Bijlage 1 Voorschriften behorende bij de beschikking ingevolge de Wet milieubeheer voor Stomphorst Occasions te Maarssen, d.d. 5 februari 2008, nummer 2008INT217080. Inhoudsopgave 1
Algemene voorschriften
1.1
Algemeen
1.1.1
De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan de vergunning verbonden voorschriften anders bepalen.
1.1.2
De inrichting mag alleen in werking zijn van maandag tot en met vrijdag van 08:00 uur tot 19:00 uur, twee maal per week tot 22.00 uur en op zaterdag van 08:00 uur tot 18:00 uur.
1.1.3
In afwijking van het gestelde in voorschrift 1.1.2 mag op algemeen erkende feestdagen, als genoemd in artikel 3 van de Algemene Termijnenwet gewijzigd 17 februari 1982, de inrichting niet in werking zijn.
1.1.4
In de inrichting zullen per jaar maximaal 3 stuks motoren, scooters en bromfietsen worden ontvangen en gedemonteerd. Hiervoor gelden dezelfde voorschriften als voor autowrakken.
1.2
Toegang
1.2.1
Rondom het terrein van de inrichting moet, behoudens ter plaatse van bebouwing, water en de noodzakelijke toegang(en), een zodanig dichte en stevige afrastering aanwezig zijn, dat onbevoegden geen toegang tot het bedrijfsterrein kunnen verkrijgen. Tevens moet deze afrastering zodanig zijn uitgevoerd dat, staande op het maaiveld buiten de inrichting, de activiteiten binnen de inrichting, met uitzondering van het tentoonstellen van tweedehands auto’s, niet zichtbaar zijn.
1.2.2
Nabij de toegangen van de terreinen voor zowel de autodemontage als voor de stalling van tweedehands auto’s dient een bord te zijn aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste het volgende is vermeld: a naam van de inrichting; b telefoonnummer van de inrichting; c openingstijden; d verbod om het terrein buiten de openingstijden te betreden; e telefoonnummer(s) in geval van brand en calamiteiten.
1.2.3
Ten behoeve van hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk (bedrijfs)onderdeel met een brandweerwagen te allen tijde bereikbaar is.
1.3
Gedragsvoorschriften/instructies
1.3.1
De inrichting moet schoon worden gehouden en moet in goede staat van onderhoud verkeren.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
1
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
1.3.2
Met uitzondering van het gestelde in de voorschriften 3.5.1 en 3.5.2 mag de opslaghoogte van onderdelen in de openlucht niet meer bedragen dan 2 meter boven het maaiveld. De opslag moet netjes plaatsvinden.
1.3.3
Er mogen niet meer dan twee autowrakken op elkaar worden gestapeld. De autowrakken mogen niet verticaal worden opgeslagen.
1.3.4
Autowrakken en tweedehands auto’s voor de handel moeten fysiek gescheiden van elkaar worden opgeslagen op speciaal daarvoor bestemde plaatsen en mogen zich niet gedeeltelijk boven het oppervlaktewater bevinden.
1.3.5
Op een centrale plaats (bijvoorbeeld bij de receptie) moet een telefoon zijn aangesloten met op een duidelijk zichtbare plaats een recente lijst van diensten met de daarbij behorende telefoonnummers, die bij brand of gevaarlijke situaties moeten worden gealarmeerd, zoals brandweer, politie, het bevoegd gezag, de waterkwaliteitsbeheerder e.d.
2
Milieuaspecten en -componenten
2.1
Brandpreventie en brandbestrijding
2.1.1
Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten tenminste de brandblusmiddelen en slangenhaspels aanwezig zijn zoals die zijn aangegeven op de plattegrondtekeningen die tot de aanvraag behoren (bijlagen 10.5 en 10.6).
2.1.2
In aanvulling op het gestelde in voorschrift 2.1.1 moet een slangenhaspel reiken tot de opslag van de LPG-tanks. Brandblusmiddelen moeten van het type koolzuur of poeder zijn.
2.1.3
Draagbare blustoestellen en slanghaspels moeten jaarlijks worden geïnspecteerd en onderhouden volgens de voorschriften vermeld in de NEN 2559 en de NEN 3211. Bedrijven die de blusmiddelen onderhouden en inspecteren moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met de inspectiedatum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. De bewijzen van de keuringen en het onderhoud moeten worden bewaard in het in voorschrift 4.1.1 genoemde milieulogboek.
