m
J. de Kadt
re ~n
o-
Uit het Nieuw-Guinea slop? Rijkens, Duynstee en, verder ...
~e
le
iD
ft le le ik
e r,
1-
:-
n
n
t
l
Wat men ook verder moge denken van de bezigheden van de groepRijkens en van professor Duynstee met betrekking tot de NieuwGuinea-zaak, de heren hebben de verdienste een vastgelopen aangelegenheid weer eens even in beweging te hebben gebracht, en opnieuw de aandacht te hebben gevestigd op het gebrek aan initiatief waarvan de Nederlandse regering in deze kwestie blijk geeft. Immers wat is de situatie? Aile pogingen om langs parlementaire weg de Nederlandse regering tot het voeren van een Nieuw-Guinea-politiek .te bewegen, zijn gestrand op de plechtige verklaringen van regeringszijde: dat men wel degelijk een Nieuw-Guinea-politiek heeft. Men is immers, zo wordt ministerieel verkondigd, voorstander van iedere oplossing, of die nu via de Verenigde N aties of langs andere internationale wegen tot stand komt, of via onderhandelingen met Indonesie, indien bij dit alles slechts het zelfbeschikkingsrecht voor de Papoea's centraal wordt geplaatst. Ongetwijfeld, als men bedenkt hoe nog niet zo heel lang geleden de Nederlandse soevereiniteit centraal gesteld werd, en alle besprekingen, hetzij langs internationale, hetzij langs bilaterale weg, getoetst werden aan de onaantastbaarheid van die soevereiniteit, dan is er reden om verheugd te zijn over de evolutie die zich bij de regering en bij de parlementsmeerderheid heeft voltrokken. De soevereiniteit is losgelaten, in principe, enerzijds doorda( men bereid is de uitkomsten van besprekingen te aanvaarden, anderzijds doordat men de zelfbeschikking hoven die soevereiniteit heeft geplaatst. Maar men laat na duidelijk te proclameren dat Nederland die soevereiniteit heeft losgelaten, door dit met aile nadruk publiekelijk te verkondigen. Men proclameert niet, wat wel behoorde te geschieden, dat het doel van de Nederlandse Nieuw-Guinea-politiek is: het zo snel mogelijk ontruimen van Nieuw-Guinea. Men behoort dat internationaal, voor het wereldforum, in de meest ondubbelzinige term en te steilen. En men kan .de duidelijkheid ervan nog
505
vergroten, door een datum te noemen waarop, onder aile omstandigheden, die Nederlandse bemoeiing met Nieuw-Guinea zal eindigen. Bij voorbeeld 1 januari 1965. Integendeel, men kondigt een tienjarenplan aan, dat nog allerminst bet eind van de verdere plannenmakerij laat zien. Maar wat nog erger is: alle plannen en voomemens worden ondergeschikt gemaakt aan een 'hoger beginsel': de zelfbeschikking. In plaats dus die zelfbeschikking te maken tot een van de wenselijke bestanddelen der beeindiging van de Nederlandse bemoeiingen, maakt men ze tot hoofdvoorwaarde daartoe. En daarmee: tot de hoofdbelemmering ervan. Bovendien, men laat na nauwkeurig aan te geven wat de zelfbeschikking voor inhoud moet en kan hebben. Men vertelt ons eerst dat de Papoea's nog niet rijp zijn voor zelfbeschikking; en direct daarop: dat die niet-rijpe Papoea's maar moeten vertellen hoe ze zelfbeschikking wensen. Dat is logisch, maar ook politiek: pure nonsens. De 'staatkundige' belichaming van die nonsens heet: NieuwGuinea-Raad. Wat in feite een gebrekkige gemeenteraad van een heel achterlijk dorp is, wordt opgeblazen tot een gelijkwaardige partner van Nederland, Indonesie en de hele wereld. Vergeleken bij de Volksraad van het oude Nederlands-Indie, die- dat weten we nu toch ailemaal - volstrekt onvoldoende was om de overgang naar onafhankelijkheid te voltrekken, is de Nieuw-Guinea-Raad een volkomen kunstmatige neerslag van een kort en warrig koloniaal beheer over mensen die men aile politieke opvoeding heeft onthouden, met uitzondering van een bemvloeding naar Nederland en Oranje. En als dan uit die Nieuw-Guinea-Raad het verlangen naar Nederland en Oranje opklinkt, zegt men hier: zie jewel, ze zeggen zelf dat ze die band willen behoudenl De Nieuw-Guinea-Raad bestaat uit Nederlanders - waarbij het me zeer spijt dat althans de Zending niet voldoende inzicht bleek te hebben om zelfs een zijdelingse bemoeiing met dat lichaam af te wijzen - en voor het grootste deel uit Papoea-ambtenaren van het Nederlandse bestuur en uit andere inheemsen die met het Nederlands beheer over Nieuw-Guinea zijn verbonden. Naast enige uitgesproken onbrave lieden, zijn het, dat neem ik gaame aan brave lieden, die aileen maar verbaasd zullen zijn als ze bemerken dat niemand buiten de Nederlandse regering en een steeds kleiner
506
f ci a b
z: d
h
Ia d: a! m
ee Dt ret sci mi
aa1
bel ge.~
hee Tm
:an-
wordend deel van het Nederlandse volk ze aanziet voor de dragers van de zelfbeschikking.
ein-
een
!ere lerIn ljke :en, de elfons en len ek:
lW'len
ige :en ten mg ~en
aal JU-
en l.ar
:en 1et 1ek
af ·an 1et lge .an :en 1er
Werkelijke zelfbeschikking kan aileen maar betekenen: het vinden van een plaats in Zuid-Oost-Azie. Die plaats is Of bij Indonesie, Of bij Melanesie, Of onafhankelijkheid. Daarbij moet men wel begrijpen dat onafhankelijkheid betekent het trotseren van de Indonesische aanspraken op het gebied. De onafhankelijkheid van dit Koeweit-zonder-olie, zou aileen verkregen kunnen worden als Australie zich garant stelde voor de handhaving ervan, of beter nog als een internationale erkenning ervan verkregen zou kunnen worden, of tenminste de erkenning door een aantal staten die in het gebied van Nieuw-Guinea belangen hebben. Denkend aan de mogelijkheid van een Melanesische Federatie, client men er rekening mee te houden, dat aile verlangens van dien aard tot dusver geen enkele echo hebben gevonden in het Australische deel van Melanesie. Aansluiting bij lndonesie was bij de overdracht van de soevereiniteit de voor de hand liggende oplossing geweest. Ret zou nog altijd de voor de hand liggende oplossing zijn: bij een Indonesie dat federale structuur zou kennen. Als generaal Nasoetion verklaart dat bepaalde gebieden zoals Atjeh en Ambon thans een regionale autonomie hebben, dan zou dat, voor zover het Nieuw-Guinea betreft, waargemaakt kunnen worden door een internationaal toezicht hierop. Nu de Nederlandse regering in de afgelopen jaren de tijd heeft Iaten voorbijgaan om een internationale oplossing van het Nieuw-Guinea-vraagstuk te verkrijgen, waarbij voor Nederlands-Nieuw-Guinea meer kon worden bereikt, moet men beseffen dat een dergelijke autonomie vermoedelijk het maximum is dat aan zelfbeschikking voor de Papoea's te verwezenlijken valt. En men moet wel begrijpen dat ook dit weer verloren kan gaan bij een politiek van afwachten. De huidige zelfbeschikking van West-Nieuw-Guinea is, zoals ik reeds betoogde, een eenzijdig door Nederland bei:nvloede zelfbeschikking. De Indonesische betogen, dat men van die kant toch minstens de gelegenheid moet hebben aansluiting bij lndonesie aan de orde te stellen, te midden van het door de Nederlanders beheerste milieu, betogen die vooral door prof. Duynstee worden gesteund, zijn formeellogisch juist. Die formele logica wordt zelfs, · heel terloops, door de Nederlandse regering aanvaard. En minister Toxopeus heeft, terloops, dan ook gezegd dat een partij die op
507
vreedzame wijze een aansluiting bij Indonesie zou bepleiten, op Nieuw-Guinea zou mogen bestaan. Vermoedelijk kent de minister de politiele en censurele werkzaamheden op Nieuw-Guinea goed genoeg, om te weten dat hij daarmee slechts lege woorden spreekt. In de bestaande gespannen toestand en vijandige werkelijkheid, is de vreedzame wedijver tussen de gouvernements-Papoea's en de pro-Indonesische Papoea's niet mogelijk. Juist daarom is een intertionale oplossing nodig, die de Nederlandse bei'nvloeding vervangt door een internationaal beheer, waarin een vreedzame wedijver tussen aanhangers van aansluiting bij Indonesie, aanhangers der Melanesische idee, en aanhangers der onafhankelijkheid, zou kunnen bestaan. De eerste voorwaarde daartoe is het verdwijnen van de pro-Nederlandse invloeden uit het Nieuw-Guinea-milieu. De verklaring dus: dat Nederland als belanghebbende van bet toneel verdwijnt. Het loslaten van de Nederlandse soevereiniteit, het aankondigen van de termijn van beeindiging ervan en het opdragen van het gebied aan internationaal beheer. De aanspraken van Indonesie blijven dan bestaan. En Indonesie moet zien, die aanspraken in vreedzame wedijver waar te maken. Dat is de echte zelfbeschikking in dit gebied. Geplaatst tussen verovering van dit gebied en de erkenning van deze zelfbeschikking, zal Indonesie niet gemakkelijk tot verovering overgaan, want de afwezigheid van de N ederlandse aanspraken, en weldra van de N ederlandse organen en machtsmiddelen, zou het inroepen van het. 'koloniaal' argument, aile kracht ontnemen. Men moet Indonesie plaatsen voor de keus tussen 'imperialisme' en 'vreedzame wedijver'. Dat is het maximum wat men voor de Papoea's en hun zelfbeschikking kan doen. Het zich vastklampen aan het huidige systeem van Nederlandse zelfbeschikking, zal de Papoea's iedere kans op zelfbeschikking laten verliezen. De groep-Rijkens heeft voor dit alles vermoedelijk geen belangstelling. Ze wil overdracht aan Indonesie, hoe dan ook, in de hoop dat er daarna weer zaken te doen zijn met Indonesie. Ik vrees dat ze zich misrekent, want voor zaken doen in een verpolitiekte wereld moet men nog wat anders zijn dan een zakenman. Voor zover ze echter poogt weer een contact te leggen tussen Nederland en Indonesie, heeft ze wei gemerkt dat haar invloed op de politieke partijen in Nederland te gering is. Ze zou in die politieke partijen die haar het naast staan, d.w.z. in de VVD, de KVP, de AR en de CHU, moeten proberen politieke figuren te bewegen tot een vrijblijvend gesprek met politieke Indonesiers. !508
op ;ter Jed 3kt. l, is de :erngt ver der un-
1en eu. het eit, het sie en. :en ikmt de 1et. sie Jdun ge Jre e!lat ze 1ld en JP
lie de te rs.
Als in dergelijke gesprekken enige overeenstemming kon worden verkregen in de geest van het hier hoven aangegevene, dan zou de weg geopend kunnen worden voor het herstel van de diplomatieke betrekkingen. Maar dan zou tevens in Nederland de mogelijkheid bestaan om, samen met de PvdA, tot een politiek te komen, zoals die hier geschetst werd. Als men, in het televisie-debat rondom de rede van Nasoetion en het optreden van prof. Duynstee, de KVP-afgevaardigde mr. De Graaf, hoort verklaren, dat zelfbeschikking, die naar blijven der Papoea's in de Nederlandse structuur ZOU leiden, de meest ongewenste oplossing zou zijn, dan merkt men hoe het begrip voor de opvattingen, die ik in de debatten over de instelling van de NGraad ontwikkelde en bij de begroting van Buitenlandse Zaken herhaalde en die toen fel verworpen werden, groeiend is. Prof. Duynstee wees er in dat debat op, hoe, toen indertijd minister Kernkamp de zelfbeschikking voor de West een ogenblik had ge'interpreteerd als inhoudend het recht op afscheiding en onafhankelijkheid, de Kamer hem dwong dat terug te draaien en zelfbeschikking te vernauwen tot een: binnen het Nederlandse Koninkrijk. Hij vergat erbij te vermelden dat die aanval op minister Kernkamp kwam onder Ieiding van de KVP-er De Kort en hoe ik de enige was die minister Kernkamp verdedigde. Tevergeefs, want de minister gaf direct toe aan de aandrang van KVP c.s. Maar diezelfde prof. Duynstee, betoogt thans, terwijl hij een betere houding in de NG-zaak wil verkrijgen, dat een samengaan van KVP en PvdA tot regeringsvorming, zijnerzijds met een scheuring van de KVP zou worden beantwoordl Hier ziet men het politieke onverstand ten voeten uit. Want een betere politiek in de NG-zaak, en dus ook op den duur een betere politiek ten aanzien van Indonesie, is ondenkbaar zonder een nieuw Kabinet, waarin de PvdA een stuwende kracht kan vormen. Ze is ondenkbaar zonder het verdwijnen van minister Luns. Zander een wending naar links, zonder afstand te nemen van het conservatisme, komt men er niet. Noch in de NG-zaak en de Indonesische zaak, noch in de Nederlandse, de Europese en de andere verhoudingen. En dus, al is het aardig dat De Rijkens-groep en prof. Duynstee beweging pogen te brengen, daar waar alles is vastgelopen ze zullen hun doel eerst bereiken als ze beseffen dat in Nederland een alzijdige wending naar een progressieve politiek nodig is, willen we uit het nieuw-Guinea-slop geraken.
509
J. G. Suurhoff
De minister ging, de zorgen bleven
Nog is het koekoeksei, dat het vorige kabinet in De Quay's nest achterliet, niet uitgebroed. De parlementaire behandeling van het ontwerp-Algemene Kinderbijslagwet werd op 29 juni onderbroken. Minister Van Rooy had in tweede termijn de algemene beschouwingen beantwoord; op dinsdag 4 juli zou de Tweede Kamer met de behandeling van de artikelen en de ingediende amendementen beginnen. Het is er niet van gekomen. Minister Van Rooy heeft verder voor de eer bedankt. Dr. Veldkamp zal het ei verder moeten uitbroeden. Zoveel staat intussen wei vast; het kabinet-De Quay heeft een nieuw echec aan zijn lange lijst toegevoegd. Eigenlijk was het een boeketje blunders in een keer. De verdediging van minister Van Rooy, die zich toch een paar jaar daarop had kunnen voorbereiden, was beneden aile peil. Ik bedoel dat gewoon in de parlementairtechnische zin van het woord. Blijkbaar had deze minister zich niet gerealiseerd, dat de afdoening van dit wetsvoorstel van zijn voorganger, afgezien van begrotingsbehandelingen, in zijn vierjarige termijn de enige gelegenheid vormde om te laten zien, wat hij waard was. lmmers naar menselijke berekening zou geen enkel eigen ontwerp van de minister in deze 4 jaar de openbare behandeling meer hebben kunnen halen, zo het al ooit was ingediend. Enfin, de heer Van Rooy is nu weg, geen woord er meer over. Wei moet een woord gezegd over de wapenrusting, waarmee zijn collega's minister Van Rooy in het veld hebben gestuurd. Die was zo wrak, dat ook een vaardiger strijder dan minister Van Rooy was, er waarschijnlijk het politieke leven bij ingeschoten zou zijn. Als hij zich ten minste zo'n wrak harnas had laten aanmeten door zijn collega's. Alles draaide om de vraag of de volksverzekering-kinderbijslag zou beginnen bij het lste of bij het 3de kind. Door de woordvoerders van KVP, ARP en PvdA werd het eerste bepleit. Het standpunt van de CHU-woordvoerder was wat wonderlijk. Het voelde niets voor een volksverzekering, die ook aan alle zelfstandigen kinder-
510
~n.
Ill-
let en eft >een en an :n, ir-
:et lr-
ge lij :el e-
d. ~e
ie >y
n. or
tg r'lt
ts
r-
bijslag zou toekennen, doch bepleite tegelijkertijd, te beginnen bij het lste kind. Zel£s tekende hij een desbetreffend amendement van Berger mede. Het was een voor de hand liggende gedachte, om bet wetsontwerp zo te amenderen, dat een volksverzekering zou ontstaan, die aan de gehele bevolking een gelijk recht op kinderbijslag zou toekennen. Nu ook tijdens de laatste loongolf niemand eraan gedacht heeft, om (een deel van) de ecoil.omische 'ruimte' te bestemmen voor een 'loonsverhoging ter compensatie van de intrekking van kinderbijslag voor 1ste en/of 2de kind van de werknemers, kan wel rustig worden aangenomen - anders dan bij de indiening van het wetsvoorstel in 1957 - dat de kinderbijslag-werknemers van het 1ste kind af definitief is geworden. Minister Van Rooy had ook al in zijn memorie van antwoord gezegd, dat hij niet meer aan de tijdelijkheid ervan geloofde. Dan echter - aldus Berger in zijn flonkerende speech - is er ook geen reden meer om voor de zelfstandigen de kinderbijslag eerst bij het 3de kind te Iaten beginnen. Dat ware discrinlinatie. Kinderbijslag ook voor de zelfstandigen van het 1ste kind af, zou echter tot gevolg hebben, dat de premie tot hoven de 5 pet. zou moeten stijgen. Bij de indiening- vlak na de inwerkingtreding van de AOW en met de Algemene Weduwen- en Wezenverzeke~ ring in het vooruitzicht - werd deze hoge premie nog een onoverkomelijk bezwaar geacht. Uit de schatkist een deel van deze premie financieren was in 1957 ook al ondenkbaar, de bodem van de schatkist was toen te zien. In 1961 - op de top van de hoogconjunctuur en vier jaar na de indiening van het wetsontwerp - liggen al deze dingen anders. Een bijdrage uit de schatkist ter verlaging van de premie, lijkt bepaald geen onmogelijk verlangen. Ook dat werd dus vanwege KVP, ARP, PvdA en CHU bepleit. Aileen de VVD was overal tegen, zelfs tegen het wetsontwerp zonder amendementen. Minister Van Rooy was er nu op uit gestuurd om het wetsontwerp in veilige haven te brengen zonder dat het kabinet hem enige bewegingsvrijheid liet ten opzichte van deze algemeen in de Kamer levende verlangens. Zowel kinderbijslag van het 1ste kind af, als een bijdrage in de premie uit de schatkist verklaarde hij 'onaanvaardbaar'. Een zogenaamde reddingsplank, uitgestoken door ARP en KVP namelijk 'bestudering' van de mogelijkheid om later tach van het 1ste kind af bijslag te geven en daartoe een bijdrage uit de schatkist te verstrekken, zag de minister eenvoudig niet. Geen wonder, want men had hem Iaten uiteenzetten, dat eeri schatkistbijdrage 'principieel' in strijd is met het wezen van de
511
sociale verzekering. In opperste verwarring voegde de minister er zelfs aan toe, dat zulks a fortiori voor volksverzekeringen gold. Zelfs niet-ingewijden weten, dat het omgekeerde het geval is. Zo verdween het glibberige en nietige reddingsplankje roemloos naar de parlementaire zeebodem. Minister-president De Quay herhaalde bij zijn mededeling van het ontslag van minister Van Rooy aan de Kamer dit 'principieel onaanvaardbaar'. In tweede instantie toen men hem blijkbaar gewaarschuwd had, stond hij wat te stoethaspelen met deze verklaring, zonder overigens tot een duidelijke uitspraak te komen. De ernstigste zwakke stee in's ministers wapenrusting was 'het compromis'. Naar bekend is het kabinet-De Quay extra-parlementair. Het heeft geen afspraken met kamerfracties gemaakt aangaande te V~'>rwezenlijken programmapunten. Het kan daardoor, volgens de visie van prof. Oud, 'vrij, onverveerd en krachtig' regeren, zonder de compromissen, waarvoor prof. Oud de Drees-kabinetten altijd zo gispte en de kamerfracties zijn vrij in hun beoordeling van de wetsvoorsteilen, tot groter glorie van het parlementaire systeem. Ja, ja. Toen aan een Kamerbehandeling van het wetsvoorstel-algemene kinderbijslagverzekering niet meer te ontkomen was, omdat de KVP daarvan niet wenste a£ te zien (met het oog op haar kiezers), hebben de voorzitters der vier regeringsgezinde fracties en enkele ministers de koppen bij elkaar gestoken. Aile extra-parlementaire theorie ten spijt. Want er zouden wei eens moeilijkheden kunnen komen. VVD en CHU waren namelijk tegen. En wat de socialisten zouden doen, wist men niet, maar men vreesde klaarblijkelijk, dat die 66k tegen zouden stemmen. Een gewoon mens zou nu denken, dat bij verwerping van een zo belangrijk wetsontwerp (een 'halszaak' voor de KVP) het kabinet-De Quay zou aftreden. Maar dat was klaarblijkelijk niet het plan van het taaiste ailer kabinetten. Wat ook mocht vailen, De Quay zou blijven. En daartoe moest dan het 'compromis' dienen. Naar aile Nederlandse dagbladen wisten te melden, voorzag het 'compromis' in een slechter systeem van kinderbijslag voor zelfstandigen en wel bij afzonderlijke regeling en met een inkomensgrens. Het is duidelijk, waarom het kabinet niet nog voor de openbare behandeling deze wijzigingen in het wetsontwerp aanbracht. Eerst moest door de openbare behandeling blijken, dat een betere regeling 'onbereikbaar' was, pas dan mocht het 'compromis' aan de orde komen. Aldus werd de parlementaire behandeling volgens sommige dagbladen een 'schijnvertoning'.
512
~r
er
~old.
HET KIND VAN DE REKENING
Uit: de Volkskrant
1 is. tloos
van >ieel geveraen. 'het aenaanoor, 3geabioorlen-
:ene de ~rs),
kele aire nen ;ten dat ~en,
alsdat ten. dan :ten van ing net het deIan rle•er-
Woordvoerders van de vier regeringsgezinde fracties hebben het bestaan van het 'compromis' niet ontkend. Maar de behandeling was geen 'schijnvertoning' zeiden zij verontwaardigd. Het wetsantwerp maakte toch immers een ruime kans om aangenomen te worden? Want hoe zou de PvdA kunnen tegenstemmen? Tegen een ontwerp, dat (4 jaar geleden) door PvdA-bewindslieden was ingediend? N een, als de PvdA al zou tegen stem men, dan aileen uit politieke overwegingen, namelijk om het kabinet-de Quay te Iaten vallen. Maar zoveel boosheid verwachtte men - naar men zei - niet van de PvdA. Een beetje doorzichtig was deze redenering wei. De regeringDe Quay was helemaal niet van zins, haar lot aan dat van het wetsantwerp te verbinden. Waartoe praatte men anders over een 'compromis', dat na verwerping van het wetsontwerp door het kabinetde Quay zou worden verwezenlijkt? Neen, de kinderbijslag is wel een 'halszaak' voor de KVP, maar het voortbestaan van het kabinetDe Quay is 'hoofdzaak'. En waar dus het kabinet er niet aan dacht, dat bleek ook tijdens de Kamerbehandeling, om af te treden, als het kinderbijslagontwerp verworpen zou worden, konden er voor de PvdA geen 'politieke' motieven zijn om tegen het wetsontwerp te
513
stemmen. Wei sociale motieven natuurlijk, maar onze woordvoerder liet zich daarover niet uit, omdat hij een paar hoogst belangrijke amendementen had ingediend, welker lot mede de uiteindelijke houding van de PvdA zou bepalen. In een vraaggesprek voor de TV heeft dr. De Kort een en ander nog eens bevestigd. Het kabinet en de KVP konden ook met minder dan het wetsvoorstel genoegen nemen, zei hij. Derhalve, het kabinet behoefde ook voor hem zijn lot niet aan de aanneming van het wetsvoorstel te verbinden. Dr. De Kort heeft in dat TV-gesprek een reprise opgevoerd van 'Big Brother is watching you'. Letterlijk zei hij: 'Ik denk, dat de KVP zich bij de formatie in 1963 zeer zeker zal herinneren, niet aileen of de PvdA dit wetsontwerp heeft verworpen, maar zich zeker zal herinneren, ieder die dit wetsantwerp heeft mede helpen verwerpen en ongetwijfeld zal in 1963 dan opnieuw de medewerking van de KVP aan een regering afhankelijk zijn van een gezonde goede kinderbijslag-regeling.' Bepaald elegant waren deze naar politieke chantage riekende uitlatingen niet. Zij waren ook dom. Zij maken het voor ieder Kamerlid, dat niet in de verdenking wil komen, te hengelen naar de gunsten van de KVP in 1963, moeilijk om voor het wetsvoorstel te stemmen. Neen, een adequate vervanger van de tacticus prof. Romme, lijkt dr. De Kort op het eerste gezicht niet. Intussen is op maandag 3 juli bekend gemaali:, dat minister Van Rooy om persoonlijke redenen, verband houdende met de behandeling van het w.o. Algemene Kinderbijslagverzekering zijn ontslag had aangeboden en gekregen. Of het kabinet hem daartoe had genoopt of aangemoedigd, mocht de Kamer van prof. Oud niet weten. Dat was tegen de constitutie, zei hij en prof. De Quay haastte zich hem dat opgelucht na te zeggen. Intussen is een opvolger gevonden in dr. Veldkamp, tot dusver staatssecretaris van economische zaken. Of die opvolger zo onverstandig is geweest, zonder meer in de wrakke wapenrusting, die het kabinet en de regeringspartijen minister Van Rooy hadden omgehangen, te stappen, is een open vraag op dit moment. Als hij het gedaan heeft voorspelt dat weinig succes voor zijn politieke toekomst. Als hij het niet gedaan heeft dan kan er van alles gebeuren; een krachtiger houding van het kabinet bij voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer, wijziging van het wetsontwerp, nieuwe moeilijkheden met VVD en CHU. Kortom: de minister ging, maar de puzzels bleven.
514
voer-
lang-
inde-
R. F. Beerling
Katholiek sociaal uitzicht
en ook Derl de
l
van eker teeft vetstl in egeegemde ~der
1aar :stel 1rof. .ster : de zijn rtoe )ud uay
1ver ver-
die :len Als oliran
Jrt~de
net en.
De r.k. bisschoppen hebben in hun mandement van 1954 de wens uitgesproken, dat de katholieken spoedig zouden komen tot de opstelling van een 'breed katholiek sociaal programma'. Voorgelicht en geleid door lare sociale gedachten, die - tekende toevoeging 'buiten discussie staan of behoren te staan' moesten de r.k. sociale leiders, sociologen, economen en politici erin kunnen slagen een dergelijk programma te ontwerpen, 'dat aangevoeld en begrepen wordt als een eigentijdse vormgeving van gerechtigheid voor allen'. Het was de Raad van Overleg voor sociaal-economische aangelegenhooen van de katholieke sociale organisaties, die kort na de verschijning van het mandement het initiatief nam tot vervulling van de door de bisschoppen geformuleerde wens. Nadat aanvankelijk gedurende enige jaren de Ieiding van het voorbereidende wetenschappelijke werk in handen had gelegen van prof. dr. F. A. Weve O.P., namen dr. J. A. Ponsioen, bekend r.k. socioloog en dr. G. M. Veldkamp de verantwoordelijkheid voor het verdere ten uitvoer brengen van deze arbeid over. Als voorlopig resultaat hebben thans twee door Paul Brand N.V. typografisch bijzonder fraai verzorgde boekdelen van in totaal 534 biz. het licht gezien. De ondertitel van 'Welvaart, Welzijn en Geluk' luidt: 'Een katholiek uitzicht op de Nederlandse samenleving'. Op twee dingen - of liever woorden - valt hierbij te letten. 'Een' uitzicht is niet 'het' uitzicht. D.w.z. samenstellers en uitgevers pretenderen niet, zoals de redacteuren het uitdrukken, 'de' katholieke opvatting inzake een bonte veellieid van vraagstukken van onze hedendaagse maatschappij te verkondigen en zij hebben het niet als bezwaar gevoeld, dat door sommige medewerkers op enkele punten alternatieve gedachtengangen zijn ontwikkeld. In overeenkomstige zin schrijft de voorzitter van de Raad van Overleg, de heer Albregts, in een 'ten geleide'. 'Uitzicht' is het andere woord, waarop moet worden gelet. Is een uitzicht een program? In de gebruikelijke betekenis zeker niet, al was het aileen maar, omdat een program naamloos pleegt te zijn.
