INTERNATIONAAL SEMINAR: HOGER ONDERWIJS IN EEN GLOBALISERENDE WERELD
De wereld van het hoger onderwijs verandert, wereldwijd en in snel tempo. Overal worden regeringen verrast door de verschijning van nieuwe, privaat gefinancierde universiteiten en hogescholen. In 2000 volgden 15.000 buitenlandse studenten via e-learning college in de drie grootste landen op het gebied van 'grenzeloos leren': de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Australië. Dit aantal neemt jaarlijks toe. Ze komen voort uit ontwikkelingen op de wereldmarkt. Door de liberalisering van de handel en markten groeien economische systemen naar elkaar toe. Onderwijs is op deze mondiale markt een veelgevraagd en -geboden handelsgoed. Ter onderscheiding van het door overheden gedomineerde internationaliseringsproces noemen we deze ontwikkeling ‘globalisering’. Veranderende opvattingen In landen met een lange academische traditie wordt de globalisering van het hoger onderwijs met argusogen bekeken. Een reden daarvoor is dat kennis en kennisverspreiding in een ‘geglobaliseerde’ omgeving vooral de functie krijgen van gebruiksgoed, dus in dienst staan van een bepaald, vaak commercieel doel. Bij internationaliseringsprocessen daarentegen geldt de ‘public good’ benadering: daarbij geldt onderwijs als een sociale verworvenheid met een hoge maatschappelijke waarde. De globalisering van het hoger onderwijs is niet meer te stoppen, alleen al omdat de nieuwe universiteiten in een grote behoefte voorzien. Veel regeringen van ontwikkelingslanden kunnen de razendsnel groeiende vraag naar hoger onderwijs nauwelijks aan. Ook de verouderende bevolking van veel Europese landen, die in het kader van ‘een leven lang leren’ terugkeert naar de collegebanken, maakt dankbaar gebruik van de universiteiten nieuwe stijl. Een andere factor is de individualisering van het onderwijs. Individuele leerwegen vervangen standaardcurricula. De traditionele diploma's, bevoegdheden en academische titels worden minder gevraagd, opeenstapelingen van deelcertificaten komen ervoor in de plaats. Universiteiten nieuwe stijl kunnen door hun flexibele opzet goed op deze
behoeften inspelen. Sommige hebben zelfs een geheel eigen certificeringssysteem. Hoogste tijd dus voor de Onderwijsraad om zich oriënteren op dit snel veranderende hoger onderwijs landschap. Op zes juni 2002 nodigde de raad zo’n veertig experts uit binnen- en buitenland uit voor het seminar Borderless Higher Education in Den Haag. Het seminar spitste zich toe op drie thema’s: 1 Kwaliteit: hoe handhaaf je kwaliteit van onderwijs en onderzoek in een globaliserende omgeving? 2 Financiering: hoe kan onderwijs-op-maat worden gefinancierd? 3 Toegankelijkheid: hoe toegankelijk willen we als natiestaten zijn voor het nieuwe hoger onderwijs? En hoe toegankelijk is de nieuwe onderwijsomgeving voor studenten?
Kwaliteit Wat academische kwaliteit is, heeft nooit iemand precies gedefinieerd. Toch is het in universitaire kringen een gewoon begrip. Nederlandse onderzoekers beoordelen elkaars wetenschappelijk werk in ‘peer groups’. Hier wordt kwaliteit gemeten, gewogen en besproken, vaak op basis van de wetenschappelijke intuïtie van ervaren onderzoekers. Visitatiecommissies evalueren regelmatig het hoger onderwijs. Als voorbereiding op zulke onderzoeken houden instellingen bovendien vaak hun eigen functioneren tegen het licht. In beperkte kring bestaat doorgaans consensus over wat kwaliteit is. In een globaliserende omgeving, met een wereldwijde reikwijdte, niet meer. Ook kan het zwaardere accent op de gebruikswaarde van onderwijs als product een verschuiving betekenen van de definitie van onderwijskwaliteit. Volgens prof. Dirk van Damme (Universiteit van Gent) moet de academische wereld zelf de definitie van onderwijs- en onderzoekskwaliteit blijven bepalen. Laat ze dit over aan de markt of aan internationale conventies, dan zijn teloorgang van wetenschappelijke, sociale en morele waarden, protectionisme van natiestaten en woekering van het marktdenken te verwachten. Van Damme presenteerde vier modellen voor het vaststellen van onderwijsen onderzoekskwaliteit op mondiale schaal: € bestaande nationale ‘kwaliteitsbeoordelingsinstellingen’ meer convergent maken; € kwaliteitsbeoordelingen óver de grens stimuleren; € meta-accreditatie van kwaliteitsbeoordeling ontwikkelen; € een onafhankelijk internationaal systeem van kwaliteitsbeoordeling opzetten. Alleen de laatste twee modellen waren in zijn ogen vergaand genoeg om de gewenste consensus te bereiken. Het nadeel van standaardisering van kwaliteit is dat het de vaart uit wetenschappelijke arbeid haalt. Frans Leeuw (Inspectie van het Onderwijs): “Als er eenmaal zo'n kader is, wordt het steeds moeilijker om het weg te denken terwijl je aan het werk bent. Je hebt de neiging je te richten naar het model, wat leidt tot een onnatuurlijke presentatie en zelfs tot een soort
voorprogrammering van onderwijs en onderzoek.” Hij noemde dit verschijnsel dramaturgische inschikkelijkheid. “We zijn teveel bezig met ‘formats’, ‘templates’ en kaders”, vervolgde hij. “Wetenschappelijke kwaliteitsoordelen moeten gebaseerd zijn op vertrouwen en op sociale cohesie.” Hij bestreed ook dat alléén academici in staat zouden zijn, wetenschappelijke kwaliteit te definiëren: “Vraag media als de Herald Tribune of de New York Times, die universiteiten met hun kwaliteitsstudies kunnen maken en breken, eens waar hun oordeel op berust. Of vraag het aan studenten!” Leeuw kreeg veel bijval. Een reactie: “Nederlandse kwaliteitsbeoordeling ademt niets dan conformiteit. Als dit alles is wat academici ervan maken, laat het dan maar aan de markt over!” Van Damme weet het ontstaan van conformiteit vooral aan misbruik van het begrip kwaliteit. Regulering van een marktomgeving hoeft niet te leiden tot beperking van bewegingsvrijheid, stelde hij: “Kijk naar de transportsector. Dat is een zeer vrije markt, maar met strenge internationale regulering voor vervoer van gevaarlijke stoffen. Onderwijskwaliteit is ook zo'n gevaarlijke stof. Er zijn basale veiligheidsmaatregelen nodig, voor zowel academische als onderwijskundige waarden.” Een vraag naar de rol van wereldwijde organisaties als Unesco (de VNorganisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur) bij het vaststellen van dergelijke veiligheidsmaatregelen, leerde dat Van Damme betrokken is bij het opzetten van een wereldforum binnen Unesco. Dit forum heeft de globalisatie van het hoger onderwijs als missie. Het gaat in oktober 2002 van start en behandelt onder meer de rol die Unesco kan spelen als publiek forum voor kwaliteitsbeoordeling.
Onderwijsfinanciering in een globaliserende wereld De publieke geldbronnen voor hoger onderwijs worden een schaars goed, waarschuwde dr. Jamil Salmi, adjunct-directeur van de afdeling Onderwijs van de Wereldbank in New York. Nationale regeringen zullen niet méér geld uittrekken voor het hoger onderwijs vanwege het globaliseringsproces. Er zal in toenemende mate om moeten worden geconcurreerd. Daarom wordt private financiering steeds belangrijker voor het universitaire bestel. Overal ter wereld ontstaan nieuwe financieringsvormen voor hoger onderwijs, waaronder: € competitieve bijdragen voor investeringsprojecten (studenten dienen een project in, als het succesvol blijkt krijgen ze er geld voor); € de zogeheten ‘matching funds’ waarbij de benodigde kosten door de staat worden aangevuld, nadat de opdrachtgever een deel heeft betaald; € studiebeurzen die studenten via hun school ontvangen; € financiële tegemoetkomingen voor ‘een leven lang leren’ (bijvoorbeeld vouchers), die ze in één keer kunnen besteden of verdelen over hun gehele loopbaan. De verschuiving van vaste curricula naar 'massa-individualisering', waarbij iedereen onderwijs op maat verlangt, heeft ook op instituutsniveau en regeringsniveau ingrijpende gevolgen. Instituten hebben een nieuw ‘business
concept’ nodig, stelde dr. Ben Jongbloed (Center for Higher Education Policy Studies (CHEPS), Universiteit Twente), om te kunnen reageren op onvoorspelbare, heterogene vragen. Meer leerwegen naar hetzelfde doel zijn nodig. Misschien moeten instellingen ook het idee herzien dat een universitaire opleiding één bepaalde academische graad moet opleveren; een combinatie van deelcertificaten kan immers evenveel zeggen over iemands capaciteiten.