2.1.4
Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Slanghaspels die worden aangeschaft na het van kracht worden van deze vergunning moeten voldoen aan het gestelde in NEN-EN 671-1. Bestaande slanghaspels moeten voldoen aan het gestelde in NEN 3211.
2.1.5
Brandblusmiddelen moeten op een in het oog lopende plaats of wijze zijn aangebracht en moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt.
2.1.6
De hoofdafsluiters voor aardgas en de hoofdschakelaars voor de elektriciteitsvoorziening moeten aanwezig zijn op een voor bevoegden onder alle omstandigheden bereikbare plaats en moeten zijn aangegeven door een duidelijk leesbaar opschrift.
2.1.7
In ruimten of plaatsen waar brandbare gassen en/of brandbare vloeistoffen van de Ko-, K1-, K2-klasse (vlampunten tot ten hoogste 55 0C) bewaard of gebezigd worden, is roken en vuur verboden. Op de toegangen tot die ruimten of bij de opslagplaats moet in duidelijk leesbare letters, (letterhoogte tenminste 50mm) het opschrift “ROKEN EN VUUR VERBODEN” zijn aangebracht of een genormaliseerd veiligheidsteken overéénkomstig de NEN 3011. Deze aanduidingen moeten te allen tijde goed zichtbaar zijn.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
2
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
2.1.8
Het gestelde in voorschrift 2.1.7 geldt in ieder geval voor de ruimte(n)/plaats(en) waar benzine, dieselolie en LPG-tanks worden opgeslagen.
2.1.9
Roken en het gebruik van open vuur is verboden tijdens het verwijderen van de vloeistoffen uit de autowrakken of uit onderdelen daarvan. Dit verbod geldt binnen een afstand van 3 meter van de plaats waar de werkzaamheden worden uitgevoerd.
2.1.10
Binnen de inrichting mag maximaal 50 liter benzine en 50 liter dieselolie worden opgeslagen.
2.2
Geluid- en trillinghinder
2.2.1
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) van het invallend geluid en maximale geluidsniveau (Lmax) van het invallend geluid veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie mogen op 50 m afstand van de inrichting op 5 m hoogte niet meer bedragen dan hetgeen in de onderstaande tabel is vermeld:
Dag 7:00u – 19:00u LAr,LT
LAmax
50
70
Avond 19:00u – 23:00u
Nacht 23:00u - 7:00u
LAr,LT
LAmax
LAr,LT
LAmax
45
65
-
-
2.2.2
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, alsmede de beoordeling van de meetresultaten moet gebeuren overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (uitgave 1999, Ministerie van VROM).
2.3
Bodembescherming
2.3.1
Nulsituatie-bodemonderzoek
2.3.1.1
De nulsituatie is nog niet bekend bij het bevoegd gezag.
2.3.1.2
Ter beoordeling van de nulsituatie van de bodem dient de aanvrager, binnen 4 maanden na het in werking treden van de vergunning, een rapport inzake de nulsituatie van de bodem van de inrichting aan het bevoegd gezag toe te zenden. De kwaliteit van de bodem inclusief het grondwater van de bodem dient door een onafhankelijke, door het bevoegd gezag erkende deskundige worden onderzocht. Het resultaat van het onderzoek moet worden bewaard in het in voorschrift 4.1.1 genoemde milieulogboek.
2.3.1.3
Het in voorschrift 2.3.1.2 bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek als opgenomen in de publicatie Bodemonderzoek milieuvergunning. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingsysteem hanteert, dat gebaseerd is op de Europese Norm NEN EN 45001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na goedkeuring door het bevoegd gezag. Het onderzoek moet de instemming hebben van het bevoegd gezag.
2.3.2
Bodembeschermende voorzieningen
2.3.2.1
Voor de vloeistofdichte vloeren moet vóór ingebruikname van de inrichting en binnen 4 maanden na het in werking treden van de vergunning een verklaring van “vloeistofdichte voorziening” zijn afgegeven overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 44 “Beoordeling
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
3
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
van vloeistofdichte voorzieningen”. Overeenkomstig de aanvraag is hier gekozen voor een CUR/PBV-Aanbeveling 44 “Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen”. 2.3.2.2
De verklaring als bedoeld in 2.3.2.1 (hoofdstuk 7 van de CUR/PVB-Aanbeveling 44, die voor de vloeistofdichte vloeren/verhardingen als bedoeld in voorschrift 2.3.2.1 is gemaakt) moet binnen één maand na afgifte worden toegezonden aan het bevoegd gezag.