515
En de voorzitter van de Raad van Overleg acht het begrip dan ook niet kenmerkend voor de inhoud van het gebodene. De redacteuren schijnen hier enigszins anders over te denken. Zij redeneren: indien het waar is, dat het niet mogelijk zou zijn een katholiek program samen te stellen, dan zouden de bisschoppen iets gevraagd hebben, wat niet te verwezenlijken was (en zo iets doet zich blijkbaar niet voor, zal de niet-katholieke lezer geneigd zijn hieraan toe te voegen.) Een dergelijke onderstelling houdt naar het oordeel der redacteuren geen rekening met de wijze, waarop de bisschoppen het karakter van het program hebben aangeduid en meent ten onrechte, dat daarmee een uniform, 'de' katholieke opvatting weergevend concreet actie-program bedoeld zou zijn geweest. De bisschoppen hebben dus, zou men kunnen concluderen, het woord in een enigszins uitzonderlijke of ongewone betekenis verstaan, volgens de redacteuren zelf als een 'concreet historisch ideaal' (Maritain) - een door de tijd en de wereld waarin wij leven uitgelokte visie, zou men misschien ook kunnen zeggen. Een op vijf delen berekend boekwerk van de hand van zoveel schrijvers een program noemen is en blijft kunstmatig, ook omdat het geen spoor vertoont van de gebondenheid, die aa11 programma's eigen behoort te zijn. Over woorden hoeven wij verder niet te twisten, op dit punt althans niet. Dat het 'uitzicht', naar de inhoud beschouwd een grote rijkdom en verscheidenheid zou vertonen bracht de taakomschrijving zelf al met zich mee. De opzet is zodanig, dat men althans in de beide eerste delen - een drietal afdelingen kan onderscheiden: I. Verantwoording en uitbouw, II. Aspecten van de sociale werkelijkheid, III. Vernieuwing van het sociale !even. Men kan, van dit alles kennis nemende en rekening houdende met wat nog komt, niet anders zeggen, dan dat van katholiekwetenschappelijke zijde op de aansporing van het ·episcopaat met een imposant werkstuk is gereageerd, waaruit ook voor de nietkatholieke lezers veel te leren valt en ten aanzien waarvan het niet zou verbazen, indien het in de protestantse wereld hier en daar tot zeker melancholieke gedachten aanleiding gaf. Het is bovendien wei een 'echt'-katholiek, maar geen 'hinderlijk'-katholiek hoek, voor wie de nodige onbevangenheid en objectiviteit weet op te brengen en zich dus niet bij voorbaat schrap zet en voorneemt om op aile slakken en slakjes zout te gaan leggen. Ongetwijfeld is het zo, dat in dit 'katholieke' uitzicht op de 'N ederlandse' samenleving alles toch wei sterk op het katholieke perspectief betrokken wordt. Daaruit blijkt een zekere zelfgenoegzaamheid o1 een bepaald
516
ook rren 1ien ram Jen, niet ~ te der pen ten eerDe 1ord tan, :aal' ven op 1ers een gen unt een )m1-
lerde 11de .eknet ietliet aar ien oor ~en
tlle :lat !les dt.
ild
provincialisme, dat aan het karakter van onze nationale samenleving niet geheel recbt doet. Voorts was bet onvermijdelijk, dat de wijze waarop bet hoek is opgezet een zekere brokkeligheid en soms vrij aanzienlijke onderlinge niveauverschillen ten gevolge zou hebben. 'Wee het christendom, dat zijn taak tegenover de wereld niet verstaat,' heeft Van der Leeuw eens geschreven. Dubbel wee, zou men hier.a an kunnen toevoegen, wanneer het een wereld betreft, die zich niet aileen in een proces van ongeevenaard sneile veranderingen bevindt, maar waaraan naar zeker bedendaags christelijk spraakgebruik, bovendien het karakter van mondigheid dient te worden toegeschreven. De kerk stelt de wereld haar eisen, maar het omgekeerde is eveneens en nauwelijks minder het geval. In niet-katholieke kringen wordt t.a.v. dit laatste nogal eens, met een zekere ambivalente mengeling van respect en kritiek, geconstateerd, dat de r.k. kerk in de loop der eeuwen bewezen heeft over een fijne seismografische apparatuur te beschikken. Aanpassingsbekwaamheid kan haar inderdaad niet worden ontzegd, maar het moment waarop en het tempo waarin zij in beweging komt zijn van overheersend zo niet beslissend belang, wil men het nog kunnen onbrengen haar als een verdienste of eeri deugd te waarderen. Uit progressief-katholieke hoek kan men soms stemmen vernemen, die te verstaan geven, dat men de gedragslijn van de kerk op dit stuk met gealarmeerde ergernis gadeslaat. Het laatste nummer van Te elfder Ure (december 1960) sprak dienaangaande duidelijke taal. Brongersma constateerde daarin, dat aile grote revoluties in het mensdom zich tegen het officiele christendom in voltrokken, maar dat de christenen zich haastten om de verworvenheden ervan te beamen zodra zij geslaagd en beklonken waren. Delfgaauw achtte de houding van de kerkveel meer op hetverleden dan op de toekomst georienteerd, meende dat Leo XIII met zijn sociale encycliek vijftig jaar te laat gekomen was en signaleerde ook op allerlei andere gebieden eeri 'altijd weer te laat begrijpen'. Het is met de aanpassing dus dikwijls een dubieus geval, ook in katholieke ogen. En wat de 'mondige wereld' betreft is de vraag gamakkelijker gesteld dan beantwoord, of van de r.k. kerk kan worden gezegd, dat zij zich daartegenover in een bijzonder gunstige positie bevindt. In het algemeen zal men geneigd zijn te antwoorden, dat waar het voor de kerk als in de wereld betrokken instituut op buigen of breken aankomt, aan het eerste hoven het laatste altijd de voorkeur
517
zal worden gegeven. Een dergelijk alternatief is vooralsnog te ver weg om voor ernstige overweging in aanmerking te komen. Relevant is in eerste instantie de vraag of de taal, waarin de kerk over en tot de mondige wereld spreekt, daaraan voldoende appelleert om verder afglijden in de richting van afvalligheid, indifferentisme en ongeloof te voorkomen. Dat dienaangaande ook geestelijken soms met een bezwaard gemoed rondlopen heeft de rede over coexistentie en verdraagzaamheid bewezen, die de Leuvense hoogleraar Dondeyne onlangs in Leiden voor een jubilerende katholieke studentenvereniging hield. De schrijvers van het deel 'Aspecten van de sociale werkelijkheid' in wat we dan maar het katholieke-sociale programma zullen noemen, tonen zich evenmin geheel gerust, al slaken zij bepaald geen alarmkreten. Zij stellen niet aileen teruggang in de praktijk van het katholieke geloofsleven vast, maar ook zo iets als een crisis (het woord zal men overigens niet tegenkomen) op het gebied van de volgzaamheid van het kerkvolk jegens zijn kerkelijke overheid, een soort 'emancipatie' van de leek t.o.v. de clerus, een verschijnsel, waarop ook het tegenwoordig zo gangbare begrip 'vervreemding' wordt toegepast. (I, 167). Terecht wordt in dit verband op de invloed van allerlei sociologische factoren gewezen, die een veelvormig maatschappijbeeld hebben doen ontstaan, waartoe 'een tamelijk conservatief en ge'isoleerd gevormde clerus nauwelijks toegang (heeft), zeker niet over de voile breedte'. Dat de schrijvers zich niet beijveren om de bier bedoelde verschijnselen onopgemerkt te Iaten valt te waarderen en dat zij er naast schaduwzijden ook lichtkanten aan ontdekken valt te begrijpen, maar over het geheel bepalen zij zich toch te uitsluitend tot constateringen. Zouden in een 'uitzicht' niet juist constructieve denkbeelden- b.v. m.b.t. de vorming en recrutering der geestelijken - hebben gepast, geschikt om wat toch zeker hachelijke symptomen mogen worden genoemd te keren en te bestrijden? Wei wordt i.v.m. de kritiek op de invloed i:ler geestelijke adviseurs binnen de lekenorganisaties de vraag geopperd of men niet beter enerzijds de activiteit van de clerus in een meer pastorale en godsdienstige richting zou dienen te leiden en anderzijds de verantwoordelijkheid van de leek voor de lekenorganisaties zou moeten stimuleren door hem minder tegen geestelijke !eiders te Iaten aanleunen - maar los van de vraag of dit, gezien de in Nederland langzamerhand gegroeide verhoudingen en gewoonten, geen vrome wensen zijn, betreft het hier slechts een aspect van een heel verschijnselencomplex, ten overstaan waarvan
518
: ver l.eleover leert isme .jken over oog.ieke lijkillen aald ~tijk
risis van teid, tijnemI op een rtoe lijks vers erkt ook 1eel lin . de
hikt :md oed aag sin den :enstedit, ~en
een ran
men de katholieken in hun eigen belang soms wel een wat radicaler onvrede zou willen toewensen. Elk geloof, dat weigert zich van de wereld afzijdig te houden en integendeel als roeping proclameert erop in te gaan, wordt zodoende wezenlijk belast met de problematiek van het absolute en het betrekkelijke. De exclusiviteit van het r.k. christendom draagt tot verscherping van de moeilijkheden, zowel voor dit christendom zelf als voor wie er buiten staan, bij. De lezer van 'Welvaart, Welzijn en Geluk' wordt, i.v.m. de kerk, voor begrippen als 'goddelijk monopolie' (I, 163) en 'onfeilbaarheidsassistentie' (II, 248) geplaatst en zal die moeten zien te verteren, wil hij er een ertlstig begin mee maken de katholieke positie van die positie uit te begrijpen. Afwijzing kan eerst daarna het woord verlangen. De absoluutheidsclaim is van het rooms-katholisisme nu eenmaal niet los te maken, al leggen zijn vertegenwoordigers bij de omschrijving van het verband tussen de zichtbare kerk en het koninkrijk Gods een uiterst bedreven omzichtigheid aan de dag. In de kunst QID, via de kerk, de verbindingen tussen de uit de wereld opkomende impulsen en uitdagingen enerzijds en het transcendente anderzijds intact te houden of opnieuw te knopen zijn zij onovertroffen meesters. De uitvoerige verhandeling van Walgrave, waarvan de volledige en niet bepaald handzame titelluidt 'Verantwoording en uitbouw van een katholiek-personalistische gemeenschapsleer' (omvang: 128 biz.) vertoont als wijsgerig-theologische apologie een aantal eigenschappen, die haar, hoewel zij als inleiding fungeert, naar niveau de aanspraak doen toevallen als kroon op het hele werk te gelden: respectabele geleerdheid, brede redelijkheid en elastische moderniteit op een stabiele ondergrond van geloofszekerheid. Ret is overigens wei merkwaardig te noemen, dat men voor de principiele inleiding tot wat dan toch als een uitzicht op de Nederlandse samenleving is bedoeld een beroep op een Belgisch geleerde heeft gedaan. Rechtvaardiging daarvoor kan behalve uit de kwaliteiten van de betrokkene ook uit overweging worden geput, dat in een dergelijke inleiding geen specifiek-Nederlandse problemen aan de orde worden gesteld, maar Iicht moet vallen op de algemene (katholieke) beginselen en ove~igingen, die als vertrekpunten dienen voor de benadering van het sociale vraagstuk als zodanig. In een zevental hoofdstukken handelt Walgrave achtereenvolgens over tweeheid en eenheid van de christelijke levensvisie; idee en werkelijkheid; cultuur en genade; de aardse gemeenschap in de
519
bijbel; personalisme (I, metafysica en algemene ethiek van de persoon, II, personalistische gemeenschap); sociaal-ethische beginselen. Wat hij nastreeft is, zoals het op blz. 67 heet, 'een moderne christelijke visie op de binnenwereldse, tijdelljke gemeenschap'. Het zou tot misverstand leiden, indien men een dergelijke visie in rechtstreeks verband bracht met de openbaring en onderstelde, dat haar inhoud theologisch zou zijn gefundeerd. Uit het Evangelie kan niet zonder meer een sociaal program worden afgeleid, omdat het niet primair in de aardse samenleving, maar in de komst van het koninkrijk Gods is gei:nteresseerd en alles wat in het vroegste christendom aan sociaal-ethische beginselen (zoals de caritas) werd hoog gehouden, tot de eigen geloofsgemeenschap beperkt bleef en interimskarakter (Schweitzer) had. Troeltsch heeft er in zijn standaardwerk over de sociale leerstellingen der christelijke kerken op gewezen, dat er in de oudste christelijke literatuur nergens van een principiele sociale vraagstelling sprake is. Dat verandert eerst wanneer het koninkrijk Gods uitblijft en het geloof zich als kerk.in de wereld begint te 'institutionaliseren'. Ook Walgrave beaamt (58), dat het N.T. aan de menselijke gemeenschap op het vlak van de mundus, het binnenwereldse bestaan, geen directe aandacht schenkt en (63) dat wij er vergeefs een theoretische en praktische leer over de innerlijke ordening van dat bestaan zouden zoeken. Dus is ook niets wat van katholieke zijde, b.v. in de vorm van encyclieken, met betrekking tot deze verordening wordt verkondigd, eens en voor altijd geldig of bindend. Wei is er, uiteraard, zoals W. het uitdrukt (67), een 'dialectische verhouding' tussen autonoom denken over sociale problematiek en goddelijke openbaring, maar de autonomie van dat denken wordt daardoor niet aangetast en de katholieke visie op de binnenwereldse-menselijke gemeenschap is niet theologisch, maar wijsgerig van aard. W. wenst zijn opvatting dan ook wei als een christelijke of katholieke, maar niet als een kerkelijke visie of als een sociale leer van de kerk aarigemerkt te zien. Hij is er zich van bewust (11), dat 'hetgeen nu in ons leeft als 'christelijke visie op de mens' niet zomaar een verzameling is van onveranderlijke, bovenhistorische waarheden' en hij is bereid een onderscheid te maken tussen 'een kernzone van absolute waarheid' en 'een randzone van christelijke opinie', eigen aan het tijdperk waarin wij Ieven. Is nu, zo kan men zich afvragen, in beginsel aan te geven wat tot de kern en wat tot de randzone behoort? Zouden bepaalde inhouden van de ene naar de andere kunnen overspringen of verschuiven? Waar ligt de 'afgrenzingsnorm' voor de katholiek, die zich in
520
n de eginlerne hap'. ie in •, dat !kan t het 1 het ~gste
IVerd ~fen
;tana op een ~erst
.k in
lijke ·ldse ;eefs van ieke Ieze : of een !iale dat >de 1aar een als van , de •enken van tot .oumilin
beginsel bereid verklaart, in een 'christelijke visie op .de mens' absolute waarheid of waarheden te onderscheiden van inzichten of opvattingen, die daartegenover toch onmogelijk anders dan als betrekkelijk geldige kunnen worden aangezien? Kan een dergelijke norm aan de openbaring worden ontleend? Daarmee zou, naar het oordeel van W., de zaak te eenvoudig zijn gesteld. Want de openbaring is niet de enige factor, waarop het voor de christelijke mensvisie aankomt. Zij onderstelt de mens zelf met zijn bewuste leven, dat hem bekwaam maakt openbaring te vernemen. 'Ervaring is zichzelf-denkend bestaan' (12), de mens, altijd deel uitmakend van een (bepaalde) cultuurwereld, kan 'in zekere zin' niet anders dan zichzelf in het centrum van zijn denken houden en zijn ~chzelf denkende bestaan in de wereld is voor hem 'de enige toegangspoort tot het andere'. Dit klinkt allemaal fris en frappant 'modem' en ·w. toont zich onder de talrijke r.k. filosofen, die bij de existentialistische fenomenologen in de leer zijn gegaan, lang niet de geringste. D11t het daarbij niet blijft spreekt overigens weer vanzelf. De buigzaamheid in de richting van het tijdelijke en betrekkelijke (de 'randzone') bereikt noodzakelijk ergens een kritisch punt, omdat anders alles doxa of opinie zou dreigen te worden. W. gaat niet aileen zover, dat hij de christelijke visie op de mens als een !outer openbaringsgegeven afwijst, maar hij gaat nog iets verder door aan de openbaring zelf historisch karakter toe te schrijven (17). Zulks kan in zijn ogen natuurlijk onmogelijk betekenen, dat zij zodoende aan het tijdelijke wordt prijsgegeven. Men kan zich denken, dat de openbaring in het totale historische proces als een reeks verspreide en toch samenhangende verticale doorbraken werkzaam is geweest of werkzaam ·blijft. Moet er tussen 'werkzaam geweest zijn' en 'blijvend werkzaam zijn' noodzakelijk gekozen worden? Men zou het zeggen, maar het is, in het bijzonder, typerend voor Walgraves lenige paradoxaliteit en, in het algem-een, voor de katholieke bekwaamheid om tegengestelden te verzoenen, dat het altematief afgewezen subs. ontweken wordt. Dat de openbaring historisch is wil voor W. zeggen, dat zij een wisselvallig verloop heeft 'van Adam tot Christus' als 'definitieve openbaring van God'. Er is dus, om het zo uit te drukken, een bepaalde tijd voor nodig geweest, om de openbaring (in Christus) te voltooien. Dat is voor een gelovige natuurlijk niet zo maar een neutrale constatering. Het is de onderkenning van een moment uit het heilsplan. Christus verscheen op een door God in de geschiede521
nis zorgvuldig voorbereid ogenblik, zegt W. ongeveer en dat zullen aile christenen beamen. Maar zullen zij eveneens onderschrijven wat W. hieraan toevoegt nl. dat Christus verscheen toen bet Romeinse rijk een veel omvattendheid had bereikt 'die als een voorschets was van de kerk in haar katholiciteit, d.i. eenheid in een verscheidenheid van volkeren, talen en culturen'? (18). Van dit argument kan men aflezen, dat God, door bet doen verschijnen van Christus op aarde in deze historische situatie, de stichting van deze (r.k.) kerk op bet oog heeft gehad, zodat daarnaast geen andere zou kunnen pretenderen een voorwerp van goddelijke bedoelingen te zijn geweest. Maar waar bet voor bet historische karakter der openbaring op aankomt is, dat zij wel 'in verloop van tijd' doorbreekt, maar niet blijft doorbreken of doorwerken en de consequentie is dus, dater na Christus geennieuwerechtstreekse openbaringen meer zijn gedaan of geschied. 'In dit opzicht valt er aan Gods openbaring niets meer toe te voegen'. (19) En zo beschouwd werkt zij in de geschiedenis dus niet verder door, omdat er geen nieuwe inhouden of gegevens aan worden toegevoegd. Maar bet feit, dat zij in de 'volheid der tijden' definitief geworden is hoeft nog niet te betekenen, dat daarmee ook haar waarheid al definitief is ontsloten of verstaan. Die waarheid moet ontplooid worden in bet gelovig denken der kerk en die ontplooiing is wederom historisch. De kerkgeschiedenis als heilsgeschiedenis vertoont aldus bet karakter van een 'geleidelijke verheldering van bet Christus-mysterie'. Zo zijn historie en 'bovenhistorie' we} te onderscheiden maar niet te scheiden, omdat zij in elkaar grijpen. En zo kunnen bepaalde door de kerk eenmaal ingenomen posities als vallende onder de randzone worden herroepen of gecorrigeerd, maar nooit zodanig, dat zij buiten enige relatie met de kemzone worden gehouden. Wat voor de verhouding openbaring-geschiedenis geldt gaat eveneens op voor bet verband tussen de absolute waarheid van onze inzichten en bet relatieve karakter van hun toepassingen. Onze fundamentele inzichten betreffende de mens als sociaal-ethisch wezen en de daaruit volgende leidende beginselen zijn volgens W. 'absoluut en algemeen geldend', het zijn 'dwingende waarheden'; 'wat objectief waar is, is algemeen en altijd waar' en 'onze relatieve historische bestaansontwerpen moeten ten slotte hun wortel en verantwoordingsgrond vinden in een absolute waarheid'. (25) W. stelt dit meer voorop dan bet te bewijzen en de vraag is zowel: hoe en of bet te 'bewijzen' zou zijn als: hoe bet logisch te verenigen is 522
a n
:t n l 1
met de beaming van het relatief-historisch karakter van onze denkbeeiden en inzichten. Ret is voigens W. nu wei 'duidelijk' dat, ofschoon 'de ethische waarheid absoluut is', ons denken daarover 'al de kenmerken van het historisch-relatieve vertoont', maar die duidelijkheid vereist toch nog wei enige nadere verduidelijking. Absolute en algemeen geldige inzichten of formuleringen zijn adequate uitdrukkingen van waarheid en wanneer zij betrekking ·hebben op de mens als sociaal-ethisch wezen houdt die waarheid, zoals W. het uitdrukt, 'objectieve onthulling van het ethische wezen van de mens als zodanig' in. (25) Daarmee zou men dus tevreden en zelfs meer dan dat kunnen zijn. Als absolute waarheid inzichtelijk is, dan is zij adequaat toegankelijk. Maar wanneer W. in termen van de randzone gaat spreken, omdat hij tegelijk het absolute bewaren en het betrekkelijke eerbiedigen wil, dan heeft hij het juist over de 'wezenlijke on-adequaatheid van onze bewuste denkbeelden t.a.v. het totale mysterie'. (26) Hoe zijn, bij zulk een wezenlijke on-adequaatheid absolute inzichten dan mogelijk? Wat moeten wij met de term absoluut beginnen, wanneer die zowel op logische uitspraken als op goddelijke openbaring wordt toegepast? En zou er niet veel gewonnen zijn, indien men t.a.v. de eerste categorie niet verder ging dan te spreken van (dwingende) objectiviteit? In plaats van dieper a£ te dalen in de hiermee verband houdende abstracte problematiek mogen nog enige andere facetten van Walgraves intensieve en stimulerende verhandeling worden aangestipt. In het hoofdstuk over cultuur en genade vertolkt hij in eigentijdse bewoordingen het katholieke, ten deze van het calvinistische wel te onderscheiden standpunt, dat (ondanks de zondeval) de genade de natuur niet teniet doet, maar onderstelt en vervolmaakt. Hoe moet de verhouding tussen 'het hemelse rijk van God' - inhoud van de christelijke openbaring - en 'het aardse rijk van de mens' worden verstaan? Nodigt de christelijke visie op het leven ons ertoe uit zodanig hoven het aardse uit 'in de hemel te leven' of over de geschiedenis heen naar het komende rijk uit te zien, dat wij de verwezenlijking van de aardse cultuurgemeenschap als onbelangrijk of afgedaan moeten beschouwen? Het antwoord luidt, dat die cultuur, waar de mens volgens sommigen voor of tegen zou moeten kiezen, niets anders is dan de mens zelf, dat al het menselijke geestelijke verworvenheid is 'in en aan het lichamelijke' en dat het 'Rijk der Hemelen' zich in de structuren van het historische leven heeft gemcarneerd. 'Het Hemelse Rijk van God is 523
nis zorgvuldig voorbereid ogenblik,' zegt W. ongeveer en dat zullen aile christenen beamen. Maar. zullen zij eveneens onderschrijven wat W. hieraan toevoegt nl. dat Christus verscheen toen het Romeinse rijk een veel omvattendheid had bereikt 'die als een voorschets was van de kerk in haar katholiciteit, d.i. eenheid in een verscheidenheid van volkeren, talen en culturen'? (18). Van dit argument kan men aflezen, dat God, door het doen verschijnen van Christus op aarde in deze historische situatie, de stichting van deze (r.k.) kerk op bet oog heeft gehad, zodat daarnaast geen andere zou kunnen pretenderen een voorwerp van goddelijke bedoelingen te zijn geweest. Maar waar het voor het historische karakter der openbaring op aankomt is, dat zij wei 'in verloop van tijd' doorbreekt, maar niet blijft doorbreken of doorwerken en de consequentie is dus, dater na Christus geennieuwerechtstreekse openbaringen meer zijn gedaan of geschied. 'In dit opzicht valt er aan Gods openbaring niets meer toe te voegen'. (19) En zo beschouwd werkt zij in de geschiedenis dus niet verder door, omdat er geen nieuwe inhouden of gegevens aan worden toegevoegd. Maar het feit, dat zij in de 'volheid der tijden' definitief geworden is hoeft nog niet te betekenen, dat daarmee oak haar waarheid al definitief is ontsloten of verstaan. Die waarheid moet ontplooid worden in het gelovig denken der kerk en die ontplooiing is wederom historisch. De kerkgeschiedenis als heilsgeschiedenis vertoont aldus bet karakter van een 'geleidelijke verheldering van bet Christus-mysterie'. Zo zijn historie en 'bovenhistorie' we te onderscheiden maar niet te scheiden, omdat zij in elkaar grijpen. En zo kunnen bepaalde door de kerk eenmaal ingenomen posities als vallende onder de randzone worden herroepen of gecorrigeerd, maar nooit zodanig, dat zij buiten enige relatie met de kernzone worden gehouden. Wat voor de verhouding openbaring-geschiedenis geldt gaat eveneens op voor bet verband tussen de absolute waarheid van onze inzichten en het relatieve karakter van hun toepassingen. Onze fundamentele inzichten betreffende de mens als sociaal-ethisch wezen en de daaruit volgende leidende beginselen zijn volgens W. 'absoluut en algemeen geldend', het zijn 'dwingende waarheden'; 'wat objectief waar is, is algemeen en altijd waar' en 'onze relatieve historische bestaansontwerpen moeten ten slotte hun wortel en verantwoordingsgrond vinden in een absolute waarheid'. (25) W. stelt dit meer voorop dan het te bewijzen en de vraag is zowel: hoe en of het te 'bewijzen' zou zijn als: hoe het logisch te verenigen is 522
met de beaming van het relatief-historisch karakter van ooze denkbeelden en inzichten. Het is volgens W. nu wei 'duidelijk' dat, ofschoon 'de ethische waarheid absoluut is', ons denken daarover 'al de kenmerken van het historisch-relatieve vertoont', maar die duidelijkheid vereist toch nog wel enige nadere verduidelijking. Absolute en algemeen geldige inzichten of formuleringen zijn adequate uitdrukkingen van waarheid en wanneer zij betrekking ·hebben op de mens als sociaal-ethisch wezen houdt die waarheid, zoals W. het uitdrukt, 'objectieve onthulling van het ethische wezen van de mens als zodanig' in. (25) Daarmee zou men dus tevreden en zelfs meer dan dat kunnen zijn. Als absolute waarheid inzichtelijk is, dan is zij adequaat toegankelijk. Maar wanneer W. in termen van de randzone gaat spreken, omdat hij tegelijk het absolute bewaren en het betrekkelijke eerbiedigen wil, dan heeft hij het juist over de 'wezenlijke on-adequaatheid van onze bewuste denkbeelden t.a.v. het totale mysterie'. (26) Hoe zijn, bij zulk een wezenlijke on-adequaatheid absolute inzichten dan mogelijk? Wat moeten wij met de term absoluut beginnen, wanneer die zowel op logische uitspraken als op goddelijke openbaring wordt toegepast? En zou er niet veel gewonnen zijn, indien men t.a.v. de eerste categorie niet verder ging dan te spreken van (dwingende) objectiviteit? In plaats van dieper af te dalen in de hiermee verband houdende abstracte problematiek mogen nog enige andere facetten van Walgraves intensieve en stimulerende verhandeling worden aangestipt. In het hoofdstuk over cultuur en genade vertolkt hij in eigentijdse bewoordingen het katholieke, ten deze van het calvinistische wei te onderscheiden standpunt, dat (ondanks de zondeval) de genade de natuur niet teniet doet, maar onderstelt en vervolmaakt. Hoe moet de verhouding tussen 'het hemelse rijk van God' - inhoud van de christelijke openbaring - en 'het aardse rijk van de mens' worden verstaan? Nodigt de christelijke visie op het Ieven ons ertoe uit zodanig hoven het aardse uit 'in de heme! te Ieven' of over de geschiedenis heen naar het komende rijk uit te zien, dat wij de verwezenlijking van de aardse cultuurgemeenschap als onbelangrijk of afgedaan moeten beschouwen? Het antwoord luidt, dat die cultuur, waar de mens volgens sommigen voor of tegen zou moeten kiezen, niets anders is dan de mens zelf, dat al het menselijke geestelijke verworvenheid is 'in en aan het lichamelijke' en dat het 'Rijk der Hemelen' zich in de structuren van het historische Ieven heeft geincarneerd. 'Het Hemelse Rijk van God is 523
niet neergedaald in h~t aardse rijk van de mens om dit te vervangen of te verdringen, maar om het te verlossen'. (36) Gena de mag nooit als iets vreemds, iets totaal onverwachts en louter vim buitenaf aan ons oorspronkelijke mens-zijn toegevoegds worden verklaard en 'de thesis van het surnaturel plllque betekent een theologische schizofrenie die in onze cultuur de rampzalige scheiding tussen een steeds onwezenlijker wordend christendom en een steeds verder geprofaniseerde beschaving in de hand heeft gewerkt'. (44) Er is dus geen dilemma 'cultuur of genade', maar aileen een dilemma 'zondige cultuur of genade' en wij moeten niet kiezen tussen humanisme en christendom, maar tussen een open en een (naar 'hoven') gesloten humanisme. Elders gebruikt W. het begrip 'sociaal christelijk humanisme'. En, daarop aansluitend, Ievert hij dan een merkwaardig maar nogal dubieus betoog ten bewijze, dat 'de wereldvisie, waarbinnen een humanisme kon ontluiken' niet uit Heilas, maar uit Israel stamt. Weliswaar valt niet te ontkennen, dat de Griekse geest een belangrijke bijdrage tot het westers humanisme heeft geleverd, nl. de rationaliteit, maar deze is toch niet meer dan een middel. Als middel bleef het bovendien voor zover de klassieke beschaving betreft gevangen in een wereldbeeld, dat antihistorisch en in zover 'dus' ook anti-humanistisch was. (47) Aangezien hindoei'sme en boeddhisme minstens zo anti-historisch zijn (d.w.z. geen telos of 'binnen-historisch ideaal' erkennen, dat door de inspanningen van de menselijke cultuur wordt nagestreefd) dienen zij eveneens als 'radicaal anti-humanistisch' te worden aangemerkt. Zo blijft aileen de joods-christelijke visie als ontstaansbron . van het humanisme over. 'De wereld is Gods scheppingswerk. Daarom is zij goed. De aarde is goed. De mens is goed. Het Ieven van de mens op aarde is goed. In die bevestiging zien wij de grondvoorwaarde van elk waarachtig humanisme'. (54) De zonde, hoe belangrijk ook, kan daar niet tegen op want zij 'tast de goedheid niet aan van wat door Gods schepping in de mens en de wereld werd gelegd' (60) al heeft 'de duivel' in de wereld nog 'een zekere vrijheid en weerbaarheid'. Hoewel ook dit gedeelte van W.'s essay onmiskenbaar niveau verraadt, laat het de intrinsieke waarde van het klassieke beschavings- en gedachtegoed toch onvoldoende tot haar recht komen. Het humanisme wordt te uitsluitend aan het historische denken vastgemaakt, de kwalificering van het klassieke redelijkheidsideaal als 'toch maar een middel' is zoal niet onwelwillend, dan toch ontoereikend en het hele grote verschijnsel niet aileen van de ontrnoeting antiek denkend christelijk geloof, maar ook en vooral 524
van de diepe invloeden die van de joods-hellenistische wereld op de christelijke zijn uitgegaan blijft onaangesneden. Boeiend en welsprekend is de personalistisch gefundeerde chr,istelijke maatschappijfilosofie, zoals die in de drie laatste hoofdstukken wordt ontwikkeld. Uit het feit, dat een christen christelijk filosofeert wordt, althans in bepaalde kringen, nogal eens de conclusie getrokken, dat dit geen echt, d.w.z. vrij, autonoom, onafhankelijk of onbevooroordeeld filosoferen kan zijn. Maar wijsgerig nadenken brengt de hele mens in het geding en wanneer die mens gelovig is valt moeilijk in te zien hoe hij een zo centraal gegeven van zijn mens-zijn zou kunnen buitensluiten bij de beoefening der wijsgerige reflexie. Ongeloof is niet minder dan geloof een 'existentieel' gegeven. Beide laten zich rationeel beredeneren, maar tot rationaliteit niet 'zonder rest' herleiden. Augustinus, Thomas en Pascal zijn in de filosofiegeschiedenis misplaatst voor wie geloofsovertuiging of geloofshouding in beginsel met wijsgerig denken onverdraaglijk is. Wat zij wijsgerig hebben gedachtkan van wat zij geloofden niet worden losgetrokken, omdat men dan iets abstracts en onauthentieks zou overhouden. Een door geloof gelnspireerde wijsbegeerte is evenwel iets anders dan een filosofie, die zich voorafgaand dogmatisch bindt, dus uit vaststaande geloofswaarheden opereert. Voor W. wil christelijk filosoferen niet zeggen, dat er stellingen aan het geloof worden ontleend, die wijsgerig, dit is naar de eisen van inzicht-vragend denken, niet te rechtvaardigen zijn en evenmin, dat gepoogd zou worden geloofsmysteries tot wijsgerig inzicht te herleiden. Filosoferend volgens de strenge en zuivere eisen der inzichtelijkheid zal de christelijke filosoof zijn denken op zijn geloof afstemmen 'niet aileen door niets te affirmeren wat ermee in strijd is, doch ook door zich open te stellen voor elk inzicht, dat in harmonie is met het geloof en voor elke verrijking van zijn ervaring en zijn denken onder de onrechtstreekse belichting van de openbaring'. (68) De door W. aangeboden sociale filosofie berust op twee 'christelijke geloofswaarheden' en wei: de onaantastbare waarde van de menselijke persoon en de roeping van de mens om met de andere personen een 1icbaam van liefde' te vormen. 'Persoon' wordt daarbij opgevat als 'individuele substantie' op het niveau van het vrije, rationale bestaan, vooral beschouwd onder bet dynamische aspect van bet door-zichzelf-bandelen. V:rijheid wordt in dit
