Invloed van pre-exposure op de generalisatie van contextuele angst Sadie Tate
Abstract Men spreekt van een angststoornis wanneer het dagelijks functioneren erdoor wordt belemmerd. Door middel van associatie kan angst generaliseren naar voorheen neutrale stimuli en zo de stoornis instandhouden. Dit experiment onderzocht in hoeverre blootstelling aan een context (A) die elementen deelt met een context waarin angst geconditioneerd wordt (B), invloed heeft op de generalisatie van contextuele angst bij mensen. Deze blootstelling wordt pre-exposure genoemd. Negenentwintig deelnemers werden random in conditie A of B geplaatst. Er vond, afhankelijk van de conditie, pre-exposure plaats aan context A of B. Vervolgens werd er geconditioneerd voor context B, waarna er blootstelling plaatsvond aan context A, B en controlecontext C, die niet leek op de conditioneringscontext. Het bleek dat er in conditie A meer contextuele angstgeneralisatie was van context B naar context A en enige angstgeneralisatie naar context C vergeleken conditie B. Hieruit blijkt dat pre-exposure aan context A leidt tot meer contextuele en algemene angstgeneralisatie vergeleken context B.
Inhoudsopgave
Inleiding
3
Methode
7
Resultaten
15
Discussie
21
Literatuurlijst
26
2
Inleiding Het kunnen ervaren van angst is van oorsprong een adaptief mechanisme: het faciliteert het herkennen van bedreigende situaties en spoort aan tot het snel handelen in een dergelijke situatie, wat de kans op overleving vergroot (Vervliet, Kindt, Vansteenwegen & Hermans, 2010). Men kan onderscheid maken tussen ‘vrees’, wat een tijdelijk respons is op een identificeerbaar aversief bedreigend object en ‘angst’, wat een meer chronische, algemene vorm van leed is in de afwezigheid van een objectieve bron van gevaar en meer op de toekomst in gericht (Fonteyne, Vervliet, Hermans, Baeyens & Vansteenwegen, 2010). Het angstmechanisme is maladaptief wanneer het dagelijks functioneren erdoor wordt belemmerd. Men spreekt dan van een angststoornis. Conditioneren is een invloedrijk model in onderzoek naar het aanleren en de instandhouding van angst (Grillon, Baas, Cornwell & Johnson, 2006). Bij conditioneren wordt een neutrale stimulus, zoals een afbeelding of een geluidstoon, gevolgd door een ongeconditioneerde stimulus, zoals een milde elektrische schok. Een geconditioneerde stimulus wordt ook wel een cue genoemd. Wanneer de combinatie herhaaldelijk wordt aangeboden zullen deze twee stimuli geassocieerd raken. De reactie die ten eerste plaatsvond na het aanbieden van de schok, zal vanwege de associatie ook optreden wanneer alleen de afbeelding of de toon wordt aangeboden, zonder de schok. Dit noemt men de geconditioneerde reactie. De voorheen neutrale stimulus is nu een geconditioneerde stimulus geworden die een aangeleerde reactie ten gevolge heeft (Lissek et al., 2010). Tijdens conditioneren kunnen associaties zowel met specifieke cues als met de gehele test context worden gelegd. Dit kwam naar voren uit onderzoek van Grillon et al. (2006), waaruit bleek dat het krijgen van voorspelbare milde schokken leidde tot meer specifieke conditionering dan contextuele conditionering. Onvoorspelbare milde elektrische schokken leidde tot meer contextuele conditionering dan bij voorspelbare schokken. Contextuele conditionering ging gepaard met meer contextuele angst dan specifieke conditionering omdat er geen goede voorspeller was voor wanneer men een schok kon verwachten. Deze resultaten werden bevestigd in onderzoek van Fonteyne et al. (2010), waar deelnemers in de onvoorspelbare schok conditie
3
hogere angst en een hogere schokverwachting rapporteerden dan deelnemers in de voorspelbare schok conditie. Een belangrijk fenomeen voor het ontstaan en instandhouden van angst is generalisatie, waarbij de geconditioneerde reactie ook kan optreden bij stimuli die lijken op de geconditioneerde stimulus. Lissek et al. (2010) conditioneerden deelnemers met en zonder angststoornis op een cirkel van een bepaalde diameter waarna er blootstelling plaatsvond aan cirkels op- of aflopend in grootte. Het bleek dat cirkels tot drie keer verwijderd van de originele cirkel angst opwekten in deelnemers met een angststoornis. Deelnemers zonder een angststoornis ervoeren angst tot één cirkel verwijderd van de originele cirkel. Hieruit blijkt dat generalisatie van angst bij een specifieke cue sterker aanwezig is bij mensen met een angststoornis dan bij mensen zonder angststoornis. Generalisatie van angst komt ook voor bij contextuele conditionering. Zo lieten Rudy & O’Reilly (1999) zien dat wanneer ratten geconditioneerd werden in een bepaalde context (context B) er later enige generalisatie van angst optrad bij blootstelling aan een context die leek op de conditioneringscontext (context A). Daarnaast bleek dat wanneer ratten vóór het conditioneren waren blootgesteld aan context A er later meer generalisatie optrad naar context A. Hierbij werden ratten blootgesteld aan twee verschillende contexten (A en B) die opgebouwd waren uit een aantal dezelfde elementen. Er was ook een controle context (C) die opgebouwd was uit geheel andere elementen. Ratten werden eerst blootgesteld aan context A of C, daarna geconditioneerd op context B en vervolgens weer blootgesteld aan context A of B. Wanneer ratten aan het begin blootgesteld waren aan A, trad er meer angst op voor context A dan ratten die aan het begin blootgesteld waren aan context C. Rudy en O’Reilly veronderstelden dat pattern completion een belangrijke rol speelt bij deze resultaten. Pattern completion wil zeggen dat blootstelling aan elementen uit een context de herinnering aan de gehele context kan activeren. Wanneer er geconditioneerd wordt op een context, activeert blootstelling aan elementen uit deze context de representatie van de gehele context, waardoor angst ontstaat. Uit de resultaten zou opgemaakt kunnen worden dat de gedeelde elementen uit context A en B resulteerde in pattern completion naar context A en er zo generalisatie van context B naar A optrad.
