INSPANNINGEN VOOR STUDIESUCCES EN ONDERWIJSKWALITEIT IN BEELD EVALUATIEONDERZOEK MEERJARENAFSPRAKEN IN HET HOGER ONDERWIJS EINDRAPPORT
Utrecht, juli 2011
Voorwoord
Steeds meer universiteiten en hogescholen geven verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit een prominente plaats in hun beleid. Dit is mede te danken aan het convenant meerjarenafspraken. Medio 2008 heeft de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) met de VSNU en de HBO-raad meerjarenafspraken gemaakt ter verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit. Convenantpartijen hebben de Inspectie van het Onderwijs gevraagd al in een vroege fase, namelijk in 2010, een evaluatieonderzoek uit te voeren. Het voorliggende eindrapport betreft alleen deze vroege fase van het proces. Het houdt echter nog geen eindevaluatie in, want de meerjarenafspraken strekken zich uit over een langere periode. De inspectie beantwoordt in dit rapport de onderzoeksvragen op basis van de resultaten uit een landelijke inventarisatie onder alle bekostigde universiteiten en hogescholen waarvan het rendement gevolgd wordt, en op basis van verdiepende casestudies. Hoe werken de meerjarenafspraken in het wo en in het hbo? De inspectie trekt op grond van haar bevindingen de volgende drieledige conclusie: 1.
2. 3.
In het wo en in het hbo voltrekt zich op stelselniveau volgens de monitor van OCW onder studenten die zich na het eerste jaar opnieuw inschrijven voor dezelfde opleiding, een voorzichtig positieve ontwikkeling in termen van studiesucces (cohort 2007). Bij volgende cohorten zal moeten blijken of deze positieve ontwikkeling standhoudt. Instellingen zijn echter nog ver verwijderd van realisering van de afgesproken streefwaarden. De inspanningen van instellingen voor de meerjarenafspraken zijn voldoende geweest. De convenanten die met de VSNU en de HBO-raad zijn afgesloten, werken als beleidsinstrument onvoldoende specifiek door naar de instellingen toe. Daarmee is er geen garantie voor extra inspanningen om de doelstellingen te bereiken.
Met de Randstadhogescholen zijn afspraken op maat gemaakt over de extra middelen ter verhoging van het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten. Het specifieke karakter van de afspraken werkte gerichter door op de inspanningen van deze hogescholen. Helaas heeft dit zich nog niet vertaald in meer studiesucces. Uit onderwijskundig onderzoek is overigens bekend dat studentkenmerken (zoals sekse, IQ en de bagage aan basisvaardigheden bij instroom) voor het grootste deel de verschillen in leerprestaties verklaren. Het vraagt dus om intensieve onderwijsinspanningen om leerprestaties en rendementen te verbeteren. Al met al een complex proces dat schuil gaat achter de ogenschijnlijk eenduidige doelen van de meerjarenafspraken. Het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken heeft duidelijk gemaakt dat er grote verschillen zijn tussen instellingen. Ook daarom is het van belang dat er gerichtere afspraken met instellingen worden gemaakt. Bovendien is het noodzakelijk dat er betere afspraken komen om de uitval uit het eerste bachelorjaar terug te dringen. Ook is meer eenduidigheid nodig over wat er onder honoursprogramma’s wordt verstaan.
Verder draagt monitoring van de effecten van de nieuwe wet- en regelgeving van OCW op het instroomniveau (rekenen/wiskunde en taal) bij aan sturing op verhoging van dit niveau. Tot slot onderstrepen wij het belang van blijvende samenwerking van regionale bestuurders aan de verdere verbetering van de aansluiting tussen voortgezet onderwijs/mbo en hoger onderwijs. De hoofdinspecteur hoger onderwijs Drs. H.G.J. Steur juli 2011
Inhoud
Samenvatting 1 1.1 1.2 1.3
Inleiding 11 Achtergrond project 11 Themaonderzoek 13 Opbouw eindrapportage 13
2 2.1 2.2 2.3 2.4
Verantwoording evaluatieonderzoek 15 Inleiding 15 Evaluatieonderzoek meerjarenafspraken 15 Evaluatieonderzoek convenant G5 16 Verantwoording uitvoering 17
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7
Universiteiten en de meerjarenafspraken 20 Inleiding 20 Doelstellingen voor universiteiten 20 Ontwikkelingen in kernindicatoren universiteiten 20 Inspanningen van universiteiten voor de meerjarenafspraken 24 Gepercipieerde doelrealisering in het wo 32 Werking van het beleidsinstrument meerjarenafspraken 33 Conclusies over universiteiten 41
4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7
Hogescholen en de meerjarenafspraken 47 Inleiding 47 Doelstellingen voor hogescholen 47 Ontwikkelingen in kernindicatoren hogescholen 47 Inspanningen van hogescholen voor de meerjarenafspraken 49 Gepercipieerde doelrealisering in het hbo 61 Werking van het beleidsinstrument meerjarenafspraken 62 Conclusies over hogescholen 73
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
Randstadhogescholen en het convenant G5 80 Inleiding 80 Doelstellingen convenant G5 80 Ontwikkelingen in kernindicatoren G5 80 Inspanningen van Randstadhogescholen voor het convenant G5 82 Werking van het beleidsinstrument G5 85 Conclusies over het convenant G5 90
6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9
Conclusies evaluatieonderzoeken 94 Inleiding 94 Beleidskader en evaluatieonderzoek 94 Conclusies over de instellingen en de meerjarenafspraken 95 Conclusies over de voortgang in realisering van de streefwaarden 96 Conclusies over de inspanningen van instellingen 97 Conclusies over de werking van het beleidsinstrument meerjarenafspraken 98 Conclusies over de Randstadhogescholen en het convenant G5 99 Aandachtspunten 101 Hoofdconclusie 105
6.10 6.11
Aanbevelingen 106 Nabeschouwing 107
I II III IV V VI VII VIII IX X XI XII XIII XIV XV XVI XVII XVIII XIX XX XXI
Bijlagen Beoordelingskader evaluatieonderzoek 112 Theoretisch kader 114 Selectie universiteiten voor de casestudies 120 Selectie hogescholen voor de casestudies 123 Beeld van inspanningen van Universiteit A 127 Beeld van inspanningen van Universiteit B 129 Beeld van inspanningen van Universiteit C 131 Beeld van inspanningen van Universiteit D 133 Beeld van inspanningen van Hogeschool A 135 Beeld van inspanningen van Hogeschool B 137 Beeld van inspanningen van Hogeschool C 139 Beeld van inspanningen van Hogeschool D 141 Beeld van inspanningen van Hogeschool E 144 Beeld van inspanningen van Hogeschool F 146 Beeld van inspanningen van Hogeschool G 149 Beeld van inspanningen van Hogeschool H 152 Beeld van inspanningen van Hogeschool I 155 Beeld van inspanningen van Hogeschool J 158 Financiële paragraaf 160 Bronnenstudie naar instroomniveau 162 Lijst met afkortingen 165
Samenvatting
Beleidskader Medio 2008 heeft de toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) met de VSNU en de HBO-raad meerjarenafspraken gemaakt ter verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit. Daarbij zijn kernindicatoren en streefwaarden vastgelegd. In het convenant is afgesproken dat de instellingen zich zullen inspannen om de afgesproken ambities te realiseren. Hiervoor heeft de minister extra lumpsum aan de instellingen toegekend, bedoeld als steun in de rug. Convenantpartijen hebben de Inspectie van het Onderwijs gevraagd om al in een vroege fase, namelijk in 2010, een evaluatieonderzoek uit te voeren. Het doel was om een zo objectief mogelijk inzicht te krijgen in de inspanningen van de universiteiten en hogescholen om de ambities te realiseren. De toenmalige minister van OCW heeft medio 2008 aanvullende afspraken gemaakt met de vijf Randstadhogescholen (G5) ter vergroting van het studiesucces van nietwesterse allochtone studenten. Ook hiertoe heeft de minister van OCW extra lumpsum aan hen toegekend. Het evaluatieonderzoek De inspectie heeft het evaluatieonderzoek naar de algemene meerjarenafspraken in de uitvoering gecombineerd met dat naar het convenant G5. De overkoepelende vragen luiden:
Hoe werken de meerjarenafspraken in het wo en in het hbo? Hoe werkt het convenant G5 bij de Randstadhogescholen?
Dit evaluatieonderzoek is uitgevoerd door middel van achtereenvolgens:
een verkenning in 2009; een landelijke inventarisatie (ofwel survey) in 2010 onder bekostigde instellingen; verdiepende casestudies bij een selectie van universiteiten en hogescholen die inzicht gaven in de verschillen tussen instellingen in het proces.
Hierbij heeft de inspectie gebruikgemaakt van monitorgegevens van OCW (zie Kennis in Kaart 2008 en 2009) en de daaropvolgende Kamerbrief (23 juni 2011). Het voorliggende eindrapport betreft alleen deze vroege fase van het proces. Het houdt echter nog geen eindevaluatie in, want de meerjarenafspraken strekken zich uit over een langere periode. Hoe werken de meerjarenafspraken in het wo en in het hbo? Op basis van de verkenning in 2009 en het evaluatieonderzoek in 2010 trekt de inspectie de volgende drieledige conclusie. In het wo en in het hbo voltrekt zich op stelselniveau volgens de monitor op de indicator ‘herinschrijvers na twee jaar studie’ een voorzichtig positieve ontwikkeling in termen van studiesucces (cohort 2007). Op basis van volgende cohorten zal moeten blijken of deze positieve ontwikkeling standhoudt. Echter, hoewel in het wo in 2014 de streefwaarde van meer dan 70 procent voor het vierjaarsrendement moet zijn bereikt, is er nog maar een lichte vooruitgang waarneembaar tot de stand van 52 procent in 2009 (cohort 2005). En hoewel in het hbo in 2013 de streefwaarde van 90 procent voor het zesjaarsrendement moet zijn bereikt, blijft dit steken op 76 procent in 2009 (cohort 2003). Pagina 7 van 166
De meeste instellingen gaven aan in hoge mate inspanningen te hebben geleverd voor de belangrijkste doelstellingen uit de meerjarenafspraken over studiesucces en onderwijskwaliteit, en met die inspanningen voortgang te hebben geboekt. Agendering en doorvertaling van beleid, gericht op studiesucces en onderwijskwaliteit, hebben in het kader van de meerjarenafspraken bij de meeste instellingen de nodige aandacht gekregen. De inspanningen van instellingen waren daarmee in lijn met het convenant meerjarenafspraken. De inspectie trekt op grond hiervan de conclusie dat de inspanningen van instellingen voor de meerjarenafspraken voldoende zijn geweest. De meerjarenafspraken hebben een meerwaarde, want ze versterken de werking van andere ingezette beleidsinstrumenten in het hoger onderwijs. Echter, universiteiten en hogescholen bleken de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken (met uitzondering van de G5-middelen) minder gericht in te zetten dan past bij de streefwaarden uit de meerjarenafspraken. De oorzaken hiervan waren:
De convenanten berustten op landelijke brancheafspraken (in plaats van instellingsspecifieke afspraken). Instellingen hadden veel bestedingsvrijheid door toekenning van middelen via extra lumpsum (zonder voorwaarden). Er was sprake van onheldere communicatie hierover naar de afzonderlijke instellingen.
Veel instellingen hadden de prestatieafspraken dus niet helder op het netvlies. Voor de meerjarenafspraken zijn geen afzonderlijke afspraken met instellingen gemaakt. Een verbinding tussen de ambities uit de convenanten als brancheafspraken en de inzet van de extra lumpsum door instellingen is daarom niet eenduidig te leggen. Deze landelijke streefwaarden uit de meerjarenafspraken (hoewel geen absolute norm, toch in feite de formule ‘one size fits all’) blijken voor de voorlopers geen uitdaging meer te zijn en voor de achterblijvers, gegeven hun uitgangssituatie, niet aan te sluiten bij hun fase van ontwikkeling. De inspectie trekt op grond van bovenstaande bevindingen de conclusie dat het beleidsinstrument van meerjarenafspraken op sectorniveau onvoldoende sturend werkt voor het bereiken van de streefwaarden door instellingen. Als de rijksoverheid wil dat instellingen sterker focussen op bepaalde beleidsdoelen, dan zal dit via specifiekere afspraken bereikt moeten worden (via voorwaarden in de bekostiging). Hoe werkt het convenant G5 bij de Randstadhogescholen? Met de Randstadhogescholen zijn wel afspraken op maat gemaakt over de extra middelen voor het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten, voortvloeiend uit het G5-convenant. Het specifieke karakter van de afspraken werkte gerichter door op de inspanningen van deze hogescholen. De inspanningen van de Randstadhogescholen voor het convenant G5 zijn voldoende geweest. Ook heeft het beleidsinstrument G5 voldoende bijgedragen aan het bereiken van de streefwaarden door Randstadhogescholen in het kader van het convenant G5. Desondanks valt er bij de Randstadhogescholen over het algemeen een afname te constateren op de kernindicatoren voor het convenant G5 (dat wil zeggen: hogere uitval, lager propedeuserendement; zie de monitor van OCW). Op stelselniveau zijn hiervoor geen directe causale verklaringen te leveren.1 Uit onderwijskundig onderzoek is overigens bekend dat studentkenmerken (zoals sekse, IQ en de bagage aan basisvaardigheden bij instroom) voor het grootste deel de verschillen in leerprestaties verklaren. Het vraagt dus om intensieve onderwijsinspanningen om leerprestaties en rendementen te verbeteren. Al met al 1 Er wordt geen kwantitatief model getoetst. Pagina 8 van 166
een complex proces dat schuil gaat achter de ogenschijnlijk eenduidige doelen van de meerjarenafspraken. Instellingen zouden zelf moeten onderzoeken welke maatregelen werken voor hun studentenpopulatie. Aanbevelingen aan OCW De inspectie adviseert op grond van het bovenstaande dat, als de minister van OCW bij de besluitvorming in 2011 nadrukkelijk specifieke ambities met instellingen wil afspreken en daaraan extra geld wil verbinden, zij dan beter kan kiezen voor een ander arrangement dan louter toevoeging aan de lumpsum. De inspectie beveelt het volgende aan:
meer focus aanbrengen in het handelen van de Colleges van Bestuur (CvB’s), met name gericht op onderwijskwaliteit ter verhoging van het bachelorrendement; het commitment verhogen door met elke instelling afzonderlijk afspraken op maat te maken over streefwaarden; verheldering van de communicatie van OCW naar elke instelling over de omvang van de jaarlijkse extra lumpsum en de hieraan gerelateerde doelstellingen; een externe verantwoording vragen aan elke instelling over de inzet van de extra lumpsum in relatie tot de afgesproken ambities, met inachtneming van beperking van administratieve lasten; flankerend beleid voeren om realisatie van de ambities uit de meerjarenafspraken te ondersteunen.
Deze aanbevelingen aan OCW werden eerder al geformuleerd in de tussenrapportage (Inspectie van het Onderwijs, 2011b, zie www.onderwijsinspectie.nl). Bovengenoemde maatregelen versterken in termen van ‘governance’ de relatie tussen doelen en middelen. Aan de tussenrapportage voegt de inspectie nog een aantal aanbevelingen toe:
Het is noodzakelijk dat convenantpartijen betere afspraken maken om de uitval uit het hoger onderwijs in het eerste bachelorjaar terug te dringen. Het louter monitoren van de ontwikkeling in uitval volstaat niet om de problemen in het eerste bachelorjaar terug te dringen. Er is meer eenduidigheid nodig over wat er onder honoursprogramma’s wordt verstaan. Daarmee zijn de kwaliteitsborging en de erkenning gediend. Het monitoren van de effecten van de nieuwe wet- en regelgeving van OCW op het instroomniveau (taal en rekenen/wiskunde) draagt bij aan sturing op verhoging van dit niveau. Ook wordt het belang onderstreept van blijvende samenwerking van regionale bestuurders aan de verdere verbetering van de aansluiting vo/mbo en ho. Geadviseerd wordt dat OCW de rol van aanjager vervult in de discussie over de vraag hoe de regionale samenwerking versterkt kan worden.
Aanbevelingen aan instellingen Het is van belang dat instellingen de eigen beleidskeuzes ter uitvoering van de meerjarenafspraken beter expliciteren. Conform de meerjarenafspraken wordt een ‘lerende aanpak’ gevolgd. Daarbij worden universiteiten en hogescholen in de gelegenheid gesteld om een werkwijze te kiezen die past bij hun eigen profiel. De inspectie constateert echter dat sommige instellingen het argument dat ‘bij ons nu eenmaal alles anders is’, te gemakkelijk gebruiken.
Pagina 9 van 166
Instellingen dienen er alert op te zijn dat in elke fase van het bacheloronderwijs rendementsbevorderende inspanningen nodig zijn, óók in die fasen waarvoor het convenant meerjarenafspraken tot op heden geen resultaatafspraken bevat. Het gaat hierbij om de fasen vóór en aan de poort, en in het eerste bachelorjaar. Het is absoluut gewenst dat instellingen zich nog intensiever inspannen om ervoor te zorgen dat studenten meteen de juiste studie kiezen en goed worden doorverwezen binnen het hoger onderwijs, teneinde uitval te voorkomen. In het huidige convenant ligt de focus op het studiesucces onder herinschrijvers in het tweede jaar, maar dat is niet genoeg. De voor studenten ingrijpende transitie tussen het toeleverende onderwijs en het hoger onderwijs vraagt om een stevige aanpak van instellingen. Instellingen dienen er in hun kwaliteitszorg op toe te zien dat studiesucces en onderwijskwaliteit samen omhooggaan. In dit onderzoek naar inspanningen ter verhoging van studiesucces is de kwaliteitsborging geen expliciet onderwerp van onderzoek geweest. De verhoging van studiesucces van een instelling is belangrijk; tegelijk is het echter van belang dat de kwaliteit van het onderwijs op niveau blijft.
Pagina 10 van 166
1
Inleiding
1.1
Achtergrond project
1.1.1
De meerjarenafspraken Medio 2008 heeft de toenmalige minister van OCW met de VSNU en de HBO-raad meerjarenafspraken gemaakt ter verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit. Daarbij zijn kernindicatoren en streefwaarden vastgelegd. In het convenant is afgesproken dat de instellingen zich zullen inspannen om de afgesproken ambities te realiseren. Hiervoor heeft de minister extra lumpsum aan de instellingen toegekend, bedoeld als steun in de rug. De strategische agenda ‘Het hoogste goed’ (Ministerie van OCW, 2007) vormt hiervoor het beleidskader. De rol van de inspectie is in de convenanten over de meerjarenafspraken als volgt verwoord. Convenantpartijen hebben de Inspectie van het Onderwijs gevraagd om al in een vroege fase, namelijk in 2010, een evaluatieonderzoek uit te voeren. Het doel hiervan is een zo objectief mogelijk inzicht te krijgen in de inspanningen van de universiteiten en hogescholen om de ambities te realiseren. De inspectie maakt in dit evaluatieonderzoek ook gebruik van Kennis in Kaart (Ministerie van OCW, 2008 en 2009) en de daaropvolgende Kamerbrief (23 juni 2011) waarin OCW jaarlijks de kwantitatieve ontwikkelingen in kernindicatoren en achtergrondvariabelen uit de meerjarenafspraken publiceert. De nulmeting is gepubliceerd in 2008, een vervolgmeting in 2009 en vanaf 2010 zijn niet alleen de landelijke cijfers, maar ook die per universiteit en per hogeschool gepubliceerd. De inspectie sluit in het evaluatieonderzoek aan bij de definities uit de convenanten. De overkoepelende vraag in het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken luidt: hoe werken de meerjarenafspraken in het wetenschappelijk onderwijs (wo) en in het hoger beroepsonderwijs (hbo)? Tot slot wordt in het kader van het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken het proces rond de uitvoering van het bindend studieadvies (bsa) gevolgd. Dit is aan de Tweede Kamer toegezegd naar aanleiding van een inspectierapport hierover (Inspectie van het Onderwijs, 2010a; Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 31 288, nr. 97; Wartenbergh-Cras e.a., 2010).
1.1.2
Het convenant G5 met de Randstadhogescholen De inspectie heeft in 2010 het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken (bij universiteiten en hogescholen) gecombineerd met een evaluatieonderzoek naar het convenant G5 (met alleen de vijf Randstadhogescholen). Beide deelonderzoeken zijn namelijk gericht op studiesucces en onderwijskwaliteit. De toenmalige minister van OCW heeft medio 2008 aanvullende afspraken gemaakt met de vijf Randstadhogescholen, ter uitvoering van de strategische agenda ‘Het hoogste goed’ en de notitie ‘De Randstadhogescholen, motoren van onze economie’ (De Haagse Hogeschool e.a., 2007). Voor initiatieven van de Randstadhogescholen om het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten te vergroten, stelde de minister van OCW op grond van het convenant extra middelen aan deze hogescholen beschikbaar, ook bedoeld als steun in de rug.
De Randstadhogescholen en de minister van OCW hebben gezamenlijk de ambitie uitgesproken om de uitval onder niet-westerse allochtone studenten te verminderen en het rendement te verbeteren. De achterstandspositie van Pagina 11 van 166
niet-westerse allochtone studenten ten opzichte van autochtone studenten dient zo veel mogelijk te worden ingelopen. Elke Randstadhogeschool heeft zelf een voorstel aan de minister gedaan voor de streefwaarden in 2011 ten aanzien van uitvalvermindering en rendementsverbetering. De minister heeft met elke Randstadhogeschool nadere afspraken gemaakt over de streefwaarden voor de indicatoren ‘instroom’, ‘uitval’ en ‘rendement’, evenals over de grondslag voor herverdeling van het toegekende bedrag.
De monitoring van en de advisering over de aanpak van de programma’s is in handen van ECHO 2 . Volgens het convenant ontstaat daardoor ook een platform voor wederzijds leren en inspireren waar praktijken en resultaten worden uitgewisseld. Over de voortgang in relatie tot de afgesproken indicatoren doet OCW sinds 2008 jaarlijks verslag in Kennis in Kaart en recentelijk in de Kamerbrief. De rol van de inspectie is in het convenant met de Randstadhogescholen als volgt verwoord. Convenantpartijen hebben de Inspectie van het Onderwijs gevraagd om in 2010 een evaluatieonderzoek te doen. Het doel hiervan is een zo objectief mogelijk inzicht te krijgen in het proces dat naar aanleiding van de beleidsafspraken met de vijf Randstadhogescholen op gang is gekomen. De evaluatie beoogt de minister en de Tweede Kamer te voorzien van informatie over dit proces. De overkoepelende vraag in het evaluatieonderzoek naar het convenant G5 luidt: hoe werkt het convenant G5 bij de Randstadhogescholen? 1.1.3
Besluitvorming tot verdere financiering Voor de convenanten over de meerjarenafspraken met universiteiten en hogescholen stelt OCW sinds 2008 extra middelen beschikbaar. Het vorige kabinet had het voornemen om het bedrag te laten oplopen tot in 2012, maar door de economische crisis is deze oploop na 2010 door het ministerie van Financiën niet beschikbaar gesteld. 3 Dit is overigens conform de financiële paragraaf van het convenant. Opgemerkt wordt dat daarmee de condities waaronder medio 2008 de streefwaarden werden afgesproken, voor instellingen minder gunstig zijn geworden. De extra lumpsum voor ‘kwaliteit’ (meerjarenafspraken en G5) bedroeg in 2010 voor de universiteiten circa 84 miljoen euro en voor de hogescholen circa 201 miljoen euro, 4 waartoe ook de 12 miljoen euro aan G5-gelden voor de Randstadhogescholen behoorde (zie voor een toelichting op de financiën bijlage XIX). In 2011 zal de minister van OCW besluiten of de toekenning van de extra lumpsum aan de instellingen voor de meerjarenafspraken wordt voortgezet. Bepalende factor voor dit besluit is de mate waarin voortgang is geboekt met het realiseren van de streefwaarden in deze meerjarenafspraken, in relatie tot de inspanningen van de instellingen. In het convenant G5 werd het voornemen geuit om in 2011 ook te besluiten over voortzetting van de aanpak in de afspraak met de Randstadhogescholen. Kortgeleden heeft de staatssecretaris echter besloten om in het kader van een taakstelling het specifieke doelgroepenbeleid te beëindigen. Dit betekent dat de extra lumpsum voor de G5 per 1 januari 2012 zal worden stopgezet (Ministerie van OCW, 2011).
2 Expertisecentrum voor diversiteitsbeleid in het hoger onderwijs 3 Dit geldt ook voor de extra lumpsum in het kader van het convenant G5. 4 Inclusief het groene onderwijs. Pagina 12 van 166
1.2
Themaonderzoek Een van de taken van de inspectie is toezicht houden op ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs. Het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken en naar de G5 is een thematisch onderzoek conform het jaarwerkplan van de inspectie. Het betreft geen handhavend onderzoek noch een onderzoek naar financiële rechtmatigheid. Thematisch onderzoek betekent dat de inspectie over haar bevindingen alleen in algemene en anonieme zin rapporteert. Ter voorbereiding van het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken voerde de inspectie in 2009 al een verkenning uit (Inspectie van het Onderwijs, 2010b). Deze verkenning resulteerde in een discussienotitie die begin 2010 aan de toenmalige staatssecretaris van OCW, mevrouw Van Bijsterveldt, werd aangeboden. Deze discussienotitie was bedoeld om ‘midterm’ input voor het bestuurlijke overleg van de staatsecretaris met de convenantpartners VSNU en HBO-raad te leveren. Aanvullend werd een verdiepende bijlage toegezonden aan een externe klankbordgroep die met de inspectie meedenkt over de uitvoering van het onderzoek. Deze bestaat uit een vertegenwoordiger van OCW, de VSNU, de HBOraad, de studentenorganisaties ISO en LSVb, en een vertegenwoordiger namens de Randstadhogescholen (voor het convenant G5). Na de verkenning in 2009 werd in 2010 eerst een landelijke inventarisatie (ofwel survey) uitgevoerd, gevolgd door een verdiepend onderdeel, bestaande uit casestudies. In dat kader bezocht de inspectie een aantal geselecteerde universiteiten en hogescholen, waaronder de Randstadhogescholen. In de casestudies is nader onderzoek gedaan naar de inspanningen door instellingen voor de meerjarenafspraken en naar de werking van het beleidsinstrument. Bij de Randstadhogescholen is aanvullend onderzoek gedaan naar hun inspanningen voor het convenant G5 en naar de werking van dit beleidsinstrument. Gezien de vroege fase van de evaluatieonderzoeken kunnen deze niet dienen als eindevaluaties (zie verder paragraaf 3.3.2 en 4.3.2).
1.3
Opbouw eindrapportage Het voorliggende document is een integraal eindrapport over het gehele evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken. Daarin zijn ook de resultaten van de casestudies verwerkt. In deze eindrapportage trekt de inspectie definitieve conclusies over de werking van de meerjarenafspraken in het wo en in het hbo. Ook de vragen van het evaluatieonderzoek naar het G5-convenant worden hierin beantwoord. In hoofdstuk 2 geeft de inspectie een verantwoording van het door haar in 2010 uitgevoerde evaluatieonderzoek, bestaande uit een survey en casestudies. Hoofdstuk 3 beschrijft de resultaten van het evaluatieonderzoek onder universiteiten en in hoofdstuk 4 volgen de resultaten voor de hogescholen. In hoofdstuk 5 worden de resultaten behandeld uit de gesprekken met de vijf Randstadhogescholen over het convenant G5. In hoofdstuk 6 worden, op basis van deze gegevens, conclusies geformuleerd over de inspanningen van de instellingen en over de werking van de beleidsinstrumenten meerjarenafspraken en G5. Bijlage I bevat het gehanteerde beoordelingskader en bijlage II het daaraan gerelateerde theoretische kader. Bijlage III en IV geven een verantwoording van de selectie van universiteiten respectievelijk hogescholen voor de casestudies. In de bijlagen V tot en met XVIII worden de inspanningen die instellingen in 2009 en 2010 leverden voor de doelstellingen uit de meerjarenafspraken en, voor zover van toepassing, het convenant G5, vollediger in beeld gebracht. Deze Pagina 13 van 166
‘instellingsportretten’ kunnen mogelijk een bijdrage leveren aan de gekozen lerende aanpak door instellingen. Bijlage XIX gaat in op de financiën en bijlage XX geeft een toelichting op het instroomniveau in het hbo. Bijlage XXI is de lijst met afkortingen.
Pagina 14 van 166
2
Verantwoording evaluatieonderzoek
2.1
Inleiding Dit hoofdstuk geeft een verantwoording van de evaluatieonderzoeken naar de meerjarenafspraken en het convenant G5. Paragraaf 2.2 presenteert de onderzoeksvragen voor het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken en paragraaf 2.3 die voor het evaluatieonderzoek naar het convenant G5. Tot slot geeft paragraaf 2.4 een verantwoording van de uitvoering van het onderzoek.
2.2
Evaluatieonderzoek meerjarenafspraken
2.2.1
Onderzoeksvragen meerjarenafspraken De overkoepelende vraag in het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken luidt: hoe werken de meerjarenafspraken in het wo en in het hbo? De inspectie hanteert de volgende vragen als uitwerking daarvan: a. Ontwikkelingen in kernindicatoren (op stelselniveau) a.1. Welke ontwikkelingen tekenen zich af in de kernindicatoren voor wo respectievelijk hbo, conform de meerjarenafspraken? a.2. Is er in het wo respectievelijk hbo voldoende voortgang geboekt met het realiseren van de streefwaarden in de meerjarenafspraken? b. Inspanningen instellingen (geaggregeerd naar stelselniveau) b.1. Welke inspanningen hebben de universiteiten respectievelijk hogescholen geleverd om aan realisatie van de ambities bij te dragen? b.2. Zijn deze inspanningen van instellingen voldoende geweest? c. Werking van het beleidsinstrument (op stelselniveau) c.1. Hoe hebben de instellingen de toevoeging van de extra middelen aan de lumpsum onder de noemer van de meerjarenafspraken ingezet? c.2. Heeft dit beleidsinstrument voldoende bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen (vergroten van het studiesucces in en de kwaliteit van het hoger onderwijs)?
2.2.2
Evaluatie meerjarenafspraken op drie aspecten Kenmerkend voor een evaluatie is dat gegevens worden beoordeeld in het licht van criteria (Swanborn, 2004). Daarom wordt in de vragen van het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken gesproken in termen van ‘voldoende’. De verkenning heeft een beoordelingskader op stelselniveau opgeleverd, dat de inspectie momenteel in het evaluatieonderzoek hanteert (zie bijlage I). Het beoordelingskader omvat beoordelingscriteria voor:
de voortgang in realisatie streefwaarden; de inspanningen van instellingen; de werking van het beleidsinstrument.
Van deze drie aspecten beoordeelt de inspectie vooral de inspanningen van instellingen, geaggregeerd naar stelselniveau.
Pagina 15 van 166
2.3
Evaluatieonderzoek convenant G5
2.3.1
Onderzoeksvragen convenant G5 De overkoepelende vraag in het evaluatieonderzoek naar het convenant G5 luidt: hoe werkt het convenant G5 bij de Randstadhogescholen? De inspectie hanteert de volgende vragen als uitwerking daarvan: a. Ontwikkelingen in kernindicatoren a.1. Welke ontwikkelingen tekenen zich af in de kernindicatoren voor het convenant G5? a.2. - (Deze evaluatievraag is niet van toepassing, gezien de rol van ECHO en de auditcommissie bij de G5; zie Van Raaijen e.a., 2011.) b. Inspanningen instellingen b.1. Welke inspanningen hebben de Randstadhogescholen geleverd om aan realisatie van de ambities bij te dragen? b.2. Zijn deze inspanningen van instellingen voldoende geweest? c. Werking van het beleidsinstrument (convenant) c.1. Hoe hebben de Randstadhogescholen de toevoeging van de extra middelen aan de lumpsum onder de noemer van het G5-convenant ingezet? c.2. Heeft dit beleidsinstrument voldoende bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen (vergroten van het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten)? Met deze evaluatievragen wordt een brug geslagen tussen de evaluatieonderzoeken naar de meerjarenafspraken en het convenant G5. De vragen voor het evaluatieonderzoek die specifiek in het convenant met de Randstadhogescholen zijn geformuleerd, zijn als volgt te rangschikken: Ad b:
Ad c:
Op welke wijze is geborgd dat de positieve ervaringen niet verloren gaan als het budget eventueel terugloopt? Welke ervaringen zijn overdraagbaar naar andere instellingen? Hoe worden deze ervaringen gedeeld met andere instellingen?
Welke keuzes hebben de Randstadhogescholen gemaakt in de besteding van de middelen? Zijn deze keuzes bijgesteld in de loop van het traject? Zo ja, waarom? Hoe kijken instellingen en deskundigen aan tegen de afspraken, inhoudelijk en procedureel (op basis van drie jaar ervaring met een kwantitatieve monitor van de resultaten van beleid voor allochtone studenten)? Geven de ervaringen met streefwaarden voor bevordering van studiesucces en rendement van alle studenten aanleiding het gekozen instrument bij te stellen? Wat waren belemmerende en bevorderende factoren voor de uitvoering van de voornemens?
Ter vergelijking van de beide beleidsinstrumenten heeft de inspectie zelf nog een vraag toegevoegd:
Heeft het beleidsinstrument voor de G5 meerwaarde ten opzichte van de inspanningen van deze hogescholen voor de algemene meerjarenafspraken?
Pagina 16 van 166
2.3.2
Evaluatie convenant G5 De inspectie heeft de evaluatie van het convenant G5 zo veel mogelijk afgestemd op de beoordelingscriteria voor de meerjarenafspraken. Toegepast op het convenant G5 hebben de beoordelingscriteria betrekking op:
de inspanningen van de Randstadhogescholen; de werking van het beleidsinstrument.
2.4
Verantwoording uitvoering
2.4.1
Bepaling voortgang in realisatie streefwaarden Ter beantwoording van de onderzoekvragen a.1 en a.2 heeft de inspectie gebruikgemaakt van de monitorgegevens die OCW in Kennis in Kaart en de Kamerbrief heeft gepubliceerd. Aan de hand daarvan is bepaald welke ontwikkelingen zich aftekenen in de kernindicatoren op stelselniveau (voor wo respectievelijk hbo), conform de meerjarenafspraken. De VSNU en de HBO-raad hebben deze cijfers aangeleverd bij OCW voor publicatie. De inspectie heeft, gebruikmakend van hun databestanden, de selectie van instellingen voor haar casestudies bepaald (zie verder subparagraaf 2.4.3). De inspectie gebruikt in het kader van het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken uit oogpunt van methodische zuiverheid uitdrukkelijk de definities van de kernindicatoren uit de convenanten.
2.4.2
Landelijke inventarisatie onder instellingen Ter beantwoording van de onderzoeksvragen b.1, b.2, c.1 en c.2 heeft de inspectie in het evaluatieonderzoek een landelijke inventarisatie onder instellingen uitgevoerd. Doel was om een volledig beeld te verkrijgen van de landelijke situatie. Daarom was het gewenst onder de CvB’s van bekostigde hogescholen en universiteiten die in 2009 en 2010 extra lumpsum hebben gekregen voor de meerjarenafspraken, een beknopte, schriftelijke inventarisatie te houden. Deze landelijke inventarisatie is in het voorjaar van 2010 met een vragenlijst op internet uitgevoerd. De vragenlijst diende centraal door of namens het CvB te worden ingevuld. De selectie is ingeperkt tot die instellingen waarvan ook de rendementsgegevens op de kernindicatoren gevolgd worden; het betrof dertien universiteiten en 39 hogescholen. Door de hoge respons onder universiteiten (100 procent) en hogescholen (90 procent) geeft de landelijke inventarisatie een vrijwel volledig beeld van de werking van de meerjarenafspraken (zie voor de verdere verantwoording Inspectie van het Onderwijs, 2011b; www.onderwijsinspectie.nl).
2.4.3
Casestudies Eveneens ter beantwoording van de onderzoeksvragen b.1, b.2, c.1 en c.2 heeft de inspectie in het evaluatieonderzoek in 2010, als verdieping, ook casestudies uitgevoerd. Hiervoor heeft de inspectie vier universiteiten en tien hogescholen (inclusief de vijf Randstadhogescholen) geselecteerd. Zo werd synergie in de evaluatieonderzoeken meerjarenafspraken en G5 bereikt. 5 De selectie vond in 2010 plaats, mede op basis van kwantitatieve verschillen in de kernindicatoren. De inspectie betrok in haar evaluatieonderzoek zowel ‘voorlopers’ als ‘achterblijvers’ in relatie tot de afgesproken kernindicatoren. Het primaire selectiecriterium was de kernindicator ‘resultaat van herinschrijvers na twee jaar studie’ (cohort 2006). Verder zijn de cases in het hbo zo gekozen dat er, zowel 5 Samen met de cases uit de eerdere verkenning bereikte de inspectie daarmee in totaal circa de helft van de universiteiten (zes) en circa een derde van de hbo-instellingen (dertien). Pagina 17 van 166
onder de voorlopers als onder de achterblijvers, ten minste één monosectorale instelling voorkwam, naast de multisectorale instellingen. Met deze selectie werd een gevarieerd beeld van de situatie verkregen (zie bijlage III voor een toelichting op de selectie van cases in het wo en bijlage IV voor een toelichting op de selectie van cases in het hbo). Voorafgaand aan het instellingsbezoek bestudeerde de inspectie het meest recente jaarverslag om een algemeen beeld te verkrijgen van de betreffende instelling. De inspectie heeft de instellingsbezoeken bij de CvB’s aangekondigd per brief. Tijdens het bezoek aan de instelling heeft de inspectie het eerste gesprek gevoerd met een vertegenwoordiger van het College van Bestuur. Het CvB is namelijk in staat de inzet van de (extra) lumpsum en het integrale beleid te verantwoorden. Het tweede gesprek is gevoerd met een decaan of directeur van een faculteit (instituut, domein of academie) waar de zaak in termen van studiesucces en onderwijskwaliteit al goed op orde is. Het derde gesprek is gevoerd met een decaan of directeur van een faculteit waar in dit opzicht nog veel moet gebeuren. De verschillen op kernindicatoren tussen faculteiten binnen één instelling zijn namelijk vaak groot. Het precieze arrangement van de drie gesprekken is in overleg met het CvB bepaald. Bij twee monosectorale, kleine hogescholen is volstaan met minder gesprekken, waarbij wel genoemde geledingen betrokken waren. Uit de verkenning in 2009 bleek dat de CvB’s de middelen meestal volgens het vigerende interne allocatiemodel aan de faculteiten toebedelen. Uitgangspunt voor de inspectie was daarom om zo dicht mogelijk op faculteitsniveau te onderzoeken. 6 De gesprekken duurden elk een uur; die met de Randstadhogescholen elk anderhalf uur. Tijdens deze gesprekken heeft de inspectie de onderwerpen over de meerjarenafspraken (en indien van toepassing de G5) aan de hand van vooraf toegezonden gespreksleidraden voor het CvB en het management aan de orde gesteld. Met het CvB is ook een factsheet besproken met relevante gegevens over de eigen instelling (op de kernindicatoren en achtergrondvariabelen, voor zover per instelling geoperationaliseerd). Zo konden ook de gegevens op basis waarvan de selectie heeft plaatsgevonden, tijdens de gesprekken worden gevalideerd. Afhankelijk van de wijze waarop de instelling de extra lumpsum had ingezet, werd gevraagd een voorbeeld van een managementcontract dan wel van een projectplan voor documentanalyse beschikbaar te stellen. Dit ter verificatie van de mondelinge informatie. De concepten van de gespreksverslagen zijn voor een reactie op feitelijke onjuistheden aan de instelling voorgelegd. De inspectie heeft deze concepten zo nodig bijgesteld en vervolgens vastgesteld. De vastgestelde verslagen zijn ter kennisgeving aan de betreffende instelling toegezonden. 2.4.4
Bronnenstudie ter bepaling van het instroomniveau De effecten van de bestuurlijke afspraken over het voortraject dienen in elk geval bij de instromende studenten in 2010 tot een aantoonbare versterking van de rekenen taalvaardigheid te leiden, aldus het convenant met de HBO-raad. In het evaluatieonderzoek in 2010 besteedt de inspectie daarom ook aandacht aan dit aspect. De inspectie heeft daartoe een aantal relevante vragen in de internetenquête en in de gespreksleidraden opgenomen. Aanvullend voerde de inspectie een bronnenstudie uit naar de landelijke, gestandaardiseerde entreetoets voor de Pabo (gepubliceerd via Cito/HBO-raad). De uitkomsten geven indicaties van 6 In 2009 was de verkenning nog gericht op het opleidingsniveau, maar op dit laagste niveau bleken de middelen te zeer versnipperd te zijn. Daarom is in het evaluatieonderzoek in 2010 afgezien van gesprekken met opleidingsmanagers en studenten. Pagina 18 van 166
ontwikkelingen in instroomniveau. Het blijkt echter nog te vroeg om effecten te kunnen aantonen van de bestuurlijke afspraken over het voortraject bij de instromende studenten in 2010. De meest recente gegevens van het Cito hebben namelijk betrekking op studiejaar 2009/2010. Landelijke, gestandaardiseerde toetsafnames bij andere opleidingen die ook een indicatie van het instroomniveau zouden kunnen geven, zijn niet gevonden. De verkregen indicaties kunnen meer inzicht gaan geven in de werking van het beleidsinstrument (onderzoeksvragen c.1 en c.2).
Pagina 19 van 166
3
Universiteiten en de meerjarenafspraken
3.1
Inleiding Dit hoofdstuk gaat in op de meerjarenafspraken tussen OCW en de VSNU. Doel van dit convenant is het studiesucces in en de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs te vergroten. Paragraaf 3.2 beschrijft de doelstellingen die de universiteiten zichzelf hebben gesteld. Paragraaf 3.3 geeft de ontwikkelingen in kernindicatoren voor universiteiten weer, zoals gemonitord door OCW. De paragrafen 3.4 tot en met 3.6 behandelen de resultaten uit de casestudies onder vier universiteiten. Deze resultaten worden geïntegreerd met de eerdere bevindingen uit de landelijke inventarisatie onder universiteiten. Paragraaf 3.4 gaat over de inspanningen van universiteiten voor de meerjarenafspraken, paragraaf 3.5 over de door universiteiten gepercipieerde doelrealisering en paragraaf 3.6 over de werking van het beleidsinstrument meerjarenafspraken in het wo. Tot slot verwoordt paragraaf 3.7 de conclusies over de werking van de meerjarenafspraken in het wo.
