenten) te verleggen. Het decreet van 1993 bleef echter onaf. Onder meer voor het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren was nog geen definitieve oplossing gevonden binnen dit nieuwe decreet. Ten aanzien van de decentralisering van dit type jeugdwerk bestond immers heel wat tegenstand. In 2000 werd evenwel de strijd beslecht. Ook het beleid ten aanzien van jeugdwerkinitiatieven die zich richten op maatschappelijk achtergestelde jeugd is nu gedecentraliseerd. Hoe is het uiteindelijk zo ver gekomen?
4.1. Het decreet en uitvoeringsbesluit van 1993: tijdelijke vrijwaring van de WKJ’s 1993 is een sleuteljaar in het Vlaams jeugdwerkbeleid. Op 9 juni van dat jaar keurde het Vlaamse Parlement eenparig het zogenaamde “decreet houdende de subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid” goed. Vanuit de overtuiging dat men op lokaal niveau sneller en adequater kan inspelen op de vrijetijdsbehoeften van kinderen en jongeren besliste men het zwaartepunt van de beleidsbeslissingen m.b.t. lokale jeugdwerkinitiatieven naar het gemeentelijk niveau te verleggen. Met dit decreet op het lokale jeugdwerk verdwenen alle vroegere erkenningen en subsidiëringen van lokale verenigingen. De subsidies worden vanaf dan evenredig verdeeld over de gemeentebesturen van het Vlaamse gewest. Elke gemeente mag in principe een eigen subsidiereglement uitbouwen indien voldaan wordt aan de eisen van het decreet. In eerste plaats is dit het opstellen van een volwaardig jeugdwerkbeleidsplan, dat tot stand komt na inspraak van de verschillende betrokkenen (het plaatselijk jeugdwerk, deskundigen inzake jeugdaangelegenheden, en kinderen en jongeren van 6 tot 25 jaar). Deze gemeentelijke autonomie gold echter niet ten aanzien van het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren. Er rees vanuit de sector heel wat verzet tegen een decentralisering van dit type jeugdwerk. Enerzijds vreest men dat het veiligheidsbetoog van de voorbije jaren in bepaalde gemeenten de ruimte voor een jeugdwerkbeleid ten aanzien van bijzondere doelgroepen erg klein heeft gemaakt. Een decentralisering zou dan ook de doodsteek kunnen betekenen voor heel wat initiatieven binnen de betreffende gemeenten. Anderzijds vreest men dat er in sommige kleinere gemeenten onvoldoende deskundigheid voorhanden is om dit jeugdwerkbeleid ten aanzien van specifieke doelgroepen op degelijke wijze te coördineren en te evalueren. Aangezien men ook op beleidsniveau nog geen consensus vond om ook dit jeugdwerk ten aanzien van maatschappelijk achtergestelde jongeren te decentraliseren werd voor een tussenoplossing gekozen. In het decreet op het lokale jeugdwerk werd opgenomen dat 25 procent (nadien 20 procent) van het totale krediet voorbehouden blijft voor de ondersteuning van een eigen prioriteit van de Vlaamse Gemeenschap. Deze prioriteit bleef tot 2001 steeds dezelfde: de ondersteuning van het jeugdwerk maatschappelijk achtergestelde jongeren. Het beleid, de financiering, en de inspectie van dit type jeugdwerk bleef dus gesitueerd op het Vlaamse niveau en de reglementering m.b.t. de financiering verloopt via een eigen uitvoeringsbesluit. Het uitwerken van dat uitvoeringsbesluit heeft echter heel wat voeten in de aarde gehad. In het eerste uitvoeringsbesluit werd er gekozen om het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren op een gelijkaardige manier te financieren als voor de invoering van het decreet op het lokale jeugdwerk13. Op centraal niveau werden formele en inhoudelijke criteria vastgelegd waaraan werkingen moeten voldoen. Naargelang een werking meer
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
11
of minder voldoet aan een aantal criteria worden aan een werking punten toegekend 14. Subsidies werden toegekend in verhouding tot dat puntenaantal. Noch de gemeentebesturen, noch de jeugdwerkinitiatieven met maatschappelijk achtergestelde jeugd waren echt tevreden met deze prioriteitenregeling. De gemeentebesturen betreurden het dat zij geen zeggenschap bezaten in het jeugdwerkbeleid ten aanzien van maatschappelijk achtergestelde jongeren. De jeugdwerkinitiatieven meenden dat de puntenregeling te weinig rekening hield met de specificiteiten van dit type jeugdwerk. Daarom werd er al snel gevraagd naar een vernieuwde prioriteitenregeling. Die kwam er op 1 januari 199815 (Ipermans, Van Effelterre, 1997).
4.2. Het uitvoeringsbesluit van 1998: een halfslachtige regeling Ook het uitvoeringsbesluit van 1 januari 1998 bleef in zekere zin een halfslachtige regeling. Enerzijds werd een opening gecreëerd naar meer zeggenschap voor de gemeenten, anderzijds werd er voor gezorgd dat aan de bestaande werkingen kansarme jeugd garanties werden geboden. In het uitvoeringsbesluit van 1 januari 1998 wordt de decentralisatiebenadering doorgetrokken voor maatschappelijk achtergestelde jongeren. Ook de verantwoordelijkheid voor het jeugdwerkbeleid ten aanzien van deze groep wordt bij de gemeenten gelegd. Aangezien maatschappelijke achterstelling ruimtelijk ongelijk verdeeld is, werd beslist om de gelden voor het jeugdwerkbeleid ten aanzien van deze groep selectief te verdelen over de verschillende gemeenten. Er worden een zestal indicatoren gebruikt om te bepalen of een gemeente al dan niet te maken heeft met een problematiek van maatschappelijke achterstelling van jongeren: het aantal Turken en Maghrebijnen jonger dan 25 jaar, het aantal jongeren, het aantal kinderen bij een alleenstaande ouder, het aantal (niet-werkende) werkzoekenden jonger dan 25 en langer dan 1 jaar en het aantal leerlingen in het deeltijds onderwijs. Gemeenten die hoog scoren op basis van deze indicatoren krijgen meer gelden toebedeeld16. Binnen deze vernieuwde prioriteitenregeling bleef echter wel een garantie bestaan ten aanzien van de reeds bestaande initiatieven werkend met maatschappelijk achtergestelde jongeren (met name initiatieven die reeds in 1997 werden gesubsidieerd onder besluit van 23 december 1993). De helft van het beschikbare krediet moest gaan naar deze groep. In een eerste periode van 3 jaar bezitten deze initiatieven bovendien de garantie dat tenminste 80 procent van het subsidiebedrag 1997 wordt uitbetaald, op voorwaarde dat de werking minstens op het zelfde peil blijft als in 1997. In het uitvoeringsbesluit van 22 december 1993 omvatte het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren ook de jeugdwerkinitiatieven voor laaggeschoolde werkende en werkloze jongeren (de vroegere initiatieven “vorming werkende jongeren”) en de jeugdwerkinitiatieven voor gehandicapte jongeren. Beiden slaagden er immers in zich los te weken uit de prioriteitenregeling. De eerste groep werd overgeheveld naar het decreet op landelijk jeugdwerk, de tweede groep werd verwezen naar het provinciale niveau17.
