Bijlage 1 Voorschriften behorende bij de beschikking ingevolge de Wet milieubeheer voor Autosloperijdemontage bedrijf Firma J. van der Vaart, Leptonenweg 5, 3542 CJ Utrecht nummer 2007WEM000508i Inhoudsopgave 1
2
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
3
1.1 1.2 1.3
3 3 3
MILIEUASPECTEN EN -COMPONENTEN
4
2.1 2.2 2.3
4 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 8 8
2.4
2.5 2.6
3
Algemeen Toegang Gedragsvoorschriften/instructies
Brandpreventie en brandbestrijding Geluid- en trillinghinder Bodembescherming 2.3.1 Monitoring (controle en meting) 2.3.2 Bodembeschermende voorzieningen Afvalstoffen 2.4.1 Algemeen 2.4.2 Hergebruik 2.4.3 Gevaarlijk afval Afvalwater 2.5.1 Algemeen 2.5.2 Met minerale olie(-producten) verontreinigd bedrijfsafvalwater Lichthinder
SPECIFIEKE BEDRIJFSONDERDELEN/ACTIVITEITEN 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10
4.
9
Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen Opslag en overslag van autowrakken vóór bewerking Bewerking van autowrakken Opslag en afvoer van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten, producten Opslag en afvoer van autowrakken na bewerking Verwerking of vernietiging van autowrakken in shredderinstallaties Certificaat van vernietiging voor autowakken met een buitenlands kenteken Opslag van LPG-tanks uit auto(wrakken) Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage (PGS 15), bovengrondse tanks (PGS 30). Gassen 3.10.1 Algemeen (De opslag van Gasflessen moet voldoen aan paragraaf 6.2 van PGS 15). 3.10.2 Gebruik van gasflessen 3.10.3 Aanvullende eisen voor zuurstof 3.10.4 Aanvullende eisen voor propaan en butaan 3.11 Aanvullende eisen voor mobiele snij- en lasapparatuur 3.12 Werkplaats 3.13 Luchtverwarmers
9 10 10 11 12 12 12 13 14 14 14 14 15 15 16 16 16 17
REGISTRATIE EN BEËINDIGING VAN DE INRICHTING
18
4.1 4.2
18 18
Registratie Beëindiging van de inrichting
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
1
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
5
BEGRIPSBEPALING
20
6
LITERATUUR
23
7
INDICATIE VAN GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN
25
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
2
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
1
Algemene voorschriften
1.1
Algemeen
1.1.1
De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan de vergunning verbonden voorschriften anders bepalen.
1.1.2
De inrichting mag alleen in werking zijn van maandag tot en met zaterdag van 9:00 uur tot 18:00 uur.
1.1.3
In afwijking van het gestelde in voorschrift 1.1.2 mag op algemeen erkende feestdagen, als genoemd in artikel 3 van de Algemene Termijnenwet gewijzigd 17 februari 1982, de inrichting niet in werking zijn.
1.2
Toegang
1.2.1
Rondom het terrein van de inrichting moet, behoudens ter plaatse van bebouwing, water en de noodzakelijke toegang(en), een zodanig dichte en stevige afrastering aanwezig zijn met een minimale hoogte van 2 meter, dat onbevoegden geen toegang tot het bedrijfsterrein kunnen verkrijgen. Tevens moet deze afrastering zodanig zijn uitgevoerd dat, staande op het maaiveld buiten de inrichting, de activiteiten binnen de inrichting niet zichtbaar zijn.
1.2.2
Nabij de toegang dient een bord te zijn aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste het volgende is vermeld: a naam van de inrichting; b telefoonnummer van de inrichting; c openingstijden; d verbod om het terrein buiten de openingstijden te betreden; e telefoonnummer(s) in geval van brand en calamiteiten;
1.2.3
Ten behoeve van hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk (bedrijfs)onderdeel met een brandweerwagen te allen tijde bereikbaar is.
1.3
Gedragsvoorschriften/instructies
1.3.1
De inrichting moet schoon worden gehouden en moet in goede staat van onderhoud verkeren.
1.3.2
De opslaghoogte van banden, velgen, onderdelen etc. mag in de openlucht niet meer bedragen dan 2 meter boven het maaiveld. De opslag moet netjes plaatsvinden.
1.3.3
Autowrakken, schadeauto’s en tweedehands auto’s voor de handel moeten fysiek gescheiden van elkaar worden opgeslagen op speciaal daarvoor bestemde plaatsen.
1.3.4
Op een centrale plaats (bijvoorbeeld bij de receptie) moet een telefoon zijn aangesloten met op een duidelijk zichtbare plaats een recente lijst van diensten met de daarbij behorende telefoonnummers, die bij brand of gevaarlijke situaties moeten worden gealarmeerd, zoals brandweer, politie, het bevoegd gezag (Provincie/Hoogheemraadschap) e.d.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
3
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
2
Milieuaspecten en -componenten
2.1
Brandpreventie en brandbestrijding
2.1.1
Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten tenminste de brandblusmiddelen aanwezig zijn zoals die zijn aangegeven op de plattegrondtekening die tot de aanvraag behoort (bijlage 4).
2.1.2
In aanvulling op het gestelde in voorschrift 2.1.1 moet een slangenhaspel aanwezig zijn die kan reiken tot de opslag van de LPG-tanks. Brandblusmiddelen moeten van het type koolzuur of poeder zijn.
2.1.3
Draagbare blustoestellen en slanghaspels moeten jaarlijks worden geïnspecteerd en onderhouden volgens de voorschriften vermeld in de NEN 2559 en de NEN 3211. Bedrijven die de blusmiddelen onderhouden en inspecteren moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met de inspectiedatum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. De bewijzen van de keuringen en het onderhoud moeten worden bewaard in het in voorschrift 4.1.1 genoemde milieulogboek.
2.1.4
Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Slanghaspels die worden aangeschaft na het van kracht worden van deze vergunning moeten voldoen aan het gestelde in NEN-EN 671-1. Bestaande slanghaspels moeten voldoen aan het gestelde in NEN 3211.
2.1.5
Brandblusmiddelen moeten op een in het oog lopende plaats of wijze zijn aangebracht en moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt.
2.1.6
De hoofdafsluiters voor aardgas en de hoofdschakelaars voor de elektriciteitsvoorziening moeten aanwezig zijn op een voor bevoegden onder alle omstandigheden bereikbare plaats en moeten zijn aangegeven door een duidelijk leesbaar opschrift.
