Jacobus Arminius’ lectuur van Augustinus Lezing voor het publiekscongres n.a.v. de 400e sterfdag van Arminius Leiden, Lokhorstkerk, 10 oktober 2009 35 min.; 11:40-12:15 Dames en heren, Graag wil ik de organisatoren van deze conferentie danken voor de uitnodiging om te spreken op deze herdenking van de 400ste sterfdag van Arminius. In een rij van remonstrantse sprekers en voor een vermoedelijk overwegend remonstrants publiek is het misschien goed op te merken dat ik zelf kerkelijk een hervormde achtergrond heb. Dat is misschien hier en daar tussen de regels van mijn betoog te merken—dat zou zomaar kunnen. Evenwel heb ik juist ook van remonstranten veel geleerd aan de Universiteit in deze stad van Gomarus. Ik noem in de eerste plaats graag mijn geachte leermeester en promotor, professor Han Adriaanse. En u weet uiteraard dat er voor een lezing als deze, over de doorwerking van een kerkvader in later tijd, wel voorbeelden beschikbaar zijn—met name voorbeelden gesteld door de hooggeleerde Meijering, momenteel gasthoogleraar aan de Vrije Universiteit. Ik zeg dit natuurlijk niet om hen mede aansprakelijk te maken voor eventuele misgrepen in dit betoog; die fouten maak ik zelf. Arminius en Augustinus: Twee vragen In de zestiende en zeventiende eeuw stonden allerlei vragen over Gods genade zo prominent op de theologische agenda, dat het niet verwonderlijk is dat ook Augustinus als ‘leraar van de genade’ een voortdurend referentiepunt was in het debat. Het lag voor de hand om op het idee te komen dat de discussies vanaf de Reformatie, theologisch gezien, veel leken op de debatten tussen de optimistische mensvisie van Pelagius en de theologie van Augustinus. Zo kon ook de tegenstelling tussen Calvinisten en Arminianen worden gelezen in termen van de tegenstelling tussen Augustinus en de volgelingen van Pelagius. Zo publiceerde Johannes de Laet in 1617 een Latijns boek met de titel Twee boeken met commentaren over de Pelagianen en halve Pelagianen, gebaseerd op de geschriften van de ouden. De Laet, later lid van de Dordtse synode van 1618 en 1619, gaf in de ondertitel duidelijk aan dat zijn overzicht bedoeld was als handreiking voor het beslechten van de eigentijdse twisten tussen Arminianen en calvinisten. Evenzo, maar dan vanuit een andere theologische overtuiging, publiceerde de geleerde humanist Gerardus Joannes Vossius in 1618 een zeer uitvoerige geschiedenis van het Pelagianisme, waarin het historische materiaal werd gepresenteerd ten dienste van het idee dat Arminiaanse theologie in de kerk als een acceptabele zienswijze getolereerd kan worden. Zulke historische studies verschenen niet in het lichtledige. Ze veronderstelden een wijdverbreide oriëntatie op de theologie van Augustinus. Ook Arminius kende Augustinus en verwees naar zijn werken. Aan de ene kant sprak hij over “wat Augustinus mooi gezegd heeft”; aan de andere kant kon hij afstandelijk zeggen: “Wij baseren ons niet op zijn gezag”, of: “Waar is nu uw scherpzinnigheid, Augustinus?” Verreweg de meeste verwijzingen naar Augustinus zijn te vinden in Arminius’ verhandeling over Romeinen 7, een geschrift dat hij schreef als predikant in Amsterdam, een tijd overigens (1588-1603) waarin hij vaker naar Augustinus verwees dan toen hij hoogleraar was. In deze bijdrage wil ik in het kort twee vragen aan de orde stellen. In de eerste plaats: Hoe ging Arminius met Augustinus om in zijn Verhandeling over de ware en echte betekenis van het zevende hoofdstuk aan de Romeinen. In dat geschrift wordt de kerkvader het meest genoemd? Hoe deed Arminius dat, en waarom? De tweede vraag kijkt breder: als we het hele veld van Augustinuscitaten overzien, is het dan mogelijk om in die citaten een typisch ‘arminiaans’ karakter te ontwaren? De bekende Remonstrantie van 1610, dus van kort na
1
