Het evangelie uit de Klaagliederen door dr. A. Dirkzwager
De Klaagliederen vormen een merkwaardig boek. Wie het doorleest, zal snel opmerken: "Dat is toch voortdurend hetzelfde!" Inderdaad, de indruk ontstaat, wanneer we de 5 liederen vlot doorlezen, dat het maar voortdurend gaat over de ellendige toestand van Jeruzalem. Jeruzalem is verwoest door koning Nebukadnezar, het volk is grotendeels meegevoerd naar Babel en de dichter beklaagt zich over de verschrikkelijke toestand. Wanneer we zo, vijf redelijk lange gedichten lang, menen telkens maar weer hetzelfde te lezen, is het nuttig te gaan letten op die dingen, welke anders zijn. Heeft ieder gedicht, bij alles wat op elkaar lijkt, niet iets aparts? Kan het zijn, dat daaruit een boodschap tot ons komt uit het boek Klaagliederen? Het eerste Klaaglied Wat speciaal naar voren komt uit het eerst lied, is het feit, dat Jeruzalem niet zomaar verwoest en ontvolkt is. De stad heeft schuld. In vers 5 wordt het eerste accent gezet: om haar menigvuldige overtredingen. Drie verzen verder (Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd ...) en vier verzen verder (Haar onreinheid kleeft aan de zoom van haar kleed ...) gaat het vanaf het begin over de schuld. Telkens komt dit thema terug. Tegen het eind (vers 18-20) komt dan de duidelijke vaststelling Hij, de HEER, is rechtvaardig, want tegen zijn woord ben ik weerspannig geweest. Hoort toch, al gij volken, en ziet mijn smart; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn in gevangenschap gegaan. Ik heb geroepen om mijn minnaars. Zij lieten mij bedrogen staan. Mijn priesters en mijn oudsten zijn in de stad bezweken, toen zij voor zich voedsel zochten, om het leven te rekken. Zie, HEER, hoe bang het mij is. Mijn binnenste is vol onrust. Mijn hart keert zich om in mijn borst,
omdat ik zeer weerspannig ben geweest. Buiten maakt het zwaard kinderloos, binnenshuis de pest. "Weerspannig geweest" - het zijn woorden die twee keer gebruikt worden. Ze omklemmen heel de korte samenvatting van de situatie daartussen. Jeruzalem blijft echter met de onrust zitten over haar zonden en weerspannigheid. Het tweede Klaaglied Wanneer we ons afvragen, wat typisch is voor het tweede gedicht, is het antwoord snel gevonden. De aandacht is verschoven van Jeruzalem naar God. De HEER heeft ...en Hij heeft ... lezen we voortdurend in de eerste 9 verzen en vanaf vers 17. We citeren de eerste 9 verzen. 1 Hoe hult de Heer in zijn toorn de dochter Sions in wolkenfloers! Van de hemel heeft Hij ter aarde geworpen de luister van Israël, Hij is niet gedachtig geweest aan zijn voetbank op de dag van zijn toorn. 2 De Heer heeft meedogenloos vernietigd al de landouwen van Jakob. In zijn verbolgenheid heeft Hij terneergeworpen de vestingen van de dochter van Juda; Hij heeft ter aarde gestoten en ontwijd het koninkrijk met zijn vorsten. 3 In zijn brandende toorn heeft Hij afgehouwen alle horens van Israël. Hij heeft zijn rechterhand teruggetrokken bij de nadering van de vijand; ja, tegen Jakob is Hij ontbrand als een vlammend vuur, dat rondom verteert. 4 Hij heeft zijn boog gespannen als een vijand, zijn rechterhand opgeheven als een tegenstander; Hij heeft gedood al wat een lust van de ogen was; in de tent van de dochter van Sion heeft Hij zijn grimmigheid uitgegoten als vuur. 5 De Here is als een vijand geworden. Hij heeft Israël verslonden,
al zijn paleizen vernietigd, zijn vestingen vernield, en bij de dochter van Juda vermenigvuldigd geklag en geklaag. 6 Hij heeft zijn tent omvergehaald als was het een omheining, zijn plaats van samenkomst heeft Hij vernield. De HEER heeft in Sion doen vergeten feestgetij en sabbat, en in zijn grimmige toorn versmaad koning en priester. 7 De HEER heeft zijn altaar verworpen, zijn heiligdom ontwijd, Hij heeft overgegeven in de macht van de vijand de muren van haar paleizen. Zij hebben in het huis van de HEER getierd als op een feestdag. 8 De HEER had besloten te verwoesten de muur van Sions dochter. Hij spande het meetsnoer en weerhield zijn hand niet van vernietiging. Voormuur en wal dompelde Hij in rouw, tezamen zakten zij ineen. 9 Haar poorten zijn in de aarde verzonken, haar grendels heeft Hij vernield en verbroken; haar koning en haar vorsten bevinden zich onder de volken, wetsonderwijs is er niet meer; ook vinden haar profeten geen visioen bij de HEER. Eigenlijk was dit accent al gezet in de schuldbelijdenis die we hiervoor aanhaalden uit het eerste gedicht. Hij, de HEER, is rechtvaardig, … lazen we en Zie, HEER, hoe bang het mij is. De nadruk wordt er in het tweede klaaglied op gelegd, dat God het is, die alle ellende over Jeruzalem heeft uitgestort.