2.3.2.3
Een nieuw aan te leggen vloeistofdichte betonvloer of betonverharding moet worden aangelegd overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 65.
2.3.2.4
Door of namens de vergunninghoud(st)er moeten de aanwezige bodembeschermende voorzieningen zoals een vloeistofdichte lekbak en een vloeistofdichte bestrating/verharding jaarlijks visueel worden geïnspecteerd op deugdelijkheid.
2.3.2.5
Het resultaat van een visuele inspectie moet worden bewaard in het in voorschrift 4.1.1 genoemde milieulogboek. Van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de bodembeschermende voorzieningen moet een aantekening worden gemaakt in het voornoemde milieulogboek.
2.3.2.6
Wanneer bij een visuele inspectie op grond van voorschrift 2.3.2.4 een gebrek wordt geconstateerd moet binnen één maand zijn voldaan aan de voorschriften 2.3.2.1 en 2.3.2.2.
2.4
Afvalstoffen
2.4.1
Algemeen
2.4.1.1
Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand.
2.4.1.2
Afvalstoffen moeten regelmatig uit de inrichting worden afgevoerd. De termijn van opslag voorafgaand aan verwijdering is maximaal 1 jaar en de termijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing is maximaal 3 jaar.
2.4.1.3
Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
2.4.1.4
Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden.
2.4.2
Hergebruik
2.4.2.1
Herbruikbare afvalstoffen moeten indien mogelijk naar een milieuhygiënische verantwoorde en doelmatige hergebruiktoepassing worden afgevoerd. Dit geldt in ieder geval voor de onderdelen/materialen genoemd in voorschrift 3.3.1 en 3.3.6
2.4.2.2
Niet herbruikbare of nuttig toepasbare, verbrandbare afvalstoffen, dienen naar een daarvoor bestemde afvalverbrandingsinrichting te worden afgevoerd.
2.4.2.3
Niet herbruikbare of nuttig toepasbare, niet verbrandbare afvalstoffen dienen naar een daarvoor bestemde stortinrichting te worden afgevoerd.
2.4.3
Gevaarlijk afval
2.4.3.1
De in de inrichting vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Eural dienen naar categorieën gescheiden te worden verzameld en bewaard in afzonderlijke daartoe geschikte opslagmiddelen, zoals tanks, vaten, containers en dergelijke. De opslagmiddelen moeten bestand zijn tegen gevaarlijke afvalstoffen, vloeistofdicht zijn en voorzien zijn van een goed sluitend deksel. Er moet duidelijk worden aangegeven (bijvoorbeeld d.m.v. bordjes) wat wordt opgeslagen in het opslagmiddel.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
4
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
2.4.3.2
Afgewerkte olie mag niet als brandstof worden gebruikt.
2.4.3.3
Gebruikte absorptiemiddelen dienen als gevaarlijk afval te worden opgeslagen en afgevoerd.
2.4.3.4
Ten aanzien van de afvoer van gevaarlijke afvalstoffen dienen de afgiftebewijzen ten minste drie jaar te worden bewaard en geregistreerd overeenkomstig het gestelde in voorschrift 4.1.2.
2.5
(Vervallen)
3
Specifieke bedrijfsonderdelen/activiteiten
3.1
Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen In onderdeel 3.1 wordt onder "vloeistoffen" verstaan vloeistoffen die de bodem kunnen verontreinigen.
3.1.1
Op de plaatsen in een inrichting waar handelingen plaatsvinden met vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen is een vloeistofdichte vloer of voorziening aangebracht die bestand is tegen inwerking van de desbetreffende vloeistoffen en tegen krachten die op de desbetreffende vloer of voorziening worden uitgeoefend. Dit geldt in ieder geval voor de gedeelten van een inrichting die bestemd zijn voor: a. het opslaan van autowrakken die nog niet zijn ontdaan van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen; b. het opslaan van schadeauto’s, waarvan sprake is van gevaar voor lekkage van vloeistoffen; c. het aftappen van vloeistoffen of het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen; d. het opslaan van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen; e. het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan motoren. De activiteiten, bedoeld in de onderdelen a, b,c en e, vinden op of boven een vloeistofdichte vloer plaats.
3.1.2
Het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen, alsmede het opslaan van afgetapte vloeistoffen en gedemonteerde vloeistof bevattende onderdelen en het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan motoren geschiedt tevens onder een overkapping of een gelijkwaardige voorziening die de vloeistofdichte vloer of voorziening afdoende tegen het inregenen beschermt.