2.1.7
In ruimten of plaatsen waar brandbare gassen en/of brandbare vloeistoffen van de Ko-, K1-, K2-klasse worden bewaard of gebezigd is roken en vuur verboden. Op de toegangen tot die ruimten of bij de opslagplaats moet in duidelijk leesbare letters,(letterhoogte tenminste 50mm) het opschrift “ROKEN EN VUUR VERBODEN” zijn aangebracht of een genormaliseerd veiligheidsteken overéénkomstig de NEN 3011. Deze aanduidingen moeten te allen tijde goed zichtbaar zijn.
2.1.8
Het gestelde in voorschrift 2.1.7 geldt in ieder geval voor de ruimte(n)/plaats(en) waar benzine, dieselolie en LPG-tanks worden opgeslagen.
2.1.9
Roken en het gebruik van open vuur is verboden tijdens het verwijderen van de vloeistoffen uit de autowrakken of uit onderdelen daarvan. Dit verbod geldt binnen een afstand van 3m van de plaats waar de werkzaamheden worden uitgevoerd.
2.1.10
Binnen de inrichting mogen afgewerkte olie en benzine in vaten, ruitenwisservloeistof, remolie, koelvloeistof in emballage en dieselolie in vaten, in de hoeveelheden zoals op bladzijde 11 van het aanvraagformulier is aangegeven, worden opgeslagen.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
4
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
2.2
Geluid- en trillinghinder
2.2.1
Algemeen
2.2.1.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) van het invallend geluid en het maximale geluidsniveau (LAmax) van het invallend geluid veroorzaakt door de geluidbronnen binnen de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie en in de bijzondere bedrijfssituatie mogen op 50 m afstand van de inrichting op 5 m hoogte niet meer bedragen dan in de onderstaande tabel. Dag 7:00u – 19:00u
Avond 19:00u – 23:00u
Nacht 23:00u - 7:00u
Beoordelingshoogte 5,0 m
Beoordelingshoogte 5,0 m
Beoordelingshoogte 5,0m
LAr,LT
LAmax
50
80
LAr,LT
LAmax
LAr,LT
LAmax
-
-
-
-
2.2.1.2
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, alsmede de beoordeling van de meetresultaten moet gebeuren overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (uitgave 1999, Ministerie van VROM).
2.3
Bodembescherming
2.3.1
Monitoring (controle en meting)
2.3.1.1
Op het terrein van de inrichting moeten ter bepaling van de kwaliteit van het grondwater peilbuizen blijvend aanwezig zijn. Hiertoe moet vergunninghoud(st)er binnen 4 maanden na het in werking treden van de vergunning een monitoringsplan aan het bevoegd gezag overleggen. Dit plan moet tenminste het aantal en de plaats van de peilbuizen bevatten, alsmede de diepte en de lengte van de filters, evenals een meetprogramma en de wijze van rapportage. Het monitoringsplan moet de instemming hebben van het bevoegd gezag.
2.3.1.2
Het meetprogramma zoals genoemd in voorschrift 2.3.1.1 moet ten minste omvatten: a. de selectie peilbuizen en bijbehorende bemonsteringsfrequentie; b. de wijze van bemonsteren; c. de selectie van te analyseren stoffen of stofgroepen en andere relevante parameters; d. de toe te passen bemonstering- en analyse-methoden en/of organoleptische beoordelingsmethode; e. de betrokken onderzoeksinstellingen.
2.3.1.3
Het plaatsen van peilbuizen en de monstername van grondwater dient te geschieden overeenkomstig NPR 5741 en NEN 5766. De analyse van de grondwatermonsters moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat gebaseerd is op NEN-EN 45001.
2.3.1.4
De peilbuizen dienen aan de bovenzijde te zijn voorzien van een doelmatige straatpot. De peilbuizen moeten in goede staat van onderhoud worden gehouden. Defecte of in onbruik geraakte peilbuizen moeten terstond hersteld of vervangen worden. De peilbuizen moeten worden vrijgehouden van obstakels, zodat deze te allen tijde bereikbaar zijn.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
5
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
2.3.1.5
De vergunninghoud(st)er is verplicht periodiek de kwaliteit van het grondwater vast te stellen conform het monitoringsplan en het meetprogramma als bedoeld in de voorschriften 2.3.1.1 en 2.3.1.2.
2.3.2
Bodembeschermende voorzieningen
2.3.2.1
Voor bestaande vloeistofdichte vloeren/verhardingen moeten, binnen 6 maanden na het in werking treden van de vergunning, verklaringen van “vloeistofdichte voorziening” zijn afgegeven overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 44 “Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen”.
2.3.2.2
Het verslag als bedoeld in hoofdstuk 7 van de CUR/PVB-Aanbeveling 44, die voor de vloeistofdichte vloeren/verhardingen als bedoeld in voorschrift 2.3.2.1 is gemaakt moet worden toegezonden aan het bevoegd gezag.
2.3.2.3
In aanvulling op voorschrift 2.3.2.1 moeten alle betonnen vloeren periodiek overeenkomstig het gestelde in het verslag als bedoeld in voorschrift 2.3.2.2 door een deskundige worden gekeurd. Het verslag van deze keuring moet worden toegezonden aan het bevoegd gezag.
2.3.2.4
Een nieuw aan te leggen vloeistofdichte betonvloer of betonverharding moet worden aangelegd overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 65, door een KIWA gecertificeerd bedrijf.
2.3.2.5
Door of namens de vergunninghoud(st)er moeten de aanwezige bodembeschermende voorzieningen zoals een vloeistofdichte lekbak en een vloeistofdichte bestrating/verharding jaarlijks visueel worden geïnspecteerd op deugdelijkheid.
2.3.2.6
Het resultaat van een visuele inspectie moet worden bewaard in het in voorschrift 4.1.1 genoemde milieulogboek. Van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de bodembeschermende voorzieningen moet een aantekening worden gemaakt in het voornoemde milieulogboek.
2.3.2.7
Wanneer bij een visuele inspectie op grond van voorschrift 2.3.2.5 een gebrek wordt geconstateerd moet binnen één maand zijn voldaan aan de voorschriften 2.3.2.2 en 2.3.2.4
2.4
Afvalstoffen
2.4.1
Algemeen
2.4.1.1
Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand.
2.4.1.2
Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
2.4.1.3
Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden.