4.3. 2001: ook het beleid ten aanzien van de WKJ’s wordt gedecentraliseerd Anno 1999, bij het aantreden van de nieuwe regering, balanceerde het beleid ten aanzien van het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jeugd dus nog steeds tussen twee alternatieven: verdere stappen in de richting van decentralisering of een structurele erkenning van het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren op Vlaams niveau. Uiteindelijk is door de nieuwe regering definitief gekozen voor de eerste optie. Er werden
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
12
fundamentele wijzigingen aangebracht aan het oorspronkelijke decreet van 1993 waardoor de decentralisering van het jeugdwerk ten aanzien van maatschappelijk achtergestelde groepen een feit werd. De garantieregeling voor reeds bestaande WKJ’s werd volledig afgebouwd. Gemeentebesturen beslissen nu volledig zelf aan welke jeugdwerkinitiatieven ze de middelen, die hen werden toegekend op basis van de jeugdspecifieke armoede-indicatoren, geven. In het nieuwe decreet werden deze indicatoren wel licht aangepast18.
5. De eigenheid van het jeugdwerk met maatschappelijk kwetsbare jongeren Zojuist schetsten we de ontstaansgronden en het wettelijk kader van het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren. Wat maakt nu echter de eigenheid van dit type jeugdwerk uit? Wat maakt dit type jeugdwerk tot een eigen werksoort binnen de jeugdwerkfamilie? Wat is hun typische “werkingscultuur”? We trachten in onderstaande paragraaf een aantal gegevens naar voor te brengen met betrekking tot de eigenheid van deze sector. We baseren ons hierbij voornamelijk op de resultaten afkomstig uit een kwalitatief onderzoek naar de praktijk van het werken met maatschappelijk achtergestelde jongeren (Van Assche, Hermans & Lauwers, 1998; Van Assche, 1998). In een eerste stap doen we aan de hand van een ruwe vergelijking met de jeugdbewegingformule een aantal algemene uitspraken met betrekking tot dit type jeugdwerk. Wat maakt een werking kansarme jeugd verschillend van een jeugdbeweging (chiro, scouts, KAJ)? In hoeverre is leiding nemen binnen een werking kansarme jeugd iets anders dan leid(st)er zijn binnen een jeugdbeweging? We zetten een aantal elementen op een rijtje. Uiteraard gaat het hier deels om veralgemeningen: dé jeugdbeweging bestaat niet, evenmin als dé werking kansarme jeugd. Het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren wordt gekenmerkt door een enorme variëteit, zowel in doelpubliek, methode, als in activiteitenaanbod. Daarom trachten we in een tweede stap deze algemene uitspraken te nuanceren door in te gaan op de variëteit binnen de sector.
5.1. De jongeren Een eerste, weliswaar voor de hand liggend verschil tussen jeugdbewegingen en WKJ’s is het doelpubliek waarop beide zich richten. Hoewel jeugdbewegingen in principe open staan voor alle jongeren, blijkt uit de praktijk dat slechts een bepaald segment van de jongeren zich door dit aanbod aangesproken voelt: een autochtoon middenklassenpubliek dat als goed geïntegreerd in de dominante samenleving beschouwd kan worden. Op jongeren uit lagere sociale klassen en zeker op allochtone jongeren oefent deze werksoort minder aantrekkingskracht uit (zie ook 2.1.) Het zijn juist deze jongeren tot wie werkingen kansarme jeugd zich richten. Welke jongeren worden bereikt? We vertrekken hier van de wettelijke omschrijving: “Het gaat om jeugdwerkinitiatieven die gericht zijn op jongeren die zich in een sociaal-culturele of sociaal-economisch zwakke positie bevinden”19. Of nog: het gaat om initiatieven die “voorzien in de behoeften van kinderen en jongeren die leven in situaties sterk bepaald door het: 1. behoren tot een etnisch-culturele minderheid, 2. lage scholing, 3. armoede”. Op de drie voorstaande elementen gaan we wat dieper in. - 1. het behoren tot een Etnisch-Culturele minderheid Een groot deel van de WKJ’s bereikt overwegend jongeren die behoren tot een EtnischCulturele minderheid: Marokkaanse, Turkse of Italiaanse jongeren 20. Meestal gaat het om relatief homogene werkingen: men bereikt, op enige uitzonderingen na, één welbepaalde Etnisch-Culturele groep. Zeker bij de oudere afdelingen is dit het geval. Kinderwerkingen
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
13
slagen er vaak beter in om een ‘gemengd’ publiek aan te spreken (bijvoorbeeld zowel Marokkaanse als Belgische kinderen). - 2. lage scholing Het opleidingsniveau is wellicht één van de meest tastbare indicatoren m.b.t. de maatschappelijke positie van jongeren. We beschikken niet over exacte cijfers m.b.t. de onderwijssituatie van alle bereikte jongeren binnen de WKJ’s. Toch menen we op basis van voornoemd kwalitatief onderzoek te mogen stellen dat het merendeel van de bereikte jongeren een eerder zwakke positie inneemt in het onderwijs. De jeugdwerkers uit dit onderzoek schatten dat ongeveer 80 procent van de bereikte jongeren beroepsonderwijs volgt. In de meeste werkingen werd bovendien melding gemaakt van het feit dat een deel van hun jongeren kampt met duidelijke leerachterstand en tevens duidelijke symptomen van schoolmoeheid vertoond: spijbelgedrag, opvallend veel van school veranderen, vroegtijdig afhaken of kiezen voor deeltijds onderwijs als vluchtweg, algehele demotivatie ten aanzien van de school, enz. Uiteraard bestaan hier nog grote verschillen tussen werkingen onderling. We zien een gradatie met aan de ene kant werkingen die een iets hoger opgeleid publiek bereiken, aan de andere kant werkingen die vooral de “onderklasse van het onderwijssysteem” bereiken (werkingen waar bijna alle jongeren beroepsonderwijs of deeltijds onderwijs volgen, en/of die ook een heel aantal BUSO-jongeren bereiken). Deze onderlinge verschillen hebben, zo zullen we later zien, een duidelijk gevolg op het jeugdwerkpraktijk. - 3. armoede Voordien beschreven we hoe een aantal WKJ’s gegroeid is uit en/of nauwe banden onderhoudt met de vierde wereldbeweging. Deze werkingen bereiken heel wat jongeren afkomstig uit “arme gezinnen” d.w.z. gezinnen waar men geconfronteerd wordt met een zeer complexe problematiek op diverse levensterreinen (inkomen, arbeid, gezondheid).