3.2
Doelstellingen voor universiteiten De universiteiten willen zich inspannen om de volgende ambities te realiseren: a. de verwijzende en bindende functie van het eerste jaar versterken; b. de studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 halveren (herinschrijving na eerste bachelorjaar); c. meer studenten in vier jaar de bachelor laten afronden (herinschrijving na eerste bachelorjaar); d. 10 procent van de studenten meer dan het standaardprogramma laten studeren. Verhoging van de kwaliteit van docenten is als zodanig geen ambitie uit het convenant meerjarenafspraken van OCW met de universiteiten. Het aantal behaalde basis- en senior- (of uitgebreide) kwalificaties onderwijs wordt echter wel gemonitord door OCW. Universiteiten hebben in een overeenkomst onderling namelijk afgesproken de basiskwalificatie onderwijs (BKO) wederzijds te erkennen en de ambitie uitgesproken om het aantal BKO’s te verhogen. 7 Ook wenselijk is verhoging van het aantal seniorkwalificaties onderwijs (SKO’s). In het kader van het evaluatieonderzoek meerjarenafspraken is daarom, om een parallel te kunnen trekken met het hbo, ook gekeken naar de inspanningen van universiteiten voor deze ambitie.
3.3
Ontwikkelingen in kernindicatoren universiteiten
3.3.1
Overzicht kernindicatoren voor universiteiten OCW monitort een aantal kernindicatoren in het kader van de meerjarenafspraken tussen OCW en de VSNU. Deze indicatoren werden gepubliceerd in Kennis in Kaart (OCW, 2008; 2009) en de Kamerbrief (23 juni 2011). Vanaf 2010 zijn deze cijfers ook per instelling gepubliceerd. Het betreft, in aansluiting op de bovengenoemde doelstellingen:
7 Overeenkomst tussen universiteiten van 23 januari 2008: ‘Kenmerken van de regeling BasisKwalificatie Onderwijs (BKO)’. Pagina 20 van 166
a. b. c.
d.
studie-uitval (uit ho) in bachelor-1 (geen streefwaarde afgesproken); rendement van herinschrijvers na het eerste bachelorjaar na vier jaar (bron: 1 cijfer HO/CBS); streefwaarde is meer dan 70 procent in 2014; percentage studenten dat na herinschrijving na het eerste jaar alsnog uitvalt (uit het wetenschappelijk onderwijs) of van studie switcht (binnen het wo) in het tweede en derde bachelorjaar; streefwaarde is 6 procent in 2011; percentage studenten dat méér dan het reguliere bachelorprogramma studeert; streefwaarde is 10 procent in 2014.
Daarnaast worden achtergrondvariabelen (onderwijscontext) gemonitord. Deze achtergrondvariabelen zijn relevant, maar er is geen sprake van een een-opeenrelatie met de kwaliteit van het onderwijs: 1.
studietijd en contacturen (in samenhang): • gemiddelde tijdsbesteding aan studiegerelateerde activiteiten in uren per week (perceptie student; bron: Studentenmonitor); • gemiddeld aantal contacturen per week (perceptie student; bron: Studentenmonitor); • ratio student/wetenschappelijk personeel (bron: 1 cijfer HO/RAHO/WOPI/tijdbestedingsonderzoek); 2. het percentage studenten dat als zeer gemotiveerd kan worden beschouwd (bron: Studentenmonitor); 3. het aandeel ‘goed’- en/of ‘excellent’-scores op aspecten uit de accreditatierapporten (bron: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie, NVAO); 4. het aantal opleidingen dat de NVAO een bijzonder kenmerk of een kenmerk van bijzondere kwaliteit heeft toegekend (bron: NVAO); 5. het aantal behaalde basis- en senior- (of uitgebreide) kwalificaties onderwijs. 3.3.2
Ontwikkelingen in kernindicatoren universiteiten Welke ontwikkelingen tekenen zich af in de kernindicatoren voor het wetenschappelijk onderwijs, conform de meerjarenafspraken? De inspectie baseert zich bij de meerjarenafspraken op de definities en gegevens zoals gepubliceerd in Kennis in Kaart en de Kamerbrief. Tabel 3.1 toont een samenvatting in percentages van de ontwikkelingen in kernindicatoren in het wo.
Pagina 21 van 166
Tabel 3.1 Ontwikkelingen in kernindicatoren uit de meerjarenafspraken tussen OCW en VSNU (in procenten) Wo
Cohorten
Kernindicator
Streefwaarde
Rendement na vier
> 70
jaar in het wo
(in 2014)
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
46,0
47,4
48,1
51,5
-
-
-
12,4
12,0
12,3
10,9
10,0
11,6*
-
-
-
-
-
-
-
(herinschrijvers wo) Studie-uitval uit wo +
6
switchers in wo in b-2
(in 2011)
en b-3 (herinschrijvers wo) Percentage dat meer
10
dan reguliere
(in 2014)
Zie tekst
bachelorprogramma studeert Studie-uitval uit het
Geen afspraak
-
3,3
3,4
3,7
3,3
Geen afspraak
-
7,0
6,4
6,4
6,6
Geen afspraak
-
8,7
8,1
8,0*
-
hele hoger onderwijs (na één jaar studie) Afstroom van wo naar hbo (na één jaar studie) Uitval uit wo + switchers in wo na twee jaar studie (herinschrijvers wo) Bron: 1 cijfer HO 2009; aangeduid met * 1 cijfer HO 2010
De streefwaarde voor diplomarendement in het wo is, berekend over de herinschrijvers in het wetenschappelijk bacheloronderwijs, na vier jaar studie meer dan 70 procent in 2014 (dat wil zeggen: voor studenten gestart in 2010). Hierbij tellen alleen de voltijdstudenten mee die rechtstreeks uit het vwo instroomden. 8 De studieresultaten van studenten met een hbo-propedeuse, met een over het algemeen benedengemiddeld rendement, blijven echter buiten beschouwing. Van universiteiten wordt in de komende jaren een prestatieverhoging van meer dan 18 procent verlangd. De studie-uitval uit het hoger onderwijs (na één jaar studie) bedraagt over alle universiteiten gemiddeld 3 procent (cohort 2008). De spreiding ligt tussen 2 en 5 procent uitval naar instelling. De afstroom uit het wo naar het hbo (na één jaar studie) bedraagt over alle universiteiten gemiddeld 7 procent (cohort 2008). De spreiding ligt tussen 4 en 12 procent afstroom per universiteit. De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers wo (na twee jaar studie) 9 bedraagt over alle universiteiten gemiddeld 8 procent (cohort 2007). De spreiding ligt tussen 4 en 11 procent uitval naar instelling.
8 De VSNU rekent tot het standaardcohort: studenten met een vwo-vooropleiding, ingeschreven voor een voltijdse opleiding, met maximaal één (studie)jaar tussen het verlaten van het vwo en de instroom in het wo. 9 De definitie ‘studie-uitval uit wo + switchers in wo in b-2 (herinschrijvers wo)’ komt neer op uitval uit de wo-opleiding (na twee jaar studie). Pagina 22 van 166
De statistische gegevens over rendement en uitval in tabel 3.1 hebben betrekking op de meest recente peildatum oktober 2009, toen de meerjarenafspraken een goed jaar van kracht waren. De VSNU beschouwt de cijfers op basis van de cohorten 2007 en 2008 nog als voorlopig, vanwege mogelijke veranderingen in de registratie van het bestand 1 cijfer HO. Omdat instellingen de eerste toegekende extra lumpsum (rijksbegrotingsjaar 20082009) voor de meerjarenafspraken naar verwachting pas in 2009 hebben ingezet, kunnen zich pas vanaf studiejaar 2009/2010 de eerste echte ontwikkelingen in kernindicatoren als gevolg van de meerjarenafspraken aftekenen (peildatum oktober 2010). Het evaluatieonderzoek door de inspectie in 2010 kan om die reden geen eindevaluatie zijn. Op basis van tabel 3.1 is het volgende te constateren:
Er is een lichte toename in het rendement onder herinschrijvers, na vier jaar studie (cohort 2005). Er is geen daling waarneembaar in ‘studie-uitval en switch in bachelor-2 en 3’ (cohort 2007). De studie-uitval uit het hoger onderwijs (na één jaar studie) vertoont een daling die echter nog binnen de normale, jaarlijkse fluctuaties valt. De afstroom uit het wo naar het hbo (na één jaar studie) vertoont recent een lichte stijging die echter nog binnen de normale, jaarlijkse fluctuaties valt. De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers wo (na twee jaar studie) daalt in het meest recente cohort, ten opzichte van de twee voorgaande jaren.
Met name de laatste constatering is van belang voor het volgende beoordelingscriterium: a.1. De indicatoren in Kennis in Kaart ontwikkelen zich positief in 2010 ten opzichte van de gemeten beginsituatie in 2008 en 2009, met name afgemeten aan de eerste twee studiejaren van de meest recente cohorten (cohort 2005, 2006 en 2007). Er is voor het eerst een operationalisering beschikbaar van de kernindicator ‘het percentage studenten dat meer dan het reguliere bachelorprogramma studeert’. Uit een inventarisatie van de VSNU bleek dat in studiejaar 2009/2010 iets meer dan 3 procent van de bachelorstudenten aan universiteiten deelnam aan een honoursprogramma. Conclusies over ontwikkelingen in kernindicatoren wo:
De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers wo (na twee jaar studie) daalt ten opzichte van de twee voorgaande jaren. Dit is een positieve voorspeller voor het uiteindelijke vierjaarsrendement (van cohort 2007). Er zijn geen negatieve neveneffecten waarneembaar in termen van een hogere uitval uit het eerste studiejaar (cohorten 2007 en 2008); wel is de recente lichte stijging in afstroom van wo naar hbo een belangrijk aandachtspunt. Hoewel in 2014 de streefwaarde van meer dan 70 procent voor het vierjaarsrendement moet zijn bereikt, is er nog maar een lichte vooruitgang waarneembaar tot de stand van 52 procent in 2009 (cohort 2005).
Pagina 23 van 166
3.4
Inspanningen van universiteiten voor de meerjarenafspraken
3.4.1
De verwijzende en bindende functie van het eerste jaar versterken Welke inspanningen hebben de universiteiten geleverd om de eerste doelstelling uit de meerjarenafspraken te realiseren, ‘de verwijzende en bindende functie van het eerste bachelorjaar versterken’? In de survey gaven universiteiten aan hiertoe in 2009 in hoge mate inspanningen te hebben geleverd. Van hen zei 69 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei 85 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze doelstelling te intensiveren ten opzichte van 2009. Op basis van de casestudies zijn beelden opgesteld van de inspanningen van universiteiten in 2009 en 2010 (zie bijlagen V tot en met VIII). Daarin is te zien welke concrete activiteiten (relevant voor opleidingen) CvB’s en faculteitsdirecteuren tijdens de gesprekken als de belangrijkste noemden. Uit de beschrijvingen is het grote belang dat deze geledingen hechten aan de functie van het eerste jaar goed af te leiden. Immers, door verbetering van de bindende functie en door verbetering van de wettelijke functies voor het eerste jaar (oriënteren, selecteren en verwijzen) hopen de universiteiten de studie-uitval in latere jaren te verminderen en het bachelorrendement te verhogen. Aan de gesprekspartners is gevraagd of het bij deze inspanningen na 2008 om nieuwe activiteiten of om uitbreiding/intensivering van bestaande activiteiten ging. Ter versterking van het eerste bachelorjaar hebben universiteiten zich stevig ingezet voor een aantal zaken. Alle vier de universiteiten ontplooiden nieuwe activiteiten voor dit doel. Voor het versterken van de bindende functie hebben universiteiten vooral de volgende nieuwe inspanningen verricht:
(pilots voor) matchingsgesprekken bij een aantal opleidingen; invoering van een pilot bij twee faculteiten met het ‘teaching load model’ voor al het wetenschappelijk personeel, om het aantal contacturen met bachelorstudenten te kunnen verhogen; uitvoering van een centraal project ‘Boeien, Binden en Begeleiden’.
Voor het versterken van de oriënterende functie hebben universiteiten vooral de volgende nieuwe inspanningen verricht:
versterking van de voorlichting; herziening van het curriculum (onder andere pilots met meer aandacht voor probleemgestuurd multidisciplinair onderwijs en voor de maatschappelijke context, of uitbreiding van het bloksysteem); bijscholing voor wiskunde.
Voor het versterken van de selecterende functie hebben universiteiten vooral de volgende nieuwe inspanningen verricht:
invoering van een numerus fixus (bij Economie en Psychologie) of uitbreiding van selectie aan de poort naar meer studierichtingen; invoering van het bindend studieadvies bij een aantal opleidingen of universiteitsbreed, dan wel voltooiing van een universiteitsbreed invoeringsproces.
Pagina 24 van 166
Voor het versterken van de verwijzende functie hebben universiteiten vooral de volgende nieuwe inspanningen verricht:
verbetering van de afspraken met een naburige hogeschool om afstroom van studenten zonder studievertraging te laten verlopen; een verkenning met een naburige hogeschool naar de vraag of een hboopleiding van hoog niveau een goede brugfunctie zou kunnen vervullen voor studenten die in het wo uitvallen.
Het CvB van een universiteit waar men de bindende functie wil versterken: “Een nieuwe inspanning is onder meer de pilot bij twee faculteiten met het ‘teaching load model’, gericht op kleinschaligheid. Dit model houdt in dat met elk wetenschappelijk personeelslid (universitair docent, aio, hoogleraar et cetera) afspraken zullen worden gemaakt over hun brede inzetbaarheid in het onderwijs. Doel is om het aantal contacturen voor undergraduate studenten te verhogen, de bezetting van werkgroepen te verbeteren, alle docenten breed te betrekken bij het onderwijs en zodoende te komen tot een betere student/staf-ratio, bij eenzelfde aantal fte’s. Dit model bevat een extra prikkel voor het wetenschappelijk personeel om goed gemotiveerd onderwijs te geven, naast het doen van onderzoek. Het betekent een enorme organisatieverandering.” Conclusie over de eerste doelstelling voor universiteiten ‘de verwijzende en bindende functie van het eerste jaar versterken’:
De monitor vertoont een daling in studie-uitval uit het hoger onderwijs (na één jaar studie) die echter nog binnen de normale, jaarlijkse fluctuaties valt (cohort 2008). De afstroom uit het wo naar het hbo (na één jaar studie) vertoont recent een lichte stijging die echter nog binnen de normale, jaarlijkse fluctuaties valt. Er is in de afstroom een relatief grote spreiding tussen universiteiten te zien. Universiteiten hebben in 2009 en 2010 in hoge mate inspanningen geleverd ter versterking van de verwijzende en bindende functie van het eerste jaar. Zij ontplooiden hiertoe veel nieuwe activiteiten, beduidend meer dan voor de hogere studiejaren.
Het betreft twee afzonderlijke uitspraken op stelselniveau. 3.4.2
De studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 halveren Welke inspanningen hebben de universiteiten geleverd om de tweede doelstelling uit de meerjarenafspraken te realiseren, ‘de studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 halveren’? In de survey gaven universiteiten aan hiertoe in 2009 in hoge mate inspanningen te hebben geleverd. Van hen zei 92 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei 100 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze doelstelling te intensiveren ten opzichte van 2009. Voor de inspanningen in 2009 en 2010 voor dit doel die universiteiten in de casestudies beschreven, wordt allereerst verwezen naar de bijlagen V tot en met VIII. Veel universiteiten verwachtten het grootste positieve effect op uitvalvermindering in latere jaren van de maatregelen die ze troffen ter versterking van het eerste jaar. Ging het bij deze inspanningen om nieuwe activiteiten na 2008 of om uitbreiding/intensivering van bestaande activiteiten? Alle vier de universiteiten ontplooiden nieuwe activiteiten voor dit doel. Pagina 25 van 166
Voor de halvering van studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 hebben universiteiten vooral de volgende nieuwe inspanningen verricht:
uitbreiding van de studiebegeleiding aan ouderejaars (verbreding van de inzet van een ‘academic advisor’ voor studenten of start van een pilot met een coachingsmodel aan een aantal opleidingen); uitrol van het ‘teaching load model’; invoering van een ‘balanced scorecard’; invoering van verbeteringen in de opbouw van het curriculum in alle faculteiten (het bloksysteem).
Conclusie over de tweede doelstelling voor universiteiten ‘studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 halveren’:
3.4.3
De monitor vertoont geen daling in deze kernindicator (cohort 2007). Universiteiten hebben in 2009 en 2010 in hoge mate inspanningen geleverd ter halvering van studie-uitval en switch in bachelor-2 en-3. Zij ontplooiden hiertoe nieuwe activiteiten.
Meer studenten in vier jaar de bachelor laten afronden Welke inspanningen hebben de universiteiten geleverd om de derde doelstelling uit de meerjarenafspraken te realiseren, ‘meer studenten in vier jaar de bachelor laten afronden’? In de survey gaven universiteiten aan hiertoe in 2009 in hoge mate inspanningen te hebben geleverd. Van hen zei 92 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei 92 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze doelstelling te intensiveren ten opzichte van 2009. Voor de inspanningen in 2009 en 2010 voor dit doel die universiteiten in de casestudies beschreven, wordt verwezen naar de bijlagen V tot en met VIII. Veel universiteiten verwachtten het grootste positieve effect op verhoging van het bachelorrendement van de maatregelen die ze troffen ter versterking van het eerste jaar. Ging het bij deze inspanningen om nieuwe activiteiten na 2008 of om uitbreiding/intensivering van bestaande activiteiten? Alle vier de universiteiten ontplooiden nieuwe activiteiten voor dit doel, meestal dezelfde als genoemd in de vorige paragraaf. In aanvulling op de reeds genoemde nieuwe activiteiten hebben universiteiten voor verhoging van het bachelorrendement nog de volgende nieuwe inspanningen verricht:
nieuw beleid, gericht op verhoging van de kwaliteit van de tentamens en examinering (onder andere noch compenserende maatregelen, noch deeltentamens, maar wel afschaffing van de herkansingen); plannen voor de invoering van een ‘harde knip’; beperking van de bestuursbeurzen voor studenten.
Het CvB van een universiteit dat een pakket aan maatregelen trof: “Er wordt voor de hele instelling vanaf september 2012 een ‘harde knip’ ingevoerd. Daarnaast worden de bestuursbeurzen ingedamd (waar deze universiteit er relatief veel van toekende) en worden studenten verplicht om óók studiepunten te behalen naast hun bestuurswerkzaamheden. Verder moeten docenten sneller gaan reageren op verzoeken van studenten, waardoor studenten sneller kunnen afstuderen. Het CvB wil dat de universiteit hierop meer gaat monitoren.” Pagina 26 van 166
Conclusie over de derde doelstelling voor universiteiten ‘verhoging van het bachelorrendement’:
3.4.4
De monitor vertoont een daling in uitval uit de opleiding onder herinschrijvers wo (na twee jaar studie) ten opzichte van voorgaande jaren. Dit is een positieve voorspeller voor het uiteindelijke vierjaarsrendement (van cohort 2007). Universiteiten hebben in 2009 en 2010 in hoge mate inspanningen geleverd ter verhoging van het bachelorrendement. Zij ontplooiden hiertoe nieuwe activiteiten.
10 procent van de studenten meer dan het standaardprogramma laten studeren Welke inspanningen hebben de universiteiten geleverd om de vierde doelstelling uit de meerjarenafspraken te realiseren, ’10 procent van de studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren’? In de survey gaven universiteiten aan hiertoe in 2009 in hoge mate inspanningen te hebben geleverd. Van hen zei 77 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei 85 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze doelstelling te intensiveren ten opzichte van 2009. Voor de inspanningen in 2009 en 2010 voor dit doel die universiteiten in de casestudies beschreven, wordt verwezen naar de bijlagen V tot en met VIII. Ging het bij deze inspanningen om nieuwe activiteiten na 2008 of om uitbreiding/intensivering van bestaande activiteiten? Alle vier de universiteiten ontplooiden nieuwe activiteiten voor dit doel. Universiteiten hebben voor de verhoging van het percentage studenten dat meer dan het reguliere programma studeert de volgende nieuwe inspanningen verricht:
inrichting of uitbreiding van (verbredende of verdiepende) honoursprogramma’s (soms met, soms zonder Sirius-gelden); professionalisering en verbetering van de kwaliteitszorg van een bestaand honoursprogramma; een programma aan een faculteit waarbij excellente studenten twee studies tegelijk kunnen volgen.
Het CvB van een universiteit dat veel heeft geïnvesteerd in excellentieprogramma’s: “Het CvB heeft extra middelen uit de eigen begroting aan de geoormerkte middelen van het Sirius-programma toegevoegd, met de bedoeling om excellente studenten uitdagend onderwijs te bieden. Nieuw na 2008 zijn de vijftien programma’s en projecten die met Sirius-gelden worden uitgevoerd. Faculteiten bieden aan goede studenten verdiepingsprogramma’s aan. Daarnaast worden interfacultaire verbredingsprogramma’s aangeboden waarmee een brede, academische ontwikkeling wordt beoogd. Deze twee varianten van honoursprogramma’s (facultair c.q. interfacultair) zullen binnenkort worden geëvalueerd. Nieuw na 2008 is ook het Twin-programma bij de Bètafaculteit, waar getalenteerde, geselecteerde studenten gelijktijdig twee studies kunnen volgen.”
Pagina 27 van 166
Conclusie over de vierde doelstelling voor universiteiten ‘verhoging van het percentage studenten dat meer dan het reguliere bachelorprogramma studeert’:
3.4.5
Uit de monitor van OCW blijkt dat in studiejaar 2009/2010 iets meer dan 3 procent van de bachelorstudenten aan universiteiten deelnam aan een honoursprogramma. Universiteiten hebben in 2009 en 2010 in hoge mate inspanningen geleverd ter verhoging van het percentage studenten dat meer studeert. Zij ontplooiden hiertoe nieuwe activiteiten.
De kwaliteit van de docenten verder verhogen Welke inspanningen hebben de universiteiten geleverd om de kwaliteit van docenten verder te verhogen? In de survey gaven universiteiten aan in 2009 in hoge mate inspanningen te hebben geleverd om het aantal behaalde basiskwalificaties onderwijs te verhogen. Van hen zei 77 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei 92 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze achtergrondvariabele te intensiveren ten opzichte van 2009. Universiteiten hebben in 2009 maar in geringe mate inspanningen verricht om het aantal behaalde seniorkwalificaties onderwijs te verhogen. Van hen zei 23 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei 54 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze achtergrondvariabele te intensiveren ten opzichte van 2009. Dit duidt erop dat universiteiten prioriteit gaven aan de invoering van de BKO-trajecten en dat invoering van de SKO-trajecten soms later komt of dat plannen daartoe nog niet zijn gemaakt. Voor de inspanningen in 2009 en 2010 voor dit doel die universiteiten in de casestudies beschreven, wordt verwezen naar de bijlagen V tot en met VIII. Ging het bij deze inspanningen om nieuwe activiteiten na 2008 of om uitbreiding/intensivering van bestaande activiteiten? Alle vier de universiteiten ontplooiden nieuwe activiteiten voor dit doel. Universiteiten hebben voor de verhoging van het aantal behaalde BKO’s de volgende nieuwe inspanningen verricht:
Het nieuwe wetenschappelijke personeel is verplicht gesteld een BKO-traject te volgen. De verplichting tot het behalen van een BKO is opgeschaald naar het zittende wetenschappelijk personeel. De BKO is universiteitsbreed als voorwaarde gesteld voor bevordering van wetenschappelijk personeel, ook bij bevordering tot professor.
Het CvB van een universiteit dat veel investeert in beide kwalificaties: “Het personeelsbeleid is erop gericht alle docenten een BKO of SKO te laten halen. De SKO is in het personeelsbeleid opgenomen als voorwaarde voor benoeming tot hoogleraar. Ook zijn er posities gecreëerd die een onderwijscarrière mogelijk maken. Doel is goede prestaties in het onderwijs positiever te waarderen in de universitaire omgeving die traditioneel het onderzoek centraal stelt.”
Pagina 28 van 166
Conclusie over de vijfde doelstelling van universiteiten ‘verhoging van de kwaliteit van docenten’:
3.4.6
Volgens de monitor van OCW stond de teller in 2007 op 337 behaalde basisen senior- (of uitgebreide) kwalificaties onderwijs en in 2009 aanzienlijk hoger, namelijk op 2015. Universiteiten hebben in 2009 en 2010 in hoge mate inspanningen geleverd om de kwaliteit van docenten verder te verhogen. Zij ontplooiden hiertoe nieuwe activiteiten.
Inspanningen universiteiten voor achtergrondvariabelen Uit de survey kwam als aandachtspunt voor de verdere implementatie van de meerjarenafspraken naar voren dat ten minste een vijfde van de universiteiten (vaak meer en voor een enkele indicator oplopend tot circa 69 procent) in 2009 geen inspanningen heeft geleverd in relatie tot de volgende achtergrondvariabelen die in Kennis in Kaart en de Kamerbrief worden gemonitord:
verhoging van de gemiddelde tijdsbesteding van studenten aan studiegerelateerde activiteiten; verhoging van het gemiddelde aantal contacturen per week met studenten; het gunstiger maken van de ratio student/wetenschappelijk personeel onderwijs; het gunstiger maken van de ratio student/wetenschappelijk personeel anders; verhoging van het percentage ‘goed’- en/of ‘excellent’-scores op aspecten uit de accreditatierapporten voor wo-bacheloropleidingen; verhoging van het percentage ‘goed’- en/of ‘excellent’-scores op aspecten uit de accreditatierapporten voor wo-masteropleidingen; verhoging van het aantal opleidingen waaraan de NVAO een bijzonder kenmerk of een kenmerk van bijzondere kwaliteit toekent; verhoging van het aantal behaalde senior- (of uitgebreide) kwalificaties onderwijs.
Conclusie over inspanningen voor achtergrondvariabelen: Het achterwege blijven van inspanningen door universiteiten voor een aantal achtergrondvariabelen vormt een belangrijk aandachtspunt. 3.4.7
Inzet extra lumpsum universiteiten In het onderzoek zijn de volgende vragen gesteld over de inzet van de extra lumpsum die aan universiteiten is toegekend om de meerjarenafspraken te realiseren: a.
Hoe hebben de CvB’s van universiteiten de extra lumpsum, toegevoegd aan de onderwijsopslag van hun instelling (onder de noemer ‘kwaliteit’), ingezet? b. Onderscheiden zij bij de inzet deze extra lumpsum voor kwaliteit van de overige lumpsum en van eventuele andere inkomstenbronnen? c. Hoe hebben zij de inzet van de extra lumpsum voor realisering van de meerjarenafspraken ingebed in het beleid van hun instelling? 10 10 Hoe universiteiten de extra lumpsum over de verschillende categorieën spreiden, is niet onderzocht. Wel is de variatie in ontvangen extra lumpsum voor kwaliteit uit de Staatscourant bekend. Om een indicatie te geven van de bedragen: de universiteit met de laagste extra lumpsum heeft in 2009 circa 0,7 miljoen euro en in 2010 circa 1,7 miljoen euro ontvangen; de Pagina 29 van 166
Uit de survey kwam naar voren dat 85 procent van de universiteiten de in 2009 voor de meerjarenafspraken toegekende extra lumpsum over de faculteiten heeft verdeeld volgens het bestaande interne allocatiemodel. Als verdeelsleutel gold meestal het aantal behaalde diploma’s plus vaak het aantal behaalde studiepunten. Dit is in 2010 ook zo gebeurd. Daarnaast was 31 procent van de universiteiten begin 2010 van plan in dat jaar (een deel van) de lumpsum over specifieke projecten of maatregelen te verdelen. Deze bestedingswijze nam iets toe ten opzichte van het jaar ervoor. Het kan per instelling gaan om verschillende verdelingswijzen tegelijkertijd. In de casestudies werd dit beeld bevestigd. De vier universiteiten hebben de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken over de faculteiten verdeeld volgens het al bestaande interne allocatiemodel, dat aansloot op de overheidsbekostiging. Een CvB gaf als toelichting dat deze extra middelen zo werden verdeeld, omdat de verbetering van onderwijs werd gezien als een wezenlijk onderdeel van het kwaliteitszorgproces. Een van de CvB’s heeft een klein deel van de totale lumpsum (4 procent) ingezet voor het uitvoeren van projecten in het licht van centrale strategische doelen, waaronder rendementsverbetering. Ook een tweede CvB heeft uit de totale lumpsum middelen vrijgemaakt voor strategische doelen en heeft pilots opgestart om het rendement te verbeteren. Tot slot lijkt er onduidelijkheid te zijn geweest in de communicatie van OCW richting elke instelling over de omvang van het extra bedrag. Het CvB van een universiteit dat de extra middelen via het interne allocatiemodel heeft verdeeld: “Het was het CvB niet bekend dat de extra middelen voor de meerjarenafspraken bij de universiteit waren binnengekomen. Het CvB heeft later besloten het extra geld intern wel zichtbaar te maken in tabellen. Het CvB heeft het extra geld in juni 2010 doorvertaald naar de faculteiten. Het staat de faculteiten vrij de middelen te besteden; ze hebben geen opdracht van het CvB gekregen om de middelen op een bepaalde wijze in te zetten. Het geld is via het interne verdeelmodel, gebaseerd op aantal studenten en prestatieafspraken, verdeeld over de faculteiten, die zelf konden zien dat het bedrag hoger uitviel. Het verdeelmodel is gebaseerd op de parameters van de Centrale Financiën Instellingen (CFI) van OCW.” Omdat de rijksbijdrage voor de meerjarenafspraken is toegekend als extra lumpsum, hoeven universiteiten die strikt genomen niet apart te verantwoorden. In termen van verantwoording aan de externe omgeving is het desondanks interessant te weten hoe universiteiten in dit opzicht handelden. Uit de survey bleek dat 54 procent van de universiteiten in het jaarverslag over 2009 deels verantwoording had afgelegd over de vorderingen van hun instelling op de concrete kernindicatoren (doelstellingen) uit de meerjarenafspraken. Daarnaast deed 39 procent dit in zijn geheel. Eén universiteit legde echter geen verantwoording af. Conclusie over de inzet van de extra lumpsum door universiteiten: De meeste universiteiten onderscheidden de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken niet van allerlei andere bronnen van inkomsten (met name niet van de overige lumpsum).
universiteit met de hoogste extra lumpsum heeft in 2009 circa 5,3 miljoen euro en in 2010 circa 11,0 miljoen euro ontvangen. Pagina 30 van 166
3.4.8
Beleidskeuzes van universiteiten In het onderzoek zijn de volgende vragen gesteld over de beleidskeuzes die universiteiten hebben gemaakt: a. Welke beleidskeuzes hebben de CvB’s van universiteiten gemaakt in relatie tot studiesucces en onderwijskwaliteit? b. Hebben de CvB’s (deels) nieuw beleid vastgesteld sinds het convenant voor de meerjarenafspraken van kracht is (medio 2008)? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? In de survey kwam naar voren dat 77 procent van de universiteiten in 2009 (deels) nieuw beleid heeft vastgesteld. Begin 2010 zei 54 procent dit in dat jaar te doen. Van alle universiteiten vernieuwde 46 procent het beleid in beide jaren. Ook is er een groep van 31 procent die, nadat ze het beleid vernieuwde in 2009, dat in 2010 niet meer deed. Twee universiteiten vernieuwden noch in 2009, noch in 2010 hun beleid. Als universiteiten hun beleid niet vernieuwden, gaven zij als reden dat het beleid globaal al overeenkwam met de kernindicatoren (doelstellingen)/achtergrondvariabelen uit de meerjarenafspraken. In de casestudies gaven drie CvB’s aan dat ze (deels) nieuw beleid hadden vastgesteld. Het CvB van een universiteit dat het bestaande beleid overwegend heeft gecontinueerd en op een onderdeel nieuw beleid heeft vastgesteld: “In het kader van de invoering van het onderwijsmodel hebben aan deze universiteit sinds 2002 hervormingen plaatsgevonden. Enkele belangrijke kenmerken van dit onderwijsmodel zijn: -
het creëren van een ambitieuze studiecultuur; kleinschalig onderwijs; gespreide toetsing (deeltoetsen) met een streng herkansingsbeleid; een bindend studieadvies en; professionalisering van docenten.
Dat dit zijn vruchten afwerpt, valt te zien aan het diplomarendement na vier jaar – dat instellingsbreed op 65 procent ligt (het landelijke gemiddelde ligt op 48 procent volgens Kennis in Kaart). Omdat het onderwijskundige beleid al jaren loopt, is een strikte afbakening van maatregelen die genomen zijn na 2008, het jaar waarin de meerjarenafspraken van kracht werden, niet goed te maken. Het CvB hecht niettemin aan een intensivering van dit beleid, omdat het constateert dat de huidige aanpak niet voor een verdere stijging in rendement zorgt. Daartoe wordt een pilot gestart met het ‘teaching load model’, gericht op kleinschaligheid.” Conclusie over het beleid aan universiteiten: De meeste universiteiten voerden bestaand beleid op de doelstellingen/indicatoren en/of stelden (deels) nieuw beleid vast in relatie daartoe. 3.4.9
Doorvertaling in managementafspraken universiteiten Zijn de kernindicatoren (doelstellingen) voor de meerjarenafspraken en de toegekende extra lumpsum doorvertaald in managementafspraken binnen de organisatie? Zo ja, op welke wijze? In de survey gaf 62 procent van de CvB’s van universiteiten aan van plan te zijn de extra lumpsum in 2010 voor de meerjarenafspraken deels door te vertalen in Pagina 31 van 166
managementafspraken op een lager niveau binnen de organisatie. Ten opzichte van 2009 was geen toename zichtbaar in het percentage universiteiten dat de meerjarenafspraken (geheel of gedeeltelijk) doorvertaalde in managementafspraken. Opmerkelijk was dat in 2010 nog 31 procent van de universiteiten de meerjarenafspraken niet doorvertaalde in managementafspraken. Dit vormt een aandachtspunt bij de verdere implementatie van de meerjarenafspraken in het wetenschappelijk onderwijs. Dit beeld uit de survey werd bevestigd in de casestudies. Drie CvB’s gaven aan dat zij wel rendementsafspraken maakten met de faculteiten en één CvB gaf aan dat niet te doen. Het CvB van een universiteit dat geen rendementsafspraken maakte, gaf de volgende toelichting: “Het CvB committeert de decanen aan de bestuurlijke agenda via het bestuurlijk overleg van decanen met het CvB, maar niet door middel van managementcontracten met procenttargets. De rector spreekt de decanen twee keer per jaar aan op de behaalde resultaten (onder andere op het gebied van onderwijs en rendement). Faculteiten krijgen de ruimte voor een eigen lerende aanpak, maar worden wel opgeroepen maatregelen te nemen. De universiteit heeft daartoe intern themabijeenkomsten belegd. Er is ook maandelijks overleg tussen de opleidingsdirecteuren van de elf bacheloropleidingen. Het CvB wil problemen met instroom en rendement niet kwantificeren, maar zien als uitdagingen. De maatregelen zullen afhankelijk van de effecten met vallen en opstaan worden ontwikkeld.” Conclusie over doorvertaling in managementafspraken aan universiteiten: De meeste CvB’s vertaalden de kernindicatoren uit de meerjarenafspraken door in managementcontracten. CvB’s stuurden daarin op vermindering van studie-uitval en verhoging van het bachelorrendement, maar dit gebeurde niet per se volgens de operationalisering uit de meerjarenafspraken.
3.5
Gepercipieerde doelrealisering in het wo
3.5.1
Reflectie universiteiten op eigen factsheet De CvB’s in de casestudies herkenden zich op hoofdlijnen in de gegevens uit de factsheet van de inspectie. De factsheet bevatte de kernindicatoren en achtergrondvariabelen per instelling (voor zover mogelijk), vergeleken met het landelijke gemiddelde, zoals in Kennis in Kaart (2009) gepubliceerd. De inspectie had op basis van databestanden van de VSNU (onder andere 1 cijfer HO 2008 en een bestand met de student/staf-ratio uit 2009) per universiteit een overzicht opgesteld. Een enkele universiteit gaf aan dat er zich recent mutaties hadden voorgedaan. Universiteiten bleken niet met ‘uitval uit het gehele hoger onderwijs’ te rekenen, maar met ‘uitval per opleiding’. Sturen op uitval en rendement per opleiding sluit beter aan bij het accreditatieproces. Ook merkte een CvB op dat het landelijke gemiddelde als benchmark weinig zinvol was, vanwege het specifieke karakter van deze universiteit. De studentenpopulatie bestond namelijk voor bijna de helft uit buitenlandse studenten (onder anderen Duitsers, Chinezen en Turken). Echter, deze studenten worden nu niet meegerekend in het bachelorrendement (volgens de monitor van OCW voor de meerjarenafspraken), terwijl zij het over algemeen beter doen dan de Nederlandse vwo-studenten. Andere CvB’s vonden het overigens een goede zaak dat alleen naar de resultaten van de studenten met een vwo-diploma wordt gekeken. Pagina 32 van 166
Conclusie over de indicatoren voor universiteiten: CvB’s dachten wisselend over de toepasselijkheid van de operationalisering van kernindicatoren. 3.5.2
Perceptie universiteiten op voortgang in doelrealisering De meerjarenafspraken zijn afspraken op brancheniveau. Het is wel de bedoeling van het convenant dat elke instelling aangeeft hoe ze zich tot deze brancheafspraken verhoudt. De volgende vragen moeten in dit licht worden gezien. In de casestudies is aan de CvB’s gevraagd: “Boekt uw instelling naar uw mening voldoende voortgang met het realiseren van de streefwaarden voor uw instelling, in relatie tot de meerjarenafspraken? Waarom wel? Waarom niet?” Van de twee universiteiten die boven het landelijke gemiddelde op de kernindicatoren scoorden, was het ene CvB van mening dat de instelling voldoende voortgang boekte en het andere dat de instelling onvoldoende voortgang boekte. Dit laatste CvB gaf aan dat in het bijzonder bij enkele faculteiten het rendement nog moest worden verhoogd en zette daarbij in op verdere ontwikkeling van het onderwijsmodel. Er doen zich echter tegelijkertijd negatieve effecten voor. Zo daalt volgens dit CvB de prijs per student, waardoor de universiteit zich genoodzaakt ziet de groepen steeds groter te maken en het aantal contacturen te beperken. Van de twee universiteiten die beneden het landelijke gemiddelde op de kernindicatoren scoorden, was ook het ene CvB van mening dat de instelling voldoende voortgang boekte en het andere dat de instelling onvoldoende voortgang boekte. Het CvB van een universiteit die onvoldoende voortgang boekte: “Het CvB vindt dat de eigen instelling al wel voortgang met de doelrealiseringen uit de meerjarenafspraken heeft geboekt, maar te weinig. Vooral bij de opleidingen Natuurkunde, Scheikunde en Wiskunde moet het een en ander worden veranderd. De bedoeling is dat onderwijskundigen en pedagogen een grotere rol krijgen bij de ontwikkeling van de onderwijsprogramma’s van de technische studies. Deze expertise wil men onder andere betrekken uit de School of Education, een center of excellence.” Conclusie over de voortgang in doelrealisering door universiteiten: Een aandachtspunt vormt het feit dat een deel van de universiteiten onvoldoende voortgang boekte.
3.6
Werking van het beleidsinstrument meerjarenafspraken
3.6.1
Draagvlak en haalbaarheid doelstellingen bij universiteiten Aan de CvB’s is telkens gevraagd: a. “In hoeverre acht u deze doelstelling (ambitie) uit de meerjarenafspraken voor uw instelling van belang?”; b. “Is deze doelstelling uit de meerjarenafspraken haalbaar voor uw instelling? Waarom wel? Waarom niet?” a. De verwijzende en bindende functie van het eerste bachelorjaar versterken In de survey ervoeren universiteiten in hoge mate draagvlak binnen hun instelling voor de doelstelling om de verwijzende en bindende functie van het eerste bachelorjaar te versterken. Pagina 33 van 166
In de casestudies noemden alle CvB’s deze eerste doelstelling van groot belang voor hun instelling. Ze wezen onder meer op het belang om zo vroeg mogelijk in het eerste jaar te bekijken of de student past in de opleiding die hij/zij gekozen heeft en op het belang om de studie-uitval in het eerste jaar terug te dringen. Vooral bij sommige faculteiten was de uitval naar de mening van CvB’s te hoog (bijvoorbeeld bij een faculteit Rechtsgeleerdheid met 40 procent uitval). CvB’s merkten op dat in de meerjarenafspraken geen aandacht is voor terugdringing van de uitval in het eerste jaar, terwijl dit toch een grote opgave is. Een CvB dat de eerste doelstelling van groot belang achtte voor zijn universiteit: “Het CvB is voorstander van het versterken van de verwijzende en bindende functie en zou het liefst nog meer mogelijkheden hebben dan nu het geval is, namelijk het toepassen van selectie aan de poort. De eindexamenresultaten in het voortgezet onderwijs zijn een goede voorspeller voor het resultaat in het wetenschappelijk onderwijs: het statistische verband is .70. Het verschil tussen een 6 en een 7 verdubbelt de kansen van studenten in het wo. Ook is er een statistisch verband van .50 tussen de resultaten in het eerste en in het derde jaar van het wo. Het CvB richt zich op maatregelen die er in termen van studiesucces toe doen. Meer studiebegeleiding helpt bijvoorbeeld niet. Het is jammer dat studenten nu pas na één jaar een negatief bindend studieadvies krijgen, want dan hebben ze een jaar verloren. Veel studenten die een bsa ontvangen gaan gewoon verder in een andere opleiding, waar ze ook weer kunnen uitvallen. Als doelstelling zou ook ‘het terugdringen van de uitval in het eerste studiejaar’ aan de meerjarenafspraken moeten worden toegevoegd, want nu leiden de meerjarenafspraken tot een strengere selectie in het eerste jaar.” In de survey gaven universiteiten aan dat de realisering van de doelstelling uit de meerjarenafspraken om de verwijzende en bindende functie van het eerste bachelorjaar te versterken, voor hun instelling in hoge mate haalbaar was. In de casestudies werd dit bevestigd. b. Halvering van de studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 In de survey ervoeren universiteiten in hoge mate draagvlak binnen hun instelling voor de doelstelling om de studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 te halveren (streefwaarde volgens de brancheafspraak is 6 procent in 2011). De CvB’s in de casestudies vonden deze tweede doelstelling wel van belang, maar van relatief minder belang dan de doelstelling voor het eerste bachelorjaar. Als de maatregelen voor het eerste jaar effect sorteren, treedt er minder uitval in latere jaren op, zo verwachtte men. Het CvB van een universiteit dat deze tweede doelstelling voor zijn instelling wel belangrijk vond, maar minder dan de eerste: “Uitval is vooral in het eerste studiejaar een probleem en hierop zal het bsa van invloed zijn, zo is de verwachting. In het tweede en derde jaar is vooral de tijdsduur een probleem. Deze universiteit verliest de meeste studenten in het eerste jaar, terwijl het rendement in de meerjarenafspraken op de herinschrijvers is gedefinieerd. Na het eerste jaar houdt deze universiteit de meeste studenten wel binnenboord.” In de survey gaven universiteiten aan dat de realisering van de doelstelling uit de meerjarenafspraken om de studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 te halveren, voor hun instelling in redelijke mate haalbaar was. In de casestudies werd dit bevestigd. c. Meer studenten in vier jaar de bachelor laten afronden Pagina 34 van 166
In de survey ervoeren universiteiten in hoge mate draagvlak voor de doelstelling om meer studenten in vier jaar de bachelor te laten afronden (streefwaarde volgens de brancheafspraak is meer dan 70 procent in 2014). De CvB’s in de casestudies vonden deze derde doelstelling van (groot) belang voor hun universiteit. Het CvB van een universiteit dat aangaf waardoor studievertraging kan ontstaan: “De doelstelling om binnen vier jaar een bachelor af te ronden is wel van belang, maar de instelling scoort al goed. Het is voor studenten nu nog financieel aantrekkelijk om met een tweede studie te beginnen, zolang de eerste nog niet afgerond is. Daarnaast willen studenten de tijd nemen om leuke en interessante dingen te doen, zoals in het kader van internationalisering. Daardoor lopen ze studievertraging op.” In de survey gaven de universiteiten aan dat zij de realisering van de doelstellingen om meer studenten in vier jaar de bachelor te laten afronden, in redelijke mate haalbaar vonden voor hun instelling. Het landelijke gemiddelde voor het vierjaarsrendement, berekend over cohort 2004 (ten tijde van de casestudies het meest recente), lag op 48 procent. Van de twee CvB’s die boven het landelijke gemiddelde scoorden, vond één de streefwaarde uit de meerjarenafspraken dat meer dan 70 procent van de studenten binnen vier jaar het bachelordiploma moet behalen, haalbaar voor de eigen instelling; het andere CvB twijfelde echter aan de haalbaarheid hiervan. De twee CvB’s die onder het landelijke gemiddelde scoorden vonden deze streefwaarde niet haalbaar voor de eigen instelling. Het CvB van een universiteit dat de streefwaarde van meer dan 70 procent niet haalbaar vond: “De verbetering van het rendement is een prioriteit van de universiteit, maar de verwachtingen van OCW over het eindresultaat, maar vooral over de termijn waarop dit zou kunnen worden behaald, zijn te hooggespannen. Dat deze universiteit een rendement onder het landelijke gemiddelde heeft, is vooral te wijten aan drie zaken: -
-
-
Bepaalde studies zijn van grote omvang. Rechten, Economie en Bedrijfskunde behoren tot de grootste van het land met ongeveer veertienhonderd nieuwe studenten per opleiding per jaar. En naarmate de opleiding groter wordt, wordt de rendementsproblematiek ook groter. Studenten voelen zich een nummer. Financiering van kleinschaligheid staat hier onder druk. Als men bij Bedrijfskunde wil werken volgens het kleinschalige model van de opleiding Psychologie moet men honderdveertig groepen inrichten, hetgeen een reusachtig organisatorisch probleem is. Er studeren relatief veel allochtone studenten aan deze universiteit. Dit is maatschappelijk gezien positief, want daarmee fungeert de universiteit als een emancipatiemachine. Echter, allochtone studenten doen het slechter dan autochtone studenten. Vooral bij de grote, massale opleidingen is dit verschil in studiesucces te zien. Bij deze universiteit kennen de faculteiten historisch gezien een grote mate van zelfstandigheid. Dit compliceert het doorvoeren van onderwijsvernieuwingen. Deze universiteit heeft daarom een aanpak nodig die hiermee rekening houdt, in tegenstelling tot sommige andere universiteiten.”