4
Blootstelling aan (elementen van) een context voordat die context wordt geconditioneerd wordt ook wel pre-exposure genoemd. De resultaten laten zien dat pre-exposure aan een bepaalde context die elementen deelt met de geconditioneerde context invloed kan hebben op de generalisatie van contextuele angst bij ratten. Voor zover bekend is dit fenomeen nog niet onderzocht bij mensen. Wanneer dit ook opgaat bij mensen, zou deze informatie kunnen helpen bij de preventie van angststoornissen. Door mensen die een grote kans lopen om een angststoornis te ontwikkelen voortijdig therapeutisch bloot te stellen door middel van Virtual Reality therapie aan contexten die elementen gemeen hebben met de angstige context, zou generalisatie van contextuele angst tegen kunnen worden gegaan. Voor meer duidelijkheid over effectieve preventie voor het ontwikkelen van angststoornissen is het van belang deze studie te repliceren bij mensen. Daarom luidt de vraagstelling van het huidig onderzoek: Wat is de invloed van preexposure op de generalisatie van contextuele angst bij mensen? Dit wordt onderzocht door drie contexten te creëren, waarvan context A enkele elementen bevat uit context B en context C als controlecontext opgebouwd is uit elementen totaal verschillend van context A en B. Deelnemers worden random over twee condities verdeeld, A en B, waarbij deelnemers in conditie A preexposure aan context A ondergaan en deelnemers in conditie B pre-exposure aan context B. Het onderzoek wordt over drie dagen verdeeld, waarbij er op dag één, afhankelijk van de conditie waarin men geplaatst is, pre-exposure plaatsvind aan context A of B. Op dag twee vindt er in beide condities conditionering plaats voor context B. Op dag drie vindt er blootstelling plaats aan beide contexten en de controlecontext C. Op basis van het onderzoek van Rudy & O’ Reilly (1999) zal onderzocht worden of pre-exposure aan context A die lijkt op de conditioneringscontext B generalisatie van angst naar context A faciliteert. Hierbij wordt verwacht dat bij pre-exposure aan context A er veel generalisatie is naar context A. Bij pre-exposure aan context B wordt er minder generalisatie naar context A verwacht dan bij pre-exposure aan context A. Minder generalisatie bij pre-exposure aan context B wordt verwacht vanwege pattern separation. Bij pattern separation wordt ervan uitgegaan dat de hippocampus representaties apart van elkaar opslaat, waardoor de representatie van de conditioneringscontext B los van de representatie van context A wordt
5
opgeslagen, wat het herkennen van overeenkomstige elementen bemoeilijkt. Hierdoor wordt bij pre-exposure aan de conditioneringscontext generalisatie naar andere, soortgelijke contexten verminderd.
6
Methode Deelnemers Aan het onderzoek namen 29 eerstejaars psychologiestudenten deel van de Universiteit van Amsterdam voor studiepunten. De deelnemers werden medisch gescreend en vulden het informed consent en de STAI-S en STAI-T in. De deelnemers werden random over conditie A en B verdeeld.