5.2. De jeugdwerkers Ook het profiel van de werkers binnen beide jeugdwerksoorten vertoont markante verschilpunten. Binnen jeugdbewegingen is de meerderheid van de leiding gedurende heel zijn jeugd zelf lid geweest binnen de groep. Leiding worden is er als het ware de laatste fase van het proces lidmaatschap. De meeste leid(st)ers wonen bovendien in dezelfde buurt en zijn afkomstig uit hetzelfde sociaal milieu als de jongeren, vaak ook nog met gelijklopende jeugdsubculturele interesses en keuzen (muziek, kleding, enz.). Het leeftijdsverschil tussen leid(st)er en jongere is meestal relatief klein. Dit type van jeugdwerk wordt voornamelijk door vrijwilligers gedragen. Anders is het gesteld met het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren. De doorstroming vanuit de basis naar de leiding blijkt binnen dit type jeugdwerk miniem. De meeste werkers zijn van buitenaf in de werking gekomen, hetzij via een open sollicitatie of opleidingsstage, hetzij als vrijwilliger op latere leeftijd zonder dat men zelf ooit lid geweest is, hetzij als medeoprichter. Veelal gaat het om personen die zich vanuit een zekere sociale bewogenheid met deze jongeren willen bezig houden. Het gaat hier in hoofdzaak om oudere personen, afkomstig uit een ander sociaal en/of (sub)cultureel milieu dan de jongeren waarover zij leiding geven. Daar waar het reguliere jeugdwerk quasi uitsluitend door vrijwilligers wordt gedragen, treffen we in WKJ’s een groter aantal beroepskrachten aan.
5.2. De doelstellingen en het activiteitenaanbod
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
14
We hebben binnen de WKJ’s dus te maken met een ander type jongeren en ook met een ander type werkers dan binnen jeugdbewegingen. Dit hangt samen met de specifieke missie en praktijk van dit werk. Net zoals de jeugdbewegingen zijn werkingen kansarme jeugd er in de eerste plaats om jongeren een fijne vrijetijdsbesteding te verschaffen, hen een plaats geven waar ze gezellig kunnen samen zijn onder vrienden en waar ze samen dingen kunnen ontdekken. Het gaat m.a.w. om jeugdwerk: d.w.z. om groepsgerichte sociaal-culturele initiatieven met de jeugd in de vrije tijd, onder educatieve begeleiding. Een analyse van de doelstellingen en het activiteitenaanbod doet ons echter besluiten dat de invulling van dit vrijetijdswerk op een heel eigen manier gebeurt en dat de ambities verder reiken dan enkel vrijetijdswerk. We sommen enkele elementen op.
5.2.1. Verlaagde drempel Binnen het bestaande jeugdwerkaanbod (bv. in jeugdbewegingen) worden bepaalde jongeren ondervertegenwoordigd. Dit is zeker het geval voor maatschappelijk achtergestelde jongeren en allochtone jongeren. Die ondervertegenwoordiging in bijvoorbeeld de jeugdbewegingen heeft te maken met meerdere factoren: financiële drempels (bv. de kosten van uniform, lidmaatschap, activiteiten) culturele drempels (minder vertrouwdheid met het jeugdbewegingconcept, andere spelcultuur…), groepsbeslotenheid (jeugdbewegingafdelingen vormen vaak een hechte kliek van jongeren waar het moeilijk tussenkomen is voor wie “anders” is). Werkingen kansarme jeugd wensen drempelverlagend te werken naar deze jongeren door hun aanbod enigszins bij te sturen. Vooreerst tracht men explicieter rekening te houden met de culturele eigenheid van deze jongeren. Heel wat allochtone werkingen organiseren vanaf een bepaalde leeftijd gescheiden activiteiten voor meisjes en jongens omdat zij anders heel wat meisjes zouden verliezen. In sommige jeugdhuizen waar vooral allochtone jongeren over de vloer komen, opteert men ervoor geen alcohol te schenken. Aangezien het gaat om jongeren waarbij de identificatie en de binding met het jeugdwerk als zodanig kleiner is, wordt er verder binnen WKJ’s bovendien relatief gezien meer energie gepompt in het rekruteringsproces: werkers trekken actief de straat op om jongeren te motiveren tot deelname, uitgebreide huisbezoeken worden afgelegd om het wantrouwen van ouders weg te nemen, enz. Daar waar in jeugdbewegingen jongeren bij onregelmatige deelname in sommige gevallen uitgesloten worden van verdere deelname (bv. geen mogelijkheid tot deelname aan het kamp), tracht men in WKJ’s jongeren langer respijt te geven.
5.2.2. Sociaal en ruimtelijk verbredend aanbod Een zwaar discussiepunt in de jeugdwerksector is de vraag of het oprichten van afzonderlijke werkingen voor allochtonen of afzonderlijke werkingen voor kansarme jongeren geen “apartheid” in de hand werkt. De meeste werkingen kansarme jeugd menen alvast van niet. Zij zijn er integendeel van overtuigd dat deze “aparte werkingen” een belangrijke integrerende waarde bezitten. Doel van deze werkingen is immers niet deze jongeren op te sluiten in hun eigen leefwereld. Heel wat van de activiteiten zijn er juist op gericht om de leefwereld van deze jongeren te vergroten en te verbreden, maar dan wel vanuit de veiligheid van de eigen groep. Vanuit de vaststelling dat de vrijetijdsbesteding van hun jongeren vaak beperkt blijft tot de eigen wijk, lassen werkers bijvoorbeeld bewust activiteiten in een andere omgeving. Verder trachten jeugdwerkers de jongeren via uitwisselingen, contactactiviteiten en via informatie en vorming kennis te laten maken met het bestaande jeugdwerk, de bestaande sportclubs, het bestaande georganiseerde verenigingsleven. Toeleiding tot deze bestaande organisaties zien heel wat van deze jeugdwerkers als einddoel. Deze evolutie naar
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
15
“aparte” werkingen is trouwens niet altijd een bewuste keuze maar vaak het gevolg van een geleidelijke publieksverschuiving. Een groot aantal jeugdwerkingen die oorspronkelijk uitsluitend autochtone jongeren bereikten zagen in de loop van de jaren de nationaliteit van hun publiek verschuiven. We merkten ook dat heel wat jeugdwerkers verwoede pogingen hebben ondernomen om toch een gemengde werking te blijven behouden. Toch bleven heel wat van deze pogingen zonder resultaat.
