Rails, februari 2000 Jan Wolkers over de 5 grote emoties ‘Alleen mensen die heel erg aan zichzelf twijfelen vervallen tot somberheid’
‘Soms wordt er een beeld van je opgeroepen dat heel vervalsend kan werken. Dat zag je aan Hemingway: die wilde wel poseren als een soort mannetjesputter. Het was net alsof deze eerbiedwaardige schrijver een barbaar was die alsmaar achter wijven en zwaardvissen aanzat! Van mij bestaat ook zo’n beeld: balsturig, wild, emotioneel. Dat is helemaal niet zo. Ik ben een vrij gelijkmatig mens. Ik laat mij niet overmeesteren door woede, angst of jaloezie. Ik neurie altijd, nietwaar Karina? Ik ben altijd aan het neuriëen.’
I. VROLIJKHEID ‘Dit is het mooiste moment van mijn leven. Dat zei iemand die net de Nobelprijs had gewonnen. Nou, ik beleef honderden keren per dag de mooiste momenten van mijn leven, geluksmomenten. Een fraai spiegelbeeld in de vijver. Het ruisen van de zee. Een heldere maan. Moet ik dan uitkiezen wat het mooiste moment is? Onbegonnen werk! Ik heb mij nooit geïnteresseerd voor prijzen of aanzien bij de mensen. Toen Turks Fruit uitkwam in Amerika — het boek, niet de film — wilden ze me naar New York slepen voor een publicity tour. Heb ik niet gedaan. Ik vond het lekkerder om gewoon in de Zomerdijkstraat in Amsterdam-Zuid te blijven. Ik heb mij nooit laten opnaaien door succes. Daar ontleen ik dus ook geen vrolijkheid aan. Een wegwiekende velduil is mij veel dierbaarder dan de toekenning van een Nobelprijs. Echt geluk is: jezelf niet forceren, je eigen wezen niet verloochenen. Al die jaren ben ik gewoon blijven werken. Beeldhouwen, schilderen, schrijven. Gewoon dóórwerken, dat is mijn kracht. Veel mensen storten zich helemaal in het succes. Popartiesten laven zich aan het applaus en kopen een vrijstaand huisje aan het water, om er vervolgens achter te komen dat ze nog steeds ongelukkig zijn. Já lulhannes, dat had ik je wel drie keer vantevoren kunnen zeggen. Geluk moet je aan jezelf ontlenen. Ik ben geen wereldvreemde zwerver die snuffelend aan de uitwerpselen van reigers en lepelaars door de Texelse duinen trekt, maar ik ga nooit aan het werk zonder de zee te hebben gezien. De zee en de duinen zijn hier vlakbij. In het najaar is ‘t hier zo mooi. Al die kleuren: ombers, okers, bruinen, roestige tinten... magnifiek.
Als jongetje had ik een terrarium met kikkers, padden, hagedissen en vuursalamanders. Die voerde ik insecten. Op zolder had ik een verzameling torren, vlinders, schedels, opgedroogde dieren. Ik was geen eenkennig kind, maar ik kon me heel goed alleen amuseren. Ik schiep een eigen universum, voelde mij “God in het diepst van mijn gedachten” — vrij naar de dichter Willem Kloos. Je moet rekenen: het was bij ons thuis behoorlijk druk met al die broers en zussen. Ik had dus mijn eigen wereldje. De souvereiniteit van beesten heeft mij altijd aangetrokken. Een dier is compleet. Hij wordt nooit kwaad of verdrietig. Een dier leeft puur in het hier en nu — en doet wat hij moet doen. Dat is toch prachtig? Ik ben een tamelijk opgewekt persoon. Nooit in zak en as gezeten, nooit een depressie gehad. Gek? Is dat gek? Waarom zou dat gek zijn? Ik kan vrij emotioneel reageren, maar nogmaals: ik ben een harmonieus mens. Ik ben niet gauw uit mijn evenwicht. Alleen mensen die heel erg aan zichzelf twijfelen vervallen tot somberheid, daar heb ik weinig last van. Ik moet vaak om mezelf lachen. Soms waarschuw ik mijn twee jongens voor bepaalde dingen... Jezus Christus, dan hóór ik ineens mijn eigen vader! Zelfspot is voor mij échte humor. Ik hou minder van grappen die zich richten op de medemens, dat heeft meer een accent van leedvermaak. Hoe dan ook, humor is een bevrijding.