3.1.3
Vloeistoffen worden opgeslagen in gesloten vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de desbetreffende vloeistoffen. Deze verpakkingen of opslagmiddelen worden opgesteld in een vloeistofdichte lekbak met een opvangcapaciteit van tenminste de inhoud van de grootste in of boven de lekbak opgeslagen verpakking vermeerderd met 10% van de overige in of boven de lekbak opgeslagen vloeistoffen. Indien de vloeistofdichte lekbak op een plaats is gelegen waar gemotoriseerd transport kan plaatsvinden, moet zij zijn beschermd door vangrails of een gelijkwaardige constructie.
3.1.4
Lege emballage die niet gereinigd is, moet worden bewaard en behandeld als gevulde emballage.
3.1.5
Oliefilters, accu’s en PCB/PCT-houdende condensatoren, worden opgeslagen in vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de in die onderdelen aanwezige vloeistoffen. Accu’s en PCB/PCT-houdende condensatoren worden rechtop opgeslagen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
5
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
3.1.6
Vloeistoffen, die uit autowrakken of vloeistof bevattende onderdelen daarvan lekken, worden terstond opgevangen en opgeslagen in een opslagmiddel als bedoeld in voorschrift 3.1.3. Daartoe zijn voldoende opvangmiddelen aanwezig.
3.1.7
Gemorste of gelekte vloeistoffen worden terstond opgeruimd. Daartoe zijn op de plaatsen in een inrichting waar zodanige vloeistoffen vrijkomen of worden opgeslagen voldoende absorptiemiddelen aanwezig.
3.1.8
De op de vloeistofdichte vloer of voorziening gelekte of gemorste vloeistoffen, alsmede bedrijfsafvalwater en regenwater dat met de vloeistofdichte vloer of voorziening in aanraking is gekomen, worden op milieuverantwoorde wijze afgevoerd.
3.2
Opslag en overslag van autowrakken vóór bewerking
3.2.1
Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van de in voorschrift 3.3.1 genoemde stoffen, preparaten of andere producten worden direct bij binnenkomst in een inrichting en in afwachting van de verdere bewerking op het in voorschrift 3.1.1 daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld.
3.2.2
Een autowrak mag vóór bewerking uitsluitend worden overgedragen aan een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken of aan een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken, niet zijnde een inrichting die uitsluitend vanwege de aanwezigheid van een shredderinstallatie als een zodanige inrichting is aan te merken, indien de in de voorschriften 3.3.1 en 3.3.6 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten nog niet zijn afgetapt of gedemonteerd.
3.2.3
De inrichting dient in bezit te zijn van een geldige ORAD-bevoegdheid van de RDW om autowrakken af te melden voor demontage.
3.2.4
Op de dag van binnenkomst moet een autowrak worden voorzien van de datum van binnenkomst en een uniek nummer. Deze kenmerken moeten blijvend op of in het autowrak herkenbaar zijn. Van elk autowrak met zijn unieke nummer dienen in een registratiesysteem de volgende bijbehorende gegevens te zijn opgenomen: a. uniek nummer; b. datum van binnenkomst; c. chassisnummer, hetgeen ook als uniek nummer kan dienen; d. merk auto; e. type auto. Dit registratiesysteem moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthouder.
3.2.5
Binnen 4 weken na het in werking treden van de vergunning moet de vergunninghouder de op dat moment aanwezige voorraad aan autowrakken voorzien hebben van een uniek nummer en in het registratiesysteem hebben opgenomen zoals bedoeld in voorschrift 3.2.4
3.2.6
Als een autowrak uit de inrichting wordt verwijderd moet dit worden aangetekend in het registratiesysteem als bedoeld in voorschrift 3.2.4. Daarbij moet worden aangegeven welk autowrak wanneer en waarheen is afgevoerd.
3.3
Bewerking van autowrakken
3.3.1
Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 10 werkdagen, na de ontvangst van het autowrak worden de volgende stoffen, preparaten of andere producten, indien aanwezig, uit het autowrak afgetapt of gedemonteerd en vervolgens opgeslagen: • motorolie; • transmissieolie;
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
6
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
• • • • • • • • • • • • • • •
versnellingsbakolie; olie uit het differentieel; hydraulische olie; remvloeistoffen; koelvloeistoffen; ruitensproeiervloeistoffen; airconditioningsvloeistoffen; benzine; diesel; LPG-tank, inclusief LPG; accu, inclusief accuzuren; oliefilter; PCB/PCT-houdende condensatoren; batterijen; ontplofbare onderdelen, zoals airbags, voorzover deze niet onschadelijk zijn gemaakt.