5.2.3. Uitlopers buiten het vrijetijdsdomein Als we praten over jeugdwerk, dan gaat het per definitie om activiteiten die in de vrije tijd georganiseerd worden. Een analyse van de doelstellingen en het activiteitenaanbod leert ons echter dat binnen WKJ’s de grenzen van het vrijetijdswerk af en toe worden overschreden. Het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren is deels ontstaan vanuit de intentie om een bijdrage te leveren in het doorbreken van de vicieuze cirkel van de achterstelling waarin jongeren verkeren. Dit heeft vele jeugdwerkers ertoe gebracht om, naast het klassieke jeugdwerkaanbod bijkomende activiteiten te ontwikkelen waarmee zij een bijdrage hopen te leveren in het verbeteren van die leefsituatie (zie 3.3.2.) Het gaat hier zowel om spontane, eenmalige acties, als om systematisch geplande activiteiten. Tevens gaat het zowel om kleinschalige acties op individueel vlak, om acties op groepsniveau, als om acties waarbij externen betrokken worden. Onderstaande tabel, waarin we een aantal acties in dit verband inventariseerden, toont dat op honderd-en-één manieren aan die leefsituatie gewerkt kan worden.
Schema: acties ter verbetering van de leefsituatie op de terreinen vrije tijd, onderwijs en arbeid binnen WKJ’s
Acties gericht op individu
Acties gericht op groep
Actie met betrokkenheid van derden
Momentaan
Vrije tijd
Vrije tijd
Vrije tijd
Spontaan
Jongeren stimuleren tot jeugdwerk of verenigingsdeelname
Bijbrengen van vaardigheden die vereist zijn in het verenigingsleven (op tijd komen, regelmaat…)
-Eenmalige contactactiviteiten met de jeugdbeweging
Onderwijs
Onderwijs
- Eenmalige vorming rond studierichtingen
-Adviseren van scholen
- ‘Rolmodellen’ een belangrijke functie geven in de werking
-De problematiek van het weigeren van migranten in de media brengen
Onderwijs Persoonlijk stimuleren van jongeren om het hogerop te zoeken, om een bepaalde specifieke richting te gaan volgen.
Werk
-Contacten met andere verenigingen
Werk
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
16
Jongeren helpen in hun zoektocht naar een job, een sollicitatiebrief helpen opstellen,…
Sollicitatietraining
Systematisch,
Vrije tijd
Vrije tijd
Met enige
Interne voetbalcompetitie als tussenstap naar deelname in officieel competitieverband
-Kamp samen met een jeugdbeweging
Regelmaat
Onderwijs
Onderwijs
- Ter beschikking stellen van informatiebrochures en van faciliteiten om huiswerk te maken (computer etc.)
Huiswerkbegeleiding
-Deelname aan jeugdraad
Onderwijs Schooloverleg
- Examenbegeleiding
Werk Ter beschikking stellen van informatiebrochures en van faciliteiten om sollicitatiebrieven op te stellen (computer e.d.)
Werk Vast ‘spreekuur’ voor tewerkstellingsbegeleider
Nemen we als voorbeeld de acties m.b.t. school en opleiding. Aangezien jeugdwerkers weten dat heel wat van hun jongeren problemen ervaren op school trachten ze zijdelings ook aandacht te besteden aan die schoolsituatie. Zo wordt in sommige WKJ’s bewust gewerkt aan het individueel stimuleren van jongeren om van hun schoolcarrière iets te maken: gedemotiveerde jongeren worden aangespoord om niet te snel af te haken, voor jongeren die het toch opgeven wordt mee gezocht naar alternatieve routes. Aangezien de schoolproblemen van deze jongeren niet los gezien kunnen worden van de context waarin deze jongeren zich bevinden, zullen jeugdwerkers in bepaalde gevallen ook stappen zetten naar die omgeving toe. Er wordt contact opgenomen met de directeur van de school waarop één van hun jongeren werd buitengezet, er wordt onderhandeld met de ouders van het migrantenmeisje dat niet verder mag studeren, enz. Naast deze individuele aanpak gaan werkingen ook op zoek naar een meer structurele aanpak. Zo startte men in heel wat werkingen met huiswerkbegeleiding en schoolopbouwwerk binnen de jeugdwerklokalen. Door het directe en vertrouwelijke contact met een doelgroep weten jeugdwerkers vaak een belangrijke signaalfunctie te vervullen wat betreft structurele problemen die zich op onderwijsvlak voordoen: bijvoorbeeld het gebrek aan stageplaatsen binnen het systeem van deeltijds leren en de nefaste gevolgen hiervan op een groot aantal jongeren (ontsnappen aan de leerplicht, enz.), het niet naleven van het non-discriminatie-pact door scholen.
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
17
Verder vervullen sommige jeugdwerkers ook een adviesfunctie ten aanzien van de andere actoren uit het sociale veld en ten aanzien van beleidsinstanties op alle niveaus. Jeugdwerkers blijken overvraagd door andere instanties om hun advies te geven over hoe deze ‘onmogelijke’ jongeren toch nog zinvol te benaderen. Een aantal jeugdwerkers stellen dat ze door scholen regelmatig gevraagd worden deel te nemen aan overlegvergaderingen en dergelijke. Tenslotte vervullen jeugdwerkers vaak een pioniersfunctie, in die zin dat zij zelf gestart zijn met het uit de grond stampen van nieuwe structuren die tegemoet komen aan bepaalde noden. De reeds vernoemde huiswerkbegeleiding is hier een treffend voorbeeld van.
5.2.4. Minimale aanvaarding van zogenaamd “probleemgedrag”? Tenslotte wensen we nog een laatste, weliswaar delicaat, verschilpunt tussen Werkingen Kansarme Jeugd en jeugdbewegingen te behandelen. Uit een bevraging van 36 werkingen kansarme jeugd bleek dat binnen sommige van deze werkingen spanningen en conflicten een expliciete, permanente en methodische kwestie vormden. Zo doen er zich bijvoorbeeld geregeld spanningen voor naar aanleiding van problemen rond agressie en druggebruik. Dit leek minder het geval in jeugdbewegingen. Agressie, druggebruik komen er volgens de leiders niet vaak voor. Indien het toch gebeurt, betreft het meestal een uitzonderlijke situatie (één “negatief” element in het ledenbestand of een uitzonderlijk oplaaien van conflicten). Wat kan deze verschillen verklaren?