2.4.2
Hergebruik
2.4.2.1
Herbruikbare afvalstoffen moeten indien mogelijk naar een milieuhygiënische verantwoorde en doelmatige hergebruiktoepassing te worden afgevoerd. Dit geldt in ieder geval voor de onderdelen/materialen genoemd in voorschrift 3.3.1 en 3.3.6. Afvoer dient ten minste 1 maal per jaar plaats te vinden. Op het terrein mogen niet meer afvalstoffen worden opgeslagen dan in de, bij de vergunning behorende, aanvraag staat vermeld.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
6
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
2.4.2.2
Niet herbruikbare of nuttig toepasbare, verbrandbare afvalstoffen, dienen ten minste 1 maal per jaar naar een daarvoor bestemde afvalverbrandinginrichting te worden afgevoerd.
2.4.2.3
Niet herbruikbare of nuttig toepasbare, niet verbrandbare afvalstoffen dienen tenminste 1 maal per jaar naar een daarvoor bestemde stortinrichting te worden afgevoerd.
2.4.3
Gevaarlijk afval
2.4.3.1
De in de inrichting vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Eural dienen naar categorieën gescheiden te worden verzameld en bewaard in afzonderlijke daartoe geschikte opslagmiddelen, zoals tanks, vaten, containers en dergelijke. De opslagmiddelen moeten bestand zijn tegen de gevaarlijke afvalstoffen, vloeistofdicht zijn en voorzien zijn van een goed sluitend deksel. Er moet duidelijk worden aangegeven (bijvoorbeeld d.m.v. bordjes) wat wordt opgeslagen in welk opslagmiddel.
2.4.3.2
Afgewerkte olie mag niet als brandstof worden gebruikt.
2.4.3.3
Gebruikte absorptiemiddelen dienen als gevaarlijk afval te worden opgeslagen en afgevoerd.
2.4.3.4
Ten aanzien van de afvoer van gevaarlijke afvalstoffen dienen de afgiftebewijzen ten minste drie jaar te worden bewaard en geregistreerd overeenkomstig het gestelde in voorschrift 4.1.2.
2.5
Afvalwater
2.5.1
Algemeen
2.5.1.1
Afvalwater mag uitsluitend worden geloosd op een vloeistofdichte en tegen de te lozen stoffen bestendige riolering.
2.5.1.2
Als een vermoeden bestaat of blijkt dat een deel van de bedrijfsriolering lek is, moet: a. deze zo spoedig mogelijk (doch binnen 48 uur) buiten gebruik worden gesteld en dient dit vervolgens per ommegaande te worden gemeld aan het bevoegd gezag; b. indien herstel van de bedrijfsriolering mogelijk is, dient dit zo spoedig mogelijk te geschieden. Een (deel van de) bedrijfsriolering waarvan geconstateerd is dat het niet kan worden hersteld moet worden verwijderd en vervangen.
2.5.1.3
Bedrijfsafvalwater dat: a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terechtkomen; b. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terechtkomt; c. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt; d. grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat; mag niet in het openbaar riool worden gebracht.
2.5.1.4
Afvalwater mag slechts in het openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd, van een openbaar riool, (een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk) of de bij een zodanig openbaar riool (of zuiveringstechnisch werk) behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool, (of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk);
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
7
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
c.
(de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.)
2.5.2
Met minerale olie(-producten) verontreinigd bedrijfsafvalwater
2.5.2.1
Bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten, van plaatsen waar minerale olie in de riolering kan geraken en van de vloeistofdichte vloeren die buiten liggen, moet voordat het in het openbaar riool wordt gebracht, op een zodanige manier worden behandeld dat deze voldoet aan de eisen voor de inrichting geldende Wvo-vergunning.
2.5.2.2
Een slibvangput en een olieafscheider moet: a. doelmatig werken; b. voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overéénkomstig NEN 7089 en de daarbij behorende bijlagen met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen; c. voldoen aan de ministeriële regeling “Regeling slibvangputten en vet- of olieafscheiders”; d. te allen tijde voor controle bereikbaar zijn.
2.5.2.3
Een slibvangput en een olieafscheider moet zo vaak als nodig doch tenminste ieder half jaar worden leeggehaald, schoongemaakt en weer worden gevuld met schoon water.
2.5.2.4
Het ledigen en reinigen van de slibvangput en de olieafscheider moet in het in voorschrift 4.1.1 genoemde milieulogboek worden bijgehouden.
2.6
Lichthinder
2.6.2
Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden mogen buiten de inrichting geen hinder veroorzaken.
2.6.3
De in de inrichting aangebrachte en gebezigde verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat lichtstraling buiten de inrichting niet hinderlijk en/of verblindend is.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
8
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
3 3.1
Specifieke bedrijfsonderdelen/activiteiten Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen
In onderdeel 3.1 wordt onder "vloeistoffen" verstaan vloeistoffen die de bodem kunnen verontreinigen. 3.1.1
Op de plaatsen in een inrichting waar handelingen plaatsvinden met vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen is een vloeistofdichte vloer of voorziening aangebracht die bestand is tegen inwerking van de desbetreffende vloeistoffen en tegen krachten die op de desbetreffende vloer of voorziening worden uitgeoefend. Dit geldt in ieder geval voor de gedeelten van een inrichting die bestemd zijn voor: • het opslaan van autowrakken en schadeauto's die nog niet zijn ontdaan van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen; • het aftappen van vloeistoffen of het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen; • het opslaan van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen. • het reinigen van auto's, motorblokken en onderdelen daarvan.
3.1.2
Het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen, alsmede het opslaan van afgetapte vloeistoffen en gedemonteerde vloeistof bevattende onderdelen geschiedt onder een overkapping of een gelijkwaardige voorziening die de vloeistofdichte vloer of voorziening afdoende tegen het inregenen beschermt.
3.1.3
Vloeistoffen worden opgeslagen in gesloten vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de desbetreffende vloeistoffen. Deze verpakkingen of opslagmiddelen worden opgesteld in een vloeistofdichte lekbak met een opvangcapaciteit van tenminste de inhoud van de grootste in of boven de lekbak opgeslagen verpakking vermeerderd met 10% van de overige in of boven de lekbak opgeslagen vloeistoffen. Indien de vloeistofdichte lekbak op een plaats is gelegen waar gemotoriseerd transport kan plaatsvinden, moet zij zijn beschermd door vangrails of een gelijkwaardige constructie.
3.1.4
Lege emballage die niet gereinigd is moet worden bewaard en behandeld als gevulde emballage.