3.3.2
Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen weer afgesloten.
3.3.3
Indien dat noodzakelijk is voor het producthergebruik van gedemonteerde onderdelen worden de oliën niet uit de desbetreffende onderdelen afgetapt of wordt het oliefilter teruggeplaatst.
3.3.4
Het demonteren van een LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte. Tijdens het demonteren hiervan mag er geen open vuur aanwezig zijn en niet worden gerookt. De gedemonteerde LPG-tanks worden niet ontgast en dienen niet als brandstoftank voor de heftruck.
3.3.5
Het aftappen van airconditioningvloeistof geschiedt overeenkomstig de voorschriften die terzake zijn opgenomen in paragraaf 6 van de bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 behorende bijlage.
3.3.6
Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten: • banden en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks, indien deze materialen in een shredderinstallatie niet zodanig gescheiden worden dat ze als materiaal kunnen worden hergebruikt; • metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de shredderinstallatie worden gescheiden; • glas; • katalysatoren; • onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding.
3.3.7
Het is niet toegestaan een autowrak op een zodanige wijze te pletten, te knippen of anderszins mechanisch te verkleinen dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar is.
3.4
Opslag en afvoer van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten afkomstig van autowrakken
3.4.1
Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift 3.3.1, worden voorzover dat nodig is voor product- of materiaalhergebruik of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
7
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
3.4.2
Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift 3.3.6, worden op een tegen het inregenen beschermde plaats in daartoe geschikte opslagmiddelen, zoals stellingen, containers of zakken, opgeslagen en op een zodanige wijze dat de mogelijkheden voor product- en materiaalhergebruik en nuttige toepassing niet worden geschaad.
3.4.3
Banden worden zodanig opgeslagen dat de gevaren voor en als gevolg van brand worden geminimaliseerd.
3.4.4
Afvalbanden moeten buiten worden opgeslagen in een bandencontainer die tegen inregenen is beschermd.
3.4.5
Binnen de inrichting mag niet meer dan één bandencontainer van 30 m3 aanwezig zijn.
3.4.6
Motorblokken moeten afgeschermd zijn om inregenen te voorkomen. De afscherming kan gebeuren door middel van de nog intact zijnde motorkap dan wel een gelijkwaardig afdoende voorziening.
3.4.7
Niet voor producthergebruik geschikte stoffen, preparaten of andere producten, waarvoor wel een mogelijkheid van materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.
3.4.8
Volle opslagvoorzieningen worden zo spoedig mogelijk afgevoerd en vervangen door lege opslagvoorzieningen.
3.5
Opslag en afvoer van autowrakken na bewerking
3.5.1
Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift 3.3.6 worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4 meter boven het maaiveld, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.
3.5.2
Autowrakken waarvan alle in voorschrift 3.3.6 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten zijn afgetapt of gedemonteerd, worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4 meter boven het maaiveld, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd. Deze autowrakken worden afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt, waarin autowrakken worden verwerkt of vernietigd.
3.5.3
Autowrakken die zijn ontdaan van de in voorschrift 3.3.1 genoemde stoffen, preparaten en andere producten, kunnen ter beschikking worden gesteld aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden.
3.6
(Vervallen)
3.7
Certificaat van vernietiging voor autowrakken met een buitenlands kenteken
3.7.1
Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen:
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
8
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; b. de naam en het adres van het bestuursorgaan dat de vergunning heeft verleend aan degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; c. de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging; d. het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop; e. de categorie van voertuigen, bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit beheer autowrakken, waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak; f. het chassisnummer van het autowrak; g. de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak. 3.7.2
Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd. Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat tevens op het certificaat van vernietiging aangegeven.
3.8
Opslag van LPG-tanks uit auto(wrakken)
3.8.1
Verwijderde LPG-tanks moeten in een speciaal daarvoor bestemde opslagvoorziening op de volgende wijze worden opgeslagen: a. liggend; b. niet op elkaar gestapeld; c. beschermd tegen zonnestraling; d. beschermd tegen een natte ondergrond; e. beschermd tegen aanrijding; f. beschermd tegen rollen/vallen; g. tenminste op een afstand van 15 meter van brandgevaarlijk (vloei)stoffen.
3.8.2
De opslagplaats moet zijn gelegen op tenminste 3 meter van de erfscheiding en op ten minste 5 meter van een gebouw.