525
verband zeer juist omschreven als een opgave en verworvenheid, niet als een bezit, niet 'quelque chose a deduire ou a construire',
maar 'quelque chose a decrire - men zou deze door W. gebruikte terminologie, met een beroep op de uitspraak van Kant dat vrijheid iets 'geheel onbegrijpelijks' is, zelfs verbeterend kunnen aanvullen door i.p.v. 'decrire' te lezen 'circonscrire'. Met W. kan men het geheel eens zijn, wanneer hij zegt, dat geen enkele 'naderhandse redenering' uit biologische of fysische gegevens de onmiddellijke vrijheidsevidentie vermag te ondermijnen. Als doel of bestemming van het persoonlijke bestaan wordt de 'persoonsgemeenschap van de liefde' (86) gezien, die door schr. met een veelvuldig gebruik van aan de fenomenologisch-existentialistische filosofie ontleende terminologie nader wordt omschreven. Ons aardse bestaan is 'wezenlijk een bestaan in de wereld' (92), 'de mens bestaat ter wille van de gemeenschap' (97), 'de staat heeft een dienende functie' (101), is in zijn wezenlijke dwangmacht 'een gevolg van de zonde en de menselijke onvolmaaktheid' (104) en het object van ons diepste verlangen is 'de persoonsgemeenschap in de sfeer van de volstrekte vrijheid'. (105) Dit alles is ook voor de niet-gelovige begrijpelijke en zinvolle taal. Aan de hele westelijke, door het christendom ge!nspireerde antropologie, kan men zeggen, ligt het driedelige schema van harmonie-verscheurdheid-verzoening als evenzoveel bedrijven van het drama der menswording ten grondslag. De 'eindtoestand' blijft een verwijzing en de hoofdvarianten zijn of deze zich aan het aardse houdt of het overschrijdt. Voor de christen is het Regnum Dei, al wordt het 'binnenwerelds voorbereid', niet van deze wereld en zal de mens het paradijs niet op aarde, maar 'in de hemel' terugvinden, zoals W. met zoveel woorden zegt (105)- de politeuma en ouranois van Paulus. De weg naar deze hemel, zal men moeten zeggen, is niet met rationele argumenten geplaveid. Uitgaande van het adagium 'zoveel vrijheid als mogelijk, zoveel machtsdwang als noodzakelijk' ontwikkelt W. ten slotte drie grote sociaalethische beginselen en wel die van de solidariteit (in personalistische geest doorgedacht) de subsidiariteit en de verdraag"Zaamheid. Aangezien hij de persoonswaarde en de daaraan toekomende vrijheid zo centraal stelt, loont het meer van zijn opvattingen over verdraagzaamheid kennis te nemen, dan van die over de twee eerder genoemde beginselen. Te meer, omdat de 'natuurlijke verenigbaarheid' van katholicisme en verdraagzaamheid niet
526
:1,
bepaald tot de conclusies kan worden gerekend, die zich uit de kerk- en godsdienstgeschiedenis of uit het karakter van de leer als zonder meer evident opdringen. Dondeyne heeft er in zijn Leidse rede op gewezen, dat van hoogste katholieke zijde de verdraagzaamheid nooit in zodanig ondubbelzinnige term~n is geformuleerd dat het te dien aanzien in niet-katholieke kringen bijkans onuitroeibare wantrouwen had kunnen worden weggenomen. Hij achtte het voortbestaan van die toestand met het karakter en de eisen van de hedendaagse wereld kennelijk in flagrante strijd en fulmineerde welsprekend tegen de situatie in Spanje, waar het protestantisme wei niet wordt vervolgd, maar evenmin kans krijgt zich openlijk te uiten. Een 'vrijheid', die zo naar binnen ver\vezen wordt en waaraan het niet vergund is zich te objectiveren achtte hij een bespotting van werkelijke verdraagzaamheid. Het kernprobleem is natuurlijk in hoeverre het verdraagzaamheidsbeginsel verenigbaar is met exclusiviteit, anders gezegd: in hoeverre een op absolute waarheid aanspraak makende leer aan daarvan afwijkende of daartegen ingaande opvattingen kan vergunnen zich vrijelijk te formuleren, te manifesteren en te institutionaliseren. Hier ligt een problematiek, die aan de hand van het katholicisme wel bijzonder illustratief kan worden belicht dmdat de elementen dogma en gezag er zo'n grote rol in speleh, maar die er niet uitsluitend aan kan worden 'opgehangen'. Wanneer Denis de Rougemont in zijn bekende hoek over het westerse avontuur van de mens op de ontmoeting der wereldgodsdiensten en wereldculturen ingaat en constateert, dat 'le dialogue des esprits n'a pas eu lieu', dan stelt hij de bijzondere moeilijkheid in het licht, die schuilt in het feit, dat de gesprekspartners (globaal: 'west' en 'oost') grondig verschillend zijn georienteerd en systemen vertegenwoor~ digen, die onderscheidenlijk als 'exclusief' en 'inclusief' of 'tolerant' en 'unitarisch' moeten worden gekarakteriseerd. Een 'dialogue des esprits' zal dan uiteindelijk bepaalde grondposities onthullen die onderling onherleidbaar zijn, zoals b.v. de westerse beklemtoning van categorieen als individualiteit, zelf en persoonlijkheid en hun loochening door het boeddhisme. De beroemde Duits-Amerikaanse theoloog Tillich is daarvan, zoals hij onlangs in de Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort vertelde, tijdens een verblijf van enige maanden in Japan sterk onder de indruk gekomen. Misschien ligt het diepste verschil tussen degenen, die de verdraagzaamheid niet aileen prediken, maar ook beoefenen ten slotte hierin of zij de diversiteit van 'wereldbeschouwelijke' grondposities of uitgangspunten als een
:e lt
n n
e e
ll e s t
527
•
positief gegeven waarderen dan wel beoordelen als iets dat 'eigenlijk niet moest zijn', maar client te worden aanvaard (met de eventuele toevoeging: for the time being). 'Verdraagzaamheid', op beide gevallen toegepast, is dan nog wel een en hetzelfde woord, maar met afwijkende inhouden. W., hoe schoon hij als modern katholiek over verdraagzaamheid ook weet te schrijven, ziet er niettemin iets pijnlijks in. En het is de vraag of het, bij zijn positie, anders kan. Want hij beschouwt het feit, dat de mensen er in de meest fundamentele levensvragen verschillende overtuigingen of meningen op na houden als een kwaad. Wie evenwel een kwaad signaleert en een leer onderschrijft, die de absolute of enige of uiteindelijke waarheid zegt te vertolken zal tegen zulk een kwaad moeten ingaan. Zijn verdraagzaamheid krijgt zodoende licht iets geforceerds en paradoxaals. 'In het edele gebaar, waardoor ik aan mijn medemens de vrijheid van zijn overtuiging van harte gun, ligt iets pijnlijks, dat ik op mij neem'. (120) Het 'van harte' is, anders gezegd, niet 'van ganser harte', het verdragen krijgt het karakter van een dulden, waarvan men moet zeggen, dat het van de onduldbaarheid als door een semi-permeabele wand gescheiden is. Hier ligt een onmiskenbare en onvermijdelijke spanning tussen het personalistisch grondbeginsel en de absolute waarheidspretentie, die zich door geen redenering laat wegnemen. Het komt er aldus v66r alles op aan hoe die spanning wordt verwerkt en wat de uiterste middelen zijn die toelaatbaar worden geacht om het kwaad zoal niet te keren dan toch tegen te gaan en te remmen. W. trekt met Dondeyne een lijn wanneer hij het farizeisch en onoprecht noemt als men de verdraagzaamheid naar het innerlijk domein zou willen verwijzen en daartoe beperken. Verdraagzaamheid als 'vrij laten begaan' betekent negatief, dat men zich onthoudt van 'elke vorm van dwang, fysische of morele, om de anders gezinden van overtuiging te doen veranderen of hen te beletten als mens in deze wereld zijn eigen way of life te volgen'. (121) Fungeren liefde, VIijheid en gewetenseerbiediging als uiteindelijke ethische grondslagen der verdraagzaamheid, zo sluiten zij niet uit wat W. 'de wervende ijver van de actieve uitnodiging' noemt. Anders en wat eenvoudiger gezegd: de (pijnlijk-duldend) verdraagzame zal tegelijk door bekeringsijver zijn bezield en zal de partner tot zijn 'levensontwerp' willen overhalen. Verdraagzaamheid zal zich aldus mani.{esteren in strijdbare confrontatie en hier beweegt de menselijke ontmoeting zich rakelings langs haar eigen grenzen. Want het is onmogelijk in een
528
m-
de op ·d, ;i d :le .et :m
!r-
te g[n
m dj ~r
.n ;n
·e n
·e .e
n n
;n I
"
dergelijke confrontatie de eigen overtuiging buiten spel te zetten also£ die bij de verdraagzaamheid niet tegelijk als inzet fungeerde. En verdraagzaamheid zelf is bovendien een overtuiging of houding die tot verweer tegen haar negatie dwingt, of, in de woorden van W.: 'er is dus een iets wat de verdraagzame krachtens het beginsel der verdraagzaamheid zelf nimmer verdragen kan: dat iemand een levensontwerp zou volgen dat de vrijheid van zijn medemensen. aantast'. (123) De inleiding van Walgreve is niet de enige plaats die over verdraagzaamheid handelt. De niet-katholieke lezer zal ook nauwgezet kennis nemen van wat er tegen het eind van het tweede deel over de 'Ievende universele kerk' en meer in het bijzonder over haar missionaire taak geschreven staat. Het zal wei nooit lukken om over de kerk als een in de wereld agerend en daar tegelijk bovenuit wijzend instituut in geheel ondubbelzinnige termen te spreken. De polariteit van 1iefde' en 'macht' is niet geheel nivelleerbaar en al het spreken over menselijk-feilbare kanten aan de zichtbare kerk onderstelt haar grondkarakter als onzichtbaarmystiek lichaam van Christus, uit wiens handen zij rechtstreeks te voorschijn gekomen heet te zijn. Deze 'innerlijk-uiterlijke' kerk is voor aile mensen bestemd. Aile levende mensen - op de 'verdoemden' (sic) na - behoren er 'op de een of andere wijze' ook toe, al zijn ze er geen lid van. (II, 247) Een dergelijke toerekening zal de niet-katholiek toch met een beroep op zijn vrijheid moeten afwijzen en voor hem zal de toevoeging 'te goeder trouw' de pijnlijkheid van wat als dwaling wordt gesteld evenmin verzachten als zij in staat is de nasmaak weg te nemen van een soort hoogmoed die gaarne in termen van nederigheid spreekt. Het rooms-katholicisme kan bij anderen ten hoogste 'waarheidskorrels' (II, 248) opmerken, maar weigert en kan ook niet anders dan weigeren het beeld van die korrelstructuur voor haar eigen waarheid toepasbaar te verklaren. 'Openheid voor het ware, goede en schone in andere religies en culturen kan de kerk tot een soepeler instrument in Gods hand maken om 'andersdenkenden' tot de voile waarheid te brengen'. Het mag, zoals Walgrave probeert aan te tonen, een vooroordeel zijn, dat een gelovige niet verdraagzaam zou kunnen wezen. Maar dat de verdraagzaamheid bij hem nu juist het veiligst zou zijn volgt hier nog niet uit. Want zij moet geoefend worden ten overstaan van iets, dat niet behoorde te zijn of beter niet kon zijn: de diversiteit van fundamentele bestaansontwerpen. In het dulden, gunnen of toelaten vindt zij haar grens, die een steen des aanstoots is.
529
W. Dree.r
In memoriam Sam de Wolff
Met het heengaan van Sam de Wolff op 82-jarige leeftijd is weer een van de weinige veteranen weggevallen, die de socialistische beweging in ons land vrijwel van haar begin af hebben meegemaakt. Het is een genera tie, die aan het verdwijnen is. De Wolff is daarvan een van de markante figuren geweest. In zijn geboortepiaats Sneek heeft hij als jongen nog de korte bloeitijd van de oude beweging, van de oude Socialistenbond gekend. Hij is jong lid geworden van de ook nog jonge SDAP en heeft daarna intens mee doorleefd heel de bewogen geschiedenis van de strijd naar buiten en naar binnen. Hij is lid geweest van meer dan een partij. Hij heeft ook een tijdlang buiten elke socialistische organisatie gestaan. Daarbij denk ik echter aan een woord, dat Marx, die voor hem zoveel -heeft betekend, eens schreef aan de dichter Freiligrath. Op een brief van Marx aan Freiligrath over 'de partij', antwoordde deze, dat hij op , dat ogenblik geen lid was van een partijorganisatie. Marx, die toen ewinals Freiiingrath als balling in Landen leefde, repliceerde: ik ook niet, maar wanneer ik spreek van partij, dan bedoel ik partij in de grate, historische zin van het woord. In die grate, historische zin van het woord heeft De Wolff altijd deel uitgemaakt van de socialistische beweging, ook wanneer hij tijdelijk buiten een partijorganisatie stand, en in die grate, historische zin herdenken wij hem als een groat socialist. Bij de herdenking van De Wolff geef ik er mij natuurlijk rekenschap van, dat hij kritisch stand tegenover de weg, die de socialistische beweging in Nederland met de Partij van de Arbeid heeft ingeslagen. Het zou een miskenning zijn van zijn persoonlijkheid en van zijn betekenis daaraan stilzwijgend voor bij te gaan. Hij was lid van de Partij van de Arbeid, maar in de oppositie. ;Hij heeft die partij wel eens een unicum genoemd onder de socialistische partijen, omdat daarin een oppositie ontbrak, maar hij heeft naar vermogen getracht in die leemte te voorzien. In
530
eer ~he
geIn :ijd jis ma ·ijd ~en
mk
:eft
elke partij, waarvan hij lid is geweest, was trouwens de oppositie zijn natuurlijke plaats. Niet aileen nationaal, maar ook internationaal heeft hij uit wat aanvankelijk een beweging was, zij het steeds vol spanningen en tegenstellingen, zich naar twee kanten bewegingen zien vormen, die beide afweken van wat hij de juiste weg achtte. Aan de ene kant in het communisme het ter zijde schuiven van het meest wezenlijke der democratie, een van de waardevolle elementen ook in het werkelijke marxisme, de ·geestelijke vrijheid en de eerbiediging der menselijke persoonlijkheid. Aan de andere kant in het democratisch socialisme een ontwikkeling, die hem een verzwakking scheen van de socialistische gedachte en van de socialistische strijdpositie in het kapitalisme. Ik heb mij erin verheugd, dat hij ondanks zijn bezwaren lid werd en bleef van onze partij. Bij zijn kritiek op haar program zal hij als Marx hebben gedacht, die eens schreef: een stap werkelijke beweging is meer waard dan een dozijn programs. En bij alle bedenkingen tegen het beleid der partij zal hij de tegenstelling hebben gevoeld tussen de vrijheid, die zij liet en laat en die zij in de samenleving gewaarborgd wil zien, en de onvrijheid in partij en samenleving bij wie zich bij uitstek marxisten menen te mogen noemen.
op len
ik in :he de tijwij
!n-
liseft 3id :Iij :Iij de tar
In
Sam de Wolff
531
De Wolf£ is waarschijnlijk meer dan iemand anders in onze beweging het marxisme trouw gebleven. Hij is daarvan ongetwijfeld een van de beste kenners geweest. Hij was thuis ook in de moeilijkst doordringbare gedeelten van de economische theorieen van Marx. Hij heeft echter nooit willen aanvaarden, dat zijn marxistische gezindheid betekende een dogmatische orthodoxie. Hij placht erop te wijzen, dat Marx en Engels zelf een slaafs volgen van de letter van wat zij eens schreven afwezen. Toen ik colleges van prof. Bolland over Hegel volgde, heb ik Bolland eens horen zeggen: Men heeft van mij beweerd, dat ik van het systeem van Von Hartmann ben overgegaan naar het systeem van Hegel, maar wanneer ik van Hartrnanniaan Hegeliaan ben geworden, dan wil dat zeggen, niet dat ik van het ene systeem naar het andere ben overgegaan, maar dat ik van een systeem ben overgegaan naar een methode. Het trof mij, dat De Wolff in zijn geschriften over Marx sprak in dezelfde geest als Bolland over Hegel: er bestaat geen ander marxisme dan een marxistische methode. Die methode van maatschappijanalyse en van onderzoek van de gang der geschiedenis heeft hij op zijn wijze en in zijn tijd toegepast op de maatschappelijke ontwikkeling. Hij heeft daarbij conclusies getrokken en aan conclusies vastgehouden, die de meesten van ons niet kunnen delen, maar hij dwong respect af door de breedheid van zijn kennis, zijn scherpzinnigheid, zijn werkkracht, en door de wijze waarop hij zijn gedachten wist uit te dragen. Ik heb zelf vaak genoten van zijn boeiende wijze van spreken, waarbij de warmte van zijn overtuiging hem maakte tot een profetische figuur, terwijl tach de humor daar doorheen speelde, die hem nooit verliet. Hij is dikwijls fel geweest in zijn strijd, maar het ging hem altijd om de zaak die hem lief was. Hij heeft respect afgedwongen ook door zijn karakter. Hij heeft zelf eens van Wiedijk de opmerking aangehaald, dat de eigenschappen van mensen van betekenis altijd ook ten dele zedelijke zijn. Dat gold ook van hem, de historisch-materialist, die aile materiele belangen ongeschikt maakte aan zijn idealisme en die in zijn trouw aan de zaak die hij voorstond tot alle offers bereid was. Hij was onverschrokken ook in de vreselijke tijd van de bezetting. Toen ik hem in die periode in Amsterdam een bezoek bracht, vond ik hem in een kamer, waar mij dadelijk bleek, dat hij zijn boeken al had Iaten onderduiken. Hij zelf wilde echter niet. Hij
532
.ze rijde en is:ht
de ik an lm
en lm
en ljn
·er he
de ;enen :le lt, Ik )ij 1e
>it m
:ft n<e
ajn
wilde anderen, die hem gastvrijheid zouden verlenen, niet in gevaar brengen. Hij wilde zich ook niet onttrekken aan de gevaren,
die alle joden bedreigden. Ik raadde in die tijd iedere joodse vriend die ik sprak aan om onder te duiken en was het met zijn opvatting dan ook niet eens, maar ik werd diep getroffen door zijn stemming. Wij weten dat ook hij ten slotte naar een concentratiekamp is gesleept, maar dat het ongelofelijke werkelijkheid werd, dat de tweede grote gedachte, waarvoor hij zijn Ieven lang heeft gestreden, het zionisme, hem behoed heeft voor de dood in de gaskamers of door honger en ellende in het kamp. Het Palestinacertificaat, dat hij in Palestina zou worden toegelaten, heeft hem doen opnemen onder de joden, die werden vrijgelaten. Veelleed heeft De Wolff getroffen in zijn veelbewogen leven. In menig opzicht is het tragisch geweest. Tragisch omdat in de beweging waartoe hij behoorde zo weinigen zijn kijk op de ontwikkeling deelden, al wist hij weer een groep jongeren te bezielen en al bleef hij vol toekomstvertrouwen; tragisch omdat hij heeft moeten meemaken hoe miljoenen joden, waaro,n der zovelen met wie hij in nauw contact had gestaan, door de nazibarbarij de dood werden ingejaagd; tragisch in het bijzonder ook door het verlies van zijn zoon als slachtoffer van de nazi's. Het is voor hem van grote waarde geweest, dat hij tot het laatst een grote steun heeft gehad in zijn vrouw. En over zijn leven is aan het eind toch een lichtstraal gev,allen, die voor veel van wat hij doorstond een compensatie moet zijn geweest. De strijder voor het socialisme, de strijder voor het zionisme, is getuige geweest van de herrijzing van Israel, waarnaar hij had uitgezien, en dan van Israel onder socialistische Ieiding, dat zo de verbinding bracht van de twee idealen, waarvoor hij met zoveel offervaardigheid had gestreden. De Wolff heeft zijn herinneringen doen verschijnen onder de titel: Voor hetland van belofte. Dit land van belofte heeft hij dan toch mogen betreden en hij is er door de socialistische beweging met warmte begroet. In Nederland zowel als in Israel zullen velen de denker, de strijder, de mens De Wolff met dankbaarheid en genegenheid blijven herdenken.
t.t,
jn ij
533
J. v. d. Hoeven
Herziening van het Statuut
Een van de vraagstukken, waarmee een aantal Europese Ianden worstelt, is het tot stand brengen van een dragelijke verstandhouding met hun voormalige koloniale gebieden. Terwijl de culturele en vaak de economische betrekkingen tussen het 'moederland' (een beminnelijk understatement) en de voormalige kolonien dikwijls tamelijk sterk zijn, bestaat juist in politiek opzicht vaak een controversiele instelling, die gemakkelijk een emotioneel karakter aanneemt. Deze politieke lichtgeraaktheid bestaat volstrekt niet aileen bij de gewezen onafhankelijke gebieden; ook het moederland is daarmee dikwijls behept, al openbaart zij zich daar dan ook in andere vormen. Het vraagstuk van de juridische vormgeving van de nieuwe rechtsverhouding tussen de vrijgeworden kolonien en het teruggetreden - of teruggeduwde - moederland is er dan ook niet in de laatste plaats een van politieke psychologie. En dat geldt zowel voor het stadium van het overleg - de periode van het losmaken van de koloniale band - als voor de inhoud van de nieuwe rechtsorde-zelf. Het valt niet te ontkennen, dat het bezit van kolonien, hoe oompromittant dat tegenwoordig ook is geworden, tot in een recent verleden naast werkelijke of vermeende economische voordelen, in Europese ogen een belangrijk element van politiek prestige inhield. Het Europese moederland kon dikwijls ook maar moeilijk tot de erkenning komen, dat de voormalige kolonien de voor zelfstandigheid vereiste 'politieke rijpheid' bezaten. Dit zijn mede de oorzaken, dat van moederlandse zijde het zoeken naar een nieuwe rechtsorde nogal eens uitliep op constructies die in de gekozen terminologie en de spreiding der bevoegdheden over de Europese en de buiten-Europese organen een suggestie van nauwe samenhang en staatkundige verbondenheid inhielden. Zonder dat men 'reeds nu het volledig mislukken van dergelijke oonstructies over de hele lijn mag constateren, is het toch wei duidelijk, dat de onderlinge verhouding tussen de West-Europese voormalige koloniale mogendheden en hun voormalige kolonien ingrijpend is veranderd
534
n
IIn
k :t
:I 1 1 1 I:
t 1
vergeleken met de eerste periode van de emancipatie, die na de tweede wereldoorlog met voile kracht inzette. Door allerlei oorzaken zijn de vraagstukken verbonden aan de juiste vormgeving van de nieuwe rechtsorde van karakter gewijzigd. Veel minder dan kort na 1945 speelt het vraagstuk der 'politieke rijpheid' daarbij thans nog een rol. De voormalige kolonien-bezittende landen verwerven (overigens met de nodige uitzonderingenl) heellangzaam- veel te langzaam weliswaar- zelf de politieke rijpheid om in te zien, dat zij hun onhoudbaar geworden positie moeten ontruimen. Maar vooral: de vrijwording der kolonien wordt steeds meer een actuele eis, die vervuld behoort te worden, zonder dat het politieke ontwikkelingsstadium van het tot vrijheid gekomen gebied daarbij veel gewicht in de schaal legt. De mede daardoor veroorzaakte moeilijkheden zullen zeker niet leiden tot een afremmen van het tempo, waarin de politieke emancipatie der koloniale gebieden zal voortgaan. Niet aileen wordt het steeds moeilijker voor het gewezen moederland, om met een beroep op onvoldoende politieke rijpheid van de voormalige kolonie bepaalde gezagsbevoegdheden voor zich te blijven reserveren, maar, nu aan het handhaven van eenheidsconstructies tussen moederland en overzeese gebiedsdelen steeds minder internationaal politiek prestige is verbonden wordt het meer zaak, de bestaande en toekomstige politieke banden te beoordelen op hun eigen merites: in hoeverre zijn ze dienstbaar aan de, nog altijd terecht hoog gewaardeerde, economische en culturele banden? Nederland is, na 1945, partij geweest bij twee pogingen tot vormgeving aan een post-koloniale verbondenheid: de NederlandsIndonesische Unie en het Statuut voor het Koninkrijk. De eerste daarvan was een doodgeboren kind. Zelfs als de kwestie NieuwGuinea niet tussenbeide zou zijn gekomen, is het hoogst onwaarschijnlijk dat de Nederlands-Indonesische Unie iets anders zou zijn geweest dan een verbale sluier, waarachter de volledige politieke scheiding tussen Nederland en Indonesie zich snel voltrok. Nederland was, in die tijd, niet 'rijp' om deze onvermijdelijke gebeurtenis onder ogen te zien. Anders is het gesteld met het Statuut voor het Koninkrijk. Dit heeft thans ruim zes jaren gefunctioneerd en er is - vooral ook in het licht van de besprekingen over zijn wijziging - aanleiding om de staatkundige vormgeving van het Statuut te toetsen aan de politieke realiteit, en aan de behoeften van elk der drie partners. Voorts om zich a£ te vragen in hoeverre deze staatkundige vormen 535
dienstbaar zijn aan het doel der samenwerking: het zelfstandig be-
hartigen van de eigen belangen door Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen, het op voet van gelijkwaardigheid verzorgen van de gemeenschappelijke belangen en het wederkerig elkander bijstand verlenen.
De grondslagen van het Statuut Vrijwilligheid en gelijkwaardigheid zijn de voorwaarden, waaraan de verbondenheid tussen de drie Ianden moet voldoen. Dit is herhaaldelijk uitgesproken, het is ten overvloede nog eens uitdrukkelijk in de preambule van het Statuut vastgelegd en het is, in het kader van de ontvoogding van voormalige kolonien overal ter wereid, ook een politieke vanzelfsprekendheid. De uitvoerige en scherpe discussies, die in 1952 en 1953 zijn gevoerd over het principe van het 'zelfbeschikkingsrecht', en over de vraag, of dit recht in 1948 was ·uitgewerkf- waarmee bedoeld werd dat Suriname en de Nederlandse Antillen toen eens en voor altijd gekozen h adden voor verbondenheid met Nederland in het Koninkrijk - waren reeds destijds onwerkelijk. Wanneer een der koninkrijkspartners de banden met de andere zou menen te moeten verbreken, dan zal geen der deelgenoten dit immers kunnen verhinderen. De goede verstandhouding vordert in een dergelijk geval onderling overleg. Maar als dat overleg niet tot resultaat leidt, wordt daardoor de uittreding nog niet verhinderd, en wordt zij zelfs niet per se onrechtmatig. Minister Kernkamp heeft dit reeds in november 1952 uitgesproken. Terecht legde hij de voile nadruk op de wil tot samengaan. De soms felle debatten over het karakter van het zelfbeschikkingsrecht, die in de Tweede, maar vooral in de Eerste Kamer werden gehouden, waren dan ook weinig ter zake en nog minder opportuun. Men moet aannemen, dat inderdaad aan de samenwerking in het Koninkrijk de vrije wil van elk der partners ten grondslag lag en ligt, maar dat die wil tot samenwerking niet als een zelfstandig gegeven eens en vooral bestaat doch nauw samenhangt met de betekenis en het belang, dat het samengaan voor de partners, maar vooral voor Suriname en de Ned. Antillen, heeft. Die betekenis en dat belang zijn mede van ideele aard, maar kunnen een stevige grondslag in de economische en sociale werkelijkheid niet ontberen. Hoe staat het met de tweede voorwaarde van samenwerking: de gelijkwaardigheid? Uit de wordingsgeschiedenis van het Statuut blijkt, dat nooit een 536
e-
le :rig
m
r-
'gelijkheid' is bedoeld, die de enorrne verschillen in bistoriscbe betekenis, bevolkingsgetal, economisch en cultureel vermogen zou miskennen. Bedoeld werd altijd: nevenschikking, verbondenbeid 'op gelijk niveau'. Het zou te ver voeren, om hier de talrijke pogingen na te gaan, die in verschillende ricbtinge!l zijn gedaan om aan deze eis concreet vorrn te geven, hoezeer dat ook de moeite waard is. Het eindresultaat van dat pogen vorrnt het Statuut van het Koninkrijk, zoals wij dat sinds 1954 kennen. En de grote problematiek, die de scbeppers van bet Statuut badden op te lossen, lag juist in het realiseren van deze eis van gelijkwaardigheid.
k3t 3-
:n 1-
lt te
n
n ~s
n .e ~· t-
t-
:.. 1-
I-
n
s
.e
De gelifkwaardigheid in het Koninkrifk Aanvankelijk gingen de gedacbten in de ricbting van een 'zwaar' Koninkrijk, met een eigen rijksgrondwet, een rijksparlement, een rijkskabinet, een rijksraad en een rijksbof, terwijl een groot aantal onderwerpen tot Koninkrijksaangelegenbeid zou worden verklaard. Het bleek ecbter al spoedtg, nadat een ontwerp-rijksgrondwet was gereed gekomen, dat een dergelijke opzet duur, zwaar en onrealistiscb :rou zijn, dat talrijke organen zouden worden gescbapen waarvoor niet voldoende werk was, dat teveel kracbten aan Suriname en de Antillen zouden worden onttrokken ten beboeve van het grote koninkrijk-apparaat, enz. Nederland, en later ook Suriname en de Nederlandse Antillen stapten daarom af van bet plan een 'zwaar' koninkrijk in het Ieven te roepen en zocbten de oplossing in een meer 'beperkt' koninkrijk. Dit zou zoveel mogelijk gebruik maken van bestaande organen, terwijl ook bet aantal koninkrijksaangelegenheden zou worden beperkt. Dit was juist en door de werkelijkheid geboden. En tocb is vanaf dat ogenblik de verwarring omtrent de inhoud, strekking en functie van bet Statuut begonnen. Wat is daarvan de oorzaak? Die oorzaak moet worden gezocht in de omstandigbeid dat, terwijl wat men in het Ieven wilde roepen in wezen was een samenwerkingsregeling tussen gelijkwaardige, vergaand zelfstandige partners, tocb de gebruikte staatsrechtelijke constructie en terminologie veelzins werd ontleend aan het furidisch begrippenarsenaalvan ons Nederlands staatsrecht: het recht van een eenheidsstaat zonder federale problemen. Toen het inzicht veld won, dat een ·zwaar' koninkrijk, met eigen organen, niet adequaat was, en dat zoveel mogelijk van bestaande - d.w.z. Nederlandsel- organen gebruik gemaakt moest worden,
537
is de juridische structuur en terminologie onvoldoende aan de
gewijzigde opzet aangepast. Dit geldt waarschijnlijk het minst voor· de- nimmer gepubliceerde- <Schets van een Statuut', in februari 1950 door Nederland aan Suriname en de Ned. Antillen aangeboden. Maar het door hen tegen die Schets aangevoerde bezwaar was juist, dat deze teveel vanuit Nederlands gezichtspunt was opgesteld en met name, dat de bevoegdheden van Nederland te talrijk en te ingrijpend waren. Dat was op zichzel£ waarschijnlijk wei terecht. De remedie daartegen werd echter slechts ten dele in de juiste richting gezocht (beperking aantal koninkrijksaangelegenheden, limitatieve opsomming daarvan, grotere vrijheid van Suriname en de Ned. Antillen tot behartiging van eigen aangelegenheden en tot wijziging der eigen staatsregeling e.d .). Maar aan de andere kant leidde het streven, de gelijkwaardigheid der partners duidelijker tot uitdrukking te brengen, ertoe dat in het Statuut zoveel mogelijk 'koninkrijksorganen' met name als zodanig werden aangeduid, ter onderscheiding van de Nederlandse organen, en zoveel mogelijk de Statuutbepalingen 'parallel' werden geredigeerd voor Suriname, de Ned. Antillen en Nederland. Het is politiek zeer verklaarbaar, dat men deze weg opging, want op het eerste gezicht werd hierdoor de gelijkwaavdigheid der drie rijksgenoten duidelijk gedemonstreero. Maar bij nader toezien blijkt de aldus in het leven geroepen terminologie niet met de samenwerkings-constructie te kloppen, terwijl de statutaire 'parallelliteit' geen werkelijkheid weergeeft, nu de functie, die elk der partners in de koninkrijkswerkzaamheden heeft, zo sterk verschilt.