a. Doelpubliek, leiding, en positionering ten aanzien van andere actoren De meest voor de hand liggende verklaring voor dit verschillende conflictgehalte is het verschil in doelpubliek tussen beide werksoorten. Zoals eerder vermeld richten Werkingen Kansarme Jeugd zich a priori tot jongeren die problemen ervaren op diverse levensterreinen, jongeren die geen aansluiting vinden bij het “gewone” jeugdwerk en/of jongeren die regelmatig in botsing komen met de maatschappij. Deze doelgroepkeuze vereist in sommige gevallen een minimale aanvaarding van zogenaamd “probleemgedrag”. Wie werkt met probleemjongeren kan immers moeilijk alle problemen buiten houden. Deze acceptatie van zogenaamd “probleemgedrag” is dus een bewuste pedagogische keuze. Jeugdbewegingen richten zich niet a priori tot deze groep. Hoewel jeugdbewegingen in principe open staan voor alle jongeren blijkt uit de praktijk dat slechts een bepaald segment van de jongeren zich door dit aanbod aangesproken voelt: een autochtoon middenklassenpubliek dat als goed geïntegreerd in de dominante samenleving kan worden beschouwd. Binnen werkingen met dergelijk publiek is het waarschijnlijker dat zich minder conflicten voordoen. Dit is echter niet de enige verklaring. Een deel van de verklaring kan ook bij de leiders gezocht worden. Eerder stelden we een geringe afstand vast tussen de leden en de leid(st)er van de jeugdbewegingen, zeker in vergelijking met de afstand tussen de jongeren en de werkers uit de werkingen kansarme jeugd. Gezien de geringere afstand tussen jongeren en leiders zullen deze leiders minder geneigd zijn bepaalde gedragingen van hun leden te problematiseren. Waarden, normen en gedragingen van hun leden worden minder in vraag gesteld omdat deze meestal sterk aanleunen bij hun eigen waarden, normen en gedragingen. Individuen die een “afwijkend” waarden- en normenpatroon vertonen, geraken sowieso moeilijk de groep binnen, of worden op termijn geselecteerd. Wanneer gedrag wordt opgemerkt dat te ver af staat van de geldende waarden en normen binnen de groep of dat schadelijk is voor het voortbestaan van de groep, worden grenzen gesloten. Problematisch is wat een gevaar inhoudt voor de groep (de groepssfeer, de samenhang). Anders is wie (wat) niet tot de groep behoort. Binnen de werkingen kansarme jeugd worden de rangen minder snel gesloten. Probleemgedrag wordt tot op een zekere hoogte geaccepteerd vanuit een pe-
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
18
dagogische bekommernis: men wil de dialoog met deze jongeren zo lang mogelijk op gang houden zodat aan dit probleemgedrag gewerkt kan worden.
Niet alleen de relatie tussen werker en jongeren blijkt spanningsvoller te verlopen binnen WKJ’s. binnen de meeste jeugdbewegingen lijkt er weinig betwisting of negotiëring te bestaan omtrent de rol die beiden geacht worden op zich te nemen. De relatie tussen beide actoren lijkt er op wederzijds vertrouwen gebaseerd. De meeste ouders weten immers wat het jeugdwerk inhoudt. Ouders geven steun waar nodig (ze springen bij in de organisatie van grote activiteiten, volgen de werking via het oudercomité, springen in als chauffeur). Ze oefenen weliswaar enige invloed uit op de jeugdwerkers maar grosso modo respecteren zij de eigen pedagogische ruimte van die jeugdwerker. Net zoals ouders de pedagogische ruimte van de leiding respecteren, zo voelen leid(st)ers doorgaans weinig behoefte om, wat pedagogische aanpak betreft, invloed te gaan uitoefenen op die ouders. Anders is het gesteld binnen sommige WKJ’s. Ouders blijken meestal veel minder vertrouwd met het jeugdwerkconcept en/of koesteren vaak een sterk wantrouwen tegenover het jeugdwerk. Deze argwaan heeft soms louter met onbekendheid te maken, maar vaak ook met de vrees dat hun kinderen binnen dit jeugdwerk met verkeerde zaken in contact komen. Ook ontevredenheid over de pedagogische principes van de jeugdwerkers lijkt aan de basis van dit wantrouwen te liggen. Sommige ouders hebben fundamentele bedenkingen bij de aanpak van werkers (bv. migrantenouders zijn niet akkoord met het activiteitenaanbod dat voor meisjes georganiseerd wordt) en zijn daardoor minder geneigd hun kinderen toe te vertrouwen aan werkers. Net zoals de ouders argwanend staan tegenover de pedagogische kwaliteiten van de werkers, zo hebben de werkers enige achterdocht ten aanzien van de opvoedingscapaciteiten van de ouders. Binnen het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren bestaat er dus meer betwisting en/of negotiëring omtrent de rol die beiden geacht te worden op zich te nemen. Jeugdwerkers begeven zich vaker op het pedagogisch terrein van de ouders (zij ondernemen in bepaalde gevallen bewust gezinsaanvullende of -compenserende acties) en ouders stellen meer inhoudelijke eisen naar jeugdwerkers toe (bv. de eis van migrantenouders om jongens niet toe te laten binnen een meisjeswerking…) juist omwille van de kloof tussen pedagogische doelen van de werkers en de ouders.
b. Geen eenheidsworst Tot nu toe beschreven we het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde alsof het gaat om een redelijk homogene sector. We gingen voorbij aan het feit dat er ook onderling nog grote verschillen bestaan. Dit is zeker het geval met de houding ten aanzien van zogenaamd probleemgedrag. We gaven al aan dat er binnen sommige werkingen met kansarme jeugd een minimale aanvaarding van probleemgedrag is. Dat wil geenszins zeggen dat dit type jeugdwerk “onbegrensd” is. In al deze werkingen zijn er noodgedwongen grenzen, zo niet is immers het overleven van het initiatief, het overleven van de groep in gevaar. Tussen de werkingen onderling vinden we echter grote verschillen in die grensafbakening. Dit komt bijvoorbeeld duidelijk naar voor als we bekijken hoe werkers met problemen rond druggebruik omgaan. Aan de ene kant onderscheiden we werkers die zeer streng en strikt optreden ten aanzien van druggebruik. Druggebruik binnen de werking leidt tot schorsingen voor langere periode en af en toe zelfs tot uitsluiting. De hoofdmotivatie achter dit strenge optreden is het absoluut willen voorkomen dat deze druggebruikende individuen andere leden van de groep gaan besmetten. Aan de andere kant onderscheiden we werkingen die veel minder streng optreden. Net als bij de werkers die streng optreden gaat achter dit minder strenge optreden een pedagogische verantwoording schuil. Deze werkers
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
19
gaan ervan uit dat sowieso de dialoog op gang gehouden moet worden met de jongere, omdat men enkel vanuit die dialoog pedagogisch kan optreden. Bij grensafbakening ten aanzien van probleemgedrag moeten de jeugdwerkers dus een keuze maken tussen de dialoog met de probleemjongere en de bescherming van de groep. Ook de mate waarin jeugdwerkers zich geroepen voelen om actie te ondernemen op de diverse levensterreinen varieert. Aan de ene kant treffen we werkingen aan die zich voornamelijk beperken tot spontane, eenmalige acties en individuele stimulering, met weinig betrokkenheid van externen. Aan de andere kant vinden we werkingen die met meer regelmaat en systematiek actie ondernemen op de verschillende leefterreinen. Bij die acties worden wel vaker externen betrokken. Uit het bovenstaande wordt duidelijk dat jeugdwerkers binnen dit type jeugdwerk wat aanpak betreft steeds voor dilemma’s geplaatst worden. Wie met maatschappelijk achtergestelde jongeren werkt moet zichzelf onder meer een antwoord formuleren op volgende dilemma’s:
Sluit ik de rangen om de groep te beschermen tegen negatieve invloeden of accepteer ik tot op zekere hoogte probleemgedrag, zodat een dialoog met deze jongeren mogelijk blijft?