3.8.3
Binnen de inrichting mogen maximaal 10 LPG-tanks afkomstig uit autowrakken worden opgeslagen.
3.8.4
De LPG-tanks moeten worden afgevoerd naar een daartoe vergunde verwerkingsinrichting.
3.8.5
Het is verboden een LPG-tank te ontgassen en/of af te fakkelen.
3.9
Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage (PGS 15) en vloeibare aardolieproducten in kleine installaties (PGS 30)
3.9.1
De opslag van gevaarlijke (afval)stoffen in emballage dient te voldoen aan het gestelde in de PGS 15. Hiervoor gelden de paragrafen 1.1 t/m 1.10, 3.1 t/m 3.15, 6.2.
3.9.2
De opslag van de afgewerkte olie en koelvloeistof in bovengrondse tanks dient te voldoen aan het gestelde in de PGS 30. Hiervoor gelden de paragrafen 4.1 tot en met 4.5 en 4.8.
3.10
Werkplaats
3.10.1
Herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen mogen uitsluitend worden uitgevoerd in de daarvoor bestemde onderhoudswerkplaats.
3.10.2
De vloer van een onderhoudswerkplaats moet vloeistofdicht zijn en van onbrandbaar en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd. Indien zich onder de vloer een andere ruimte
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
9
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
bevindt (inclusief de kruipruimte) moet die vloer tevens gasdicht zijn. Doorvoeringen van kabels of leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt. 3.10.3
Oliën, vetten, modder en regenwater van de vloer van een onderhoudswerkplaats mogen niet naar buiten worden geveegd of geschrobd.
3.10.4
Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, af te voeren. Bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen via een afvoerleiding worden afgevoerd op een zodanige wijze dat de vrijkomende gassen buiten de inrichting geen hinder kunnen veroorzaken.
3.10.5
In een onderhoudswerkplaats is het verboden: a te roken; b open vuur aanwezig te hebben anders dan voor het verrichten van las- en slijpwerkzaamheden; c werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig, die brandstof bevatten; d afvalstoffen zoals gebruikte poetsdoeken en lege verfblikken anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal; e motorvoertuigen te wassen en deconserveren; f spuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen te verrichten.
3.10.6
Nabij de toegang tot een onderhoudswerkplaats moet in duidelijk leesbare letters, (letterhoogte tenminste 50mm) het opschrift “ROKEN EN VUUR VERBODEN” zijn aangebracht of een genormaliseerd veiligheidsteken overéénkomstig de NEN 3011. Deze aanduidingen moeten te allen tijde goed zichtbaar zijn.
3.10.7
Indien er olie gemorst is, moet deze zo snel mogelijk worden opgeruimd. Daartoe zijn voldoende absorptiemiddelen aanwezig.
3.10.8
In de onderhoudswerkplaats mogen geen motorvoertuigen of onderdelen ervan worden schoongebrand.
3.10.9
In de onderhoudswerkplaats mogen geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen worden bijgevuld. De brandstofreservoirs van motorvoertuigen moeten behoudens tijdens aan deze reservoirs te verrichten werkzaamheden goed zijn gesloten.
3.10.10
In de onderhoudswerkplaats mogen geen tankwagens voor het vervoer van brandbare gassen of vloeistoffen aanwezig zijn, tenzij de tank gasvrij is gemaakt en hiervan een bewijs aanwezig is.
3.10.11
De verwarming van de onderhoudswerkplaats, mag slechts geschieden door verwarmingstoestellen waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met bedoelde ruimte en waarvan delen, die in direct contact staan met bedoelde ruimte, geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250 0C.
4.
Registratie en beëindiging van de inrichting
4.1
Registratie
4.1.1
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het inwerkingtreden van deze vergunning ten minste de volgende zaken worden opgenomen; a de voorschriften en de plattegrondtekening behorende bij deze beschikking;
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
10
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
b de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen, overeenkomstig voorschriften 2.1.3, 2.3.1.2, 2.3.2.4 en 2.3.2.5; c datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen. 4.1.2
Van alle af te voeren (delen van) partijen afvalstoffen c.q. vrijkomende fracties moet in een register op een overzichtelijke wijze ten minste worden geregistreerd: a. de naam en het adres van de vervoerder; b. de naam en het adres van de ontvanger c.q. de be-/verwerker; c. de datum van afvoer; d. de afvalstoffencode volgens de “Handleiding afvalstoffencode” van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (LMA-lijst); e. de afvalstroomnummers, voor zover deze moeten worden afgegeven; f. de omschrijving en hoeveelheid (in gewicht/aantal).