3.1.5
Oliefilters, accu’s en PCB/PCT-houdende condensatoren, worden opgeslagen in vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de in die onderdelen aanwezige vloeistoffen. Accu’s en PCB/PCT-houdende condensatoren worden rechtop opgeslagen.
3.1.6
De vloeistofdichte vloeren en voorzieningen worden goed onderhouden en regelmatig geïnspecteerd.
3.1.7
Vloeistoffen die uit autowrakken of vloeistof bevattende onderdelen daarvan lekken, worden terstond opgevangen en opgeslagen in een opslagmiddel als bedoeld in voorschrift 3.1.3. Daartoe zijn voldoende opvangvoorzieningen aanwezig.
3.1.8
Gemorste of gelekte vloeistoffen worden terstond opgeruimd. Daartoe zijn op de plaatsen in een inrichting waar zodanige vloeistoffen vrijkomen of worden opgeslagen voldoende absorptiemiddelen aanwezig.
3.1.9
De op de vloeistofdichte vloer of voorziening gelekte of gemorste vloeistoffen, alsmede bedrijfsafvalwater en regenwater dat met de vloeistofdichte vloer of voorziening in aanraking is gekomen, worden op milieuverantwoorde wijze afgevoerd.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
9
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
3.2
Opslag en overslag van autowrakken vóór bewerking
3.2.1
Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van de in voorschrift 3.3.1 genoemde stoffen, preparaten of andere producten worden direct bij binnenkomst in een inrichting en in afwachting van de verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld.
3.2.2
Een autowrak mag vóór bewerking uitsluitend worden overgedragen aan een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken of aan een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken, niet zijnde een inrichting die uitsluitend vanwege de aanwezigheid van een shredderinstallatie als een zodanige inrichting is aan te merken, indien de in de voorschriften 3.3.1 en 3.3.6 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten nog niet zijn afgetapt of gedemonteerd.
3.2.3
De inrichting dient in bezit te zijn van een geldige ORAD-bevoegdheid van de RDW om autowrakken af te melden voor demontage.
3.2.4
Op de dag van binnenkomst moet een autowrak worden voorzien van de datum van binnenkomst en een uniek nummer. Deze kenmerken moeten blijvend op of in het autowrak herkenbaar zijn. Van elk autowrak met zijn unieke nummer dient in een registratiesysteem de volgende bijbehorende gegevens zijn opgenomen: a. unieke nummer; b. datum van binnenkomst; c. chassisnummer; d. merk auto; e. type auto. Dit registratiesysteem moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthouder.
3.2.5
Binnen 4 weken na het in werking treden van de vergunning moet de vergunninghouder de op dat moment aanwezige voorraad aan autowrakken voorzien hebben van een uniek nummer en in het registratiesysteem hebben opgenomen zoals bedoeld in voorschrift 3.2.4
3.2.6
Als een autowrak uit de inrichting wordt verwijderd moet dit worden aangetekend in het registratiesysteem als bedoeld in voorschrift 3.2.4. Daarbij moet worden aangegeven welk autowrak, wanneer en waarheen is afgevoerd.
3.3
Bewerking van autowrakken
3.3.1
Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 10 werkdagen, na de ontvangst van het autowrak worden de volgende stoffen, preparaten of andere producten, indien aanwezig, uit het autowrak afgetapt of gedemonteerd en vervolgens opgeslagen: • motorolie; • transmissieolie; • versnellingsbakolie; • olie uit het differentieel; • hydraulische olie; • remvloeistoffen; • koelvloeistoffen; • ruitensproeiervloeistoffen; • airconditioningvloeistoffen; • benzine; • diesel; • LPG-tank, inclusief LPG;
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
10
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
• • • •
accu, inclusief accuzuren; oliefilter; PCB/PCT-houdende condensatoren; batterijen.
3.3.2
Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen weer afgesloten.
3.3.3
Indien dat noodzakelijk is voor het producthergebruik van gedemonteerde onderdelen worden de oliën niet uit de desbetreffende onderdelen afgetapt of wordt het oliefilter teruggeplaatst.
3.3.4
Het demonteren van een LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte. Het aftappen van LPG uit een LPG-tank geschiedt in een inrichting waarvoor een vergunning is verleend die op het tijdstip dat die handeling plaatsvindt geldig is.
3.3.5
Het aftappen van airconditioningvloeistof geschiedt overeenkomstig de voorschriften die terzake zijn opgenomen in paragraaf 6 van de bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 behorende bijlage.
3.3.6
Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten: • banden; • binnenbanden; • grotere kunststofonderdelen die als materiaal hergebruikt kunnen worden, zoals bumpers, grilles, wieldoppen, achter- en knipperlichten, instrumentenborden of delen daarvan en vloeistoftanks, indien voor die kunststofonderdelen een mogelijkheid voor materiaalhergebruik bestaat en die kunststofonderdelen in een shredderinstallatie niet zodanig worden gescheiden dat ze als materiaal hergebruikt kunnen worden; • metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de shredderinstallatie worden gescheiden; • glas, inclusief koplampenglas; • katalysatoren; • ontplofbare onderdelen, zoals airbags en gordelspanners, voorzover deze niet onschadelijk zijn gemaakt; • onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn gecodeerd; • andere materialen waarvoor economisch haalbare mogelijkheden voor materiaalhergebruik beschikbaar zijn, zoals rubberstrips, veiligheids-gordels, kokoshaar, polyurethaan-schuim, indien die materialen in een shredderinstallatie niet zodanig worden gescheiden dat ze als materiaal hergebruikt kunnen worden.
3.3.7
Het is niet toegestaan een autowrak op een zodanige wijze te pletten, te knippen of anderszins mechanisch te verkleinen dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn.
3.4 3.4.1
Opslag en afvoer van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten, producten Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift 3.3.1, worden voor zover dat nodig is voor product- of materiaalhergebruik of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
11
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
3.4.2
Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift 3.3.6, worden op een tegen het inregenen beschermde plaats in daartoe geschikte opslagmiddelen, zoals stellingen, containers of zakken, opgeslagen, en op een zodanige wijze dat de mogelijkheden voor product- en materiaalhergebruik en nuttige toepassing niet worden geschaad. Banden worden zodanig opgeslagen dat de gevaren voor en als gevolg van brand worden geminimaliseerd.
3.4.3
Motorblokken moeten afgeschermd zijn om inregenen te voorkomen. De afscherming kan gebeuren middels de nog intact zijnde motorkap dan wel een gelijkwaardig afdoende voorziening. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de bewerkte autowrakken worden opgeslagen op een vloeistofdichte vloer.