Materiaal Het onderzoek werd door middel van een computertaak afgenomen, waarbij deelnemers de instructies en de geconditioneerde stimuli (CS) op het computerscherm te zien kregen. Tijdens de instructies werd een afbeelding van een plattegrond van een huis laten zien, ter verduidelijking van de CS, zie afbeelding 1. De CS bestond uit afbeeldingen van drie verschillende kamers, zie afbeelding 3 tot en met 5. De elementen die context A met context B deelde waren de kleur van de wand, de vloer en de hoek van waaruit men de kamer zag. Context C fungeerde als de controlecontext en moest daarom zo min mogelijk op context A en B lijken, vandaar dat de context een tuin afbeeldde. Om te kunnen controleren of de conditionering voor context B op dag twee geslaagd was werd deze afgezet tegen een controle context, zie afbeelding 2. Deze had de vorm van een gang, die tevens gedurende de gehele computertaak een basis vormde tijdens de blootstelling aan de contexten. De contexten werden elk 120 seconden getoond. De ongeconditioneerde stimulus (US) bestond uit een milde elektrische schok, waarvan de intensiteit per deelnemer werd vastgesteld door gradueel de intensiteit van de schok te verhogen en waarbij de deelnemer aan de hand van het criterium ‘de schok voelt duidelijk onaangenaam, maar niet pijnlijk’ zijn grens moest aangeven. Voor het leveren van de schokken werd gebruik gemaakt van een Digimeter DS7 A met twee Ag elektrodes van 20 bij 25 mm met een vaste inter-electrode mid-distance van 45 mm. Ook werd er gebruik gemaakt van een geleidende gel (Signa, Parker) voor tussen de huid en de elektroden. Alleen op dag twee werd tijdens het tonen van context B de US aangeboden. De startle respons werd gemeten aan de hand van de knipperreactie op een hard geluid
7
door middel van een electromyography van de rechter orbicularis oculi spier. Twee 2,5 mm Ag/AgCl elektrodes gevuld met electrolyte gel werden geplaatst op ongeveer 1 cm onder het pupil en 1 cm onder de lateral canthus. Daarnaast werd een elektrode 1 cm onder de haarlijn geplaatst. De startle stimulus was een ruis van 104 dB (A) voor een periode van 40 msec. Tijdens elke contextaanbieding werden er drie startle probes aangeboden om de startle respons op te wekken. Deze vonden plaats op 30, 50 en 90 sec na de context onset. Gedurende het hele onderzoek kreeg de deelnemer via een koptelefoon 70dB aan ruis te horen om reacties op geluid van buitenaf uit te sluiten. De US-verwachting tijdens de presentatie van elke afbeelding werd online gemeten op een 11-puntsschaal lopend van ‘zeker geen elektrische stimulus’ (-5) naar ‘niet zeker’ (0) tot ‘zeker een elektrische stimulus’ (5). De schaal werd op het beeldscherm onder de afbeeldingen geplaatst en deelnemers konden de US-verwachting aangeven door de cursor van de muis over de schaal te geleiden. Voor het meten van het angstniveau voor aanvang van het experiment en het algemeen angstniveau werd gebruikt gemaakt van de State and Trait Anxiety Inventory (STAI-S/STAI-T; Spielberger et al., 1970). Evaluatie van de US werd gebaseerd op een 11-puntsschaal lopend van -5 (onprettig) tot 5 (prettig).
8
Afbeelding 1. Weergave van de plattegrond
Afbeelding 2. Weergave van de gang.
9
Afbeelding 3. Weergave van context A
Afbeelding 4. Weergave van conditioneringscontext B
Afbeelding 5. Weergave van controlecontext C
10
Procedure Proefpersonen werden medisch gescreend en vulden het informed consent en de STAI-S en STAI-T in. De deelnemers werden op de hoogte gesteld dat het onderzoek bestond uit een computertaak die over drie dagen plaatsvond en waarbij milde elektrische schokken werden toegediend. Op dag één werd voorafgaand aan de pre-exposure via tekst op het computerscherm vermeld: ‘Tijdens het experiment zal je je in verschillende kamers van dit huis bevinden’ waarbij er een afbeelding van een plattegrond van een huis te zien was. Daarna begon de pre-exposure fase, waar door middel van tekst op het computerscherm vermeld stond: ‘Je bevindt je nu in de gang’ en op de plattegrond door middel van kleur de gang werd gemarkeerd. Vervolgens kreeg men een afbeelding van een gang te zien. Daarna werd door middel van tekst op het computerscherm vermeld: ‘Je gaat nu deze kamer van het huis betreden’ en werd op de plattegrond de desbetreffende kamer met kleur gemarkeerd. Afhankelijk van de conditie waarin de deelnemer was geplaatst werd een afbeelding van context A of B laten zien. De deelnemer werd op deze manier twee keer blootgesteld aan de desbetreffende context. Tijdens de presentatie van de gang en de context werd de startle probe 3 keer per afbeelding aangeboden om de startle respons te kunnen meten. Op dag twee werd voorafgaand aan het conditioneren de US-elektrode bevestigd en de intensiteit van de schok vastgesteld. Daarna werd via tekst op het computerscherm vermeld: ‘Tijdens het experiment zal je je weer in verschillende kamers van dit huis bevinden’ en ‘In deze kamers kan je een elektrische prikkel krijgen’ waarbij weer de afbeelding van de plattegrond te zien was. De conditioneringsfase verliep op dezelfde manier als de pre-exposurefase, met als verschil dat beide condities twee keer aan context B werden blootgesteld, waarbij in de eerste trial 4 schokken per afbeelding werden aangeboden en bij de tweede trial 3 schokken per afbeelding. Naast de startle respons werd tijdens de presentatie van de gang en de context ook USverwachting gemeten, waar via een schaal geregistreerd werd in hoeverre de deelnemer een schok verwacht. Op dag drie werd voorafgaand aan de test wederom de US-elektrode bevestigd. Daarna werd via tekst op het computerscherm vermeld: ‘We gaan verder met het experiment van
11
gisteren’ en ‘Tijdens het experiment zal je je weer in verschillende kamers van dit huis bevinden’, waarbij weer de afbeelding van de plattegrond te zien was. De testfase verliep op dezelfde manier als de pre-exposurefase, met als verschil dat de deelnemers in beide condities één keer werden blootgesteld aan context A, B en C en de gang. Er werden geen schokken aangeboden tijdens de testfase. Naast de startle respons werd wederom de US-verwachting gemeten. Wanneer de deelnemer de testfase had beëindigd volgde de debriefing.