Er doen zich grote verschillen tussen faculteiten en opleidingen voor. In de tussenrapportage (paragraaf 3.3) noemden universiteiten bacheloropleidingen bij Pagina 35 van 166
naam waarvoor het bereiken van de rendementsdoelstelling (meer dan 70 procent in 2014) niet haalbaar was. d. 10 procent van de studenten meer dan het standaardprogramma laten studeren In de survey ervoeren universiteiten in hoge mate draagvlak binnen hun instelling voor de doelstelling om studenten meer dan het standaardprogramma te laten studeren (streefwaarde volgens de brancheafspraak is 10 procent van de studenten in 2014). De CvB’s in de casestudies vonden deze vierde doelstelling van (zeer) groot belang voor hun universiteit. Het CvB van een universiteit met een groot draagvlak voor deze doelstelling: “Het CvB acht deze doelstelling voor deze instelling van groot belang. Ook zonder toegekende Sirius-gelden realiseert deze universiteit honoursprogramma’s.” In de survey gaven universiteiten aan dat de realisering van de doelstelling van verhoging van het percentage studenten dat meer dan het reguliere bachelorprogramma studeert, in hoge mate haalbaar was. In de casestudies werd dit beeld bevestigd bij twee CvB’s van universiteiten die veel investeren in honoursprogramma’s; de twee andere CvB’s vonden deze doelstelling echter niet haalbaar. Het CvB van een universiteit dat deze doelstelling niet haalbaar achtte: “Het CvB vindt een percentage van 10 procent niet haalbaar, aangezien dit om vijfhonderd studenten zou gaan en daar is de financiële ruimte niet voor. Een landelijke afspraak over een percentage is ook een probleem, aangezien de gegevens voor de instelling zelf op centraal niveau niet inzichtelijk zijn.” e. De kwaliteit van docenten verder verhogen Omdat het geen expliciete doelstelling is in de meerjarenafspraken, is in de survey aan universiteiten geen vraag gesteld over draagvlak voor en haalbaarheid van de doelstelling om de kwaliteit van de docenten verder te verhogen. In de casestudies achtten drie CvB’s deze doelstelling voor hun instelling van (groot) belang, vooral in termen van aantal behaalde BKO’s en in mindere mate voor het aantal behaalde SKO’s. Eén CvB was echter van mening dat ‘de kwaliteit van de docenten’ als factor niets bijdraagt aan de verbetering van het rendement. Het CvB van een universiteit met draagvlak voor deze doelstelling: “Het CvB acht deze doelstelling van belang. Het probeert met de BKO voor alle docenten de waardering voor onderwijs beter tot uitdrukking te brengen.” Het CvB van een universiteit dat niet alleen de BKO, maar ook de SKO heeft ingevoerd: “Het convenant ter invoering van de BKO en de SKO is uit het beleidskader van de VSNU voortgekomen en draagt positief bij aan de doelstellingen om het studiesucces en de onderwijskwaliteit te verhogen.”
Pagina 36 van 166
Conclusie over het draagvlak voor en de haalbaarheid van de doelstellingen bij universiteiten: Binnen de universiteiten tekende zich over het algemeen in hoge mate draagvlak af voor de realisering van alle doelstellingen uit de meerjarenafspraken binnen de eigen instelling. Sommige doelstellingen waren in hoge mate haalbaar voor universiteiten. Maar universiteiten zijn terughoudender als het gaat om het bereiken van de streefwaarden voor het bachelorrendement, voor de verlaging van studie-uitval en switch (in bachelorjaar 2 en 3) en voor excellente studenten. Voor ten minste twee universiteiten die onder het landelijke gemiddelde scoorden, is de streefwaarde van meer dan 70 procent bachelorrendement niet haalbaar. Universiteiten zagen de doelstellingen uit het convenant dus wel als nastrevenswaardig, maar betwijfelden of ze de geoperationaliseerde streefwaarden wel echt zouden kunnen halen. 3.6.2
Bijdrage convenant in het wo In de survey gaven de universiteiten aan dat het convenant meerjarenafspraken (als beleidsinstrument) gemiddeld voldoende had bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen (verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit) door hun instelling. Driekwart van de universiteiten oordeelde positief over het convenant. Deze groep gaf als toelichting dat het convenant het gevoel van urgentie tot het verhogen van studiesucces instellingsbreed had vergroot (zie verder de genoemde bevorderende factoren in paragraaf 3.6.4). In de casestudies is aan de CvB’s de vraag gesteld: “Heeft dit convenant met de meerjarenafspraken (dat wil zeggen: inhoud afspraken, met name doelen, geld, rol convenantpartijen) als beleidsinstrument naar uw mening tot nu toe voldoende bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen? Waarom wel, waarom niet?” In de casestudies werd het beeld uit de survey bevestigd. Alle vier de CvB’s van de universiteiten waren van mening dat het convenant met de meerjarenafspraken als beleidsinstrument voldoende had bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen. CvB’s waardeerden bijvoorbeeld dat de meerjarenafspraken aansloten bij de strategie van de universiteit, dat de ‘lerende aanpak’ aan de instelling de ruimte bood voor een eigen instrumentarium en dat het zowel intern in de eigen organisatie als landelijk een agenderende functie vervulde. Wel wees één CvB ook uitdrukkelijk op de slinkende overheidsfinanciën. En een ander CvB had het subsidiebedrag liever als geoormerkt geld binnengekregen, omdat het de meerjarenafspraken intern binnen de instelling dan beter had kunnen agenderen. Het was dan ook makkelijker geweest het bedrag door te vertalen naar afzonderlijke opleidingen. Andere CvB’s gaven overigens de voorkeur aan extra lumpsum. Het CvB van een universiteit dat positief reageerde op het convenant: “Met het convenant worden de goede issues benoemd (rendement, kwaliteit en excellentie). Het helpt om een ‘sense of urgency’ te creëren in de interne discussie over rendement en om een kentering in het beleid en de organisatie van de instelling te bewerkstelligen. Met name bij de bacheloropleidingen Natuurkunde, Informatica, Scheikunde en Wiskunde wordt de urgentie gevoeld aangezien daar de instroom in de bachelor circa 250 studenten bedraagt en er na de bachelor nog maar een handjevol studenten overblijft.”
Pagina 37 van 166
Conclusie over de bijdrage van het convenant in het wo: Volgens de universiteiten heeft het convenant meerjarenafspraken (als beleidsinstrument) voldoende bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen (verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit) door hun instelling. 3.6.3
Rol convenantpartijen Rol VSNU: Conform de meerjarenafspraken wordt een ‘lerende aanpak’ gevolgd, waarbij instellingen in de gelegenheid worden gesteld om een werkwijze te kiezen die past bij hun eigen profiel. Het is de bedoeling dat de VSNU de universiteiten daarbij ondersteunt door uitwisseling van goede voorbeelden (‘good practices’). Uit de survey bleek dat universiteiten de rol van de VSNU bij de uitwisseling van ‘good practices’ conform de meerjarenafspraken gemiddeld in hoge mate als stimulerend ervoeren. De universiteiten waren in dit opzicht zeer tevreden over de rol van de VSNU in dit proces. In de casestudies werd deze bevinding bevestigd. Alle CvB’s hebben kennisgemaakt met de rol van de VSNU bij de uitwisseling van ‘good practices’ en hebben die als (zeer) stimulerend ervaren. Vooral de conferenties en de website over studiesucces in de bachelor werden gewaardeerd. Het CvB van een universiteit dat de rol van de VSNU als stimulerend ervoer: “Het CvB ervaart de rol van de VSNU als stimulerend voor de realisering van de doelstellingen van de meerjarenafspraken. Het CvB neemt zelf ook deel aan de conferenties van de VSNU, waar universiteiten kennis delen, en maakt gebruik van de ‘good practices’ over onderzoek in de bachelor op de website. Door de rol van de VSNU staat onderwijs hoog op de agenda. Ook dit heeft gezorgd voor een kentering in het beleid van de universiteit. Onze technische universiteit kijkt voor ‘good practices’ ook naar buiten, naar de algemene universiteiten.” Rol OCW: Conform de meerjarenafspraken dient ook het ministerie van OCW, als convenantpartij, een bevorderende rol te spelen om de doelstellingen uit de meerjarenafspraken te realiseren. De minister van OCW heeft toegezegd per augustus 2010 heldere referentieniveaus voor rekenen/wiskunde en taal in de weten regelgeving te verankeren. Verder dient OCW zorg te dragen voor de jaarlijkse publicatie van de monitor met kernindicatoren in Kennis in Kaart. Ook dient OCW in dit proces door voorlichting over het thema ‘studiesucces en onderwijskwaliteit’ (bijvoorbeeld op conferenties) een stimulerende rol te spelen. In de survey noemden universiteiten de rol van OCW gemiddeld op twee punten in redelijke mate bevorderend om de doelstellingen uit de meerjarenafspraken te realiseren: ten aanzien van wet- en regelgeving en publicatie in Kennis in Kaart. De bevorderende rol die het ministerie van OCW, als convenantpartij, zou moeten spelen om de doelstellingen uit de meerjarenafspraken in het wo te realiseren, was in de perceptie van universiteiten voor verbetering vatbaar, met name op het punt van de voorlichting. Die ervoeren universiteiten slechts in geringe mate als bevorderend. Uit de casestudies kwam een gemengd beeld naar voren. Twee CvB’s vonden de rol van OCW op het punt van wet- en regelgeving voor verbetering vatbaar. Zij wezen erop dat de vernieuwing achterblijft bij de noden van het onderwijsveld. Eén CvB vond de rol van OCW niet bevorderlijk voor de realisering van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken, aangezien OCW onderwijs als een Pagina 38 van 166
kostenpost ziet: “Als OCW bezuinigt op de enveloppenmiddelen, dan is ook het vertrouwen weg”. Eén CvB ervoer de rol van OCW als bevorderend; het vond het een goede zaak dat OCW wat wilde doen aan de verbetering van rendement. Het probleem wordt alleen niet opgelost door de activiteiten van OCW. Daarvoor is structureel beleid binnen een instelling nodig, aldus dit CvB. Het CvB van een universiteit dat behoefte heeft aan betere wet- en regelgeving: “Voor de rol van OCW kijkt het CvB vooral naar de wet- en regelgeving. Het CvB constateert dat de beleidsontwikkeling op het departement traag verloopt, waardoor de politieke vernieuwing achterblijft bij de noden van het onderwijsveld. Ook heeft de Tweede Kamer enkele onderwerpen controversieel verklaard waardoor de afhandeling is uitgesteld tot het volgende kabinet. Vraagstukken waarvoor nadere afspraken nodig zijn, zijn volgens het CvB:
vergroting van de mogelijkheden tot selectie aan de poort (in lijn met ‘Ruim Baan voor Talent’); landelijke afspraken over de doorstroom naar de masteropleidingen, met name invoering van de ‘harde knip’, om de concurrentie tussen universiteiten gelijk te trekken; de doorstroom van propedeusestudenten uit het hbo naar het wo, omdat het studiesucces van deze studenten achterblijft; verplichte inschrijfdatum ho vóór 1 juli, om matching aan de poort uitvoerbaar te maken; topopleidingen bij het hbo die vwo-scholieren interessante mogelijkheden bieden na een negatief bindend studieadvies aan de universiteit; differentiatie van collegegelden.”
Een ander CvB pleitte voor wet- en regelgeving die ervoor zorgt dat vo-scholen de lat hoger gaan leggen. Vwo-scholieren hebben volgens deze universiteit een steeds lager eindniveau doordat de profielen voor het vak wiskunde veranderd zijn: “Ze scoren soms een vol punt lager op wiskunde dan vroegere lichtingen.” Wiskunde-D betekent wel een verzwaring van het vwo, maar er is meer nodig. Ook kampten de technische universiteiten nog met het probleem dat de bachelor nominaal maar drie jaar duurt. In bijvoorbeeld Duitsland duren de technische opleidingen nominaal vier jaar, waardoor het eerste jaar kan worden benut voor het homogeniseren van de instroom. Deze Nederlandse universiteit streeft ernaar om, ondanks dit verschil in studieduur, het eindniveau hoog te houden, opdat het diploma internationaal concurrerend blijft. Een ander CvB wees op problemen met de erkenning van de diploma’s van de vierjarige opleiding Psychologie in vergelijking met het buitenland. Ook vonden CvB’s het een vreemde zaak dat studenten tien jaar over de studie mogen doen. Zij vonden het nodig dat OCW financiële prikkels voor studenten inbouwt, opdat zij sneller afstuderen, zoals een verhoging van het collegegeld na vier jaar studie. Dit zou, meer nog dan de genoemde rendementsverhogende maatregelen, de student aanzetten het tempo erin te houden. Conclusie over de rol van de convenantpartijen: Universiteiten ervoeren de rol van de VSNU bij de uitwisseling van ‘good practices’ conform de meerjarenafspraken in hoge mate als stimulerend. De rol van OCW was volgens universiteiten voor verbetering vatbaar. Er was behoefte aan betere voorlichting en aan betere wet- en regelgeving die bijdraagt aan realisatie van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken.
Pagina 39 van 166
3.6.4
Bevorderende en belemmerende factoren Bevorderende factoren: In de survey is de vraag gesteld wat universiteiten ervoeren als de twee belangrijkste bevorderende factoren (intern of extern) bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. Universiteiten waardeerden als bevorderende factoren vooral het interne draagvlak binnen de instelling, de uitwisseling van ‘good practices’ tussen universiteiten en de extra middelen van het Rijk. Verder bleek uit de genoemde voorbeelden van inspanningen en bevorderende factoren dat de doelstellingen van het Sirius-programma (excellentie) en van het WO-sprintprogramma (bètatechniek) de meerjarenafspraken versterkten. In de casestudies is de vraag aan de CvB’s aangescherpt. Er is hun gevraagd wat ze ervoeren als de belangrijkste bevorderende factor (intern of extern) bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. Drie CvB’s waardeerden de ‘sense of urgency’ die het convenant heeft gecreëerd. Dit heeft geholpen om veranderingen in de eigen organisatie teweeg te brengen. Eén CvB prees de mogelijkheid die het convenant bood voor maatwerk en eigen verantwoordelijkheid bij instellingen. Het CvB van een universiteit dat gedeelde urgentie waarnam: “Het CvB ziet als de belangrijkste bevorderende factor bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken de gedeelde urgentie. Intern is er een grotere nieuwsgierigheid naar elkaars opleidingen ontstaan, bijvoorbeeld naar de opleiding Economie, waar men ervaring heeft met de compensatieregeling voor toetsing. Extern worden ervaringen met andere universiteiten gedeeld.” Belemmerende factoren: In de survey is de vraag gesteld wat universiteiten ervoeren als de twee belangrijkste belemmerende factoren (intern of extern) bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. Universiteiten noemden vooral de volgende belemmerende factoren: de ontoereikende en onzekere rijksbekostiging en de geringe betrokkenheid bij en lage tijdsbesteding van studenten aan hun studie (deels te wijten aan de studiefinancieringssystematiek). Ter toelichting op het punt van de rijksbekostiging nog het volgende. Universiteiten ervoeren de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken weliswaar als een welkome aanvulling op de reguliere rijksbijdrage, maar ook als een ontoereikende bijdrage om de doelen te kunnen realiseren. Bovendien ervoeren ze de extra lumpsum als een onzekere, want niet structurele, bijdrage. Verder noemden ze het algemene macrobudget ontoereikend, gelet op de groei van het aantal studenten in het hoger onderwijs. In de casestudies is de vraag aan de CvB’s aangescherpt. Er is hun gevraagd wat ze ervoeren als de belangrijkste belemmerende factor (intern of extern) bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. Twee CvB’s beschouwden vooral de krimpende bekostiging door OCW als de belangrijkste belemmering. Ook noemde één CvB het gebrek aan regie van OCW op wet- en regelgeving die noodzakelijke ontwikkelingen mogelijk maakt, zoals invoering van selectie aan de poort. Tot slot ondervond één CvB vooral hinder van de grote autonomie van de eigen docenten aan zijn universiteit. Er wordt al gauw gezegd: “Dit kan bij ons niet”. Als bestuur heeft men niet voldoende middelen om onderwijsvernieuwingen af te dwingen, aldus dit CvB. Het CvB van een universiteit dat de krimpende bekostiging als de belangrijkste belemmerende factor aanwees: “Het CvB ervaart als de belangrijkste belemmerende factor bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken de dalende prijs per student. Die staat Pagina 40 van 166
haaks op de doelstellingen van het convenant. Het dilemma waar de universiteit voor staat is dat het diplomarendement vooral wordt verhoogd door kleinschaligheid en meer contacturen, terwijl de financiële situatie en de aanwas van studenten deze maatregelen niet goed mogelijk maken. De onderwijsactiviteiten worden geraakt door bezuinigingen van het ministerie van OCW. Het CvB spreekt daarom de wens uit dat zij hogere collegegelden mag vragen voor die opleidingen die iets extra’s bieden aan studenten.” 11 Conclusie over bevorderende en belemmerende factoren bij universiteiten: Als de belangrijkste bevorderende factor waardeerden de CvB’s van universiteiten vooral het gevoel van urgentie dat het convenant in de eigen organisatie heeft gecreëerd. Als belangrijkste belemmerende factor noemden CvB’s vooral de krimpende rijksbekostiging. 3.7
Conclusies over universiteiten
3.7.1
Conclusies over de voortgang in streefwaarden universiteiten Onderzoeksvraag a.1. Welke ontwikkelingen tekenen zich af in de kernindicatoren voor het wo, conform de meerjarenafspraken? Op basis van de voortgangsmonitor van OCW trekt de inspectie de volgende conclusies over de ontwikkelingen in kernindicatoren in het wo:
Er is een lichte toename in het rendement onder herinschrijvers, na vier jaar studie (cohort 2005). In studiejaar 2009/2010 nam iets meer dan 3 procent van de bachelorstudenten aan universiteiten deel aan een honoursprogramma. De studie-uitval uit het hoger onderwijs (na één jaar studie) vertoont een daling die echter nog binnen de normale, jaarlijkse fluctuaties valt. De afstroom uit het wo naar het hbo (na één jaar studie) vertoont recent een lichte stijging die echter nog binnen de normale, jaarlijkse fluctuaties valt. De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers wo (na twee jaar studie) daalt in het meest recente cohort, ten opzichte van de twee voorgaande jaren.
Onderzoeksvraag a.2. Is er in het wo voldoende voortgang geboekt met het realiseren van de streefwaarden in de meerjarenafspraken? Hoewel in 2014 de streefwaarde van meer dan 70 procent voor het vierjaarsrendement moet zijn bereikt, is er nog maar een lichte vooruitgang waarneembaar tot de stand van 52 procent in 2009 (cohort 2005). Voor de excellentiedoelstelling is voor het eerst een meting verricht. Voor ‘voldoende’ in termen van het beoordelingscriterium kijkt de inspectie naar recentere cohorten: a.1. De indicatoren in Kennis in Kaart ontwikkelen zich positief in 2010 ten opzichte van de gemeten beginsituatie in 2008 en 2009, met name afgemeten aan de eerste twee studiejaren van de meest recente cohorten (cohort 2005, 2006 en 2007). De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers wo (na twee jaar studie) daalt in het meest recente cohort, ten opzichte van de twee voorgaande jaren. Dit is een positieve voorspeller voor het uiteindelijke vierjaarsrendement (van cohort 2007). 11
Zie bijlage XIX voor een toelichting op de financiën. Pagina 41 van 166
Er zijn geen negatieve neveneffecten waarneembaar in termen van een hogere uitval uit het eerste studiejaar (cohorten 2007 en 2008); wel is de lichte stijging in afstroom van wo naar hbo een belangrijk aandachtspunt. In afstroom is er een relatief grote spreiding tussen universiteiten. De inspectie trekt op grond van paragraaf 3.3 de conclusie dat er zich in het wo op de indicator ‘herinschrijvers na twee jaar studie’ een voorzichtig positieve ontwikkeling in termen van studiesucces voltrekt. 3.7.2
Conclusies over de inspanningen van universiteiten Onderzoeksvraag b.1. Welke inspanningen hebben de universiteiten geleverd om aan realisatie van de ambities bij te dragen? Universiteiten gaven aan dat zij in de opeenvolgende jaren (2009 en 2010) vooral in hoge mate inspanningen hebben geleverd voor de volgende drie doelstellingen:
versterking van de verwijzende en bindende functie van het eerste bachelorjaar; vermindering van studie-uitval uit het hoger onderwijs in het eerste studiejaar; verhoging van het aantal behaalde basiskwalificaties onderwijs door docenten.
Onderzoeksvraag b.2. Zijn deze inspanningen van universiteiten voldoende geweest? Hierbij wordt bedoeld: voldoende in termen van de volgende vier beoordelingscriteria. Beoordelingscriterium b.2.1. Universiteiten maken aannemelijk dat ze de extra lumpsum daadwerkelijk hebben ingezet voor inspanningen in relatie tot de doelstellingen/indicatoren uit de meerjarenafspraken. De survey liet het volgende beeld zien. Voor de in totaal vijftien genoemde kernindicatoren (doelstellingen) en achtergrondvariabelen (exclusief de categorie ‘anders’) antwoordden universiteiten zes keer dat ze hiervoor in 2009 ‘in hoge mate’ inspanningen hebben geleverd. Daartoe behoort ook de bovengenoemde top drie van kernindicatoren (doelstellingen) uit de meerjarenafspraken. Voorts antwoordden ze drie keer dat ze hiervoor in 2009 ‘in redelijke mate’ inspanningen hebben geleverd. Alle universiteiten konden hun belangrijkste intensiveringen van inspanningen met voorbeelden concretiseren. In de casestudies werd dit beeld bevestigd. Universiteiten spanden zich in voor alle ambities uit de meerjarenafspraken, met het accent op bovengenoemde drie. Beoordelingscriterium b.2.2. Universiteiten voeren bestaand beleid op de doelstellingen/indicatoren en/of stellen (deels) nieuw beleid vast in relatie daartoe. In de survey bleek dat ruim driekwart van de CvB’s van universiteiten in 2009 (deels) nieuw beleid had vastgesteld in relatie tot een of meer kernindicatoren (doelstellingen)/achtergrondvariabelen uit de meerjarenafspraken en ruim de helft was begin 2010 van plan dit in dat jaar te doen. Bijna de helft vernieuwde het beleid in beide jaren. Twee universiteiten hebben noch in 2009, noch in 2010 hun beleid vernieuwd. Als universiteiten hun beleid niet vernieuwden, gaven zij als reden dat het beleid globaal al overeenkwam met de kernindicatoren
Pagina 42 van 166
(doelstellingen)/achtergrondvariabelen uit de meerjarenafspraken. In de casestudies werd dit beeld bevestigd. Beoordelingscriterium b.2.3. Universiteiten hebben de doelstellingen/indicatoren uit de meerjarenafspraken geïmplementeerd, niet alleen op CvB-niveau, maar ook op lagere niveaus in de organisatie, bijvoorbeeld door vertaling in managementcontracten en/of projectplannen. In de survey gaf ruim de helft van de CvB’s van universiteiten begin 2010 aan van plan te zijn de extra lumpsum voor dat jaar ten behoeve van de meerjarenafspraken deels door te vertalen in managementafspraken op een lager niveau binnen de organisatie. Ten opzichte van 2009 was geen toename zichtbaar in het percentage universiteiten dat de meerjarenafspraken (geheel of gedeeltelijk) doorvertaalde in managementafspraken. Opmerkelijk was dat in 2010 nog ruim een kwart van de universiteiten de meerjarenafspraken niet doorvertaalde in managementcontracten. Dit vormt een aandachtspunt voor de verdere implementatie van de meerjarenafspraken in het wetenschappelijk onderwijs. In de casestudies werd het beeld bevestigd dat de meeste CvB’s wel managementcontracten afsloten en daarin stuurden op vermindering van studie-uitval en verhoging van het studierendement. Beoordelingscriterium b.2.4. Universiteiten boeken voortgang tussen 2008/2009 en 2010 (planvorming) in termen van punt b.2.1 tot en met b.2.3. In de survey gaven universiteiten concrete voorbeelden van de belangrijkste intensiveringen in 2009 (ten opzichte van 2008) en van de belangrijkste intensiveringen in 2010 (ten opzichte van 2009). In de casestudies zeiden universiteiten voor de ambities veelal nieuwe activiteiten te hebben ontplooid na 2008, dus sinds de meerjarenafspraken van kracht zijn. Aandachtspunt uit de survey bij de verdere implementatie van de meerjarenafspraken was dat ten minste een vijfde van de universiteiten (vaak meer en voor een enkele indicator oplopend tot circa 69 procent) in 2009 geen inspanningen had geleverd in relatie tot de volgende achtergrondvariabelen die in Kennis in Kaart en de Kamerbrief worden gemonitord:
verhoging van de gemiddelde tijdsbesteding van studenten aan studiegerelateerde activiteiten; verhoging van het gemiddelde aantal contacturen per week met studenten; het gunstiger maken van de ratio student/wetenschappelijk personeel ‘onderwijs’ dan wel ‘anders’; verhoging van het percentage ‘goed’- en/of ‘excellent’-scores op aspecten uit de accreditatierapporten voor wo-bacheloropleidingen dan wel voor womasteropleidingen; verhoging van het aantal opleidingen waaraan de NVAO een bijzonder kenmerk of een kenmerk van bijzondere kwaliteit toekent; verhoging van het aantal behaalde senior- (of uitgebreide) kwalificaties onderwijs.
Het kan zo zijn dat de universiteiten deze zaken al goed op orde hadden, maar de antwoorden kunnen er ook op duiden dat deze voor de meerjarenafspraken relevante zaken geen prioriteit kregen.
Pagina 43 van 166
3.7.3
Conclusies over de werking van het beleidsinstrument (wo) Onderzoeksvraag c.1. Hoe hebben de universiteiten de toevoeging van de extra middelen aan de lumpsum onder de noemer van de meerjarenafspraken ingezet? In de survey gaf ruim driekwart van de universiteiten aan de in 2009 voor de meerjarenafspraken toegekende extra lumpsum te hebben verdeeld over de faculteiten volgens het bestaande interne allocatiemodel. Daarbij gold als verdeelsleutel in de meeste gevallen het aantal behaalde diploma’s en nog een andere verdeelsleutel, vaak het aantal behaalde studiepunten. Ook waren begin 2010 de universiteiten van plan de verdeling in dat jaar voornamelijk via het bestaande interne allocatiemodel te laten verlopen. Daarnaast was ruim een kwart van de universiteiten van plan (een deel van) de extra lumpsum over specifieke projecten of maatregelen te verdelen. Deze bestedingswijze nam iets toe. In de casestudies werd dit beeld bevestigd. Onderzoeksvraag c.2. Heeft dit beleidsinstrument voldoende bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen (vergroten van het studiesucces in en de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs)? Hierbij wordt bedoeld: voldoende in termen van de volgende zes beoordelingscriteria. Beoordelingscriterium c.2.1. De beleidstheorie berust op juiste assumpties omtrent doel-middelrelaties. Het beleidsinstrument is gespecificeerd en doelgericht. Universiteiten onderscheiden de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken van allerlei andere bronnen van inkomsten en leggen over hun doelrealisering, in relatie tot hun inspanningen, verantwoording af. Uit de survey bleek dat de meeste universiteiten de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken niet van allerlei andere bronnen van inkomsten onderscheidden (met name niet van de overige lumpsum). Circa een kwart van de universiteiten verdeelde (een deel van) de extra lumpsum over specifieke projecten of maatregelen. Niet alle universiteiten legden in het jaarverslag over 2009 verantwoording af over de vorderingen van hun instelling met de concrete kernindicatoren (doelstellingen) uit de meerjarenafspraken. In de casestudies werd het beeld bevestigd dat de meeste universiteiten de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken niet van allerlei andere bronnen van inkomsten (met name niet van de overige lumpsum) onderscheidden. Dit wijst erop dat het convenant meerjarenafspraken als beleidsinstrument onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende doelgericht is, vanwege de beleidsvrijheid die instellingen is geboden. Er is geen duidelijke relatie tussen de ambities uit het convenant, de inzet van de extra lumpsum, de inspanningen per instelling en een transparante verantwoording hierover. Beoordelingscriterium c.2.2. De doelstellingen uit de meerjarenafspraken kunnen steunen op een groot draagvlak onder universiteiten. Zonder draagvlak zal het convenant door de universiteiten niet (volledig) geïmplementeerd worden. Uit de survey kwam naar voren dat zich bij universiteiten over het algemeen in hoge mate draagvlak aftekende voor de realisering van alle doelstellingen uit de meerjarenafspraken binnen de eigen instelling. Dit werd in de casestudies bevestigd. In de survey bleek de realisering van de meerjarenafspraken voor universiteiten het best haalbaar als het ging om de doelstellingen van het versterken van de Pagina 44 van 166
verwijzende en bindende functie van het eerste bachelorjaar en het verhogen van het percentage studenten dat meer dan het reguliere bachelorprogramma studeert (streefwaarde is 10 procent van de studenten in 2014). Ruim de helft van de universiteiten is echter terughoudender als het gaat om het bereiken van de streefwaarde voor de doelstelling van het verhogen van het bachelorrendement na vier jaar (brancheafspraak is meer dan 70 procent in 2014). Ook zijn universiteiten terughoudender ten aanzien van het bereiken van de streefwaarde voor de doelstelling om de studie-uitval uit het wo en het aantal switchers (in bachelorjaar 2 en 3) te verlagen (brancheafspraak is 6 procent in 2011). In de casestudies gaven twee CvB’s van universiteiten die veel investeren in honoursprogramma’s aan dat de doelstelling van 10 procent excellente studenten voor hun instelling haalbaar was; de twee andere CvB’s vonden deze doelstelling niet haalbaar. Voor twee universiteiten die onder het landelijke gemiddelde scoorden op de kernindicatoren, is de streefwaarde van meer dan 70 procent niet haalbaar. Universiteiten zagen de doelstellingen uit het convenant dus als nastrevenswaardig, maar een deel van hen betwijfelde of ze de geoperationaliseerde streefwaarden voor het bachelorrendement, voor het terugdringen van uitval en voor de excellentiedoelstelling wel echt zullen kunnen halen. Beoordelingscriterium c.2.3. Universiteiten noemen het convenant een bevorderende factor bij het werken aan de doelstellingen op het gebied van studiesucces en onderwijskwaliteit (inhoud afspraken, met name doelen, geld, rol convenantpartijen). In de survey gaven universiteiten aan dat het convenant meerjarenafspraken (als beleidsinstrument) volgens hen gemiddeld voldoende had bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen (verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit) door hun instelling. Driekwart van de universiteiten oordeelde positief over het convenant. In de casestudies werd dit beeld bevestigd. Beoordelingscriterium c.2.4. Universiteiten noemen de rol van convenantpartijen OCW en VSNU (uitwisseling ‘good practices’) bevorderend voor de realisering van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. In de survey gaven de universiteiten aan dat zij de rol van de VSNU bij de uitwisseling van ‘good practices’ conform de meerjarenafspraken gemiddeld in hoge mate als stimulerend ervoeren. Dit betekende dat de universiteiten zeer tevreden waren over de rol van de VSNU in dit proces. In de casestudies werd dit beeld bevestigd. In de survey noemden universiteiten de rol van OCW gemiddeld op twee punten in redelijke mate bevorderend om de doelstellingen uit de meerjarenafspraken te realiseren: ten aanzien van wet- en regelgeving en publicatie in Kennis in Kaart. De bevorderende rol die het ministerie van OCW, als convenantpartij, zou moeten spelen om de doelstellingen uit de meerjarenafspraken in het wo te realiseren, was in de perceptie van universiteiten voor verbetering vatbaar op het punt van de voorlichting. Die ervoeren universiteiten slechts in geringe mate als bevorderend. Uit de casestudies bleek dat er bij CvB’s toch ook een duidelijke behoefte is aan betere wet- en regelgeving die bijdraagt aan realisatie van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken.
Pagina 45 van 166
Beoordelingscriterium c.2.5. Het beleidsinstrument staat niet haaks op andere beleidsinstrumenten (zoals G5, LeerKracht, Sirius), maar heeft juist een meerwaarde. Uit de survey bleek dat het beleidsinstrument meerjarenafspraken in het wo niet haaks stond op andere beleidsinstrumenten, maar juist een meerwaarde had. Uit de genoemde voorbeelden van inspanningen en bevorderende factoren bleek dat de doelstellingen van het Sirius-programma (excellentie) en van het WOsprintprogramma (bètatechniek) de meerjarenafspraken versterkten. De universiteiten noemden vooral de volgende bevorderende factoren bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken: het interne draagvlak binnen de instelling, de uitwisseling van ‘good practices’ tussen universiteiten en de extra middelen van het rijk. In de casestudies waardeerden de CvB’s het meest het gevoel van urgentie dat het convenant in de eigen organisatie heeft gecreëerd. Beoordelingscriterium c.2.6. Er doen zich geen overige belemmerende beleids- en stelselfactoren voor die het convenant meerjarenafspraken onuitvoerbaar maken. In de survey ervoeren de universiteiten vooral de volgende factoren als belemmerend bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken: de ontoereikende en onzekere rijksbekostiging en de geringe betrokkenheid bij en lage tijdsbesteding van studenten aan hun studie (deels te wijten aan de studiefinancieringssystematiek). In de casestudies noemden de CvB’s als de belangrijkste belemmerende factor vooral de krimpende rijksbekostiging. Gelet op deze punten van de rijksbekostiging en de studiefinanciering luidt de conclusie dat universiteiten dus wel overige belemmerende beleidsfactoren zagen die een bedreiging vormden voor de uitvoerbaarheid van het convenant meerjarenafspraken. 3.7.4
Samenvatting conclusies wo De inspectie trekt op grond van paragraaf 3.3 de conclusie dat zich in het wo op de indicator ‘herinschrijvers na twee jaar studie’ een voorzichtig positieve ontwikkeling in termen van studiesucces voltrekt. De inspectie trekt op grond van paragraaf 3.4 de conclusie dat de inspanningen van universiteiten voor de meerjarenafspraken voldoende zijn geweest. De inspectie trekt op grond van paragraaf 3.6 de conclusie dat het beleidsinstrument meerjarenafspraken onvoldoende bijdraagt aan het bereiken van de streefwaarden in het wetenschappelijk onderwijs.
Pagina 46 van 166
4
Hogescholen en de meerjarenafspraken
4.1
Inleiding Dit hoofdstuk gaat in op de meerjarenafspraken tussen OCW en de HBO-raad. Doel van dit convenant is het studiesucces in en de kwaliteit van het hoger beroepsonderwijs te vergroten. Paragraaf 4.2 geeft een overzicht van de doelstellingen die de hogescholen zichzelf hebben gesteld. Paragraaf 4.3 beschrijft de ontwikkelingen in kernindicatoren voor hogescholen, zoals gemonitord door OCW. De paragrafen 4.4 tot en met 4.6 behandelen de resultaten uit de casestudies onder tien hogescholen. Deze resultaten worden geïntegreerd met de bevindingen uit de landelijke inventarisatie onder hogescholen. Paragraaf 4.4 gaat over de inspanningen van hogescholen voor de meerjarenafspraken, paragraaf 4.5 over de door hogescholen gepercipieerde doelrealisering en paragraaf 4.6 over de werking van het beleidsinstrument meerjarenafspraken in het hbo. Tot slot verwoordt paragraaf 4.7 de conclusies over de werking van de meerjarenafspraken in het hbo.
4.2
Doelstellingen voor hogescholen De hogescholen willen zich inspannen om de volgende ambities te realiseren: a. b. c.
d. e.
de functie van de propedeutische fase versterken; het studiesucces verhogen (de streefwaarde voor het rendement van studenten in de postpropedeutische fase na zes jaar studie, is 90 procent in 2013);12 doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren (in relatie tot de kwaliteit van de instroom, en in aansluiting op maatregelen van OCW; zie hierna); het onderwijsaanbod meer differentiëren (streefwaarde is dat 10 procent van de studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma studeert in 2014); de kwaliteit van de docenten verder verhogen.
4.3
Ontwikkelingen in kernindicatoren hogescholen
4.3.1
Overzicht kernindicatoren voor hogescholen OCW monitort een aantal indicatoren in het kader van de meerjarenafspraken tussen OCW en de HBO-raad. Deze werden gepubliceerd in Kennis in Kaart (OCW, 2008; 2009) en de Kamerbrief (23 juni 2011). Vanaf 2010 zijn deze cijfers ook per instelling gepubliceerd. Het betreft, in aansluiting op de bovengenoemde doelstellingen: a. studie-uitval (uit ho) in de propedeuse (geen streefwaarde afgesproken); b. rendement van studenten in de postpropedeutische fase na zes jaar (bron: 1 cijfer HO); streefwaarde is 90 procent in 2013; c. percentage studenten dat na het propedeutisch examen alsnog uitvalt uit het hoger beroepsonderwijs; d. percentage studenten dat méér dan het reguliere bachelorprogramma studeert; streefwaarde is 10 procent in 2014. Daarnaast worden achtergrondvariabelen (onderwijscontext) gemonitord die relevant zijn voor kwaliteit, zij het dat geen sprake is van een een-op-eenrelatie: 12 Voorlopig rekent de HBO-raad nog met herinschrijvers na het eerste studiejaar. Pagina 47 van 166
1.
2. 3. 4. 5.
4.3.2
studieduur en contacturen (in samenhang): gemiddelde tijdsbesteding aan studiegerelateerde activiteiten in uren per week (perceptie student; bron: Studentenmonitor); gemiddeld aantal uren per week/contacturen instelling (perceptie student; bron: Studentenmonitor); student/docent-ratio (bron: 1 cijfer HO/RAHO/WOPI/tijdbestedingsonderzoek); student/lector-ratio (bron: idem); percentage studenten dat als zeer gemotiveerd kan worden beschouwd (bron: Studentenmonitor); het aandeel ‘goed’- en/of ‘excellent’-scores op aspecten uit de accreditatierapporten (bron: NVAO); het aantal opleidingen dat de NVAO een bijzonder kenmerk of een kenmerk van bijzondere kwaliteit heeft toegekend (bron: NVAO); het opleidingsniveau van hbo-docenten (bachelorniveau, masterniveau, gepromoveerd), in aansluiting op bovengenoemde doelstelling e.