Het hart ontvangend wat het hart behoeft niet meer van pijn verbijsterd niet meer ziek vergeet één glimlach lang wat het bedroeft Van boekbesprekers kan ik niet vrolijk worden. Mijn werk is nooit goed ontleed. Alleen Hella Haasse heeft eens een schitterend essay over mijn werk geschreven, maar de rest... Boeken als Kort Amerikaans en Turks Fruit zijn weliswaar de hemel ingeprezen, maar vaak om de verkeerde redenen. Critici missen gevoel voor de stijl waarin ik de verhalen heb geschreven, of ze missen de ontroering, het fijngevoelige drama. Het is ook heel moeilijk om goede literatuur te doorgronden. Shakespeare is ook nooit begrepen. Frans Hals heeft fenomenaal geschilderd, maar ook over de essentie van zijn werk is zelden een zinnig woord gezegd. Het is bijna een noodlot. Ach, eigenlijk mís ik niks, hoor. De recensies zijn bijna altijd teleurstellend, maar je moet niet vergeten dat ik mij daar niet zo mee bezig houd. Werk genoeg. Wat is de constante in mijn werk? Je zou kunnen zeggen dat er een “aardse religiositeit” in zit. Een gevoel van... eeuwigheid. Het is een soort calvinisme dat ik van huis uit heb meegekregen. Bij alles wat mijn
vader deed telde maar één ding: verantwoording kunnen afleggen voor God. Ik heb hetzelfde, denk ik. Alleen: ik wil niet God maar mijzelf recht in de ogen kunnen kijken. Erotiek is een belangrijk bestanddeel van mijn werk, ja. Ik denk dat niemand zo over liefde en lust heeft geschreven als ik. In De Walgvogel lees je hoe die jongen op dat kleine zolderkamertje een spiegel achter zijn bed heeft. Als hij met een meisje vrijt moet hij er natuurlijk op tijd uit, en dan ziet hij in die spiegel zijn zaad op die verdomd mooie billen van haar spuiten... Dat heeft niemand ooit geschreven. Dat hoort ook bij aardse religiositeit. Ik ontleen natuurlijk ook geluk aan mijn werk. Schilderen, beeldhouwen en schrijven: het is een mooie afwisseling. Collega’s van mij in de literatuur hebben dat meestal niet. En je kunt niet tien of twaalf uur per dag schrijven, dus ze hangen ’s avonds maar een beetje in cafés rond. Zo is de grachtengordel ook ontstaan. In mijn hele leven heb ik overdag in mijn atelier gewerkt: schilderen of beeldhouwen. Kun je lekker bezig zijn. ’s Avonds schreef ik. Werk is voor mij nooit een heilig moeten geweest. Dan zou wilskracht mijn energiebron zijn, dan kom je niet zo ver. Wilskracht maakt dorre dingen. Nee, het moet gééstkracht zijn. Begeestering. Dát geeft zin aan je werk, zinvol bezig zijn. Ik ben nooit een man geweest die verwilderd en verward naar buiten rent omdat hij beseft dat hij nog maar zestig jaar te leven heeft.’
II. JALOEZIE ‘Ik heb geen talent voor jaloezie. Ik ben ook een van de weinigen die goede collega’s prijst, zoals Willem Frederik Hermans, Hugo Claus, Gerard van het Reve. Een boek als De Avonden was al geschreven vóórdat het uitkwam, het is de stem geworden van een hele generatie. Jaloezie... het is de green eyed monster, hè. Dat lezen we in Othello. Zo ben ik ook niet opgegroeid. Mijn vader had een bloeiende delicatessenwinkel, die na de beurscrash van Wallstreet in 1929 is vervallen tot een armoedig kruidenierszaakje. Anderen hadden wel succes, maar daar heb ik mijn vader nooit over gehoord. Omdat hij wist dat die mensen waarschijnlijk dingen deden die het volle daglicht niet konden verdragen. Hoe leg je dat uit aan de Almachtige? Jaloezie komt voort uit de verkeerde motieven. Je wilt iets hebben van een ander. Ik heb zelf veel succes gekend, maar meestal bezwaarde mij dat alleen maar. Het wereldrecord handtekeningen zetten is in mijn handen: achthonderd bij de Amsterdamse boekhandel Atheneum. Met De Doodshoofdvlinder, geloof ik. Truman Capote had er met Cold Blood vierhonderd, en dan nog wel in New York. Ik doe niet meer mee aan gemeenschappelijke signeringen, zoals bij de Bijenkorf. Want in het
verleden kwamen ze allemaal bij mij. Dat vond ik genânt. Dat vond ik verschrikkelijk! Haha! Maar goed, jaloezie... nee. Ik voel mezelf rijk. Ik geloof niet dat ik ook maar íets met iemand zou willen ruilen.’
