JAN
HEINSZ. DOOR
VAN VERRE.
Ditmaal heb ik een held, een waren held, die door de helden van Homerus in één opzicht wordt overtroffen, n.1., dat de laatstgenoemde oude Grieken waren, terwijl de mijne slechts een Hollandsche jongen is, en niet eens een Oud-Hollandsche. In andere opzichten kan hij gerust de vergelijking met Hector en Achilles doorstaan. Men oordeele: Jan Heinsz kon op zijn handen loopen, toen hij nog geen acht jaar was, en op tienjarigen leeftijd sloeg hij .$•#/// ?«
.
32
498
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
toe te schrijven aan het feit, dat die Meester, ofschoon niet bijzonder geleerd, een hoogst verstandig man was, die heel gauw begrepen had dat Jan Heinsz een natuurkind was, even weinig gelijkende op een gewonen mensch als een mustang der prairiën te vergelijken is met een trekschuitknol. Zijn voorganger, geholpen door de vroede Heeren der Schoolcommissie, had Jan Heinsz willen dwingen om niet alleen met slecht, doch ook met mooi weer school te komen, ja, hij had hem eens school willen houden, omdat hij verzuimd had. Jan Heinsz schoolhouden I o welk een zot idee! Men mocht waarlijk blij wezen, dat hij niet meer ruiten stuk sloeg dan noodig was om zijn forsche lijf door te laten. De nieuwe Meester was heel anders te werk gegaan. Hij had hem hartelijk en gemoedelijk toegesproken, had hem gevraagd naar vogels en visschen en hun levenswijze, en toen hij hem eens aan het lijntje had, had hij Jan Heinsz lezen, schrijven en rekenen geleerd. Wel met horten en stooten, doch Jan Heinsz was vlug van begrip en leerde in één morgen meer dan menig suffer in een week. Langzamerhand had de meester Jan Heinsz lief gekregen ; dat stout en rondborstig karakter, gekweekt in de vrije natuur, gerijpt in gewaagde ondernemingen, gestaald door den strijd tegen de elementen, was voor hem een levend geworden grootsche figuur uit de geschiedenis des vaderlands, een Maarten Harpertsz., een Michiel Adriaansz Eén mijner lezeressen maakt de opmerking, dat lezen, schrijven en rekenen toch niet genoeg is. Met uw verlof, Jan Heinsz kon méér. In de aardrijkskunde was hij b. v. bijzonder thuis ; er was geen hek, geen dam, geen sloot mijlen ver in 't rond, die hij niet kende. In de dierkunde was hij ook zeer sterk, er vloog geen vogel, er zwom geen visch, er liep geen viervoeter, die hij niet kende, en waarvan hij de levenswijze niet wist. Voorts was hij zeer bedreven in roeien, zeilen, knoopen leggen, strikken zetten, netten spannen en tal van andere nuttige zaken, waarvan uw zoontje geen flauw begrip heeft, mevrouw. ,,Maar hoe zal die jongen ooit door zijn examen komen?" Och, mevrouw! maak u daarover niet ongerust. Jan Heinsz verkeerde in veel gunstiger omstandigheden dan uw zoontje. Jan Heinsz behoorde tot dat kleine, zeer bevoorrechte, uitgelezen gedeelte der maatschappij, dat nooit een examen behoeft te doen. U ziet mij ongeloovig aan, doch ik verzeker u dat er nog zulke menschen zijn, ofschoon hun aantal dagelijks afneemt. En nu zal ik u vertellen, hoe 't met mijn held afgeloopen is, want ,,afgeloopen" is het; hij is als een echte held op 't veld van eer gesneuveld. Doch laat mij liever het woord gunnen aan den „Meester," van wien ik deze geschiedenis gehoord heb. — ,,Och, meneer! het zou met Jan Heinsz nog wel rondgeloopen zijn. De jongen was niet kwaad. En werken wou hij ook wel, toen hij wat grooter werd. En spaarzaam was hij ook. U moet namelijk weten, dat ik hier een schoolspaarbank heb opgericht, waardoor elke drie maanden de rente wordt bijgeschreven. Een jaar op zijn rente te wachten, is voor een kind veel te
JAN HEINSZ.