4.1.3
De gegevens genoemd in de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 moeten a. tenminste drie jaar worden bewaard; b. te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage voor een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthouder.
4.1.4
Het energiegebruik van de inrichting wordt bijgehouden en wordt ten minste over elk kalenderjaar in het milieulogboek geregistreerd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het gebruik van (aard)gas en electriciteit.
4.2
Beëindiging van de inrichting
4.2.1
Voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd, dan wel uiterlijk 2 weken na het uitspreken van een faillissement, moet hiervan door of namens vergunninghoud(st)er schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; a. de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; b. de toekomstige bestemming en het gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
4.2.2
Alvorens het gebruik van de inrichting te beëindigen alsmede voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt, moet door of namens vergunninghoud(st)er door een onafhankelijke, door het bevoegd gezag erkende deskundige de kwaliteit van de bodem inclusief het grondwater worden onderzocht. Het onderzoek moet ten doel hebben om vast te stellen of gedurende het in werking zijn van de inrichting verontreiniging is toegevoegd aan de bodem en/of grondwater.
4.2.3
Het in voorschrift 4.2.2 bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig het protocol voor gecombineerd bodemonderzoek als opgenomen in de publicatie Bodemonderzoek milieuvergunning en BSB. De analyse van de monsters moet plaatsvinden door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingsysteem hanteert dat gebaseerd is op de Europese Norm NEN EN 45001 (Algemene criteria voor de beoordeling van beproevingslaboratoria). Van deze normstelling mag worden afgeweken in overleg met en na goedkeuring door het bevoegd gezag. Het onderzoek moet de instemming hebben van het bevoegd gezag.
4.2.4
De resultaten van het in voorschrift 4.2.2 bedoelde onderzoek moeten door of namens vergunninghoud(st)er worden overgelegd aan het bevoegd gezag ten minste (vier weken)
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
11
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
voordat het gebruik van de inrichting wordt beëindigd dan wel ten minste (vier weken) voordat de geldigheidsduur van de vergunning verstrijkt. 4.2.5
Indien uit het onderzoek, bedoeld in voorschrift 4.2.2, blijkt dat een verontreiniging is opgetreden, danwel een reeds aanwezige verontreiniging in omvang is toegenomen, moeten terstond maatregelen worden genomen om de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan ongedaan te maken. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot de te nemen maatregelen.
4.2.6
De voorschriften onder paragraaf 4.2 blijven van kracht tot 5 jaar na afloop van de vergunning.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
12
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
5
Begripsbepaling
Afvalstoffen
Afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer.
Afvalwater(bedrijfs-)Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of zich moet ontdoen; (niet-verontreinigd hemelwater is geen bedrijfsafvalwater). Autowrakken
Voertuig dat een afvalstof is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de wet milieubeheer
Bedrijfsriolering
Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Bevoegd gezag
Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht, Postbus 80300, 3508 TH Utrecht
Bewerken
Handelingen met afvalstoffen, waarbij de samenstelling dan wel hoedanigheid verandert, zoals sorteren en steekvast maken.
CUR
Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving.
Eural
Europese afvalstoffenlijst: lijst die aangeeft welke afvalstoffen als gevaarlijk worden beschouwd
dB(A)
DeciBell met toepassing van de A-weging. Tienmaal de logaritme met basis tien van de verhouding van twee vermogens (geluidsniveau versus een referentiewaarde).
Draagbaar blustoestel Toestellen die voldoen aan het "besluit draagbare blustoestellen 1986", staatsblad 1986, 553. Geluidsniveau
De geluidsniveaus zijn uitgedrukt in dB(A). Ter plaatse van beoordelingspunten worden geluidsniveaus bedoeld van het invallende geluid. Ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen zijn de geluidsniveaus (inclusief/ exclusief) gevelreflectie. Het maximale geluidsniveau (Lmax) dient te worden gemeten in de meterstand 'Fast'.
Gevaarlijke afvalstof
Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer
Hergebruik
Het toepassen van afvalstoffen of daaruit afgescheiden componenten voor hetzelfde of een soortgelijk doel als waarvoor ze oorspronkelijk bestemd waren.
Indrukken
Met het indrukken van autowrakken wordt bedoeld dat het dak van het autowrak wordt ingedrukt tot het oorspronkelijke niveau van de motorkap/het motorblok.