3.4.4
Niet voor producthergebruik geschikte stoffen, preparaten of andere producten, waarvoor wel een mogelijkheid van materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.
3.4.5
Volle opslagvoorzieningen worden zo spoedig mogelijk afgevoerd en vervangen door lege opslagvoorzieningen.
3.5
Opslag en afvoer van autowrakken na bewerking
3.5.1
Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift 3.3.6 worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.
3.5.2
Autowrakken waarvan alle in voorschrift 3.3.6 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten zijn afgetapt of gedemonteerd, worden afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin autowrakken worden verwerkt of vernietigd overeenkomstig voorschrift 3.6.
3.6
Verwerking of vernietiging van autowrakken in shredderinstallaties
3.6.1
Bij de verwerking of vernietiging van autowrakken in een shredderinstallatie worden autowrakken gescheiden in direct als materiaal her te gebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen. Met ingang van 1 januari 2007 worden shredderafvalstoffen afkomstig van autowrakken, indien technologieën voor de nuttige toepassing van shredderafvalstoffen beschikbaar zijn, afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing.
3.7
Certificaat van vernietiging voor autowakken met een buitenlands kenteken
3.7.1
Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen: a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; b. de naam en het adres van het bestuursorgaan dat de vergunning heeft verleend aan degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
12
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
c. d. e. f. g.
de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging; het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop; de categorie van voertuigen, bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit beheer autowrakken, waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak; het chassisnummer van het autowrak; de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak.
3.7.2
Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd. Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat tevens op het certificaat van vernietiging aangegeven.
3.8
Opslag van LPG-tanks uit auto(wrakken)
3.8.1
Verwijderde LPG-tanks moeten in een speciaal daarvoor bestemde opslagvoorziening op de volgende wijze worden opgeslagen: a. liggend; b. niet op elkaar gestapeld; c. beschermd tegen zonnestraling; d. beschermd tegen natte ondergrond; e. beschermd tegen aanrijding; f. beschermd tegen rollen/vallen; g. tenminste op een afstand van 15 meter van brandgevaarlijk (vloei)stoffen.
3.8.2
De opslagplaats moet zijn gelegen op tenminste 3 meter van de erfscheiding en op ten minste 5 meter van een gebouw.
3.8.3
De afstanden genoemd in voorschrift 3.8.2 mogen worden teruggebracht tot 0 meter indien: a. op de erfscheiding een wand aanwezig is met een hoogte van tenminste 2 meter, die is vervaardigd van onbrandbaar materiaal met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten. Deze wand moet aan weerszijden van de opslagplaats een lengte hebben van ten minste 2 meter horizontaal gemeten. b. de wanden van het gebouw dat behoort tot de inrichting een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten.
3.8.4
Binnen de inrichting mogen maximaal 10 LPG-tanks afkomstig uit autowrakken worden opgeslagen.
3.8.5
De LPG-tanks moeten worden afgevoerd naar een daartoe bevoegde verwerkingsinrichting.
3.8.6
Het is verboden een LPG-tank te ontgassen en/of af te fakkelen.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
13
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
3.9
Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage (PGS 15), bovengrondse tanks (PGS 30). Een aantal CPR-richtlijnen is inmiddels vervangen door PGS-richtlijnen. Voor CPR 15-1 en CPR 9-6, gelden de onderstaande voorschriften uit respectievelijk PGS 15 en PGS 30
3.9.1
De opslag van K3-vloeistoffen, zoals afgewerkte olie, dieselolie en andere systeemvloeistoffen in een bovengrondse tank, dient plaats te vinden overeenkomstig de hierna genoemde hoofdstukken uit de richtlijn PGS 30 ( getiteld "Vloeibare aardolieproducten; Buitenopslag in kleine installaties: Opslag tot 150 m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 oC in bovengrondse tanks", VROM, 10 juni 2005). hoofdstuk 4.1 (constructie-eisen voor tanks) met uitzondering van de paragrafen 4.1.2.2 t/m 4.1.2.4. hoofdstuk 4.2 (constructie-eisen voor leidingen en appendages) met uitzondering van de paragrafen 4.2.8 t/m 4.2.10; hoofdstuk 4.3 (installatie voorschriften) met uitzondering van de paragrafen 4.3.2, 4.3.4 en 4.3.7; hoofdstuk 4.4 (gebruiksvoorschriften) geheel; hoofdstuk 4.5 (voorschriften t.a.v. inspectie, keuring, onderhoud en reparatie) geheel; hoofdstuk 4.6 (aanvullende voorschriften voor de opslag in dubbelwandige tanks) met uitzondering van de paragraaf 4.6.5.2; hoofdstuk 4.8 (aanvullende voorschriften voor inpandige opslag) geheel.
3.9.2
Als de hoeveelheid K1- en K2-vloeistoffen in emballage meer bedraagt dan 25 liter, dienen deze vloeistoffen met uitzondering van de werkvoorraden die voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, te worden bewaard in daarvoor geschikte losse kasten, bouwkundige kasten, kluizen of opslaggebouw als gedefinieerd in de hierna genoemde paragrafen uit het publicatieblad PGS 15, getiteld "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen", VROM, 28 juni 2005. In een afzonderlijk gedefinieerde opslagplaats mogen niet meer gevaarlijke stoffen in emballage worden opgeslagen dan zoals aangegeven in hoofdstuk 3 van de PGS 15. De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage in hoeveelheden tussen 0 ton en 10 ton moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 3 t/m voorschrift 3.23 van de PGS 15. De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage (maximaal 150 liter of kg) in een losse kast moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 3 t/m voorschrift 3.23 van de PGS 15.
3.9.4
Het is verboden de benzine, die is vrijgekomen tijdens demontage van een autowrak, te verhandelen of te gebruiken anders dan uitsluitend voor eigen doeleinden van de inrichtinghouder.
3.9.5
Het is verboden benzine binnen de inrichting op te slaan dat niet is vrijgekomen tijdens demontagewerkzaamheden aan een autowrak.
3.10
Gassen
3.10.1
Algemeen (De opslag van Gasflessen moet voldoen aan paragraaf 6.2 van PGS 15).