Het karakter der koninkriiksorganen M.a.w.: Nedeiiandse organen blijven Nederlandse organen, ook al noemt men ze koninkrijksorganen en men dient zich te realiseren, dat gelijkwaardigheid aileen dan in 'parallelliteit' haar uitdrukking vindt, wanneer de concrete rechtspositie der partners ongeveer gelijk is. Maar van dit laatste is in het Koninkrijk geen sprake. Het aandeel van Nederland in de behartiging van koninkrijksaangelegenheden overtreft verre dat van de andere partners. En wanneer deze situatie misschien tot voor kort door die andere partners niet als drukkend werd gevoeld, dan is dat, omdat omvang en aantal van de koninkrijksaangelegenheden beperkt is en omda.t de bij de behartiging der koninkrijksaangelegenheden gerezen problemen slechts zelden vitale belangen van de andere partners hebben ge-
538
e rr·
:i :-
r
s
e k: 1
raakt. 1 En tenslotte 66k, omdat, ongeacht de formele statuut-voorschriften, over het algemeen aandacht aan Surinaamse en Antilliaanse opvattingen wordt geschonken. Hoe beperkt het terrein der formele koninkrijksaangelegenheden is naar omvang en beteken:is, blijkt onder meer ook hieruit, da:t slechts zelden door de Staten van Suriname of van de Ned. Antill en met betrekking tort een ontwerp-rijkswet anders dan een blancoverslag is uitgebracht. 2 Slechts bij hoge uitzondering is door de gevolmachtigde ministers bij de behandeling van een ontwerprijkswet in de Staten-Generaal het woord gevoerd. Het belangrijkste geval, het Eerste-Kamerdebat van 21 augustus 1956 over de voorstellen tot grondwetswijziging in tweede lezing (uitbreiding ledental der Kamers en initiatief-ontwerp-Oud), was trouwens een debat over niet als ontwerp-rijkswet ingediende ontwerpen, zodat het Statuut in de mogelijkheid van deelneming der gevolmachtigde ministers aan dat debat niet eens voorzag! Wat overigens het houden van het debat, met hun deelneming daaraan, terecht niet heeft verhinderd. De combinatie van deze beide •technieken' die in het Statuut zijn toegepast: het - in hoofzaak - samenvallen der koninkrijksorganen met nederlandse organen en het streven naar parallelliteit in de formulering van rechten en verplichtingen der drie partners, heeft aan het Statuut zijn ondoorzich:tigheid gegeven en heeft ver1 De 597 wetgevende rnaatregelen in koninkrijksaangelegenheden, die gedurende de eerste vijf jaren van het Statuut werden tot stand gebracht, kunnen als volgt worden verdeeld (rnedegedeeld door Mr. W. H. van Helsdingen, in het Ned. Juristenblad, 13 aug. 1960, pg. 584). Rijkswetten: 39, algernene maatregelen van rijksbestuur: 12; (ned.) wetten: 365, algernene maatregelen van hestuur: 103; K.B. en beschik1 kingen: 78. Hieruit blijkt, dat ook in koninklijksaangelegenheden in de overgrote rneerderheid der gevallen nederlandse wetgevende organen, werkzaam volgens nederlands constitutioneel recht, optreden. Dart wil overigens niet zeggen, dat in die gevallen de koninkrijkspartners geen rnedezeggenschap hebben: het overleg in de rninisterraad blijft voor hen openstaan. Er rnoge nog op worden gewezen, dat van de 39 rijkswetten 14, en van de 365 (ned.) wetten inzake koninkrijksaangelegenheden 297 naturalisatie-wetten waren. Zonder deze is de verhouding dus: 25 rijkswetten tegenover 68 (ned.) wetten, koninkrijksaangelegenheden betreffende. 2 Deelnarne van de gevolmachtigde ministers aan het beraad in de rninisterraad over koninkrijksaangelegenheden kornt vaker voor: in de eerste vijf Statuut-jaren in 94 vergaderingen (van Helsdingen t.a.p. pg. 586).
539
oorzaakt, dat het Statuut niet een adequate vormgeving was van de nieuwe rechtsorde. H et karakter van de samenwerking Hiermee is niet gezegd, dat het opdragen van vele en belangrijke taken aan nederlandse organen, ten dele in samenwerking met de vertegenwoordigers van Suriname en de Ned. Antillen, op zichzelf onjuist was. Maar wei, dat deze samenwerking en deze dienstverlening - want dat is het - ten onrechte als uitvloeisel van een samengaan in een conrotutionele eenheid, het koninkrijk, wordt voorgesteld. · De staatkundige werkelijkheid is immers, dat elk der drie Ianden eigen zaken behartigt, en dat Nederland- in zeer bescheiden mate daarin bijgestaan door Suriname en de Ned. Antillen - een aantal zaken behartigt, die als 'koninkrijksaangelegenheden' zijn bestempeld. De staatkundige werkelijkheid is voorts, dat de belangrijkste zaken voor elk der Ianden: de economische, de financiele en de culturele aangelegenheden, zijn gemaakt tot speciale onderwerpen van onderlinge bijstand, overleg en samenwerking. Niet ten onrechte heeft men de zeer korte derde paragraaf van het Statuut, die daarover handelt, herhaaldelijk de kern van het Statuut genoemd. Inderdaad, wil de samenwerking zin hebben, dan zal zij vrijwillig moeten zijn en gericht op behartiging van de elementaire levensvoorwaarden der Ianden. Zij zal anderzijds het naar eigen inzicht nastreven van dat belang door elk der koninkrijkspartners in geen enkel opzicht mogen belemmeren. H et praktisch functioneren van het Statuut De juridische constructie der verbondenheid tussen de drie partners in het koninkrijk heeft, juist omdat zij niet beantwoordde aan het staatkundige karakter van die samenwerking, speciaal in Nederland herhaaldelijk tot staatsrechtelijke meningsverschillen aanleiding gegeven. Het meest voorkomende daarvan is wei de op gezette tijden weerkerende vraag, of een bepaald onderwerp bij rijkswet of bij wet geregeld client te worden. Zo is bij de grondwetsherziening van 1956 onder meer gestreden over de vraag, of het woord 'krijgsmacht' wei in aile grondwetsartikelen bij rijkswet mocht worden ingevoerd, en of niet in sommige grondwetsartikelen de terminologische wijziging bij nederlandse wet moest worden
540
•an
jke de :elf er~n
rdt len 1te tal m-
ste de •en >n-
ut, ~e-
rijire ;en ers
.rt-
.an ~e
m-
op bij tslet tet ce.e n
aangebracht. Door ingrijpen van de kamermeerderheid is de •zuivere' leer gevolgd - tegen de aanvankelijke regeringsvoorstellen in - en is o.a. artikel195 lid 1 der Grondwet bij rijkswet en artikel 195 lid 2 bij wet gewijzigd. Wie de bezwaren tegen het aanvankelijke ontwerp-rijkswet leest, die vanuit de Kamer n!lar voren werden gebracht, verbaast zich er niet over, dat in veler oog geschillen over constitutioneel recht meer een juridisch gezelschapsspel dan een emstige zaak vormen. Het voomaamste bezwaar tegen het ontwerp-rijkswet, dat overal in de grondwet het woord 'krijgsmacht' in de plaats stelde van ·zee- en landmacht' was, dat de rijkswetgever daardoor een ·competentie-overschrijding' pl~gde. Immers, zo redeneerde men, als deze wijziging bij rijkswet wordt aangebracht, 66k in grondwetsvoorschriften die aileen op Nederland betrekking hebben, dan treedt daarmee de rijkswetgever op het terrein van de nederlamlse wetgever. Dit achtte men een gevaarlijk precedent. De zelfstandigheid der landen, aldus verschillende sprekers, moet strikt worden geeerbiedigd. Past men dit niet roe op Nederland, dan women op een gegeven moment 66k landsaangelegenheden van Suriname en de Nederlandse Antillen door koninkrijksorganen behandeldl Competentiekwesties dienden te worden voorkomen. Een standpunt dat van indrukwekkende Ioyaliteit getuigt. Het ziet aileen voorbij, dat de ·rijkswetgever', die zijn bevoegdheden te buiten heette te gaan, in zijn personele samensteiling niemand anders is dan de nederlandse wetgever-zelf, die tegen die bevoegdheidsoverschrijding moest worden beschermd. De nederlandse wetgever arbeidt weliswaar, als hij in Statuut-verband optreedt, in een zekere - vrij beperkte - samenwerking met Surinaamse en Antilliaanse organen, maar daardoor wordt hij natuurlijk niet zelf tot iemand anders. Die samenwerking met Suriname en de Ned. Antillen had in het onderhavige geval bestaan uit het kennis-nemen van (blanco!)-verslagen, uitgebracht door de Staten van Suriname en de Ned. Antillen en het afzien van deelneming aan de kamerdiscussie door de gevolmachtigde ministers. Het hele geval was dus, van het begin tot het eind, een gewetensonderzoek van en door het nederlandse parlement, over de vraag of het als nederlandse- dan wei als rijkswetgever optrad. Van competentie-overschrijding was dan ook geen sprake. Het aangevoerde argument, dat wat thans tegenover de nederlandse wetgever geschiedde, straks wellicht door de rijkswetgever tegenover Suriname of de Ned. Antillen zou kunnen geschieden, is onjuist, omdat het hier niet ging om een orgaan dat een taak vervulde, die aan een ander toekomt. N atuurlijk
541
is het denkbaar, dat eens getracht zou kunnen worden inbreuk op de rechten van Suriname en de Ned. Antillen te maken. Maar als dat gebeurt, dan is de staatkundige betekenis daarvan, dat Nederland de samenwerkingsregeling ten nadele van Suriname of de Ned. Antillen schendt, niet dat net koninkrijk' - in onderscheiding van Nederland- deze schending pleegt. M.a.w. : in laatstbedoeld geval :wu materieel inbreuk worden gemaakt op aan Suriname en de Ned. Antillen toekomende rechten. Zij zouden daarop - terecht - zeer scherp reageren, want er zou van een werkelijke competentieoverschrijding sprake zijn. De samenwerkingsregeling, die het Statuut biedt, zou dan materieel geschonden zijn, en wel: door Nederland. In 1956 echter lag de zaak geheel anders. De regeling van het Statuut houdt nu eenmaal in, dat de rijkswetgeving afkomstig is van dezelfde organen als de nederlandse wetgeving, zij het, dat de rijkswetgeving zekere bijzondere procedure-voorschriften dient te volgen, om de stem en de belangen van de overzeese rijksdelen voldoende tot gelding te doen komen. Elk wilsbesluit van de rijkswetgever sluit echter een wilsbesluit aan de nederlandse wetgever in. Daamm kan Nederland zich niet beklagen over bevoegdheidsoverschrijding door de rijkswetgever. Terecht wijst Van Helsdingen in zijn commentaar erop, dat de kamerdiscussie op een verkeerd spoor is gekomen. De vraagstelling had niet moeten luidtm: kunnen landsaangelegenheden bij rijkswet worden geregeld? doch: kunnen koninkrijksaangelegenheden en nederlandse aangelegenheden in een voorstel worden samengevat en toch volgens verschillende procedures worden behande1d? De 'rijkswetgever' is geen afzonderlijk orgaan, hij is een bepaalde pro'Cedure. Bij dit alles komt dan nog, dat het Nederlandse parlement, een zo belangrijk element zowel in de nederlandse als in de koninkrijkwetgeving, ten opzichte van Suriname en de Ned. Antillen geen vertegenwoordigend karakter bezit. Meer dan van welke andere constitutionele instelling ook is het gezag van een parlement in werkingssfeer tot de nationale gemeenschap beperkt. Dat men zich dit in de Kamer steeds bewust is geweest, blijkt niet. Hoezeer in werkelijkheid het Koninkrijk een samenwerking-regeling is en als zodanig functioneert, blij~t ook wei uit het hierboven al gememoreerde geval van de behandeling van de voorstellen tot uitbreiding van het aantalleden der Staten-Generaal en dat betreffende de verlenging van de zittingsduur. Dat waren nederlandse wetsontwerpen. Desniettemin werd aan de openbare behandeling van deze ontwerpen in de Eerste Kamer deelgenomen door de
542
p
Is
r-
l. n
tl
I. :r L·
·t
s
e
beide gevolmachtigde ministers die, blijkens mededeling van de regering, ook in de ministerraad aan beraad over deze wetsontwerpen hebben deelgenomen. Dat is heel normaal binnen het kader van een intensieve samenwerking, maar het is :z;eer irregulier in het kader van een staatsbestel met welomschreven taken, rechten en plichten der organieke instellingen. Het Statuut heefit de allure van het laatste, maar dekt een politiek-staatkundige situatie die sterk het eerste benadert. Het zou niet moeilijk zijn met andere voorbeelden te illustreren, dat het Statuut, als juridische vormgeving, niet aansluit op de onderliggende politieke en staatkundige werkelijkheid. Een der oorzaken daarvan werd hiervoor al aangeduid: de nawerking van de eenheidsconceptie, die aanvankelijk door aile partners werd beoogd en die in de resoluties van de RTC van 1948 is terug te vinden. Die nawerking komt tot uiting in het streven om de voor gemeenschappelijke belangen werkzame organen aan te duiden als 'koninkrijksorganen' - ter onderscheiding van 'nederlandse' organen en in het streven, door 'parallellie' in statuutvoorschriften, tot uitdrukking te brengen dat Nederland tegenover het koninkrijk in beginsel juridisch in dezelfde positie verkeert als Suriname en de Ned. Antillen. Juist Suriname en de Ned. Antillen zagen in deze juridische constructies de realisatie van hun verlangen, om de gelijkwaardigheid van partijen uitdrukkelijk erkend te zien.
In welke omstandigheden moet het Statuut worden herzien? Wanneer het juist is, dat de juridische vormgeving en de, politieke realiteit van de verhouding tussen Nederland, Suriname en de Ned. Antillen elkaar niet dekken, dan is het de vraag, of die verhouding om een nieuwe vormgeving vraagt. De oorzaken, die tot de, ten dele zeer ondoorzichtige, constructies van het Statuut hebben geleid, zijn, als gezegd, niet w moeilijk aan te geven. Enerzijds de gedachte dat een hogere eenheid, staande hoven de drie koninkrijkspartners, hun gelijkwaardigheid demonstreert, anderzijds het verlangen een verbinding uit het verleden te continueren en deze te ontdoen van koloniale kenmerken. Voor Nederland lag ongetwijfeld het zwaartepunt op de tweede overweging. In ons land heeft het prestige-element, een Europees rijk met overzeese gebiedsdelen te blijven, een krachtig woordje meegesproken. Wie daaraan twijfelt herleze de kamerdebatten over het zelfbeschikkingsrecht. Nu, nog geen tien jaar later, wegen deze overwegingen nauwelijks of in het geheel niet meer. De samenwerking bestaart en functioneert en wan543
neer wij die in 1961 ju.ridisch vorm zouden moeten geven, zouden wij dat zeker op andere wijze doen dan in 1954. Maar is dat een reden, thans een nieuwe formulering, een nieuw Statuut, in het Ieven te roepen? Het antwoord op deze vraag is niet zonder meer een bevestiging of een ontkenning. Men zou in het algemeen kunnen volstaan met de opmerking, dat aileen die wijzigingen moeten woroen aangebracht, die blijkens praktische ondervinding noodzakelijk zijn. Maar juist ten opzichte van het Statuut is de zaak niet zo eenvoudig. Want de partijen zijn daarbij niet op dezelfde wijze betrokken. Als samenwerkingsregeling is het Statuut - naar zijn materiele kant gekarakteriseerd door de overwegende rol die Nederland vervult in de gezamenlijke activiteiten, hetgeen voorkomt uit de veel grotere economische-, culiturele- en bestuurskracht, waarover Nederland tijdens de totstandkoming van het Statuut beschikt. De gelijkwaardigheid der partners is daarmee aileen verenigbaar, indien en zolang Nederland deze diensten met aller instemming bewijst. In geen geval behoren aan de inadequate juridische vormgeving van het huidige S.tatuUJt argumenten te worden ontleend om een staatkundig gewenste ontwikkeling te remmen of problemen en rechtsvragen op te werpen, waar deze functioneel geen betekenis hebben. Het zal tevens meebrengen, dat men erkent, dat Suriname en de Ned. Antillen - aan wie het StaJtuut in zijn formele voorschriften, naar de letter, maar ook in werkelijkheid, grotere vrijheidsbeperkingen oplegt dan aan Nederland- er aanspraak op hebben hun voottgezette ontwikkeling, indien zij dit verlangen, in Statuutwijzigingen tot uitdrukking gebracht te zien. En dat niet, wanneer Nederland hen daartoe rijp of geschikt acht, maar als zij dat zelf verlangen. Aileen wanneer dat duidelijk wordt uitgesproken kan van samengaan in vrijheid sprake zijn. Deze beide beginselen dienen toepassing en wijziging van het Statuut te bepalen: ruimte in de toepassing, tegemoetkoming tegenover verlangen tot wijziging. 06k als die wijziging de strekking heeft bepaalde taken van koninkrijksorganen - of van N ederlandse instellingen (wat dikwijls vrijwel hetzelfde is) - aan Suriname en de Ned. Antill~n over te dragen. lndien men in Suriname meent, daJt de economische en financiele belangen van het land een ruimere intemationale bewegingsvrijheid vorderen dan het Statuut biedt, dan heeft Nederland daaraan met of zonder Statuutwijziging tegemoet te komen. Gezien de volkenrechtelijke eenheid, die het Statuut naar veler mening belichaamt, zal dat wel met Statuutwijziging moeten zijn. Mede in
544
den een het ;ing net tge.aar :lig. Als .t -
tin :ere md ijken In van LatJts-
·en. de ·en, •ermn mteer
rei£
ele rijlan
·ol-
bein
het licht van de ontwikkeling in Afrika heeft zulk een volkenrechtelijke eenheid een andere gevoelswaarde thans dan in 1954.
De fundamentele rechten en vriiheden Het Statuut kent ook enkele koninkrijksaangelegenheden van bijzondere aard. Men vindt ze aangegeven in artikel 43 van het Statuut: het waarborgen van de fundarnentele menselijke rechten en vrijheden, van de rechtszekerheid en van de deugdelijkheid van het bestuur. Het Statuut geeft niet precies aan op welke wijze het koninkrijk deze rechten, vrijheden etc. moet waarborgen. In Suriname en de Ned. Antillen geschiedt dit onder meer doordat de koninkrijksregering, voordat een voorstel tot wijziging der staatsregelingen op een van deze onderwerpen betrekking hebbend in werking kan treden, haar instemming daarmee moet hebben betuigd. Dit betekent in concreto, dat de Nederlandse regering sarnen met de betrokken gevolmachtigde ministers deze instemming moet betuigen. Daarbij kan zo nodig het 'intern-appel' in werking treden. Wijzigingen in de Grondwet, die op deze rechten, vrijheden etc. betrekking hebben, 'raken' volgens artikel45 van het Statuut Suriname en de Ned. Antillen. Dat betekent, dat aan het overleg daaromtrent in de ministerraad de gevohnachtigde ministers mogen deelnemen en clat ook hier het intern-appel zou kunnen worden toegepast. Twee dingen moeten hier uitdrukkelijk worden gesteld. In de eerste plaats: een sarnenwerking als die tussen Nederland, Suriname en de Ned. Antillen kan aileen, in clezelfde vorm of gewijzigd, worden voortgezet, wanneer bij elk der partners de fundamentele rechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van het bestuur gehandhaafd worden. In de tweede plaats: de taak om op die vrijheden toe te zien, voorzover neergelegd in de staatsregelingen, ligt, zoals het Statuut thans luidt, bij de koninkrijksregering. Bovendien kan de Gouverneur, die meent dat een landsbesluit of landsverordening met deze vrijheden, rechten etc. in strijd is, cleze ter vernietiging aan de Kroon- d.w.z. aan de koninkrijksregering- voordragen. Een parallel voor Nederland bestaat op dit laatste punt- uiteraard- niet. Uit dit alles volgt, dat ook bij het waarborgen der rechten en vrijheden in Suriname en cle Ned. Antill en door het Statuut aan N ederland een overwegende rol is toegedacht, waarbij het beleid van de Gouverneur een belangrijke ml kan spelen. Hier zij opgemerkt, da,t de dubbele positie van cle Gouverneur, als vertegenwoordiger van de persoon van de Koningin ·als hoofd 545
van de regering van Suriname resp. de Ned. Antillen, en als vertegenwoordiger van de Kroon (handelende onder verantwoordelijkheid van de in Nederland zetelende rijksministerraad), bier duidelijk naar voren komt. Deze positie van de Gouverneur is een zeer wezenlijke beperking van de bewegingsvrijheid van .e en land, dat zich snel, ook politiek ontwikkelt. Men zou op het eerste gezicht kunnen menen, dat deze waarborgen van zulk fundamenteel en algemeen belang zijn, dat zij in betekenis het samenwerkingskader van de drie Ianden te buiten gaan, zodat de sterkere positie van Nederland althans met betrekking tot dit onderwerp voorlopig gehandhaafd client te blijven. Toch meen ik, dat deze conclusie niet juist is. Hoe vanzelfsprekend het ook behoort te zijn, dat fundamentele rechtsbeginselen gewaarborgd zijn, het is in het geheel niet vanzelfsprekend dat Nederland een bijzondere bevoegdheid tot die waarborging bij de andere partners bezit. Die waarborg kan in concreto aileen effectief zijn wanneer de partners haar in vrijheid wiilen aanvaarden (in dat geval zal het ingrijpen wei nauwelijks nodig zijn). Bovendien kan, in het algemeen, worden gesteld dat rechtswaarborgen als die waarom het hier gaat, aileen dan de politieke zelfstandigheid van een land niet aantasten, wanneer die waarborgen deel uitmaken van de nationale rechtsorde zelf. Geen regering en parlement van Suriname of de Ned. Antillen - of van welk ander land ook - zal ooit van oordeel zijn, wanneer het om werkelijk fundamentele zaken gaat, dat zijzelf inbreuk op fundamentele rechtsbeginselen maken. Ingrijpen van Nederland op dit punt - zelfs als het om gevallen van ondergeschikte betekenis gaat - zal dan ook niet spoedig als rechtmatig worden erkend. D.w.z. dat, als Nederland tach mocht doorzetten, niet aileen de 'koninkrijksband' gevaar zou lopen, doch de samenwerking-alsgeheel. Rechtshandhaving en rechtsvorming in eigen land is nu eenmaal een der meest essentiiHe elementen en kenmerken van het voeren van een eigen nationaal bestuur. En dat geldt zeker voor nieuwe Ianden ten opzichte van een voormalig Europees moederland. Er is daarom geen aanleiding de koninkrijksaangelegenheden van artikel 43 Statuut in het kader van eventuele Statuutwijziging anders te beschouwen dan de overige koninkrijksaangelegenheden. Toch doet zich hier een belangrijk probleem voor. Is de regeliug van artikel 43 Statuut niet tevens een onmisbare waarborg voor minderheden die, mede door het b .v. in Suriname vigerende kiesstelsel, deze bescherming niet kunnen rnissen?
546
:r-
kjk ·e-
at
.rin ~n
klfn-
td >ij cm
ie m
m er tk td js
d. le s-
al m re ~r
rJ.-
n. tg Jr
s-
Deze vraag zou misschien bevestigend moeten worden beantwoord, als Nederland inderdaad bij machte zou zijn, die beschermende taak via de koninkrijksregering te vervullen. Dat is echter niet het geval. Wanneer in Suriname-zelf de meerderheid niet de rechten van de minderheid zou ontzien, kan het Koninkrijk - in overwegende mate agerende met Nederlandse organen- deze eerbiediging niet afdwingen. Het verdient geen aanbeveling Nederland als een der partners juridisch rechten en plichten op te leggen, die het niet zal kunnen vervullen. Uit het slotcommunique der RTC van 14 juni 1961 blijkt, dat speciaal de zelfstandigheid der behartiging van de buitenlandse betrekkingen, met inbegrip van een zelfstandig lidmaatschap der VN, door Suriname wordt nagestreefd, zulks met behoud v,a n de koninkrijksband. Dat is zeker mogelijk - juridisch is immers heel veel mogelijk - maar de relatie tussen Suriname en de andere koninkrijkspartners zal dan nog minder het karakter dragen van wat men tot voor kort algemeen onder een 'koninkrijk' placht te verstaan, dan thans reeds het geval is. Het ligt overigens geheel' in de lijn van de samenwerkingsverhouding, die het koninkrijk in feite is, dat de ontwikkeling in de door Suriname gewenste richting voortschrijdt. Het tevens in te stellen onderzoek, in hoeverre, binnen bet kader van het huidige Statuut, de door Suriname naar voren gebrachte wensen te verwezenlijken zijn, waarover het communique spreekt en waarvoor het enkele richtlijnen bevat, zal wei uitwijzen dat, ook al zou Suriname zakelijk langs die weg alles, of bijna alles, kunnen verkrijgen wat het verlangt (handelsovereenkomsten, leningen, vertegenwoordiging in diplomatieke missies e.d.), een ding langs die weg niet kan worden verworven: een eigen internationaal politiek gezicht. Het is zelfs niet ondenkbaar, dat b.v. vestiging van afdelingen van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Paramaribo en Willemstad en inschakeling van door Suriname en de Ned. Antillen aangewezen personen in de Nederlandse buitenlandse dienst, internationaal bet vertrouwen in de zelfstandigheid van die Ianden niet zal bevorderen. De toekomstige verhouding met de West zal het best gediend zijn als men bet feit voor ogen houdt, dat niet de juridiscbe tecbniek van bet bestaande Statuut, en niet de aanduiding 'Koninkrijk' deze verhouding kenmerken, maar de politieke realiteit van samenwerkingsregeling van over eigen recbtspositie vrij bescbikkende Ianden, 66k thans reeds. Aileen als wij dit goed voor ogen bouden, zullen ook juridiscb de juiste wegen worden gevonden bij het zoeken naar de noodzakelijke vormgeving.
547
J. Bos De verkiezingen in Nieuw-Guinea
Zaterdagavond 25 februari 1961 in Hollandia: in de zaal van het Veteranen-Legioen Nederland luistert een zeer groot aantal Papoea's en Nederlanders naar de voorlezing van de uitgebrachte stemmen. Het is al onmiddellijk duidelijk: de strijd zal gaan tussen Papoea-dominee Mori Muzendi en de Nederlandse advocaat J. 0. de Rijke. Alle overige kandidaten dienen slechts als randversiering, ook de met alle kracht door het politieke katholicisme gesteunde politierechter mr. Boekraad, nog voor enkele jaren kandidaat op een van de KVP-lijsten in het zuiden van Nederland. Het is 12 uur in de nacht. Na telling van alle stembussen op een na is de stand: Mori Muzendi 1388, De Rijke 1453 en Boekraad 551. Nog een stembus moet geopend worden. Het is een kieskring waar naar alle waarschijnlijkheid Mori Muzendi grote bekendheid geniet. De voorzitter telt met luider stemme: Langzaam loopt Mori zijn gehele achterstand in. Als er nog 8 biljetten te tellen zijn, is de stand: Mori 1482, De Rijke 1485. Dan worden de laatste biljetten geopend en klinkt het door de inmiddels doodstil geworden zaal, waar aanhangers van beide kandidaten hun zenuwen nauwelijks meer kunnen beheersen: De Rijke... Mori... De Rijke. .. De Rijke... Mori.. . De Rijke... De Rijke... De Nederlander mr. J. 0. de Rijke is door de hoofdstad Hollandia afgevaardigd naar de Nieuw-Guinea-Raad met een meerderheid van 5 stemmen op zijn Papoea-tegenstander ds. H. Mori Muzendi. De aanhangers van De Rijke barsten in een fanatiek applaus uit. Het doek valt. De Nieuw-Guinea-Raad is gekozen.
Opzet Nieuw-Guinea-Raad Door een in 1960 aangenomen wijziging van de Bewindsregeling Nieuw-Guinea werd de onmiddellijke instelling van een vertegenwoordigend lichaam op het hoogste niveau mogelijk. Met uitzonderlijk grote spoed nam het Binnenlands Bestuur van N. NieuwGuinea de moeilijke taak ter hand de bevolking rijp te maken voor 548
et al te ).
g, le >p
td lg id lri
is ~t ~n
·e)e
er ~d
en :rs )e
:J.g n-
nw-
or
de eerste democratische verkiezingen. De eerste Nieuw-GuineaRaad die 3 jaar zitting zal hebben, zal bestaan uit 28 leden, waarvan 16 gekozen en de overigen benoemd. Voor de verkiezingen werd bet districten-systeem toegepast. Twaalf kiesdistricten machten elk een afgevaardigde kiezen, terwijl de Schouten-eilanden (Biak) en Japen-Waropen ieder 2 mochten afvaardigen. Aileen in de districten Hollandia-stad en Manokwari werden directe verkiezingen gehouden, in aile overige districten ging dit via een getrapt systeem, hierop neerkomend dat elke 50 kiezers een kiesman kozen of aanwezen welke kiesmannen dan in de districtshoofdplaats ten slotte Mm (of twee) afgevaardigde(n) kozen. Hoewel bet onzin is te beweren dat de Nieuw-Guinea-Raad evenveel rechten zou hebben als de Tweede Kamer, is het ook niet waar dat het een marionetten-theater is. Men heeft de grondrechten van elk deugdelijk parlement t.w. het vraagrecht, recht van interpellatie, van initiatief, van petitie plus het recht van advies bij bepaalde in Nederland te behandelen wetten. Uiteraard speelt de bestaande financii:He afhankelijkheid van N. G. t.a.v. het moederland bij de bevoegdheden van de Nieuw-Guinea-Raad een beperkende rol.