'
499
lang. Wel, op een keer dat Jan Heinsz in school was had ik over die spaarbank gesproken. Ik had de kinderen voorgerekend hoe iedereen door vlijtig sparen in zijn stand rijk kon worden. Zoo nu en dan doe ik dat, en dan is 't aardig om te zien, hoeveel vlugger de snoepccnten binnenkomen. Dien middag was de school al leeg, toen Jan Heinsz nog op zijn plaats zat. Ik zei lachend: „Wel Jan Heinsz, wou je schoolblijven?" „Ik wou vragen, of ik ook een spaarbankboekje kan krijgen, Meester?" „En waarom zou jij er geen mogen hebben, Jan? Je bent immers het beste schaap uit het hok. Ik zal er dadelijk een in orde maken. Wou je sparen, Jan?" „Ja, Meester." „Om rijk te worden, en met twee paarden voor de koets te rijden? Als je zoo rijk wordt, dan wil je me zeker niet meer kennen, wat?" „Ik wou sparen voor een geweer, Meester." Dat antwoord had ik verwacht. Een geweer, dat wist ik, was voor Jan Heinsz wat de keizerskroon voor Napoleon is geweest. Met al de jagers uit den omtrek ging hij mee als polsdrager, en hij mocht ook wel eens schieten. Maar zelf een geweer te bezitten, dat was voor Jan alles en nog eens alles. „Best Jan, al de kwartjes en dubbeltjes, die je verdient, breng je maar hier. Dan heb ik metéén kans je wat vaker in de school te krijgen." Er was nog geen jaar verstreken, of Jan had op enkele guldens na de benoodigde som. Zijn verrukking kende geen grenzen. Soms streelde hij het spaarboekje, zooals een jongen zijn lievelingskonijn doet. Hij was dronken van geluk. Hij kon zijn oogen niet gelooven, als hij die mooie ronde cijfers in zijn spaarboekje bekeek. Op een goeien dag kwam Jan het bedrag van zijn boekje opvragen. Hij deed dat op een zoo eenvoudigen toon, alsof 't een zaak gold, die van zelf sprak. „Maar Jan, ik zou immers het geld geven aan den rentmeester van Jonker Elshove, en die zou 't geweer koopen, als hij naar de stad ging." „'t Is niet voor een geweer," was 't eenigszins norsche antwoord. In mijn verwondering had ik er de vraag: „Waarvoor dan?" al uit eer ik 't wist. Een norsche, bijna vijandelijke blik was 't eenig antwoord. Ik begreep, dat er niets uit hem te halen viel. Ik gaf hem dus het geld. Maar ik kon toch niet nalaten te zeggen: „Jan, je schijnt me niet te vertrouwen." Hij doorstond mijn onderzoekenden blik met de meeste kalmte, en ging weg onder het fluiten van zijn lijfdeuntje. Door een toeval ben ik er achter gekomen. En waar denkt u dat het voor was? Wel, een beruchte strooper hier uit de buurt was veroordeeld tot zooveel dagen gevangenisstraf of zooveel boete. Maar de spaarduiten van Jan Heinsz hebben hem uit de doos gehouden. Jan was dikke maatjes met hem. Zóó als ik die geschiedenis vernam, ben ik naar Jonker Elshove gegaan. U kent hem wel. Een oud-militair, die niets doet dan schelden op den minister, die hem gepensioneerd heeft, op zijn familie, op den gemeenteraad,
5OO
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
kortom op de heele wereld. Ik had nog niet half uitgesproken, of hij sloe£ met den vuist op de tafel, en riep: „Wel verdomd, heeft Jan Heinsz dat gedaan? Stuur den lummel eens naa: me toe. Hij zal 't mooiste geweer uit mijn wapenrek zoeken." En, ziel schamende over zijn „kinderachtigheid," voegde hij er haastig aan toe: ,,// kan toch niet meer jagen met dat vervloekte pootje." Ik ben zelf met Jan Heinsz naar den Jonker toegegaan. Hij scheen erg vee last van de jicht te hebben, want hij keek Jan aan, alsof hij hem wou opeten „Zoo brutale bl , ben je daar? Heb je weer een streek uitgehaald Heb je die schooier van een Thijs uit de kast gehouwen? Hou je bek maar ik weet er alles van. Zoek nu maar gauw een geweer uit 't rek, en maal dat je weg komt." Zoolang ik leef, meneer, zal ik 't gezicht niet vergeten van Jan Heinsz toen hij met 't geweer in de hand den Jonker ging bedanken. Hij had weinij slag van bedanken, want hij bleef stokstijf staan, en zei niets anders dan „Dankje, Jonker!" op een drogen toon, kortaf. Maar de wijze waarop h den ouden snorrebaard een paar seconden aanzag met zijn groote sprekend oogen, . . . wel daar had ik alle mooie bedankjes van welsprekende liede voor willen geven. De Jonker scheen er ook zoo over te denken. Ten minst hij keek nijdiger dan ooit, en zei: „Als je met dat geweer op mz/Vz haze schiet, dan . . . . dan doe ik nog niks." Bij dit keerpunt in