Het derde Klaaglied Het middengedeelte van het derde klaaglied is heel speciaal 16 Hij liet mij de tanden op kiezel stukbijten, Hij drukte mij neer in het stof. 17 Gij hebt mijn ziel de redding laten missen. Ik ben vergeten wat geluk is. 18 Ik dacht: “Vergaan is mijn kracht, vervlogen mijn hoop op de HEER”. 19 Denk toch aan mijn ellende en omzwerving, aan de alsem en het vergif. 20 Zo vaak mijn ziel hieraan terugdenkt, buigt zij zich neer in mij. 21 Dit zal ik mij te binnen brengen, daarom zal ik hopen: 22 het zijn de gunstbewijzen van de HEER, dat wij niet omgekomen zijn, want zijn barmhartigheden houden niet op. 23 Elke morgen zijn zij nieuw. Groot is uw trouw! 24 Mijn ziel zegt: “Mijn deel is de HEER, daarom zal ik op Hem hopen”. 25 Goed is de HEER voor wie Hem verwachten, voor de ziel die Hem zoekt. 26 Goed is het, in stilheid te wachten op de redding van de HEER. 27 Goed is het voor de man, dat hij een juk in zijn jeugd draagt. 28 Laat hij eenzaam zitten en stil zwijgen, als Hij het hem heeft opgelegd. 29 Laat hij zijn mond in het stof drukken. Misschien is er hoop. 30 Laat hij de wang aanbieden aan wie hem slaat, en verzadigd worden van smaad. 31 Want niet voor eeuwig verstoot de Heer. 32 Want als Hij bedroefd heeft, ontfermt Hij Zich naar de grootheid van zijn gunstbewijzen. 33 Immers niet van harte verdrukt en bedroeft Hij de mensenkinderen.
34 Dat men onder zijn voeten vertrapt alle gevangenen van de aarde, 35 dat men het recht van een man buigt voor het aangezicht van de Allerhoogste, 36 dat men een mens in zijn rechtszaak verongelijkt, zou de Heer dat niet zien? 37 Wie is het, die spreekt en het is er, wanneer de Heer het niet gebiedt? 38 Komt niet uit de mond van de Allerhoogste het kwade en het goede? 39 Wat klaagt dan een mens in het leven! (Laat) ieder over zijn zonde (klagen). 40 Laten wij onze wegen doorzoeken en doorvorsen en ons bekeren tot de HEER. 41 Laten wij met de handen ons hart opheffen tot God in de hemel: 42 “Wij hebben overtreden en zijn weerspannig geweest – Gij hebt niet vergeven”. Tussen vers 16 en 17 is er een belangrijke wending. De dichter spreekt tot in vers 16 over God met “Hij”. Vanaf vers 17 is God “Gij”: de dichter gaat bidden. In vers 20 is het begin van bekering te zien: verootmoediging. Vers 25 brengt het volgende stadium van de bekering: een beroep op Gods karakter, zijn goedheid. In vers 28 erkent de bekeerling, dat hij zelf niet voor de oplossing kan zorgen, maar op God moet wachten. In vers 31-33 herinnert de dichter zich, dat God vroeger goed geweest is in dergeljke situaties. Vers 38 lijkt vreemd. Het bedoelt niet te beweren, dat God de oorsprong van het slechte is, wel, dat zowel gunstige als ongunstige situaties door God georganiseerd of toegelaten zijn. In vers 39 wordt uitgedrukt, dat de bekeerling zijn schuld heeft ingezien. Vers 40 brengt het overgaan tot de eigenlijke bekering, welke in vers 41 voltrokken wordt in het gebed. In het daar gebruikte “wij” wordt uitgedrukt, dat het gewenst is, dat heel het volk zich bekeert. Je zou kunnen zeggen, dat methodisch de stappen van een bekering “volgens het boekje” worden gevolgd.