III. VERDRIET ‘In de vaste wastafel heeft ze de heetwaterkraan opengedraaid. Toen zat ze dus in gloeiend heet water. Wij zaten beneden. Het water kwam door het plafond heen. Het is wel iets verschrikkelijks geweest... dat kun je je niet voorstellen. Ik zie nog zo mijn eerste vrouw met dat kindje in een doek... de vellen hingen erbij. Dat beeld blijft je je hele leven achtervolgen. Dat is tot op de dag van vandaag... er is geen dag dat ik daar niet aan denk. Mijn dochtertje Eva. Twee jaar. Ze kon al lopen, ze praatte natuurlijk al... mja. De dood van Eva was tevens het eindpunt van mijn eerste huwelijk. Dat was met Maria de Roo, een Zeeuwse. Ach, 22 jaar en al vader enzo, dat was veel te jong. Als zo iets gebeurt... dan moet je al verschrikkelijk veel om elkaar geven. Ik heb daar nooit met haar over kunnen praten, nooit, nooit. Ik kon het niet. Nóg niet. In Een Roos van Vlees heb ik er over geschreven. Veel mensen denken dat je dingen van je afschrijft, maar je schrijft het juist naar je toe. Van zo’n gruwelijk voorval leer je niets. Het is vijftig jaar geleden — en nee, er is nooit een moment van helderheid of licht geweest. Wel van schuld. Pijn. Het is niet ongedaan te maken.’
IV. WOEDE Het is niet de gewoonte des arends zich met het ranzig rancuneus gekakel der hoenders bezig te houden als hij in een machtige glijvlucht het luchtruim doorklieft en vanuit de walm van kippevoer en mest door het bijziend pluimvee wordt nagestaard. Maar als een door de machtige ruis der wieken van de leg geraakt ziekelijk kapoentje zich verstout om zich op het ballonnetje der valse beweringen en onvolledige citaten hemelwaarts te verheffen, is die koning van de stratosfeer het aan de zwaan en de zwaluw verplicht dit met kussenvulling bedekt week diepvriesvlees met een houw van zijn geduchte snavel naar de legbatterij te doen terugtuimelen. ‘Jaaa, nouja, dit is natuurlijk meer spot dan woede. Dit stukje gaat over Maarten ’t Hart. Ik heb het geschreven om boven dat gezeur te
staan. Het is vooral humoristisch bedoeld: mezelf vergelijken met een arend is natuurlijk vooral zelfspot. Ik heb een rijk idioom aan scheldwoorden. Dat gebruik ik ook wel. Roomse schijterds, mekkerende, aftandse geiten, geconfijte krokodillenkoppen — haha, mijn critici hebben al heel wat naar hun hoofd geslingerd gekregen. Hermans heeft daar een beroep van gemaakt. Ik heb dat talent van mij maar een enkele keer gebruikt. Ik voel me nooit zo verongelijkt, hooguit geërgerd. In dit geval vond ik het abject dat een collega een vervelend, sloddervosserig stuk over een andere collega had geschreven. Dat doe je niet. Echt kwaad word ik bijna nooit. Het grappige is: na de film Turks Fruit verwarren veel mensen mij met Rutger Hauer! Maar je denkt toch niet dat ik ooit zo hard als Rutger een vrouw op de billen heb geslagen, dat ze helemaal rood en vormeloos worden? Dan ben je ook geen goede beeldhouwer. Dat moment ging ook tegen het drama in, want waarom zou die meid niet meteen bij hem weggaan? Dat heb ik Paul (Verhoeven) ook verteld. Rutger graaft haar ook in, op het strand — een scene die trouwens óók niet in het boek voorkomt —, en dan gooit hij zomaar garnalen in haar gezicht, wat verschrikkelijk lullig en pesterig is. Waarom toch? Nou ja, ik zeg altijd: Turks Fruit is voor 75 procent een meesterwerk. Hoe Rutger daar in z’n blote kont loopt, of de scene met Monique op de fiets: dat is zó goed. Maar voor de overige 25 procent bestaat die film uit onzin. Waar ik wel werkelijk boos om kan worden is: roekeloos weggedrag. Dat is vooral schrijnend bij jonge mensen. Een paar dagen geleden stond er een foto in de krant van een verbrijzelde auto in het water. Bij dat ongeluk is een Texels meisje van 23 omgekomen, en een jongen lag volkomen in gruzelementen in het ziekenhuis. Dán word ik wel even... godverdomme, die klootzakken! Al die boerenjongens rijden veel te hard! De oorzaak staat er dan zo laconiek onder: het laagstaande zonnetje. Ja, als je niet goed uit je ogen kunt kijken, dan moet je maar dertig rijden! Als je ziet wat ze een gezin of zelfs een heel dorp aandoen... Die kwaadheid heeft met moralisme te maken, jazeker. Ik ben een moralist. En dit is héél fout. Onze maatschappij is wreed, hoor. Er zal geen Afrikaanse man zijn kinderen tussen de leeuwen door naar school sturen. Wij doen het wel. Sommige mensen gedragen zich ronduit crimineel in het verkeer. Ik reed laatst langs het Noordhollands kanaal, tussen Den Helder en Alkmaar. Het was mistig. Ik reed tachtig, je mag niet eens harder. Een vrachtwagen reed bijna op mijn bumper, hij toeterde ook nog. Je hebt van die mensen die in een auto al hun frustraties en machtswellust uitleven. Bumperen, hard rijden, afsnijden: die pooiermentaliteit is toch afschuwelijk? Al die klootzakken met hun BMW’s... Ik vind dat de politie
iedereen die in een Mercedes of BMW rijdt moet aanhouden. Gewoon van de weg halen. “Wat heb ik misdaan, agent?” Nou, u rijdt in een BMW.’