Ontwikkelingen in kernindicatoren hogescholen Welke ontwikkelingen tekenen zich af in de kernindicatoren voor het hbo, conform de meerjarenafspraken? De inspectie baseert zich bij de meerjarenafspraken op de definities en gegevens zoals gepubliceerd in Kennis in Kaart en de Kamerbrief. Tabel 4.1 toont een samenvatting in percentages van de ontwikkelingen in kernindicatoren. Tabel 4.1 Ontwikkelingen in kernindicatoren uit de meerjarenafspraken tussen OCW en HBOraad (in procenten) Hbo Kernindicator
Cohorten Streef-
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
77,2
75,7
75,6
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
waarde Rendement onder
90
herinschrijvers
(in 2013)
(na zes jaar)* Percentage dat meer
10
dan het reguliere
(in 2014)
Zie tekst
bachelorprogramma studeert Studie-uitval uit het
Geen
hoger onderwijs
afspraak
19,0
15,3
14,9
15,0
15,2
17,3
17,6
15,4
4,6
4,9
5,0
5,1
5,7
5,8
4,1
-
(na één jaar studie) Uitval uit opleiding
Geen
herinschrijvers
afspraak
(na twee jaar studie) * Volgens de meerjarenafspraken wordt gerekend met de studenten in de postpropedeutische fase. Vanwege onvolkomenheden in de registratie van gegevens wordt vooralsnog gewerkt met de herinschrijvers na het eerste studiejaar. Bron: 1 cijfer HO 2009
De streefwaarde voor het diplomarendement in het hbo is, berekend over de herinschrijvers in een opleiding, na zes jaar studie 90 procent in 2013. Hierbij worden naast de voltijd, ook deeltijd en duale studenten meegerekend. Van hogescholen wordt in de komende jaren een prestatieverhoging van circa 14 procent verlangd. De studie-uitval uit het hoger onderwijs (na één jaar studie) Pagina 48 van 166
bedraagt over alle hogescholen gemiddeld 15 procent (cohort 2008). De spreiding ligt tussen 8 procent en 22 procent uitval naar instelling. De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers (na twee jaar studie) bedraagt gemiddeld 4 procent (cohort 2007). De spreiding ligt tussen 1 procent en 13 procent uitval naar instelling. De statistische gegevens over rendement en uitval hebben betrekking op de meest recente peildatum oktober 2009, toen de meerjarenafspraken een goed jaar van kracht waren (zie voor een toelichting ook paragraaf 3.3.2). Op basis van tabel 4.1 is het volgende te constateren:
Er is geen toename in het rendement onder herinschrijvers, na zes jaar studie (cohort 2003). De studie-uitval uit het hoger onderwijs (na één jaar studie) vertoont een daling die echter nog binnen de normale, jaarlijkse fluctuaties valt. De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers (na twee jaar studie) daalt in het meest recente cohort, ten opzichte van de twee voorgaande jaren.
Met name de laatste constatering is van belang voor het volgende beoordelingscriterium: a.1. De indicatoren in Kennis in Kaart ontwikkelen zich positief in 2010 ten opzichte van de gemeten beginsituatie in 2008 en 2009, met name afgemeten aan de eerste twee studiejaren van de meest recente cohorten (cohort 2005, 2006 en 2007). Er is voor het eerst een operationalisering beschikbaar van de kernindicator: ‘het percentage studenten dat meer dan het reguliere bachelorprogramma studeert’. Uit een inventarisatie van de HBO-raad bleek dat in studiejaar 2009/2010 0,20 procent van de hbo-bachelorstudenten deelnam aan een honoursprogramma. Conclusies over ontwikkelingen in kernindicatoren hbo:
De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers (na twee jaar studie) daalt in het meest recente cohort, ten opzichte van de twee voorgaande jaren. Dit is een positieve voorspeller voor het uiteindelijke zesjaarsrendement (van cohort 2007). Er zijn geen negatieve neveneffecten waarneembaar in termen van een hogere uitval uit het eerste studiejaar (cohorten 2007 en 2008). Hoewel in 2013 de streefwaarde van 90 procent voor het zesjaarsrendement moet zijn bereikt, blijft dit steken op 76 procent (cohort 2003).
4.4
Inspanningen van hogescholen voor de meerjarenafspraken
4.4.1
De functie van de propedeutische fase versterken Welke inspanningen hebben de hogescholen geleverd om de eerste doelstelling uit de meerjarenafspraken te realiseren, ‘de functie van de propedeutische fase versterken’? In de survey gaven hogescholen aan hiertoe in 2009 in hoge mate inspanningen te hebben geleverd. Van hen zei 83 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei 86 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze doelstelling te intensiveren ten opzichte van 2009. Op basis van de casestudies zijn beelden van de inspanningen van hogescholen in 2009 en 2010 opgesteld (zie bijlagen IX tot en met XVIII). Daarin is te zien welke Pagina 49 van 166
concrete activiteiten (relevant voor opleidingen) CvB’s en faculteitsdirecteuren tijdens de gesprekken als de belangrijkste noemden. Uit de gesprekken is het grote belang dat deze geledingen hechten aan de functie van de propedeuse goed af te leiden. Immers, door verbetering van de oriënterende, selecterende en verwijzende functie van de propedeuse (inclusief de verbetering van de begeleiding van studenten) hoopten hogescholen de studie-uitval in latere jaren te verminderen en het postpropedeutisch rendement te verhogen. Aan de gesprekspartners is gevraagd of het bij deze inspanningen na 2008 om nieuwe activiteiten of om uitbreiding/intensivering van bestaande activiteiten ging. Ter versterking van de propedeuse hebben hogescholen een aantal zaken stevig aangepakt. Voor het versterken van de oriënterende functie hebben hogescholen vooral de volgende nieuwe inspanningen verricht:
De marketingstrategie in de voorlichting is aangepast (‘Je moet hier werken!’). De intakegesprekken zijn als pilot opgezet, ingevoerd dan wel opgeschaald. De studiebegeleiding is geïntensiveerd (onder meer met gebruikmaking van betere monitorgegevens over de studievoortgang van studenten). Er is een programma ontwikkeld gericht op binding van de student. De curricula zijn aangepast, gericht op een realistischer beeld van de opleiding, of op verhoging van het niveau ervan. Het programma is meer studeerbaar gemaakt. De onderzoekslijn voor studenten is in het curriculum geïmplementeerd; in het lectoraat is een nieuw thema opgenomen, namelijk ‘begrijpend lezen’, waarnaar studenten van de Pabo een onderzoek uitvoeren. Een Pabo heeft een kwaliteitsslag met de opleidingsscholen gemaakt.
Voor het versterken van de selecterende functie hebben hogescholen vooral de volgende nieuwe inspanningen verricht:
Er is een experiment in uitvoering genomen met ophoging van de norm voor het bindend studieadvies van 40 naar 50 ects 13 . De gestelde bsa-norm wordt strakker uitgevoerd. Er worden hogere toetseisen gesteld (onder meer op het gebied van taal en rekenen) of er wordt een taaleis gesteld als onderdeel van de bsa-norm.
Voor het versterken van de verwijzende functie hebben hogescholen vooral de volgende nieuwe inspanningen verricht:
Er is een heroriëntatieproject in uitvoering genomen voor studenten die een verkeerde studiekeuze hebben gemaakt. Exitgesprekken zijn ingevoerd of pilots zijn opgezet om een exit-monitor te intensiveren.
Er zijn twee hogescholen die meldden na 2008 geen nieuwe inspanningen ter versterking van de propedeuse te hebben verricht. De extra middelen zijn ingezet ter intensivering van reeds ingezet beleid. Door de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken kregen de hogescholen hiervoor meer financiële armslag. Het CvB van een hogeschool beschreef hoe de meerjarenafspraken aansloten bij het instellingsbeleid: 13 European Credit and Transfer System Pagina 50 van 166
“Het convenant meerjarenafspraken heeft als katalysator gefungeerd voor maatregelen die de instelling zelf toch al wilde nemen. Door het convenant worden er nu in de propedeuse bijvoorbeeld hogere toetseisen gesteld. Bij de opleiding Game wordt de hoge uitval in het kader van de nieuwe accreditatie aangepakt door de studeerbaarheid van het programma te verbeteren.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat een aantal nieuwe maatregelen nam: “Nieuw is de monitorsystematiek waarbij studieresultaten en onderzoeksgegevens met elkaar in verband worden gebracht. Op deze wijze wordt op basis van een gedegen probleemanalyse gekozen voor een interventie. Nieuw zijn ook de intakegesprekken die veel opleidingen, naar eigen keuze, aan het begin van het eerste studiejaar voeren met nieuwe studenten. De hogeschool zal wat betreft de invoering van intakegesprekken ‘evidence based’ te werk gaan. Daarnaast zijn activiteiten opgeschaald en geïntensiveerd, zoals de studieloopbaanbegeleiding (SLB). Bij vijf opleidingen loopt een experiment met 50 ects als grens voor een bsa (nu 40 ects).” Conclusie over de eerste doelstelling voor hogescholen ‘de functie van de propedeutische fase versterken’:
De studie-uitval uit het hoger onderwijs (na één jaar studie) vertoont in de monitor een daling die echter nog binnen de normale, jaarlijkse fluctuaties valt (cohort 2008). De spreiding tussen instellingen is op dit punt groot. Hogescholen hebben in 2009 en 2010 in hoge mate inspanningen geleverd ter versterking van de functie van de propedeuse (inclusief verbetering van de begeleiding van studenten). Zij ontplooiden hiertoe veel nieuwe activiteiten, beduidend meer dan voor de hogere studiejaren.
Het betreft twee afzonderlijke uitspraken op stelselniveau. 4.4.2
Het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen Welke inspanningen hebben de hogescholen geleverd om de tweede doelstelling uit de meerjarenafspraken te realiseren, ‘het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen’? In de survey gaven hogescholen aan hiertoe in 2009 in hoge mate inspanningen te hebben geleverd. Van hen zei 80 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei 86 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze doelstelling te intensiveren ten opzichte van 2009. Voor de inspanningen in 2009 en 2010 voor dit doel die hogescholen in de casestudies beschreven, wordt allereerst verwezen naar de bijlagen IX tot en met XVIII. Veel hogescholen verwachtten het grootste positieve effect op het postpropedeuserendement van de maatregelen die ze troffen ter versterking van propedeuse. Ging het bij deze inspanningen om nieuwe activiteiten na 2008 of om uitbreiding/intensivering van bestaande activiteiten? Twee CvB’s van hogescholen antwoordden dat het alleen ging om intensivering van al bestaande activiteiten. Gesprekspartners van andere hogescholen noemden de volgende nieuwe activiteiten ter verhoging van het postpropedeutisch rendement:
het verbeteren van de studeerbaarheid van het programma; het starten van pilots ‘Rendement’ aan een aantal opleidingen; Pagina 51 van 166
het in uitvoering nemen van een project ‘Heroriëntatie’ voor studenten die willen switchen; het beter begeleiden van ‘stuwmeerstudenten’ door de studieloopbaanbegeleider (SLB’er); het starten van een ‘autumnschool’, die ook deficiëntiecursussen voor studenten uit de postpropedeutische fase aanbiedt; oprichting van een werkgroep om de menselijke maat in het (individuele) onderwijs te verbeteren, met ondersteuning van de organisatie Handicap & Studie; uitbreiding van het aantal minoren.
De directie van een hogeschool die nieuwe maatregelen voor de postpropedeutische fase trof: “Nieuw is het leerdoel voor studenten (eigen verantwoordelijkheid nemen) en de investering in de samenwerking met de opleidingsscholen. Er ligt nu een landelijk voorstel voor de Pabo’s om, behalve de entreetoets in het eerste jaar, volgend jaar ook aan het begin van het vierde jaar het eindniveau in rekenen en taal te toetsen. Deze toetsen zullen van een zeer pittig niveau zijn.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat beschreef wat het deed om rendementsverbetering te agenderen: “De convenantmiddelen hebben de instelling meer speelruimte geboden om de aanpak van de sociale problematiek te versnellen en te intensiveren. Alle faculteitsdirecteuren hebben weet van de afspraken over streefwaarden met OCW. De eigen interne strategische koers van het CvB met de focus op ‘incentives’ voor verbetering van rendement heeft ertoe geleid dat het management dat belangrijker is gaan vinden. Voor het CvB is het niet nakomen van de afspraken tot rendementsverbetering door faculteitsdirecteuren ‘non-negotiable’.” Conclusie over de tweede doelstelling voor hogescholen ‘het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen’:
4.4.3
De monitor vertoont een daling in het meest recente cohort, ten opzichte van de twee voorgaande jaren, in de uitval uit de opleiding onder herinschrijvers na twee jaar studie (cohort 2007). Dit vormt een positieve voorspeller voor het latere postpropedeutisch rendement. Hogescholen hebben in 2009 en 2010 in hoge mate inspanningen geleverd ter verhoging van het postpropedeutisch rendement. Zij ontplooiden hiertoe nieuwe activiteiten.
Doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren De derde doelstelling uit de meerjarenafspraken luidt: doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren (in relatie tot de kwaliteit van de instroom, en in aansluiting op maatregelen van OCW). Welke inspanningen hebben de hogescholen geleverd om deze doelstelling te realiseren? In de survey gaven hogescholen aan in 2009 in redelijke mate inspanningen te hebben geleverd ter verbetering van de doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal (in relatie tot de instroom). Van hen zei 66 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei 77 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze doelstelling te intensiveren ten opzichte van 2009. Voor de inspanningen in 2009 en 2010 voor dit doel die hogescholen in de casestudies noemden, wordt verwezen naar de bijlagen IX tot en met XVIII. Pagina 52 van 166
Ging het bij deze inspanningen om nieuwe activiteiten na 2008 of om uitbreiding/intensivering van bestaande activiteiten? De CvB’s van drie hogescholen antwoordden dat het bij hen geen nieuwe activiteiten betrof, maar intensiveringen van al eerder opgezette activiteiten. Gesprekspartners van de andere zeven hogescholen noemden de volgende nieuwe activiteiten ter verbetering van de doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal:
Er zijn deficiëntiecursussen ontwikkeld en op het web van de hogeschool geplaatst. De inspanningen op dit gebied zijn uitgebreid naar andere opleidingen van de hogeschool. Er is in het kader van hogeschoolbreed taalbeleid een taaltoets ontwikkeld. Vanuit het instellingsplan van de hogeschool is er meer focus komen te liggen op de basisvaardigheden bij opleidingen. Het curriculum van de Pabo is aangepast en studenten worden daarop voorbereid.
Het CvB van een Randstadhogeschool dat meer nadruk legde op de basisvaardigheden: “Nieuw na 2008 is dat er nu, vanuit het reeds bestaande beleidskader van de hogeschool ‘Koers 2012’, meer focus bij opleidingen op de minimale basisvaardigheden ligt.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat zijn inspanningen uitbreidde: “De hogeschool heeft haar inspanningen ter verbetering van de doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal geïntensiveerd. Vanaf augustus 2010 worden de inspanningen uitgebreid naar de lerarenopleidingen en naar de technische en de sociale opleidingen.” Conclusie over de derde doelstelling voor hogescholen ‘doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren’: Hogescholen hebben in 2009 en 2010 in redelijke mate inspanningen geleverd ter verbetering van de doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal. Zij ontplooiden hiertoe nieuwe activiteiten. 4.4.4
10 procent van de studenten meer dan het standaardprogramma laten studeren De vierde doelstelling uit de meerjarenafspraken luidt: het onderwijsaanbod meer differentiëren (10 procent van de studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren). Welke inspanningen hebben de hogescholen geleverd om deze doelstelling te realiseren? In de survey gaven hogescholen aan in 2009 in redelijke mate inspanningen te hebben geleverd om het percentage studenten dat meer dan het reguliere bachelorprogramma studeert, te verhogen. Van hen zei 69 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei 74 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze doelstelling te intensiveren ten opzichte van 2009. Voor de inspanningen in 2009 en 2010 voor dit doel die hogescholen in de casestudies noemden, wordt verwezen naar de bijlagen IX tot en met XVIII. Ging het bij deze inspanningen om nieuwe activiteiten na 2008 of om uitbreiding/intensivering van bestaande activiteiten? Zeven van de tien CvB’s van hogescholen meldden dat ze nieuwe activiteiten op touw hadden gezet ter verhoging van het percentage studenten dat meer dan het reguliere bachelorprogramma studeert. Vier van deze hogescholen deden dit met Pagina 53 van 166
behulp van subsidie uit het Sirius-programma, soms aangevuld met eigen middelen; drie deden dit geheel uit de eigen reguliere middelen. De resterende drie hogescholen ontplooiden geen nieuwe activiteiten voor dit doel. Een Randstadhogeschool gaf aan daar nog niet aan toe te zijn. De zeven hogescholen noemden de volgende nieuwe activiteiten voor dit doel:
Studenten worden meer voor onderzoek ingeschakeld (meer nadruk op een academisch klimaat). Er is een honoursprogramma aan de hogeschool van start gegaan. Er is een excellentieagenda voor de hogeschool opgesteld. De Academische Pabo is opgezet.
Het CvB van een hogeschool waar studenten meer bij onderzoek werden betrokken: “Nieuw na 2008 is dat in het instellingsbeleid meer nadruk ligt op het academische klimaat, waarbij studenten voor onderzoek worden ingeschakeld. De hogeschool maakt geen gebruik van de gelden uit het Sirius-programma, omdat de reikwijdte hiervan niet direct aansloot bij de instelling en de papierlast te groot was.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat veel nieuwe activiteiten voor excellentie ontplooide: “De instelling voerde al beleid gericht op honoursprogramma’s. Nieuw zijn de activiteiten in het kader van de gehonoreerde aanvragen voor het Siriusprogramma. Honorering was een enorme stimulans voor dit beleid. De instelling ervaart veel inhoudelijke ondersteuning vanuit het bureau van het Siriusprogramma. De kritische terugkoppeling van ‘critical friends’, het klankborden met Sirius-partners, de ontwikkelingsgerichte benadering en de signaalfunctie zijn waardevol gebleken en hebben uitstekend gewerkt.” Conclusie over de vierde doelstelling voor hogescholen ‘10 procent van de studenten meer dan het standaardprogramma laten studeren’:
4.4.5
Uit de monitor van OCW blijkt dat in studiejaar 2009/2010 0,20 procent van de bachelorstudenten aan hogescholen deelnam aan een honoursprogramma. Hogescholen hebben in 2009 en 2010 in redelijke mate inspanningen geleverd om excellente studenten meer te laten studeren. De meeste hogescholen ontplooiden hiertoe nieuwe activiteiten. Sommige hogescholen deden dit met Sirius-gelden, andere deden dit uit hun reguliere middelen.
De kwaliteit van de docenten verder verhogen Welke inspanningen hebben de hogescholen geleverd om de vijfde doelstelling uit de meerjarenafspraken te realiseren, ‘de kwaliteit van de docenten verder verhogen’? In de survey gaven hogescholen aan in 2009 in hoge mate inspanningen te hebben geleverd ter verhoging van het opleidingsniveau van hbo-docenten naar het niveau van master of gepromoveerd. Van hen zei 87 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei eveneens 87 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze doelstelling te intensiveren ten opzichte van 2009. Hogescholen gaven echter aan in geringe mate inspanningen te hebben geleverd ter verhoging van het opleidingsniveau van hbo-docenten naar bachelorniveau (die dit diploma dus nog niet hadden). Van hen zei 31 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei eveneens 31 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze doelstelling te intensiveren ten opzichte van 2009. Pagina 54 van 166
Meer in de belangstelling stond het verhogen van de kwaliteit van docenten op andere dan bovengenoemde wijze. Hogescholen gaven aan in redelijke mate inspanningen te hebben geleverd ter verhoging van de kwaliteit van de docenten anderszins. Van hen zei 66 procent dat deze inspanningen in 2009 een intensivering waren ten opzichte van 2008. Begin 2010 zei 80 procent van plan te zijn de inspanningen voor deze doelstelling te intensiveren ten opzichte van 2009. Voor de inspanningen in 2009 en 2010 ter verhoging van de kwaliteit van docenten die hogescholen in de casestudies noemden, wordt verwezen naar de bijlagen IX tot en met XVIII. Ging het bij deze inspanningen om nieuwe activiteiten na 2008 of om uitbreiding/intensivering van bestaande activiteiten? Negen van de tien hogescholen gaven te kennen nieuwe activiteiten te hebben ontplooid ter verhoging van de kwaliteit van docenten in termen van behaalde masters en/of promoties, met gebruikmaking van de extra middelen uit het convenant LeerKracht en in lijn met het actieplan. De hogescholen noemden de volgende nieuwe activiteiten voor dit doel:
De docentprofessionalisering, gericht op het behalen van een master, is uitgebreid. Meer docenten worden in de gelegenheid gesteld om een promotietraject te volgen en de promotietrajecten worden ingebed in de organisatiecultuur. Er is een ‘inservice-opleiding’ voor didactische scholing ontwikkeld.
Het CvB van een hogeschool dat investeerde in didactische scholing: “De hogeschool heeft een ‘inservice-opleiding’ laten ontwikkelen, uitgaande van haar onderwijsconcept. Alle beginnende docenten dienen deze te volgen en sinds kort is deze verbreed naar de zittende. Het accent ligt op scholing, onder externe begeleiding, in coachingsvaardigheden en intervisie. Bij werving van nieuw personeel gaat de voorkeur uit naar docenten met een universitaire master. Verder volgen vier docenten een promotietraject.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat met docentprofessionalisering aansluit bij LeerKracht: “In de zomer van 2008 is het HRM-beleid vastgesteld en dat wordt sindsdien uitgevoerd. Dit sluit aan bij de afspraken uit het Actieplan LeerKracht. Het verruimt mogelijkheden voor loopbaanontwikkeling en biedt docenten reële doorgroeimogelijkheden naar hogere beloningsschalen. Bij de loopbaanontwikkeling wordt aansluiting gezocht bij de kenniskringen rond lectoraten. De docenten in schaal 13-14 die zich kwalificeren als onderzoeker, blijven tegelijkertijd wel altijd beschikbaar voor onderwijstaken; zo wordt de relatie tussen onderwijs en onderzoek gewaarborgd.”
Pagina 55 van 166
Conclusie over de vijfde doelstelling voor hogescholen ‘de kwaliteit van docenten verder verhogen’:
4.4.6
De monitor van OCW toont dat het opleidingsniveau van hbo-docenten in 2009 is gestegen ten opzichte van 2007: bachelor 35 procent (was: 47 procent); master 55 procent (was: 46 procent); PhD 8 procent (was: 4 procent) en anders 1 procent (was: 4 procent). 14 Hogescholen hebben in 2009 en 2010 in hoge mate inspanningen geleverd ter verhoging van het opleidingsniveau van hbo-docenten naar het niveau van master of gepromoveerd. De meeste hogescholen ontplooiden hiertoe nieuwe activiteiten, in lijn met het convenant LeerKracht.
Inspanningen hogeschool voor achtergrondvariabelen In de survey kwam als aandachtspunt bij de verdere implementatie van de meerjarenafspraken naar voren dat ten minste een vijfde van de hogescholen (vaak meer en voor een enkele indicator oplopend tot circa 51 procent) in 2009 geen inspanningen heeft geleverd in relatie tot de volgende achtergrondvariabelen die in Kennis in Kaart en de Kamerbrief worden gemonitord:
verhoging van de gemiddelde tijdsbesteding van studenten aan studiegerelateerde activiteiten; verhoging van het gemiddelde aantal contacturen per week met studenten; het gunstiger maken van de ratio student/onderwijzend personeel; verhoging van het aantal opleidingen waaraan de NVAO een bijzonder kenmerk of een kenmerk van bijzondere kwaliteit toekent; verhoging van het opleidingsniveau van hbo-docenten naar bachelorniveau; verhoging van het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten. 15
Het kan, zoals gezegd, zo zijn dat de hogescholen deze zaken al goed op orde hebben, maar de antwoorden kunnen er ook op duiden dat deze voor de meerjarenafspraken relevante zaken geen prioriteit kregen. Conclusie over de inspanningen van hogescholen voor achtergrondvariabelen: Het achterwege blijven van inspanningen door hogescholen voor een aantal achtergrondvariabelen vormt een belangrijk aandachtspunt. 4.4.7
Inzet extra lumpsum hogescholen In het onderzoek zijn de volgende vragen gesteld over de inzet van de extra lumpsum die aan hogescholen is toegekend om de meerjarenafspraken te realiseren: a.
b.
Hoe hebben de CvB’s van hogescholen de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken, toegevoegd aan de onderwijsopslag van hun instelling (onder de noemer ‘kwaliteit’), ingezet? Onderscheidden zij bij de inzet deze extra lumpsum voor kwaliteit van de overige lumpsum en van eventuele andere inkomstenbronnen?
14 Er is sprake van een afrondingsverschil, waardoor de percentages niet precies op 100 procent uitkomen. 15 Tot de groep die op dit punt geen inspanningen heeft geleverd, behoren overigens geen Randstadhogescholen. Pagina 56 van 166
c.
Hoe hebben zij de inzet van de extra lumpsum voor de realisering van de meerjarenafspraken ingebed in het beleid van hun instelling? 16
Uit de survey kwam naar voren dat 71 procent van de hogescholen in 2009 de voor de meerjarenafspraken toegekende extra lumpsum (geheel of gedeeltelijk) heeft verdeeld over de faculteiten (c.q. instituten, academies of domeinen) volgens het al bestaande interne allocatiemodel, met als verdeelsleutel in de meeste gevallen het totale aantal studenten. Eenzelfde percentage hogescholen was begin 2010 van plan dit in dat jaar ook te doen. Daarnaast besteedde ongeveer de helft van de hogescholen de extra lumpsum in beide jaren (gedeeltelijk) aan specifieke projecten of maatregelen. Het kan per instelling gaan om verschillende verdelingswijzen tegelijkertijd. In de casestudies werd dit beeld bevestigd. Zes van de tien hogescholen voegden de extra lumpsum voor realisering van de meerjarenafspraken toe aan de overige lumpsum en verdeelden het over de faculteiten volgens het al bestaande interne allocatiemodel. Drie hogescholen hielden een klein percentage van de totale lumpsum apart voor het uitzetten van innovatieprojecten. Tot slot was er een CvB van een Randstadhogeschool dat de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken in de interne managementcontracten met de domeinvoorzitters apart heeft geoormerkt voor ‘kwaliteit’. De CvB’s van de Randstadhogescholen hebben de extra lumpsum, voortvloeiend uit het convenant G5, anders dan de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken, wel apart ingezet. De vijf Randstadhogescholen hebben deze extra lumpsum intern via projecten ingezet. Een van de Randstadhogescholen heeft het bedrag uit eigen middelen verdubbeld en laat het gebundeld in een programma voor studiesucces ten goede komen aan álle studenten die dat nodig hebben. Het CvB van een hogeschool dat de extra lumpsum verdeelde volgens het interne allocatiemodel: “De extra lumpsum voor de meerjarenafspraken is niet ingezet volgens een verdeling over specifieke activiteiten. De bedragen komen middels het interne allocatiemodel ten goede aan alle onderwijssectoren. Dit allocatiemodel is gebaseerd op het aantal studenten per sector. Met dit allocatiemodel wordt 70 procent van de financiën besteed aan de onderwijsverzorging en -ontwikkeling en 30 procent aan zaken als huisvesting. Het CvB heeft er bewust voor gekozen om de student/docentratio gunstig te houden, en minder aan planning en control te besteden. Studierendement of andere kwaliteitselementen vormen geen interne verdeelfactoren voor de lumpsum. De verschillen tussen de sectoren zijn op dit gebied ook niet erg groot. Het CvB wenst de middelen vanuit de lumpsum zo veel mogelijk aan staand beleid te besteden.” Het CvB van een hogeschool dat een klein percentage van de totale lumpsum besteedde aan centraal uitgezette innovatieprojecten: “De extra financiën in het kader van de meerjarenafspraken zijn grotendeels aan de overige lumpsum toegevoegd. Vrijwel de gehele lumpsum is volgens een interne verdeelfactor aan de faculteiten toegekend. Het interne verdeelmodel is erop 16 Hoe hogescholen de extra lumpsum over de verschillende categorieën spreiden, is niet onderzocht. Wel is de variatie in ontvangen extra lumpsum voor kwaliteit uit de Staatscourant bekend. Om een indicatie te geven van de bedragen: de hogeschool met de laagste extra lumpsum heeft in 2009 circa 0,25 miljoen euro en in 2010 circa 0,30 miljoen ontvangen; de hogeschool met de hoogste extra lumpsum heeft in 2009 circa 14 miljoen euro en in 2010 circa 20 miljoen euro ontvangen. Pagina 57 van 166
gebaseerd dat elke faculteit financiën op basis van een vaste en een specifieke voet ontvangt. Tot de vaste voet behoren bijvoorbeeld ondersteuning, innovatie en kwaliteitszorg. Voorbeelden van de specifieke voet zijn de laboratoria en keukens van een faculteit. Een andere verdeelfactor in het allocatiemodel betreft het aantal studenten per faculteit, waarbij studenten die langer dan vier jaar studeren niet zijn meegeteld. Daarnaast is ongeveer 1 procent van de totale middelen besteed aan specifieke, hogeschoolbrede innovatieprojecten (met name aan pilots ‘rendementsverbetering’ en aan een heroriëntatieproject voor studenten die een verkeerde studiekeuze hebben gemaakt). Verder zijn voor de promotievouchers middelen apart gezet, en heeft de opleiding tot leraar basisonderwijs extra middelen ontvangen voor taal en rekenen.” Omdat de rijksbijdrage voor de meerjarenafspraken is toegekend als extra lumpsum, hoeven hogescholen die strikt genomen niet apart te verantwoorden. In termen van verantwoording aan de externe omgeving is het desondanks interessant te weten hoe hogescholen in dit opzicht handelden. Uit de survey bleek dat 60 procent van de hogescholen in het jaarverslag over 2009 deels verantwoording aflegde over de vorderingen van hun instelling op de concrete kernindicatoren (doelstellingen) uit de meerjarenafspraken. Nog eens 20 procent deed dit in zijn geheel. Van de hogescholen legde 20 procent echter geen verantwoording af. Conclusie over de inzet van de extra lumpsum door hogescholen: De meeste hogescholen onderscheidden de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken niet van allerlei andere bronnen van inkomsten (met name niet van de overige lumpsum). 4.4.8
Beleidskeuzes van hogescholen In het onderzoek zijn de volgende vragen gesteld over de beleidskeuzes die hogescholen hebben gemaakt: a. b.
Welke beleidskeuzes hebben de CvB’s van hogescholen gemaakt in relatie tot studiesucces en onderwijskwaliteit? Hebben de CvB’s (deels) nieuw beleid vastgesteld sinds het convenant voor de meerjarenafspraken van kracht is (medio 2008)? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Uit de survey kwam naar voren dat 57 procent van de hogescholen in 2009 geen nieuw beleid had vastgesteld. Begin 2010 zei 51 procent dit in dat jaar niet te doen. Van de hogescholen had 29 procent noch in 2009, noch in 2010 hun beleid vernieuwd, terwijl 23 procent het beleid in beide jaren vernieuwde. Als hogescholen hun beleid niet vernieuwden, gaven zij meestal als reden dat het beleid globaal al overeenkwam met de kernindicatoren (doelstellingen)/achtergrondvariabelen uit de meerjarenafspraken. Het beeld uit de survey komt verhoudingsgewijs overeen met het beeld uit de casestudies. In de casestudies gaven zeven van de CvB’s van hogescholen aan (deels) nieuw beleid te hebben vastgesteld sinds het convenant voor de meerjarenafspraken van kracht is. Drie CvB’s hebben overwegend hun al bestaande beleid gecontinueerd. Ze vonden dat hun beleid al aansloot bij de meerjarenafspraken of dat de meerjarenafspraken te veel afleidden van de consistente lijn in het instellingsbeleid. Aan de twee voorbeelden hierna is te zien dat sommige hogescholen ambitieuze beleidskeuzes maakten. De eerste hogeschool wilde niet alleen hoger Pagina 58 van 166
beroepsonderwijs, maar ook wetenschappelijk onderwijs aanbieden. De tweede hogeschool wilde naast de kwaliteit ook – in grote stappen – het rendement verbeteren. Het CvB van een hogeschool dat streefde naar opleidingen die zich met hun kwaliteit aan de bovenkant profileren: “Het strategisch plan 2009-2012 van de instelling is vertaald naar prestatieindicatoren in de managementcontracten. De strategische speerpunten van dit beleid zijn: a. Academisering: deze heeft onder meer betrekking op het aanbieden van een aantal nieuwe wetenschappelijke opleidingen op het gebied van toerisme en vrije tijd, op zowel bachelor- als masterniveau. Deze opleidingen worden door Nederlandse universiteiten nog niet gegeven. Ook het streven naar een hoog opleidingsniveau onder docenten behoort tot dit beleidsaspect. Een ander aspect van het streven naar een meer academisch klimaat is de samenwerking in onderzoek met twee universiteiten. b. Excellentie: de bijzondere kwaliteitskenmerken die de NVAO heeft toegekend aan vier opleidingen van de instelling zijn het resultaat van het streven naar meer excellentie. De opleiding Game is bijvoorbeeld excellent en de opleiding Logistiek heeft onlangs een bijzonder kenmerk verkregen. De instelling wil het aantal kwaliteitskenmerken verder verhogen. Het streven is om in de Studiekeuzegids nummer 1 van Nederland te blijven. c. Internationalisering: de hogeschool laat een aantal internationaal georiënteerde opleidingen door internationale vakorganisaties accrediteren en erkennen.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat streefde naar een grote rendementsverbetering: “De hogeschool heeft haar strategisch instellingsplan voor 2007-2012 beschreven in het document ‘Koers 2012’. De opdracht voor de hogeschool is: meer hoger opgeleiden, een hoger rendement en behoud van kwaliteit. Dit instellingsplan beschrijft de strategie om die opdracht te kunnen uitvoeren: investeren in onderwijs, in onderzoek en in een professionele kennisorganisatie. De hogeschool heeft geen nieuw beleid geformuleerd sinds de convenanten van kracht zijn (medio 2008). Het beleid was en is verwoord in ‘Koers 2012’. Wel is in 2009 de interne beleidsnota ‘Koersen op rendement’, ter intensivering van bestaand beleid, vastgesteld. Deze ligt in lijn met de meerjarenafspraken. Binnen de instelling gaat kwaliteit boven kwantiteit. De hogeschool stuurt wel op het vijfjaarsrendement en streeft naar een rendementsverbetering van ten minste 10 procent. Afgezet tegen de sociale problematiek van stad en regio is dit een ambitieuze doelstelling, die forse inspanningen vraagt. Ook de streefwaarden van deze hogeschool in het G5convenant zijn ambitieus. Volgens het CvB worden de eerste ombuigingen op weg naar boven al zichtbaar. De uitval in het eerste jaar daalt.” Conclusie over het beleid aan hogescholen: De meeste hogescholen voerden bestaand beleid op de doelstellingen/indicatoren uit de meerjarenafspraken en/of stelden (deels) nieuw beleid vast in relatie daartoe. 4.4.9
Doorvertaling in managementafspraken hogescholen Zijn de kernindicatoren (doelstellingen) voor de meerjarenafspraken en de toegekende extra lumpsum doorvertaald in managementafspraken binnen de organisatie? Zo ja, op welke wijze? Uit de survey kwam naar voren dat 54 procent van de hogescholen van plan was de extra lumpsum in 2010 voor de meerjarenafspraken deels door te vertalen in managementafspraken op een lager niveau binnen de organisatie. Van hen was 26 Pagina 59 van 166
procent van plan dit in zijn geheel te doen. Ten opzichte van 2009 was een lichte toename zichtbaar in het percentage hogescholen dat de meerjarenafspraken (geheel of gedeeltelijk) doorvertaalde in managementafspraken. Opmerkelijk was dat in 2010 nog 20 procent van de hogescholen de meerjarenafspraken niet doorvertaalde in managementcontracten. Dit vormt een aandachtspunt voor de verdere implementatie van de meerjarenafspraken. In de casestudies achtte één CvB van een monosectorale hogeschool managementcontracten met zijn sectordirecteuren niet nodig vanwege de kleinschaligheid van de instelling. Een andere monosectorale, kleine hogeschool legde haar managementafspraken overigens wel duidelijk vast, namelijk in teamplannen. De overige negen CvB’s sloten dus wel managementcontracten af of legden duidelijke managementafspraken vast. Ze stuurden in de meeste gevallen op vermindering van studie-uitval en verhoging van het studierendement, en meestal ook op kwaliteitsindicatoren, waaronder de accreditatiescores en het opleidingsniveau van docenten. Het CvB van een hogeschool dat stuurde op indicatoren via managementcontracten: “Het CvB stuurt strak op het nakomen van de landelijke meerjarenafspraken voor wat betreft rendement en kwaliteit van docenten. Per faculteit worden meerjarige managementcontracten opgesteld waarin op basis van negen parameters realistische afspraken over de kwaliteitsontwikkeling zijn gemaakt. Enkele van deze parameters betreffen de meerjarenafspraken, namelijk het rendement van de propedeuse en de hoofdfase, het aantal docenten dat een master behaalt, en het aantal medewerkers dat is gepromoveerd of een promotie voorbereidt. Verder betreft het de studenttevredenheid, de accreditatiescores en het aantal contacturen. Deze parameters behoren tot een eerste blok. Een tweede blok heeft betrekking op de kennispoot (waaronder het aantal lectoren), een derde blok op de relatie met de buitenwereld en een vierde op ‘operational excellence’. Deze managementcontracten worden periodiek doorgesproken met de faculteitsdirecteuren. De ambitie van de hogeschool is dat 70 procent van de studenten die zich hebben aangemeld de propedeuse met succes doorloopt. De rendementscijfers variëren sterk per opleiding. Sommige opleidingen komen in de buurt van de streefcijfers, andere liggen er nog ver van af. Bovendien is in nogal wat gevallen te zien dat een laag propedeuserendement tot een hoog rendement in de hoofdfase leidt of omgekeerd. In de faculteit Techniek bijvoorbeeld ligt het propedeuserendement laag, maar het hoofdfaserendement hoog. Bij de lerarenopleidingen is het omgekeerd.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat eveneens stuurde op indicatoren, ook voor de G5, via managementafspraken: “De hogeschool heeft, in navolging van de landelijke meerjarenafspraken voor de sector, streefcijfers vastgesteld voor studiesucces (het propedeuserendement, uitval, switchen), en daarnaast voor de personeelsmix van functies. Het CvB van de hogeschool stuurt intern op het nakomen daarvan. Het CvB heeft aan de academies de opdracht gegeven om in het kader van de toegekende (totale) lumpsum de beleidskeuzes ten aanzien van studiesucces zichtbaar te maken in hun beleidsplannen. Vier keer per jaar zijn er rapportages vanuit de academies en zo nodig worden voortgangsgesprekken gevoerd. Bij de acht academies die G5middelen hebben ontvangen, wordt gemonitord of deze hun voornemens uit de projectplannen realiseren. In de komende twee jaar zal het programma ‘Studiesucces’ zich moeten bestendigen. De interventies, gericht op uitvalvermindering, zijn nog niet gericht genoeg.”
Pagina 60 van 166
Conclusie over de doorvertaling in managementafspraken aan hogescholen: De meeste hogescholen hebben de doelstellingen/indicatoren uit de meerjarenafspraken geïmplementeerd, niet alleen op CvB-niveau, maar ook op lagere niveaus in de organisatie, hoofdzakelijk door vertaling in managementcontracten met faculteitsdirecteuren. Zij stuurden zo op vermindering van studie-uitval en verhoging van het bachelorrendement. 4.5
Gepercipieerde doelrealisering in het hbo
4.5.1
Reflectie hogescholen op eigen factsheet De CvB’s in de casestudies herkenden zich op hoofdlijnen in de gegevens uit de factsheet van de inspectie. De factsheet bevatte de kernindicatoren en achtergrondvariabelen per instelling (voor zover mogelijk), vergeleken met het landelijke gemiddelde, zoals in Kennis in Kaart (2009) gepubliceerd. De inspectie had op basis van databestanden van de HBO-raad (onder andere 1 cijfer HO 2008 en een bestand met de student/lector-ratio, peildatum 2010) per hogeschool een overzicht opgesteld. Een enkele hogeschool gaf aan dat zich recent mutaties hadden voorgedaan. Sommige hogescholen merkten op dat ze niet werkten met het begrip ‘postpropedeutisch rendement’, maar met het vijfjaarsrendement per opleiding. Evenmin rekenden hogescholen met ‘uitval uit het gehele hoger onderwijs’, maar met uitval per opleiding. Sturen op uitval en rendement per opleiding sluit beter aan bij het accreditatieproces. Ook merkte een CvB op dat het landelijke gemiddelde als benchmark weinig zinvol was, vanwege het specifieke karakter van de hogeschool (monosectoraal). Conclusie over de indicatoren voor hogescholen: CvB’s van hogescholen stuurden meestal op indicatoren die afwijkend van de streefwaarden uit de meerjarenafspraken waren geoperationaliseerd.