Toegankelijkheid van natiestaten voor nieuwe universiteiten Veel nationale regeringen reageren afhoudend op globalisering van onderwijs, stelde prof. dr. Marijk van der Wende (CHEPS, Universiteit Twente). Zij werpen hindernissen op tegen internationale marktwerking in het onderwijs of houden bestaande barrières in stand. Er zijn landen die buitenlandse instellingen bij wet verbieden kennis aan te bieden binnen hun grenzen. Andere landen weigeren diploma’s van 'grenzeloze' onderwijsinstellingen te erkennen of leggen beperkingen op via bescherming van intellectueel eigendom, belastingregelingen of douanerechten. Sinds januari 1995 werkt de Wereld Handelsorganisatie (WTO) aan de General Agreement on Trade in Services (GATS), de enige multilaterale regulering van de internationale handel in diensten. GATS bestaat uit twee delen: een algemeen kader voor internationale afspraken en een schema van specifieke toezeggingen per land. Regeringsafgevaardigden uit meer dan 140 landen nemen deel aan de onderhandelingen. Onderwijs maakt al vanaf het begin onderdeel uit van GATS. Het is binnen het verdrag één van de sectoren waarvoor de minste toezeggingen worden gedaan. De Verenigde Staten, Australië, Nieuw Zeeland en Japan hebben getracht de nationale barrières tegen het grenzeloze hoger onderwijs weg te nemen via voorstellen binnen het verdrag. Tot dusver hebben slechts 38 landen toezeggingen gedaan. Zij hebben bovendien flinke beperkingen opgelegd aan het oorspronkelijke concept. De stroeve houding van regeringen tegenover GATS steekt schril af bij het onthaal dat de Bolognaverklaring van de Europese Unie ten deel viel. De Bolognaverklaring uit 1999, waaruit het bachelor- en masterstelsel voor Europese universiteiten en hogescholen voortvloeit, had tot doel de concurrentiepositie van Europa (als geheel) ten opzichte van Amerika en Japan te verbeteren. Hoewel de verklaring behoorlijk zware systeemaanpassingen vereiste, stemden alle EU-landen ermee in. Bologna ademt een sfeer van samenwerking en angst voor concurrentie, aldus Van der Wende. Dit is volgens haar een weinig realistische houding. In plaats van de ogen te sluiten voor globalisering, kunnen regeringen beter de consequenties ervan overwegen. De bachelor-masterstructuur invoeren biedt er geen afdoende garantie tegen. Een illustratie van deze laatste stelling is te zien aan de Hogeschool van Amsterdam. Deze kan buitenlandse studenten goed gebruiken, zeker ook uit China waarmee Nederland onlangs nieuwe handelsrelaties heeft gelegd. De bachelor-masterstructuur, die de school tot internationaal opleidingsinstituut moest verheffen, betreft alleen Europa. Ondanks een actief buitenlands beleid kan de school dus nauwelijks om deze studenten concurreren.
Toegankelijkheid van het globaliserende onderwijs voor studenten In een ‘gespleten’ hogeronderwijssysteem, met zowel nationale als grenzeloze instellingen, bestaat het risico dat er twee typen studenten ontstaan: een internationaal georiënteerd, kosmopolitisch type dat over veel geld beschikt en hoge eisen stelt, en een even talentvol, maar minder bemiddeld type met minder talenkennis. Braindrain vanuit nationale universiteiten en een onredelijke verdeling van studiebeurzen kunnen daarvan het gevolg zijn. In sommige Zuid- en OostEuropese landen gaan de meeste beurzen vooral naar rijke studenten, terwijl minder bemiddelden via belastingen en onderwijsbijdragen moeten betalen voor zowel hun eigen studie als die van hun rijkere medestudenten. “Waar zijn alle studenten gebleven?” Verschillende sprekers stelden die vraag. Ze hadden een vernieuwende, traditiedoorbrekende of desnoods ‘debunking’ (Leeuw) bijdrage van betrokkenen willen horen. Van de twee enige authentieke studentenbijdragen tijdens het seminar werd één geciteerd door Leeuw. ‘Vlaamse studenten spreken over ‘alien education’ in plaats van over transnationaal of grenzeloos onderwijs. Kennelijk is het erkennen van de kwaliteit van buitenlandse opleidingen emotioneel beladen!’ De andere was van een student uit Wageningen en tevens oud-bestuurslid van de Landelijke Studenten Vakbond : “Wij hebben last van internationalisering aan ons instituut. Van Engelstalige colleges leer je minder snel dan van studiestof in het Nederlands. Bovendien zijn de curricula zo internationaal geworden dat Nederlandse studenten er niet meer kunnen vinden wat ze zoeken.” Wat erop wijst dat de belangen van studenten nog niet goed worden ingeschat. Alleen dr. Hubert Coonen (Educatief Partnerschap) leek zich hiervan bewust te zijn. “Zijn onze aannames over flexibiliteit wel correct?”, vroeg hij zich af. “Er wordt beweerd dat individuen sneller en beweeglijker zijn dan instituten. Is dat wel waar? Is het zo dat mentale mobiliteit, ruimtelijke mobiliteit, virtuele mobiliteit, zo razendsnel gaat? Ik denk dat daar een mogelijk conflict ligt.”
De ideeën die in deze tekst naar voren zijn gebracht hoeven niet noodzakelijkerwijs de standpunten van de Onderwijsraad te zijn.
Onderwijsraad Nassaulaan 6 2514 JS Den Haag email:
[email protected] (070) 310 00 00