Analyse Een Chi-toets werd gebruikt om te kijken of er sprake was van een gelijke verdeling van mannen en vrouwen over de condities. Een One-Way ANOVA werd gebruikt om te kijken naar volgorde effecten als gevolg van counterbalancing en of er verschillen waren tussen de condities voor de schokintensiteit, schokevaluatie, STAI-S en STAI-T. De gehanteerde alpha tijdens het hele onderzoek was α = 0.05.
US-verwachting De US-verwachting werd tijdens het aanbieden van de contexten om de halve seconde geregistreerd, waarbij op dag twee context B en de gang twee keer 120 seconden werden gepresenteerd en op dag drie context A, B en C en de gang allen één keer 120 seconden werden gepresenteerd. Vanwege de hoeveelheid data die dit opleverde, is ervoor gekozen om voor dag twee bij elke contextpresentatie alleen de data van de laatste halve minuut te analyseren. Voor dag drie is ervoor gekozen om bij elke contextpresentatie de eerste halve minuut te analyseren. Deze tijdsintervallen zijn geselecteerd op basis van het grootst verwachte effect in deze periodes. Op dag twee zal aan het einde van de tweede trial de US-verwachting het best zijn aangeleerd en op dag drie zal aan het begin van elke trial de initiële US-verwachting duidelijker naar voren komen dan wanneer de deelnemer na verloop van tijd leert wanneer er wel of geen schokken worden toegediend. Om te kijken naar de acquisitie van de schokverwachting voor context B vergeleken de
12
gang op dag twee voor de condities werd er gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA met groep (conditie A, B) als between subjects factor en context (context B vs. gang) en trial als within-subject factoren. Om te kijken naar de generalisatie van de schokverwachting voor de contexten op dag drie voor de condities werd er gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA met groep (conditie A, B) als between subjects factor en context (context A vs. B vs. C) als within-subject factor. Om te kijken of de generalisatie van de schokverwachting van context B naar context A op dag drie hoger was in conditie A vergeleken conditie B werd er gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA met groep (conditie A, B) als between subjects factor en context (context A vs. context B) als within-subject factor. Om het verschil in US-verwachting tussen context A en B per conditie te bekijken werd er gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA met context (context A vs. context B) als within-subject factor. Om te kijken of er sprake was van generalisatie van de schokverwachting van context B naar context C werd er gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA met groep (conditie A, B) als between subject factor en context (context B vs. context C) als within-subject factor. Om het verschil in US-verwachting tussen context B en C per conditie te bekijken werd er gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA met context (context B vs. context C) als within-subject factor.
Startle Respons Om de startle respons van de pre-exposure context te vergelijken met de gang op dag één werd er gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA met groep (conditie A, B) als between subjects factor en context (pre-exposure context vs. gang) en trial als within-subject factoren. Om te kijken naar de acquisitie van angst voor context B vergeleken de gang op dag
13
twee voor de condities werd er gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA met groep (conditie A, B) als between subjects factor en context (context B vs. gang) en trial als withinsubject factoren. Om te kijken naar de generalisatie van de startle respons voor de contexten op dag drie voor de condities werd er gebruik gemaakt van een Repeated Measures ANOVA met groep (conditie A, B) als between subjects factor en context (context A vs. B vs. C) als within-subject factor.