4.5.2
Perceptie hogescholen op voortgang in doelrealisering De meerjarenafspraken zijn afspraken op brancheniveau. Hogescholen kunnen afhankelijk van hun aard, opleidingenaanbod en missie, op onderdelen doelstellingen hebben die ertoe leiden dat ze boven of onder de gestelde ambities uitkomen (zie tekst convenant). De volgende vragen moeten in dit licht worden gezien. In de casestudies is aan CvB’s de vraag gesteld: “Boekt uw instelling naar uw mening voldoende voortgang met het realiseren van de streefwaarden voor uw instelling, in relatie tot de meerjarenafspraken? Waarom wel? Waarom niet?” De CvB’s van zes hogescholen antwoordden dat ze voldoende voortgang boekten (het betreft drie hogescholen met bovengemiddelde en drie met benedengemiddelde scores). Vier CvB’s vonden dat ze onvoldoende voortgang boekten. Veel CvB’s gaven aan weinig grip te krijgen op fluctuaties in uitval- en rendementspercentages. Het is niet meteen duidelijk of een bepaalde maatregel geholpen heeft; het effect is moeilijk te meten. Een CvB van een Randstadhogeschool meldde bijvoorbeeld dat het verwachte positieve effect van het voeren van intakegesprekken met studenten – een zeer arbeidsintensieve maatregel voor de hogeschool – nog niet in lagere uitvalcijfers zichtbaar was. Vooral de Randstadhogescholen gaven aan dat er sprake is van een weerbarstige problematiek, waarbij veel facetten tegelijk om een oplossing vragen. Op bepaalde factoren, zoals de sociale druk in de thuissituatie van studenten (vooral allochtone meisjes) hebben deze hogescholen nauwelijks invloed. Pagina 61 van 166
Het CvB van een hogeschool: “De instelling boekt voldoende voortgang in het realiseren van de streefwaarden in relatie tot de meerjarenafspraken. Veel opleidingen vertonen positieve ontwikkelingen, andere opleidingen in mindere mate. Een duidelijke verklaring heeft het CvB hier niet voor. Er wordt van alles aan gedaan om de uitval te verminderen, maar het is ieder jaar weer een verrassing. Het effect van maatregelen om uitval tegen te gaan is niet eenvoudig te meten. Bij bijvoorbeeld de opleiding Vrije Tijd is het uitvalpercentage al sinds jaar en dag even hoog, ondanks allerlei maatregelen (zoals het ‘buddy-systeem’) om dit tegen te gaan. Wat we ook toepassen, het uitvalpercentage blijft hoog!” Conclusie over de voortgang in doelrealisering door hogescholen: Een aandachtspunt vormt het feit dat een deel der hogescholen onvoldoende voortgang boekte. 4.6
Werking van het beleidsinstrument meerjarenafspraken
4.6.1
Draagvlak en haalbaarheid doelstellingen bij hogescholen Aan de CvB’s is telkens gevraagd: a. “In hoeverre acht u deze doelstelling (ambitie) uit de meerjarenafspraken voor uw instelling van belang?”; b. “Is deze doelstelling uit de meerjarenafspraken haalbaar voor uw instelling? Waarom wel? Waarom niet?” a. Het versterken van de functie van de propedeuse In de survey ervoeren hogescholen in hoge mate draagvlak binnen hun instelling voor de doelstelling om de functie van de propedeuse te versterken. Alle CvB’s in de casestudies noemden deze eerste doelstelling van (zeer) groot belang of zelfs van het allergrootste belang voor hun instelling. Men vindt het bijvoorbeeld van belang om grip te krijgen op de selectiemechanismen die in het eerste jaar spelen. Het CvB van een hogeschool dat deze doelstelling van zeer groot belang vond: “De doelstelling om de propedeuse te versterken is voor deze instelling van zeer groot belang. Het accent wordt gelegd op de maatregelen in het eerste studiejaar om de uitval te verminderen en het propedeuserendement te verhogen. De hogeschool heeft relatief veel vrouwelijke studenten. De helft van de studenten heeft een havo-vooropleiding, een kwart een mbo-opleiding en een kwart een vwoopleiding. Het CvB signaleert dat het uitvalprobleem vooral bij de ‘havo-jongens’ zit. Deze groep is relatief klein op deze hogeschool. Mede daardoor is de uitval lager dan het landelijke gemiddelde van alle hogescholen. Om de uitval terug te dringen gaat de voorkeur van het CvB echter uit naar het selecteren van studenten aan de poort, en in mindere mate naar het versterken van de propedeuse.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat aangaf dat het in de propedeuse van groot belang is de student op de goede plek te krijgen: “De meerjarenafspraken gaan over het rendement in de fase na de propedeuse. Verbetering van het studiesucces betekent voor de hogeschool echter ‘bij het begin beginnen’. Voor de propedeutische fase houdt dit in: de student goed positioneren.” In de survey gaven hogescholen aan dat de realisering van de doelstelling uit de meerjarenafspraken om de functie van de propedeutische fase te versterken, voor hun instelling in hoge mate haalbaar was. Pagina 62 van 166
b. Het verhogen van het rendement in de postpropedeutische fase In de survey ervoeren hogescholen in hoge mate draagvlak binnen hun instelling voor de doelstelling om het rendement in de postpropedeutische fase te verhogen (streefwaarde volgens de brancheafspraak is 90 procent in 2013). De CvB’s in de casestudies vonden deze tweede doelstelling ook van belang voor hun instelling. Het CvB van een Randstadhogeschool lichtte dit toe: “Dit achten wij een belangrijke doelstelling, want deze hogeschool heeft last van late uitval. Deze kan echter niet los gezien worden van het rendement van de propedeuse. Studiesucces in het eerste jaar en in de latere jaren hangen nauw samen, tenzij er bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn. Maar hierop heeft een onderwijsinstelling over het algemeen weinig vat. Van belang is dat studenten al tijdens het eerste jaar zo veel mogelijk studiepunten halen, omdat zij dan zonder noemenswaardige achterstand de hoofdfase ingaan. Overigens blijkt uit eigen onderzoek (Reflector) dat de latere uitval meer bij jongens (technische opleidingen) dan bij meisjes voorkomt.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat last heeft van vertraagden: “Het doel van rendementsverhoging in de postpropedeutische fase is ook van belang. Deze hogeschool kent een stuwmeer van studenten in de hoofdfase, vooral in het domein Small Business, onder meer doordat studenten zelf een bedrijf starten.” In de survey vonden hogescholen de realisering van de doelstelling om het rendement van studenten in de postpropedeutische fase te verhogen in redelijke mate haalbaar voor hun instelling. Het landelijke gemiddelde voor het zesjaarsrendement, berekend over cohort 2002 (ten tijde van de casestudies het meest recente), lag op 76 procent. Vijf hogescholen zaten daarboven. De CvB’s van deze hogescholen zeiden dat verhoging van het rendement van studenten in de postpropedeutische fase tot 90 procent in 2013 voor hen haalbaar was. Het CvB van een Randstadhogeschool met een benedengemiddeld rendement dacht ook dat deze streefwaarde haalbaar moest zijn. De CvB’s van de overige vier hogescholen, met een benedengemiddeld rendement, gaven duidelijk aan dat ze deze streefwaarde niet zouden gaan halen of dat dit twijfelachtig was. Het CvB van een hogeschool voor wie de rendementsdoelstelling haalbaar was: “De uitval na één jaar is hoger bij deze hogeschool dan het landelijke gemiddelde. Daar staat tegenover dat het resultaat van de herinschrijvers (na twee jaar) en het diplomarendement (na zes jaar) wel beter zijn dan het landelijke gemiddelde. De verklaring hiervoor is dat in het eerste jaar van de opleidingen een strenge selectie wordt toegepast. Hierdoor blijven studenten niet te lang doorgaan met een studie die zij wellicht niet succesvol kunnen afronden.” Het CvB van een Randstadhogeschool voor wie de rendementsdoelstelling niet haalbaar was: “Het is niet zo dat men er slechts uitkomt door óf het instroomniveau te verhogen óf het uitstroomniveau te verlagen óf genoegen te nemen met een lager rendement. Wel is het zo dat het voor de hogeschool, ondanks alle aandacht voor studiesucces, geen eenvoudige zaak is om op korte termijn grote verbeteringen te realiseren.” Er doen zich binnen hogescholen grote verschillen tussen faculteiten en opleidingen voor.
Pagina 63 van 166
Het CvB van een Randstadhogeschool gaf als verklaring voor de verschillen in rendement onder andere de aard van de studentenpopulatie: “De verschillen tussen HGZO 17 en HTNO 18 (resultaten herinschrijvers) zijn bekend. HGZO kent een hoge instroom van vwo’ers. Dat geldt bijvoorbeeld bij de opleiding Fysiotherapie. Deze opleiding zit qua niveau dicht tegen de universiteit aan. Studenten gaan voor de masters wo. De regie binnen dit domein is ambitieuzer dan bij andere domeinen. Het rendement bij HTNO is iets minder. Dit hangt samen met de moeite die studenten ondervinden bij wiskunde. Studenten worden wel bijgespijkerd. De hogeschool moet hard werken aan het verbeteren van het rendement na zes jaar. Vanuit de opvatting dat het hbo een rol vervult als emancipatiemachine, biedt de hogeschool alle studenten kansen, ongeacht sekse of afkomst. In het domein Maatschappij en Recht is meer dan 60 procent van de studenten van niet-westerse allochtone afkomst. Vooral de opleiding hbo-Rechten oefent een sterke aantrekkingskracht uit. Dat hangt samen met hun arbeidsmarktgerichte keuzes. De talige component binnen deze opleiding stelt echter hoge eisen. Studenten uit deze doelgroep moeten dan ook alle zeilen bijzetten.” Het CvB van een andere Randstadhogeschool gaf als verklaring voor de verschillen in rendement de (on)duidelijkheid van het beroepsperspectief: “Opleidingen, zoals Mondzorgkunde, met een specifiek beroepenveld doen het redelijk goed, terwijl opleidingen in het domein Maatschappij, Economie en Recht een diffuser beeld van het werkveld en het beroepsperspectief kennen. Sommige studenten vinden dat lastig.” In de tussenrapportage (paragraaf 4.3) noemden hogescholen bacheloropleidingen bij naam waarvoor het bereiken van de rendementsdoelstelling (90 procent postpropedeutisch rendement in 2013) niet haalbaar was. c. De doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren In de survey ervoeren hogescholen in redelijke mate draagvlak binnen hun instelling voor de doelstelling om de doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal te verbeteren (in relatie tot de kwaliteit van de instroom). De CvB’s in de casestudies vonden deze derde doelstelling toch ook van (groot) belang. Veel CvB’s signaleerden dat steeds meer studenten met onvoldoende basisvaardigheden op het gebied van rekenen/wiskunde en taal de hogescholen binnenkomen, maar niet iedereen bevestigde dat dit vroeger minder voorkwam. Het CvB van een hogeschool dat dit een beperkt probleem vond: “Het probleem van deficiënties op het gebied van taal speelt bij de studenten aan de hogeschool beperkt. Wel zijn er problemen geconstateerd op het gebied van rekenen/wiskunde. Het CvB heeft overigens nooit anders meegemaakt.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat het verbeteren van de doorlopende leerlijnen een belangrijke doelstelling vond: “De nadruk op het wegwerken van deficiënties, zoals een taaldeficiëntie, ligt in het eerste studiejaar. Maar ook in latere studiejaren wordt hieraan aandacht besteed. Veel vakken zijn namelijk talig. De taal- en rekenproblematiek bij, uit mbo en havo afkomstige studenten, is fors. Het gerealiseerde eindniveau wordt in Nederland niet goed gemeten, terwijl het een gigantisch probleem voor het hoger onderwijs is.”
17 Hoger Gezondheidszorgonderwijs 18 Hoger Technisch- en Natuuronderwijs Pagina 64 van 166
In de survey vonden hogescholen de realisering van de doelstelling om de doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal te verbeteren (in relatie tot de kwaliteit van de instroom) in redelijke mate haalbaar voor hun instelling. d. 10 procent van de studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren In de survey ervoeren hogescholen in redelijke mate draagvlak binnen hun instelling voor de doelstelling om het onderwijsaanbod meer te differentiëren (streefwaarde volgens de brancheafspraak is 10 procent van de studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren in 2014). De CvB’s in de casestudies vonden deze vierde doelstelling van uiteenlopend belang. Sommige CvB’s achtten deze doelstelling van zeer groot belang voor hun instelling, een enkel CvB daarentegen gaf te kennen aan deze vierde doelstelling de minste prioriteit te geven. Vier van de vijf Randstadhogescholen vonden het juist ook voor hen van belang een excellentieprogramma aan te bieden. De vijfde Randstadhogeschool gaf aan er nog niet aan toegekomen te zijn, omdat de focus in de afgelopen jaren had gelegen op het verhogen van studiesucces. Het CvB van een hogeschool dat deze doelstelling van zeer groot belang voor zijn instelling vond: “Deze hogeschool richt zich op de betere studenten. Ze wil studenten meer kunnen bieden, zeker wanneer het gaat om excellente studenten. Daartoe is het genereren van kennis en het participeren in onderzoek van belang.” Het CvB van een hogeschool dat aan deze vierde doelstelling uit de meerjarenafspraken de minste prioriteit toekende: “Het differentiatievraagstuk ligt aan deze hogeschool namelijk breder: aandacht is evenzogoed nodig voor de verschillen in onderwijsbehoeften tussen instromers vanuit vwo, havo en mbo, of voor meisjes in technische vakken of voor jongens op de Pabo. Iedere student moet aan zijn trekken komen.” In de survey vonden hogescholen de realisering van de doelstelling om het onderwijsaanbod meer te differentiëren (10 procent van de studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma te laten studeren in 2014) in redelijke mate haalbaar. In de casestudies leek echter vrijwel geen enkele hogeschool de streefwaarde van 10 procent excellente studenten in 2014 te gaan halen, bijvoorbeeld omdat een aantal CvB’s aan deze doelstelling weinig prioriteit toekende. Het CvB van een hogeschool voor wie de excellentiedoelstelling niet haalbaar was: “Het postpropedeutisch rendement na zes jaar is volgens de factsheet op dit moment ongeveer 81 procent. Het percentage dient ten minste 90 procent te zijn, omdat vrijwel elke student na zijn propedeuse het diploma moet kunnen behalen en in principe niemand na zes jaar nog uitvalt. Het rendement moet daarom zo snel mogelijk omhoog; 90 procent is haalbaar. De doelstelling van 10 procent excellente studenten is niet haalbaar, want slechts 3 procent is excellent, dat wil zeggen: in staat om meer dan het reguliere bachelorprogramma te studeren. Dit bachelorprogramma dient immers zelf al van een behoorlijk hoog niveau te zijn. Studenten moeten bediend worden door meer variatie in het reguliere curriculum.” e. De kwaliteit van docenten verder verhogen In de survey ervoeren hogescholen in hoge mate draagvlak binnen hun instelling voor het verder verhogen van de kwaliteit van docenten. In de casestudies noemden de CvB’s deze vijfde doelstelling van groot belang en soms zelfs van essentieel belang om de verhoging van onderwijskwaliteit te kunnen realiseren. In het algemeen committeerden CvB’s zich aan het convenant LeerKracht Pagina 65 van 166
en de daarin genoemde functiemix, met streefcijfers van 70 procent docenten met een master en 10 procent gepromoveerden. Maar er waren ook CvB’s die in dit opzicht een meer eigen koers wilden varen. Het CvB van een hogeschool voor wie de vijfde doelstelling van groot belang was: “Het verhogen van de kwaliteit van de docenten is een van de speerpunten in het beleid van de instelling. Het is vanzelfsprekend dat docenten dienen te beschikken over een eerstegraads bevoegdheid. Dit zou als eis scherper naar voren mogen komen in het convenant LeerKracht. Verder is dit een prima convenant, omdat het de eigenwaarde van docenten bevordert.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat groot belang hechtte aan deze doelstelling, maar erop wees dat kwaliteit niet alleen van graden afhangt: “Deze hogeschool deelt de doelstelling om de kwaliteit van de docenten te verhogen, maar plaatst kanttekeningen bij de wijze waarop het behalen van deze doelstelling in het convenant LeerKracht wordt geoperationaliseerd. Het aanstellen van meer docenten met een mastergraad hoeft niet per se te leiden tot een hogere onderwijskwaliteit. Het uitgangspunt dient maatwerk te zijn. Mogelijk leidt het aanstellen van meer docenten in lagere schalen juist tot een verbetering van de onderwijskwaliteit, indien voor bepaalde opleidingen meer uitvoerende onderwijstaken nodig zijn, zoals een goede begeleiding. Daarvoor zijn juist de docenten uit schaal 10 zonder mastergraad, maar met veel praktijkervaring, geschikt. En bijvoorbeeld een ervaren projectleider uit de bouw is voor de hogeschool goud waard.” In de survey gaven hogescholen aan dat de realisering van de doelstelling uit de meerjarenafspraken om de kwaliteit van docenten verder te verhogen, in hoge mate haalbaar was. Conclusie over het draagvlak voor en de haalbaarheid van de doelstellingen bij hogescholen: In de survey tekende zich bij de hogescholen over het algemeen een groot draagvlak af voor de realisering van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken binnen de eigen instelling. Echter, het draagvlak voor de doelstelling om te differentiëren voor excellente studenten bleek zeer wisselend. De doelstellingen zijn maar voor een deel van de hogescholen haalbaar. Hogescholen zijn terughoudender als het gaat om het bereiken van de streefwaarden voor het bachelorrendement en voor excellente studenten. Hogescholen zagen de meeste doelstellingen uit het convenant dus wel als nastrevenswaardig, maar betwijfelden of ze de geoperationaliseerde streefwaarden wel echt zouden kunnen halen. 4.6.2
Bijdrage convenant in het hbo In de survey gaven de hogescholen aan dat het convenant meerjarenafspraken (als beleidsinstrument) gemiddeld voldoende had bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen (verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit) door hun instelling. Een ruime meerderheid oordeelde dus positief over het convenant. Deze groep gaf als toelichting dat het convenant de eigen beleidsdoelstellingen ondersteunde, dat de financiering van het convenant extra ruimte bood en dat het convenant een extra stimulans tot kwaliteitsverbetering vormde. Zie verder de genoemde bevorderende factoren in subparagraaf 4.6.4. Ook in de casestudies is aan de CvB’s de vraag gesteld naar de bijdrage van het convenant: “Heeft dit convenant met de meerjarenafspraken (dat wil zeggen: inhoud afspraken, met name doelen, geld, rol convenantpartijen) als Pagina 66 van 166
beleidsinstrument naar uw mening tot nu toe voldoende bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen? Waarom wel, waarom niet?” In de casestudies wordt het beeld uit de survey bevestigd. Zes CvB’s gaven te kennen dat het convenant met de meerjarenafspraken voldoende had bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen; deze CvB’s benadrukten het belang van de agenderende functie van het convenant om in de eigen organisatie een kwaliteitsslag op gang te brengen. Alle CvB’s zagen de extra middelen als een welkome bijdrage, maar enkele Randstadhogescholen benadrukten daarbij wel dat deze ontoereikend waren om de problematiek van achterblijvend studiesucces echt op te lossen. Twee CvB’s waren van mening dat het niet te meten was of het convenant voldoende had bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen en voor één CvB vormde het convenant geen inspiratiebron. Het CvB van een hogeschool voor wie het convenant geen inspiratiebron vormde: “Het convenant meerjarenafspraken was geen stimulans om het beleid van de hogeschool te wijzigen. Het convenant leidde niet tot nieuwe inzichten. Het sluit wel goed aan bij het huidige beleid en de hogeschool heeft de in het convenant vermelde streefwaarden al min of meer bereikt. De hogeschool heeft geen last van het convenant, maar het vormt ook geen inspiratiebron. De toegewezen middelen in het kader van de meerjarenafspraken vormen een welkome bijdrage, vooral nu de instroom van studenten sterk toeneemt en daarmee ook de vraag naar begeleiding stijgt.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat de agenderende functie van het convenant benadrukte: “De noodzaak om het studiesucces te bevorderen is de drijvende kracht achter alle inspanningen van de hogeschool; niet zozeer het convenant meerjarenafspraken op zich en de bijbehorende middelen. Ook op de werkvloer in de hogeschool leeft het rendementsvraagstuk en de noodzaak om maatregelen te nemen, maar niet het convenant als zodanig. Het convenant heeft wel een ondersteunende werking. Het interne debat wordt erdoor gelegitimeerd. Het convenant agendeert het uitgangspunt dat onderwijskwaliteit en studiesucces met elkaar in verband staan. De aanname dat ontoereikend studiesucces voornamelijk te wijten is aan de kwaliteit van de instromende studenten, is daarmee naar de achtergrond verplaatst. Tegelijkertijd zijn de middelen die via het convenant toegekend worden verre van toereikend voor het daadwerkelijk vergroten van het studiesucces. Het CvB van een Randstadhogeschool dat het convenant een impuls voor kwaliteitsverbetering noemde: “Het convenant met de meerjarenafspraken als beleidsinstrument heeft gewerkt. Het CvB is positief over de gemaakte afspraken. Het convenant is niet vrijblijvend. Er staat een handtekening onder en dat verplicht extern. Daardoor werd intern momentum gecreëerd en draagvlak vergroot. Het instrument biedt meer dan een extraatje. Er gaan impulsen voor kwaliteitsverbetering van uit die de hogeschool, nu het instellingsplan afloopt, uitdaagt nieuwe ambities en additionele maatregelen te formuleren. Het CvB staat daarbij wel op het standpunt dat, pas als de basis op orde is, de volgende slag kan worden gemaakt. Een hoge ambitie om goede beroepsbeoefenaren af te leveren, vereist dat de basiskwaliteit op orde is.” Eén Randstadhogeschool uitte kritiek op de wijze waarop de afspraken in het convenant tot stand gekomen waren. Het CvB van de Randstadhogeschool dat kritiek had:
Pagina 67 van 166
“Deze hogeschool heeft geen invloed kunnen uitoefenen op de afspraken in het convenant. De HBO-raad heeft de brancheafspraken aan de hogeschool voorgelegd in een stadium dat er feitelijk niets meer aan te veranderen viel. Het rendement kan sterk verschillen per hogeschool, terwijl elke instelling wordt beoordeeld op basis van het landelijke gemiddelde. De brancheafspraak van 90 procent postpropedeutisch rendement is voor deze hogeschool niet realistisch. Een doorvertaling van de afspraken naar instellingen, zoals is gebeurd in de G5afspraken, zou beter geweest zijn.” Conclusie over de bijdrage van het convenant in het hbo: De meeste hogescholen gaven aan dat het convenant meerjarenafspraken (als beleidsinstrument) voldoende had bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen (verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit) door hun instelling. 4.6.3
Rol convenantpartijen Rol HBO-raad: Conform de meerjarenafspraken wordt een ‘lerende aanpak’ gevolgd, waarbij hogescholen in de gelegenheid worden gesteld om een werkwijze te kiezen die past bij hun eigen profiel. Het is de bedoeling dat de HBO-raad de hogescholen daarbij ondersteunt door uitwisseling van goede voorbeelden (‘good practices’). Uit de survey bleek dat hogescholen de rol van de HBO-raad bij de uitwisseling van ‘good practices’ conform de meerjarenafspraken gemiddeld in redelijke mate als stimulerend ervoeren. Deze cijfers wezen uit dat de stimulerende rol van de HBOraad in dit opzicht voor verbetering vatbaar was. In de casestudies werd deze bevinding bevestigd. De CvB’s van de hogescholen gaven unaniem aan van de rol die de HBO-raad in dit proces zou moeten spelen (ondersteuning bij de uitwisseling van ‘good practices’) weinig tot niets te hebben gemerkt. Zeven van de tien CvB’s voegden daar onmiddellijk aan toe dat dit wat hen betreft ook niet nodig is, omdat de verschillen tussen de hogescholen te groot zijn. Het zijn net ‘veertig kikkers’ waarvan de gerichtheid uiteenloopt. Om die reden benchmarkte een aantal hogescholen zich met een netwerk van andere, vergelijkbare hbo-instellingen (soms ook op faculteitsniveau), waartoe bestuurlijke afspraken zijn gemaakt. De drie andere CvB’s gaven aan dat de HBO-raad een meer stimulerende rol had mogen vervullen. Eén van hen merkte nog op dat de HBO-raad wel actief is geweest met de terugkoppeling van cijfers. Het CvB van een hogeschool voor wie de stimulerende rol van de HBO-raad niet nodig was: “Het CvB heeft niets gemerkt van deze stimulerende rol die de HBO-raad zou moeten spelen. Dit is ook niet nodig. Gezien de diversiteit onder hogescholen is die rol voor de HBO-raad ook lastig te vervullen. Het uitwisselen van ‘good practices’ heeft alleen zin als het om vergelijkbare instellingen gaat. Het geven van een algemeen beeld heeft niet zoveel zin. Deze instelling is tegenwoordig een eenling die zich aan andere hogescholen vrijwel niet meer kan spiegelen.” Het CvB van een Randstadhogeschool voor wie de HBO-raad actiever mag worden: “De lerende aanpak waarvoor is gekozen, heeft het CvB aangesproken. Van de ondersteuning vanuit de HBO-raad bij het verspreiden van ‘good practices’ heeft de instelling echter niet zoveel gemerkt. Heel af en toe organiseert de HBO-raad bijeenkomsten en die woont de hogeschool dan bij. Het CvB hecht niet alleen aan kennisuitwisseling tussen bestuurders, ook die op de werkvloer is van belang. De HBO-raad zou meer de vinger aan de pols mogen houden en strakker kunnen sturen Pagina 68 van 166
op de meerjarenafspraken. De VSNU doet het actiever; deze spreekt de instellingen op hun verantwoordelijkheid aan, door hen bij toerbeurt verantwoordelijk te maken voor het organiseren van een themabijeenkomst.” Rol OCW: Conform de meerjarenafspraken dient ook het ministerie van OCW, als convenantpartij, een bevorderende rol te spelen om de doelstellingen uit de meerjarenafspraken te realiseren. De minister van OCW heeft toegezegd per augustus 2010 heldere referentieniveaus voor rekenen/wiskunde en taal in de wetgeving te verankeren. Verder dient OCW zorg te dragen voor de jaarlijkse publicatie van de monitor met kernindicatoren in Kennis in Kaart. Ook dient OCW in dit proces door voorlichting over het thema ‘studiesucces en onderwijskwaliteit’ (bijvoorbeeld op conferenties) een stimulerende rol te spelen. In de survey noemden hogescholen de rol van OCW gemiddeld op alle vermelde punten – wet- en regelgeving, publicatie in Kennis in Kaart en voorlichting – in redelijke mate bevorderend. De bevorderende rol die het ministerie van OCW, als convenantpartij, zou moeten spelen om de doelstellingen uit de meerjarenafspraken in het hbo te realiseren, was in de perceptie van hogescholen ook voor verbetering vatbaar. In de casestudies werd deze bevinding uit de survey bevestigd. Ook aan de CvB’s in de casestudies is de vraag gesteld in welke mate zij de rol van het ministerie van OCW als bevorderend voor realisering van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken ervoeren. Vijf van de tien CvB’s zagen overwegend bevorderende aspecten aan de rol van OCW, vooral vanwege de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken en vanwege de publicatie ‘Kennis in Kaart’. Verder noemde een Pabo de subsidie van OCW voor opleiden in de school als bevorderend. Daardoor kon de hogeschool met de opleidingsscholen in de omgeving een partnership aangaan en werken aan dezelfde agenda. Een groene hogeschool noemde de rol van het voormalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) als zeer bevorderend voor de realisering van de eigen doelstellingen op het gebied van studiesucces en onderwijskwaliteit, bijvoorbeeld door een extra subsidieregeling voor het groene onderwijs (KIGO 19 ). Vier van de tien CvB’s zagen belangrijke belemmerende aspecten aan de rol van OCW; zij benadrukten dat er sprake was van belemmerende, inconsistente wet- en regelgeving of dat het convenant een meer verplichtend karakter had kunnen hebben, bijvoorbeeld door verplichte nascholing van docenten en het hooghouden van de beroepsnormen. Het CvB van een Randstadhogeschool dat publicatie door OCW van de monitor bevorderend noemde: “Het CvB heeft niet de indruk gekregen dat het ministerie van OCW zich actief op de inhoud beweegt. En dat moet ook niet. Van de wijze van monitoring in Kennis in Kaart gaat zeker een stimulans uit. Het CvB is een groot voorstander van de publicatie van de resultaten per instelling in 2010. Verantwoording afleggen over de bereikte resultaten bevordert transparantie. Het CvB acht dit een goede zaak. Binnen de instelling vormt dit een deel van de reguliere activiteiten.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat de wet- en regelgeving van OCW als belemmering zag: “De stimulerende rol van OCW zou kunnen toenemen door het wegnemen van belemmeringen in de regelgeving, vooral door vervroeging van de inschrijfdatum. Een belemmering die de hogeschool ondervindt, bijvoorbeeld bij de 19 Kennisverspreiding en Innovatie Groen Onderwijs Pagina 69 van 166
intakegesprekken, is het late moment waarop studenten zich nog kunnen inschrijven. Kennis in Kaart is handig, maar het blijft moeilijk de cijfers goed te interpreteren. Het CvB houdt een warm pleidooi voor het verhaal achter de cijfers, voor het kijken naar het hele beeld.” Conclusie over de rol van de convenantpartijen HBO-raad en OCW: Hogescholen ervoeren de rol van convenantpartij HBO-raad in redelijke mate als bevorderend voor de realisering van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. Hogescholen vonden de onderlinge verschillen te groot voor de uitwisseling van ‘good practices’. Hogescholen noemden ook de rol van OCW in redelijke mate bevorderend. CvB’s vonden vooral betere wet- en regelgeving wenselijk. 4.6.4
Bevorderende en belemmerende factoren Bevorderende factoren: In de survey is de vraag gesteld wat hogescholen ervoeren als de twee belangrijkste bevorderende factoren (intern of extern) bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. Hogescholen waardeerden als bevorderende factoren vooral de extra financiële middelen en de aansluiting van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken bij het eigen instellingsbeleid. Verder bleek uit de genoemde voorbeelden van inspanningen en bevorderende factoren dat de doelstellingen van het G5-convenant (verhoging van het studiesucces van niet-westerse allochtonen aan Randstadhogescholen), van het convenant LeerKracht (kwaliteitsverhoging van docenten) en van het Sirius-programma (excellentie) de meerjarenafspraken versterkten. In de casestudies is de vraag aan CvB’s aangescherpt. Er is hun namelijk gevraagd wat ze ervoeren als de belangrijkste bevorderende factor (intern of extern) bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. Zes van de tien CvB’s noemden als de belangrijkste bevorderende factor de eigen organisatie en strategie of het eigen team. De andere vier noemden het convenant zelf als de belangrijkste bevorderende factor, en wel vooral de agenderende en legitimerende functie die ervan uitging en de ruimte die het convenant bood voor integratie met de eigen doelstellingen. Het CvB van een hogeschool dat het eigen team als de belangrijkste bevorderende factor beschouwde: “De belangrijkste bevorderende factor bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken is een interne factor geweest, namelijk dat de mensen van deze hogeschool hart hebben voor de zaak. Verder is er een externe factor bevorderend, namelijk de krimp in de regio vanaf 2015. Het personeel is ervan doordrongen dat door de uitval terug te dringen de dalende inkomsten (door de krimp) kunnen worden gecompenseerd. Het CvB heeft hiervoor een scenariomodel per faculteit gemaakt, waarmee de effecten kunnen worden berekend.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat de agenderende functie van het convenant als de belangrijkste bevorderende factor zag: “Als de belangrijkste bevorderende factor bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken wordt de externe nadruk ervaren. Daardoor vinden alle betrokkenen in de hogeschool het onderwerp van studiesucces nu intern belangrijk. De cultuur binnen de eigen organisatie is verbeterd. Het lukt bovendien steeds meer om de PDCA-cyclus 20 toe te passen. Omdat de hogeschool successen begint te boeken, krijgt men er ook meer vertrouwen in dat studiesucces beïnvloedbaar is. In
20 Plan Do Check Act-cyclus Pagina 70 van 166
dit proces is ook het rapport van de commissie-Veerman een steun in de rug geweest.” Belemmerende factoren: In de survey is de vraag gesteld wat hogescholen ervoeren als de twee belangrijkste belemmerende factoren (intern of extern) bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. Hogescholen noemden als belemmerende factoren vooral de ontoereikende en onzekere rijksbekostiging en de ketenafhankelijkheid (in relatie tot de kwaliteit van de instroom). Ter toelichting op het punt van de rijksbekostiging nog het volgende. Hogescholen ervoeren de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken weliswaar als een welkome aanvulling op de reguliere rijksbijdrage, maar ook als een ontoereikende rijksbijdrage om de doelen te kunnen realiseren. Bovendien ervoeren ze de extra lumpsum als een onzekere, want niet structurele, bijdrage. Verder noemden ze het algemene macrobudget ontoereikend, gelet op de groei van het aantal studenten in het hoger onderwijs. In de casestudies is ook deze vraag aan CvB’s aangescherpt. Er is hun namelijk gevraagd wat ze ervoeren als de belangrijkste belemmerende factor (intern of extern) bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken en wat voor deze belemmering een oplossing zou kunnen zijn. Negen van de tien hogescholen ervoeren belemmerende factoren. Ook in de casestudies werd veelal als belangrijkste belemmering het gebrek aan geld en de tijdelijkheid van de financiële injectie genoemd, vooral om de scholing van medewerkers en de problematiek van studiesucces aan te kunnen pakken. De Randstadhogescholen benadrukten hierbij hoe hardnekkig de problematiek van studiesucces was. Sommige hogescholen wezen er ook op dat het rendementsvraagstuk niet voor 100 procent beheersbaar was, bijvoorbeeld doordat ze het sluitstuk van de onderwijsketen vormden. Verder werd als de belangrijkste belemmering de negatieve aandacht, onder andere in de media, genoemd, vooral voor de afstudeerroute van langstudeerders, en voor de lerarenopleidingen en het lerarenberoep. Tot slot noemde een hogeschool als belangrijkste belemmering het gemis aan de mogelijkheid tot selectie aan de poort. Het CvB van een Randstadhogeschool dat wees op de hardnekkigheid van de problematiek als belangrijkste belemmering: “De hardnekkigheid van de problematiek van een laag studierendement werkt belemmerend. Het is nu eenmaal niet het meest sexy onderwerp. Ook is de context sterk veranderd. Anders dan tien jaar geleden komen studenten niet alleen om te studeren, maar ook om bestuurlijk werk te doen. De insteek om van meet af aan naar studenten te communiceren dat studeren bij de hogeschool betekent dat ‘er gewerkt moet worden’, draagt naar inschatting van het CvB bij aan het wegwerken van deze belemmering. De hogeschool zet daarnaast in op het bijbrengen van maatschappelijke verantwoordelijkheid bij vertraagde studenten. Het stuwmeer van studenten aan het eind van de opleiding kost de instelling bakken met geld. Door de rekensommen helder te communiceren met docenten én studenten, wijst het CvB ieder op zijn verantwoordelijkheid, zeker in tijden van crisis.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat de ontoereikende rijksbijdrage als de belangrijkste belemmering ervoer: “De omvang van de door OCW beschikbaar gestelde middelen, in relatie tot de ambitie uit de meerjarenafspraken, is de meest belemmerende factor om de doelstellingen te realiseren. De allochtonenproblematiek is groot. Verder is de positie als schakel in de keten belemmerend, omdat de instelling niet zelf kan sturen op wezenlijke randvoorwaarden in termen van kwaliteitsvereisten bij de instroom uit het vo en het mbo. Bij afstemming in de onderwijsketen ligt Pagina 71 van 166
voortdurend de vraag op tafel of het hoger onderwijs een deel van de investering om deficiënties weg te werken, moet blijven leveren. Beter dan een beleidsinstrument op brancheniveau zou een beleidsinstrument zijn, toegesneden op regionaal niveau. Daardoor dwingt men partners in de keten zich te committeren aan het programma.” Conclusie over bevorderende en belemmerende factoren bij hogescholen: Hogescholen zagen als de belangrijkste bevorderende factoren bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken onder andere het eigen team, de extra financiële middelen en de agenderende functie van het convenant. Hogescholen beschouwden als de belangrijkste belemmerende factoren onder andere de hardnekkigheid van de problematiek, de ontoereikende rijksbijdrage en de ketenafhankelijkheid. 4.6.5
Indicaties van het instroomniveau De minister van OCW heeft onder meer toegezegd per augustus 2010 heldere referentieniveaus voor rekenen/wiskunde en taal in de wetgeving te verankeren. Uit de survey en de casestudies kwamen veel signalen naar voren dat het instroomniveau van studenten uit het vo en het mbo op het gebied van rekenen/wiskunde en taal momenteel te laag is. In de survey zei 26 procent van de hogescholen dat meer dan de helft van hun bacheloropleidingen problemen met rekenen/wiskunde bij instromers ervaart. Voorts zei 32 procent van de hogescholen dat meer dan de helft van hun bacheloropleidingen problemen met de Nederlandse taal bij instromers ervaart. Slechts een enkele hogeschool ervoer geen problemen met het niveau van de instromers. In de casestudies werd bevestigd dat hogescholen problemen ervoeren met het instroomniveau (zie ook paragraaf 4.6.1). Een aanvullende bronnenstudie geeft indicaties voor ontwikkelingen in het instroomniveau van hbo-studenten op het gebied van rekenen/wiskunde en taal (zie bijlage XX). Conclusie over de ervaren problemen met het instroomniveau aan hogescholen: Het lage niveau van instromende studenten op het gebied van rekenen/wiskunde en taal bleek een probleem dat bij hogescholen op grote schaal voorkomt. De bronnenstudie wees uit dat de toets WISCAT-Pabo sinds studiejaar 2007/2008 een lichte afname vertoont in het percentage eerstejaarsstudenten dat uiteindelijk slaagt. De Taaltoets-Pabo vertoont een stagnatie in het percentage geslaagden in studiejaar 2009/2010 ten opzichte van het voorgaande studiejaar. Het percentage geslaagden uit het mbo blijft voor zowel de wiskunde- als de taaltoets sterk achter ten opzichte van havisten. 21 Omdat de meest recente gegevens van het Cito betrekking hebben op studiejaar 2009/2010, is het nog te vroeg om effecten te kunnen aantonen van de bestuurlijke afspraken over het voortraject bij de instromende studenten in 2010 (zoals afgesproken is in het convenant meerjarenafspraken).
21 Zie ook het onderzoek van Brekelmans en De Weerd (2010) in opdracht van de Inspectie van het Onderwijs. Pagina 72 van 166
4.7
Conclusies over hogescholen
4.7.1
Conclusies over de voortgang in streefwaarden hogescholen Onderzoeksvraag a.1. Welke ontwikkelingen tekenen zich af in de kernindicatoren voor het hbo, conform de meerjarenafspraken? Op basis van de voortgangsmonitor van OCW constateert de inspectie de volgende ontwikkelingen in kernindicatoren in het hbo:
Er is geen toename in het rendement onder herinschrijvers (na zes jaar studie). In studiejaar 2009/2010 nam 0,20 procent van de bachelorstudenten aan hogescholen deel aan een honoursprogramma. De studie-uitval uit het hoger onderwijs (na één jaar studie) vertoont een daling die echter nog binnen de normale, jaarlijkse fluctuaties valt. De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers (na twee jaar studie) daalt in het meest recente cohort, ten opzichte van de twee voorgaande jaren.
Onderzoeksvraag a.2. Is er in het hbo voldoende voortgang geboekt met het realiseren van de streefwaarden in de meerjarenafspraken? Hoewel in 2013 de streefwaarde van 90 procent voor het zesjaarsrendement moet zijn bereikt, blijft dit steken op 76 procent in 2009 (cohort 2003). Voor de excellentiedoelstelling is voor het eerst in het hbo een meting verricht. Voor ‘voldoende’ in termen van het beoordelingscriterium kijkt de inspectie naar recentere cohorten. a.1. De indicatoren in Kennis in Kaart ontwikkelen zich positief in 2010 ten opzichte van de gemeten beginsituatie in 2008 en 2009, met name afgemeten aan de eerste twee studiejaren van de meest recente cohorten (cohort 2005, 2006 en 2007). De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers (na twee jaar studie) daalt in het meest recente cohort, ten opzichte van de twee voorgaande jaren. Dit is een positieve voorspeller voor het uiteindelijke zesjaarsrendement (van cohort 2007). Er zijn geen negatieve neveneffecten waarneembaar in termen van een hogere uitval uit het eerste studiejaar. Met andere woorden, de betere resultaten onder de herinschrijvers na twee jaar studie zijn op stelselniveau niet bereikt door een strengere selectie in het eerste jaar. Wel zijn er grote verschillen in uitval tussen hogescholen. De inspectie trekt op grond van paragraaf 4.3 de conclusie dat er zich in het hbo op de indicator ‘herinschrijvers na twee jaar studie’ een voorzichtig positieve ontwikkeling in termen van studiesucces voltrekt. Op basis van volgende cohorten zal moeten blijken of deze positieve ontwikkeling standhoudt. 4.7.2
Conclusies over de inspanningen van hogescholen Onderzoeksvraag b.1. Welke inspanningen hebben de hogescholen geleverd om aan realisatie van de ambities bij te dragen? Hogescholen gaven aan in de opeenvolgende jaren (2009 en 2010) vooral in hoge mate inspanningen te hebben geleverd voor de volgende drie doelstellingen:
Pagina 73 van 166
versterking van de functie van de propedeuse (inclusief studenten beter begeleiden tijdens hun propedeuse); verhoging van het postpropedeutisch rendement; verhoging van het opleidingsniveau van hbo-docenten naar masterniveau of gepromoveerd.