Beperk ik me als jeugdwerker tot het vrijetijdsdomein en/of treed ik ook buiten dit domein wanneer ik merk dat mijn jongeren problemen ervaren op die terreinen?
Tracht ik de jongeren eerder als groep te ontwikkelen, in de hoop dat het probleemgedrag op die manier vanzelf verdwijnt en/of treed ik corrigerend op ten aanzien van gedragingen en uitlatingen die ik als afwijkend beschouw ten aanzien van het dominante waarden- en normenpatroon?
Houd ik me aan het gewone jeugdwerkaanbod, (dat sowieso al een vormend element in zich houdt) of las ik daar bovenop ook meer expliciete en ‘probleembetrokken’ vormingsmomenten in?
Ons inziens gaat het hier steeds om hetzelfde soort dilemma: het dilemma tussen een socio-culturele aanpak, d.i. een aanpak waar positieve groepsontwikkelingen en collectieve zelfwaardering centraal staan, versus een welzijnsgerichte aanpak, d.i. een aanpak waarbij het individu en het bestrijden van onwelzijn bij dit individu meer centraal staan.
Schema 7: twee dominanten Socio-culturele reflex
Welzijnsreflex
Sluiten van de rangen bij zwaar probleemgedrag
Verregaande tolerantie ten aanzien van probleemgedrag
Groepsgerichte grens
Individueel pedagogische grens
Structurele doelen
Spontane acties
Structurele aanpak
Weinig structurele uitlopers buiten vrijetijdsdomein
Structurele uitlopers naar andere terreinen(onderwijs, arbeid…)
Culturele doelen
Persoons- en groepsontwikkeling
Probleembetrokken veranderingsdrang
Grensafbakening
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
20
Vorming
Impliciete vorming
Expliciete, probleembetrokken vorming
Let wel, het gaat hier om een ideaaltypische constructie. Ze laat ons toe de samenhang, de gemaakte keuzen en de achterliggende rationaliteit van de werkers te verstaan. Deze twee soorten aanpak komen daarom echter niet als zodanig voor in de praktijk. Uit de analyse van de jeugdwerkpraktijk werd duidelijk dat het bij alle werkingen noodgedwongen gaat om een halfslachtige mix tussen beiden in. Geen enkel werking kan zich immers permitteren extreme nadruk te leggen op het individueel zorgend aspect voor zeer zware ‘probleemjongeren’ binnen een jeugdwerking. Zoniet wordt het voortbestaan van de werking in gevaar gebracht. Vele werkingen hebben dit in het verleden trouwens met schade en schande moeten ondervinden. Een extreem jeugdwerkmatige aanpak is evenmin mogelijk. Wil men met maatschappelijk achtergestelde jongeren werken, dan is, zo stelden we vast, een minimale aanvaarding van probleemgedrag nodig, is vaak meer actieve rekrutering nodig, wordt vaak meer engagement verwacht van de leiding aangezien men niet kan terugvallen op een gelijkgezinde achterban, en is ook meer professionaliteit gewenst omdat men met grotere problemen geconfronteerd wordt.
c. Circulariteit Waarom kiezen bepaalde werkers voor de ene en andere werkers voor de andere aanpak en wat voor effect heeft deze keuze op de jongeren en de jeugdwerkpraktijk? Dit heeft te maken met meerdere factoren. Er blijkt een dynamische samenhang te bestaan tussen de keuzen die werkers maken, de doelgroep waar men mee werkt en de omgeving waarin men werkt. Het type jongeren dat men bereikt, bepaalt mee de aanpak van de werkers. Werkers die een “licht kaliber” jongeren hebben, die relatief weinig problemen ervaren op de diverse leefterreinen, zullen uiteraard minder geneigd zijn om op deze terreinen acties te ondernemen. De werkers die te maken hebben met “zwaardere jongeren” voelen wel de noodzaak om dat te doen. Algemeen genomen zullen werkingen met “lichtere jongeren” dus sneller een socio-culturele reflex ontwikkelen, werkingen met “zwaardere jongeren” zullen sneller een dominante welzijnsreflex vertonen. De invloed van de jongeren speelt nog op een andere manier. Werkers komen initieel op dit type jeugdwerk af met bepaalde ideeën, verwachtingen en ambities. De confrontatie met de jongeren zal vaak tot een herziening leiden van de aanpak van de werkers. Werkers leren uit de confrontatie met de jongeren en passen gaandeweg hun principes aan. Zo kunnen werkers die oorspronkelijk vanuit een sterke welzijnsreflex gestart zijn, evolueren naar een eerder socio-culturele reflex, en omgekeerd. Er is echter ook beïnvloeding in omgekeerde richting. Of men als werker eerder vanuit een welzijnsgerichte inspiratie dan wel vanuit een socio-culturele inspiratie vertrekt zal mee bepalen welke jongeren men in zijn werkingen heeft en welk gedrag de jongeren ten toon spreiden. Naargelang men bijvoorbeeld ten aanzien van druggebruik kiest voor een streng dan wel voor een gedogen beleid, zal men een lichter dan wel een zwaarder publiek bereiken. Werkers die op agressie reageren met zware sancties en definitieve schorsingen zullen op termijn een lichter kaliber jongeren in huis hebben (het zware kaliber is immers buitengewerkt) dan werkingen die zware probleemjongeren in de werking blijven tolereren. De manier waarop men zich positioneert ten aanzien van andere actoren blijkt eveneens een bepalende keuze te zijn. Vooral bij migrantenmeisjes bleek dit aspect belangrijk. Naar-
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
21
gelang de jeugdwerkers eerder kiezen voor de wensen van de ouders of eerder voor deze van de migrantenmeisje, zal men bepaalde meisjes wel en andere niet bereiken. Wil men volledig begrijpen waarom werkingen een bepaald type jongeren aantrekken en waarom zij een bepaalde aanpak verkiezen, dan volstaat het niet om enkel de jongeren en de werkers in beeld te brengen. Ook elementen uit de omgevingscontext zullen in de analyse moeten opgenomen worden. Uit de gesprekken bleek bijvoorbeeld dat het imago van de werking bij de ouders en in de buurt bepalend kan zijn voor het publiek dat men in de werking krijgt en zelfs cruciaal kan zijn voor het overleven als werking. Zo blijken alle werkingen te moeten vechten tegen het imago een drugskot te zijn. Winnen ze deze strijd niet, dan zullen zij een aantal jongeren nooit bereiken. Daarnaast oefenen ook de ruimtelijke context en de infrastructuur die men ter beschikking heeft een invloed uit. Wie moet werken in een “donker kot” zonder degelijk materiaal, zal bijvoorbeeld bepaalde jongeren niet aantrekken, of zal moeilijk een ruim aanbod kunnen verwezenlijken. Het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren kan dus gezien worden als een dynamisch veld waarbij diverse factoren op elkaar werken. Dat er enerzijds werkingen zijn met de dominante aanwezigheid van een socio-culturele reflex, en anderzijds met een dominante welzijnsreflex is ons inziens een goede zaak. Het is immers belangrijk dat werkingen in functie van hun jongeren en van de omgeving, in functie van de problemen die zich voordoen, in één of andere richting evolueren. Die dynamiek is een essentieel kenmerk van de sector.