14
Resultaten Vragenlijsten en evaluaties Van de 32 deelnemers werden er drie uitgesloten van de analyses, vanwege absentie bij één of meerdere testdagen. Van de overige 29 deelnemers werd de data verwerkt in de analyses. De deelnemers hadden een gemiddelde leeftijd van 21,2 jaar met een standaardafwijking van 1,5. Zestien deelnemers waren vrouwelijk. Aan de aannamen van gelijke varianties en normale verdeling werd voldaan. Een Chitoets liet een gelijke verdeling van mannen en vrouwen over de condities zien (χ2 (1) < 1). Volgorde effecten als gevolg van counterbalancing bleven uit (F (1, 28) < 1.03). De individueel geregistreerde schokintensiteit had een range van 6 tot en met 54 mA en verschilde niet tussen de condities (F (1, 28) < 1). Er waren geen verschillen in de schokevaluatie tussen de condities op dag twee (F (1, 28) < 1.01), wat aangaf dat alle deelnemers de US op dezelfde wijze beleefden. Er waren geen verschillen in state anxiety (F (1, 28) < 1) en trait anxiety (F (1, 28)
< 1) tussen de condities. (Tabel 1).
Tabel 1 Het gemiddelde (M) en de bijbehorende standaarddeviaties (SD) voor leeftijd, US-intensiteit, STAI-S, STAI-T, beleefde intensiteit en aangenaamheid van de prikkel voor de condities. Conditie A
Conditie B
M
SD
M
SD
Leeftijd
21.5
1.8
20.7
1.3
US-intensiteit
19.2
12.5
23.0
10.6
STAI-S
31.8
7.1
33.3
7.4
STAI-T
37.9
10.8
36.3
10.5
2.6
0.5
4.0
5.1
-2.8
0.8
-2.4
2.1
Beleefde intensiteit prikkel Aangenaamheid prikkel
15
US-verwachting Conditioneren In overeenstemming met de verwachting bleek voor beide condities over tijd een verhoogde US-verwachting tijdens context B vergeleken de gang (interactie-effect context x tijd: F (1, 39) = 68,69 p < 0.001). Hoe vaker men werd blootgesteld aan context B hoe hoger de USverwachting werd, in tegenstelling tot de US-verwachting voor de gang. De condities verschilden niet in conditioneren (F (1, 39) < 1) (Fig. 1 en 2).
Gemiddelde US-verwachting
Conditie A 80 60 40 20 0 -20 -40 -60 -80
Context B Gang
1
Tijd
2
Figuur 1. Gemiddelde US-verwachting voor context en trial voor conditie A op dag twee.
Gemiddelde US-verwachting
Conditie B 80 60 40 20 0 -20 -40 -60 -80
Context B Gang
1
Tijd
2
Figuur 2. Gemiddelde US-verwachting voor context en trial voor conditie B op dag twee.
16
Test In overeenstemming met de verwachting bleek dat de US-verwachting tussen de contexten verschillend was voor de condities (interactie-effect context x conditie: F (2, 54) = 5.19 p < 0.05). (Fig. 3 en 4). Wanneer context A en B vergeleken werden voor de condities kwam er in overeenstemming met de verwachting alleen een hoofdeffect naar voren voor conditie B (F (1, 14) = 22.63 p < 0.001). De US-verwachting van de deelnemers in conditie B was hoger in context B vergeleken met A, wat wijst op weinig generalisatie van US-verwachting van context B naar A. In tegenstelling tot conditie B, lieten deelnemers in conditie A geen verschil zien in schokverwachting tussen context B en A (F (1, 13) = 1.41 p = 2.57). Dit suggereert dat er generalisatie plaatsvond van de conditioneringscontext (context B) naar de context die leek op de conditioneringscontext (context A). In tegenstelling tot de verwachting bleek dat het verschil in US-verwachting tussen context B en C verschillend was voor de condities (interactie-effect context x conditie: F (1, 27) = 5.8 p < 0.05). (Fig. 3 en 4). Er kwam voor zowel conditie A (F (1, 13) = 6.6 p < 0.05) als conditie B (F (1, 14) = 28.5 p < 0.001) een hoofdeffect naar voren. Dit betekent dat de US-verwachting van de deelnemers in beide condities hoger was in context B vergeleken met C, wat wijst op weinig generalisatie van de US-verwachting van context B naar C. Het eerder beschreven interactie effect wijst er echter op dat de generalisatie van B naar C groter was in conditie A dan in conditie B.
17
Gemiddelde US-verwachting
Conditie A 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Context A
Context B
Context C
Figuur 3. Gemiddelde US-verwachting voor context voor conditie A op dag drie.
Gemiddelde US-verwachting
Conditie B 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Context A
Context B
Context C
Figuur 4. Gemiddelde US-verwachting voor context voor conditie B op dag drie.
Startle Respons Er bleek geen hoofdeffect voor conditie (F (1, 39) < 1), wat inhoudt dat de startle respons niet verschilde voor de condities op dag één. Er bleek geen interactie-effect tussen conditie x context (F (2, 39) < 1), wat inhoudt dat de startle respons voor de contexten niet verschilden voor de condities. In tegenstelling tot de verwachting bleek er een hoofdeffect voor context (F (1, 39) = 18.14 p < 0.001), wat inhoudt dat er een verschil was in startle respons tussen de contexten.
18
Hieruit bleek een baseline effect voor de pre-exposure context en de gang, met een hogere startle respons in de gang vergeleken de pre-exposure context. (Fig. 5 en 6).