De verkiezingen Men kan rustig stellen dat, met uitzondering van Hollandia-stad en misschien Manokwari, nergens van een verkiezingsstrijd sprake is geweest. Een verkiezingsstrijd in de gebruikelijke zin dan, met plakcampagnes en sprekers, die avond aan avond de boer op gaan. Hoe bepaalde men dan zijn keus? Schrijver dezer regelen, die getracht heeft alles op de voet te volgen, acht zich desalniettemin hoogstens bevoegd hierover enkele rand-opmerkingen te maken, meer niet. De vorig of dit jaar opgerichte partijtjes speelden buiten Manokwari en Holland!a-stad niet de geringste rol. In laatstgenoemde steden stelden zij trouwens ook zelden eigen kandidaten. Op hun rol komen wij overigens nog terug. Welke mens en werden nu in de landelijke kiesdistricten met bet getrapte kiesstelsel door het kiezerskorps aangewezen om de tussentrap, de kiesmannen te vormen? (Het aantal kiesmannen varieerde van 71 in het kleinste tot 341 in bet grootste district). Men kan in dit kiesmannen-korps ruwweg 2 groepen onderscheiden. De eerste .groep bestaat uit wat wij zouden willen noemen de 'traditionelen', i.e. adathoofden en soortgelijke figuren, die van oudsher .een groot gezag in bet kampongleven bezeten hebben. In
549
het algemeen zou men kunnen stellen dat deze 'traditioneien' hoofdzakelijk werden gekozen in die streken of kampongs, waar de moderne tijd blijkbaar nog niet genoeg het oude gezag gebroken of doorbroken had. De tweede groep bestaat, ook weer in zeer grove lijnen, uit de intelligentsia (in Nieuw-Guinese verhoudingen gezien) zoals ziekenverplegers en landbouwbeambten, gestationeerd in de dorpen, bestuursschrijvers en niet te vergeten de op hogere opieidingen om welke reden dan ook gestrande figw:en, die naar de kampong teruggekeerd zijn en hun dorpsgenoten in ontwikkeling natuurlijk nog aitijd aardig voor zijn. Werd bij de eerste groep uitsluitend op stamgenoten gestemd, bij de Iaatste groep doorbrak de stam juist veelal de scheidingsmuren tussen de verschillende stammen. Uiteraard kwamen ook nog talrijke overgangssituaties voor, zoals daar waar men 2 kiesmannen mocht kiezen en dus een 'traditioneel' en een 'intellectueel' koos, maar een nadere beschouwing hiervan gaat in dit bestek te ver. Bij de tweede fase, de verkiezing door de kiesmannen van de Ieden van de Nieuw-Guinea-Raad, moest begonnen worden met de kandidaatstelling. Een zeer varierend aantai kandidaten werd gesteld (district Kaimana: 2, distr. Schouten-eilanden: 17. Onder de kandidaten viei onmiddeilijk het grote aantai Papoease predikanten (die inderdaad een verhoudingsgewijs zeer hoge opieiding genoten hebben) en niet-Europese bestuursambtenaren op, nl. resp. 9 en 12. Des te merkwaardiger doet het aan dat uiteindelijk niet een van deze predikanten, doch wei niet minder dan 7 bestuursambtenaren een zetei veroverden. Omtrent de oorzaken is een enkeie aanwijzing te geven. In de eerste piaats ontbraken zakelijke programma's. Niemand van de kandidaten, die predikant waren, heeft het aangedurfd voor zichzelf propaganda (het uitzonderingsgeval Hollandia daargeiaten, waarover straks nog meer) te maken. Het bleek hun in het aigemeen niet mogelijk een scheiding te maken tussen de Evangelieverkondiger, die altijd op de naaste wijst, en de prive-persoon, die wei degelijk voor zichzelf propaganda mag maken. Hoewei zij dus wei kandidaat gesteid werden, hebben zij hun kandidatuur nergens innerlijk aanvaard, hetgeen de juist lgenoemde ,consequentie met zich meebracht. De kandidaten-bestuursambtenaren hebben in de meeste gevallen na de aanvaarding van hun kandidatuur wei degelijk een persoonlijke campagne gevoerd. Wij merkten reeds op dat van een verkiezingsstrijd in Westerse trant vrijwei nergens sprake is geweest. De campagnes, die sommige kandidaten voerden, waren dan ook zeer persoonlijk en zij be-
550
len' · de ken :eer ~en
tioop die in de ste de er:ht en de •et rd er
lilg tl. jk
7 le le 1-
l,
e ij r 1
j t
stonden hoofdzakelijk uit het persoonlijk praten met de kiesmannen, zonder overlegging van een programma. Welke overwegingen en argumenten daarbij een beslissende rol gespeeld hebben, is ons niet duidelijk. Feit is echter dat de voor de Nieuw-Guinea-Raad kandidaat gestelde Papoease bestuursambtenaren die meestal reeds districtshoofd (een district kan de grootte van een kleine stad, maar ook die van een Hollandse provincie hebben) waren, in de meeste gevallen reeds een groat 'uitwendig' gezag bezaten, terwijl dit gezag bij de predikanten meer 'inwendig' van aard is. Eerstgenoemde groep buitte dit gezag ten voile uit, zonder dat men kan zeggen dat zij van haar positie misbruik maakte. Zo werden deze bestuursambtenaren de logische kandidaten voor een lichaam, waarvan de kiezers vaak niet zo veel meer begrepen dan dat het ook met het gezag en het bestuur te maken had. Uiteindelijk werden alzo verkozen: 2 min of meer bij de handel betrokkenen, 2 onderwijzers, 8 bestuursambtenaren (onder wie 1 Europese), 1landbouwer en 1 klerk plus de twee afgevaardigden voor Hollandia en Manokwari (resp. een Nederlandse advocaat en een Nederlandse landbouwer). Naar levensovertuiging: 2 r.k., 1 Islamiet en 15 min of meer protestant. Het grate aantal protestantse verkozenen en het geringe aantal r.-k. idem heeft niets te maken met antipapisme. Het wordt simpelweg veroorzaakt doordat in het rooms-katholieke zuiden van Nieuw-Guinea nog praktisch nergens verkiezingen gehouden konden worden i.v.m. de geringe ontwikkeling van dat gebied (de Missie vestigde zich in 1902 in het zuiden, de Zending in 1855 reeds in het noorden). De verkozen leden stamden daarom vrijwel allemaal uit de noordelijke kiesdistricten, de benoemde, waarover nog nader, hoofdzakelijk uit het zuiden. De gemiddelde leeftijd van de verkozen leden beliep ca. 39 jaar. Tot de verkozenen behoorden verschillende Europeanen, in totaal 3 van de 16. Zij werden verkozen in de stedelijke centra Sarong, Manokwari en Hollandia. In Sarong waren 3 kandidaten, 2 Papoea's en 1 Europeaan, het Hoofd Plaatselijk Bestuur, d.w.z. een soort burgemeester. De kandidaatstelling van de Europeaan geschiedde eerst op het laatste moment en wei door een aantal niet tot de stammen van de andere twee Papoease kandidaten behorende Papoea's, typische minoriteiten. De twee Papoease kandidaten, vertegenwoordigers van de twee grate bevolkingsgroepen, de Biakkers en de Mooi-mensen (de stam random Sarong) waren 551
aan elkaar gewaagd. N a de kandidaatstelling van de Europeaan was het pleit echter beslecht. De verkiezing van de Europeaan moet men ongetwijfeld toeschrijven aan zijn functie. Een Hoofd Plaatselijk Bestuur iS in het koloniale bestel een figuur, die overal zeggensohap in en over heeft. De bevolking is gewend zich voor alles en nog wat tot hem te wenden. Door hem nu ook als afgevaardigde te kiezen, heeft men eenvoudig de oude lijn voortgezet en de verantwoordelijkheid voor de publieke zaak, die op de Papoea zou moeten komen te rusten, voor drie jaar geendosseerd aan een man, die men al kent en waarvan men aanneemt dat hij hen nu ook verder wei vrijwaart van alle soesah. Men kan zich hierbij afvragen of het juist was dat deze bestuursambtenaar door zijn kandidaatstelling hiertoe de gelegenheid hood. Men kan dan tevens de vraag stellen of een dergelijke functie niet onverenigbaar verklaard had moeten worden met het lidmaatschap van de Nieuw-Guinea-Raad (hetgeen oorspronkelijk wel de bedoeling schijnt te zijn geweest, maar door Den Haag te onzaliger ure geschrapt). Voor ons bestaat hierover niet de geringste twijfel. Het feit alleen al dat geen verkiezingscampagne noodzakelijk was om een zo eclatante meerderheid te verwerven (van Zeeland 100, de beide Papoea's te zamen 31 stemmen), bewijst dat elke Europese bestuursambtenaar over een zodanig 'prae' beschikt, dat van een enigszins gelijke strijd niet meer gesproken kan worden. Het allervoomaamste was dat men, om deze Europeaan te verkiezen, niet over de tussen de stammen bestaande scheidingsmuren heen behoefde te klauteren. De representant van de Pax Neerlandica behoort nu eenmaal tot een geheel andere categorie. Tot de ook in Nederland bekende Papoea's, die verkozen werden, · behoorden de heren M. Kaisiepo en Nic. Jouwe. De meerderheid, die de tot dusver super-gouvemementele heer KaiSiepo in zijn geboortestreek nog altijd wist te behalen, ondanks zeer lange afwezigheid, was zeer aanzienlijk. Nic. Jouwe, bekend door meerdere bezoeken aan Nederland en wat ontevreden uitlatingen vorig jaar, is voor zijn eigen dorp kennelijk te groot geworden. Hij wist het slechts temauwemood tot kiesman te brengen, doch in de tweede fase was zijn meerderheid overweldigend. De deelneming aan de verkiezingen was zeer verschillend. In de sedert de veertiger jaren IndonesiSch-georienteerde streek van Seroei was de belangstelling volgens het gouvernement zeer matig, zonder dat een percentage bekendgemaakt werd. In alle overige streken echter varieerde het aantal kiezers, dat hun stem uitbracht,
552
ras
tussen 70 en bijna 100%. Dat uitbrengen van de stem was overigens geen eenvoudige zaak. In een district moest een patrouillevaartuig een reis van 8 dagen maken om de stemmen naar de districtshoofdplaats te brengen. In andere districten moest meerdere dagen gelopen worden enz.
1et :e-
:nen :le :Ie
De gang van zaken in Manokwari
)U
n, Jk m tttg td td :t, it m te .'s sn r~t
n a I,
I, n e
-
(
De stad Manokwari mocht met het onmiddellijke achterland te zamen een afgevaardigde door rechtstreekse verkiezingen kiezen. Drie partijtjes werden in de verkiezingsstrijd opgericht. Allereerst kwam de steeds zeer in de politiek gemteresseerde 64-jarige Nederlandse landbouwer H. F. W. Gosewisch met de EPANG (Eenheids Partij Nieuw-Guinea). Hij slaagde erin de vlakbij Manokwari wonende, maar nog zeer achtergebleveh Arfakkers, mogelijk uit vrees voor de kust-Papoea's, achter zich te krijgen. Deze Arfakkers zijn hem zeer consequent trouw gebleven. De zeer oude Papoease dorpsonderwijzer Johan Ariks, in 1949- ter RTCconferentie te Den Haag, vormde vervolgens met de gezaghebbende kust-Papoea Manupapami een partij van stads-Papoea's, de PONG (Partai Orang Nieuw-Guinea = Partij van NieuwGuineeers), die als tegenstander van de EPANG moest fungeren. Ten slotte vormde een groep stadsjongeren nog de Parsepp (Partai · Serikat Pemuda Pemudi = de Verenigde Jongeren Partij), die echter weinig invloed uitoefende. De strijd ging tussen Gosewisch en Manupapami. Weliswaar waren er meer kandidaten, onder wie Nederlanders, doch die waren als outsiders te beschouwen. Ook hier was weer weinig van een programma te bekennen en waren stamscheidingslijnen beslissend. Uiteindelijk wist Gosewisch, dank zij zijn massieve Arfakkersaanhang, de zetel te verwerven met 1167 tegen Manupapami 1030 stemmen.
:r ::>
t
e
e 1
Hollandia b Hollandia hebben de partijen misschien wei enige invloed uitgeotfend. Er waren er twee. De DVP (Democratische Yolks Partij), be~taande uit een aantal zeer conservatieve en nogal nai:ef aandoe.?-de lieden, steunde de Nederlandse advocaat mr. J. 0. de Rijke. De fartlu Nationaal (PARNA), de groepering wa:tr de Leidse student F. Kirihio vorig jaar de stoat toe gaf- zonder enige twijfel de groepering met de intelligentste !eiders en niet steunend op
553
l
I
traditioneel gezag, de groep ook die zonder twijfel voor de toekomst het meeste belooft en die de stamscheidingslijnen tracht te doorbreken - steunde de Papoea-dominee H. Mori Muzendi, die in kringen van het Christelijk Vakverbond van Nieuw-Guinea grote bekendheid en waardering geniet. De thans 40-jarige mr. J. 0. de Rijke, die sedert 1950 de enige particuliere advocaat en procureur te Hollandia is doch sedert 1959 in die hoedanigheid geschorst, is een merkwaardige figuur . Enerzijds een bekwaam vertegenwoordiger van het grootkapitaal als secretaris van de Handelsvereniging 'Hollandia', de vereniging van grote werkgevers, anderzijds het idool van de 'kleine blanke', de uit Nederlands-Indie naar N.C. overgekomen, in de tropen geboren en getogen Nederlander, die hem als een der hunnen beschouwen, omdat hij in de afgelopen jaren in aile mogelijke zaken als tegenspeler van het gouvernement optrad. Een man ook, die wat intelligentie en politieke handigheid betreft, zeer ver hoven de middelmaat uitsteekt. Ds. Mori Muzendi werd zijn belangrijkste tegen-kandidaat en ook de enige Papoea in den Iande, die werkelijk in een ongemeen felle verkiezingsstrijd, waarbij zijn tegenstanders laster noch hoon versmaadden, verzeild raakte. Hij werd kandidaat gesteld door een uitgebreide groep Nederlandse 'trekkers' (uitgezonden krachten), terwijl hij natuurlijk ook een grote Papoeaaanhang kreeg. Een derde serieuze kandidaat was de Hollandiase politie-rechter mr. H. J. G. Boekraad, kandidaat gesteld door een grote groep (uitgezonden) katholieke Nederlanders. Aldus werden de Nederlandse confessionele scheidingslijnen ook in de NieuwGuinese politiek gei:ntroduceerd, al hadden zij niet het verwachte succes. Zending en Missie onthielden zich van openlijke inmenging in de verkiezingsstrijd, doch het was duidelijk waar hun sympathieen lagen. De bekende Nic. Jouwe, die zelf niet in Hollandiastad kandidaat was en daar dus niets te verspelen had, trad op als openlijk pleitbezorger van mr. De Rijke, hetgeen voor laatstgenoemde een niet-onwelkome meevaller van Papoease zijde moet zijn geweest. Jouwe hield hierbij zijn Papoease publiek voor dat het in Holland een goede indruk zou maken, wanneer de hoofdstad des lands een Nederlander zou afvaardigen! De coalitie De RijkeJouwe, gevormd in deze verkiezingsstrijd, zal naar het zich laat aanzien in de Nieuw-Guinese politiek een grote rol gaan spelen. Het Veteranen Legioen Nederland, dat in Hollandia een zeer actieve afdeling, vnl. uit oud-KNIL-personeel bestaande, heeft, wierp zich met aile middelen in de strijd ten behoeve van De Rijke. Uiteindelijk zegevierde De Rijke, naar wij in het begin reeds 554
t
1 } (
t
a 1
,.
f
g 2
r '\i
hebben gezien, met 5 stemmen verschil op Mori Murzendi, na een campagne, waarbij zelfs bet prive-vliegtuigje van de beer De Rijke de lucht hoven Hoilandia volgeschreven had met de uitstekende kwaliteit_e n ~an eerstgenoemde. Het is duidelijk dat De Rijke praktisch aile stemmen van de kleine ambtenaren en particulieren, maar tocb ook dank zij Jouwe een aanzienlijk aantal Papoea's, achter zich gekregen beeft. Mori Muzendi kreeg hoogstwaarscbijnlijk een zeer groot gedeelte van de uitgezonden protestantse groep N ederlanders plus een veel groter aantal Papoea's achter zicb, terwijl Boekraad bet waarscbijnlijk aileen met de stemmen van de uitgezonden katbolieke Nederlandse ambtenaren moest steilen. Vermelding verdient dat zij, die bet weten kunnen, meldden, dat op Mori niet minder dan 80 en op De Rijke 20 stemmen ongeldig uitgebracbt werden (ongeldig b.v. door ondertekening van het stembiljet, zuiver onervarenheid dus). Het is zonder meer duidelijk dat vooral onder de Papoea's en de Nederlandse 'blijvers' de confessionele scbeidingslijnen slechts een geringe rol gespeeld bebben. Van programma's kon men overigens bij Mori en De Rijke ('actief, pienter en onafhankelijk') nauwelijks spreken. Natuurlijk waren zij voor uitzending van meer Papoea's voor studie naar Nederland, maar dat is een open deur intrappen. Verder waren zij voor economiscbe openlegging, maar wie is daar tegen? Meer onderwijs in N.-Guinea is ook zo'n punt, waar iedereen bet mee eens kan zijn. Van meer belang is bet de achterban van De Rijke nate gaan. De middelen, waarvan deze acbterban zicb bediende, waren allesbebalve fraai. Onder redactie van een zekere Moosdijk, een exKNIL' er, die nu kippen boudt, wordt te Hollandia sinds enige tijd een gestencild pamflet uitgegeven, dat dagelijks uitkomt en waarvan de geestelijke voedingsbronnen duidelijk bij 'De Telegraaf' en Jacques Cans liggen. Uiteraard was De Rijke wei zo handig zelf niet een letter aan bet papier toe te vertrouwen. Men oordele zelf over dit blaadje, dat door een groep Nederlandse 'blijvers', uit Indonesii:i overgekomen kleine ambtenaren of kleine zelfstandigen, kennelijk verslonden wordt. Op 17 februari j.l. schreef 'Paraat, dagelijks ocbtendblad voor beboud van land en volk' op pagina 1: · 'Tot nu toe zijn we 11 jaar lang verdrukt, genegeerd, belacbelijk gemaakt en belasterd, weggejaagde recbteloze zwoegers geweest, zonder waardering no~b erkenning. Waar wij als Nederlanders recbt op badden, nl. stemrecbt om ons eigen bestuur te besliss~n, vrijbeid, rechtspositie, menselijke bebandeling is ons steeds gewei-
555
gerd. In plaats daarvan werden wij uitgebuit, verdrukt, bedrogen, geofferd aan de willekeur van plaatselijke machthebbers. Protesten werden in de kiem gesmoord. Een platform, een tribune, een stembiljet, een openbaar college hadden wij niet. Onze stemmen werden gesmoord ... en nu, nu gaat dat veranderen... (-) 'Nu, pas nu, na 11 jaar mogen we dan iemand kiezen in een vertegenwoordigend lichaam en nu het zover is kiezen we natuurlijk mr. De Rijke, dat spreekt vanzelf, want zonder deze vrije, actieve figuur kunnen we net zo goed geen N.-G.-Raad hebben. Wij kunnen ons toch niet door dwergen als Boekraad en Mori laten vertegenwoordigen als we een reus ter beschikking hebben .. .' En op 18 februari gaf 'Paraat' even aan wie Mori en wie De Rijke stemden: 'Voor Mori: alle stemmen der roodwitten, alle stemmen der socialisten, alle stemmen der Vijfde Colonne, volgelingen der zendelingen die de Papoea's aan Soekarno willen uitleveren, alle stemmen van de linkervleugel der Zending, alle stemmen der PARNA-restantjes, alle stemmen die door rood-witte ambtenaren en Parna•OSIBAtjes 1 die zonder verdere controle op de stembureaus zitting hebben, aan onontwikkelde Papoeavrouwen kunnen worden afgetroggeld, alle zwakkelingen, die zich door rood-witte bedreigingen van: straks afmaken e.d. hebben Iaten beinvloeden, alle onverschilligen die voor f 5,- hun stemkaart aan Mori-aanhangers hebben verkocht, aile stemmen van hen, die zich hebben laten beinvloeden door het slappe. partijdige geschrijf van het 'groentje' 2 dat algeheel aan de defaitisten verkwanseld schijnt te zijn.. .' 'Voor De Rijke: al wat nog loyaal is voor Nederland, al wat een gezond en welvarend land en volk voorstaat, allen die dit volk vooruit willen brengen naar de vrijheid, al wat tegen rood-wit is, tegen dictators en slavernij, allen die weten wat De Rijke in 10 jaar voor dit volk gedaan heeft, allen die op hem hopen en vertrouwen op wat hij in de toekomst nog verder voor dit land zal kunnen doen, allen die nog kracht en moed opbrengen om zich niet over te geven aan de afbraak, aan de catastrofe, aan de chaos .. .' En zo sprak 'Paraat' op 21 februari ds. Mori Muzendi toe toen het ging om de kwestie van al of niet kiesrecht voor Nederlanders: 'Maar zeg eens zelf waarde Mori, wat zouden we in dit stadium
vo
ge de
,,
ve TJ la m p: zi
p: iil
m m
g u
'I v d b I s
1:
'r l l J:
=
1 OSIBA Opleidingsschool voor Inheemse Bestuurs Ambtenaren; kennelijk worden deze a.s. bestuursambtenaren verondersteld lid van de PARNA te zijn. 2 'Groentje' Nieuw-Guinea Koerier, hetenige werkelijke dagblad van Nieuw-Gui.nea. Het is niet pro-De Rijke.
=
556 • A
voor een Raad krijgen van zulke primitieve mensen. Alles moet geleerd worden, ook dat. Wat zou u zelf zijn in de Raad, zonder de 'Weg-met-Onsers', die uw stukjes schrijven, vertellen wat u te vertellen heeft en wanneer u ja moet knikken en wanneer neen? Trouwens waar blijven de rechten van de mensen, die voor u dit land moeten opbouwen, die instructie moeten geven, die de economie op poten moeten zetten, zorgen dat dit land niet terugvalt naar papeda, maar rijst kan blijven eten, hun natje en droogje kopen en zich van tijd tot tijd in de 'bullen' steken? De constructie van een papieren zak of een bezem is nog te gecompliceerd voor het huidige industriele peil, dus er moet nog van alles gebeuren. En al die mensen, die dat voor het Papoea-volk moeten fiksen, moeten al die mensen aileen maar plichten hebben zonder rechten ... ?' Ten slotte maakte 'Paraat' zich op 1 maart erg kwaad over het grote aantal stemmen, dat ds. Mori juist in de buurt der hoge, uitgezonden ambtenaren had weten te verwerven. Onder de kop 'De zelfmoordenaars in de elite' heette het: 'We hebben in de verkiezingsstrijd kunnen constateren tot welke diepte de zelfmoordenaars der westerse beschaving reeds zijn gedaald. Zij gaven blijkbaar liever de Papoea's over aan de dictators en de Moslims ... Deze zucht tot zelfvernietiging ligt nl. gekristalliseerd in de vele stemmen die kandidaat Mori juist in de elite-buurt behaalde. Ze beschouwden de verkiezing van De Rijke als een nationale ramp en vergaten dat dit slechts een ramp betekent voor enkele ambtenaren, die al te ruim gebruik maakten van gelden voor het volk bestemd om dit te eigen behoeve te gebruiken ... Wel hebben we kunnen constateren dat het bederf van bovenaf komt. Ret zit niet in hutten of barakken, maar achter mahoniehouten lambrizeringen, in staalmeubilair achter kristal, daar zi~ de verdoemenis der westerse beschaving, de laatste beschaving, want er is geen andere die in de plaats der westerse kan treden.. .' Wij zijn opzettelijk op dit geschrijf zo uitvoerig ingegaan omdat zich hier duidelijk een groep Nederlandse 'colons' aftekent, die in De Rijke hun idool zien. Ret zijn deze groepen blanken, die in elke naar onafhankelijkheid strevende natie het grote weerstandsblok vormen, het zijn deze groepen ook, die van een gelijkberechtigdheid in wezen niets willen weten, omdat het dan met hun positie gedaan is. Dit geschrijf, dat duidelijk de stijl van 'De Telegraaf' verraadt, vormt een niet mis te verstane waarschuwing, dat Nederland alleen maar verder zal kunnen werken in Nieuw-Guinea wanneer duidelijk verklaard wordt dat het vaderland van alle . Papoea's Nieuw-Guinea is en van alle Nederlanders Nederland.
557
~
De benoemde leden
Naast de 16 gekozen leden moest de eerste Nieuw-Guinea-Raad nog 12 benoemde leden hebben, voornamelijk voor de nag totaal onontwikkelde streken in het zuiden en centraal-N.-Guinea. Niet minder dan 6 dorpsschoolonderwijzers, voorposten van de westerse ontwikkeling, werden namens verschillende streken in het zuiden benoemd. Tevens werden nag 2 Nederlanders benoemd nl. dr. F. C. Kamma, een zendeling met bijna 30-jarige ervaring in dit land en dr. L. J. v. d. Berg, een nag jonge missionaris. In naam werden zij benoemd als vertegenwoordigers van een paar districten in het binnenland, in werkelijkheid ging het erom Zending en Missie een stem in het parlement te doen hebben, hoewel dit wei wat onreformatorisch (voor de Zending) aandoet. Van de 12 benoemden waren 9 Papoea's, 2 Nederlanders en 1 Indonesier (een zeer bekwaam bestuursambtenaar). Tot de benoemden behoorde oak een vrouw, mevr. D. Tokoro-Hanasbey, die enige bekendheid geniet als publiciste. De gemiddelde leeftijd van de benoemde !eden beloopt 35 jaar, terwijl mevr. Tokoro met haar 24 jaren het jongste lid van de gehele raad is. Van de benoemde leden zijn er 6 r.k. en 6 protestant. Zo kon de Nieuw-Guinea-Raad, het eerste nationale parlementaire lichaam, dat althans in meerderheid op democratisch verkozen leden berust, geopend worden. Hetgeen op 5 april is gebeurd.
(
I'
1 e e e k g
e g
tl e n g 0
!= c l:
1 c t I (
'
€
t
l r I (
l
558
W. J. v. d. Woestijne
Oligopolistische concurrentie
Meer dan anderhalve eeuw hebben de theoretische economen, met een enkele uitzondering, de prijsvorming op grondslag van ·de vrije en onbeperkte concurrentie als de natuurlijke, meest voorkomende en maatschappelijk meest gewenste beschouwd. Als uitzondering kende men ook nog het monopolie. Deze twee vormen, vrije concurrentie en monopolie, werden gekenmerkt resp. door een zeer groot aantal aanbieders en een enkele aanbieder. Tussen de beide wereldoorlogen is men zich gaan interesseren voor situaties, die zo op het eerste gezicht een tussenpositie innamen, n.l. waarin enkele tot weinige aanbieders een soortgelijk produkt aan de markt brengen. Deze situatie noemt men een oligopolie. Veelal meent men dat bij een oligopolie, op grond van deze 'tussenpositie' tussen concurrentie en monopolie, ook ten slotte prijzen tot stand komen die tussen de concurrentieprijs en de monopolieprijs liggen. Soms gaat men verder en meent dan dat de prijs diohter bij de monopolieprijs zal liggen al naarmate het aantal oligopolisten kleiner is. Deze, schijnbaar zo voor de hand liggende conclusie, is tegen een critisch onderzoek niet hestand. De oligopolische concurrentie bleek een aantal onverwachte aspecten te vertonen. Terwijl de theorie van de concurrentieprijs en van de monopolieprijs, althans in hun oude vorm, doorzichtig is en tot duidelijke uitspraken leidt, blijkt de theorie van het oligopolie weerbarstiger naarmate men er dieper in dringt. Nu zou dat niet erg zijn, als de oude opvatting juist zou zijn, n.l. dat de concurrentieprijs de natuurlijk en meest voorkomende zou zijn. Maar dat bleek ook niet het geval. Integendeel. Vrije concurrentieprijs en de monopolieprijs bleken zeer weinig voorkomende uitzonderingen, resp. grensgevallen te zijn. Hun theoretische verklaring geeft daardoor maar heel weinig inzicht in het feitelijke economische gebeuren en de uit die theorie getrokken conclusies hebben dientengevolge ook maar weinig waarde voor de praktische economische politiek, onverschillig o.f wij denken aan de bedrijfspolitiek dan wei aan de nationaal-economische politiek. Hierdoor is het zwaartepunt
559
al re
van de prijstheorie op de oligopolische prijsvorming komen te Jiggen. N ederlandse economen hebben op dit, en aanverwant gebied,
re
belangrijke studies verricht. De nieuwste aanwinst is de dissertatie van dr. A. Heertfe: De prijsvorming van consumptiegoederen op oligopolistische markten. (Stenfert Kroese 1960, geb. f 12,-). Andere belangrijke Nederlandse publikaties: W. L. Snijder: Beschouwingen over de theorie der monopolistische concurrentie. Diss. 1945. ]. Tinbergen: Beperkte concurrentie, 1946. ]. Pen: De loonvorming in de moderne volkshuishouding. Diss. 1950. F. ]. de long: Het systeem van de marktvormen. Diss. 1951. ]. E. Andriessen: De ontwikkeling van de moderne prijstheorie. Diss. 1955. Wij willen ons in dit artikel beperken tot de bespreking van de studie waarmee dr. Heertje, volkomen terecht 'met lof p'romoiVeerde. Dit laatste moet ook voor zijn promotor, prof. P. de Wolff, een grote voldoening zijn geweest. Uitgangspunt voor Heertje is de moderne theorie van het consumentengedrag. Deze is gefundeerd in de subjectieve waardeleer, nadat deze door Pareto bevrijd is van de aanvechtbare 'meting van nutseenheden'. De afleiding van de individuele vraagfuncties leverde geen moeilijkheden. Maar in de theorie van de prijsvorming kunnen wij bij die individuele vraagfuncties niet blijven staan. Wij moeten tot een collectieve vraagfunctie komen. Dat zou eenvoudig zijn als aile consumenten tot een groep zouden behoren en allen een zelfde inkomen zouden hebben. Voor onze maatschappij mogen wij aannemen dat de consumenten tot een groep behoren. (In een koloniale maatschappij is dat anders.) Maar wij mogen niet laannemen, althans niet zonder te ver van de realiteit af te komen, dat allen een ielfde inkomen hebben. Toch kunnen wij nog vrij ·eenvoudig vanuit de individuele vraagfuncties tot een collectieve vraagfunctie komen als de toeneming van de vraag naar een goed recht evenredig met de toeneming van bet inkomen plaats vindt, m.a.w. als de z.g. curven van Engel rechtlijnig zijn. Dr. Heertje neemt dit aan en behoeft daardoor geen veronderstellingen betreffende de inkomensverdeling en de economische oorzaken daarvan te maken. De wiskundige motivering voor deze rechte curven van Engel heeft ons niet geheel bevredigd. Wei gaat hij van een nutsfunctie uit die in zeer algemene vorm is gegeven, maar hij ontwikkelt deze tot een som van machten (Taylor-reeks) en breekt deze na de tweede macht af. In feite werkt hij dus met een nutsfunctie van de tweede graad en komt, als gevolg van deze vereenvoudiging, 560
•al d' gJ VI
gt ht ~ Vl
zi
h· n
bi Cl
tE
b d b p
d e
d v
-a: b •Zi
•b
d 1Il
lsi sl
s: F
c
a e b I'
als wij het goed zien, tot rechtlijnige curven van Engel. Ret resultaat is daardoor o.i. niet veel beter dan wanneer eenvoudig
rechtlijnige Engel-curven waren gepostuleerd. De collectieve vraag naar een bepaald goed blijkt nu niet aileen 1af te hangen van de prijs van dat goed maar, zoals ook bij de individuele vraag het geval is, van aile andere prijzen en van de grootte van het collectieve reele inkomen. Tot zover is er nag niet veel nieuws in het betoog. De opvatting dat op de vraag naar een goed aile mogelijke andere prijzen ook van invloed zijn, werd reeds heel lang gehuldigd. Maar dan zet dr. Heertje een belangrijke stap. Wat heeft een ondernemer er aan, als wij hem vertellen dat op de vraag naar zijn produkt aile mogelijke goederenprijzen van invloed zijn, dat, als de prijs van bet brood stijgt, de mensen minder geld hebben om auto's te kopen? Dat is misschien wel waar, maar het is niet relevant. Voor de prijspolitiek van Ford is niet de prijs van brood van belang, maar wel de prijs van een Opel, een Citroen of een Fiat. Daarom maakt dr. Heertje onderscheid tussen deze •strategische prijzen', van andere goederen waarmede een aanbieder bij bet bepalen van zijn prijspolitiek terdege rekening moet houden en de vele andere prijzen, die wat dit betreft voor hem niet belangrijk zijn. Van de collectieve vraagfunctie waarin dus aile prijzen opgenomen zijn, komt hij zo tot de afzetfunctie waarin de strategische prijzen afzonderlijk voorkomen en de andere tot een enkele factor zijn samengevoegd. Hierdoor is onderscheid gemaakt tussen de •prijzen waar de producent bewust op reageert en prijzen, die weliswaar invloed op de vraag. en afzetverhoudingen hebben, maar die de producent niet ,als zodanig herkent en waar hij dus oak geen rekening mee houdt bij zijn beleidsbeslissingen" (I.e. bl. 26). 'Enerzijds hangen de prij•zen in het economisch stelsel samen ten gevolge van de consumentendecisies, waarop door de algemene evenwichtstheorie de aandacht wordt gevestigd. Deze samenhang draagt een betrekkelijk mechanisch karakter, omdat de individuele consumenten geen zelflstandige invloed op de prijzen kunnen uitoefenen. Daamaast bestaat er in de volkshuishouding een geheel ander type van prijzensamenhang dat wordt veroorzaakt door de decisies van de producenten. Zij reageren door prijswijzigingen bewust op elkaars prijsacties." (I.e. bl. 27) Deze onderscheiding, die dr. Heertje maakt tussen strategische en niet-strategische prijzen is tegelijkertijd zeer realistisch en zeer belangrijk. Wij kunnen m.i. nog een stap verder gaan en stellen dat prijzen voor de producent strategisch zijn, omdat zij dit voor de
561
"
consument zijn. De strategische prijzen bepalen n.l. of een consument het ene dan wei het andere artikel zal gaan kopen en daarom zijn zij voor de producent van belang. Wij kunnen dus ook, gezien van de consument, de prijzen ondersoheiden in strategische en nietstrategische. Dr. Heertje brengt in zijn onderzoek een beperking aan, n.l. dat als de prijs van B strategisch is voor A, oak de prijs van A strategisch is voor B. Een zekere symmetrie wordt derhaive verondersteid. Hij neemt wei aan dat het anders kan zijn, maar blijkbaar beschouwt hij dat ais te verwaarlozen uitzonderingen. In ieder geval steit hij expliciet aan die problematiek geen aandacht te zullen geven. Deze beperking, die wetenschappelijk natuurlijk geoorloofd is, komt ons onrealistisch voor. Als Albert Heyn een prijs verlaagt, moet de zelfstandige kruidenier wei voigen, maar omgekeerd is dat niet het geval. Zowel in handel als in industrie hebben wij veel gevallen, waarin enkeie groten met veie kieintjes in concurrentie staan en in ru die gevallen mag men o.i. de symmetrie in het gedrag niet aannemen. Het essentitile van de oligopolische concurrentie ziet dr. Heertje in de onderlinge beinvloeding van de oligopolisten. Ais Ford zijn prijs verlaagt dan moet hij er op rekenen dat Chevrolet meer of min dit voorbeeld moet volgen. Ford moet dus bij de beoordeling van de vraag welke gevolgen zijn prijsverlaging voor hem heeft, reeds rekenen met de gevoigen van de prijsverlaging van Chevrolet voor de Ford-afzet. Voor het beoordelen van de politiek van Ford moeten wij dus een hypothese maken omtrent het gedrag van Chevrolet. Het in de formules voorkomen van een wiskundige uitdrukking voor deze gedragshypothese is daarom kenmerkend voor de oligopolische concurrentie. Hebben wij te maken met prijsvariaties dan Ieidt het opnemen van de gedragshypothese tot het voorkomen van het differentiatiequoWint Eigenlijk gaat het zowel bij prijs- als bij hoeveelheidsvariaties om tweeerlei reacties, nl. ten eerste: hoe reageert de ene producent op de prijsveranderingen van de andere producent; ten tweede: hoe reageren de consumenten op het complex van beide prijsveranderingen. Deze Iaatste reactie is dan nog te splitsen in een verandering in de totale gevraagde hoeveelheid en een verandering in de richting van de vraag van de ene producent naar de andere. Wij zagen dat het voorkomen van een wiskundige uitdrukking voor de gedrag- of reactiehypothese van de producenten ten opzichte van elkaar kenmerkend is voor de oligopoli- · sche prijsvorming.