Arminius’ dood, verdedigde een vijftal markante theologische opvattingen. Kunnen we nu in Arminius’ eigen werk zien dat precies op die vijf punten Augustinus een bijzondere rol speelt? Beginnen we met vraag 1. Augustinus in Arminius uitleg van Romeinen 7 Als predikant in Amsterdam startte Arminius een prekenserie over Paulus’ brief aan de Romeinen. Johannes Wtenbogaert schrijft er in zijn Kerkelicke Historie het volgende over: Ghekomen zijnde tot het 7 Capittel desselven Briefs, leerde hy dat Paulus aldaer van hem selve sprack, niet sodanich hy doe was, of van een mensch die nu alrede is onder de Genade, maer als noch zijnde onder de Wet [dus: de kwestie is: spreekt Paulus hier over een gelovig christen of over iemand die nog niet is wedergeboren, maar nog onder de wet staat]. Over dese uytlegginge wiert hy van eenige sijne mede-Broederen, of mede-Dienaren, berispt; die seyden, Dat de meeste Gereformeerde Leeraers die plaetse anders verstonden/ ende dat die sijne uytlegginge mede bracht twee Pelagiaensche doolingen: d’eene, dat den mensch eenich zalich-maeckende of heylsaem goedt toegeschreven wiert buyten de Genade: D’ander, dat de mensch in desen leven, de Wet Gods volkomenlijck konde onderhouden [de kritiek was dus: Arminius’ uitleg veronderstelt een al te optimistisch mensbeeld]. Arminius antwoorde, dat hy die twee Pelagiaensche doolingen t’eenemael verwierp: oock, dat de selve uyt sijne geseyde uytlegginge niet en volchden.” De Leidse theologieprofessor Jacobus Trigland, die in 1650 een reactie op Wtenbogaert publiceerde onder de titel Kerckelicke geschiedenissen spreekt ook over deze episode. Uit ongepubliceerde kerkeraadsacta constateerde hij dat Arminius “met verachting” sprak over de argumenten des Out-vaders Augustini, seggende: En zyn dat niet heerelijcke bewijs-redenen van soodanigen Out-vader, van den welcken men hedens-daechs soo veel werckes maeckt, en heeft hy daer mede niet wel heerlyck de Pelagianen overwonnen, ende den mondt ghestopt? Volgens de genoemde kerkenraadsacten beweerde Arminius “alle Griekse kerkvaders aan zijn kant” te hebben. Triglands verslag geeft de indruk dat Arminius niet veel op had met Augustinus als het ging om de uitleg van Romeinen 7. Wat was bij de interpretatie van Romeinen 7 de kwestie? Heel kort gezegd, komt het hier op neer. In Romeinen 7 schrijft Paulus: “ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde”. Hij schrijft dat hij het goede dat hij wil, in feite niet doet, maar wel het kwade dat hij niet wil. Hij schrijft dat er in zijn “vlees geen goed woont” en hij verzucht: “Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam van deze dood”. De exegetische vraag was nu: spreekt Paulus hier als een wedergeboren christen en apostel die altijd nog te kampen heeft met zijn zondigheid (dat was de gangbare gereformeerde exegese) of spreekt hij in de persoon van iemand die duidelijk nog geen gelovig christen is, maar nog steeds “onder de wet” was (dat was Arminius’ uitleg). De exegetische keuze had praktische implicaties. Als zelfs de gelovige Paulus nog zoveel last van het kwaad had, hoeft niemand te denken dat hij de zonde achter zich kan laten—een mogelijkheid die wel in het vizier kon komen indien we veronderstellen dat een gelovig christen geen reden meer heeft om te zeggen: “Ik ellendig mens”. Waarom is Augustinus zo veel geciteerd in Arminius’ verhandeling over Romeinen 7? Ik zie tenminste vijf redenen of motieven. 1. In de eerste plaats waren het Arminius’ gereformeerde tegenstanders in Amsterdam, die hem confronteerden met Augustinus, als een argument tegen Arminius’ exegese. Wat
2