Gemiddelde startle response
240 220 200 180 Pre-exposurecontext A
160 140
Gang
120 100
1
2
3
4
5
6
Tijd Figuur 5. Het gemiddelde startle respons voor pre-exposure context A en trial op dag één.
Gemiddelde startle response
240 220 200 180 Pre-exposurecontext B
160 140
Gang
120 100
1
2
3
4
5
6
Tijd Figuur 6. Het gemiddelde startle respons voor pre-exposure context B en trial op dag één.
Er bleek op dag twee geen hoofdeffect voor conditie (F (2, 37) < 1), wat inhoudt dat de condities niet van elkaar verschilden. Tegen de verwachting in bleek uit de resultaten geen hoofdeffect voor context (F (1, 37) = 2.08 p = 0.16), wat inhoudt dat de deelnemers geen onderscheid hebben aangeleerd tussen de conditioneringscontext B en de gang.
19
Vanwege deze resultaten en de baseline verschillen op dag 1 heeft het weinig zin om de resultaten van dag drie te analyseren, waarin er weinig kans op angstgeneralisatie is wanneer er op dag twee geen angst is aangeleerd. De condities bleken niet van elkaar te verschillen (F (4, 78) < 1). Ook bleek er geen hoofdeffect voor context (F (2, 78) < 1), wat inhoudt dat conditie A en B niet verschilden in startle respons voor context A, B en C.
20
Discussie In deze studie werd onderzocht of pre-exposure aan een context (A) die elementen deelt met de context waarin angst geconditioneerd wordt (B), invloed heeft op de generalisatie van contextuele angst bij mensen. In dit onderzoek is angst geoperationaliseerd naar de bewuste schokverwachting, gemeten aan de hand van de schokevaluatie, en naar de automatische angstreactie, gemeten aan de hand van de startle reflex. Volgens verwachting is gebleken dat de bewuste schokverwachting opgedaan in conditioneringscontext B generaliseert naar context A wanneer er pre-exposure aan context A heeft plaatsgevonden. Daarnaast bleek dat er bij pre-exposure aan context A meer generalisatie van de bewuste schokverwachting plaatsvond van context B naar context C dan bij pre-exposure aan context B. Gezien de baseline verschillen en de afwezigheid van conditionering kan er helaas niks over de generalisatie van de startle respons gezegd worden. Dat er bij pre-exposure aan context A meer generalisatie van de bewuste schokverwachting plaatsvond van context B naar context C dan bij pre-exposure aan context B, suggereert dat preexposure aan een context die elementen deelt met de context waarin angst geconditioneerd wordt, leidt tot meer algehele generalisatie dan wanneer er geen pre-exposure plaatsvindt aan een context die elementen deelt met de conditioneringscontext. Echter bleek voor beide condities dat er sprake was van weinig generalisatie van context B naar context C, waarbij de mate van generalisatie in conditie A enigszins hoger was dan in conditie B. Dit verschil in angstgeneralisatie tussen conditie A en B voor context B en C zou verklaard kunnen worden door het aantal nieuwe contexten waaraan de deelnemer wordt blootgesteld op dag drie. Deelnemers met preexposure aan context A zagen op dag drie één nieuwe context (context C). Deelnemers met preexposure aan context B zagen op dag drie twee nieuwe contexten (context A en C). Het zou mogelijk kunnen zijn dat deelnemers in conditie A meer verrast waren over deze nieuwe context en uit onzekerheid aangaven een schok te verwachten. Voor deelnemers in conditie B was het zien van nieuwe contexten op dag drie minder verrassend, omdat er meerdere waren. Het is denkbaar dat de deelnemers daardoor minder onzeker waren over de context C, waardoor de schokverwachting minder werd aangegeven in conditie B dan in conditie A. Waarom de automatische angstreactie geen generalisatie naar context A liet zien had te
21
maken met een aantal factoren. Op dag één bleek er een baseline effect voor de pre-exposure context en de gang, waarbij deelnemers een hogere startle respons lieten zien voor de gang in tegenstelling tot de pre-exposure context. Op dag twee bleek het conditioneren niet geslaagd, waardoor er geen angst was aangeleerd voor context B. Door de baseline verschillen en het mislukken van de conditionering was er ook geen sprake van angstgeneralisatie op dag drie. Het baseline effect op dag één zou verklaard kunnen worden door de manier waarop de gang was afgebeeld. De afbeelding was voornamelijk opgebouwd uit grijstinten en bestond uit weinig details, in tegenstelling tot de andere afbeeldingen van de computertaak, waardoor de gang wat donker overkwam. Daarnaast zou het mogelijk kunnen zijn dat de hoek van waaruit de gang werd gezien een benauwende werking had. Er werd recht de gang in gekeken, waardoor de afbeelding als lang en smal ervaren zou kunnen worden. Het zou mogelijk kunnen zijn dat deze elementen de deelnemers angstiger stemden bij