zijn verhaal sprong de Meester op, en liep het vertre heen en weer, terwijl hij allerlei driftige gebaren maakte met zijn lange pijp Ik wachtte bedaard af. Eensklaps bleef hij bij de tafel staan, keek mij strai aan, en zei op den toon van iemand die iets in zijn keel heeft zitten, da hem belemmert te spreken: „Jan Heinsz heeft twee jaar in 't tuchthui gezeten, meneer!" Gelukkig voor den verteller viel zijn Goadsche pijp in stukken op den grond en vond hij eenige afleiding in het oprapen daarvan. Toen hij het gedaat had, vroeg ik: „Maar Meester, wat zegt u? Jan Heinsz in het tuchthuis?" „Praat er niet meer over, Meneer. Het maakt me te beroerd. De rest kai ieder kind in 't dorp u vertellen. Vraag mij niets meer. Ik heb er te vee van beleefd." Toen ik heenging drukte ik de hand van den eenvoudigen dorpsmeeste met meer hartelijkheid dan ik dit gewoon ben. Ik had inderdaad geen moeite de rest van de geschiedenis te vernemen Toen Jan Heinsz een jaar of twintig was geworden, had hij een liefdesbe trekking aangeknoopt met een knappe boerendochter. Van een huwelijk was voorloopig geen sprake, want Jan had niet anders dan zeer ongeregelde inkomsten, 't Viel dus een rijken boerenzoon uit de buurt niet moeilijk onder zijn duiven te schieten en bij voorbaat de toestemming der ouders van 't meisje te krijgen, i^/ hield het echter met Jan en ging met dezen
JAN «EtNSZ
501
kermis houden Zeer tegen den zin van haar ouders. Op den kermisavond, nadat Jan met haar gedanst had en ze naar haar plaats terugbracht, werd hij lastig gevallen door eenige boerenvlegels, die hem allerlei hatelijkheden naar het hoofd wierpen. Onder hen bevond zich ook zijn medeminnaar. Een paar driftige woorden — een paar slechts — en toen was er een verschrikkelijk tooneel gevolgd. Jan had hen één voor één de deur uitgeranseld, doch was in den ongelijken strijd zóó dol geworden dat hij den laatsten overwonneling — zijn medeminnaar — in de lucht hief en op de straat neersmakte, zoodat hij voor dood bleef liggen. Zóó ontzettend was de aanblik geweest van den jongen leeuw, die schuimbekkend en oogbliksemend plotseling in al zijn heldenkracht ontwaakte, dat ieder van hem was weggevlucht. Behalve zijn beminde. En dat onwetende kind moet iets gevoeld hebben van Andromeda's ontroering, toen zij van Hector afscheid nam. Zeker heeft zij hem nooit meer bemind, dan op dat oogenblik. . . . Den volgenden ochtend vonden de gerechtsdienaars het huisje van Jan Heinsz gesloten, en zij hadden zijn bedreiging om ieder die den drempel overschreed te zullen doodschieten, uit den mond der dorpelingen vernomen. De arme Meester was ter plaatse kort na de aankomst van 't gerecht. Hij begreep de verzwaring van straf, die Jan's gedrag ten gevolge zou hebben. Hij sprak met de gerechtsdienaars af, dat ze zouden wachten totdat hij zijn oud-leerling tot andere gedachten gebracht had. Toen Jan de stem van zijn vroegeren leermeester hoorde, verscheen hij onmiddellijk op den drempel met 't geweer in de hand. Meer dan een half uur bleven de twee te zamen. Wat er tusschen hen besproken werd? Dat weet niemand. Maar toen zij te voorschijn kwamen, liet Jan zich als een kind leiden door den onderwijzer, die bleek en ontdaan zag. Gelukkig wist de Meester van den brigadier, die zelf ontroerd was, te verkrijgen, dat Jan niet geboeid werd. Twee jaar later op een donkeren avond werd er op de deur van Meesters studeerkamer geklopt, en Jan Heinsz trad binnen. Hij had maar een korte boodschap, want hij ging nog dienzelfden nacht weer op stap. Hij kwam van 't koloniaal werfdepöt te Harderwijk. Voor zijn handgeld had hij een gouden potlood gekocht, dat meester moest en zou aannemen als een aandenken, en ook een prachtige juweelen broche, die Meester stilletjes aan ,,haar" zou doen toekomen. Meer had Jan niet te zeggen. De Meester begeleidde hem een groot eind op zijn eenzamen weg, en trachtte hem met nieuwe hoop op de toekomst te bezielen. Of dat eenigen indruk maakte? Waarschijnlijk niet, want Jan's gezicht bleef even strak als altijd. Alleen haperde zijn stem een weinig, toen hij den Meester zijn laatste groeten opdroeg aan enkele bekenden, ook aan den Jonker. In een der eerste gevechten op Atjeh, die Jan Heinsz meemaakte, behaalde hij het ridderkruis, en kort daarna vond hij den dood, of beter — hij had dien gezocht en gevonden.