Onderzoeksvraag b.2. Zijn deze inspanningen van hogescholen voldoende geweest? Hierbij wordt bedoeld: voldoende in termen van de volgende vier beoordelingscriteria. Beoordelingscriterium b.2.1. Hogescholen maken aannemelijk dat ze de extra lumpsum daadwerkelijk hebben ingezet voor inspanningen in relatie tot de doelstellingen/indicatoren uit de meerjarenafspraken. De survey liet het volgende beeld zien. Hogescholen gaven aan zich in hoge mate te hebben ingespannen voor de bovengenoemde top drie van kernindicatoren (doelstellingen) uit de meerjarenafspraken. Voor de in totaal zestien genoemde kernindicatoren (doelstellingen) en achtergrondvariabelen (exclusief de categorie ‘anders’) antwoordden hogescholen negen keer dat ze hiervoor in 2009 in redelijke mate inspanningen hebben geleverd. Vrijwel alle hogescholen kunnen hun belangrijkste intensiveringen van inspanningen met voorbeelden concretiseren. In de casestudies werd dit beeld bevestigd. Hogescholen spanden zich in voor de ambities uit de meerjarenafspraken, met het accent op bovengenoemde drie. Beoordelingscriterium b.2.2. Hogescholen voeren bestaand beleid op de doelstellingen/indicatoren en/of stellen (deels) nieuw beleid vast in relatie daartoe. In de survey bleek dat ruim de helft van de CvB’s van hogescholen in 2009 geen nieuw beleid had vastgesteld in relatie tot één of meer kernindicatoren (doelstellingen)/achtergrondvariabelen uit de meerjarenafspraken. Eveneens ruim de helft was begin 2010 van plan om dit in dat jaar niet te doen. Ruim een kwart van de hogescholen had noch in 2009, noch in 2010 het beleid vernieuwd. Bijna een kwart vernieuwde het beleid in beide jaren. Als hogescholen hun beleid niet vernieuwden, gaven ze meestal als reden dat het beleid globaal al overeenkwam met de kernindicatoren (doelstellingen)/achtergrondvariabelen uit de meerjarenafspraken. In de casestudies werd dit beeld bevestigd. Beoordelingscriterium b.2.3. Hogescholen hebben de doelstellingen/indicatoren uit de meerjarenafspraken geïmplementeerd, niet alleen op CvB-niveau, maar ook op lagere niveaus in de organisatie, bijvoorbeeld door vertaling in managementcontracten en/of projectplannen. In de survey gaf circa de helft van de hogescholen begin 2010 aan van plan te zijn de extra lumpsum voor dat jaar ten behoeve van de meerjarenafspraken deels door te vertalen in managementafspraken op een lager niveau binnen de organisatie. Ongeveer een kwart was van plan dit in zijn geheel te doen. Ten opzichte van 2009 was een lichte toename zichtbaar in het percentage hogescholen dat de meerjarenafspraken (geheel of gedeeltelijk) doorvertaalde in managementafspraken. Opmerkelijk was dat in 2010 nog een vijfde van de hogescholen de meerjarenafspraken niet doorvertaalde in managementafspraken. Dit werd geformuleerd als aandachtspunt voor de verdere implementatie van de meerjarenafspraken in het hbo. Uit de casestudies kwam hiervoor als verklaring naar voren dat monosectorale hogescholen het soms vanwege de kleinschaligheid niet nodig vonden om Pagina 74 van 166
managementcontracten af te sluiten. In de casestudies werd het beeld bevestigd dat de meeste CvB’s wel managementcontracten afsloten en daarin stuurden op vermindering van studie-uitval en verhoging van het studierendement. Beoordelingscriterium b.2.4. Hogescholen boeken voortgang tussen 2008/2009 en 2010 (planvorming) in termen van punt b.2.1 tot en met b.2.3. In de survey gaven hogescholen concrete voorbeelden van de belangrijkste intensiveringen in 2009 (ten opzichte van 2008) en van de belangrijkste intensiveringen in 2010 (ten opzichte van 2009). In de casestudies noemden hogescholen voor de vijf ambities veelal nieuwe activiteiten, ontplooid na 2008, dus sinds de meerjarenafspraken van kracht zijn. Aandachtspunt uit de survey bij de verdere implementatie van de meerjarenafspraken was dat ten minste een vijfde van de hogescholen (vaak meer en voor een enkele indicator oplopend tot circa 51 procent) in 2009 geen inspanningen had geleverd in relatie tot de volgende achtergrondvariabelen die in Kennis in Kaart en de Kamerbrief worden gemonitord:
verhoging van de gemiddelde tijdsbesteding van studenten aan studiegerelateerde activiteiten; verhoging van het gemiddelde aantal contacturen per week met studenten; het gunstiger maken van de ratio student/onderwijzend personeel; verhoging van het aantal opleidingen waaraan de NVAO een bijzonder kenmerk of een kenmerk van bijzondere kwaliteit toekent; verhoging van het opleidingsniveau van hbo-docenten naar bachelorniveau; verhoging van het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten. 22
Het kan zo zijn dat de hogescholen deze zaken al goed op orde hadden, maar de antwoorden kunnen er ook op duiden dat deze voor de meerjarenafspraken relevante zaken geen prioriteit kregen. 4.7.3
Conclusies over de werking van het beleidsinstrument (hbo) Onderzoeksvraag c.1. Hoe hebben de hogescholen de toevoeging van de extra middelen aan de lumpsum onder de noemer van de meerjarenafspraken ingezet? In de survey gaf bijna driekwart van de hogescholen aan de in 2009 voor de meerjarenafspraken toegekende extra lumpsum verdeeld te hebben over de faculteiten volgens het al bestaande interne allocatiemodel. Daarbij gold als verdeelsleutel in de meeste gevallen het totale aantal studenten. Daarnaast had ongeveer de helft van de hogescholen (een deel van) de lumpsum over specifieke projecten of maatregelen verdeeld. In 2010 hanteerden hogescholen hetzelfde bestedingspatroon. In de casestudies werd dit beeld bevestigd. Zes van de tien hogescholen voegden de extra lumpsum voor realisering van de meerjarenafspraken toe aan de overige lumpsum en verdeelden het over de faculteiten volgens het al bestaande interne allocatiemodel. Drie hogescholen hielden een klein percentage van de totale lumpsum apart voor het uitzetten van innovatieprojecten. Tot slot was er een CvB van een Randstadhogeschool die de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken in de interne managementcontracten apart heeft geoormerkt voor ‘kwaliteit’. Randstadhogescholen hebben de extra lumpsum, voortvloeiend uit het convenant G5, anders dan de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken, wel apart ingezet (zie hoofdstuk 5). 22 Tot de groep die op dit punt geen inspanningen heeft geleverd, behoren overigens geen Randstadhogescholen. Pagina 75 van 166
Onderzoeksvraag c.2. Heeft dit beleidsinstrument voldoende bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen (vergroten van het studiesucces in en de kwaliteit van het hoger beroepsonderwijs)? Hierbij wordt bedoeld: voldoende in termen van de volgende zes beoordelingscriteria. Beoordelingscriterium c.2.1. De beleidstheorie berust op juiste assumpties omtrent doel-middelrelaties. Het beleidsinstrument is gespecificeerd en doelgericht. Hogescholen onderscheiden de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken van allerlei andere bronnen van inkomsten en leggen over hun doelrealisering, in relatie tot hun inspanningen, verantwoording af. Uit de survey bleek dat de meeste hogescholen de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken niet van allerlei andere bronnen van inkomsten (met name niet van de overige lumpsum) onderscheidden. Ongeveer de helft van de hogescholen had (een deel van) de lumpsum over specifieke projecten of maatregelen verdeeld. Een vijfde van de hogescholen legde in het jaarverslag 2009 geen verantwoording af over de vorderingen van hun instelling met de concrete kernindicatoren (doelstellingen) uit de meerjarenafspraken. In de casestudies werd het beeld bevestigd dat de meeste hogescholen de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken niet van allerlei andere bronnen van inkomsten (met name niet van de overige lumpsum) onderscheidden. Dit wijst erop dat het convenant meerjarenafspraken als beleidsinstrument onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende doelgericht is, vanwege de beleidsvrijheid die aan de hogescholen is gegeven. Er is geen duidelijke relatie tussen de ambities uit het convenant, de inzet van de extra lumpsum, de inspanningen per instelling en een transparante verantwoording hierover. Beoordelingscriterium c.2.2. De doelstellingen uit de meerjarenafspraken kunnen steunen op een groot draagvlak onder hogescholen. Zonder draagvlak zal het convenant door de hogescholen niet (volledig) geïmplementeerd worden. Uit de survey kwam naar voren dat zich bij de hogescholen over het algemeen een groot draagvlak aftekende voor de realisering van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken binnen de eigen instelling. Er bestond vooral in hoge mate draagvlak voor het versterken van de functie van de propedeuse, voor het verhogen van het postpropedeutische rendement en voor het verhogen van de kwaliteit van docenten. In de casestudies werd bevestigd dat voor deze drie doelstellingen een (zeer) groot draagvlak bestond. In de survey werd als aandachtspunt voor de verdere implementatie van de meerjarenafspraken geformuleerd dat het draagvlak voor de doelstelling om de doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal te verbeteren, relatief iets achterbleef. Toch werd in de casestudies ook het grote belang van deze doelstelling onderstreept. Veel CvB’s signaleerden dat steeds meer studenten met onvoldoende basisvaardigheden op het gebied van rekenen/wiskunde en taal de hogeschool binnenkwamen. Ze waren bereid zich in te spannen om deficiënties weg te werken, maar wezen tegelijkertijd op de verantwoordelijkheid hierin van het toeleverende onderwijs en van de wetgever. In de survey bleef ook het draagvlak voor de doelstelling om het onderwijsaanbod te differentiëren voor excellente studenten relatief iets achter. In de casestudies kwam hier een grote variatie tot uitdrukking. Sommige CvB’s, waaronder veel
Pagina 76 van 166
Randstadhogescholen, wilden zich juist (ook) profileren met honoursprogramma’s; andere CvB’s konden of wilden deze doelstelling geen prioriteit geven. In de casestudies is CvB’s gevraagd naar hun perceptie op de voortgang in de doelrealisering aan hun eigen hogeschool. Zes CvB’s gaven aan dat ze voldoende voortgang boekten met het realiseren van de streefwaarden uit de meerjarenafspraken; vier dat ze onvoldoende voortgang boekten. Verder gaven hogescholen in de survey te kennen dat de realisering van de meerjarenafspraken voor hen het best haalbaar leek als het gaat om de doelstellingen van het versterken van de functie van de propedeutische fase en de kwaliteitsverhoging van docenten. De helft van de hogescholen hield echter een slag om de arm bij de doelstelling van het verhogen van het rendement van studenten in de postpropedeutische fase en het bereiken van de streefwaarde hiervoor (brancheafspraak is 90 procent in 2013). In de casestudies zeiden de vijf CvB’s van hogescholen die met hun postpropedeutisch rendement nu al boven het landelijke gemiddelde scoren, dat de rendementsdoelstelling van 90 procent in 2013 voor hen haalbaar zou zijn. Vier van de vijf CvB’s van hogescholen beneden het landelijke gemiddelde gaven echter duidelijk aan dat deze streefwaarde voor hen onhaalbaar was of dat de haalbaarheid ervan twijfelachtig was. Verder wezen de CvB’s van multisectorale hogescholen zonder uitzondering op de grote verschillen tussen faculteiten en opleidingen binnen hun instelling. Hogescholen zagen de meeste doelstellingen uit het convenant dus als nastrevenswaardig, maar een deel van hen betwijfelde of ze de geoperationaliseerde streefwaarde voor verhoging van het bachelorrendement wel echt zouden kunnen halen. Beoordelingscriterium c.2.3. Hogescholen noemen het convenant een bevorderende factor bij het werken aan de doelstellingen op het gebied van studiesucces en onderwijskwaliteit (inhoud afspraken, met name doelen, geld, rol convenantpartijen). In de survey gaven de hogescholen aan dat het convenant meerjarenafspraken (als beleidsinstrument) gemiddeld voldoende had bijgedragen aan het bereiken van de doelstellingen (verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit) door hun instelling. Een ruime meerderheid oordeelde positief over het convenant. In de casestudies werd dit beeld bevestigd. Beoordelingscriterium c.2.4. Hogescholen noemen de rol van de convenantpartijen OCW en HBO-raad (uitwisseling ‘good practices’) bevorderend voor de realisering van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. In de survey ervoeren de hogescholen de rol van de HBO-raad bij de uitwisseling van ‘good practices’ conform de meerjarenafspraken gemiddeld in redelijke mate als stimulerend. De stimulerende rol van de HBO-raad was in dit opzicht voor verbetering vatbaar. In de casestudies werd dit beeld genuanceerd. De CvB’s van de hogescholen gaven unaniem aan van de rol die de HBO-raad in dit proces zou moeten spelen, weinig tot niets te hebben gemerkt. Het merendeel voegde daar onmiddellijk aan toe dat dit wat hen betreft ook niet nodig was, omdat de verschillen tussen de hogescholen te groot zijn.
Pagina 77 van 166
In de survey noemden de hogescholen de rol van OCW gemiddeld in redelijke mate bevorderend: ten aanzien van wet- en regelgeving, publicatie in Kennis in Kaart en voorlichting. De bevorderende rol die het ministerie van OCW, als convenantpartij, zou moeten spelen om de doelstellingen uit de meerjarenafspraken in het hbo te realiseren, was in de perceptie van hogescholen ook voor verbetering vatbaar. Uit de casestudies kwam het volgende beeld naar voren. Vijf van de tien CvB’s zagen overwegend bevorderende aspecten aan de rol van OCW en één groene instelling vond de rol van het voormalige LNV zeer bevorderend. Vier van de tien CvB’s zagen belangrijke belemmerende aspecten aan de rol van OCW, vooral op het punt van wet- en regelgeving. Beoordelingscriterium c.2.5. Het beleidsinstrument staat niet haaks op andere beleidsinstrumenten (zoals G5, LeerKracht, Sirius), maar heeft juist een meerwaarde. Uit de survey bleek dat het beleidsinstrument meerjarenafspraken in het hbo niet haaks stond op andere beleidsinstrumenten, maar juist een meerwaarde had. Uit de genoemde voorbeelden van inspanningen en bevorderende factoren bleek dat de doelstellingen van het G5-convenant (verhoging van het studiesucces van nietwesterse allochtonen aan Randstadhogescholen), van het convenant LeerKracht (kwaliteitsverhoging docenten) en van het Sirius-programma (excellentie) de meerjarenafspraken versterkten. Hogescholen noemden als bevorderende factoren bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken met name de extra financiële middelen en de aansluiting van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken bij het eigen instellingsbeleid. In de casestudies noemden zes van de tien CvB’s als de belangrijkste bevorderende factor de eigen organisatie en strategie of het eigen team. De andere vier noemden het convenant zelf als de belangrijkste bevorderende factor, en wel de agenderende en legitimerende functie ervan en de ruimte die het bood voor integratie met de eigen doelstellingen. Ook werd in de casestudies gewezen op de versterkende werking van de subsidieregelingen voor opleiden in de school en voor de lectoraten, en op de KIGO-regeling in het groene onderwijs. Beoordelingscriterium c.2.6. Er doen zich geen overige belemmerende beleids- en stelselfactoren voor die het convenant meerjarenafspraken onuitvoerbaar maken. In de survey ervoeren hogescholen vooral de ontoereikende en onzekere rijksbekostiging en de ketenafhankelijkheid (in relatie tot de kwaliteit van de instroom) als belemmerende factoren bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. Het lage niveau van instromende studenten op het gebied van rekenen/wiskunde en taal bleek een probleem dat bij hogescholen op grote schaal voorkomt. Ook in de casestudies werd als de belangrijkste belemmering het gebrek aan geld en de tijdelijkheid van de financiële injectie genoemd, gezien de hardnekkigheid van de problematiek van een laag studiesucces. Verder werd onder andere het gemis aan de mogelijkheid tot selectie aan de poort genoemd. Hogescholen zagen dus wel overige belemmerende beleids- en stelselfactoren die een bedreiging vormden voor de uitvoerbaarheid van de meerjarenafspraken. 4.7.4
Samenvatting conclusies hbo De inspectie trekt op grond van paragraaf 4.3 de conclusie dat zich in het hbo op de indicator ‘herinschrijvers na twee jaar studie’ een voorzichtig positieve ontwikkeling in termen van studiesucces voltrekt. Pagina 78 van 166
De inspectie trekt op grond van paragraaf 4.4 de conclusie dat de inspanningen van hogescholen voor de meerjarenafspraken voldoende zijn geweest. De inspectie trekt op grond van paragraaf 4.6 de conclusie dat het beleidsinstrument meerjarenafspraken onvoldoende bijdraagt aan het bereiken van de streefwaarden in het hoger beroepsonderwijs.
Pagina 79 van 166
5
Randstadhogescholen en het convenant G5
5.1
Inleiding Dit hoofdstuk gaat in op het G5-convenant dat de toenmalige minister van OCW afsloot met de vijf Randstadhogescholen. Doel van dit convenant is het vergroten van het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten. Paragraaf 5.2 geeft een overzicht van de ontwikkelingen in kernindicatoren, die OCW monitort in het kader van het G5-convenant. Paragraaf 5.3 beschrijft de inspanningen van Randstadhogescholen voor het G5-convenant, op basis van de in de casestudies gevoerde gesprekken. Paragraaf 5.4 gaat in op de werking van het G5-convenant, eveneens op basis van de casestudies. Paragraaf 5.5 formuleert de conclusies over het G5-convenant.
5.2
Doelstellingen convenant G5 De Randstadhogescholen willen zich inspannen om de volgende ambities te realiseren: a. b.
het percentage uitval onder niet-westerse allochtone studenten (na twee jaar) terugdringen; het percentage propedeuserendement onder niet-westerse allochtone studenten (na drie jaar) verhogen.
Hiervoor heeft iedere Randstadhogeschool in een individueel contract met OCW eigen streefwaarden afgesproken. 5.3
Ontwikkelingen in kernindicatoren G5 Voor de Randstadhogescholen worden twee extra kernindicatoren gebruikt voor het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten, namelijk:
percentage uitval niet-westerse allochtone studenten (na twee jaar); percentage propedeuserendement niet-westerse allochtone studenten (na drie jaar).
Voor de kwantitatieve monitoring van de afspraken maken de convenantpartijen gebruik van het zogenaamde 1 cijfer HO-bestand. Aanvullend maken ze gebruik van de bestanden van de studentenadministraties op hogeschoolniveau. 23 ECHO heeft de gegevens in de hiernavolgende tabellen berekend en OCW heeft ze gepubliceerd in Kennis in Kaart (OCW, 2008; 2009) en de Kamerbrief (23 juni 2011).
23 Bijvoorbeeld voor het propedeuserendement dat in 1 cijfer HO niet goed wordt geregistreerd. Daarmee wordt de registratie ook erg afhankelijk van de studentenadministraties van de hogescholen. Pagina 80 van 166
Randstadhogeschool 1 Percentage uitval niet-westerse
Cohort
Cohort
Cohort
Cohort
Streefwaarde
2004
2005
2006
2007
2010
-
40,2
-
44,7
39,0
53,2
-
54,7
-
58,1
Cohort
Cohort
Cohort
Cohort
Streefwaarde
2004
2005
2006
2007
2010
-
38,0
-
41,0
35,0
55,1
-
53,0
-
60,2
Cohort
Cohort
Cohort
Cohort
Streefwaarde
2004
2005
2006
2007
2010
-
39,2
-
43,3
36,0
55,9
-
49,4
-
60,0
Cohort
Cohort
Cohort
Cohort
Streefwaarde
2004
2005
2006
2007
2010
-
39,5
-
42,7
36,0
59,2
-
59,7
-
61,0
Cohort
Cohort
Cohort
Cohort
Streefwaarde
2004
2005
2006
2007
2010
-
43,0
-
42,2
40,7
52,4
-
50,7
-
57,3
allochtonen (na twee jaar) Percentage propedeuserendement nietwesterse allochtone studenten (na drie jaar)
Randstadhogeschool 2 Percentage uitval niet-westerse allochtonen (na twee jaar) Percentage propedeuserendement nietwesterse allochtone studenten (na drie jaar)
Randstadhogeschool 3 Percentage uitval niet-westerse allochtonen (na twee jaar) Percentage propedeuserendement nietwesterse allochtone studenten (na drie jaar)
Randstadhogeschool 4 Percentage uitval niet-westerse allochtonen (na twee jaar) Percentage propedeuserendement nietwesterse allochtone studenten (na drie jaar)
Randstadhogeschool 5 Percentage uitval niet-westerse allochtonen (na twee jaar) Percentage propedeuserendement nietwesterse allochtone studenten (na drie jaar)
De monitor richt zich op bekostigde studenten van niet-westerse allochtone komaf in voltijdse en duale opleidingen. 24 24 Niet-EER-studenten vallen niet onder de doelgroep. Pagina 81 van 166
De statistische gegevens over rendement en uitval hebben betrekking op de meest recente peildatum oktober 2009, toen het G5 convenant een goed jaar van kracht was (zie voor een toelichting ook subparagraaf 3.3.2). Bovenstaande tabellen wijzen op het volgende. Op de eerste kernindicator ‘percentage uitval niet-westerse allochtonen (na twee jaar)’ vertonen vier van de vijf Randstadhogescholen een stijging in uitval en slechts één Randstadhogeschool vertoont een daling. Op de tweede kernindicator ‘percentage propedeuserendement niet-westerse allochtone studenten (na drie jaar)’ vertonen drie Randstadhogescholen een daling en slechts twee een stijging. Conclusies over de ontwikkelingen in kernindicatoren G5:
Het percentage uitval onder niet-westerse allochtonen (na twee jaar) vertoont over het algemeen een stijging. Het percentage propedeuserendement onder niet-westerse allochtone studenten (na drie jaar) vertoont over het algemeen een daling.
Beide bevindingen moeten negatief geduid worden. 5.4
Inspanningen van Randstadhogescholen voor het convenant G5
5.4.1
Het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten verhogen Welke inspanningen (relevant voor opleidingen) hebben de Randstadhogescholen in 2009 en 2010 met de G5-middelen geleverd om het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten te verhogen? De inspanningen die de Randstadhogescholen (CvB’s en faculteitsdirecteuren) in de casestudies hoofdzakelijk noemden zijn:
activiteiten gericht op werving en voorlichting, zoals voorlichting aan ouders van (aankomende) niet-westerse allochtone studenten; activiteiten gericht op aansluiting, zoals summerschools; het houden van intakegesprekken en het afnemen van intake-assessments; activiteiten ter versterking van de taalvaardigheid bij deze doelgroep, zoals het uitvoeren van een diagnostische taaltoets bij eerstejaarsstudenten en het begeleiden van studenten met een taalachterstand; studieloopbaanbegeleiding, afgestemd op bijvoorbeeld de eerste generatie allochtone studenten die begint met studeren in het hoger onderwijs; begeleiding door (succesvolle, allochtone) ouderejaarsstudenten die als mentor, studentcoach of tutor als rolmodel kunnen fungeren en vakinhoudelijke ondersteuning kunnen bieden; diverse activiteiten gericht op binding via een ‘learning community’; een project gericht op problemen die allochtone studenten tijdens hun stage kunnen ondervinden; professionalisering van docenten, zoals een training voor docenten in het omgaan met culturele diversiteit en in het ontdekken van talent bij allochtone studenten; kennisinbreng over diversiteit en taalontwikkeling vanuit lectoraten; in het algemeen ook: opschaling van activiteiten die al vóór het convenant G5 bestonden.
Veel activiteiten richtten zich op de fase vóór de poort en in de propedeuse. Het betrof specifieke maatregelen voor niet-westerse allochtone studenten, in aanvulling Pagina 82 van 166
op generieke maatregelen gericht op studiesucces voor álle studenten (zie hoofdstuk 4). Via de G5-coördinator (betaald uit de G5-middelen) was er meestal een ‘linking pin’ met de G5-projecten die in de andere faculteiten liepen en vond interne uitwisseling van ‘good practices’ plaats. Voor een beeld van de inspanningen ter realisatie van het G5-convenant die Randstadhogescholen noemden in de casestudies, wordt verwezen naar paragraaf 2 van de bijlagen XII (Hogeschool D), XIV (Hogeschool F), XV (Hogeschool G), XVI (Hogeschool H) en XVII (Hogeschool I). Dit geldt ook voor de onderwerpen hierna: de borging en de overdraagbaarheid. 5.4.2
Borging Op welke wijze hebben de Randstadhogescholen geborgd dat de positieve ervaringen niet verloren gaan als het budget eventueel terugloopt? Als belangrijke manieren om de positieve ervaringen in de eigen organisatie te borgen noemden de Randstadhogescholen in de casestudies bijvoorbeeld:
5.4.3
De ervaringen zijn ingebed in het hogeschoolbrede beleidsprogramma voor studiesucces. In de door het CvB gehonoreerde projectplannen is aangegeven hoe men de verworvenheden binnen de reguliere budgettaire kaders van een opleiding of domein in stand kan houden. De faculteit heeft financieel duurzame keuzes gemaakt. Interventies met G5-middelen worden hogeschoolbreed nauwlettend gemonitord (en periodiek besproken in het kader van de PDCA-cyclus). De voortgang wordt systematisch bewaakt aan de hand van een checklist met kritische prestatie-indicatoren en de verantwoordelijkheden worden laag in de organisatie belegd. Ontwikkelde activiteiten, zoals een taaltoets, worden opgenomen in reguliere activiteiten van opleidingen (soms alleen ‘evidence based’). Een programma gericht op verbetering van in-, door- en uitstroom van allochtone studenten wordt opgenomen in het plan dat de Faculteit Natuur en Techniek voor het Platform Bèta-Techniek ontwikkelt. Er zijn contracten met vooropleidingen afgesloten.
Overdraagbaarheid Welke ervaringen zijn overdraagbaar naar andere instellingen? Hoe worden deze ervaringen gedeeld met andere instellingen? Alle Randstadhogescholen (CvB’s en de meeste faculteitsdirecteuren) noemden in de casestudies het onderlinge, reguliere overleg als platform voor overdracht. ECHO speelt hierin een stimulerende rol door de kennisdeling te organiseren, aldus de CvB’s. CvB’s bespraken met elkaar de onderlinge consistentie van beleidsmaatregelen van instellingen. Wat een enkele faculteitsdirecteur betrof, zou de uitwisseling van ‘best practices’ in het kader van het G5-overleg nog beter kunnen verlopen. CvB’s en faculteitsdirecteuren noemden verschillende concrete voorbeelden van ‘good practices’ die tussen Randstadhogescholen zijn uitgewisseld. Het gaat om de uitgewerkte vormgeving (systematiek, procedure et cetera) van maatregelen (zoals een checklist, een mentoraat, een talencentrum), ontwikkelde materialen, publicaties en presentaties. Ook wordt soms geparticipeerd in een stedelijk Deltaplan voor onderwijsverbetering in het kader waarvan ervaringen tussen twee Randstadhogescholen worden uitgewisseld.
Pagina 83 van 166
5.4.4
Inzet extra lumpsum G5 In het onderzoek zijn de volgende vragen gesteld over de inzet van de extra lumpsum die aan hogescholen is toegekend om het convenant G5 te realiseren: a. Hoe hebben de CvB’s van de Randstadhogescholen de extra lumpsum voor realisering van het convenant G5, toegevoegd aan de onderwijsopslag van hun instelling, ingezet? (Dit bedrag vormt samen met het bedrag voor de algemene meerjarenafspraken de post ‘kwaliteit’.) b. Onderscheidden de CvB’s bij de inzet deze extra lumpsum voor het convenant G5 enerzijds van de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken, anderzijds van de overige lumpsum en van eventuele andere inkomstenbronnen? c. Welke keuzes hebben de CvB’s gemaakt bij de besteding van de extra middelen voor het convenant G5? Zijn deze keuzes bijgesteld in de loop van het traject? Zo ja, waarom? Randstadhogescholen hebben de extra lumpsum, voortvloeiend uit het convenant G5, anders dan de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken, wél apart ingezet. Dit blijkt uit de casestudies. De vijf Randstadhogescholen hebben deze extra lumpsum intern voor projecten ingezet. Een reden die CvB’s hiervoor aanvoerden was dat het van belang is het thema diversiteit duidelijk op de agenda te zetten. Bij vier van de vijf Randstadhogescholen hebben de CvB’s de faculteitsdirecteuren specifieke projectplannen laten indienen. De CvB’s (of een interne stuurgroep) hebben deze beoordeeld, veelal aan de hand van een set beoordelingscriteria. In de meeste gevallen ging het om faculteiten met relatief veel niet-westerse allochtone studenten; soms om faculteiten met relatief weinig allochtone studenten, waarbij vergroting van de toegankelijkheid voor deze doelgroep een projectdoel was. Een van de Randstadhogescholen heeft het bedrag uit eigen middelen verdubbeld en liet het gebundeld in een hogeschoolbreed programma voor studiesucces ten goede komen aan álle risicostudenten (zie ook subparagraaf 4.4.7). Geen van de CvB’s heeft de keuzes in de loop van het traject (medio 2008 tot en met 2010) bijgesteld. Het CvB van een Randstadhogeschool dat het bedrag verdubbelde en het programma verbreedde: “Het CvB van de hogeschool heeft de extra financiën in het kader van de meerjarenafspraken grotendeels aan de overige lumpsum toegevoegd en deels aan aparte doelen, zoals promotievouchers, besteed. De extra lumpsum is volgens een interne verdeelfactor aan de instituten toegekend. Op basis van de G5-afspraken heeft de instelling in 2010 een bedrag van 2,7 miljoen euro gekregen. Met deze middelen én een even groot bedrag uit de eigen middelen (dat wil zeggen: de overige lumpsum) heeft het CvB het programma ‘Studiesucces voor iedereen!’ opgezet. De instelling heeft uit eigen middelen het bedrag verhoogd naar 5,5 miljoen euro in totaal, en verdeeld over de instituten naar rato van het aantal studenten. De voornaamste reden hiervoor is dat genoemd programma niet alleen op allochtone studenten is gericht, maar op álle studenten die het nodig hebben. In deze stad hebben namelijk niet alleen de allochtone studenten problemen, maar ook de autochtone.” Het CvB van een Randstadhogeschool: “De hogeschool heeft de extra lumpsum voor kwaliteit uit het convenant meerjarenafspraken volgens een interne verdeelfactor over de domeinen verdeeld naar rato van aantallen studenten, en in de managementcontracten geoormerkt voor ‘kwaliteit’. Het CvB wil echt zien dat die middelen aan kwaliteit binnen een domein worden besteed en niet aan andere zaken. In de managementcontracten tussen CvB en domeinvoorzitters zijn de afspraken ten aanzien van kwaliteitsverbetering vastgelegd. Centrale vraag is welke doelstellingen Pagina 84 van 166
men per jaar wil vastleggen in Kritische Prestatie Indicatoren (in totaal zijn er dertien KPI’s), opdat men in 2014 de doelen zal bereiken. Het CvB merkt hierbij op dat de verschillen tussen de domeinen groot zijn, zowel naar aantallen studenten als naar aantallen niet-westerse allochtone studenten. Domeinvoorzitters kunnen dan ook eigen beleid voeren. Ten aanzien van de extra middelen uit het convenant G5 heeft het CvB een andere koers gekozen. De instelling heeft bij het inzetten van de middelen gekozen voor twee gescheiden trajecten. De extra G5-gelden zijn additioneel ingezet in de vorm van projecten, waarvoor de domeinvoorzitters projectvoorstellen konden indienen.” 5.4.5
Beleid G5 In het onderzoek zijn de volgende vragen gesteld over het beleid van de Randstadhogescholen in relatie tot de G5-middelen: a.
b.
Hoe hebben de CvB’s van de Randstadhogescholen de inzet van deze extra lumpsum voor de realisering van het convenant G5 ingebed in het beleid van hun instelling? Hebben de CvB’s (deels) nieuw beleid vastgesteld sinds het G5-convenant van kracht is (medio 2008)? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Alle vijf de CvB’s hebben de extra G5-middelen ingezet, ingebed in een beleidskader. Soms betrof het een al lopend beleidsprogramma, gericht op studiesucces voor niet-westerse allochtone studenten, dat met de G5-middelen kon worden opgeschaald. Soms is er in 2008 een specifiek beleidskader geformuleerd. In één geval gaat het zoals gezegd om een hogeschoolbreed beleidsprogramma, gericht op studiesucces voor álle studenten die extra studiebegeleiding nodig hebben (zie ook subparagraaf 4.4.8). 5.4.6
Doorvertaling G5 in managementafspraken Zijn de kernindicatoren (doelstellingen) van het convenant G5 en de hiervoor toegekende extra lumpsum doorvertaald in managementafspraken binnen de organisatie? Zo ja, op welke wijze? Sommige CvB’s van Randstadhogescholen hebben een stevige aparte infrastructuur op poten gezet om de voortgang in kernindicatoren te bewaken, anderen hebben de voortgangsbewaking onderdeel gemaakt van hun reguliere PDCA-cyclus. Een van de Randstadhogescholen heeft, om gerichter te kunnen sturen, met behulp van G5-gelden een checklist van dertien Kritische Prestatie Indicatoren (KPI’s) ter verbetering van het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten ontwikkeld en als standaard ingevoerd. Deze specifieke set wordt gehanteerd naast een algemene set van KPI’s voor de managementafspraken tussen CvB en domeinvoorzitters. Bij een van de Randstadhogescholen ziet de stafdienst Onderzoek & Onderwijs toe op de kwaliteit van de uitvoering van projecten; bij een andere Randstadhogeschool is er per instituut een portefeuillehouder Bedrijfsvoering Programma Studiesucces benoemd. Elke instelling kent een G5-coördinator. Ook werd de nodige energie gestoken in het op orde krijgen van een strak monitorsysteem (zie ook subparagraaf 4.4.9).
5.5
Werking van het beleidsinstrument G5
5.5.1
Reflectie op de G5-afspraken Hoe kijken de CvB’s van de Randstadhogescholen aan tegen de afspraken – inhoudelijk en procedureel (op basis van drie jaar ervaring met een kwantitatieve monitor van de resultaten van beleid voor allochtone studenten)? Pagina 85 van 166
De CvB’s van de vijf Randstadhogescholen benadrukten in de casestudies dat het op bestuurlijk niveau afgesloten G5-convenant voor hen zeer belangrijk was. Het was bijvoorbeeld een impuls voor de ontwikkeling van het hbo in de stedelijke regio en voor een gezamenlijke aanpak van de specifieke problematiek van een laag studiesucces onder niet-westerse allochtone studenten. Toch werd soms ook al aangegeven dat het niet eenvoudig zou zijn de afgesproken streefwaarden te bereiken. Het CvB van een Randstadhogeschool dat het belang van gezamenlijke afspraken benadrukte: “Binnen het verband van de HBO-raad bestaan grote verschillen tussen hogescholen. De Randstadhogescholen lopen veelal tegen dezelfde belemmeringen aan. In het G5-convenant hebben de Randstadhogescholen elkaar gevonden.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat al twijfelde aan de haalbaarheid van de eigen afspraken: “Het convenant G5 is uitermate belangrijk. De afspraken leken zeer reëel en niet al te ambitieus op het moment dat ze tot stand kwamen. Inmiddels blijkt dat het bereiken van de streefwaarden toch een stuk moeilijker is dan van tevoren gedacht. De periode die het convenant bestrijkt, is kort. Het geld is pas in 2009 uitgegeven. Bij het cohort 2009/2010 zouden de eerste effecten zichtbaar moeten zijn. Er is tijd nodig om in de praktijk tot de juiste interventies te komen. Op basis van beschikbare kennis en ideeën wordt beleid geïmplementeerd, maar omdat het om zulke lastig te beïnvloeden zaken gaat, blijkt vaak pas veel later of voor de juiste aanpak is gekozen.” 5.5.2
Bevorderende factoren G5 Wat waren bevorderende factoren voor de uitvoering van de voornemens, in relatie tot het convenant G5? De CvB’s van de Randstadhogescholen in de casestudies ervoeren vooral de volgende factoren als bevorderend voor de uitvoering van hun voornemens. Het G5-convenant werkte als beleidsinstrument bevorderend, omdat:
Randstadhogescholen hiermee hun emancipatoire doelstelling konden vervullen; het aansloot bij het reeds in gang gezette beleid van de instelling; het momentum creëerde, en/of; het CvB strak stuurde op de invoering.
Ook werd het leerproces dat hierdoor in gang werd gezet, zowel binnen elke instelling als tussen de Randstadhogescholen, als bevorderende factor gezien. Het extra geld werd uiteraard ook gewaardeerd, vooral omdat het kon worden ingezet voor extra’s bovenop de reguliere maatregelen. Het CvB van een Randstadhogeschool dat op het momentum wees: “De problematiek is binnen de instelling reëel, docenten lopen ertegenaan. Het convenant als beleidsinstrument creëert momentum. Ook heeft het convenant veel impact op het stimuleren van allochtoon talent. Het ontwikkelde instrumentarium vanuit het G5-convenant is breder uitgerold binnen de instelling. De projectvoorstellen vormden een extra impuls, inclusief de vragen over borging en inbedding na afloop van de middelen.” Het CvB van een Randstadhogeschool dat vooral de lerende aanpak waardeerde:
Pagina 86 van 166
“Een bevorderende factor was dat het G5-convenant aansloot bij het reeds in gang gezette beleid van de instelling. Verder heeft de lerende aanpak waarvoor in het convenant is gekozen, het CvB sterk aangesproken. Dat gold voor de samenwerking met de partners in het G5-convenant (de Randstadhogescholen) sterker dan voor de algemene meerjarenafspraken. De samenwerking onderling is zeer intensief, erg leerzaam en heeft duidelijk meerwaarde. Monitoring is meer dan de vraag om cijfers te produceren. Het in concreto zien van alternatieve uitwerkingen is verhelderend. Het klankborden met de G5-partners is waardevol gebleken.” De directeuren van de faculteiten noemden als bevorderende factoren eveneens het beschikbaar komen van extra geld en het ontstaan van een ‘sense of urgency’ bij docenten op de werkvloer om de problematiek aan te pakken. Ook werd het vliegwieleffect van de projectleiders geprezen, evenals het enthousiasme van ouderejaarsstudenten die als studentcoaches meewerkten. Tot slot noemden sommige directeuren de ruime expertise binnen de eigen faculteit als bevorderend, bijvoorbeeld op het gebied van taalontwikkeling. 5.5.3
Belemmerende factoren G5 Wat waren belemmerende factoren voor de uitvoering van de voornemens, in relatie tot het convenant G5? De CvB’s van de Randstadhogescholen in de casestudies ervoeren vooral de volgende factoren als belemmerend voor de uitvoering van hun voornemens. Een belemmering vormde de weerbarstigheid van de problematiek, gezien:
de grote aantallen allochtone studenten; de lage kwaliteit van de instroom; het gebrek aan empirische evidentie voor het effect van getroffen maatregelen. Het is niet duidelijk wat werkt.
Ook wees een enkel CvB op het feit dat de hoeveelheid extra middelen tekortschoot om deze problematiek aan te kunnen pakken. Een van de CvB’s noemde de bestuurlijke drukte belemmerend en wees op de vele spelers in het veld (de auditcommissie die OCW instelde, ECHO en de inspectie). Het CvB van een Randstadhogeschool dat de weerbarstigheid een belemmering noemde: “Belemmerende factoren voor de uitvoering van de G5-voornemens zijn dat het bevorderen van studiesucces onder niet-westerse allochtone studenten een weerbarstige materie is. In het huidige politieke klimaat is diversiteit bovendien geen populair thema. De instelling tracht realistische doelen te formuleren in termen van wat de instelling op het gebied van multiculturaliteit kan realiseren.” Directeuren van faculteiten noemden als belemmeringen de weerstand bij docenten om te veranderen, de hoge werkdruk bij het personeel en het feit dat er bij opleidingen veel op de schop moet. Ook werd gewezen op het risico voor de faculteiten van het wegvallen van de subsidie. Verder noemden zij de onduidelijkheid over de te hanteren cijfers en het feit dat het niet goed lukt om de juiste cijfers over de herkomst van studenten uit de eigen monitor te krijgen, onder meer vanwege privacywetgeving. In dit verband noemden faculteitsdirecteuren het ook lastig om gerichte interventies te plegen, omdat de doelgroep niet als zodanig aangesproken wenste te worden. Ook CvB’s probeerden in hun gerichte beleid stigmatisering van de doelgroep zo veel mogelijk te voorkomen. Dit vormde een precair punt in de uitvoering van het convenant G5. Pagina 87 van 166
Een directeur van een academie die weerstand ondervond: “Een belemmerende factor voor de uitvoering van de voornemens was dat er in het begin weerstand bij sommige docenten was. De module ‘Culturele identiteit’ valt bijvoorbeeld niet altijd goed. Vooral vakdocenten hebben het er moeilijk mee. Veel docenten zitten al heel lang in het onderwijs en dan is veranderen niet altijd eenvoudig, ondanks het hogeschoolbrede programma ‘Diversiteit’.” 5.5.4
Aanleiding tot bijstelling? Geven de ervaringen met streefwaarden voor bevordering van studiesucces en rendement van alle studenten aanleiding het gekozen instrument bij te stellen? Drie CvB’s zagen geen aanleiding om het door OCW gekozen beleidsinstrument voor de G5 bij te stellen. Zij waren er tevreden mee. Eén CvB vond het nog te vroeg voor de evaluatie van het beleidsinstrument; de effecten bij de huidige studenten zijn nog nauwelijks te meten. En één CvB had moeite met de interpretatie van het gehanteerde begrippenkader op basis van het convenant (en dus ook met de data via ECHO). De meerderheid van de faculteitsdirecteuren zag geen aanleiding het beleidsinstrument bij te stellen. Het convenant G5 voldeed volgens hen. Een directeur van een academie voor wie de streefwaarden niet omlaag hoeven: “Er is geen aanleiding het gekozen G5-instrument bij te stellen. Ook al zijn de streefwaarden voor deze academie niet haalbaar, ze hoeven niet omlaag bijgesteld te worden, uit oogpunt van het maatschappelijke belang. Alleen zal het moment waarop ze gehaald worden verder in de toekomst liggen. Ze helpen in elk geval om doelgericht te werken. In de praktijk duurt het ontwikkeltraject langer. Als je een maatregel implementeert, ook al is hij nog zo doordacht, moet je toch afwachten of die aanslaat en bijdraagt aan het doel. Het is een leertraject en daarmee is vaak veel tijd gemoeid.”
5.5.5
Meerwaarde G5 Heeft het beleidsinstrument voor de G5 meerwaarde ten opzichte van de inspanningen van deze instelling voor de algemene meerjarenafspraken? De CvB’s van alle Randstadhogescholen in de casestudies waren van mening dat het beleidsinstrument voor de G5 een meerwaarde heeft ten opzichte van de inspanningen van de instelling voor de algemene meerjarenafspraken. Als meerwaarde werd benadrukt dat:
het om de eigen afspraken en streefwaarden ging (die onder meer doorwerkten in managementcontracten); het focus gaf op en erkenning bood van de problematiek met de nietwesterse allochtone studenten; het specifiek beleid mogelijk maakte, naast generiek beleid voor studiesucces.
Ook is de samenwerking tussen de G5-partners sterker dan voor de algemene meerjarenafspraken. De meerwaarde van het convenant strekt verder dan de extra middelen alleen. Het CvB van een Randstadhogeschool dat als meerwaarde benadrukte dat het om de eigen afspraken en streefwaarden ging:
Pagina 88 van 166
“Het CvB ziet een meerwaarde in de G5-afspraken ten opzichte van de inspanningen voor de algemene meerjarenafspraken. De Randstadhogescholen hebben immers zelf de afspraken en de bijbehorende streefwaarden kunnen maken. Het convenant meerjarenafspraken dat de HBO-raad heeft afgesloten met OCW staat op grotere afstand. Tegelijkertijd is het de vraag of de inspanningen die de hogeschool levert, direct het gevolg zijn van het convenant. Het gaat om een dusdanig belangrijk ontwikkelingspunt dat het ook zonder de extra middelen zou zijn opgepakt. Het convenant dient de bestendiging. Door toekenning in de vorm van extra lumpsum kan inbedding in de cyclus zijn beslag krijgen. Intensivering en kwaliteitsverhoging van het onderwijs vragen om een structurele inzet van middelen.” Ook alle faculteitsdirecteuren waren van mening dat het beleidsinstrument voor de G5 een meerwaarde had ten opzichte van de inspanningen van de instelling voor de algemene meerjarenafspraken. Zij noemden de conceptuele en de doelgerichte aanpak en de extra middelen dankzij het G5-convenant. Dat zij zelf projectvoorstellen konden doen, heeft volgens de faculteitsdirecteuren buitengewoon goed gewerkt voor het draagvlak op de werkvloer. Verder zagen de directeuren als meerwaarde dat de ontwikkelde instrumenten (bijvoorbeeld voor de taalvaardigheid) structureel ingezet konden worden voor een brede groep studenten. Een directeur van een faculteit die wees op structurele oplossingen: “Het beleidsinstrument voor de G5 heeft meerwaarde in die zin dat de positieve ervaringen met de Taalwerkplaats laten zien dat instrumenten die in eerste aanleg ontwikkeld zijn voor een specifieke doelgroep, ingezet kunnen worden voor een brede groep studenten. Het convenant geeft focus op structurele oplossingen voor het curriculum en voor de didactiek van de docenten.” Een directeur van een ‘school’ die maatwerk als meerwaarde zag: “Het instrument G5 heeft zeker meerwaarde. Het raakt aan de kern van de opdracht van de ‘school’ (met een gerichtheid op klanttevredenheid) en ligt in het verlengde van de opdracht van het hbo. De ‘school’ huldigt het standpunt dat álle studenten moeten profiteren van de benadering van de instelling. Een generieke aanpak van de problematiek is van belang. De kunst is specifiek maatwerk te leveren voor individuele studenten. Daarbij wil de directeur vermijden dat studenten uit bepaalde doelgroepen gestigmatiseerd worden, want dat stellen zij niet op prijs. Daarbij speelt SLB een sleutelrol.” Op basis van de gesprekken signaleert de inspectie nog het volgende aandachtspunt in relatie tot het beleidsinstrument G5. Er zijn ‘witte’ opleidingen en faculteiten (domeinen) binnen Randstadhogescholen. Het betreft hier opleidingen die voorbereiden op een beroep dat bij de doelgroep niet-westerse allochtonen weinig status geniet of relatief onbekend is. In de casestudies zijn als voorbeelden genoemd: de lerarenopleidingen (onder andere Lichamelijke Opvoeding), Fysiotherapie en Verpleegkunde. Randstadhogescholen zetten de G5-projecten – terecht – in voor opleidingen die door relatief veel allochtone studenten worden gevolgd (met als extreme voorbeelden HBO-Rechten en Sociaal Juridische Dienstverlening). Maar de ondervertegenwoordiging bij sommige opleidingen is een punt van maatschappelijke zorg, omdat de arbeidsmarkt een grote behoefte heeft aan afgestudeerden van niet-westerse afkomst. Een voorzitter van het domein Gezondheid die verklaarde waarom zijn opleidingen ‘wit’ waren: “Binnen het domein Gezondheid loopt er geen G5-project, want er zijn relatief weinig studenten die behoren tot de doelgroep van dit convenant. Dit is ook Pagina 89 van 166
cultureel bepaald. Het beroepenveld is bij niet-westerse allochtone studenten niet zo bekend. De opleiding Fysiotherapie heeft met 9 procent relatief weinig niet-westerse allochtone studenten. Tijdens de studievoorlichting wordt benadrukt dat studenten bij Fysiotherapie ‘uit de kleren moeten’ en dit past niet bij de religie van islamieten. Dit lage aantal allochtone studenten is betreurenswaardig, omdat de arbeidsmarkt deze doelgroep hard nodig heeft. Verpleegkundige is ook geen aantrekkelijk beroep voor niet-westerse allochtonen. De opleiding Verpleegkunde schenkt overigens wel meer aandacht aan cultureel gebonden, seksespecifieke dimensies van het beroepenveld. De opleidingen binnen het domein Gezondheid differentiëren niet naar genderspecifieke programma’s. Men vraagt van studenten principieel integratie in de Nederlandse samenleving.” 5.6
Conclusies over het convenant G5
5.6.1
Conclusies over de voortgang in streefwaarden Randstadhogescholen Onderzoeksvraag a.1. Welke ontwikkelingen tekenen zich af in de kernindicatoren voor het convenant G5? Conclusies over de ontwikkelingen in kernindicatoren G5:
Het percentage uitval onder niet-westerse allochtonen (na twee jaar) vertoont over het algemeen een stijging. Het percentage propedeuserendement onder niet-westerse allochtone studenten (na drie jaar) vertoont over het algemeen een daling.