3.10.1.1
In de inrichting mogen geen gasflessen aanwezig zijn, waarvan de goedkeuring niet, of blijkens de in de gasfles ingeponste datum niet tijdig, heeft plaatsgevonden door Stoomwezen BV, een door Stoomwezen BV geaccepteerde deskundige of een, ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG, alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525, 84/526 en 84/527/EEG, aangewezen instantie. De beproeving moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG. Binnen de inrichting mogen niet meer gasflessen aanwezig zijn als aangegeven bij de vergunning behorende aanvraag.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
14
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
3.10.1.2
Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht.
3.10.1.3
Voorkomen moet zijn dat gasflessen kunnen omvallen of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen. De gasflessen moeten daartoe zijn geplaatst op een verharde afwaterende vloer waar geen plassen kunnen ontstaan.
3.10.1.4
Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld.
3.10.1.5
Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen. Lege gasflessen moeten zoveel mogelijk gescheiden worden opgeslagen naar de aard van het gevaarsaspect.
3.10.1.6
Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "defect" respectievelijk "lek". Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand- en explosiegevaar, dan wel verstikkingsgevaar te voorkomen.
3.10.2
Gebruik van gasflessen
3.10.2.1
Gasflessen die niet aan een vaste plaats zijn gebonden, moeten buiten werktijd op een vaste plaats zijn ondergebracht.
3.10.2.2
Leidingen, toebehoren en pakkingmateriaal moeten mechanisch voldoende sterk zijn, bestand zijn tegen de optredende druk en temperatuur en geschikt zijn voor het te transporteren gas.
3.10.2.3
Leidingen en toebehoren moeten zodanig zijn gedimensioneerd, dat bij de te verwachten maximumbelasting van de installatie, het drukverlies en de gassnelheid gelimiteerd blijven tot waarden waarbij de goede regeling van de gasdruk of de juiste werking van de gebruikstoestellen is gewaarborgd.
3.10.2.4
De afsluiter van een gasfles die niet in gebruik is moet gesloten zijn.
3.10.3
Aanvullende eisen voor zuurstof
3.10.3.1
Alle onderdelen van een leiding voor zuurstof waarin een druk kan optreden die hoger is dan 2.500 kPa (25bar) en niet hoger dan 15.000 kPa (150 bar), moeten zijn vervaardigd van koper, messing of roestvast staal. Onderdelen van een leiding voor zuurstof, waarin een druk kan optreden die hoger is dan 15.000 kPa (150 bar), moeten van koper of messing zijn vervaardigd.
3.10.3.2
Alle onderdelen van zuurstofinstallaties, die in aanraking kunnen komen met zuurstof, moeten vrij zijn van olie, vet en stof.
3.10.3.3
Voordat een zuurstofinstallatie in gebruik wordt genomen, moet deze worden ontvet met een onbrandbaar ontvettingsmiddel (bijv. trichloorethyleen) en daarna worden gespoeld met stikstof.
3.10.3.4
De verbinding van een gasfles aan een verzamelleiding voor zuurstof moet zodanig zijn dat het onmogelijk is om andere dan zuurstofflessen daarop aan te sluiten, één en ander volgens NEN 3268.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
15
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
3.10.4
Aanvullende eisen voor propaan en butaan
3.10.4.1
Toebehoren in installaties voor propaan of butaan moeten zijn vermeld op de lijst van aanvaarde fabrikaten volgens de "Regels", dan wel de goedkeuring hebben van Stoomwezen BV.
3.11
Aanvullende eisen voor mobiele snij- en lasapparatuur
3.11.1
Niet aan een vaste plaats gebonden snij- en lasapparatuur moeten buiten werktijd op een vaste plaats aanwezig zijn.
3.11.2
De gasflessen mogen niet horizontaal liggen en moeten zijn geplaatst op een laswagen.
3.11.3
De laswagen moet tenminste aan de volgende eisen voldoen: a. zowel tussen de flessen als tussen de handvaten en de flessen moet een brandscherm (bijv. een stalen scherm) zijn aangebracht; b. het brandscherm moet breder zijn dan de flessen en buiten de flessen uitsteken en ook hoger zijn dan de kop van de flessen. c. elke fles moet op dusdanige wijze worden vastgezet dat bij het plaatsen of verwijderen van een fles de andere fles niet kan omvallen; d. omdat de slangen niet gebundeld over de kop van de fles of reduceertoestel mogen hangen moet een voorziening aanwezig zijn voor het ophangen van de slangen (bijv. een zogenaamd slangenzadel).
3.11.4
Tijdens het in gebruik zijn van een acetyleendissousfles moet de sleutel voor het openen en sluiten op de afsluiter aanwezig zijn. Van een niet in gebruik zijnde fles moet de afsluiter zijn dichtgedraaid.
3.11.5
Een brander en de aan deze brander en flessen verbonden slangen moeten als ze niet in gebruik zijn, uitsluitend zijn opgehangen over een nabij de flessen geplaatst slangzadel. De slangen moeten met slangklemmen zijn bevestigd aan de brander en aan de flessen.
3.11.6
De gasdruk in een branderslang moet kunnen worden geregeld door middel van een reduceertoestel, voorzien van manometers.
3.12
Werkplaats
3.12.1
Herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen mogen uitsluitend worden uitgevoerd in de daarvoor bestemde onderhoudswerkplaats.
3.12.2
De vloer van een onderhoudswerkplaats moet vloeistofdicht zijn en van onbrandbaar en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd. Indien zich onder de vloer een andere ruimte bevindt (inclusief de kruipruimte) moet die vloer tevens gasdicht zijn. Doorvoeringen van kabels of leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.
3.12.3
Oliën, vetten, modder en regenwater van de vloer van een onderhoudswerkplaats mogen niet naar buiten worden geveegd of geschrobd.
3.12.4
Schrobputten in de werkplaats moeten zijn aangesloten op de bedrijfsriolering en moeten vloeistofdicht aansluiten op de vloer.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
16
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
3.12.5
Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, af te voeren. Bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen via een afvoerleiding worden afgevoerd op een zodanige wijze dat de vrijkomende gassen buiten de inrichting geen hinder kunnen veroorzaken.
3.12.6
In een onderhoudswerkplaats is het verboden: a te roken; b open vuur aanwezig te hebben anders dan voor het verrichten van las- en slijpwerkzaamheden; c werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig, die brandstof bevatten; d afvalstoffen zoals gebruikte poetsdoeken en lege verfblikken anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal. e motorvoertuigen te wassen en deconserveren; f (verf)spuitwerkzaamheden en antiroest behandelingen te verrichten.