562
Al de
B pi le:
m ni
gr gf
dE
H st1 in to hl
8( 1( d~
re or
al D al w ui g( H d· eE a~
k( OJ
ft Z<
Als A zijn prijs verlaagt of verhoogd met 10 pet. wat zal B dan doen? Hier zijn vele mogelijkheden. Bijv. Als A zijn prijs met 10% verlaagt, verlaagt Book met 10%. Als A zijn prijs met 10% verlaagt, verlaagt B zijn prijs met 5%. Als A zijn prijs verhoogt met 10%, verhoogt B ook met 10%. Als A zijn J?riis verhoogt met 10%, verhoogt B met 5%. Als A zijn prijs verhoogt met 10%, doet B niets. De vraag, die A voor zich zelf moet oplossen, is dus welke politiek B nastreeft. Hier bestaan niet aileen vele mogelijkheden, maar de praktijk wijst uit dat de ondememers hier in feite ook heel verschillende spelen beoefenen! Zo neemt Baumol bijv. aan dat ieder van de oligopolisten streeft naar een zo groot mogelijke omzet gegeven zeker minimum winstniveau. Fellner neemt aan dat de oligopolisten streven naar een zo groot mogelijke gezamenlijke winst. Hoewel in feite deze beide gedragingen voorkomen, heeft dr. Heertje er op theoretische gronden bezwaren tegen deze als basis voor zijn theorie te gebruiken. Hij noemt in dit verband twee andere gedragshypothesen, n.l. het streven van ieder van de oligopolisten naar een bepaald aandeel in de totale markt en het streven naar een bepaald aandeel in de totale winst. Het is ons bekend dat verschillende oligopolisten er hun politiek van maken om een bepaald marktaandeel, bijv. 70 of 80% te handhaven. De rest van de markt wordt dan door bijv. 5 of 10 kleine concurrenten bezet, maar deze streven ieder voor zich dan meestal niet naar een bepaald aandeel in die overblijvende rest, maar overeenkomstig Baumol naar een zo groot mogelijke omzet bij een meestallaag winstniveau. Men kan daarom het streven naar een bepaald marktaandeel, althans voor grote oligopolisten geen realiteitswaarde ontzeggen. Dr. Heertje gaat evenwel niet van die hypothese uit, maar neemt als uitgangsimnt het streven naar een bepaalde fractie van de totale winst. Dit lijkt ons een minder realistische hypothese. Ons zijn n.l. uit de praktijk geen gevallen bekend waarin deze hypothese een geschikt uitgangspunt kan vormen. Wetenschappelijk heeft dr. ~eertje natuurlijk het recht de prijsvorming op basis van een minder realistische hypothese uit te werken, maar wij zouden liever een andere keuze gezien hebben. Er ligt n.I. een vooronderstelling aan ten grondslag die in de praktijk niet te realiseren is, n.l. de kennis van elkaars winstfuncties. Het is reeds veel verondersteld om aan te nemen dat ieder een voldoend inzicht in zijn eigen winstfuncties heeft; dat men bovendien nog die van zijn concurrenten zou kunnen kennen, gaat ons wei wat heel ver. Maar nog eens, voor
563
een theoretische analyse is dit op zich zel£ geen bezwaar. Voor praktische doeleinden zou een gedragshypothese gebaseerd op een
1
vast marktaandeel o.i. beter zijn, terwijl wij uit theoretische overwegingen ook zouden willen pleiten voor een poging om de gedragshypothese van de aanbieders af te leiden uit het streven naar een maximum winst, uitgaande van bepaalde veronderstellingen omtrent het gedrag van de afnemers die hun keuze uit het oligopolistische aanbod moeten maken. Een eerste poging in die richting kan in ons artikel 'Een duopoliospel', Economist 1959 biz. 497-528 gezien worden. Dr. Heertje en zijn promotor zien blijkbaar mogelijkheden om de theorie van Heertje experimenteel te toetsen. Wij zijn zeer benieuwd naar resultaten in die richting en hopen dat het zal gelukken, hoewel wij persoonlijk hier de grootste twijfel hebben. Niet aileen zal het uiterst moeilijk zijn de waarde van het differentiaal-quotient dat de gedragshypothese weergeeft te bepalen, maar wij twijfelen zelfs of de gedragshypothese in de tijd voldoende constant is om dat te kunnen doen. Gewoonlijk vraagt men van een recensent een totaal oordeel over het behandelde wJrk. Wij menen dat daarbij duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen de vraag of de recensent het met de schrijver eens is enerzijds en de vraag of de studie op zich zelf goed is. Om met het laatste te beginnen. De studie van dr. Heertje is een zeer grondig en gedagen stuk werk, dat niet aileen een waardige plaats in de modeme litteratuur inneemt, maar ook een positieve bijdrage vormt voor de oplossing, zo die mogelijk is, van het weerbarstige vraagstuk van de oligopolische concurrentie. Dat de promotie dan ook 'met lof' geschiedde is volkomen verdiend. Een vraag van geheel andere orde is of de recensent het met de schrijver eens is, d.w.z. of hij bij een eigen studie op dit gebied de zelfde wegen gevolgd zou hebben, de zelfde keuze uit de theoretische alternatieven gemaakt zou hebben en dus tot het zelfde resultaat gekomen zou zijn. In die zin is recensent het niet met de schrijver eens, zoal~ uit het bovenstaande wei is gebleken. Maar, of een bepaalde recensent het persoonlijk wei of niet met een werk eens is in bovengenoemde zin, is niet van de minste betekenis voor de beoordeling van een wetenschappelijk werk. Dit is in dit geval te minder zo, omdat het vraagstuk waar het om gaat zeer veel kanten heeft en dus van zeer verschillende zijden benaderd moet worden. In ieder geval is dr. Heertje diep en met succes van een bepaalde zijde in dit weerbarstige vraagstuk gedrongen. Wij mogen van verdere exploraties door hem dan ook nog veel veiWachten. 564
I
E. Bruins
De omvang onzer vertegenwoordigende lichamen Het mag op zichzelf verheugend worden genoemd, dat in het in maart 1959 ingediende ontwerp voor een Provinciale Wet voorstellen zijn gedaan om de samenstelling van Provinciale Staten anders te regelen. Op het ogenblik immers doen zich hier de merkwaardigste verhoudingen voor. Om er slechts een drietal te noemen: Drente met een groter inwonertal dan Zeeland heeft 7 Statenleden minder, Friesland heeft 5 zetels meer dan Groningen bij een nagenoeg gelijk inwonertal en Limburg telt 2 zetels minder dan Overijsel, hoewel het ruim 100.000 inwoners meer heeft. In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt, dat de toename zo beperkt mogelijk gehouden is en dat als uitgangspunt genomen is de regeling der gemeenteraden. Toch is een uitbreiding van 590 tot 697 Statenleden (welk laatste aantal volgens het ontwerp op 1 januari 1960 bereikt zou worden) en met een vrij snelle stijging in de toekomst in het verschiet, niet onaanzienlijk en dat klemt te meer gezien de beperkte taak die de Provinciale Staten nu eenmaal hebben. Bovendien rijst de vraag of de regeling van de Gemeenteraden eigenlijk wei zo ideaal is, dat ze zonder meer als uitgangspunt van een nieuwe regeling dienst kan doen en het blijft in dit verband een vreemde zaak, dat de Raad van Amsterdam met zijn zeer omvangrijke taak slechts 45 !eden zal blijven tellen, terwijl de Provinciale Staten van een provincie met een gelijk bevolkingsaantal en een veel geringere taak 63 zetels zal hebben. Mede gezien de mogelijkheid, dat de drie grote gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Den Haag te eniger tijd uit het Provinciale verband genomen zullen worden, schijnt de conclusie van dit alles moeilijk anders te ·kunnen luiden, dan dat het gewenst is te komen tot een gelijkluidende schaal, geldende zowel voor gemeente, district (zo deze in de toekomst zouden worden opgericht) als provincie, en die zo mogelijk zelfs zal moeten kunnen worden toegepast voor de Staten-Generaal. Aan een dergelijke 565
schaal zouden twee eisen moeten worden -gesteld: aan de voet moet het vertegenwoordigend college voldoende groot zijn om nog als raad te kunnen gelden. Dat betekent, dat het bestaande minimum van 7 !eden niet kan worden verlaagd. Aan de top (de Tweede Kamer) zal het aantalleden voldoende groot moeten zijn om de zeer omvangrijke taak te verrichten en derhalve niet kunnen liggen heneden het tegenwoordige aantal van 150. Als derde eis zou men nog kunnen stellen, dat de gekozenen voldoende in aantal moeten zijn om het contact met de kiezers te onderhouden. Praktisch is het echter uiterst moeilijk hier een concrete norm te stellen. Amsterdam is in 100 jaar gegroeid van 250.000 tot 870.000 inwoners, de raad heeft in die periode steeds uit 45 !eden hestaan en is in dit opzicht steeds voor representatief gehouden. Bij de samenstelling der gemeenteraden vallen twee dingen in het oog: het overspringen van 7 op 11 leden aan de voet, zonder dat daarvoor een dringende reden schijnt te hestaan, en het overspringen van 39 op 45 !eden aan de top. Dit laatste kan verkla:itd worden uit het feit, dat 100 jaar geleden Amsterdam 250, Rotterdam 130, Den Haag 80 en Utrecht 50 duizend inwoners had. Onder die omstandigheden had het weinig zin de schaal hoven de 100.000 inwoners gedetailleerd door te trekken. Bij het toenemen van het aantal grate gemeenten heeft men de schaal echter steeds ongewijzigd gelaten met als gevolg, dat de schaal op_het ogenhlik hij wat nu de middelgrote gemeenten zijn (van 30.000 tot 80.000 inwoners) te snel oploopt en te weinig onderscheid maakt hij de grate gemeenten, die vroeger niet als zodanig hestonden. Het overspringen van 7 naar 11 raadsleden kan gemakkelijk verholpen worden indien heneden de 15.000 inwoners per 3.000 inwooers het aantal raadsleden met 2 verminderd wordt. Men komt dan uit op hetzelfde laagste punt, nl. heneden 3.000 inwoners een raad van 7 !eden. In gemeenten van 3.000-9.000 en van 10.000-12.000 inwoners zou de raad dan met 2 ]eden worden verminderd. Het vinden van een hruikhare oplossing voor de grotere gemeenten is minder eenvoudig. De verduhheling in inwonertal van 15.000 tot 3f>.oOO hetekent hij de huidige schaal een Vermeerdering met 6 raadsleden. Om het gat hoven de 100.000 inwoners te stoppen zou men een goed resultaat kunnen hereiken door regelmatig op deze wijze door te gaan en hij iedere verduhheling 566
va1 me VO!
be1 , hie wo 1.5 ext me om om l
hex
1 1 1 2 2 3 4
hO\ 1.4 ho\
'
ten
Dei
ove 12( mir
van het aantal inwoners het aantal raadsleden met 6 te vermeerderen. Uiteindelijk wordt dan een raad van 45 leden bereikt voor een gemeente van 400.000-500.000 inwoners, derhalve. nog beneden het inwonertal der grootste gemeenten. Laat men van , hieruit het aantal raadsleden toenemen met 2 per 100.000 inwoners, dan komt men op 65 leden hij een hevolking tot 1.500.000 inwoners, d.w.z. 1 per 100.000 inwoners en 50 leden extra. Voor nog grotere eenheden zou volstaan kunnen worden met een vermeerdering van 5 leden per 500.000 inwoners. Het oneven aantal immers heeft voor een college van een dergelijke omvang geen goede zin meer. De schaal zou er uiteindelijk dan aldus uit komen te zien:
3.000 heneden 3.0006.000 6.0009.000 9.000- 12.000 12.000- 15.000 15.000- 20.000 20.000- 25.000 25.000- 30.000 30.000- 40.000 40.000- 50.000 50.000- 60.000 60.000- 80.000 80.000- 100.000 100.000- 120.000 120.000- 160.000 160.000- 200.000 200.000- 240.000 240.000- 320.000 320.000- 400.000 400.000- 500.000 500.000 hoven 1.400.000-1.500.000 1.500.000 hoven
inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners inwoners
7 9 11 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31 33 35 37 39 41 43 45 2 65 5
leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden leden per 100.000 inw. extra leden leden per 500.000 inw. extra
Voor de gemeenten zal de toepassing van een dergelijke schaal tengevolge hehberi, dat de raad van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag met resp. 8, 6 en 4 leden wordt uitgehreid. Daartegenover zou de raad van gemeenten met een inwonertal van 70.000120.000 en 200.000-240.000 inwoners met 6 leden worden verminderd. In gemeenten van 45.000-70.000, 120.000-160.000 en
567
240.000-320.000 inwoners bedraagt die vermindering 4 leden en van 35.000-45.000, 160.000-200.000 en 320.000-400.000 inwoners is dit 2 leden. Lijkt deze vermindering op bet eerste gezicht nogal drastisch, volgens de stand van het inwonertal op 1 januari 1960 heeft de vermindering met 6 en 4 leden slechts betrekking op 12 resp. 19 gemeenten. Bovendien kan door te bepalen, dat per vierjaarlijkse verkiezing bet aantal raadsleden slechts . met 2 mag verminderen worden voorkomen, dat een te plotselinge daling plaatsvindt. Een aantal van deze gemeenten zou dan gedurende die tijd ook nog in een hogere schaal vallen. Naarmate men echter Ianger wacht met het invoeren van een herziene schaal zullen de nadelen van de tegenwoordige schaal steeds duidelijker aan de dag treden en zal een herziening grotere moeilijkheden opleveren. Men mag van de schaal van Thorbecke niet verwachten, dat hij berekend zal zijn op een groot aantal grate gemeenten, die in die tijd niet bestonden. Bij de provincies Ievert de toepassing van bovengenoemde schaal het volgende beeld op: inwonertal Groningen Friesland Drente Overijsel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Totaal
475.000 478.000 311.000 771.000 1.267.000 677.000 2.055.000 2.698.000 284.000 1.485.000 882.000
aantal Statenzetels hier nu Wetsontwerp voorgesteld 45 51 45 45 50 51 35 47 41 47 63 51 62 75 61 41 59 49 83 75 77 82 83 80 42 43 41 75 65 64 45 67 53 590
697
606
Een veel geringere stijging derhalve dan thans door de minister wordt voorgesteld, terwijl bij een verdere bevolkingstoename die stijging eveneens veel minder zal zijn en het bezwaar vermeden wordt, dat na verloop van tijd een aantal provincies ondanks een zeer uiteenlopend inwonertal toch een gelijk aantal Statenleden {83) zal hebben. Aileen voor de Friese Staten zou op deze wijze een teruggang van enige omvang noodzakelijk zijn, die echter 568
ev•
St: lee
tel op he joE
tal plc he ee tri he St:
He be en
1C OV
ge pc ev ui zo ga
aa sb
gE w in hf bf
1 2
be
evenals bij de gemeenten in etappes zou kunnen plaatsvinden. Theoretisch zou het mogelijk zijn deze schaal ook voor de Staten-Generaal te gaan gebruiken. Het aantal Tweede Kamerleden zal dan met telkens 10, het aantal Eerste Kamerleden met telkens 5 omhoog moeten gaan. Bij een bevolking van 11.417.000 op 1 januari 1960 zou het aantal Kamerleden (getallen beneden het half miljoen verwaarlozende, daarboven ze voor een vol miljoen rekenende) 160 en 80 bedragen, waarmee de huidige getallen van 150 en 75 dus wei uiterst dicht worden benaderd. Een plotselinge uitbreiding met een groot aantal !eden zoals in 1956 heeft plaatsgevonden kan op deze manier worden veranderd in een gedeeltelijke uitbreiding van 10 resp. 5 leden. Ook voor districten zou deze schaal bruikbaar zijn, terwijl het uiteenlopen van het aantal raadsleden van een grote gemeente en het aantal Statenleden van een kleine provincie wordt vermeden. Het aantal wethouders bedraagt momenteel 2 voor gemeenten beneden 20.000 inwoners, 3 of 4 voor gemeenten tussen 20.000 en 100.000 inwoners en 4, 5 of 6 voor gemeenten hoven de 100.000 inwoners. Het nadeel van deze regeling is de plotselinge overgang van 2 op 3 of 4 wethouders bij 20.000 inwoners. Aangezien een aantal van 3 wethouders soms niet passend is bij de politieke samenstelling van de raad, ziet men in gemeenten met even 20.000 inwoners dan 4 wethouders optreden zonder dat dit uit bestuurlijk oogpunt noodzakelijk is. Een oplossing hiervoor zou zijn om van het minimum van 2 wethouders eerst over te gaan op 2 of 3 wethouders en eerst daama op 3 of 4 wethouders. Wanneer men nu behalve het aantal raadsleden ook het aantal wethouders regelmatig wil doen toenemen, is het mogelijk een nauw verband te leggen tussen het aantal wethouders en het aantal raadsleden, waarmee dan tevens de nauwe band in bestuurlijk opzicht tot uitdrukking wordt gebracht. Bij de bovengenoemde schaal zou dit bereikt kunnen worden door het aantal wethouders te bepalen op 118 van het aantal raadsleden, dwz. indien het aantal raadsleden ligt tussen 2 x 8 en 3 x 8 bedraagt het aantal wethouders ~ of 3. Er ontstaat dan de volgende tabel: beneden 15.000 inwoners 7-15 raadsl., 2 weth. 15.000- 40.000 inwoners 17-23 raadsl., 2 of 3 weth. 40.000-100.000 inwoners 25-31 raadsl., 3 of 4 weth. 100.000-240.000 inwoners 33-39 raadsl., 4 of 5 weth. 240.000-600.000 inwoners 41-47 raadsl., 5 of 6 weth. hoven 600.000 inwoners 49 of meer raadsl., 6 of 7 weth. 569
Aangezien de taak van een provincie geringer is dan die van een gemeente en Gedeputeerde Staten een belangrijke eigen taak hebben zonder daarvoor aan de Provinciale Staten verantwoording schuldig te zijn, is de band tussen beide colleges veel geringer dan bij de gemeente tussen B en W en de raad. Hieruit zal wellicht te verklaren zijn, dat de behoefte Gedeputeerde Staten een zo getrouw mogelijke afspiegeling van de Provinciale Staten te doen zijn minder wordt gevoeld en men deze afspiegeling steeds poogt te vinden binnen een constant aantal van 6 Gedeputeerden, zonder dat het ontbreken van de mogelijkheid het aantal Gedeputeerden zelf te veranderen als een ernstig bezwaar wordt gevoeld. Wellicht zijn er goede gronden de bestaande regeling voor het ogenblik te handhaven, doch als alternatief zal men niei: moeten zien de - in het wetsontwerp afgewezen - mogelijkheid het aantal Gedeputeerden van 6 tot 8 te verhogen, doch het invoeren van de mogelijkheid om ook voor de provincie het aantal Gedeputeerden te Iaten varieren. Dezelfde schaal als bij de wethouders van een gemeente zou dan ook hier dienst kunnen doen, doch gezien het grotere bevolkingsaantal wellicht nog met een trap uitgebreid, nl. voor 600.000-1.500.000 inwoners 6 of 7 Gedeputeerden en hoven 1.500.000 inwoners 7 of 8 Gedeputeerden.
J.
H pc De der
nat var Ee1
kie
zru see
J
om als of
J
eer
me p1a die
VI
scl ve1 in
ge. po no W2
t:o<
Ee
ge va
570
J. J. de
Wit
Het plan van de VPRO: een perspectief voor het socialisme De redactie vanS. en D . vroeg mij een beschouwing te willen wijden aan het vorig jam- gepublioeerde plan van de VPRO voor een nationale radio-omproep. Zij woeg mij slechts om een beschrijving van het plan voor zover dat voor de beschouwing nuttig kion zijn. ,Een zodanige opdracht impJioeert dunkt mij tweeerlei: 1. dat ik de vrijheid heb ten •aanz:ien van het plan positie te kiezen, 2. dat men niet gezocht heeft naar een 'deskundige' in radiozaken; ware dat wei het ge\'al geweest, dan had men zich gerealiseerd, dat het in het Gooi wernelt van oompetenter figuxen. , Ik zal dus als vrije en geboeide leek mijn standpunt uiteenzetten omtrent de organisatorische VO'l'lil van een massa-medium, dat mij als zovele anderen van tijd tot tijd bez:ighoudt, vermaakt, beleert of irriteert al naar het uitkomt. P.ositie kiezen is een verre van neutrale bez:igheid. Het betekent een plaats, ·e en stand-punt zoeken ten opz:ichte van een zaak die men aan een beschouwing wil onderwerpen. Maar de waag welke plaats men zal innernen is afhankelijk van een bepaalde 'attitude' die men reeds bez:it voor men het gekiozen standpunt bepaalt. W elnu mijn standpunt ligt in grote trekken aan de zijde van de VPRO, en mijn 'attitude' is die van iemand, die zich voor maatschappelijke problematiek is gaan interesseren toen bleek, dat een vemieuwde socialistische beweging in '45 in ons land drie dingen in de politiek introduceerde, te weten: .anti-oonfessionalisme, de gedachte van de planning en de idee van •e en actieve cultuurpolitiek. Bn aangez:ien deze elementen in het !even van ons volk nog niets van hun betekenis hebben ingeboet, zijn.het nog steeds waardevolle uitgangspunten om er al1erlei vraagstukken aan te toetsen. Een vraagstuk is een zaak waaromtrent bij een aantal mensen vragen rijzen. Ten •a anzien van een nationale omroep zijn deze vragen van geestelijke, sociale, culturele en politieke aard en hebben ze
571
zowel betrekking op het begrip nationale alsop het medium radio. Dat ze betrekking hebben op.het nationale is eigenlijk een merkwaardige zaak. Een natie is volgens Van Doorn 'een cultureel min
pUl
of meer homogene groep - met een gemeenschappelijke taal als belangrijkste kenmerk -, welke een duidelijk saamhorigheidsgevoel aan de dag legt en (al of niet) is samengebracht in een staatsverband".1 Als men zich afvraagt of deze definitie klopt op het
da1 als scl sa1 vis
Nederlandse volk, dan .geloof ik, dat men globaal genomen een bevestigend antwoord moet geven. Zo bezien zou het begrip nationale, gedacht in samenhang met de activiteiten van ons volk op het gebied van de radio geen moeilijkheden behoeven te geven: het 2iOU als het ware een volkomen natuurlijke zaak kunnen zijn. Maar als ik de discussies over het omroepvraagstuk volg, bek!rui.pt mij het gevoel, dat wij Nederlanders als het om de concrete manifestaties van dat nationale g.a.at, eenvoudigweg niet meer een gedrag vertonen dat nog bij benadering door de bovengenoemde definitie wordt gedekt. Men zou eigenlijk moeten zeggen, dat wij slechts bij tijd en wijl.e een natie vormen. En da.arom stellen wij vragen omtrent het nationalel En daamm staat in ieder geval in radiozaken het sa.a.mhorigheidsgevoel op ·e en laag pitje. Voor een ieder die een beetje is ingewijd in de geestelijke ka.a.rt van Nederland is het duidelijk, dat dit feit alles te maken heeft met het godsdiens-t ige, ongods<4enstige en politieke confessionalisme dart: ons eigen is. Ons volk valt deels op gr·o nd van blote tradi!tie, deels op grand van al dan niet geseculariseerde confessies uiteen in, ja wat? 'Groepen' is nog de meest bruikbare, want minst zeggende benaming, want zodra men hier van 'gemeenschappen' gaat spreken, stelt Van Dooms zoeven geciteerde drempelwoordenregister de ·eis van sociale ge'integreerdheid, van verbondenheid en solidariteit2 en dan, ja zelfs dlm rijst in verband met de radio de vraag, of dat voor al die groepen nu wei zo waM- is. In ieder gev:al wordt hier de toepassing van het begrip volksgemeenschap volslagen anmogelijk. Een en ander heeft onder meer tot gevolg, dat de oommunicatie binnen en tussen de groepen die onze natie constitueren aanzienlijk verschraald is, in een -a antal gevallen niet eens bestaat. In deze situatie nu komt de VPRO met een plan, dat tegelijkertijd een spiegel voor onze national.e armoede en een program tot sanering van die ·a rmoede is. Naar mijn inzicht en in zijn uitgangs1 2
Vgl.: Het sociale leven in al zijn facetten, deel III, bl. 1488. Zie: Idem, bl. 1468.
572
da1 or~
be
d"
he ee:
ee R~
Al ge hi: so V<J
K1 D or
h« h«
pl ra sa
D d p
d p
h d li
h (
k
punten en in zijn ooncrete uitwerking een realistisch plan, een plan dat voor de radio een z ..g. organisch stelsel voorstelt. 'Onder een organisch opgebouwd geheel Oient men te verstaan een geheel, dat niet slechts tot stand komt doordat bepaalde eenheden, die zich als exponenten willen doen gelden van bepaalde geestelijke, maatschappelijke of politieke stromingen, zich vrijwillig, feder·atief samenvoegen, maar doordrut met de daartoe nodige openheid van visie een nieuw orgaan wordt gecreeerd' .3 Een nieuw orgaan, dat is de kern van het plan. E
Zie bl. 28 van het plan.
573
ervan voor het gebruik van het radiomedium, aan de taak en de positie van de omroepverenigingen en wil ik het plan tenslotte tootsen aan de bedoelingen van de Partij van de Arbeid ten aanzien van de ontwikreling van ons volksleven, daarbij tevens de vraag onder ogen ziende of ons volk 'rijp' voor een dergelijk plan is. Het grote VOOTdeel voor het gebruik van het medium is naar mijn mening, dat beide 2'Jenders ter beschikking komen v·a n een orgaan en dat daardoor de concipiering van twee pmgramma's van verschilleiide structuur en inhoud voor luisteraars met permanent of tijdelijk v·ersohillende behoeften mogelijk wordt. De VPRO heeft de realiseerbaarheid van een dergelijke oonceptie ·ondubbelzinnig in haar plan aangegeven door er een voorbeeld Y.an een uitzendweek in nieuwe stijl in op te nemen. Men leze als. men zich daarv·a n wil overtuigen de bladzijden 72 tim 88 van het plan. Een tweede oordeel is, dat men .geen ooncurrentiestrijd behoeft te voeren om de beste medewerkers voor de programma's aan te trekken. Dat het uitschakelen van die oonourrentie de kwaliteit van de. programma's zou doen verminderen is een onbewezen stelling; men kan met evenveel recht het tegenoy.ergestelde wrdedigen, temeer daar het ·e en bekend feit is, dat tal van begaafde kunstenaars de dag zullen zegenen, waamp het met die ooncurrentie zal zijn afgelopen. De normale wedijver tussen medewerkers om tot een ZIO hoog mogelijke persoon:lijke prestatie te komen wordt er immers niet door opgeheven. Er is zelfs aanleiding om aan te nemen, dat men de kwaliteit van de progmmrna's kan opvoeren, omdat nu een orgaan op een bepaald moment over de op dat moment nodige medewerkers kan beschikken, hetgeen nu door contractue1e Y.erplichtingen van de betrokkenen tegenover bepaalde ommepverenigin~ dikwijls onmogelijk wordt gemaakt. Bij de kritiek die het plan heeft ondervonden, blijkt een van de knelpunten vooral te zijn, de toekomstige taak -e n positie van de bestaande omroepvwenigingen. Daarin brengt het VPRO-plan namelijk uitdrukkelijk wijzigingen. De vraag of men die negatief of positief moet waarderen is o.m. afhankelijk van de vraag wat men in het bestaansrecht van deze verenigingen als de meest wezenlijke elementen beschouwt. Voor mijn gevoel zijn dat de specifieke, door godsdienstige of politieke opvattingen gesteunde visies, die deze verenigingen hebben op wat ik nu maar zal noemen 'het sociale leven in al zijn facetten'. Het is dus nu de vraag, of het in het door de VPRO voorgestelde plan mogelijk blijft middels de radio aan deze visies uiting te geven. Noch het bezitten van een uitgebreide eigen programmastaf zoals de omroepverenigingen die
574
thn
vr2 eeJ
de ph ba:
ke: de orr
tat lar VJ
zif OV
Vl M ge di, af
In ra m V!