6. Bibliografie Claessens, L., Daenen, G., e.a. (1991), Van ACHTER naar VOOR. Gemeentebeleid en maatschappelijk achtergestelde jongeren, in Doordenker, 5: 62. Devos, A. (1986), Werkingen met kansarme jeugd (WKJ), in Gids sociaal-cultureel en educatief werk, Socul – B.II.20.a Afl. 15 (april 1986): Dev 1-4. Faché, W. (1987), De evoluerende positie van de jeugdbeweging, in Socul., nr.20: 12 p. ICEM (1997), Het Vlaams beleid naar etnisch-culturele minderheden. Jaarrapport 1997: Ministerie van de Vlaamse gemeenschap. Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn. Afdeling Algemeen Welzijnsbeleid. ICEM (1998) Het Vlaams beleid naar etnisch-culturele minderheden. Jaarrapport 1998: Ministerie van de Vlaamse gemeenschap. Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn. Afdeling Algemeen Welzijnsbeleid. ICEM (1999) Het Vlaams beleid naar etnisch-culturele minderheden. Jaarrapport 1999: Ministerie van de Vlaamse gemeenschap. Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn. Afdeling Algemeen Welzijnsbeleid. Ipermans, M., Van Effelterre, E. (1997), De lijdensweg van een prioriteit, in Virus, 6, 6: 1820. Laermans, R. (1992), In de greep van de Moderne Tijd. Modernisering en verzuiling, individualisering en het naoorlogse publieke discours van de ACW-vormingsorganisaties: een proeve tot cultuursociologische duiding, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Departement Sociologie (pp.257). Leuven: KUL.
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
22
Martens, L. (1993), Jeugdwelzijnswerk met maatschappelijk achtergestelde groepen: een jonge sector met aloude knelpunten, in Gids sociaal-cultureel en educatief werk, Afl. 5, mei 1993: Organisaties en instellingen – Kansarme jeugd. Redig, G. (1997), De 25 %-regel … of het probleem van één vierde. Een VVJ werktekst, op zoek naar goede oplossingen voor de toepassing van de 25 % -regel in het decreet plaatselijk jeugdwerkbeleid: VVJ: werkoplossingen voor de 25 %-regel.
Schepers, J. (1996), Overzicht van het welzijnsrecht. Welzijnsrecht 2, Brugge: die Keure. ten Berge, E. (1995), Meisjes in de knel. Vraag en aanbod in het agogisch werken met maatschappelijk geïsoleerde meisjes., Amsterdam: Centrale Drukkerij Universiteit van Amsterdam. ten Berge, E. (1995), Meisjes in de knel. Vraag en aanbod in het agogisch werken met maatschappelijk geïsoleerde meisjes., Amsterdam: Centrale Drukkerij Universiteit van Amsterdam. Uit de Marge vzw (1987), Gekneld in de marge. Een actualisatie van het zwartboek Knelpunt, Antwerpen: Uit de Marge vzw. Uit de Marge vzw (1996), Jaarverslag 1996, Antwerpen: Uit de Marge vzw. Uit de Marge vzw, C.v. (1996), Met alles wat we zijn en willen. Jeugdwelzijnscentrum met maatschappelijk achtergestelde groepen, Overelt: Sleurs n.v. Van Assche, V. (1988), De eigenheid van het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren, in Nieuws Uit de Marge, jg. 12, 3: 6. Van Assche, V., Hermans, G., Lauwers, J. (1998), Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren: tussen zorg en vrije tijd?, Antwerpen: UIA/PSW. Van Dingenen, I. (1980), Buurtwerk. Analyse van de historiek, de huidige praktijk en het overheidsbeleid van het buurtwerk in Vlaanderen, Antwerpen: Van Loghum Slaterus. Walgrave, L. (Ed.) (1996), Confronterende jongeren, Leuven: Universitaire Pers Leuven, 268. Vranken, J., Geldof, D., Van Menxel, G. (1995), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 1995, Leuven/Amersfoort: Acco.
Noten 1
Lode Walgrave is hoofd van de onderzoeksgroep Jeugdcriminologie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Zijn theorie bouwt voort op de theorie van de sociale bindingen, geformuleerd door Hirschi. In zekere zin is de theorie van Walgrave een aangepaste theorie van sociale bindingen van Hirschi, toegepast op het schoolgebeuren. 2
Deze benaming wordt ondermeer gehanteerd door vzw Habbekrats (een erkend werking kansarme jeugd gevestigd te Gent) en In Petto (Jeugddienst Informatie en Preventie gevestigd te Antwerpen). 3
Zie hiervoor onder meer: ten Berge, 1995.