3.12.7
Nabij de toegang tot een onderhoudswerkplaats moet in duidelijk leesbare letters,(letterhoogte tenminste 50mm) het opschrift “ROKEN EN VUUR VERBODEN” zijn aangebracht of een genormaliseerd veiligheidsteken overéénkomstig de NEN 3011. Deze aanduidingen moeten te allen tijde goed zichtbaar zijn.
3.12.8
Indien er olie gemorst is, moet deze zo snel mogelijk worden opgeruimd.
3.12.9
In de onderhoudswerkplaats mogen geen motorvoertuigen of onderdelen ervan worden schoongebrand.
3.12.10
In de werkplaats mogen geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen worden bijgevuld. De brandstofreservoirs van motorvoertuigen moeten behoudens tijdens aan deze reservoirs te verrichten werkzaamheden goed zijn gesloten.
3.12.11
In de onderhoudswerkplaats mogen geen tankwagens voor het vervoer van brandbare gassen of vloeistoffen aanwezig zijn, tenzij de tank gasvrij is gemaakt en hiervan een bewijs aanwezig is.
3.12.12
De verwarming van de werkplaats, mag slechts geschieden door verwarmingstoestellen waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met bedoelde ruimte en waarvan delen, die in direct contact staan met bedoelde ruimte, geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250 0C.
3.13
Luchtverwarmers
3.13.1
De ruimten waarin luchtverwarmers zijn opgesteld moeten voldoen aan de eisen gesteld in de norm NEN 1078, voor zover deze betrekking hebben op opstellingsruimten.
3.13.2
De luchtverwarmers moeten voldoen aan de eisen gesteld in de norm NEN 3028.
3.13.3
De kanalen voor de aanvoer van lucht naar de luchtverwarmer en de kanalen voor transport van verwarmde lucht moeten over een lengte van ten minste 1 m vanaf de verwarmer zijn vervaardigd van materiaal dat onbrandbaar is in de zin van de norm NEN 6064.
3.13.4
De luchtverwarmer(s) moet(en) zodanig zijn geconstrueerd dat de te verwarmen lucht steeds onder overdruk staat ten opzichte van de verbrandingsruimte.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
17
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
4.
Registratie en beëindiging van de inrichting
4.1
Registratie
4.1.1
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het inwerkingtreden van deze vergunning ten minste de volgende zaken worden opgenomen; a de voorschriften en de plattegrondtekening behorende bij deze beschikking; b de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen, overeenkomstig voorschriften 2.3.2.6, 2.4.3.4 en 2.5.2.4 c datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen.
4.1.2
Van alle af te voeren (delen van) partijen afvalstoffen c.q. vrijkomende fracties moet in een register op een overzichtelijke wijze, overeenkomstig de PMV, ten minste worden geregistreerd: a. de naam en het adres van de vervoerder; b. de naam en het adres van de ontvanger c.q. de be-/verwerker; c. de datum van afvoer; d. de afvalstoffencode volgens de “Handleiding afvalstoffencode” van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (LMA-lijst); (meestal zijn ook afvalstroomnummers noodzakelijk). e. de omschrijving en hoeveelheid (in gewicht/aantal).
4.1.3
De gegevens genoemd in de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 moeten a. tenminste drie jaar worden bewaard; b. te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage voor een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthouder.
4.1.4
Het energiegebruik van de inrichting wordt bijgehouden en ten minste over elk kalenderjaar geregistreerd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het gebruik van (aard)gas, elektriciteit en (huisbrand)olie.
4.2
Beëindiging van de inrichting
4.2.1
Voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd, dan wel uiterlijk 2 weken na het uitspreken van een faillissement, moet hiervan door of namens vergunninghoud(st)er schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; a. de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; b. de toekomstige bestemming en het gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
4.2.2
Alvorens het gebruik van de inrichting te beëindigen alsmede voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt, moet door of namens vergunninghoud(st)er door een onafhankelijke, door het bevoegd gezag erkende deskundige de kwaliteit van de bodem inclusief het grondwater worden onderzocht. Het onderzoek moet ten doel hebben om vast te stellen of gedurende het in werking zijn van de inrichting verontreiniging is toegevoegd aan de bodem en/of grondwater.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
18
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
4.2.3
Het in voorschrift 4.2.2 bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek als opgenomen in de publicatie Bodemonderzoek milieuvergunning en BSB. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingsysteem hanteert dat gebaseerd is op de Europese Norm NEN EN 45001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na goedkeuring door het bevoegd gezag. Het onderzoek moet de instemming hebben van het bevoegd gezag.
4.2.4
De resultaten van het in voorschrift 4.2.2 bedoelde onderzoek moeten door of namens vergunninghoud(st)er worden overgelegd aan het bevoegd gezag ten minste (vier weken) voordat het gebruik van de inrichting wordt beëindigd dan wel ten minste (vier weken) voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt.
4.2.5
Indien uit het onderzoek, bedoeld in voorschrift 4.2.2, blijkt dat een verontreiniging is opgetreden, dan wel een reeds aanwezige verontreiniging in omvang is toegenomen, moeten terstond maatregelen worden genomen om de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan ongedaan te maken. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de te nemen maatregelen.
4.2.6
De voorschriften onder 4.1 en 4.2 blijven van kracht tot 6 maanden na afloop van de vergunning.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
19
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
5
Begripsbepaling
Afvalstoffen
Afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer.
Afvalwater(bedrijfs-)Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of zich moet ontdoen; (niet-verontreinigd hemelwater is geen bedrijfsafvalwater). Autowrakken
Voertuig dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de wet milieubeheer
Bedrijfsriolering
Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Bevoegd gezag
Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht, Postbus 80300, 3508 TH Utrecht, telefax 030-2 52 25 64 of het milieuklachtennummer: 0800-022 55 10.
Bewerken
Handelingen met afvalstoffen, waarbij de samenstelling dan wel hoedanigheid verandert, zoals sorteren en steekvast maken.
BOOT
Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks 1998 van 1 juli 1998, Stb 414 zoals laatstelijk gewijzigd of aangevuld
PGS
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (ter vervanging van de in 2004 opgeheven CPRrichtlijnen), Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid, VROM 2005.
CUR
Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving.
Emballage
Als bedoeld in de PGS 15. Glazen flessen tot 5 liter, kunststof flessen of vaten tot 60 liter, metalen bussen tot 25 liter, stalenvaten of fiberdrums tot 300 liter, papieren of kunststof zakken, laadketels.