Nota bene: de evaluatievraag a.2 is niet van toepassing, gezien de rol van ECHO en de auditcommissie bij de G5 (zie Van Raaijen e.a., 2011). 5.6.2
Conclusies over de inspanningen van Randstadhogescholen Onderzoeksvraag b.1. Welke inspanningen hebben de Randstadhogescholen geleverd om aan realisatie van de ambities bij te dragen? Randstadhogescholen gaven in de casestudies aan in de opeenvolgende jaren (2009 en 2010) vooral veel specifieke inspanningen voor niet-westerse allochtone studenten te hebben geleverd in de fase vóór de poort en in de propedeuse. Deze specifieke activiteiten waren vooral gericht op binding van de student, rekeninghoudend met de culturele factor, en op taalondersteuning. Randstadhogescholen borgden deze positieve ervaringen in de eigen organisatie en hebben met de G5-middelen diverse overdraagbare ‘good practices’ ontwikkeld. Onderzoeksvraag b.2. Zijn deze inspanningen van de Randstadhogescholen voldoende geweest? Hierbij wordt bedoeld: voldoende in termen van de volgende vier beoordelingscriteria. Beoordelingscriterium b.2.1. Randstadhogescholen maken aannemelijk dat ze de extra lumpsum daadwerkelijk hebben ingezet voor inspanningen in relatie tot de doelstellingen/indicatoren uit het convenant G5. Randstadhogescholen konden in de casestudies aannemelijk maken dat ze de extra lumpsum daadwerkelijk hebben ingezet voor inspanningen in relatie tot de doelstellingen/indicatoren uit het convenant G5. Ze bleken de extra lumpsum, voortvloeiend uit het G5-convenant, voor projecten te hebben ingezet, in de meeste gevallen specifiek gericht op activiteiten om het studiesucces van niet-westerse Pagina 90 van 166
allochtone studenten te verhogen. Eén CvB heeft het bedrag verdubbeld en ingezet voor een studiesuccesprogramma voor een bredere groep studenten. Beoordelingscriterium b.2.2. Randstadhogescholen voeren bestaand beleid op de doelstellingen/indicatoren en/of stellen (deels) nieuw beleid vast in relatie daartoe. Randstadhogescholen hebben in de meeste gevallen (deels) nieuw beleid vastgesteld; in een enkel geval zijn activiteiten opgeschaald binnen bestaand beleid. Beoordelingscriterium b.2.3. Randstadhogescholen hebben de doelstellingen/indicatoren uit het convenant G5 geïmplementeerd, niet alleen op CvB-niveau, maar ook op lagere niveaus in de organisatie, bijvoorbeeld door vertaling in managementcontracten en/of projectplannen. Randstadhogescholen hebben de doelstellingen/indicatoren uit het convenant G5 daadwerkelijk geïmplementeerd, niet alleen op CvB-niveau, maar ook op lagere niveaus in de organisatie. Dit gebeurde vooral in de vorm van projecten en projectmanagement binnen faculteiten, maar ook door doorvertaling in de reguliere managementstructuur en -afspraken. De voortgangsbewaking op kernindicatoren kreeg, evenals de monitor, in alle gevallen de nodige aandacht. Beoordelingscriterium b.2.4. Randstadhogescholen boeken voortgang tussen 2008/2009 en 2010 (planvorming) in termen van punt b.2.1 tot en met b.2.3. Randstadhogescholen boekten voortgang tussen 2008/2009 en 2010 (planvorming). Faculteiten hebben de door de CvB’s gehonoreerde projecten in uitvoering genomen, soms in twee tranches, en waren bezig met de realisering van voorgenomen activiteiten. 5.6.3
Conclusies over de werking van het beleidsinstrument G5 Onderzoeksvraag c.1. Hoe hebben de Randstadhogescholen de toevoeging van de extra middelen aan de lumpsum onder de noemer van het G5-convenant ingezet? De extra G5-middelen zijn apart van de overige lumpsum ingezet in projectvorm. Onderzoeksvraag c.2. Heeft dit beleidsinstrument voldoende bijgedragen aan het bereiken van de G5-doelstellingen (vergroten van het studiesucces van nietwesterse allochtone studenten)? Hierbij wordt bedoeld: voldoende in termen van de volgende zes beoordelingscriteria. Beoordelingscriterium c.2.1. De beleidstheorie berust op juiste assumpties omtrent doel-middelrelaties. Het beleidsinstrument is gespecificeerd en doelgericht. Hogescholen onderscheiden de extra lumpsum voor de G5-doelstelling van allerlei andere bronnen van inkomsten en leggen over hun doelrealisering, in relatie tot hun inspanningen, verantwoording af. Het beleidsinstrument G5 berustte op de juiste assumpties omtrent doelmiddelrelaties. Door het aanvullende contract met elke afzonderlijke Randstadhogeschool, waarin doelstellingen en streefwaarden op maat waren geformuleerd, was het voldoende gespecificeerd uitgewerkt. Het was in de praktijk voldoende doelgericht in zijn uitwerking. Randstadhogescholen hebben tegenover de G5-auditcommissie, ingesteld door OCW, externe verantwoording over hun inspanningen afgelegd. Ook is de mate van doelrealisering per Randstadhogeschool
Pagina 91 van 166
van meet af aan transparant geweest door publicatie in Kennis in Kaart en in de daaropvolgende Kamerbrief. Beoordelingscriterium c.2.2. De doelstellingen uit het G5-convenant kunnen steunen op een groot draagvlak onder Randstadhogescholen. Zonder draagvlak zal het convenant door de hogescholen niet (volledig) geïmplementeerd worden. De doelstellingen uit het G5-convenant konden steunen op een groot draagvlak onder Randstadhogescholen. Wel werd er hier en daar getwijfeld aan de haalbaarheid van de afgesproken streefwaarden. Beoordelingscriterium c.2.3. Randstadhogescholen noemen het G5-convenant een bevorderende factor bij het werken aan de doelstellingen op het gebied van studiesucces voor niet-westerse allochtone studenten (inhoud afspraken, met name doelen, geld, rol convenantpartijen). Randstadhogescholen noemden het G5-convenant als beleidsinstrument een bevorderende factor, omdat het goed aansloot bij hun emancipatoire doelstelling en bij het al in gang gezette beleid. Het creëerde ook momentum en het zette het thema diversiteit duidelijk op de agenda. Beoordelingscriterium c.2.4. Randstadhogescholen noemen de rol van de convenantpartijen OCW, de overige Randstadhogescholen en ECHO (uitwisseling ‘good practices’) bevorderend voor de realisering van de doelstellingen uit het G5convenant. De CvB’s van de Randstadhogescholen noemden het extra geld van OCW bevorderend, omdat dit meer maatregelen mogelijk maakte ter verhoging van het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten, bovenop de reguliere. Zij noemden ook de onderlinge kennisdeling en uitwisseling van ‘good practices’ over het algemeen zeer bevorderend. Ook werd de stimulerende rol hierbij van ECHO gewaardeerd. Beoordelingscriterium c.2.5. Het beleidsinstrument staat niet haaks op andere beleidsinstrumenten (zoals de meerjarenafspraken, LeerKracht, Sirius), maar heeft juist een meerwaarde. De CvB’s van alle Randstadhogescholen in de casestudies waren van mening dat het beleidsinstrument voor de G5 een meerwaarde had ten opzichte van de inspanningen van de instelling voor de algemene meerjarenafspraken. Het maakte specifiek beleid mogelijk, naast generiek beleid voor studiesucces. Daarbij bleek het wel lastig gerichte interventies te plegen, omdat de doelgroep niet als zodanig aangesproken wenste te worden. De inspectie signaleert wel dat het G5-geld de allochtone studentenpopulatie ‘volgt’ en daardoor dreigen opleidingen met een ondervertegenwoordiging uit het zicht te raken, terwijl de arbeidsmarkt grote behoefte heeft aan afgestudeerden uit deze groep. Het merendeel van de CvB’s zag geen aanleiding het G5-convenant bij te stellen. Wel was er in een enkel geval behoefte aan verheldering van het gehanteerde begrippenkader (de juiste cijfers). Beoordelingscriterium c.2.6. Er doen zich geen overige belemmerende beleids- en stelselfactoren voor die het convenant meerjarenafspraken onuitvoerbaar maken. De CvB’s van de Randstadhogescholen ervoeren als belemmerende factor voor de uitvoering van hun voornemens vooral de te kleine hoeveelheid extra geld, gezien Pagina 92 van 166
de weerbarstigheid van de problematiek. Ook werd de lage kwaliteit van de instroom benadrukt als belemmerende factor. 5.6.4
Samenvatting conclusies G5 De inspectie trekt op grond van paragraaf 5.3 de conclusie dat er bij de Randstadhogescholen over het algemeen een afname te constateren is op de kernindicatoren uit het convenant G5 (stijging uitval, daling propedeuserendement). De inspectie trekt op grond van paragraaf 5.4 de conclusie dat de inspanningen van de Randstadhogescholen voor het convenant G5 voldoende zijn geweest. De inspectie trekt op grond van paragraaf 5.5 de conclusie dat het beleidsinstrument G5 voldoende heeft bijgedragen aan het bereiken van de streefwaarden door Randstadhogescholen in het kader van het convenant G5.
Pagina 93 van 166
6
Conclusies evaluatieonderzoeken
6.1
Inleiding De Inspectie van het Onderwijs voerde in 2010 evaluatieonderzoek uit naar de meerjarenafspraken en naar het convenant G5. Dit hoofdstuk behandelt de eindconclusies van dit evaluatieonderzoek. Paragraaf 6.2 gaat in op het beleidskader dat hiervoor de aanleiding was en op de aanpak die voor de uitvoering van het evaluatieonderzoek is gekozen. Paragraaf 6.3 verwoordt samenvattend de conclusies over de werking van de meerjarenafspraken in het wo en in het hbo. Paragraaf 6.4 gaat nader in op de conclusies over de voortgang in realisering van de streefwaarden door de universiteiten en hogescholen. Paragraaf 6.5 gaat nader in op de conclusies over de inspanningen van de instellingen voor de realisering van de meerjarenafspraken. Paragraaf 6.6 gaat nader in op de conclusies over de werking van het beleidsinstrument meerjarenafspraken. Paragraaf 6.7 behandelt de conclusies over de Randstadhogescholen en het convenant G5. Paragraaf 6.8 formuleert belangrijke aandachtspunten uit het evaluatieonderzoek. Paragraaf 6.9 bevat de hoofdconclusie uit het onderzoek en paragraaf 6.10 de aanbevelingen. Paragraaf 6.11 sluit af met een nabeschouwing.
6.2
Beleidskader en evaluatieonderzoek Medio 2008 heeft de toenmalige minister van OCW met de VSNU en de HBO-raad meerjarenafspraken gemaakt ter verhoging van studiesucces en onderwijskwaliteit. Daarbij zijn kernindicatoren en streefwaarden vastgelegd. In het convenant is afgesproken dat de instellingen zich zullen inspannen om de afgesproken ambities te realiseren. Hiervoor heeft de minister extra lumpsum aan de instellingen toegekend, bedoeld als steun in de rug. Convenantpartijen hebben de Inspectie van het Onderwijs gevraagd om al in een vroege fase, namelijk in 2010, een evaluatieonderzoek uit te voeren. Het doel was om een zo objectief mogelijk inzicht te krijgen in de inspanningen van de universiteiten en hogescholen om de ambities te realiseren. De overkoepelende vraag in het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken luidt: hoe werken de meerjarenafspraken in het wo en in het hbo? Dit evaluatieonderzoek is uitgevoerd door middel van achtereenvolgens:
een verkenning in 2009; een landelijke inventarisatie (ofwel survey) in 2010 onder bekostigde instellingen; verdiepende casestudies bij een selectie van universiteiten en hogescholen die inzicht gaven in de verschillen tussen instellingen in het proces.
Hierbij heeft de inspectie gebruikgemaakt van monitorgegevens van OCW. Het voorliggende eindrapport betreft alleen deze vroege fase van het proces. Het houdt echter nog geen eindevaluatie in, want de meerjarenafspraken strekken zich uit over een langere periode. De toenmalige minister van OCW heeft medio 2008 aanvullende afspraken gemaakt met de vijf Randstadhogescholen ter vergroting van het studiesucces van nietwesterse allochtone studenten. Ook hiertoe heeft de minister van OCW extra Pagina 94 van 166
lumpsum aan hen toegekend. De rol van de inspectie is in dit convenant met de Randstadhogescholen als volgt verwoord. Deze evaluatie beoogt de minister en de Tweede Kamer te voorzien van informatie over het proces dat naar aanleiding van de beleidsafspraken met de vijf Randstadhogescholen op gang is gekomen. De overkoepelende vraag in het evaluatieonderzoek naar het convenant G5 luidt: hoe werkt het convenant G5 bij de Randstadhogescholen? De resultaten uit beide evaluatieonderzoeken vormen input voor verdere beleidsvorming op het gebied van studiesucces en onderwijskwaliteit door de minister van OCW. 6.3
Conclusies over de instellingen en de meerjarenafspraken
6.3.1
Drie deelconclusies wo Hoe werken de meerjarenafspraken in het wo? De inspectie komt op basis van het evaluatieonderzoek onder universiteiten tot de volgende drie deelconclusies: a.
b. c.
6.3.2
In het wo voltrekt zich op de indicator ‘herinschrijvers na twee jaar studie’ een voorzichtig positieve ontwikkeling in termen van studiesucces (cohort 2007). Op basis van volgende cohorten zal moeten blijken of deze positieve ontwikkeling standhoudt. Echter, hoewel in 2014 de streefwaarde van meer dan 70 procent voor het vierjaarsrendement moet zijn bereikt, is er nog maar een lichte vooruitgang waarneembaar tot de stand van 52 procent in 2009 (cohort 2005) (zie paragraaf 3.3). De inspanningen van universiteiten voor de meerjarenafspraken zijn voldoende geweest (zie paragraaf 3.4). Het beleidsinstrument meerjarenafspraken heeft onvoldoende bijgedragen aan het bereiken van de streefwaarden in het wetenschappelijk onderwijs (zie paragraaf 3.6).
Drie deelconclusies hbo Hoe werken de meerjarenafspraken in het hbo? De inspectie komt op basis van het evaluatieonderzoek onder hogescholen tot de volgende drie deelconclusies: a.
b. c.
In het hbo voltrekt zich op de indicator ‘herinschrijvers na twee jaar studie’ een voorzichtig positieve ontwikkeling in termen van studiesucces (cohort 2007). Op basis van volgende cohorten zal moeten blijken of deze positieve ontwikkeling standhoudt. Echter, hoewel in 2013 de streefwaarde van 90 procent voor het zesjaarsrendement moet zijn bereikt, blijft dit steken op 76 procent in 2009 (cohort 2003) (zie paragraaf 4.3). De inspanningen van hogescholen voor de meerjarenafspraken zijn voldoende geweest (zie paragraaf 4.4). Het beleidsinstrument meerjarenafspraken heeft onvoldoende bijgedragen aan het bereiken van de streefwaarden in het hoger beroepsonderwijs (zie paragraaf 4.6).
De deelconclusies uit subparagraaf 6.3.1 en 6.3.2 worden in de volgende paragrafen toegelicht. Het gaat om drie afzonderlijke uitspraken op stelselniveau. Daarom is geen directe causale relatie te leggen tussen de werking van het beleidsinstrument, de inspanningen van instellingen en de geboekte voortgang op de kernindicatoren in het licht van de streefwaarden. 25
25 Er wordt geen kwantitatief model getoetst. Pagina 95 van 166
6.4
Conclusies over de voortgang in realisering van de streefwaarden Voor de conclusies in subparagraaf 6.4.1 en 6.4.2 heeft de inspectie gebruikgemaakt van Kennis in Kaart (OCW, 2008; 2009) en de daaropvolgende Kamerbrief (23 juni 2011), waarin OCW jaarlijks de kwantitatieve ontwikkelingen in kernindicatoren en achtergrondvariabelen uit de meerjarenafspraken publiceert. De evaluatie vindt plaats in een vroege fase. Het is daarom nodig de verdere ontwikkelingen in latere cohorten te blijven monitoren.
6.4.1
Conclusie over de voortgang in realisering van de streefwaarden (wo) In het wo voltrekt zich op stelselniveau een voorzichtig positieve ontwikkeling in termen van studiesucces (zie de monitor van OCW), om de volgende redenen:
De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers wo (na twee jaar studie) daalt in het meest recente cohort, ten opzichte van de twee voorgaande jaren. Dit is een positieve voorspeller voor het uiteindelijke vierjaarsrendement (van cohort 2007). Er zijn geen negatieve neveneffecten waarneembaar in termen van een hogere uitval uit het eerste studiejaar (cohorten 2007 en 2008); wel is de recente lichte stijging in afstroom van wo naar hbo een belangrijk aandachtspunt. Met andere woorden, de betere resultaten onder de herinschrijvers na twee jaar studie zijn op stelselniveau mogelijk in enige mate bereikt door een strengere selectie in het eerste jaar. Immers, omdat het convenant streeft naar verbetering van het rendement onder herinschrijvers, zou men in theorie kunnen verwachten dat instellingen betere resultaten bij hun tweedejaarsstudenten proberen te bereiken door zwakkere broeders onder de eerstejaars weg te sturen.
Deze conclusies zijn gebaseerd op de twee meest recente cohorten. Echter, hoewel in het wo in 2014 de streefwaarde van meer dan 70 procent voor het vierjaarsrendement moet zijn bereikt, is er nog maar een lichte vooruitgang waarneembaar tot de stand van 52 procent in 2009 (cohort 2005). 6.4.2
Conclusie over de voortgang in realisering van de streefwaarden (hbo) In het hbo voltrekt zich op stelselniveau een voorzichtig positieve ontwikkeling in termen van studiesucces (zie de monitor van OCW), om de volgende redenen:
De uitval uit de opleiding onder herinschrijvers hbo (na twee jaar studie) daalt in het meest recente cohort, ten opzichte van de twee voorgaande jaren. Dit is een positieve voorspeller voor het uiteindelijke zesjaarsrendement (van cohort 2007). Er zijn geen negatieve neveneffecten waarneembaar in termen van een hogere uitval uit het hoger onderwijs in het eerste studiejaar. De betere resultaten onder de herinschrijvers na twee jaar studie zijn op stelselniveau niet bereikt door een strengere selectie in het eerste jaar. Zo’n ongewenst neveneffect treedt tot en met cohort 2008 niet op.
Deze conclusies zijn gebaseerd op de twee meest recente cohorten. Echter, hoewel in het hbo in 2013 de streefwaarde van 90 procent voor het zesjaarsrendement moet zijn bereikt, blijft dit steken op 76 procent in 2009 (cohort 2003).
Pagina 96 van 166
6.5
Conclusies over de inspanningen van instellingen Welke inspanningen hebben de universiteiten en hogescholen geleverd om aan realisatie van de ambities bij te dragen? Universiteiten gaven aan dat zij in de opeenvolgende jaren (2009 en 2010) vooral in hoge mate inspanningen hebben geleverd voor de volgende drie doelstellingen:
versterking van de verwijzende en bindende functie van het eerste bachelorjaar; vermindering van studie-uitval uit het hoger onderwijs in het eerste studiejaar; verhoging van het aantal behaalde basiskwalificaties onderwijs door docenten.
Hogescholen gaven aan in de opeenvolgende jaren (2009 en 2010) vooral in hoge mate inspanningen te hebben geleverd voor de volgende drie doelstellingen:
versterking van de functie van de propedeuse (inclusief studenten beter begeleiden tijdens hun propedeuse); verhoging van het postpropedeutisch rendement; verhoging van het opleidingsniveau van hbo-docenten naar masterniveau of gepromoveerd.
De inspanningen van universiteiten en hogescholen voor de meerjarenafspraken zijn voldoende geweest, om de volgende redenen:
De meeste universiteiten en hogescholen maakten aannemelijk dat ze de extra lumpsum daadwerkelijk hebben ingezet voor inspanningen in relatie tot de doelstellingen/indicatoren uit de meerjarenafspraken. Alle universiteiten en hogescholen konden hun belangrijkste intensiveringen van inspanningen, zoals bovengenoemde, met voorbeelden concretiseren. 26 De meeste universiteiten en hogescholen voerden bestaand beleid op de doelstellingen/indicatoren en/of stelden (deels) nieuw beleid vast in relatie daartoe. Echter, een deel van de instellingen vernieuwde hun beleid noch in 2009, noch in 2010. De meeste universiteiten en hogescholen hebben de doelstellingen/indicatoren uit de meerjarenafspraken geïmplementeerd, niet alleen op CvB-niveau, maar ook op lagere niveaus in de organisatie, hoofdzakelijk door vertaling in managementcontracten met faculteitsdirecteuren (decanen). CvB’s stuurden op vermindering van studieuitval en verhoging van het bachelorrendement. Echter, een deel van de instellingen vertaalde de meerjarenafspraken niet door in managementafspraken. Verder stuurden de CvB’s, vooral in het hbo, meestal niet op indicatoren volgens de operationalisering van de streefwaarden uit de meerjarenafspraken. Universiteiten en hogescholen boekten voortgang tussen 2008/2009 en 2010 (planvorming) in termen van bovengenoemde drie criteria. In de survey gaven universiteiten en hogescholen concrete voorbeelden van de belangrijkste intensiveringen in 2009 (ten opzichte van 2008) en van de belangrijkste intensiveringen in 2010 (ten opzichte van 2009). In de
26 Zie voor een toelichting op ‘aannemelijk’ bijlage XIX. Pagina 97 van 166
casestudies zeiden universiteiten en hogescholen voor de ambities veelal nieuwe activiteiten te hebben ontplooid na 2008, dus sinds de meerjarenafspraken van kracht zijn. 6.6
Conclusies over de werking van het beleidsinstrument meerjarenafspraken Hoe hebben de universiteiten en de hogescholen de toevoeging van de extra middelen aan de lumpsum onder de noemer van de meerjarenafspraken ingezet? Universiteiten en hogescholen hebben de voor de meerjarenafspraken toegekende extra lumpsum voornamelijk verdeeld over de faculteiten (instituten/academies) volgens het al bestaande interne allocatiemodel. Daarbij hanteerden de hogescholen als verdeelsleutel in de meeste gevallen alleen het totale aantal studenten. Universiteiten hanteerden als verdeelsleutel in de meeste gevallen het aantal behaalde diploma’s en nog een andere verdeelsleutel, vaak het aantal behaalde studiepunten. Het hanteren van deze laatste verdeelsleutel betekent dat de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken verhoudingsgewijs meer bij faculteiten terecht is gekomen waar studenten toch al succesvoller zijn, zoals vaak de faculteiten Geneeskunde, en minder bij faculteiten, zoals Rechtsgeleerdheid, die kampen met een grote studiekeuzeproblematiek onder studenten. Het beleidsinstrument meerjarenafspraken heeft onvoldoende bijgedragen aan het bereiken van de streefwaarden in het wetenschappelijk onderwijs en in het hoger beroepsonderwijs, hoofdzakelijk om de volgende reden:
Het convenant meerjarenafspraken als beleidsinstrument blijkt onvoldoende gespecificeerd en onvoldoende doelgericht in zijn uitwerking, vanwege de bestedingsvrijheid die aan universiteiten en hogescholen is gegeven. Instellingen werken wel aan vermindering van uitval en kwaliteitsverhoging, maar doorgaans niet specifiek gericht op het bereiken van de afgesproken streefwaarden. De meeste universiteiten en hogescholen onderscheidden de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken niet van allerlei andere bronnen van inkomsten (met name niet van de overige lumpsum). Circa een kwart van de universiteiten en ongeveer de helft van de hogescholen had (een deel van) de extra lumpsum gericht ingezet voor bepaalde projecten of maatregelen. OCW heeft aan instellingen geen aparte verantwoording gevraagd. Een van de universiteiten en een vijfde van de hogescholen legden in het jaarverslag 2009 wel in het algemeen verantwoording af, maar niet specifiek over de vorderingen van hun instelling met de concrete kernindicatoren (doelstellingen) uit de meerjarenafspraken.
Verder bleek uit het evaluatieonderzoek het volgende:
Onder universiteiten konden alle doelstellingen uit de meerjarenafspraken steunen op een groot draagvlak. Onder hogescholen konden de meeste doelstellingen uit de meerjarenafspraken steunen op een groot draagvlak. Echter, het draagvlak voor de doelstelling om het onderwijsaanbod te differentiëren voor excellente studenten bleek zeer wisselend. Het merendeel van de universiteiten en hogescholen noemde het convenant een bevorderende factor bij het werken aan de doelstellingen op het gebied van studiesucces en onderwijskwaliteit (zie hierna). Universiteiten noemden in de survey de rol van OCW als convenantpartij in redelijke mate bevorderend om de doelstellingen uit de meerjarenafspraken te realiseren: ten aanzien van wet- en regelgeving en publicatie in Kennis in Kaart. De rol van OCW was in de perceptie van universiteiten echter voor verbetering vatbaar op het punt van de voorlichting. Hogescholen noemden Pagina 98 van 166
6.7
in de survey de rol van OCW in redelijke mate bevorderend: ten aanzien van wet- en regelgeving, publicatie in Kennis in Kaart en voorlichting. Uit de casestudies kwam naar voren dat zowel universiteiten als hogescholen een duidelijke behoefte hebben aan betere wet- en regelgeving die bijdraagt aan realisatie van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. Universiteiten noemden de rol van convenantpartij VSNU (uitwisseling ‘good practices’) in hoge mate bevorderend voor de realisering van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. Hogescholen noemden in de survey de rol van convenantpartij HBO-raad (uitwisseling ‘good practices’) in redelijke mate bevorderend voor de realisering van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. In de casestudies gaven de meeste hogescholen aan dat deze rol niet nodig was, omdat de verschillen tussen de hogescholen daarvoor te groot zijn. Het beleidsinstrument meerjarenafspraken stond in het wo en hbo niet haaks op andere beleidsinstrumenten, maar had juist een meerwaarde. In het wo bleken de doelstellingen van het Sirius-programma (excellentie) en van het WO-sprintprogramma (bètatechniek) de meerjarenafspraken te versterken. De universiteiten noemden vooral de volgende bevorderende factoren bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken: de extra financiën van het Rijk, het interne draagvlak en het gevoel van urgentie binnen de instelling, dankzij het convenant. Tot slot noemden universiteiten ook de uitwisseling van ‘good practices’ bevorderend. In het hbo bleken de doelstellingen van het G5-convenant (verhoging van het studiesucces van niet-westerse allochtonen aan Randstadhogescholen), van het convenant LeerKracht (kwaliteitsverhoging docenten) en van het Sirius-programma (excellentie) de meerjarenafspraken te versterken. Ook ging er een versterkende werking uit van andere gelden, zoals die voor de lectoraten. De hogescholen noemden vooral de volgende bevorderende factoren bij het werken aan de doelstellingen uit de meerjarenafspraken: de extra financiën van het Rijk, de aansluiting van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken bij het eigen instellingsbeleid en de agenderende en legitimerende functie van het convenant. Tot slot noemden hogescholen ook de eigen organisatie en het eigen team bevorderend. Universiteiten en hogescholen zagen wel overige belemmerende beleidsfactoren die een bedreiging vormden voor de uitvoerbaarheid van het convenant meerjarenafspraken. Universiteiten noemden de ontoereikende en onzekere rijksbekostiging en de geringe betrokkenheid bij en lage tijdsbesteding van studenten aan hun studie (deels te wijten aan de studiefinancieringssystematiek) als belemmerende factoren. Hogescholen noemden de ontoereikende en onzekere rijksbekostiging en de ketenafhankelijkheid (in relatie tot de kwaliteit van de instroom) als belemmerende factoren. Het lage niveau van instromende studenten op het gebied van rekenen/wiskunde en taal bleek een probleem dat bij hogescholen op grote schaal voorkwam. De bronnenstudie wees uit dat het nog te vroeg is om effecten te kunnen aantonen van de bestuurlijke afspraken over het voortraject op het instroomniveau in 2010.
Conclusies over de Randstadhogescholen en het convenant G5 Hoe werkt het convenant G5 bij de Randstadhogescholen? De inspectie komt op basis van het evaluatieonderzoek onder Randstadhogescholen tot de volgende drie deelconclusies:
Pagina 99 van 166
a.
b. c.
Bij de Randstadhogescholen is over het algemeen een afname te constateren op de kernindicatoren voor het convenant G5 (hogere uitval, lager propedeuserendement; zie de monitor van OCW) (zie paragraaf 5.3). De inspanningen van de Randstadhogescholen voor het convenant G5 zijn voldoende geweest (zie paragraaf 5.4). Het beleidsinstrument G5 heeft voldoende bijgedragen aan het bereiken van de streefwaarden door Randstadhogescholen in het kader van het convenant G5 (zie paragraaf 5.5).
Deze deelconclusies worden in de volgende subparagrafen toegelicht. 6.7.1
Conclusie over de voortgang in realisering van de streefwaarden G5 Welke ontwikkelingen tekenen zich af in de kernindicatoren voor het convenant G5? Conclusies over de ontwikkelingen in kernindicatoren G5:
Het percentage uitval onder niet-westerse allochtonen (na twee jaar) vertoont over het algemeen een stijging. Het percentage propedeuserendement onder niet-westerse allochtone studenten (na drie jaar) vertoont over het algemeen een daling.
Nota bene: de evaluatievraag a.2 is niet van toepassing, gezien de rol van ECHO en de auditcommissie bij de G5 (zie Van Raaijen e.a., 2011). 6.7.2
Conclusies over de inspanningen van de Randstadhogescholen Welke inspanningen hebben de Randstadhogescholen geleverd om aan realisatie van de ambities bij te dragen? Randstadhogescholen gaven in de casestudies aan in de opeenvolgende jaren (2009 en 2010) vooral veel specifieke inspanningen voor niet-westerse allochtone studenten te hebben geleverd in de fase vóór de poort en in de propedeuse. Deze specifieke activiteiten waren vooral gericht op binding van de student, rekeninghoudend met de culturele factor, en op taalondersteuning. Randstadhogescholen borgden deze positieve ervaringen in de eigen organisatie en hebben met de G5-middelen diverse overdraagbare ‘good practices’ ontwikkeld. De inspanningen van de Randstadhogescholen voor het convenant G5 zijn voldoende geweest, om de volgende redenen:
Randstadhogescholen konden in de casestudies aannemelijk maken dat ze de extra lumpsum daadwerkelijk hebben ingezet voor inspanningen in relatie tot de doelstellingen/indicatoren uit het convenant G5. Ze bleken de extra lumpsum, voortvloeiend uit het G5-convenant, voor projecten te hebben ingezet die in de meeste gevallen specifiek waren gericht op activiteiten om het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten te verhogen. Soms is de inzet verbreed met eigen middelen. Randstadhogescholen hebben in de meeste gevallen (deels) nieuw beleid vastgesteld; in een enkel geval zijn activiteiten opgeschaald binnen bestaand beleid. Randstadhogescholen hebben de doelstellingen/indicatoren uit het convenant G5 daadwerkelijk geïmplementeerd, niet alleen op CvB-niveau, maar ook op lagere niveaus in de organisatie. Dit gebeurde vooral in de vorm van projecten en projectmanagement binnen faculteiten. Randstadhogescholen boekten voortgang tussen 2008/2009 en 2010 (planvorming) in termen van bovengenoemde drie criteria. Faculteiten hebben de door de CvB’s gehonoreerde projecten in uitvoering genomen en waren bezig met realisering van de voorgenomen activiteiten. Pagina 100 van 166
6.7.3
Conclusies over de werking van het beleidsinstrument G5 Hoe hebben de Randstadhogescholen de toevoeging van de extra middelen aan de lumpsum onder de noemer van het G5-convenant ingezet? Randstadhogescholen hebben de extra lumpsum, voortvloeiend uit het convenant G5, anders dan de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken, wel apart ingezet, namelijk in de vorm van projecten gericht op de doelgroep. Het beleidsinstrument G5 heeft voldoende bijgedragen aan het bereiken van de streefwaarden door Randstadhogescholen in het kader van het convenant G5, om de volgende redenen:
6.8
Het beleidsinstrument G5 berustte op de juiste assumpties omtrent doelmiddelrelaties. Het was door het aanvullende contract met elke afzonderlijke Randstadhogeschool, waarin doelstellingen en streefwaarden op maat waren geformuleerd, voldoende gespecificeerd uitgewerkt. Het was ook in de praktijk voldoende doelgericht in zijn uitwerking. Randstadhogescholen hebben tegenover de G5-auditcommissie, ingesteld door OCW, externe verantwoording over hun inspanningen afgelegd. Ook is de mate van doelrealisering per Randstadhogeschool van meet af aan transparant geweest door publicatie in Kennis in Kaart en in de daaropvolgende Kamerbrief. De doelstellingen uit het G5-convenant konden steunen op een groot draagvlak onder Randstadhogescholen. Wel twijfelden sommigen aan de haalbaarheid van de afgesproken streefwaarden. Randstadhogescholen noemden het G5-convenant als beleidsinstrument een bevorderende factor, omdat het goed aansloot bij hun emancipatoire doelstelling en bij het al in gang gezette beleid. Het creëerde ook momentum en het zette het thema diversiteit duidelijk op de agenda. De CvB’s van de Randstadhogescholen noemden de rol van OCW (als convenantpartij) bevorderend voor de realisering van de doelstellingen uit het G5-convenant, omdat het extra geld meer maatregelen mogelijk maakte ter verhoging van het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten, bovenop de reguliere. Zij noemden ook de onderlinge kennisdeling en uitwisseling van ‘good practices’ over het algemeen zeer bevorderend. Ook werd de stimulerende rol hierbij van ECHO gewaardeerd. Het beleidsinstrument G5 stond niet haaks op andere beleidsinstrumenten en had een meerwaarde ten opzichte van de inspanningen van de instelling voor de algemene meerjarenafspraken. Het maakte specifiek beleid mogelijk, naast generiek beleid voor studiesucces. Er deden zich wel overige belemmerende beleids- en stelselfactoren voor die een bedreiging vormden voor de uitvoerbaarheid van het convenant G5. Randstadhogescholen wezen vooral als belemmerende factoren aan: de te kleine hoeveelheid extra geld, gezien de weerbarstigheid van de problematiek, en de lage kwaliteit van de instroom.
Aandachtspunten a. Afspraken over het eerste bachelorjaar ontbreken Het convenant meerjarenafspraken bevat geen prikkel om gedrag bij instellingen te stimuleren, gericht op het terugdringen van de uitval uit het hoger onderwijs in het eerste bachelorjaar. Het convenant monitort enkel de uitval uit het gehele hoger onderwijs na één jaar, maar bijvoorbeeld een streefwaarde om deze terug te dringen, ontbreekt. Pagina 101 van 166
Uit de monitor van OCW blijkt dat aan het eind van het eerste bachelorjaar veel studenten zijn uitgevallen uit het hoger onderwijs, nog altijd circa 3 procent in het wo en circa 15 procent in het hbo (zie ook Inspectie van het Onderwijs, 2009a; 2010b). Uit de casestudies blijkt dat er onder hogescholen en universiteiten een tendens bestaat om de bsa-norm op te schroeven. Eerstejaarsstudenten moeten een steeds hoger minimum aantal studiepunten behalen. Specifiek voor universiteiten ontbreekt een prikkel om studenten te binden. De afstroom van wo naar hbo is momenteel gemiddeld circa 7 procent. Het is van belang dat de monitor een duidelijk signaal afgeeft aan universiteiten met een relatief grote afstroom van studenten naar het hbo. Uiteraard blijft voor het eerste bachelorjaar ‘de juiste student op de juiste plaats’ het uitgangspunt. Daarbinnen is het echter evenzeer van belang dat instellingen het beste uit studenten halen, en dus niet doorschieten in te snelle verwijzing. b. Definitie van excellentie onduidelijk Convenantpartijen zijn er pas sinds kort in geslaagd de ‘excellentie-indicator’ voor de monitor te operationaliseren. De definitie van deze 10 procent excellente studenten lijkt echter nog niet ‘te staan als een huis’. Uit het evaluatieonderzoek van de inspectie blijkt dat het draagvlak voor de excellentiedoelstelling bij instellingen wisselend is. Toch heeft de minister van OCW deze 10 procent onlangs nog uitdrukkelijk als wenselijk genoemd in de beleidsreactie op het Onderwijsverslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 500 VIII, nr. 163). Het is dus van belang dat er over deze indicator meer duidelijkheid komt voor instellingen. OCW gaat tot nu toe, bijvoorbeeld in het Sirius-programma, uit van de definitie van excellentie die elke instelling daarvoor zelf hanteert, om honoursprogramma’s tot ontwikkeling te laten komen. Dit heeft als voordeel dat instellingen een eigen invulling aan honoursprogramma’s kunnen geven. En in recent onderzoek wordt ook een ruime definitie gehanteerd (Wijffels en Wolfensberger, 2004; Wolfensberger en De Jong, 2010). De inspectie vindt het echter wenselijk dat er meer eenduidigheid komt over wat er onder hounoursprogramma’s wordt verstaan. Daarmee is de borging van de basiskwaliteit van dit plusniveau gediend. Ook is het van belang dat de maatschappelijke meerwaarde van honoursprogramma’s herkend en erkend wordt als afgestudeerden de arbeidsmarkt betreden (Inspectie van het Onderwijs, 2011c). c. Doelstellingen maar gedeeltelijk haalbaar Instellingen zagen de doelstellingen uit de convenanten voor de meerjarenafspraken in het algemeen wel als nastrevenswaardig, maar betwijfelden of ze de geoperationaliseerde streefwaarde voor verhoging van het bachelorrendement wel echt zouden kunnen halen. Er moet dus serieus rekening mee worden gehouden dat een aanzienlijk deel van de instellingen deze centrale doelstelling niet zal halen. Vooral voor de achterblijvers is het van moreel belang dat er afspraken worden gemaakt over realiseerbare streefwaarden. Ook de grote verschillen tussen opleidingen in het behaalde bachelorrendement is een belangrijk aandachtspunt. Uit de monitor van OCW blijkt in het algemeen een afname op de kernindicatoren die met de Randstadhogescholen (convenant G5) zijn afgesproken (stijging uitval, daling propedeuserendement). Mogelijke verklaringen voor deze afname zijn autonome factoren, met name veranderingen in de studentenpopulatie. Uit onderwijskundig onderzoek is bekend dat studentkenmerken zoals sekse, IQ, leeftijd en vooropleiding (denk aan de bagage aan basisvaardigheden bij instroom) voor het grootste deel de verschillen in leerprestaties verklaren. Het vraagt dus om intensieve onderwijsinspanningen om leerprestaties en rendementen te verbeteren. Een mogelijke verklaring is verder dat de interventies door de Randstadhogescholen wel directe effecten kunnen hebben gehad op opleidingsniveau (in termen van Pagina 102 van 166
studenttevredenheid of verbetering van de taalvaardigheid), maar dat dit (nog) niet terug te zien is in de relatief grove outputmaten van de monitor (zie ook Inspectie van het Onderwijs, 2009b). Ook geldt dat het meetmoment nog vroeg is. Al met al een complex proces dat schuil gaat achter de ogenschijnlijk eenduidige doelen van de meerjarenafspraken. Om erachter te komen wat werkt voor de eigen studentenpopulatie, is het van belang dat elke instelling een eigen monitor met studentgegevens operationeel heeft en de directe effecten van eigen interventies systematisch meet. d. Indicatoren niet altijd doorvertaald in managementafspraken Opmerkelijk is dat in 2010 nog ruim een kwart van de universiteiten en nog een vijfde van de hogescholen de kernindicatoren uit de meerjarenafspraken niet doorvertaalde in managementafspraken. Dit vormt een aandachtspunt voor de verdere implementatie van de meerjarenafspraken, zowel in het wo als in het hbo. De kernindicatoren dienen duidelijk in beeld te zijn bij de CvB’s. Hiervoor is de constatering van belang dat er een discrepantie bestaat tussen de indicatoren uit de meerjarenafspraken en de indicatoren waarop de NVAO opleidingen bij de accreditatie beoordeelt. CvB’s sturen in de praktijk bij voorkeur op de laatste soort indicatoren, in het bijzonder op uitval en rendement per opleiding. Stapeling van indicatoren kan tot extra administratieve lasten leiden en tot onduidelijkheid over wat de juiste cijfers zijn. Van de universiteiten heeft 15 procent en van de hogescholen heeft 29 procent hun beleid noch in 2009, noch in 2010 vernieuwd. Als instellingen hun beleid niet vernieuwden, gaven zij als reden dat het beleid globaal al overeenkwam met de kernindicatoren (doelstellingen) en achtergrondvariabelen uit de meerjarenafspraken. De vraag kan echter ook gesteld worden of deze instellingen wel in beweging gekomen zijn. Uit de casestudies kwam als indicatie dat sommige instellingen het convenant niet beschouwden als inspiratiebron. e. Soms geen inspanningen voor achtergrondvariabelen Aandachtspunt voor de verdere implementatie van de meerjarenafspraken is dat uit de survey bleek dat ten minste een vijfde van de hogescholen en universiteiten (vaak meer en voor een enkele indicator oplopend tot circa 69 procent) in 2009 geen inspanningen heeft geleverd voor de volgende achtergrondvariabelen die in Kennis in Kaart en de Kamerbrief worden gemonitord:
verhoging van de gemiddelde tijdsbesteding van studenten aan studiegerelateerde activiteiten; verhoging van het gemiddelde aantal contacturen per week met studenten; het gunstiger maken van de ratio student/wetenschappelijk personeel ‘onderwijs’ dan wel ‘anders’ (universiteiten) of van de ratio student/onderwijzend personeel (hogescholen); verhoging van het aantal opleidingen waaraan de NVAO een bijzonder kenmerk of een kenmerk van bijzondere kwaliteit toekent.