V. ANGST ‘Het is misgegaan bij de mens. Hij is sterfelijk, en dat had hij nooit moeten weten. Ik bedoel: hij had zich daarvan nooit bewúst mogen worden. We gaan dood. En er is geen oplossing. Daar is de mens al sinds mensenheugenis door van streek. Kijk, een dier heeft geen besef van zijn tijdelijkheid. Gerrit Achterberg schrijft in een gedicht: mijn ogen glanzen van een direct geluk als bij een dier. Dat is het. En dat geluk ontbreekt bij de mens. Hij voelt altijd de schaduw van het tijdelijke achter zich, terwijl hij toch een besef heeft van eeuwigheid. Maar hij zal daar nooit aan deelnemen. Want een mensenleven... tja, zelfs honderd jaar is maar een seconde. Kunst en cultuur zijn middelen om nog een béétje overeind te blijven. Dat zijn we ons niet eens zo bewust; zelf heb ik ook niet het idee dat ik dagelijks vanuit een soort doodsangst vecht tegen de tijd. Maar er is waarschijnlijk toch een diepe drift om iets te maken dat jou overleeft, om een teken achter te laten in de tijd. De piramides van de oude Egyptenaren zijn daar een schitterend voorbeeld van. Maar je moet ook niet vergeten dat tijd niet bestaat. Wat is tijd? In het universum, met het heelal, sterrenstelsels van duizenden lichtjaren ver weg, nevels, uitspattingen... daar is tijd zo’n belachelijk concept. En wij maar gewichtig op een horloge kijken om te zien hoe láát het is... Dwergen zijn we. Dwaze dwergen. Een zeker besef van angst hoorde wel bij mijn opvoeding. De duivel stond achter iedere deurpost. In het Martelarenboek zag je plaatjes van twee vrouwen die in het vuur werden gegooid. Eentje was zwanger, de buik springt open en ook de baby wordt in de vlammen gekwakt. Zulke dingen hakken er wel in. Aan de ene kant geloofde ik die verhalen, aan de andere kant had ik ook mijn twijfels. Over de opstanding, bijvoorbeeld. Ik zag graven en de lijken, en bedacht hoe dat dode vlees straks wegrot en wegdruipt. Knappe jongen die dat weer fris en vrolijk krijgt op de Dag des Oordeels. Ik bén nooit zo bang. Ik ben juist vrij onverschrokken, mag ik zeggen. Op mijn vijftiende ging ik alleen het bos in, om de angst te trotseren. En als je in De Walgvogel leest hoe ik een schaap in een weiland probeer te pakken met een stuk touw... Het was aan het einde van de oorlog, we moesten eten. Ik had bedacht dat zo’n beest
plotseling zijn behoefte kon gaan doen, uit pure angst, en zo een spoor naar je huis kon achterlaten. Daarom nam ik een grote onderbroek van mijn moeder mee. Nou, ik liep daar in het stikdonker, ik hoorde ze draven... Ineens liep er eentje tegen me aan. Ik viel bovenop hem en pakte hem. Terwijl ik die onderbroek aan de kont van dat schaap wilde trekken voelde ik ineens dat ik een erectie had, waarschijnlijk door al dat spartelende leven onder mij. Van schrik liet ik hem ontsnappen. Dat is precies zo gebeurd! Voor de dood ben ik ook nooit bang geweest. Kijk, uiteraard geef ik niet de voorkeur om vier jaar lang kwijlend en hoofdschuddend op een ziekenhuisafdeling te liggen waar ze met buizen en slangen mijn leven proberen te rekken. “En, meneer Wolkers, bent u al bang?” Nee zuster, nee zuster! Het is een zegen om een hartaanval te krijgen en meteen weg te zijn. Maar daar ben ik dus niet bevreesd voor. Nogmaals: ik ben een vrij klassiek mens. Evenwichtig, harmonieus, mild. Ik heb een leeftijd bereikt waarop de meesten al vijftien jaar in een verzorgingsflat zitten en alleen nog maar opstaan om te kijken wie er bij de bushalte uitstapt — om daarna weer moeizaam en krakend terug te vallen in een versleten crapeautje. Ik ben nog volop aan het werk. Dus mij hoor je niet klagen.’ •