Arminius in zijn verhandeling heeft gedaan, is de handschoen opnemen en zelf ook Augustinus citeren. 2. In de tweede plaats was Arminius ervan overtuigd dat hij de jonge Augustinus aan zijn kant had. Volgens hem sprak Romeinen 7 de taal van iemand die in zijn ziel geraakt is door de veroordeling van de wet, en nog niet door genade in vrijheid is gesteld. Voor die uitleg vond hij steun in bijvoorbeeld Augustinus’ jeugdige geschrift over de Uitleg van sommige uitspraken uit de Brief aan de Romeinen. Ook Augustinus nam toen nog aan dat het hier ging om iemand die “nog niet onder de genade” is. Reden genoeg dus om hem te citeren onder het motto: “Ik heb Augustinus, die in zijn eerdere standpunt met mij overeenstemt”. 3. In de derde plaats citeerde Arminius de kerkvader ook om aan te tonen dat de uitleg die hijzelf—Arminius—voorstond, nog nooit officieel in de kerk was veroordeeld. Augustinus zelf schreef al aan Simplicianus dat de kerk nog geen definitief standpunt had ingenomen over hoe de Romeinentekst moest worden uitgelegd. En verder was Augustinus weliswaar later van mening veranderd, maar zijn vroegere visie heeft hij toch nooit veroordeeld. De kerkvader schreef aan het eind van zijn leven immers in zijn Herzieningen dat hij zijn eigen visie, dat het in Romeinen 7 ging om de gelovige Paulus, zag als de meest waarschijnlijke van de twee exegeses. 4. In de vierde plaats komt Augustinus ter sprake wanneer Arminius wil aantonen dat zijn eigen uitleg van Romeinen 7 niet Pelagiaans is—niet de ketterij volgt die beweert dat de mens met zijn natuurlijke uitrusting in staat is het heil te verwerven, ook al gaat dat met behulp van de genade gemakkelijker. Augustinus noemde in zijn boekje Over de ketterijen zeven kenmerken van de Pelagiaanse dwaling. Geen enkele van die ketterijen werd volgens Arminius bevorderd door zijn Romeinenexegese. Integendeel was die uitleg van hem juist een argument daartegen. Want volgens de Arminiaanse exegese laten Paulus’ uitspraken duidelijk zien dat de wet en het mensenvermogen geen eeuwige redding kunnen bewerkstelligen. 5. In de vijfde plaats citeert Arminius zelfs de uitleg van de late Augustinus, volgens wie Paulus in Romeinen 7 spreekt als een christen die “onder de genade” is. Arminius wees die uitleg scherp af. Terwijl de uitleg van de jonge Augustinus volgens hem gebaseerd was op “een accuraat onderzoek van de passage en een ijverige vergelijking van alle visies”, had de late Augustinus louter “het gezag van bepaalde bijbelexegeten” gevolgd. Arminius ziet bij de oude Augustinus geregeld “absurde” interpretaties, die hem opnieuw brengen tot enig sarcasme: “Waar is uw scherpzinnigheid, Augustinus?”. Scherpzinnig, dat was de “wakkere Augustinus”, zoals Arminius hem noemt. Maar de oude Augustinus, dat was een “slapende Augustinus”. — Bij zo’n kritische afwijzing, zou je denken, is er weinig reden om de oude Augustinus nog te citeren. Toch doet Arminius dat wel. Waarom? Omdat Arminius van mening was dat ook zijn eigen gereformeerde tegenstanders afweken van wat Augustinus op latere leeftijd had gezegd. De gereformeerde exegese van Romeinen 7 was dat ook wedergeboren christenen nog steeds zonden begaan. Die uitleg kon volgens Arminius geen enkele steun vinden bij de kerkvaders—ook niet bij Augustinus. Augustinus vond namelijk dat de apostel sprak over een “inwendige begeerte”, die hij echter kon bedwingen zodat hij niet echt metterdaad zondigde. Terwijl dus de calvinisten bij Romeinen 7 denken aan uiterlijke zondige daden, dacht Augustinus aan een inwendige begeerte. En Augustinus heeft juist de gedachte resoluut afgewezen dat het hier om uitwendige zonden zou gaan. Dan was Romeinen 7 volgens hem de taal geweest van iemand die door het zondige vlees geregeerd wordt. Bovendien zou die zienswijze een bespotting van de genade zijn en de zedelijkheid ondermijnen. Mensen konden er een vrijbrief in zouden kunnen lezen om maar in het wilde weg te leven. Augustinus had dat al in een preek erkend. Zoveel over vijf manieren waarop Arminius hier Augustinus gebruikte. De kerkvader was voor hem niet de beslissende norm of het grote voorbeeld dat hij zo goed mogelijk wilde navolgen. Veel verwijzingen laten zich begrijpen als onderdelen van een defensieve strategie,
3