so Vl
al
in kl ir '(
(1
b v
e k v d
thans hebben, noch hun befaamde historische rechten komen deze vraag in belangrijkheid nabij. Om haar te beantwoorden wil ik eerst het plan daarover zelf aan het woord laten. Ik heb daartoe de belangrijkste over deze materie handelende passages uit het plan bijeen gegaard en gee£ ze hieronder - uiteraard uit hun verband gelicht- weer. 'Zoals gezegd, zijn de omroepverenigingen als zodanig nadrukkelijk in het Organisatie Schema gehandhaafd. Uit het bovenstaande blijkt echter, dat zij hun monopoliepositie hebben verloren, omdat zij niet meer representatief zijn of feitelijk n i = representatief waren of konden zijn voor de 'volle rijkdorn van het Nederlandse volksleven'. Alle omroepve11enigingen werden echter in het VPRO-plan gehandhaafd, ondanks aile reserves, die men ten aanzien van hun bestaansgrond mag stellen. Historische en praktische overwegingen speelden een rol bij de beslissing hieromtrent in het VPRO-plan, maar meer nog psychologisch-sociologische motieven. Men elimineert nl. niet straffeloos bestaande bindingen uit een gemeenschapscomplex alvarens men daarvoor andere, gelijkwaardige bindingen in de plaats heeft gesteld' (bl. 57). ,De meeste hoorspelen zullen onder auspicHin van de hoorspelafdeling van de oentrale programmaraad tot stand kunnen komen. In deze afdeling hebben evenals in de hele centrale programmaraad zoveel als mogelijk is representanten van de geestelijke en maatschappelijke stromingen in ons volk zitting. In bijzondere gevallen moet het mogelijk zijn om bijv. typisch rrooms-lmtholiek of socialistisch "gekleurde" produkties onder verantwoordelijkheid van de KRO, VARA of van andere in de nationale omroep samenwerkende instanties te doen vallen. Deze komen in overleg met deze instanties tot stand en worden desgewenst ook alswdanig aangekondigd, hetgeen allenninst betekent, dat de prrodukties, die in de hoorspelafdeling van de centrale programmaraad tot stand komen, geen 'gekleurd' karakter zouden kunnen dragen. Zulks in tegenstelling tot het ietwat 'karakterloze karakter' dat het 'Gezamenlijk Programma' in de omroep van nu aan de dag legt' (bl. 43). 'Zoals gezegd is de Centrale P.rogrammaraad' het coordinerende beleidoorgaan en komen 'de programma's tot stand door de creatieve en uitvoerende activiteiten van de daartoe geeigende diensten en personen. In al deze diensten bevinden zich personen uit de kringen der omroepverenigingen afkomstig naast anderen die in verband met de aanzienlijke verbPeding van de cultuxele basis van de omroep bij het omroepwerk betrokken worden. In dit verband
575
kan men spreken van een aanzienlijke indirecte invloed van de ommepv·erenigingen op het programma. Geestverwante medewerkers uit alle sectoren van het Centmle Programmaorgaan, waa:nnee wij bedoelen het gehele brede ogebied, dat door de Centr.ale Programmaraad wordt bestreken, kunnen - bij wijze van spreken hun "mentale" basis in hun eigen omroepinstantie vinden. Organisatorisch betekent dit: voortdurend (welrelijks, in sommige gev·allen wellicht dagelijks) overleg van lev·ensbesohouwelijk verschillend georienteerde werkers uit een bepaalde programmadienst onder leiding van functicmarissen aan een omroepvereniging verbonden. Wij zijn er ons van bewust, dat deze opzet aileen kan slagen, als er van de zijde der ornroepverenigingen die "royale en loyale medewerking wordt ondervcmden, die in de Memorie van Antwoord (1959) anderszins ook mogelijk wordt geacht. De omroepvereniging blijft voor de in de nationale omroep werkzame geestverwante medewerkers een Centrum v.an inspiratie en kritische bezinning. Voorbeeld. In het Centrale Prograrnma-orgaan is een sector "godsdienst". In deze sector werken ten aanzien van voorbereiding en uitvoering der programma's medewerkers van verschillende godsdienste denominaties samen. Dit is volstrekt geen opzienbarend of nieuw gezichtspunt in de omroep. Overal geschiedt zulks in Europa, bebalve in Nederland. Ret sp!'eekt vanzelf, dat de uit:rendingen, die onder de noemer KRO, NCRV, VPRO, IKOR of Convent der Kerken worden uitge:wnden, niet tot stand komen zonder intens overleg, zowel ten aanzien van de voorbereiding als van de uitvoering, van de roorns-katbolieke medewerkers in deze sector met de KRO, van de protestantse medewerkers met de NCRV, de VPRO, bet IKOR of bet Convent der Kerken. Dat een nadere bezinning op de taken dier onderscbeiden instanties geboden is, is duidelijk, maar dat was tocb al reeds gebodenl (bl. 58 tot 59). 'Een vraag is: zijn bepaalde uitzendingen in de programmaaankondiging berkenbaar als afkomstig van bet programma-apparaat van een der omroepverenigingen? In beginsel moet bet feitelijk 2lO zijn, dat in een nationale ornroep "de voile rijkdom van het Nederlandse volksleven" ongehinderd tot uiting kan komen. Meer dan dat onder een bestel, gebouwd aileen op omroepverenigingen bet gev·al is of kan zijn. Ret laat zicb echter denken, dat er zicb vooralsnog ornstandigbeden zullen voordoen, waaronder bet gewenst is om een bepaalde uitzending duidelijk afkomstig te laten zijn van een bepaalde ornroepvereniging. Of doordat deze ornroepvereniging zelf de wens daartoe kenbaar maakt of doordat de Cen-
576
tral nod aan moo
de:r hel los Te~
be.t kar,
de7 zor zal nie bel arb Du in{ te en eer co(
om en b~
kri in de im CiJ: op:
ge: tw gr< idE eir WE
ni(
trale p,rogrammaraad of een van haar progmmmadiensten zulks nodig oordeelt. Voor elke omroepver.eniging zal per jaar een zeker aantal rendmogelijkheden door het Algemeen Bestuur beschikbaar moeten worden gesteld' (bl. 59). 'De omroepverenigingen moeren voorts bereid gevonden worden, om bekwame medewerkers, die j.arenlang in eigen milieu hebben gearbeid en Z'ich vaak hecht daa!l'aan verbonden hebben, los te laten en over te laten gaan· naar het Centrale Programma. Tenslotte moeten de omroepverenigingen bereid zijn, om zich te beperken tot de verzorging van die programmastof, die zozeer het kairakter draagt van de eigen levensbeschouwelijke groepering, dat deze ·aileen in bijzondere omstandigheden op een zelfstandige verzorging aanspraak mag maken. Een beper'kte staf van medewerkers zal - zoals .gezegd - daartoe voldoende blijken, die ook al weer niet als op een eiland in de zee van het geheel zijn arbeid zal hebben te ¥errichten maar ingeschakeld dient te worden in de arbeid van het geheel' (bl. 60). Duidelijk blijkt uit het bovenstaande, dat de omroepverenigingen in een nieuw bestel een aanzienlijk offer moeten brengen aan directe bemvloedingsmogelijkheden, aan directe uitingsmogelijkheden en last not least .aan directe macht. Is dat, het geheel overziende een verlies? Ik geloof het niet. In de eerste plaats niet, omdat ·e r de winst van een g·rotere co6rdinatiemogelijkheid tegenover &taat. In de tweede plaats niet, orndat de omroepverenigingen uit hun isolement worden .gehaald en in de "ruimte" van het nielJIWe orgaan beter zullen kunnen bewijzen wat hun specifieke visies waard zijn, omdat zij onder het kritisch oog van mensen met andere overtuigingen hun inbreng in het geheel vorm zullen moeten geven. Dat kan verfirissend op de ¥Ormgeving en verdiepend op de inhoud van hun overtuigingen inwerken. In feite berekent het ook de bekroning van het emancipatiepmces van de groepen die ·eertijds de omroepverenigingen oprichtten. Immers nu zullen ·allen .als gelijkberechtigde partners gesmlte kunnen geV'en aan een gezamenlijk stuk Nederlands cui· tureelleven. Daamaast zullen zij de kans hebben ook met andere groepen - met weliswaar minder erv·aring maa'l' wellicht met frisse ideeen - te kunnen samenwerken. Bovendien ontstaan er bij de nieuw te oreeren omroepvorm eindelijk aan weerskanten van de micmfoon twee gelijke op de werkelijkheid a£gestemde situaties. Het is immers allang geen nieuws mee'l', dat het grootste deel van de luisteraars in zoverre
577
selectief luistert, dat de lreuze van het programma niet bepaald wordt door de vraag welke omroep het uitzendt, maar veeleer
voo min
door de verwachtingen die het omtrent de aantrekkelijkheid van
dac
een programma heeft. Wat naar bepaalde programma's luistert is een dwarsdoorsnede uit ons volk. Is het dan niet biina hypocriet, die programma's te Iaten verzorgen door een verzuild geheel van afzonderlijke programmastaven, waarvan ·de mensen tot dezelfde natie behoren als die luisterende dwarsdoorsnede? Bovendien: bij de Wereldomroep doen we het tach anders? Het programma van deze omroep is tach deels 66k voor Nederlanders bestemd, die tot verschillende geestelijke en politieke stromingen behorenl Als de Hilversumse omroepfederatie het be-
rige waa deli Een lere ben
staande bestel zo goed vindt voor de Nederlanders die in Nederland wonen, dan moet ik zeggen, dat zii discriminerend handelt tegenover ~ N ederlanders in het buitenland, door niet 66k bif de W ereldomroep haar van ouds bekende historische rechten te claimenf Maar, zal men in socialistische kring wellicht opperen, wat komt er in dat nieuwe bestel tereoht v·an de politieke be'invloeding van ons volk in socialistische geest, anders gezegd: welke mogelijkheden behoudt de Partij van de Arbeid om van het radio-medium gebruik te maken bij de politieke vorming van ons volk? Een exact antwoord daarop kan dunkt mij in dit stadium ev·e nmin worden gegeven, als op de vraag hoeveel de VARA in verleden en heden precies heeft bij.gedmgen aan de politieke vorming en aan de socialistische machtsvorming in ons land en in hoev·e ne zij mensen van het socialisme heeft afgestoten. Niemand zal kunnen beweren, dat de inhoud of de vorm van bepaalde radiocommunicaties mensen niet ook tot een andere overtuiging dan de gepropageerde kunnen brengen. Bij gebrek aan gegevens afkomstig van een enigszins opheldering verschaffende audience-research tasten we in feite omtrent deze dingen echter in het duister. Wel kan men stellen, dat de politiek in het nieuwe bestel een duidelijke plaats in de ether behoudt en dus ook de socialistische. Dat de socialistische politiek alsdan niet meer mogelijkheden -krijgt dan andere politieke stromingen vind ik uit een oogpunt van "gelijke kansen" zonder meer een rechtvaardige zaak. In de radio moet op dit punt sprake zijn van strikte gelijkberechtigdheid. Dat behoort nu eenmaal tot het wezen van iedere emancipatie. Natuurlijk betekent dit, dat het socialisme relatief minder mogelijkheden via de radio krijgt dan nu het geval is. Ik ben er me wei van bewust, dat in de VPRO-vetsie, om maar een
578
zelf
gro1 wij dat bij tot c levE meE dat dee] de ' allet
van teer Wi€ herr ven tafe Het conl wij
een 1IUUi
VPI verc VPI een mo~
tific 196 uitg stan
voorbeeld te noemen, de Wiardi Beckmanstichting misschien iets minder automatisch middels een telefoontje naar Hilversum, aan-
dacht kan vragen voor een bepaalde oonferentie. Zeker is dat overigens ·allerminst. Veel zal afhangen van de mate van loyaliteit waarmee de participanten in het nieuwe bestel hun verantwoordelijkheid voor elkaars vrijheid en w ense n gestalte zullen geven. Een plan dat saamhorigheid wil bevorderen en samenwerking wil leren beoef.enen, zal het uiteraard van die loyaliteit moeten hebben. Wie in die loyaliteit wil kunnen geloven, zal ze natuurliik zelf moeten willen bewiizen. Het is duidelijk, dat het plan een grote mate van openheid naar aRe kanten vraagt. Maar die mogen wij van onze partij en haM leden vragen op wond van het feit, dat wij de wil tot openheid en de bereidheid tot samenwerking bij de oprichting van onze partij hebben gedemonsb'eerd en ons tot doel hebben gesteld. Wij wilden valse scheidslijnen in ons volksleven doen verdwijnen. Wij verwachtten bij wijze van spreken meer van de "gemene gratie" dan van de "antithese". Wij hebben dat ten aanzien van de radio en televisie ten hoogste sleohts gedeeltelijk waar gemaakt tot nu toe. Een politieke partij moet steilig de vorming van macht tot haar doeleinden rekenen, maar dat niet aileen, zij moet ook stuwen in de richting van nieuwe vormen van samenwerking van mensen. Doet ze dat niet, dan verabsoluteert ze de politiek, die geen doel, maar middel behoort te zijn. Wie daarvan overtuigd is, mag niet wachten totdat anderen hem de waterdichte garanties tot inwilliging van eigen eisen in verzegelde enveloppe overhandigen om eerst dan aan de ronde tafel plaats te nemen. Het na-oorlogse socialisme heeft zich o.m. gekenmerkt door anticonfessionalisme. Dat het ons daarmee ernst is geweest, hebben wij bewezen door het oprichten van de Partij van de Arbeid zelf:
een alle daaraan verbonden risico's niet bii voorbaat opheffende, maar een bii uitstek risico-dragende daad! Een plan als dat van de VPRO, doortrokken van een zelfde anti--confessionalistische geest, verdient aileen daarom al onze belangstelling. De omzetting die de VPRO wil ten aanzien van het bestaande radio-bestel is niet ·maar een wilde kreet, maar een weloverwogen planmatige opzet, waar mogelijk zelfs met de bij ons terecht zo belangrijk gevonden kwantificeringen (vgl. het artikel van ir. Vos in S. en D . van januari 1961). Geen onbesuisde voorsteilen dus, maar een ideeenschets, uitgewerkt onder de zakelijke corrigerende invloed van het verstand, bedoeld als een concrete bijdrage aan een actieve cui-
579
tuurpolitiek. In wezen dus volkomen in overeenstemming met de geest van onze partij. De vraag of ons volk •rijp' voor dit plan is, is in zekere zin een absurde vraag. Ons land gaat meedoen aan een Europees ruimtevaartprogramma. Terecht of ten onrechte, dat laat ik in het midden. Maar stelt iemand de vraag of ons volk daar 'rijp' voor is? Is ons volk eigenlijk 'rijp~ voor de kinderbijslag, voor de toto, voor de arbeidstijdverkorting, voor ondernemingsraden, voor een atoomoorlog? Niemand stelt die vraag eigenlijk heel bewust. Terecht niet, omdat ze niet te beantwoorden is. En niettemin krijgen al deze zaken vorm en inhoud of bereiden we er ons materieel op voor. Ik weiger dan ook politiek te zien dls een conserveringsmiddel van
'rijpe' vruchten. Het is evenzeer een experimenteer-plaats waar men de verschillende maatschappelijke en geestelijke krachten op nieuwe groepering en bundeling moet beproeven. De VPRO nu nodigt juist degenen die gevoel voor de waarde van experimenterend bezig zijn kunnen opbrengen, uit, om op haar suggesties mee te willen denken en spreken. Ret komt mij voor, dat onze partij zich niet kan veroorloven dit serieuze werkstuk met een enkel commentaar in Ret Vrije Volk of een eenmans visie in De Linie te laten afdoen. Ik herhaal daarom nog eens mijn suggesties die ik enkele maanden geleden in Tijd en Taak deed. Laat het partijbestuur een commissie ad hoc benoemen, die het plan aan een gedetailleerde studie onderwerpt en laat er een delegatie van de Reuvellaan eens vrijblijvend gaan praten op de 's-Gravelandseweg. Serieuze zaken moeten wij dunkt mij serieuzer behandelen dan wij tot dusver hebben gedaan. Verhitte krantendiscussies zijn daartoe minder een geeigend middel dan gedegen studie. Ret feit, dat staatssecretaris Scholten van plan is een commissie in het leven te roepen, die de hele radiokwestie nog eens zal bekijken, kan voor onze partij een aansporing zijn in aile objectiviteit weliswaar, maar bezield door ons 'pathos' van '45 hetzelfde te doen.
Tm
De Ned heid eersi ciel€ mon op 1 een won mer• than zoe1 roer miss die H zod:
bern van com ~
hevi moe von recb te b ove1 H de : corr 1 In op ~
580
Tom Driberg
De Engelse televisie 1
De structuur van de Engelse televisie verschilt sterk van de Nederlandse. Daarom wil ik beginnen met deze in zijn algemeenheid te beschrijven. Op het ogenblik zijn er twee netten. Het eerste wordt bezet door de BBC. Tot de komst van de commerciele televisie in 1955 had de BBC een volledig monopolie - het monopolie van een openbare dienst verlenende instelling - zowel op het gebied van radio als televisie. De BBC bezit nog steeds een monopolie op radiogebied, dat echter op het ogenblik betwist wordt in de vorm van een uiterst krachtige campagne uit com-< merciele hoek, ten gunste van lokale commerciele radio. Deze is thans technisch mogelijk en vormt een van de punten van onderzoek van de Pilkington-commissie, die de toekomst van het omroep- en televisiebestel in zijn geheel in studie heeft. De commissie is ingesteld omdat in 1964 de proeftijd van 10 jaar afloopt, die in de televisiewet voor de commerciele televisie is gesteld. Het charter, verleend aan de BBC, is met twee jaar verlengd, zodat ook dit in 1964 ten einde loopt. Reeds nu zijn er krachtige be'invloedingscampagnes aan de gang, o.a. in de pers, ten aanzien van twee kwesties, die dan aan de orde :Kunnen komen, nl. de commerciele radio en de verzorging van het derde telvisienet. De BBC en de commercie leveren uiteraard op het moment hevige strijd met elkaar over de kwestie aan wie dit derde net moet worden toegewezen. Waarbij de BBC als argument naar voren brengt, dat zij als nationale dienstverlenende instelling het recht en de plicht heeft evenwichtig samengestelde programma's te brengen en hiertoe aileen in staat is als zij de beschikking krijgt · over twee afzonderlijke kanalen. Het is hier de plaats om iets te zeggen over de financien van de BBC. De BBC is een onafhankelijk publiek lichaam (public corporation). En hoewel er aan het woord ,onafhankelijk" in poli1 lnleiding gehouden op het congres van de Partii van de Arbeid op 24 maart 1961 Rotterdam.
581
tiek verband gebruikt, in het Engels vaak een ietwat dubbelzinnig kantje zit, kan van de BBC worden gezegd, dat zij waarlijk onafhankelijk is. De BBC is onafhankelijk van commercii:ile belangen; de BBC is onafhankelijk van de regering. Zij is geen door . de regering of de staat gecontroleerde omroep. Aileen met b~ trekking tot de uitzendingen voor overzee is het algemeen beleid onderhevig aan bepaalde richtlijnen en een zekere mate van leding uitgaande van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Maar voor het overige, dat wil zeggen wat de uitzendingen voor Engeland zelf betreft, is de BBC volledig onafhankelijk. Het inkomen van de BBC van ongeveer 30 miljoen pond per jaar, komt voor het grootste gedeelte uit de luister- en kijkgelden. Iedereen, die een radio- of televisietoestel heeft, betaalt ten postkantore een bepaald bedrag. Voor het bezit van een radiotoestel betaalt men 1 pond per jaar, doch het a antal mensen dat aileen een radiotoestel heeft is de laatste jaren sterk afgenomen. Voor het bezit van een radio- en televisietoestel samen betaalt men 4 pond per jaar. Van deze 4 pond wordt door de regering 1 pond afgehouden, ter dekking van de inzamelingskosten. De BBC dringt er reeds gedurende geruime tijd op aan, over het volledige bedrag te mogen beschikken en vorig jaar heeft de schatkist de BBC een kleine concessie gedaan. De BBC schat dat, wanneer de bijdrage van 4 tot 5 pond zou worden verhoogd en zij over dit bedrag in zijn geheel zou mogen beschikken zonder iets aan de schatkist te moeten afdragen, zij in staat zou zijn twee volledige, verschillende programma's inclusief kleurentelevisie te verzorgen. Wat dit laatste betreft heeft de BBC de regering meegedeeld, dat zij thans zo ver is, dat zij in staat is om op de kortst mogelijke termijn met kleurenprogramma's te komen. In de praktijk is dit uiteraard niet onmiddellijk te verwezenlijken aangezien er nag maar enkele bezitters zijn van toestellen, geschikt voor kleurenontvangst. Het op grate schaal veranderen van de toestellen, zodat de ontvangst van kleurenprogramma's mogelijk wordt, zal een uiterst kostbare zaak op de wat langere termijn zijn. Doch hoe het oak zij, de BBC is voor de uitzending van kleurentelevisie gereed en het is goed er op te wijzen, dat onclanks aile aanspraken van de zijde van de commerciele televisie, het de BBC is geweest, die in de afgelopen jaren de enorm kostbare technische research heeft verricht, waarvan de commerciele televisie evenzeer profiteert als de BBC zelf. Ik leg hier de nadruk op, omdat de commerciele televisie er soms op wijst, dat een iets grater aantal kijkers gedurende een langere kijkduur, de pro-
582
gr V€
is DC
kc
E1 3( 5~
da hi
er en D, te. te, ze ee te an
co ga Si zo
h€ le• ac ze dt or H pr br pr co W•
sc ze
("
so
gramma's van de commercii:\le televisie hoven die van de BBC verkiest. Maar hierbij mag niet worden vergeten, dat het de BBC
is geweest, die de kosten van de research heeft gedragen, die nodig was om tot de uitzending van welk programma dan ook te komen. Er zijn op het ogenblik ruim 11 miljoen televisietoestellen in Engeland, hetgeen inhoudt, dat er naar schatting meer dan 30 rniljoen kijkers zijn hoven de 16 jaar op een bevolking van 55 rniljoen. Ongeveer 80 % van de volwassen hevolking kijkt al dan niet vaak, naar de televisie en de BBC-programma's kunnen hijna overal in Engeland worden opgevangen. De commercii:\le televisie-ornroepen zijn minder dan de BBC erop gehrand de verre uithoeken van Schotland, de Hooglanden en de Eilanden, waar hijzonder weinig kijkers zijn, te verzorgen. De BBC, als openhare dienstverlenende instelling, heeft daarentegen altijd op het standpunt gestaan, dat zij een zekere plicht tegenover de minderheden heeft te vervullen. Zij acht het in zekere zin zelfs noodzakelijker (indien men tenminste televisie als een noodzakelijke voorziening wenst te beschouwen) het puhliek te verzorgen in afgelegen plaatsen, waar geen hioscopen of andere normale moderne vermakelijkheden zijn. Dit toont aan dat commercii:\le televisie van geheel andere waarde-opvattingen uitgaat dan de BBC. Sinds 1955 hestaat er naast het BBC-net een tweede net, verzorgd door de "Independent Television" (lTV). En in dit geval is het "Onafhankelijk" inderdaad een euphemisme. De lTV is volledig afhankelijk van de adverteerders die zendtijd kopen. Deze adverteerders zijn hijna allen - niet allen, maar hijna allen zeer grote ondernemingen, aangezien de zendtijd huitengewoon duur is. Door de reeds eerder genoemde televisiewet is een orgaan ingesteld, de "Independent Television Authority" (ITA). Het is de taak van deze ITA contracten a£ te sluiten met zgn. programma-verzorgende maatschappijen. De ITA produceert of brengt zelf dus geen programma's uit. Zij wijst aan een bepaalde programma-verzorgende maatschappij, die zij daartoe voldoende competent acht, een hepaald gehied en hepaalde dagen van de week toe. Dit gebeurt zodanig, dat geen enkele van deze maatschappijen gedurende een gehele week in hetzelfde gebied uitzendt. Zo worden in Lon den de programma's voor het weekend (wanneer het aantal kijkers het hoogst is) verzorgd door "Associated Television" (ATV). In deze programma's valt sterk de
583
nadruk op dat wat men "show business' noemt. De Independent Television Authority heeft bewust het weekend-programma aan
l
i:
de ATV opgedragen - en ik zeg niet dat dit noodzakelijkerwijze
s
een onjuiste beslissing was - omdat zij dacht dat tijdens het weekend de kijkers in het algemeen Iicht amusement, bonte programma's, Iichte muziek etc. zouden prefereren. En zij was van mening dat iemand als Parnell van het London Paladium en andere figuren uit de show business het best in staat zouden zijn deze vorm van ontspanning te verzorgen. Van maandag tot vrijdag worden in Lon den en omstreken de programma's door een andere programma-maatschappij verzorgd: de "Associated Rediffusion", een totaal andere en van de ATV onafhankelijke maatschappij. Op het ogenblik is er ongeveer een twaaltal van deze programma-maatschappijen voor de verschillende geografische gebieden ingeschakeld. Een van deze maatschappijen - en dit is een van die misschien wei karakteristiek Engelse anomalieen steekt duidelijk hoven de rest uit wat kwaliteit en inhoud van haar programma's betreft. Het gaat hier om de maatschappij "Granada", die het noord-westen, Manchester en Lancashire verzorgt. De voorzitter van Granada is een bekende figuur uit de Britse show business, rnr. Sydney Bernstein, een overtuigd socia~ list en aanhanger van de Labour Party, hoewel hij een rniljonair is (en een nog grotere miljonair sinds de commerciele televisie zijn iritrede heeft gedaan). Een andere commerciele televisiemagnaat is mr. Roy Thompson, die Schotland, voor zover het de commerciele televisie betreft, geheel in zijn greep heeft. Hij beschreef het contract, dat hij met de ITA sloot, als een vergunning om geld te drukken, wat het in feite bleek te zijn; de winsten die zijn maatschappij, de "Scottish Television" (STV), maakt zijn enorm. Deze rnr. Roy Thompson, die met de STV geheel Schotland verzorgt - dwz. minus de onrendabele uithoeken - is tevens de meest machtige en meest recente Britse persmagnaat. Hij is een Canadees, die enkele jaren geleden naar Erigeland kwam en de Kemsley-bladen opkocht. Hij is eigenaar van de "Sunday Times", van de "Scotsman" - zonder twijfel de beste van de zgn. kwaliteitsbladen in Schotland - en van een aantal andere provinciale kranten, zowel in Engeland als in Schotland. N u ligt het niet direct op mijn weg u te adviseren welke kant u met de televisie in Holland client op te gaan. Maar ik neem aan, dat wij allen van elkaars fouten willen leren. En ik geloof, dat men er op het ogen-
}
584
s
s
s l l ~
I. l 2
1
v s
l ~
t r r
i r
I
...
'
r
...
f
1 r
1 l t
s
'
blik in Engeland wei in het algemeen over eens is, dat het onjuist is geweest contracten voor programma~maatschappijen af te sluiten met mensen, die tevens belangen in de krantenwereld hadden. Want op deze wijze legt men te veel macht over .verschillende communicatie-media in handen van een groep of persoon. Dit is men zich in Engeland des te meer bewust geworden sinds de betreurenswaardige verdwijning van het vooruitstrevendliberale dagblad de "News Chronicle". De eigenaars van dit blad hadden eveneens een commercieel belang bij een televisie-programma-maatschappij. En het veilig stellen van een dergelijk belang kan klaarblijkelijk een rol spelen bij de verkoop van een dagblad, wat in het algemeen toch wei een ongewenste gang van zaken moet worden geacht. Toen de kwestie van de commerciele televisie in Engeland actueel werd, heeft men er geen moment aan gedacht het Amerikaanse systeem van de "sponsored programs" na te volgen. In Engeland hebben de adverteerders in theorie en tot op zekere - zelfs grote - hoogte in de praktijk geen werkelijke, geen directe controle over de inhoud van de programma's, die rondom hun reclame-uitzendingen worden gepresenteerd. De zendtijd voor reclame is gemiddeld 6 minuten per uur. De ITA ging bij de invoering van commerciele televisie uit van het principe de reclame-zendtijd zodanig over de dag te verdelen, dat deze in de piek-perioden 8 a 9 minuten per uur en in de andere perioden van de dag minder bedraagt. Een piek-peri6de is uiteraard de tijd waarop de adverteerders er het meest op gebrand zijn dat hun reclame-uitzendingen worden gezien en men hen er het meeste voor kan laten betalen. Het punt van de "Britse invloed", opgenomen in de televisiewet, waaraan, als ik het goed heb begrepen, in de televisienota van uw minister wordt gerefereerd, betreft niet zozeer het Britse ethos, wat dit ook zijn mag. Het gaat hier om de plicht van de Independent Television Authority er zorg voor te dragen dat een rechtvaardig ("proper") gedeelte van het totale programma van Britse oorsprong is en door Britse krachten wordt uitgevoerd. Uiteraard kan men over het begrip rechtvaardig eindeloos redetwisten. Wat dan ook eindeloos gebeurt in discussies tussen o.a. de vakbonden en de ITA. De toegestane zendtijd bedraagt (per administratieve beschikking) 50 uur per week. Daarboven kan extra zendtijd worden verleend voor bv. een sportevenement, een koninklijk huwelijk 585
enz. Ik geloof, dat men de gemiddelde zendtijd in de praktijk op 60 uur per week kan stellen.
Tussen de BBC en de ITA bestaat slechts op een gebied samenwerking in plaats van concurrentie, nl. op het gebied van de schoolradio en -televisie. Beide omroepen verzorgen uitstekende schoolprogramma's: in de ochtenduren via de radio, in de middaguren via de televisie. Men ziet er terecht nauwlettend op toe, dat de uitzendingen zodanig zijn, dat zij de activiteiten van de onderwifzers niet vervangen, maar aanvullen. Ret belangrijkste punt van kritiek dat men tegen het bestaande televisiebestel in Engeland kan hebben, is dat het de kijkers geen echte keuzemogelijkheid biedt. De situatie is niet zo extreem als in Amerika waar men bv. in New York op 8 of 9 van de 11 kanalen tezelfdertijd wild-westfilms kan zien. Toch bestaat er een zeer grote mate van overeenkomst tussen de programma's van de BBC en de ITA. Roewel de ITA zonder twijfel sterker dan de BBC de nadruk legt op quiz-programma's- naar mijn smaak van een vrij infantiel soort - waarbij hoge prijzen worden uitgeloofd. Dit gebeurt uiteraard om de wens meer te bezitten te stimuleren. Er worden natuurlijk niet aileen geldprijzen voor de winnaars uitgeloofd. Men strooit ook met wasmachines, koelkasten en andere huishoudartikelen, hetgeen dan gepaard gaat met het op walgelijke manier aanprijzen en ophemelen van deze artikelen. Alsof het werkelijk tot de hoogste strevingen en verlangens van ieder beschaafd mens behoort om meer en meer wasmachines te bezitten. Naast de nadruk op quiz-programma's worden er - ondanks het voorschrift inzake voldoende programma's van Britse oorsprong waarbij Britse artisten betrokken dienen te zijn - veel te veel gei:mporteerde Amerikaanse filrnseries, zowel wild-west als misdaadseries, vertoond. Ret probleem van de invloed van deze vele misdaadfilms op de kijkers wordt in Engeland uit en ter na bediscussieerd. Temeer daar er sprake is van een misdaadgolf en de jeugdcriminaliteit op een onrustbarende manier toeneemt. In welke mate men gerechtigd is dit mede toe te schrijven aan de invloed van bovengenoemde films is echter uiterst moeilijk te zeggen. Talloze sociologen hebben onderzoekingen verricht en hebben niet als een feit, hoven elke twijfel verheven, vast kunnen stellen, dat er tussen deze films en de toegenomen misdadigheid een nauw verband bestaat. Over het algemeen kijken teenagers en jongere mensen veel
586
n b
k 0 ~
I n
e 0 0
e
g 0
g Sl
d li v
11 g f a
I:
v n
d 0
11
v
1
I
'
v
1:
c
1 c
minder naar de televisie dan kinderen en ouderen. Het ideaalbeeld van televisie als een het gezinsleven bevorderende kracht, komt voor wat de avonden betreft, niet met de werkelijkheid overeen. De jeugd trekt er ondanks de televisie toch liever uit en is er in het algemeen weinig op gesteld te veel aan het gezin te worden gebonden. De BBC staat nog steeds aan de top wat documentaires betreft: medische documentaires, documentaires over sociale problemen en psycho-analyse, een serie onder de naam "Life Line", die zeer openhartig, op een wijze die enkele jaren geleden in Engeland ong ondenkbaar zou zijn geweest, problemen als geslachtsziekten en sexualiteit behandelt. Ook operaties, bv. hersenoperaties en geboorten worden op het scherm getoond. Al deze zaken, die onze voorouders een halve eeuw geleden nog diep zouden hebben geschokt en verontwaardigd, worden nu door de BBC en door sommige commercii:He televisiemaatschappijen op hoogstaande en degelijke wijze behandeld. Verder moet een BBC-programma als "Panorama", een wekelijks nieuwsoverzicht, worden genoemd. Ook de commercii:He televisie geeft een behoorlijk nieuwsoverzicht, getiteld "This Week". Maar dit is mijns inziens toch niet zo goed, en heeft in ieder geval niet hetzelfde prestige als dat van de BBC. Een ander BBC-programma dat er uit springt, is "Monitor", een zondagavondprogramma gewijd aan de kunst. Objectief beschouwd is de commerciele televisie in 't algemeen lang niet zo slecht geweest als wij aanvankelijk vreesden. Dat is waarschijnlijk mede ·toe te schrijven aan het feit, dat de commerciele televisie zich bewust is nog steeds "op proef" te werken. De commerciele televisie vertoont goede zgn. "gedramatiseerde documentaires". Zeer populaire series in dit genre zijn bv. "Spoedopname-zaal 20" die het dagelijks gebeuren in een groot ziekenhuis op het scherm brengt en "ReclasseringsambtEmaar", die het werk van de reclassering aan de orde stelt. Tot een oordeel komend zou ik het volgende willen opmerken. De BBC heeft in het verleden, meer dan in het heden, de gebreken vertoond, die men van een grote openbare instelling kan verwachten: te grote terughoudendheid en voorzichtigheid bijvoorbeeld. Naar mijn mening vallen deze gebreken echter weg tegen de zeer grote diensten, die de BBC door de jaren heen aan het land heeft bewezen en - denkend aan de oorlogsjaren -:- ook aan de wereld.