de afbeelding van de gang in vergelijking met de andere afbeeldingen van de computertaak. Bovendien blijkt dat de startle reflex hoger is in een donkere kamer dan in een lichte kamer (Grillon et al., 1997). Deelnemers werden tijdens het onderzoek in een donkere ruimte aan de computertaak blootgesteld, echter door de elementen van de gang werd de onderzoeksruimte minder verlicht door het beeldscherm wanneer er blootstelling aan de gang plaatsvond dan tijdens blootstelling aan de andere contexten, waardoor de ruimte als donkerder werd ervaren. Deze resultaten werden bevestigd in onderzoek van Geana (2011), waar deelnemers in een donkere ruimte een hogere startle reflex lieten zien voor zowel angstige als neutrale afbeeldingen dan deelnemers in een verlichte ruimte. De mogelijk verhoogde angst bij de afbeelding van de gang zou ook een verklaring kunnen zijn waarom het conditioneren op dag twee niet wilde slagen. Een context die als angstig wordt ervaren is geen goede controle ten opzichte van de context waarvoor angst aangeleerd moet worden. Wanneer angst voor een bepaalde context niet goed is aangeleerd heeft het ook geen zin om naar de eventuele generalisatie van die angst te gaan kijken. De mogelijk verhoogde angst voor de afbeelding van de gang is daarom in het verlengde ook een verklaring voor het uitblijven van generalisatie op dag drie. Voor vervolgonderzoek zouden de karakteristieken van de gang aangepast kunnen
22
worden. Wanneer de gang kleurrijker en minder benauwend wordt vormgegeven, kan worden gekeken of dezelfde resultaten worden gevonden als voor de bewuste schokverwachting, zoals aanvankelijk werd verondersteld in de initiële verwachting. Een punt van kritiek bij dit onderzoek is de leeftijd van de deelnemers. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 21,2 jaar, wat veel lager ligt dan de gemiddelde leeftijd van de bevolking. Daarnaast waren de deelnemers eerstejaars psychologiestudenten die meededen voor studiepunten, waardoor zij het onderzoek misschien minder serieus namen. Vervolgonderzoek zou daarom de vraag ‘heb je serieus meegedaan aan het onderzoek’ kunnen opnemen in het exitinterview, om zo deelnemers die niet opletten en louter hun tijd aan het uitzitten zijn voor de studiepunten uit te sluiten. Tijdens de testfase was er ook veel uitval, waarbij de studenten vaak zonder geldige reden afspraken niet nakwamen, wat resulteerde in een kleinere steekproef. Voor vervolgonderzoek is het daarom aan te raden om naast het geven van studiepunten ook een geldelijke vergoeding aan te bieden, zodat niet-studenten ook kunnen meedoen aan het onderzoek. Het verbreden van de doelgroep door middel van een geldelijke vergoeding aan te bieden zou tot meer deelnemers kunnen leiden, die het onderzoek serieuzer nemen vanwege betaling en zou er bijkomstig een meer representatieve steekproef van de algehele populatie verzameld kunnen worden. Opvallend bij dit onderzoek is het verschil tussen de vastgestelde schokintensiteit en de latere antwoorden op de schokintensiteit vragenlijst. Voor het onderzoek is het van belang dat de schok duidelijk onaangenaam maar niet pijnlijk is, zodat het conditioneren zo effectief mogelijk kan zijn. Echter bleek dat deelnemers, nadat zij tijdens het vaststellen van de schokintensiteit hun grens hadden aangegeven tussen duidelijk onaangenaam en niet pijnlijk, later op de vragenlijst redelijk gemiddeld scoorden op de vragen over de intensiteit en de aangenaamheid van de schok. Bijvoorbeeld op de vraag hoeveel moeite het kostte om de schok te verdragen werd gemiddeld 2,5 gescoord, wat volgens de schaal tussen ‘licht’ en ‘matig’ ligt. Dit suggereert dat de schok niet als duidelijk onaangenaam werd ervaren, maar een stuk beter te verdragen bleek. Dit verschil zou verklaard kunnen worden doordat het voor veel deelnemers de eerste keer was dat ze participeerden aan een onderzoek met schokken. Het zou goed kunnen dat het vaststellen van de
23
schokintensiteit vanwege de onbekende procedure en de daarmee gepaarde spanning een terughoudende werking had op de hoogte van de schokintensiteit. Daarnaast werd bij het vaststellen van de schokintensiteit elke schok maar één keer toegediend, waardoor de deelnemer geen kans krijgt te ervaren hoe het zou zijn wanneer de schok over een langere periode wordt aangeboden. Hierdoor zou er tijdens het onderzoek gewenning kunnen optreden, wat invloed zou kunnen hebben op de resultaten. Uit de manipulatie controle voor de bewuste schokervaring bleek echter dat het conditioneren op dag twee geslaagd was, waaruit bleek dat gewenning niet van invloed was. Of gewenning van invloed was op de resultaten voor de automatische angstreactie is onbekend. Hoewel de