Eural
Europese afvalstoffenlijst: lijst die aangeeft welke afvalstoffen als gevaarlijk worden beschouwd
dB(A)
DeciBell met toepassing van de A-weging. Tienmaal de logaritme met basis tien van de verhouding van twee vermogens (geluidsniveau versus een referentiewaarde).
Draagbaar blustoestel Toestellen die voldoen aan het "besluit draagbare blustoestellen 1986", staatsblad 1986, 553. Geluidsniveau
De geluidsniveaus zijn uitgedrukt in dB(A). Ter plaatse van beoordelingspunten worden geluidsniveaus bedoeld van het invallende geluid. Ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen zijn de geluidsniveaus (inclusief/ exclusief) gevelreflectie. Het maximale geluidsniveau (Lmax) dient te worden gemeten in de meterstand 'Fast'.
Gevaarlijke afvalstof Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer Hergebruik
Het toepassen van afvalstoffen of daaruit afgescheiden componenten voor hetzelfde of een soortgelijk doel als waarvoor ze oorspronkelijk bestemd waren.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
20
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
Indrukken
Met het indrukken van autowrakken wordt bedoeld dat het dak van het autowrak wordt ingedrukt tot het oorspronkelijke niveau van de motorkap/het motorblok.
Kast (los)
Als bedoeld in de PGS 15. Een niet-betreedbare opslagplaats, van een lichte constructie, waarvan de wanden, afdekking en vloer geen deel uitmaken van de bouwkundige constructie van een gebouw of werklokaal.
Kast (bouwkundig)
Als bedoeld in de PGS 15. Een in het algemeen niet-betreedbare opslagplaats, waarvan de wanden, de afdekking of vloer deel uitmaken van de bouwkundige constructie van een gebouw.
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluidsniveaus. Lekbakconstructie Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof-materiaal. De lekbakconstructie moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk en bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbakconstructie moet inpandig zijn, dan wel in de open lucht voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater. LMA
Landelijk Meldpunt Afvalstoffen
Maximaal geluid niveau (LAmax) Het piekniveau, een kortstondige verhoging van het geluiddrukniveau gemeten in de meterstand “fast”. NEN
Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm.
NEN-EN
Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
NPR
Nederlandse Praktijk Richtlijn
Openbaar riool
Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet Milieubeheer.
ORAD
Online Registratie Auto Demontage
PBV
Plan Bodembeschermende Voorzieningen
Pletten
Het pletten van een autowrak tot een plat pakket met een geringe dikte.
RDW
RDW, Centrum voor voertuigtechniek en -informatie
Riolering
Bedrijfsriolering of openbaar riool voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Schadeauto’s
Een auto (voertuig) die in de inrichting aanwezig is en die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud verkeert en is voorzien van een bij deze auto behorend geldig kenteken en kentekenbewijs als bedoeld in de Wegenverkeerswet. Een schadeauto mag en kan op dat moment dus niet op de openbare weg rijden. Bij een schadeauto is het de bedoeling deze weer zodanig te herstellen dat hij weer op de openbare weg kan en mag rijden.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
21
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
Storten
Het al dan niet in verpakking op of in de bodem brengen van (gevaarlijke) afvalstoffen.
Toezichthouder
Een door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht aangewezen persoon, belast met het toezicht op de naleving van de milieuwetgeving.
Tweedehands auto bestemd voor de handel Een auto’s (voertuig) die in de inrichting aanwezig is en die rijtechnisch in voldoende staat van onderhoud verkeert en is voorzien van een bij deze auto behorend geldig kenteken en kentekenbewijs als bedoeld in de Wegenverkeerswet. Een tweedehands auto voor de handel mag en kan dus op dat moment op de openbare weg rijden. Vatenpark
Als bedoeld in de PGS 15. Een aan tenminste één zijde open ruimte die uitsluitend is bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen
Vergunning
Een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
22
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
6
Literatuur
PGS 30
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, getiteld: ‘Vloeibare aardolieproducten Buitenopslag in kleine installaties: Opslag tot 150m3 van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 oC in bovengrondse tanks", VROM, 10 juni 2005.
PGS 15
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen(PGS) 15, getiteld: "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen", VROM, 28 juni 2005.
NEN 1078
Voorschriften voor aardgasinstallaties.
NEN 2559
Draagbare blustoestellen, controle en onderhoud.
NEN 3011
Veiligheidskleuren en veiligheidstekens.
NEN 3028
Veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties (incl. correctieblad).
NEN 3211
Bestaande slanghaspels, controle en onderhoud.
NEN 3410
Veiligheidsbepalingen voor hoog- en laagspanningsinstallaties in ruimten met gasontploffingsgevaar (incl. correctieblad).
DIN 4188
Bepaling gemiddelde korrelgrootte van zand.
NPR 5741
Plaatsen van peilbuizen en monstername van grondwater.
NEN 5766
Plaatsing van peilbuizen en bepaling van stijghoogten van grondwater in de verzadigde zone.
NEN 6064
Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen.
NEN 6675
Water - Bepaling van het gehalte aan minerale olie met behulp van infraroodspectrofotometrie.
NEN 7089
Olie-afscheiders en slibvangputten; type-indeling, eisen en beproevingsmethoden.
NEN-EN 671-1
Vaste slanghaspels met rubber slang en straalpijp (incl. correctieblad).
NEN-EN 5001450020, 50028 en 50039
Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen
NEN-EN 45001
Algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria
NEN-EN ISO 9377-2
Water - bepaling van de minerale olie-index
Protocol nulsituatie/ BSB onderzoek
Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
23
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
N.B. Voor zover een DIN-, NEN-, NEN-EN-, of NEN-ISO-norm, of een NVN, CP-bladen waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum, waarop deze vergunning van kracht is geworden, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg en/of installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
24
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007
7
Indicatie van gevaarlijke afvalstoffen
Enkele voorbeelden van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Eural -
koelvloeistof motor-, transmissie- en smeerolie hydraulische olie oliefilter remvloeistoffen ruitensproeivloeistof brandstoffilter accu’s benzine (verontreinigd) diesel (verontreinigd) LPG-tank met restanten LPG remblokken die asbest bevatten slib uit de slibvangput olie-water mengsel uit de olieafscheider vuile poetsdoeken verontreinigd absorptiemiddel
Provincie Utrecht Sector Vergunningen & Handhaving
25
Autodemontagebedrijf Fa. J. van der Vaart Definitief besluit 13 februari 2007