Het vierde klaaglied Na een bekering veranderen de uiterlijke omstandigheden niet, maar de blik erop is veranderd. Er ontstaat een positieve kijk op de toekomst. We zien, dat hier ook. 19 Onze vervolgers waren sneller dan arenden van de hemel. Zij achtervolgden ons op de bergen. Zij loerden op ons in de woestijn. 20 Onze levensadem, de gezalfde van de HEER, werd in hun valkuilen gevangen, hij, van wie wij dachten: “In zijn schaduw zullen wij leven onder de volken”. 21 Verblijd en verheug u maar, gij dochter van Edom, gij, die woont in het land Us – ook tot u zal de beker komen, gij zult dronken worden en u ontbloten. 22 Uw ongerechtigheid, o dochter van Sion, heeft een eind. Hij zal u niet weer in ballingschap doen gaan. Uw ongerechtigheid, o dochter van Edom, zal Hij bezoeken, uw zonden openbaar maken. Edom heeft altijd leedvermaak gehad als het de Joden slecht ging, ook kennelijk bij de deportatie door Nebukadnezar. Het feit, dat men kan denken over Gods ingrijpen tegenover Edom en over een positieve toekomst voor de Joden, kan alleen maar voortkomen uit het herstel van de goede verhouding met God door de bekering uit het derde klaaglied. Het vijfde klaaglied Dit lied lijkt opnieuw alleen maar te klagen, maar ook hier is er een ander accent. 19 Gij, HEER, zetelt tot in eeuwigheid. Uw troon staat van geslacht tot geslacht. 20 Waarom zoudt Gij ons voor altijd vergeten, ons verlaten tot in lengte van dagen? 21 Breng ons, HEER, tot U terug. Dan zullen wij terugkeren. Vernieuw onze dagen zoals van ouds! 22 Of zoudt Gij ons geheel en al verwerpen? Zoudt Gij al te zwaar tegen ons toornen? Het eind brengt het gebed tot God om een snelle omkeer van de situatie en ook om
bekering van “ons” (vers 21). Zo gaat het ook in de praktijk. Iemand bekeert zich. Hij ziet anders tegen de omstandigheden aan. Hij weet, dat hij een goede toekomstverwachting heeft. Maar de omstandigheden zouden ook mogen veranderen – door Gods hulp. De litteraire vorm en de inhoud Sommige van de psalmen zijn alfabetisch. Dat betekent, dat de verzen na elkaar beginnen met de letters in de volgorde van het alfabet. Uiteraard gaat het hier om het Hebreeuwse alfabet van 24 letters. In de vertaling moet deze wijze van dichten verloren gaan. Voorbeelden zijn psalm 9-10, 34, 119. Sommige vertalingen plaatsen bij de verzen de namen van de Hebreeuwse letters waarmee die verzen in de grondtekst aanvangen. Van de Klaagliederen zijn er vier alfabetisch. 1, 2 en 4 zijn gewoon alfabetisch. Ze tellen dan ook 24 verzen. Het vijfde Klaaglied is niet alfabetisch. Toch telt het 24 verzen. Dit is gedaan om ons duidelijk te maken, dat het met opzet toch niet alfabetisch is. Het derde Klaaglied telt drie maal 24 verzen. Het is dan ook drievoudig alfabetisch. De eerste drie verzen beginnen met de eerste letter van het alfabet, de volgende drie met de tweede letter enz. Door deze litteraire vorm wordt het vijfde klaaglied aangeduid als een aanhangsel bij de vier andere. Inderdaad laat het ons niets nieuws zien over de situatie, maar vraagt het om uitredding naar aanleiding van wat voorafging. Dat ik “aanhangsel” schreef, betekent uiteraard niet, dat het vijfde klaaglied minder geïnspireerd is door de Heilige Geest. Het derde Klaaglied wordt door het drievoudig alfabetisch effect aangeduid als het voornaamste. Inderdaad zagen we, dat het voornaamste feit, de bekering, binnen dit gedicht viel. Zo vormt de litteraire vorm van de gedichten de bevestiging van de in dit artikel beschreven lijn door het boek Klaagliederen heen.