587
.Ik ben van mening, dat wij moeten toegeven - ook al is men zoals ik principieel tegenstander van commerciele televisie - dat de prikkel van de concurrentie de BBC in sommige opzichten goed heeft gedaan. Dit geldt vooral voor de nieuwsprogramma's van de BBC, die veel 1evendiger . zijn dan vroeger en toch een redelijke mate van objectiviteit hebben behouden. Zij moeten wedijveren met "Independent Television News", onder redactie van Jeffrey Cocks, die vroeger bij de "News Chronicle" werkte. Het ITN-programma kan men waarschijnlijk wel tot de meest prijzenswaardige verrichtingen van de commerciele televisie rekenen. De BBC is in bepaalde mate van zijn vroegere nationale gebreken genezen en zonder twijfel is de Britse televisie, ondanks de vele wild-west en misdaadfilms, ondanks het in belangrijke mate ontbreken van een keuzemogelijkheid, meer het bekijken waard dan vijf jaar geleden. Op iedere avond van de week is er altijd wel een programma tl.~ vinden dat ook door ieder intelligent mens kan worden verdragen en waarvoor hij belangstelling kan opbrengen of iets aan kan hebben. Rechtvaardigt deze ontwikkeling echter een instelling als de commerciele televisie? Het is natuurlijk een kwestie van opvatting, maar mijns inziens is dit niet het geval, ondanks de vooruitgang die op televisiegebied is geboekt. Een vooruitgang, die overigens misschien ook wel door de BBC aileen zou zijn verwezenlijkt als ze een tweede net te harer beschikking zou hebben gehad. In ieder geval ben ik van mening, dat de hierboven gesignaleerde verbeteringen bijprodukten zijn van een op zichzelf, in de kern, slechte zaak. Zaken die op zichzelf slecht zijn, kunnen incidentele goede bijprodukten hebben, zoals het prachtige modeme Rotterdam in zekere zin het bijprodukt is van de afschuwelijke oorlogsvernietiging. Doch dit betekent bepaald niet, dat men opzettelijk het slechte zou kunnen zoeken terwille van het goede bijprodukt. Ik wil besluiten met een citaat uit een verfrissend militante speech van rnr. Charlton Green, de nieuwe directeur-genraal van de BBC, als antwoord op een speech van Sir Robert Fraiser, directeur-generaal van de ITA. Sir Robert Fraiser had in zijn speech gesteld, dat er een opmerkelijke homogeniteit bestond tussen de BBC en de ITA en dat zij in belangrijk opzicht waren geassimileerd. Het is zonder twijfel - zo antwoordde mr. Carlton Green - in zekere zin vleiend voor ons, dat de commerciele televisie de behoefte gevoelt om de regen te ontvluchten en onder
588
de
a<
ht is er re
A te la he in ac pi
di zi m OJ
E N B
k·
de parapluie van een openbare dienst te komen schuilen. Maar aangezien de parapluie aan de BBC toebehoort, hoop ik dat hij
het mij niet kwalijk neemt als ik zeg, dat daaronder geen plaats is voor de commerciele televisie. Het verschil tussen ons beide en ons beider doelstellingen is een van principiele aard. In een recent overzicht van de Amerikaanse televisie merkte een bekend Amerikaans auteur op dat het Ieven slechts een goedkope en vertekenende spiegel kan worden voorgehouden, wanneer het belangrijkste doel is shampoo en leverpillen te verkopen. Hij had het uiteraard over de televisie in de Verenigde Staten. Maar zelfs in Engeland, met zijn televisienet en garanties, verwachten de adverteerders dat men him het publiek Ievert. En als zij dit publiek een keer niet krijgen, zoals tijdens de Olympische Spelen, die exclusief door de BBC mochten worden verslagen, .m aken zij zich kwaad en gaan protesteren. Ik ben niet critisch of agressief, maar stel slechts een feit vast wanneer ik zeg dat een commerciele omroep in welke vorm dan ook, er is om goederen te verkopen. Een openbare omroep daarentegen is er om het publiek te dienen. Mijns inziens is de analyse van de directeur-generaal van de BBC juist. Voor socialisten kan er geen twijfel bestaan over de keuze die zij moeten doen.
589
Boekbesprekingen
ml
in en ge
h~
m
WI
or d<
Dr. C. D. Saal, Het boerengezin in Nederland, Van Gorcum & Camp. Assen.
cc
Vroeger werd thuis, op winteravonden, wel roggemeel in water gekookt. Dat gaf een enorm zware en taaie brij. Je had er gauw genoeg van (dat was mede de bedoeling) en je kon er best op slapen: Aan die roggebrij . \lit mijn kinderjaren heb ik vaak gedacht bij het lezen van Saals hoek. Die eerste honderd bladzijdenl Het is heel erg voor wie geen vaksocioloog is en er toch doorheen wil. Taai, zwaar, moeizaam en omslachtig. Een ooek (over begrippen en systemen in de gezinssociologie) in een hoek (over het Nederlandse boerengezin). Soms wroet hij zich zo diep in details van details, dat hij hoofdzaak van bijzaak niet meer onderscheidt, vaak (door het hele hoek heen) in herhaling treedt en het onderwerp hem te pakken heeft in plaats van hij het onderwerp. Dat is erg jammer, want een sociologische analyse van het boerengezin is een interessant en belangrijk onderwerp, waarin velen gelnteresseerd zouden zijn, rnits het voor hen op toegankelijke wijze wordt behandeld. Dit kan, zonder dat het wetenschappelijk verantwoord zijn daar onder lijdt. Saals hoek echter is, behoudens de laatste 160 bladzijden, als roggemeel in water gekookt: een oer-degelijk, natuur-zuiver produkt, waaraan echter de emulgator, die voor redelijke verteerbaarheid moet zorgen, ontbreekt. Zijn onderwerp is de zich wijzigende relatie in het boerengezin tussen huishouding en bedrijfsvoering; vooral de vraag, in hoeverre boerin en kinderen (in het bijzonder de dochters) nog als werkkrachten bij het boerenbedrijf zijn betrokken. Saal heeft zijn studie uit twee bronnen opgebouwd. Zijn eigen: in vier landbouwgebieden (zeeklei, rivierklei, weidestrekeri, zandgronden) heeft hij 110 representatieve gezinnen uitvoerig gei:nterviewd (de interviews namen 'meestal twee, soms zelfs drie avonden in beslag'). Zijn andere bron was de sociologische en de pre- en half-sociologische literatuur. De laatste 160 bladzijden bevatten de resultaten en conclusies van zijn onderzoek. De veelheid daarvan laat zich niet in enkele regels samenvatten. Toch even een poging om althans enige indruk te geven van zijn bevindingen: de verburgerlijking van de agrarische gezinnen scheidt de huishouding steeds verder van de bedrijfsvoering (op de Groninger klei reeds voltrokken); de boerin en de dochters vormen in
zc in
590
E1
to
m D
dl
d~
h< be m
in zi
01
zi in he he
Z(
v
g. tr
p.
d
meerderheid aileen nog een potentiele arbeidsreserve voor 'ziek en zeer'; in de gezinnen die zelf kaas maken is de vervlechting van huishouding en bedrijf nog het innigste; de mechanisatie bracht in de zand- en weidegebieden minder gebondenheid aan het bedrij£ en meer voldoening in het boerenwerk, op de Groninger klei had zij echter (mede door de migratie van landarbeiders) het tegengestelde effect: de here-boer werd weer werkboer; onder de boerendochters is een aarzeling waar te nemen om met boerenzoons te trouwen 'vanwege het drukke bestaan dat hun dante wachten staat'. lk had de gelegenheid de laatste conclusie (waartoe ook het KNLCcongres over 'De toekomst van het platteland' kwam, oktober 1959· te Emmeloord) te toetsen in drie versc}).illende bijenkomsten van boerenzoons en -dochters. Aan discussie ontbrak het dan minder (!), dan aan instemming met Saal. Mijn hoofdbezwaar tegen het hoek is, dat Saal zich te zeer beperkt tot de bedrijfssociologische facetten van het boerengezin. Telkens weer mist men het doortrekken van de lijn naar de sociaal-culturele aspecten. Daardoor wordt slechts de helft van het boerengezin getekend: de producerende groep. In de laatste zin van zijn hoek deelt Saal mee, dat hij de sociaal-culturele aspecten in een afzonderlijke studie hoopt te behartdelen. Dit was niet nodig geweest, want binnen de omvang van dit hoek had daarvoor genoeg ruimte gevonden kunnen worden. Nu mist men voortdurend zeer belangrijke stukken achtergrond, relief en inzicht in de ontwikkelingsgang van het boerengezin. Van een organisch geheel zijn aspecten gesplitst, die niet gesplitst kunnen worden, zonder een onvolledig beeld te tekenen. Voor wie thuis is in de boerenwereld, bevatten de laatste 160 bladzijden geen verrassende gezichtspunten. Zij verdiepen wei het historisch inzicht in de ontwikkelingsgang van het boerengezin en zij verbreden het inzicht door de veelheid van aspecten, die Saal over de relatie huishouding-bedrij£ naar voren brengt. Alles zeer gedegen, heel uitvoerig, zonder angst voor herhaling en met ontzaggelijke ernst. K. ]. VRIJLING
Rik Vermeire en Lode Vanhove: 'C.V.P., Zwakheid en Sterkte' (Vereniging voor morele, sociale en furidische studien, V . Z. W. D., Leuven), 329 pag. (1959). Voor de Nederlandse lezer is dit hoek vooral interessant omdat het meer geeft dan een beschrijving van de Belgische tegenhanger der KVP. Het treedt nl. in een kritische beoordeling van de 'Christen-Democratische' partijvorming in een West-Europees land in het algemeen. Het eerstc deel geeft een interessante beschrijving van de ontwikkeling der partijverhoudingen in Belgie sinds 1945. In hoeverre de schrijvers erin geslaagd zijn daarvan een objectief beeld te geven, kan slechts een beter kenner van de Belgische verhoudingen dan ik ben uitrnaken. Doet de.
591
kritische houding, die de schrijvers ten opzichte van de C.V.P. aannemen, weldadig aan en wekt zij vertrouwen in hun onvooringenomenheid, het beeld dat zij van de Belgische Socialistische Partij schilderen is zo zwart, dat het onmogelijk is aile twijfel aangaande hun zin voor objectiviteit te onderdrukken. · Het meest belangwekkend is intussen het tweede deel van het hoek. Daarin confronteren de schrijvers de C.V.P. met de doorbraak-gedachte, waarvoor zij de argumenten zeer goed blijken te kennen en waarin zij vast geloven. Hun hoofdstellingen zijn de verdediging van de pluralistische staat. en de afwijzing van confessionele partijvorming. In de eerste van deze beide opvattingen tonen zij zich overtuigde aanhangers van de opvattingen van Maritain en Leonard, 'Een ideologie ook het ware geloof - heeft niet het recht, zelfs op zogenaamde democratische grondslag de Staat te overrompelen, zelfs niet de geheelheid van de bevolking heeft het recht te beslissen dat een Staat een bepaalde ideologie of doktrine zou aankleven' (pag. 186). De staat moet profaan zijn, maar dat betekent niet, dat hij 'zielloos' behoef te zijn: hij moet steunen op een reeks ethische waarden die algemeen aanvaard zijn (p. 195). Hij moet in een welwillende neutraliteit aile mogelijke initiatieven die niet tegen de openbare orde en de goede zeden indruisen eerbiedigen, ze eventueel aanmoedigen en zelfs orienteren in het bereiken van hun doel (p. 244). De volstrekt principiele verdediging die de schrijvers geven van de verdraagzaamheid doet sympathiek aan. Even principeel en sympathiek is hun afwijzing der confessionele partijvorming. De brug tussen godsdienst en politiek moet uitsluitend gelegd worden op het vlak der persoonlijke verhoudingen en motivering (p. 234). Elke identificatie van een partij met levensbeschouwelijke groepen moet worden vermeden, evenals elke ombuiging van politieke doelstellingen tot religieuze. Terecht leggen de schrijvers er de nadruk op, dat de deconfessionalisatie niet aileen terwille van een werkelijke politieke keuzevrijheid der Christenen gewenst is, doch evenzeer terwille van die der niet-Christenen. Kan men hen dus gerust als overtuigde voorstanders van de doorbraak beschouwen, merkwaardig is de weg, die zij voor Belgie de beste achten om de doorbraak tot stand te brengen; een voiledige deconfessionalisering der bestaande C.V.P. De schrijvers ontveinzen zich niet, dat dit een lange en moeizame weg zal zijn, zij achten deze echter de enige mogelijke, onder meer gezien de geringe bereidheid der Belgische socialisten de doorbraak ernstig te nemen. De zwakke zijden van hun oplossing lijken mij vooral de volgende: Is het mogelijk een bestaande partij, die wei niet in theorie maar toch in feite volstrekt confessioneel is geleidelijk te deconfessionaliseren, is daarvo~r niet een geheel nieuw begin nodig, zoals dat van de Partij van de Arbeid in 1946? En vervolgens: hoezeer de schrijvers terecht aile nadruk leggen op de noodzaak van een duidelijk politiek program voor maatschappelijke hervorming, zij komen er niet toe zo'n program zelf
592
(al SEll
nit
vo JIU
te1 ee;
du dil lijl he is be na
he sd 2£ de va
D fe
u
D ki lU
G st w VI
kt d lc
el
d d li
h
(al is het maar in hoofdlijnen voldoende scherp te omlijnen. Dit wekt geen verwondering als men leest, dat.bestrijding van 'het' socialisme (dus niet slechts van bepaalde eigenaardigheden der BSP-politiek) een van de voornaamste taken der niet-confessionele volkspartij moet zijn; op die manier komt men vanzelf in een neo-liberaal of conservatief vaarwater terecht. Nu is er in een land als Belgie of Nederland zeker ruimte voor een doorbraakpartij van dergelijke aard. Maar dan moet men de dingen duidelijk bij hun naam noemen. Wanneer men zoveel van de mededinging en van de markteconomie verwacht als de schrijvers vermoedelijk doen (zij zijn niet al te duidelijk in dit opzicht) koerst men meer naar het behoud dan naar de vernieuwing. Trouwens naast het socialisme is er in een land als Belgie geen plaats voor een grote progressieve volksbeweging. De sociologische basis daarvoor ontbreekt ten enenmale. Hoe dit alles ook zij, in de hoofdstrekking is het betoog van het hoek naar mijn mening ongetwijfeld juist: de confessionele partijvorming heeft haar tijd gehad. Dit bepaald niet alleen tengevolge van een voortschrijdende ontkerstening, zoals de schrijvers zeer juist opmerken (pag. 296), maar meer nog door een groeiend inzicht in het onderscheid tussen de terreinen van politiek en godsdienst, door een groeiende afkeer ook van katholiek isolationisme en van de Ghetto-mentaliteit. MR. TH. VAN LIER.
Dr. H. van Rooy: Criminologisch onderzoek betreffende recidivisten en terbeschikkinggestelden. Uitg. Studie en Voorlichtingscentrom van het Ministerie van ]ustitie. Deze brochure geeft in samenvatting de resultaten van een onderzoek, krachtens een in 1954 door minister Donker gegeven opdracht door een aantal deskundigen onder leiding van dr. (thans prof.) Van Rooy te Groningen uitgevoerd. Een deel van de Groningse gevangenis .is bestemd tot noodasyl voor terbeschikkinggestelden, in de gevangenis zelf worden zware recidivisten geplaatst. Het regiem is voor beide groepen vrijwel gelijk. Het leek van belang na te gaan, of deze groepen opmerkelijke verschillen vertoonden. Uit beide werden 16 personen genomen, die representatief voor het geheel konden worden geaoht. Een criminoloog, een socioloog, een psychiater en een psyoholoog brachten over elk van hen rapport uit. Zoals min of meer verwacht werd, bleken de overeenkomsten tussen de recidivisten en terbeschikk.inggestelden in alle opzichten groter dan de verschillen. Zo leden alle personen uit beide ·groepen aan een ziekelijke stoomis der geestvermorgens. Maar de terbeschikkinggestelden vertoonden op dit punt ernstiger afwijkingen dan de recidivisten. In overeenstemming hiermee zijn ook de door de terbeschikkinggestelden begane misdrijven minder 'normaal', moeilijker inleefbaar. De psycholoog constateerde, dat het intelligenrtiepeil en de vaardigheid in het oplossen van meer concrete praktische taken bij de recidi-
593
visten hoger lagen dan bij de terbeschikkinggestelden. Overigens was de overeenkomst tussen de twee groepen zo opvallend, da·t de vraag opkwam of niet het gemeenschappelijk gestichtsleven hier van overheersende invloed was. Nu de verschillen zo klein zijn is het begrijpelijk dat soms de beslissing van de rechter, al dan niet terbeschiklcing te stellen, een vrij willekeurige indruk maakt. Bij twijfel schijnt de rechterlij•k e macht eerder geneigd geen terbeschikkingstelling uit te spreken. De dus nogal bescheiden gebleven resultaten van het onderzoek worden door dr. Van Rooy op zeer heldere en bevattelijke wijze in kort bestek uiteengezet. DR. E. BRONGERSMA
Paul van 't Veer, Nieuw Guinea tegen wil en dank, met kritisch commentaar door mr. Th. M.]. de Graaf, Mhd. Hasan Notoadikusumo, ds. I. ]. Kiine en mr. dr. H. /. Roethof. Speciale Salamander, 128 blz. Priis f 1,75'. N.V. Em. Querida's Uitgevers Mii., Amsterdam 1960.
ach rna
zin
een Va1 Ian ge€ ver
Iuk
Hij da2 inp gaa nO!
W2 en VO<
mh
Een reizend journalist loopt altijd ltet gevaar, dat de indrukken, verkregen door een kort, zij het soms herhaald verblijf in een vreemde cultuur niet met de werkelijkheid stroken. Dit gevaar wordt echter gereduceerd, wanneer hij zich vooraf op de hoogte heeft ges.t eld van een i>ortie literatuur en bovendien over kritisch waarnemingsvermogen beschikt. Ik meen, dat deze voorwaarden in de persoon van Van 't Veer verenigd zijn. Zijn boekje begint met een historische orientatie omtrent de omstandigheden, die aan Nederland het bezit van westelijk Nieuw Guinea bezorgd hebben. Er is door Nederland naar dit hezit nooit gestreefd om hetland zelf, wei om bijredenen. Vandaar dat het gouvernement van NederlandsIndie zich zo weinig om de bewoners bekommerd heeft. Bij de weigering in 1949 tot afstand van het gebied aan Indonesie werd door Kamerleden, die deze weigering op hun geweten ·h ebben, het motief aangevoerd, dat hetland een toevlucht kon worden voor 'Indische Nederlanders'. Ze zullen dit wei gemeend hebben; de geringe hekendheid van de aard van het land bij de Nederlanders moge hun tot excuus dienen. Maar was er niet op de achtergrond tevens het idee, dat N. Guinea aan Nederland de mogelijkheid zou kunnen bieden, t6ch nog een koloniale mogendheid te blijven? Het lijkt mij niet onwaarschijniijk, al is het niet aan te tonen. In elk geval, Nieuw Guinea biedt geen mogelijkheden aan Indische Nederlanders en geen voordelen aan gegadigde exploitanten. Een merkwaardig verschil met 1949 is, dat ministers en Kamerleden, die het Nederlandse gezag aan geen andere instantie, welke dan ook, wensen af te staan, thans voortdurend het belang van de Papoea-bevolking daarvoor als argument aanvoeren. Hun zo recente bezorgdheid voor hun hruine broeders zou roerend zijn, indien men er niet het koloniale 'hezitscomplex'
594
kel vin
illS I
ant in • var zal PaJ bie kar het No ter; int SOt
mi sta
fee Me
ni€ dr: pr<
pre
me
achter vermoedde, dat, zoals Van 't Veer -zegt, 'waarlijk geen winstmotieven nodig heeft om zich te doen gelden'. En, natuurlijk, de tegenzin in het erkennen van een politieke fout, waarop men dan nog liever een aantal andere fouten stapelt. Van 't Veer g'eeft een ook voor outsiders te begrijpen overzicht van het land en zijn hevolking, van wat geschied is en nog geschiedt voor de geestelijke en economisc'he ontwikkeling van de in honderden groepen verdeelde bevolkig met haar honderden talen en dialecten; van de mislukte plannen, van de gelden, die we aan het gebied ten koste leggen, enz. Hij wijdt aandacht aan het taalprobleem bij het onderwijs en Ievert daarhij enige originele argumenten voor ·h et Nederland~ als voertaal inplaats van het Maleis of het ook wei voorgestelde Engels. Ik zou mij er gaarne bij aansluiten, als er uitzicht bestond, dat het Nederlands bewind nog lang zou duren. Wat zich onder Nederlands bestuur en onder de invloed van zending en missie afspeelt, legt de schrijver met milde kritiek aan zijn lezers voor. De naijver, die zich op onderwijsgebied soms tussen zending en missie openbaart, kan hij met enige ironie bezien, wat wordt vergemakkelijkt, doordat hij 'er persoonlijk niet beet of koud onder kan worden'. Van 't Veer ziet wei mogelijkheden in de Nieuw Guinea Raad, al vindt hij de wijze van verkiezing nogal knutselwerk en al had hij de instelling ervan al jaren vroeger gewenst. Hij betreurt het, dat de verantwoordelijkheid van de gouverneur en diens kabinet aan de Raad niet in uitzicht is gesteld. Hieruit blijkt, dat hij op korte termijn het regeren van Nieuw Guinea naar westers-parlementair model mogelijk acht, al zal hij er het gekunstelde wei in zien. Gelet op de gehele situatie van de Papoea-bevolking is mijn vertrouwen in de 'snelcursus' op politiek gebied, zoals prof. Kraemer het noemt, nihil. De vinding van •b et procede kan ik slechts zien als een middel om met enig fatsoen af te komen van het avontuur, waarin kortzichtige politici ons hebben gestort. Nog enige opmerkingen over het kritisch ·COmmentaar. Mr. DeGraaf roemt de KVP voor haar aandringen op een uiterst snel tempo bij de ontwikkeling der Papoea's, en wei uit noodzaak wegens de internationale tendensen. Maar het huidige gebiedsdeel als toekomstige souvereine staat lijkt hem een farce. Deze uitdrukking windt er tenminste geen doelcjes om. Maar is het reeel, de Nederlandse diplomatie in staat te achten, op korte termijn de totstandkorning van een Melanesische federatie te bevorderen? . Hasan Notoadikusumo verdedigt het officiele Indonesische standpunt. Met veel van zijn kritiek op de Nederlandse regering kan ik instemmen, niet met zijn betoog over het recht van Indonesie op West-Irian. De bijdrage van ·ds. Kijne, oud zendingspredikant, bevat vnl. een uitgebreid programma van hervormingen op allerlei gebied. Een aanlokkelijk programma voor wie van mening zijn, dat elk 'natuurvolk' zo spoedig mogelijk het geluk van onze westerse cultuur deelachtig moet worden.
595
Het probleem van de daarvoor benodigde tijd en kosten wordt echter niet aangeroerd. De bekende journalist mr. dr. Roethof sluit het boekje af met een beschouwing, waarin tal van opmerkingen voorkomen, die blijk geven van zin voor realiteit. Beperkte ruimte belet mij, er enige van te releveren. Jammer, dat deze werkelijkheidszin opeens plaats maakt voor illusies over economische mogelijkheden, en dat aan het slot 'onze dure plicht' weer voor de dag komt, 'waarvan we ons niet met goedkope argumenten mogen afmaken'. Is dit wijzen I>P die dure plicht niet goedkoper dan het argument, dat Nederland zich in een uiterst gevaarlijke positie heeft gemanoeuvreerd? Resurnerend: 'Nieuw Guinea tegen wil en dank' is een alleszins lezenswaardig boekje, in de eerste plaats om Van 't Veer's heldere uiteenzetting, maar ook door de opneming van het kritische commentaar van andere competente mensen. PROF. DR. J. J. F AHRENFOR T
'Etl
D. M. G. Koch: Batie slot, Figuren uit het oude Indie, uitg. De BrugDjambatan, Amsterdam 1960.
He stu am
Een jaar geleden is D. M. G. Koch overleden, een man die vele teleurstellingen in zijn Ieven te overwinnen had - en overwonnen heeft, want ondanks zijn door ziekte en andere tegenslagen moeilijke laatste levensjaren was hij ook in die tijd allerminst een verbitterd mens. Zijn autobiografie 'Verantwoording' (verschenen in 1956) liet datal blijken. Duidelijker nog wordt het door zijn posthuum uitgegeven verzameling van 'figuren uit het oude lndie', waaronder men dan het Nederlands-Indie van de afgelopen halve eeuw tot de tweede wereldoorlog moet verstaan. De voornaamste globale indruk die de lezing van deze 25 korte Indische portretten van Van Heutz tot en met D. W. Berretty wekt is immers: wat een beminnelijk mens is Koch toch geweest. Zijn persoonlijke vrienden hebben het ons altijd verrzekerd. Wij kunnen ons ervan overtuigen door kennis te nemen van zijn visie op erkende 'schurken' uit dit Indie van Kochs tijd: revolverjournalisten, reactionaire gouverneurs-generaal, politieke bekkensnijders van de ergste soort. Koch heeft ze in hun zwartste momenten gekend, maar in zijn beschrijving komen toch altijd ook hun 'positieve kwaHteiten' naar voren. Zijn vrienden komen ·er zeer goed af, maar ook voor zijn grootste vijanden heeft hij altijd nog wei een g-oed woord over. Voor de figuur uit het oude Indie, die D. M. G. Koch heette (hij is door J. W. H. Veenstra uitstekend als laatste in het hoek beschreven), is deze beminnelijkheid kenmerkend. Voor.zijn portretten geeft het ook wei iets van de .b eperking weer, want het 'Batig Slot' dat Koch tenslotte overhoudt, is misschien in werkelijkheid iets minder batig als men de negatieve invloed van sommige der behandelde figuren op de loop der Indisch-Indonesische kwestie beschouwt. PAUL VAN 'T VEER
596
De~
Dit
'Etl
doc
bel•
d62 Ne
det Bil tin1 wil vat scb fer•
orr
ve1 ho ho on be
M• Vl of
m:
St: it) 'L gr
w.
c. v~
m w 0(
sy
er fi(
ho do di
'Ethical Values in International Decision-making', Martinus Niihoff, Den Haag, 1960, I 3,75. Dit hoek is voortgekomen 'uit de Conferentie over het onderwerp 'Ethiscbe waarden bij bet nemen van internationale beslissingen', die door de Stichting Grotius Seminarium in juni 1958 te Den Haag werd belegd. Het is niet' een eigenlijk gezegd 'verslag' van het behandelde in deze Conferentie, die onder bet voorzitterschap stood van het Hoofd der Nederlandse Permanente Missie bij de Verenigde Naties, de Ambassadeur mr. C. W. A. Scbtirmann, maar dr. B. Landheer, de directeur yan de Bibliotheek van het Vredespaleis en voorzitter van het bestuur der Stichting heeft in een uitvoerige inleiding de geest van deze Conferentie willen weergeven - en dan zijn in het hoek voorts opgenomen een aantal van de praeadviezen die voor de Conferentie door deelnemers van verschillende landaard geschreven waren, en uiteenzettingen die ter Conferentie werden gegeven. · Het is daardoor een zeer interessant en belangrijk hoek. Het denken op deze Conferentie bewoog zich steeds rond de vraagstukken die oprijzen - voor een ieder die op enigerlei wijze deelneemt aan de vorming van internationale beslissingen, voor hen ook die daaromtrent een oordeel willen trachten te vormen, of die daardoor in enig verband worden geraakt (dus voor een ieder ter wereld) - bij de vragen: hoe Ieven wij gezamenlijk in een wereld, hoe werken wij daarin samen, hoe verwezenlijkt zich een vreedzaam naast elkaar bestaan. Vragen, onderling weer samenhangend, die men kan henaderen uit verschillende beschouwingshoeken: juridisch, gelijk professor dr. Gesina H. J. van der Molen deed in haar openingswoorden, politiek" (professor dr. B. H. M. Vlekke in 'Living and cooperating in one world in the general context of intermitiona1 relations'), sociologisch (Kwee San Liat in 'The marginal man. His role in history and in future cooperation') en professor Harold Sprout in 'American values and behavior patterns and their compatibility with peaceful co-existence'), cultureel (professor Jacques Ellul in 'Les relations de l'ethique et de la cooperation internationale dans les groupes de culture en France'), naar eigen, onderling verschHlende, waarde-systemen (Ambassadeur Sbri Jahn A. Thivy in zijn rede ter Conferentie, dr. H. Verwey-Jonker in 'International cooperation in the value-systems of the Netherlands') - maar die zich ook steeds weer moeten betrekken (en in deze Conferentie, door haar opzet, ten scherpste werden betrokken) op een ethiscbe oordeelsvellirtg, op een voor de beoordeelaar, hetzij van eigen hetzij van andermans handelen, · geldend systeem van waarden, juist omdat zij die diepste behoefte der mensheid, en de meest bedreigde, raken: een vreedzame internationale samen.levin·g: Niet dat daarmede dan een oplossing zo voor de hand ligt, of dat er noodzakelijk maar een op:Jossing bestaanbaar en vindbaar zou zijn. Maar het is goed, noodzakelijk, voor de vraagstukken gesteld te worden. Dat doet dit hoek in de hoven opgesomde, ieder voor zich uiterst lezenswaardige uiteenzettingen, ons ook. Op de allermerkwaardigste wijze in Land•
597
Tt
In
bla, soc her inz, jon
kie de de
bJi, REDACTIONEEL
zel
In dit nummer !heeft de Leidse !hoogleraar prof. dr. R. F. Beerling onder de titel 'Katholiek sociaal uitzicht' een besc!houwing gesc!hreven over de twee •tot nu ·t oe verschenen delen van 'Welvaart, welzijn en geluft<- een katholiek uitzic!ht op de Nederlandse samenleving'. De sahrijver van het artikel over de vei'kiezingen in Nieuw-Guinea is daar werkzaam als resssortsc!hoolbeheerder bij de Zending van de Nederlands Hervormde Kerk. ]. J. de Wit, die in dit nummer een artikel heeft gesdhreven over het plan van de VPRO is veiibonden aan de AI'beidersgemeenschap der Woodbrookers te Bentveld. In een volgend nummer zaol nog een bijdrage van de hand van een andere sohrijver worden opgenomen over het VPRO-plan. Het artikel van het Engelse parlementslid Tom Driberg over de Engelse televisie is de vertaling van een inleiding, welke hij gehouden heeft tijdens !het jongste congres van de Partij van de Arbeid in Rotterdam.
he1
Het Iigt in de bedoeling in !het september-nummer een enigszins bekorte vertaoling op te nemen van het manifest 'Socialism for Tomorrow', dat door een tiental Engelse jongeren het wrig jaar is gepubliceerd. Tegelijkertijd zullen enkele kritische besohouwingen van Nederlandse jongeren op dit manifest worden geplaatst.
600
vri de be tio vn
ex la1 de ge
ru gr V€
al ni H
ri)