manipulatiecontrole niet geslaagd was, zou dat ook verklaard kunnen worden aan de hand van het baseline effect op dag één. In vervolgonderzoek zou de mogelijke invloed van het baseline effect op dag één en gewenning nader bekeken kunnen worden. Zoals uit dit onderzoek naar voren komt blijkt dat pre-exposure gedeeltelijk invloed heeft op de generalisatie van contextuele angst bij mensen. De bewuste schokverwachting laat bij preexposure aan context A een sterke contextuele generalisatie zien van context B naar context A en een bescheiden generalisatie van context B naar context C. Vanwege de sterkte van de generalisatie van context B naar context A vergeleken met de geringe generalisatie van context B naar context C, kan er met enige voorzichtigheid gesteld worden dat er sprake is van pattern completion van context A naar context B bij pre-exposure aan context A. Blootstelling aan context B activeert de herinnering aan de pre-exposure context A, waardoor de angst opgedaan in context B generaliseert naar context A. Bij pre-exposure aan context B laat de bewuste schokverwachting geen contextuele generalisatie zien van context B naar context A, waardoor er verondersteld kan worden dat er sprake is van pattern separation. Omdat er geen pre-exposure aan context A heeft plaatsgevonden, kan er geen pattern completion van context A naar B optreden. In plaats daarvan leidt de pre-exposure aan en het conditioneren van context B tot het los opslaan van de contexten B en A. Wanneer de nieuwe context A aanschouwd wordt, zal het herkennen van overeenkomstige elementen daardoor worden bemoeilijkt, waardoor er geen generalisatie van context B naar context A
24
plaatsvindt. Hieruit blijkt dat de pre-exposure aan de context die elementen deelt met de conditioneringscontext het cruciale element is voor generalisatie van contextuele angst. Generalisatie kan worden teruggedrongen door mensen die een grote kans lopen om een angststoornis te ontwikkelen voortijdig therapeutisch bloot te stellen aan contexten die elementen gemeen hebben met de angstige context. Hiervoor zou Virtual Reality therapie kunnen worden toegepast, waarbij de nadruk niet op de overeenkomstige elementen tussen twee contexten komt te liggen, maar juist de verschillen tussen de contexten benadrukt, zodat het herkennen van overeenkomstige elementen wordt bemoeilijkt en generalisatie tegen kan worden gegaan. Vervolgonderzoek zou kunnen kijken naar de effectiviteit van Virtual Reality therapie als preventiemethode voor angststoornissen. Deze bevindingen laten zien dat wel of geen pre-exposure aan een context die elementen deelt met de context waarin angst geconditioneerd wordt, een sterk verschil in contextuele angstgeneralisatie teweeg kan brengen voor de bewuste schokverwachting. Hieruit blijkt de gevoeligheid voor contextuele angstgeneralisatie bij mensen, een informatief gegeven dat bijdraagt aan meer duidelijkheid over de ontwikkeling van angststoornissen en meegenomen kan worden in de zoektocht naar effectieve preventiemethoden.
25
Literatuurlijst
Fonteyne, R., Vervliet, B., Hermans, D., Baeyens, F., & Vansteenwegen, D. (2010). Exposure to the context and removing the unpredictability of the US: Two methods to reduce contextual anxiety compared. Biological Psychology, 85, 361-369. Geana, M. V. (2011). Dark vs. Light: Environmental Illumination Influence on Startle Reflex Amplitude Measured During Manipulation of the Affective State Using Pleasant and Unpleasant Picture Presentations. The Romanian Journal of Psychology, Psychotherapy and Neuroscience, 1, 141-165. Grillon, C., Baas, J. M. P., Cornwell, B., & Johnson, L. (2006). Context conditioning and behavioral avoidance in a virtual reality environment: effect of predictability. Biological Psychiatry, 60, 752-759.
Grillon, C., Pellowsky, M., Merikangas, K. R., & Davis, M. (2007). Darkness facilitates the acoustic startle reflex in humans. Biological Psychiatry, 42, 453-460.
Lissek, S., Arter, L. B., Rabin, S. J., Cornwell, B. R., Alvarez, D. S., Pine, D. S., & Grillon, C. (2008). Generalization of conditioned fear-potentiated startle in humans: Experimental validation and clinical relevance. Behaviour Research and Therapy, 46, 678-687.
Lissek, S., Rabin, S., Heller, R. E., Lukenbaugh, D., Geraci, M., Pine, D. S., & Grillon, C. G. (2010). American Journal of Psychiatry, 167, 47-55.
Rudy, J. W., & O’Reilly, R. (1999). Contextual fear conditioning, conjunctive representations, pattern completion and the hippocampus. Behavioral Neuroscience, 113, 867-880.
Vervliet, B., Kindt, M., Vansteenwegen, D., & Hermans, D. (2010). Fear generalization in humans: Impact of prior non-fearful experiences. Behaviour Research and Therapy, 48, 1078 -1084.
26