die beoogde de legitimiteit van zijn eigen interpretatie van Romeinen 7 aan te tonen tegenover de wijdverbreide exegese van zijn tijdgenoten. Vandaar de scherpe kritiek op de exegese van de late Augustinus: om zijn eigen exegese te handhaven moest hij die van Augustinus wel verwerpen. De soms scherpe toon verraadt een diep gevoeld meningsverschil. In de meeste verwijzingen werd de kerkvader gebruikt om de legitimiteit van Arminius’ visie te laten zien, of in elk geval niet die van diens tegenstanders. Deze lectuur van Augustinus was uiteraard selectief: zij werd ondernomen ten dienste van Arminius’ eigen theologische intenties. Arminius’ ‘Arminiaanse’ verwijzingen naar Augustinus Met die conclusie komen we bij de tweede hoofdvraag. Welke rol speelde Augustinus in Arminius’ visie op leerstellingen die we als typisch arminiaans of remonstrants kunnen ebschouwen? Historisch gezien is het Arminianisme vooral bekend geworden door de vijf artikelen van de Remonstrantie van 1610, waarin verdedigd werd (1) dat God gelovigen heeft uitgekozen voor het eeuwige leven na de dood, (2) dat Jezus Christus voor alle mensen is gestorven, (3) dat het geloof een genadegave is, die evenwel (4) door mensen kan worden weerstaan, en (5) dat het nader onderzoek verdient of ware gelovigen van het geloof kunnen afvallen. De tekst van deze vijf remonstrantse punten is voor een groot deel ontleend aan Arminius’ Verklaring van 1608. In deze Verklaring had Arminius het belang van Augustinus al gerelativeerd door te betogen dat tot het jaar 600 geen enkele synode diens visie op de uitverkiezing had overgenomen. Arminius’ stilzwijgende boodschap was dat een volwaardig christendom ook bestaan kan zonder dat Augustinus’ uitverkiezingsleer daar onderdeel van is. 1. Het eerste artikel van de Remonstrantie uit 1610 had betrekking op de predestinatie. Over dit thema citeerde Arminius diverse uitspraken van Augustinus. In zijn kritische reactie op een boek van Willem Perkins betoogde Arminius dat Augustinus van mening was dat God “diegenen tot het leven predestineerde van wie Hij ziet dat zij later zouden geloven door de hulp van Zijn … genade, en dat zij zouden volharden door de hulp van Zijn … genade.” Een zoekopdracht in de online Library of Latin Texts heeft echter geen enkele soortgelijke zin in het oeuvre van Augustinus opgeleverd. In feite is het bijzonder opvallend dat Arminius Augustinus uitgerekend citeerde als supporter van een verkiezing op basis van vooruitgezien geloof. Later op de Synode van Dordrecht zouden diverse delegaties juist Augustinus’ opvatting citeren over een verkiezing tot het geloof, in plaats van een verkiezing op basis van vooruit geweten geloof. En ook de remonstrant Hugo de Groot erkende in 1613 dat de remonstranten op dit eerste punt een meningsverschil met Augustinus hadden. De arminiaanse verkiezing is gebaseerd op geloof, de verwerping op zonde. In diverse discussies, zowel met Gomarus uit Leiden als met Perkins uit Cambridge, werd Augustinus ook geciteerd om dat punt kracht bij te zetten: reeds Augustinus erkende al dat alleen zondaars rechtvaardig verworpen kunnen worden. Conclusie: de kerkvader wordt geciteerd om het eerste Arminiaanse leerpunt te steunen, op gedeeltelijk dubieuze gronden. 2. Het tweede remonstrantse artikel stelde dat “Jezus Christus, de Redder van de wereld, voor alle mensen en elk mens” is gestorven. Ook op dit punt verwees Arminius naar Augustinus en Prosper als autoriteiten deze opvatting steunden omdat zij van mening waren dat Christus’ dood genoeg was voor alle mensen, maar niet effectief voor allen. Toch was Arminius ook kritisch over Augustinus, die de Paulijnse tekst dat “God wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis van de waarheid komen” in een beperkte zin had uitgelegd. Augustinus had gezegd dat de “allen” van wie God wil dat zij gered worden, al diegenen zijn die [feitelijk] gered zullen worden. Arminius verwierp deze uitleg: Augustinus was geen autoriteit om bij te zweren, en op dit punt zat hij er volgens Arminius naast. 3-4. De artikelen 3 en 4 betoogde de noodzakelijkheid van genade en het menselijke vermogen om die genade te weerstaan. Volgens Arminius maakte Augustinus een “onderscheid tussen voldoende en effectieve genade”. Perkins accepteerde die onderscheiding