4
Naargelang een jeugdhuis meer of minder voldeed aan een aantal criteria jeugdhuis werden aan dat jeugdhuis punten toegekend. Subsidies werden toegekend in verhouding tot dat puntenaantal. Tot de criteria behoorde ondermeer de mate van openheid (in hoeverre is het jeugdhuis voor alle jongeren toegankelijk en voldoende open), de accommodatie (in hoeverre is het gebouw zo uitgebouwd dat het verschillende functies kan vervullen), de
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
23
aanwezigheid van reglementering (in hoeverre voldoet het jeugdhuis aan de wettelijke reglementering m.b.t. brandverzekering, lawaai, verlichting) en de werking (in hoeverre worden er door het jeugdhuis verschillende functies opgenomen: instuiffunctie, informatie en adviesverstrekking). 5
Jeugdhuizen die zich richtten tot maatschappelijk achtergestelde jongeren konden aanspraak maken op twee beroepskrachten. Ze werden elk voor 95 procent van hun wedde betoelaagd. ‘Gewone jeugdhuizen’ hadden recht op één beroepskracht en deze beroepskracht werd voor 75 procent van de wedde betoelaagd. 6
Belangrijke wijzigingen van het SIF ten aanzien van het VFIK zijn ondermeer: de meer geintegreerde aanpak (per gemeente moet er een projectplan worden voorgelegd), meer nadruk op de verbetering van de leefomgeving in de steden, selectief trekkingsrecht van gemeenten (armste gemeenten kunnen aanspraak maken op meerfondsen), meer planmatige aanpak (Vranken, 1995: 190). 7
“Schoolopbouwwerk is een methodiek die de interactie en samenwerking tussen leerkrachten, ouders en leerlingen probeert te stimuleren. Schoolopbouwwerk (st)ers zetten schoolof buurtgebonden netwerken op, waarbinnen de verschillende partners (jeugdwelzijnswerkingen, integratiecentra en buurtcentra, schooldirecties, PMS… elkaar ontmoeten” (Uit De Marge vzw, 1996: 55). 8
In januari 1991 besliste de gemeenschapsminister van cultuur om de jeugdhuizen werkend met bijzondere doelgroepen over te hevelen naar de sector IKJ (initiatieven kansarme jeugd). Vanaf januari 1992 worden de vroegere criteria voor ‘jeugdhuizen met kansarme jongeren opgeheven’. De initiatieven in kwestie moesten van dan af voldoen aan de criteria voor initiatieven werkend met kansarme jeugd. Gezien het belang van dit decreet gaan we hier later in een aparte paragraaf op in. 9
Tot en met 1993 werd die financiering geregeld via zogenaamde erkennings- en subsidieringcriteria, net zoals dat het geval was voor de andere lokale jeugdwerkinitiatieven (jeugdbewegingen, jeugdateliers, speelpleinwerkingen…). In 1993, met de invoering van het decreet op het plaatselijk jeugdwerkbeleid, wordt de financieringswijze van het lokale jeugdwerk volledig herzien. Deze herziening leidde tot een stagnatie en zelfs tot een lichte achteruitgang van het beschikbare bedrag voor jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren. In paragraaf 4 komen we nog uitgebreid terug op deze wijzigingen als gevolg van het nieuwe decreet. 10
Voorbeelden van dergelijke samenwerkingsverbanden zijn ondermeer: vzw KIDS te Antwerpen die 14 werkingen kansarme jeugd verenigt en vzw MOOJ te Mechelen die zes werkingen overkoepelt. 11
Bv. de werkgroep Scouting op Maat en de werkgroep Chiro in de Stad.
12
Een bewijs van dit actievere optreden van de overheid ten aanzien van jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren behandelen we reeds voordien. Daar waar de subsidiëringvoorwaarden voor het “reguliere jeugdwerk” vooral formele criteria bevatten, bevatten de subsidiëringvoorwaarden ten aanzien van het jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde meer inhoudelijke criteria. (zie 3.2.2.) 13
BVR van 22 december 1993 betreffende de subsidiëring van gemeentebesturen en van de Vlaamse gemeenschapscommissie die een jeugdwerkbeleid voeren voor maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren, BS, 1 februari 1994. 14
Die financiering op basis van de puntentelling ging pas werkelijk van start vanaf 1 januari 1997. Tot 31 december 1996 was een overgangsmaatregel van kracht: initiatieven konden
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
24
voor het jaar 1995 en 1996 rekenen op gewaarborgde subsidiebedragen, gebaseerd op de activiteitenwerking van 199… 15
BVR van april 1998 betreffende de toekenning van een extra subsidie aan gemeentebesturen voor het voeren van een jeugdwerkbeleid met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren, BS, 12 juni 1998. 16
90 procent van het totale voor dit luik beschikbare bedrag (na voorafname van 6 procent voor het Vlaamse jeugdwerkbeleid ten aanzien van maatschappelijk achtergestelde jongeren in Brussel) wordt verdeeld over de gemeenten die scoren op basis van deze indicatoren én boven een minimumbedrag van 500.000 frank vallen. 10 procent van het budget is voorbehouden voor gemeenten die wel scoren op de indicatoren maar onder het minimumbedrag van 500.000 frank per jaar vallen. Deze gemeenten kunnen voor een maximumbedrag van 500.000 frank per jaar aan de Vlaamse gemeenschap een driejaarlijks project voor subsidiëring voorleggen. De bevoegdheid over de besteding van de gelden voor Brussel wordt overgedragen aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie. (ICEM, 1998) 17
De hoofdmotivering om beide groepen los te weken uit deze prioriteitenregeling was dat deze initiatieven geen duidelijk lokale uitstraling bezitten. Dit is zeker het geval bij het jeugdwerk met gehandicapte jongeren. Heel wat van deze initiatieven werken gemeenteoverschrijdend. Dit is iets minder het geval bij de initiatieven vorming werkende jongeren. Toch zijn ook deze initiatieven minder natuurlijk in de gemeente geïntegreerd dan vele andere jeugdwerksoorten. Dat deze laatste groep via een aparte regeling verzekerd is van de verworven middelen heeft echter ongetwijfeld ook te maken met de sterke druk vanuit de vakbeweging, waarmee deze initiatieven een sterke band bezitten. (Redig, 1997:5: Ipermans, Van Effelterre: 19). 18
Naast Turken en Maghrebijnen worden nu ook andere SIF vreemdelingen (met uitzondering van allochtonen die uit de rijkste landen van de wereld komen) in aanmerking genomen; de indicator voor scholingsgraad wordt in drie gesplitst BSO, BLO of BUSO en leerlingen in deeltijds onderwijs (elk in aanmerking genomen voor 1/3 van de zes indicatoren, en de indicator die verwijst naar het aantal kinderen met alleenstaande ouders werd weggelaten). 19
BVR van ??? 2000 betreffende de toekenning van een extra subsidie aan gemeentebesturen voor het voeren van een jeugdwerkbeleid met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren, BS, 12 juni 1998 die een jeugdruimtebeleid voeren als onderdeel van een jeugdbeleid. 20
In 1997 ging ongeveer 60 procent van het bedrag voorbestemd voor jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jeugd naar initiatieven werkend met kinderen en jongeren van anders-etnische herkomst. Deze initiatieven bevinden zich in Antwerpen, Mechelen, Leuven, Genk, Heusden-Zolder, Houthalen-Helchteren, Maasmechelen, Gent en Vilvoorde (ICEM, 1997: 99).
Jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde jongeren - Veerle Van Assche, 2001
25