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluidsniveaus. Lekbakconstructie Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststofmateriaal. De lekbakconstructie moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk en bestand zijn tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
13
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
De lekbakconstructie moet inpandig zijn, dan wel in de open lucht voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater. LMA
Landelijk Meldpunt Afvalstoffen
Maximaal geluid niveau (LAmax) Het piekniveau, een kortstondige verhoging van het geluiddrukniveau gemeten in de meterstand “fast”. NEN
Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm.
NEN-EN
Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
NPR
Nederlandse Praktijk Richtlijn
Openbaar riool
Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet Milieubeheer.
ORAD
Online Registratie Auto Demontage
PBV
Plan Bodembeschermende Voorzieningen
PGS
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen
Pletten
Het pletten van een autowrak tot een plat pakket met een geringe dikte.
RDW
RDW, Centrum voor voertuigtechniek en -informatie
Riolering
Bedrijfsriolering of openbaar riool voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Schadeauto’s
Een auto (voertuig) die in de inrichting aanwezig is en die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud verkeert en is voorzien van een bij deze auto behorend geldig kenteken en kentekenbewijs als bedoeld in de Wegenverkeerswet. Een schadeauto mag en kan op dat moment dus niet op de openbare weg rijden. Bij een schadeauto is het de bedoeling deze weer zodanig te herstellen dat hij weer op de openbare weg kan en mag rijden.
Storten
Het al dan niet in verpakking op of in de bodem brengen van (gevaarlijke) afvalstoffen.
Toezichthouder
Een door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht aangewezen persoon, belast met het toezicht op de naleving van de milieuwetgeving.
Tweedehands auto bestemd voor de handel Een auto (voertuig) die in de inrichting aanwezig is en die rijtechnisch in voldoende staat van onderhoud verkeert en is voorzien van een bij deze auto behorend geldig kenteken en kentekenbewijs als bedoeld in de Wegenverkeerswet. Een tweedehands auto voor de handel mag en kan dus op dat moment op de openbare weg rijden. Vergunning
Een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.
Wet milieubeheer De Wet milieubeheer (stb. 1992, 551) met aanvullingen en wijzigingen.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
14
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
6
Literatuur
NEN 1078
Voorschriften voor aardgasinstallaties.
NEN 2559
Draagbare blustoestellen, controle en onderhoud.
NEN 3011
Veiligheidskleuren en veiligheidstekens.
NEN 3028
Veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties (incl. correctieblad).
NEN 3211
Bestaande slanghaspels, controle en onderhoud.
NEN 3410
Veiligheidsbepalingen voor hoog- en laagspanningsinstallaties in ruimten met gasontploffingsgevaar (incl. correctieblad).
DIN 4188
Bepaling gemiddelde korrelgrootte van zand.
NPR 5741
Plaatsen van peilbuizen en monstername van grondwater.
NEN 5766
Plaatsing van peilbuizen en bepaling van stijghoogten van grondwater in de verzadigde zone.
NEN 6064
Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen.
NEN 6675
Water - Bepaling van het gehalte aan minerale olie met behulp van infraroodspectrofotometrie.
NEN 7089
Olie-afscheiders en slibvangputten; type-indeling, eisen en beproevingsmethoden.
NEN-EN 671-1
Vaste slanghaspels met rubber slang en straalpijp (incl. correctieblad).
NEN-EN 50014- Elektrisch materieel voor plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen 50020, 50028 en 50039 NEN-EN 45001
Algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria
NEN-EN ISO 9377-2
Water - bepaling van de minerale olie-index
PGS 15
Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen
PGS 30
Vloeibare aardolieproducten: opslag in kleine installaties
Protocol nulsituatie/BSB onderzoek Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB N.B. Voor zover een DIN-, NEN-, NEN-EN-, of NEN-ISO-norm, of een NVN, CP-bladen waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum, waarop deze vergunning van kracht is geworden, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel - voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm die bij de aanleg en/of installatie van die constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
15
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080
7
Indicatie van gevaarlijke afvalstoffen
Enkele voorbeelden van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Eural -
koelvloeistof motor-, transmissie- en smeerolie hydraulische olie oliefilter remvloeistoffen ruitensproeivloeistof brandstoffilter accu’s benzine (verontreinigd) diesel (verontreinigd) LPG-tank met restanten LPG remblokken die asbest bevatten slib uit de slibvangput olie-water mengsel uit de olieafscheider vuile poetsdoeken verontreinigd absorptiemiddel
Provincie Utrecht Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer
16
Stomphorst Occasions te Maarssen beschikking d.d. 5 februari 2008, nr. 2008INT217080