4
niet, die ook niet echt Augustinisch te zijn, ondanks passages in het boekje Over de vermaning en de genade. Ook de weerstaanbaarheid van de genade was volgens Arminius bij Augustinus terug te vinden. Hij adstrueerde dat met een verwijzing naar het boek Over de natuur en de genade. 5. Het laatste punt van de Remonstrantie betrof de volharding. Arminius was van mening dat gelovigen hun geloof kunnen verliezen, en hij vond dat die opvatting door de meeste kerkvaders werd gedeeld. Echt geloof is volgende Arminius niet per se volhardend geloof. Arminius beriep zich op diverse teksten waarin Augustinus beweerde dat wedergeboren gelovigen toch weer van het geloof kunnen afvallen en voor eeuwig veroordeeld worden. Een Augustijnse tekst die door Perkins was aangehaald als bewijs van het tegendeel, legde hij anders uit. Kortom: Sommige van Arminius’ verwijzingen naar Augustinus hadden een duidelijk ‘arminiaans’ karakter. Dat is het best zichtbaar inzake de rol van de zonde in de predestinatie en inzake de volharding. Arminius las de kerkvader zelfs ook in termen van een uitverkiezing op basis van geloof. Die interpretatie verschilde radicaal van de manier waarop zowel de Dordtse synode als Hugo de Groot de visie van Augustinus op dit punt interpreteerden. Arminius verwierp Augustinus’ uitleg van 1 Timotheüs 2:4—over Gods wil dat alle mensen gered worden. Het onderscheid dat Arminius maakte tussen voldoende en effectieve genade was niet in die vorm bij Augustinus terug te vinden. De meeste van deze ‘arminiaanse’ verwijzingen naar Augustinus zijn te vinden in Arminius’ geschrift tegen Perkins. Daarom is het moeilijk om conclusies te trekken over een mogelijke bredere agenda van Arminius voor het gebruik van Augustinus inzake kwesties van genade en predestinatie. Perkins zelf citeerde de kerkvader overvloedig, en de wens om de Engelse puritein te weerleggen, kan een voldoende verklaring bieden voor de Augustijnse verwijzingen van Arminius in dit opzicht. Arminius en Augustinus: enkele concluderende overwegingen Arminius’ werk laat een bekendheid met Augustinus’ geschriften zien die het best verklaard kan worden door vertrouwdheid uit de eerste hand met de werken van de kerkvader. Het is onwaarschijnlijk dat de citaten vanuit tweedehandse bronnen te verklaren zijn. De conclusie van het onderzoek naar Arminius’ verwijzingen naar Augustinus moet wel zijn dat Arminius’ relatie tot de kerkvader ambivalent was, zowel in zijn exegese van Romeinen 7 als met betrekking tot andere ‘arminiaanse’ elementen in zijn theologie. Enerzijds gebruikte hij de kerkvader om de legitimiteit van zijn eigen standpunten te laten zien of om te laten zien dat zijn gereformeerde opponenten juist anders dachten dan Augustinus. Aan de andere kant distantieerde Arminius zich meer dan eens van Augustinus. In het bijzonder paste de late Augustinus niet bijzonder goed bij de algemene teneur van Arminius’ theologie. Arminius distantieerde zich van Augustinus’ late exegese van Romeinen 7 en 1 Timotheüs 2:4, en van zijn leer van de predestinatie, die hij niet beschouwde als een noodzakelijk bestanddeel van orthodox Christendom. Niet alle citaten waren overtuigend. Arminius’ uitverkiezing van gelovigen was niet wat de late Augustinus bepleitte, en Arminius’ onderscheiding tussen voldoende en effectieve genade is niet precies zo bij Augustinus te vinden. Het is waar dat de late Augustinus, zoals Arminius vaststelde, de mogelijkheid erkende dat gelovigen niet volharden tot het einde. Maar ook de tekst die op de Synode van Dordt het populairst was, bracht een echt Augustijnse intentie naar voren. Deze tekst bracht zowel de onweerstaanbaarheid van de genade en de uiteindelijke volharding tot uitdrukking. De tekst staat in het boekje Over de vermaning en de genade. Het zijn enkele woorden: deus, cui volenti facere saluum nullum hominum resistit arbitrium: wanneer God iemand wil zalig maken, gebeurt dat ook: aan Hem kan geen enkele wil van mensen weerstand bieden.
5