Voorts geldt voor een vijfde (of meer) van de universiteiten nog dat ze in 2009 geen inspanningen hebben geleverd voor:
verhoging van het percentage ‘goed’- en/of ‘excellent’-scores op aspecten uit de accreditatierapporten voor wo-bacheloropleidingen dan wel voor womasteropleidingen; verhoging van het aantal behaalde senior- (of uitgebreide) kwalificaties onderwijs.
Pagina 103 van 166
Verder geldt voor een vijfde (of meer) van de hogescholen nog dat ze in 2009 geen inspanningen hebben geleverd voor:
verhoging van het opleidingsniveau van hbo-docenten naar bachelorniveau; verhoging van het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten. 27
Omdat de uitgangssituaties van de instellingen onbekend zijn, is niet goed in te schatten in hoeverre deze inspanningen wel noodzakelijk zijn. Het kan zo zijn dat de universiteiten en hogescholen deze zaken al goed op orde hadden, maar de antwoorden kunnen er ook op duiden dat deze voor de meerjarenafspraken relevante zaken geen prioriteit kregen. De casestudies gaven wel indicaties voor de redenen waarom een deel van de instellingen op deze punten geen inspanningen levert. Het verhogen van het aantal contacturen en het gunstiger maken van de ratio student/docent kost veel geld. Ook willen instellingen eerst de basiskwaliteit op orde hebben, voordat ze gaan werken aan de ‘goed’- of ‘excellent’-scores bij de accreditatie of aan bijzondere kenmerken. Universiteiten willen over het algemeen eerst de basiskwalificatie onderwijs voor docenten breed invoeren, voordat ze gaan investeren in de volgende stap van de seniorkwalificatie. In het hbo hebben de meeste docenten al een bachelordiploma en docenten die daarover niet beschikken, worden vaak hoog gewaardeerd om hun praktijkervaring (zoals een danser van naam en faam aan een dansopleiding). Zie ook Inspectie van het Onderwijs, 2011a. Tot slot zijn er ‘witte’ instellingen waarvoor de allochtonenproblematiek niet zo erg leeft. De VSNU en de HBO-raad zouden nader moeten analyseren in hoeverre verdere inspanningen door instellingen noodzakelijk zijn. f. De cyclus op stelselniveau is niet sluitend De cyclus – van ambities uit het convenant, inzet van de extra lumpsum, inspanningen per instelling, gemonitorde prestaties op de indicatoren per instelling en transparante verantwoording over het geboekte resultaat (in het jaarverslag) – is in het geval van de meerjarenafspraken niet sluitend. OCW heeft instellingen niet verplicht zich te verantwoorden over inzet en output. Maar bij instellingen die zich niet verantwoorden in hun jaarverslag kan de externe omgeving niet nagaan, anders dan via Kennis in Kaart en de Kamerbrief, of ze vorderingen met de meerjarenafspraken maken. Daarmee wordt de publicatie van het ministerie van OCW over de door individuele instellingen bereikte resultaten een onmisbare schakel in de verantwoording. Instellingen handelen daarmee wel binnen de kaders van het beleidsinstrument meerjarenafspraken. Maar vanwege de geboden bestedingsvrijheid werkt het beleidsinstrument onvoldoende specifiek door naar de instellingen toe. Daarmee is er geen garantie voor extra inspanningen om de doelstellingen te bereiken. Om die reden vallen er bij het ontwerp van dit beleidsinstrument vanuit bestuurskundig theoretisch oogpunt wel enkele kanttekeningen te plaatsen. Ook zijn door analyse van de onderzoeksgegevens verbeteringen in effectiviteit aan te geven (zie het door de inspectie gehanteerde theoretische kader in bijlage II). g. Instroomniveau te laag Het lage niveau van instromende studenten op het gebied van rekenen/wiskunde en taal bleek een probleem dat bij hogescholen op grote schaal voorkwam. Uit Citorapportages blijkt dat de basisvaardigheden van mbo’ers op de Pabo-toetsen sterk achterblijven ten opzichte van havisten. En het Onderwijsverslag geeft signalen van een dalend niveau in het voortgezet onderwijs (Inspectie van het Onderwijs, 2011c).
27 Tot de groep die op dit punt geen inspanningen heeft geleverd, behoren overigens geen Randstadhogescholen. Pagina 104 van 166
In het voortgezet onderwijs en het mbo worden momenteel de referentieniveaus voor taal en rekenen geïmplementeerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 31 288, nr. 150). In 2012 en 2013 worden in het voortgezet onderwijs bovendien de verscherpte eindexameneisen ingevoerd (Staatscourant 2010, nr. 14649, 23 september 2010). Daarbij is er speciaal aandacht voor de voor doorstroom naar het hoger onderwijs relevante vakken Nederlands, Engels en wiskunde. Het kabinet verwacht op deze manier de overgangen tussen de onderwijssoorten te verbeteren en zo de studie-uitval te verminderen. De inspectie meldde enkele van de bovengenoemde aandachtspunten a. tot en met g. begin 2010 ook al in een notitie aan de voormalige staatssecretaris. 6.9
Hoofdconclusie Hoe werken de meerjarenafspraken in het wo en in het hbo? Op basis van de verkenning in 2009 en het evaluatieonderzoek in 2010 trekt de inspectie de volgende drieledige conclusie. In het wo en in het hbo voltrekt zich op stelselniveau volgens de monitor op de indicator ‘herinschrijvers na twee jaar studie’ een voorzichtig positieve ontwikkeling in termen van studiesucces (cohort 2007). Op basis van volgende cohorten zal moeten blijken of deze positieve ontwikkeling standhoudt. Instellingen zijn echter nog ver verwijderd van realisering van de afgesproken streefwaarden. De meeste instellingen gaven aan in hoge mate inspanningen te hebben geleverd voor de belangrijkste doelstellingen uit de meerjarenafspraken over studiesucces en onderwijskwaliteit, en met die inspanningen voortgang te hebben geboekt. Agendering en doorvertaling van beleid, gericht op studiesucces en onderwijskwaliteit, hebben in het kader van de meerjarenafspraken bij de meeste instellingen de nodige aandacht gekregen. De inspanningen van instellingen waren daarmee in lijn met het convenant meerjarenafspraken. De inspectie trekt op grond hiervan de conclusie dat de inspanningen van instellingen voor de meerjarenafspraken voldoende zijn geweest. De meerjarenafspraken hebben een meerwaarde, want ze versterken de werking van andere ingezette beleidsinstrumenten in het hoger onderwijs. Echter, universiteiten en hogescholen bleken de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken (met uitzondering van de G5-middelen) minder gericht in te zetten dan past bij de streefwaarden uit de meerjarenafspraken. De oorzaken hiervan waren:
De convenanten berustten op landelijke brancheafspraken (in plaats van instellingsspecifieke afspraken). Instellingen hadden veel bestedingsvrijheid door toekenning van middelen via extra lumpsum (zonder voorwaarden). Er was sprake van onheldere communicatie hierover naar de afzonderlijke instellingen.
Veel instellingen hadden de prestatieafspraken dus niet helder op het netvlies. Voor de meerjarenafspraken zijn geen afzonderlijke afspraken met instellingen gemaakt. Een verbinding tussen de ambities uit de convenanten als brancheafspraken en de inzet van de extra lumpsum door instellingen is daarom momenteel niet eenduidig te leggen. Deze landelijke streefwaarden uit de meerjarenafspraken (hoewel geen absolute norm, toch in feite de formule ‘one size fits all’) blijken voor de voorlopers geen Pagina 105 van 166
uitdaging meer te zijn en voor de achterblijvers, gegeven hun uitgangssituatie, niet aan te sluiten bij hun fase van ontwikkeling. Met de Randstadhogescholen zijn wel afspraken op maat gemaakt over de extra middelen voor het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten, voortvloeiend uit het G5-convenant. Het specifieke karakter van deze afspraken werkt gerichter door op de inspanningen van de hogescholen. De inspectie trekt op grond van bovenstaande bevindingen de conclusie dat het beleidsinstrument van meerjarenafspraken op sectorniveau onvoldoende sturend werkt voor het bereiken van de streefwaarden door instellingen. Als de rijksoverheid wil dat instellingen sterker focussen op bepaalde beleidsdoelen, dan zal dit via specifiekere afspraken bereikt moeten worden (via voorwaarden in de bekostiging). Tot slot constateert de inspectie dat de huidige meerjarenafspraken de problematiek in het eerste bachelorjaar veronachtzamen. Tot een goed pakket aan afspraken behoren ook resultaatafspraken over studiesucces en onderwijskwaliteit in het cruciale eerste bachelorjaar. 6.10
Aanbevelingen
6.10.1
Aanbevelingen aan OCW De inspectie adviseert op grond van het bovenstaande dat, als de minister van OCW bij de besluitvorming in 2011 nadrukkelijk specifieke ambities met instellingen wil afspreken en daaraan extra geld wil verbinden, zij dan beter kan kiezen voor een ander arrangement dan louter toevoeging aan de lumpsum. De inspectie beveelt het volgende aan:
meer focus aanbrengen in het handelen van de CvB’s, met name gericht op onderwijskwaliteit ter verhoging van het bachelorrendement; het commitment verhogen door met elke instelling afzonderlijk afspraken op maat te maken over streefwaarden; verheldering van de communicatie van OCW naar elke instelling over de omvang van de jaarlijkse extra lumpsum en de hieraan gerelateerde doelstellingen; een externe verantwoording vragen aan elke instelling over de inzet van de extra lumpsum in relatie tot de afgesproken ambities, met inachtneming van beperking van administratieve lasten; flankerend beleid voeren om realisatie van de ambities uit de meerjarenafspraken te ondersteunen.
Deze aanbevelingen aan OCW werden eerder al geformuleerd in de tussenrapportage (Inspectie van het Onderwijs, 2011b; zie www.onderwijsinspectie.nl). Bovengenoemde maatregelen versterken in termen van ‘governance’ de relatie tussen doelen en middelen. Aan de tussenrapportage voegt de inspectie nog een aantal aanbevelingen toe:
Het is noodzakelijk dat convenantpartijen betere afspraken maken om de uitval uit het hoger onderwijs in het eerste bachelorjaar terug te dringen. Het louter monitoren van de ontwikkeling in uitval volstaat niet om de problemen in het eerste bachelorjaar terug te dringen. Er is meer eenduidigheid nodig over wat er onder hounoursprogramma’s wordt verstaan. Daarmee zijn de kwaliteitsborging en de erkenning gediend. Het monitoren van de effecten van de nieuwe wet- en regelgeving van OCW op het instroomniveau (voor taal en rekenen/wiskunde) draagt bij aan sturing op verhoging van dit niveau. Ook wordt het belang onderstreept van blijvende samenwerking van regionale bestuurders aan de verdere Pagina 106 van 166
verbetering van de aansluiting vo/mbo en ho. Geadviseerd wordt dat OCW de rol van aanjager vervult in de discussie over de vraag hoe de regionale samenwerking versterkt kan worden. 6.10.2
Aanbevelingen aan de instellingen Het is van belang dat instellingen de eigen beleidskeuzes ter uitvoering van de meerjarenafspraken beter expliciteren. Conform de meerjarenafspraken wordt een ‘lerende aanpak’ gevolgd. Daarbij worden universiteiten en hogescholen in de gelegenheid gesteld om een werkwijze te kiezen die past bij hun eigen profiel. De inspectie constateert echter dat sommige instellingen het argument dat ‘bij ons nu eenmaal alles anders is’, te gemakkelijk gebruiken. Instellingen dienen er alert op te zijn dat in elke fase van het bacheloronderwijs rendementsbevorderende inspanningen nodig zijn, óók in die fasen waarvoor het convenant meerjarenafspraken tot op heden geen resultaatafspraken bevat. Het gaat hierbij om de fasen vóór en aan de poort, en in het eerste bachelorjaar. Het is absoluut gewenst dat instellingen zich nog intensiever inspannen om ervoor te zorgen dat studenten meteen de juiste studie kiezen en goed worden doorverwezen binnen het hoger onderwijs, teneinde uitval te voorkomen. In het huidige convenant ligt de focus op het studiesucces onder herinschrijvers in het tweede jaar, maar dat is niet genoeg. De voor studenten ingrijpende transitie tussen het toeleverende onderwijs en het hoger onderwijs vraagt om een stevige aanpak van instellingen. Instellingen dienen er in hun kwaliteitszorg op toe te zien dat studiesucces en onderwijskwaliteit samen omhooggaan. In dit onderzoek naar inspanningen ter verhoging van studiesucces is de kwaliteitsborging geen expliciet onderwerp van onderzoek geweest. De verhoging van studiesucces van een instelling is belangrijk; tegelijk is het echter van belang dat de kwaliteit van het onderwijs op niveau blijft.
6.11
Nabeschouwing In het hoger onderwijs is, mede dankzij het convenant meerjarenafspraken, de bewustwording gegroeid dat studiesucces en onderwijskwaliteit moeten verbeteren. Sinds de uitvoering van het evaluatieonderzoek (medio 2010), waarin CvB’s aangaven een grote behoefte te hebben aan betere wet- en regelgeving, heeft het huidige kabinet al veel plannen daartoe ontvouwd. Daarmee beoogt het een oplossing aan te dragen voor een aantal structurele problemen in het hoger onderwijs. Het kabinet omarmt hierbij het advies van de commissie-Veerman, die concludeerde dat het Nederlandse hogeronderwijsstelsel in zijn huidige vorm niet toekomstbestendig is (Commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel, 2010). De studie-uitval is te hoog, talent wordt te weinig uitgedaagd en er is te weinig flexibiliteit in het systeem om de gevarieerde vraag van studenten en arbeidsmarkt goed te bedienen. De commissie adviseerde: “Geef een krachtige impuls aan de kwaliteit en diversiteit van het Nederlandse hoger onderwijs.” In zijn beleidsreactie heeft het kabinet gekozen voor onder meer de volgende prioriteiten (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 31 288, nr. 150):
kwaliteitsverhoging als belangrijkste prioriteit en meer ruimte voor selectie; meer differentiatie in het hbo; versterking van het academisch profiel van het wo; profilering van instellingen bevorderen.
Pagina 107 van 166
Om dit te bereiken zijn al twee wetsvoorstellen ingediend:
het wetsvoorstel Ruim baan voor talent (Eerste Kamer, vergaderjaar 20102011, 32 253 nr. A); het wetsvoorstel verhoging collegegeld langstudeerders (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32618, nr. 3).
Ook zal op termijn het bekostigingsmodel worden gewijzigd, zodat profilering wordt bevorderd en prestaties worden beloond. Het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken heeft wel duidelijk gemaakt dat er nu al grote verschillen zijn in het profiel van instellingen. Een profiel dat ze uit vrije keuze ambiëren, of dat ze door maatschappelijke omstandigheden wel moeten aannemen. Instellingen hebben ook onder het huidige bestel, zo toont het evaluatieonderzoek aan, al de nodige inspanningen geleverd om de diverse uitdagingen waar zij voor staan, het hoofd te bieden. Hopelijk zal de nieuwe wet- en regelgeving hierop positieve effecten hebben.
Pagina 108 van 166
Literatuur Brekelmans, J. en M. de Weerd (2010). Basisvaardigheden rekenen en Nederlands in de opleiding Onderwijsassistent. Meting 2009. Onderzoek door Regioplan Beleidsonderzoek in opdracht van de Inspectie van het Onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Broek, A. van den, F. Wartenbergh, I. Wermink, R. Sijbers, M. Thomassen, M. van Klingeren & L. Hogeling (2007). Studentenmonitor 2006. Studeren in Nederland: kernindicatoren, motieven bij masterkeuze, studievoortgang, studenttypen en de bijzonder gemotiveerde student. Nijmegen: ResearchNed. Bruinsma, M. en E.P.W.A. Jansen (2007). Educational Productivity in Higher Education: An examination of part of the Walberg Educational Productivity Model. School Effectiveness and School Improvement, vol. 18, no. 1, March 2007, p. 45-65. Commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel (2010). Differentiëren in drievoud. Omwille van kwaliteit en verscheidenheid in het hoger onderwijs. www.rijksoverheid.nl/hoger-onderwijs. De Haagse Hogeschool, Hogeschool INHolland, Hogeschool Rotterdam, Hogeschool Utrecht, Hogeschool van Amsterdam (2007). De Randstadhogescholen: motoren van onze economie. Amsterdam, Diemen/Den Haag, Rotterdam, Utrecht. Eerste Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 253 nr. A. Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het uitbreiden van de mogelijkheden van selectie van studenten en van verhoging van het collegegeld alsmede in verband met het aanscherpen van de toelatingsvereisten voor aansluitende masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs (ruim baan voor talent). Gewijzigd voorstel van wet. ’s-Gravenhage. Graaf, D. de, U. de Jong en I. van der Veen (2006). Staken of switchen binnen het hbo: kunnen instellingen hun studenten behouden? Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jaargang 24, 2006/4. Inspectie van het Onderwijs (2009a). Werken aan een beter rendement. Casestudies naar uitval en rendement in het hoger onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Zie www.onderwijsinspectie.nl. Inspectie van het Onderwijs (2009b). Aandacht voor diversiteit in het hoger onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Zie www.onderwijsinspectie.nl. Inspectie van het Onderwijs (2010a). Met beide benen op de grond. Onderzoek naar de uitvoeringspraktijk van het bindend studieadvies in het hoger onderwijs. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Zie www.onderwijsinspectie.nl. Inspectie van het Onderwijs (2010b). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2008/2009. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Zie www.onderwijsinspectie.nl. Inspectie van het Onderwijs (2011a). Monitor krachtig meesterschap. Een eerste verkenning. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Zie www.onderwijsinspectie.nl. Inspectie van het Onderwijs (2011b). Evaluatieonderzoek meerjarenafspraken over studiesucces en onderwijskwaliteit. Tussenrapportage. Landelijke inventarisatie. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Zie www.onderwijsinspectie.nl. Inspectie van het Onderwijs (2011c). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2009/2010. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Zie www.onderwijsinspectie.nl. Pagina 109 van 166
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2007). Het hoogste goed. Strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoeks- en wetenschapsbeleid. Den Haag: OCW. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2008). Kennis in Kaart 2008. Den Haag: OCW. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2009). Kennis in Kaart 2009. Den Haag: OCW. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011). Brief van de bewindslieden van OCW aan de voorzitter van de Tweede Kamer met betrekking tot ‘herziening subsidiebeleid onderwijssubsidies’. Den Haag: 8 april 2011. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011). Brief van de staatssecretaris aan de voorzitter van de Tweede Kamer met betrekking tot de ‘voortgangsrapportage meerjarenafspraken studiesucces en kwaliteit’. Den Haag: 23 juni 2011. Polder, K.-J. (1996). Implementatie van wetgeving in onderwijs. Beleidsevaluatieonderzoek in basisonderwijs en volwasseneneducatie. (diss.) LeuvenApeldoorn: Garant. Polder, K.-J. en J.W. Baten (2010). Gepercipieerde verklaringen voor lage en hoge rendementen in het hoger onderwijs. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, jaargang 28, nr. 3, p. 153-163. Raaijen, W.G. van, M. Bussemaker, M.R.J. Crul, J.J. van Dijk, P. Essed & H.R. van der Made (2011). Beoordelingsrapport. Inzet G5-middelen. Studiesuccesbevordering van niet-westerse allochtone studenten in de vier grote steden. Den Haag: Hobéon Certificering BV. Ruis, P. (2007). Checklist Rendement Hoger Onderwijs. Verantwoording, instrument en onderzoeksinformatie. ICLON, Universiteit Leiden. Zie http://kiezenvoortalent.iclon.nl. Staatscourant (nr. 115, 18 juni 2008). Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3 juni 2008, nr. HO&S/CBV/2008/5214, houdende vaststelling van nadere regels vanwege financiering in het hoger onderwijs (Regeling financiën hoger onderwijs). Staatscourant (nr. 17, 27 januari 2009). Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 18 december 2008, nr. HO&S/CBV/84830, tot wijziging van de Regeling financiën hoger onderwijs in verband met het aanpassen van bedragen en percentages. Staatscourant (nr. 19850, 22 december 2009). Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 december 2009, nr. HO&S/CBV/172266, tot wijziging van de Regeling financiën hoger onderwijs. Staatscourant (nr. 14649, 23 september 2010). Besluit van 19 augustus 2010 tot wijziging van het Besluit staatsexamens vwo-havo-mavo 2000 en het Eindexamenbesluit vwo-havo-mavo-vbo in verband met aanscherping van de slaag/zakregeling in het voortgezet onderwijs. Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, nr. 31 288, nr. 97. Brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij de aanbieding van het rapport ‘Bindend studieadvies’ van de Inspectie van het Onderwijs. ’s-Gravenhage. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 31 288, nr. 150. Brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel. ’s-Gravenhage. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 500 VIII, nr. 163. Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de beleidsreactie op het Onderwijsverslag 2009-2010 van de Inspectie van het Onderwijs. ’sGravenhage.
Pagina 110 van 166
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32618, nr. 3. Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten in verband met de invoering van een verhoogd collegegeld voor langstudeerders (Wet verhoging collegegeld langstudeerders). Memorie van toelichting. ’s-Gravenhage. Swanborn, P.G. (2004). Evalueren. Amsterdam: Uitgeverij Boom. Vandenbroucke, F. (2006). Ranking in het hoger onderwijs: een betere studiekeuze bevordert gelijke kansen op hoge kwaliteit. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs en Management, nr. 5, p. 25-30. Wartenbergh-Cras, F., H. Ribberink, A. van den Broek (2010). Bindend studieadvies. Een landelijk beeld. Bijlage bij het rapport “Met beide benen op de grond. Onderzoek naar de uitvoeringspraktijk van het bindend studieadvies in het hoger onderwijs” van de Inspectie van het Onderwijs. Nijmegen: ResearchNed bv. Westenberg, P.M. (2008). De jeugd van tegenwoordig! Diesoratie. Leiden: Universiteit Leiden. Wijffels, H. en M.V.C. Wolfensberger (2004) Wat vraagt de samenleving van talent? Hoe universiteiten daar op in kunnen spelen, Thema, 11 (1), 51-54. Wolfensberger, M. en N. de Jong (2010). Excellentieprogramma’s in het HBO in Nederland. Zie http://www.scienceguide.nl/media/609422/voorpublicatieexcellentiehbo.pdf
Pagina 111 van 166
Bijlage
I
Beoordelingskader evaluatieonderzoek 1. Drie aspecten Kenmerkend voor een evaluatie is dat gegevens worden beoordeeld in het licht van criteria (Swanborn, 2004). Daarom wordt in de vragen van het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken gesproken in termen van ‘voldoende’. De verkenning heeft een beoordelingskader op stelselniveau opgeleverd, dat de inspectie in het evaluatieonderzoek heeft gehanteerd. Met behulp van dit kader heeft de inspectie de volgende drie aspecten op stelselniveau beoordeeld:
de voortgang in kwantitatieve prestatie-indicatoren; de kwalitatieve inspanningen van instellingen; de werking van het beleidsinstrument.
De beoordelingscriteria uit het beoordelingskader zijn tijdens het evaluatieonderzoek in nadere beslisregels uitgewerkt. Van de drie aspecten beoordeelt de inspectie vooral de inspanningen van instellingen, geaggregeerd naar stelselniveau. 2. Beoordelingscriteria voor voortgang in realisatie streefwaarden In de meerjarenafspraken en in Kennis in Kaart zijn de maatstaven voor de kwantitatieve prestatie-indicatoren al opgenomen. Dit zijn afspraken op brancheniveau. Op basis van die landelijke norm kijken instellingen hoe zij, vanuit hun specifieke context, daaraan kunnen bijdragen. In het kader van het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken heeft de inspectie uitdrukkelijk de definities van de prestatie-indicatoren uit de convenanten gebruikt. Met andere woorden, de inspectie heeft, uit oogpunt van methodische zuiverheid, de convenanten uitsluitend geëvalueerd met de daarin verwoorde kernindicatoren als maatstaf. Als beoordelingscriterium voor voldoende voortgang op stelselniveau met het realiseren van de streefwaarden conform de meerjarenafspraken is gehanteerd: a.1. De indicatoren in Kennis in Kaart ontwikkelen zich positief in 2010 ten opzichte van de gemeten beginsituatie in 2008 en 2009, met name afgemeten aan de eerste twee studiejaren van de meest recente cohorten (cohort 2005, 2006 en 2007). 3. Beoordelingscriteria voor inspanningen instellingen Als beoordelingscriteria voor voldoende inspanningen van instellingen (geaggregeerd naar stelselniveau) zijn gehanteerd: b.1. Instellingen maken aannemelijk dat ze de extra lumpsum daadwerkelijk hebben ingezet voor inspanningen in relatie tot de doelstellingen/indicatoren uit de meerjarenafspraken. b.2. Instellingen voeren bestaand beleid op de doelstellingen/indicatoren en/of stellen (deels) nieuw beleid vast in relatie daartoe. b.3. Instellingen hebben de doelstellingen/indicatoren uit de meerjarenafspraken geïmplementeerd, niet alleen op CvB-niveau, maar ook op
Pagina 112 van 166
lagere niveaus in de organisatie, bijvoorbeeld door vertaling in managementcontracten en/of projectplannen. b.4. Instellingen boeken voortgang tussen 2008/2009 en 2010 (planvorming) in termen van punt b.1 tot en met b.3. 4. Beoordelingscriteria voor de bijdrage van het beleidsinstrument Als beoordelingscriteria voor een voldoende bijdrage van het convenant als beleidsinstrument (stelselniveau) aan het bereiken van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken zijn gehanteerd: c.1. De beleidstheorie berust op juiste assumpties omtrent doel-middelrelaties. Het beleidsinstrument is gespecificeerd en doelgericht. Instellingen onderscheiden de extra lumpsum voor de meerjarenafspraken van allerlei andere bronnen van inkomsten en leggen over hun doelrealisering, in relatie tot hun inspanningen, verantwoording af. c.2. De doelstellingen uit de meerjarenafspraken kunnen steunen op een groot draagvlak onder de achterban van hogescholen en universiteiten. Zonder draagvlak zal het convenant door de instellingen niet (volledig) geïmplementeerd worden. c.3. Instellingen noemen het convenant een bevorderende factor bij het werken aan de doelstellingen op het gebied van studiesucces en onderwijskwaliteit (inhoud afspraken, met name doelen, geld, rol convenantpartijen). c.4. Instellingen noemen de rol van de convenantpartijen OCW en HBO-raad respectievelijk VSNU (uitwisseling ‘good practices’) bevorderend voor de realisering van de doelstellingen uit de meerjarenafspraken. c.5. Het beleidsinstrument staat niet haaks op andere beleidsinstrumenten (zoals G5, LeerKracht, Sirius), maar heeft juist een meerwaarde. c.6. Er doen zich geen overige belemmerende beleids- en stelselfactoren voor die het convenant meerjarenafspraken onuitvoerbaar maken.
Pagina 113 van 166
Bijlage
II
Theoretisch kader 1. De theorie Voor de uitwerking van het theoretisch kader van het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken is gebruikgemaakt van een algemeen bestuurskundig georiënteerde theorie (Polder, 1996). Essentieel daarbij is het volgende onderscheid: 1. 2. 3. 4. 5.
het vastgestelde beleid dan wel het beleidsinstrument (i.c. het convenant); de beleidsinvoering of beleidsimplementatie; de beleidsuitvoering of beleidsprestaties (‘policy output’); de beleidseffecten (‘policy outcomes’ i.c. rendement en onderwijskwaliteit); de beleidsevaluatie.
Beleid-alsvastgesteld
Beleidsevaluatie
Beleidsimplementatie
Beleidsprestaties
Beleidseffecten
Nu is het bereiken van beleidseffecten, die zouden moeten bijdragen aan de oplossing van het beleidsprobleem, niet eenvoudig. Daarom geeft de theorie ook verklaringen voor het achterwege blijven van beoogde beleidseffecten. Indien de effectiviteit van een beleid te wensen overlaat, kan de verklaring daarvoor liggen in: a. b. c.
een falende beleidstheorie en/of falend type beleidsinstrument; een falende beleidsinvoering (beleidsimplementatie); een falende beleidsuitvoering (beleidsprestaties).
In het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken is dit een belangrijk onderscheid. Ad a. Falende beleidstheorie en/of falend beleidsinstrument Bij een falende beleidstheorie blijkt dat het beleidsdoel in ideologisch opzicht niet als aantrekkelijk wordt beschouwd door relevante betrokkenen. Met andere woorden, de legitimiteit van de beleidstheorie is in het geding. Onder de beleidsuitvoerders en de leden van de doelgroep bestaat niet genoeg draagvlak voor het beleid. Verder kan het ambitieniveau zo hoog zijn, dat doelen niet of nauwelijks te verwezenlijken zijn. Ook kan de (tijds)programmering van het beleid niet goed zijn. Ook de kenmerken van de beleidsinstrumenten kunnen van invloed zijn op de beleidseffecten. De beschikbare geldelijke en organisatorische middelen kunnen bijvoorbeeld tekortschieten om het beoogde effect tot stand te brengen. De instrumentenkeuze kan bij betrokkenen weerstanden oproepen of de ingezette instrumenten kunnen onderling inconsistent zijn. Verder geldt dat als het Pagina 114 van 166
beleidsinstrument te weinig concreet en gespecificeerd is, de doelgerichtheid en de gedragsnormerende werking tekortschiet. In het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken onderzoekt de inspectie de werking van het beleidsinstrument. Hierbij wordt gezocht naar verklaringen in termen van de beleidstheorie (assumpties omtrent de doel-middelrelaties) en van het beleidsinstrument voor de beleidseffecten. De (meer geoperationaliseerde) beoordelingscriteria voor de bijdrage van het beleidsinstrument (zie bijlage I punt 4) sluiten hierbij aan. Ad b. Falende beleidsinvoering Een tweede oorzaak is een falende beleidsinvoering (beleidsimplementatie). De beleidsimplementatie geschiedt in het geval van de meerjarenafspraken door de convenantpartijen. OCW zorgt voor de monitor in Kennis in Kaart en de daaropvolgende Kamerbrief, en voor wet- en regelgeving. Aan de VSNU en de HBOraad zijn een aanjaagfunctie toebedeeld. Het is de vraag of instellingen iets merken van de beoogde stimulerende rol. De beleidsimplementatie wordt ook gegroepeerd onder de beoordelingscriteria voor de werking van het beleidsinstrument (zie bijlage I punt 4). Ad c. Falende beleidsuitvoering Een derde oorzaak is een falende beleidsuitvoering (falende beleidsprestaties). De beleidsuitvoering gebeurt door de instellingen. Het leveren van slechte beleidsprestaties door instellingen kan onder meer de volgende oorzaken hebben. De beleidsuitvoerders zijn onvoldoende loyaal jegens de beleidsvoerder(s) en zijn weinig bereid hun medewerking aan de beleidsuitvoering te geven. Verder kunnen gebrekkige communicatie- en informatieprocessen en een onvoldoende capaciteit van de uitvoerende organisatie oorzaken zijn. Ook besluitvorming speelt een rol, met name voor de doorwerking van het beleid naar opleidingsniveau. In het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken onderzoekt de inspectie de inspanningen van instellingen. Hierbij zoekt ze naar verklaringen voor de beleidseffecten door toedoen van de geleverde beleidsprestaties door instellingen. De beoordelingscriteria voor de inspanningen van instellingen sluiten hierbij aan (zie bijlage I punt 3). Beleidseffecten De beleidseffecten kunnen op meerdere momenten worden gemeten. In het geval van de meerjarenafspraken worden de ontwikkelingen in prestatie-indicatoren nagegaan. Het betreft hier een monitoring van de doelrealisering. Alleen wanneer de doelrealisering is toe te schrijven aan het beleid, de beleidsinvoering en de beleidsuitvoering is sprake van beleidseffecten. Met andere woorden, de prestatieindicatoren kunnen ook zonder het convenant een (autonome) positieve of negatieve ontwikkeling vertonen. De beoordelingscriteria voor voortgang in termen van de afgesproken streefwaarden zijn hiervan een vertaling (zie bijlage I punt 2). Bovenstaande bestuurskundige theorie is in het evaluatieonderzoek door de inspectie gecombineerd met een onderwijskundige theorie, ontleend aan eerder thematisch onderzoek door de inspectie (Inspectie van het Onderwijs, 2009a; zie ook Polder en Baten, 2010). In onderstaand conceptueel kader wordt onderscheid gemaakt tussen een viertal factoren die rendement (of doelrealisering) kunnen verklaren.
Pagina 115 van 166
Rendement Mede in de communicatie naar instellingen is in het evaluatieonderzoek een aantal hypothesen over rendement gebruikt. Uitgaande van de prestatie-indicatoren voor de meerjarenafspraken die in Kennis in Kaart 2008 en 2009 door OCW zijn gepubliceerd en aangevuld met gegevens per instelling (van de VSNU of HBO-raad), heeft de inspectie in het kader van de casestudies per instelling een overzicht opgesteld. Het gaat daarbij om:
uitval uit het hoger onderwijs (na één jaar); resultaten onder herinschrijvers (na twee jaar); rendement onder herinschrijvers (na vier jaar wo of na zes jaar hbo).
De inspectie verwacht dat de resultaten in het eerste bachelorjaar van invloed zijn op de resultaten in het tweede jaar. Verder is de verwachting dat de resultaten in het eerste en tweede studiejaar een grote voorspellende waarde hebben voor het diplomarendement na vier of zes jaar. Beïnvloedende factoren Vier factoren kunnen het rendement beïnvloeden:
studentgebonden factoren; opleidingsgebonden factoren; instellingsgebonden factoren; landelijke beleids- en stelselfactoren. Het convenant met de meerjarenafspraken is op zichzelf zo’n factor, naast andere beleids- en stelselfactoren. Hetzelfde geldt voor het G5-convenant met de Randstadhogescholen.
Het convenant met de meerjarenafspraken (doelstellingen, financiën, rol koepels en OCW) verwijst naar de beleidstheorie en het type beleidsinstrument. De manier waarop OCW en koepels feitelijk uitvoering geven aan hun rol behoort tot de beleidsimplementatie. Daarnaast zijn er ook nog overige beleids- en stelselgebonden factoren. Al deze factoren zijn van invloed op de geleverde beleidsprestaties door instellingen. Instellings- en opleidingsgebonden factoren zijn van invloed op het rendement. Studentgebonden factoren zijn eveneens van invloed op het rendement. Deels zijn studentgebonden factoren in interactie te beïnvloeden door de opleiding. En omgekeerd zijn opleidingsgebonden factoren deels te beïnvloeden door de student.
Pagina 116 van 166
Het conceptueel schema:
Meerjarenafspraken: . doelstellingen . financiën . rol koepels . rol OCW
Instellingsgebonden factoren
Opleidingsgebonden factoren Overige beleidsen stelselgebondenfactoren
R E N D E M E N T
Studentgebonden factoren
Wat betreft de studentgebonden factoren kwamen de bevindingen van de inspectie (Inspectie van het Onderwijs, 2009a) overeen met wat de literatuur hierover zegt. Bij studentgebonden factoren die uitval van studenten kunnen verklaren moet men in de eerste plaats denken aan verkeerde studiekeuzes van studenten (Van den Broek e.a., 2007; De Graaf, De Jong en Van der Veen, 2006; Vandenbroucke, 2006; Westenberg, 2008). Verder zijn een ontoereikende inzet en capaciteit van studenten belangrijke oorzaken (Ruis, 2007). Daarnaast zijn bepaalde achtergrondkenmerken van studenten, zoals etniciteit en sekse, van invloed (Ministerie van OCW, 2008). Tussen sekse en gerealiseerde studielast bestaat ook een indirecte relatie die verloopt via andere variabelen, zoals studiedomein, timemanagement van de studenten, studiemotivatie en studieaanpak (Bruinsma en Jansen, 2007). Opleidingsgebonden succesfactoren die in de perceptie van instellingen in het onderzoek (Inspectie van het Onderwijs, 2009a) vooral bijdroegen aan een hoog rendement, waren:
een gesprek aan de poort om te kijken of een student bij de opleiding past (matching); een kleinschalige inrichting van groepen; een actieve, persoonsgerichte studiebegeleiding en verwijzing in de propedeuse, met een bindend studieadvies als sluitstuk.
Dit zijn drie cruciale succesfactoren om studenten de juiste studiekeuze te laten maken en hen vervolgens aan de opleiding te binden. Ook wezen instellingen op andere factoren op opleidingsniveau die konden bijdragen aan een hoog rendement, zoals:
een goede aansluiting met de vooropleiding van de studenten, waarbij instellingen voor hoger onderwijs samenwerken met vo-scholen en regionale opleidingencentra (roc’s); een gemeenschappelijke propedeuse van aanverwante opleidingen binnen een faculteit, waardoor de definitieve studiekeuze wordt uitgesteld; Pagina 117 van 166
een vroegtijdige signalering van achterstand en een aanbod van deficiëntieprogramma’s voor studenten in Nederlandse taal, rekenen/wiskunde en studievaardigheden; deeltoetsen die studenten stimuleren om regelmatig te studeren; niveaudifferentiatie in werkgroepen tussen de betere en de gemiddelde studenten.
Het onderzoek (Inspectie van het Onderwijs, 2009a) duidde ook op instellingsgebonden succesfactoren die bijdroegen aan een hoog rendement. Deze zijn vooral:
sturing op rendement door het CvB, waarbij opleidingen worden gebenchmarkt aan landelijke en specifieke streefcijfers; een organisatiecultuur met een hoge waardering voor onderwijs en professionalisering van docenten; een sterk onderwijsconcept, met onder andere een hoge mate van instellingsbrede studeerbaarheid. Hierdoor lopen studenten in mindere mate tegen barrières binnen de organisatie op en wordt studievertraging beperkt.
Uit datzelfde onderzoek kwamen verder in de perceptie van instellingen medio 2008 de volgende landelijke beleids- en stelselfactoren naar voren die bijdroegen aan een hoog rendement:
stimulansen in de huidige studiefinanciering; projectgelden van rijkswege; de meerjarenafspraken ter verhoging van studiesucces, medio 2008 tot stand gekomen tussen OCW en de VSNU respectievelijk de HBO-raad.
2. Methodologische beperkingen Toegevoegde waarde convenant Een eerste methodologische beperking betreft het vaststellen van de toegevoegde waarde van het convenant. De inspectie heeft in het evaluatieonderzoek de extra lumpsum voor kwaliteit als vertrekpunt genomen om de meerwaarde van de meerjarenafspraken en het convenant G5 voor instellingen methodisch zo zuiver mogelijk te kunnen vaststellen. De centrale hypothese luidt: A meerjarenafspraken + extra lumpsum leidt tot B inspanningen van instellingen en leidt wellicht tot C doelrealisering. De inspectie probeert in dit evaluatieonderzoek de extra inspanningen die instellingen leveren met behulp van deze extra lumpsum af te bakenen van de overige inspanningen van instellingen op het gebied van studiesucces en onderwijskwaliteit. De extra lumpsum geeft instellingen uiteraard veel bestedingsvrijheid. Echter, omdat de bedragen niet waren geoormerkt, en daardoor in de praktijk niet goed af te bakenen, was de meting van de extra inspanningen slechts bij benadering mogelijk. Het bleek lastig om de toegevoegde waarde van het convenant in het evaluatieonderzoek bij instellingen vast te stellen. In inspectieonderzoek uit 2008, voorafgaand aan de meerjarenafspraken, werd namelijk ook al vastgesteld dat instellingen verbetermaatregelen troffen (Inspectie van het Onderwijs, 2009a). Door dit meetprobleem is er geen directe, causale relatie te leggen tussen de extra lumpsum en de extra inspanningen per instelling, en al evenmin met de Pagina 118 van 166
gemonitorde kernindicatoren. Hooguit kan deze relatie aannemelijk worden gemaakt door duiding van de verzamelde gegevens. Ook is het bijvoorbeeld denkbaar dat instellingen in de perceptie van de inspectie zinvolle inspanningen verrichten met de intentie de (kwantitatieve) prestatieindicatoren te verhogen, maar dat die prestatie-indicatoren volgens de monitor feitelijk dalen. In dat geval heeft de inspectie het beoordelingskader voor de inspanningen gebruikt om de situatie te duiden. Zo kunnen instellingen te maken krijgen met een veranderende studentenpopulatie die meer inspanningen van de instellingen vergt. Maar de doelbereiking van instellingen kan ook toenemen, zonder dat zinvolle inspanningen door de instellingen waarneembaar zijn. Daarom heeft de inspectie vooral de inspanningen van instellingen beoordeeld. Chronologie Een tweede methodologische beperking betreft de fase waarin de inspectie het evaluatieonderzoek uitvoert. Omdat instellingen de eerste toegekende extra lumpsum (rijksbegrotingsjaar 2008+2009) voor de meerjarenafspraken naar verwachting pas in 2009 hebben ingezet, kunnen zich pas vanaf studiejaar 2009/2010 de eerste echte ontwikkelingen in kernindicatoren als gevolg van de meerjarenafspraken en de G5 aftekenen. Het evaluatieonderzoek door de inspectie in 2010 kan om die reden geen eindevaluatie zijn. Bij de streefwaarden moet ook bedacht worden dat de gemeten inspanningen bij instellingen (in 2009 en 2010) van recenter datum zijn dan de langjarige cohortgegevens over het bachelorrendement uit de monitor van OCW, waardoor een mogelijk verband in termen van oorzaken (inspanningen) en gevolgen (doelrealisering), voor deze kernindicator ook chronologisch, niet te leggen is.
Pagina 119 van 166
Bijlage
III
Selectie universiteiten voor de casestudies 1. Inleiding Voor de casestudies in 2010 selecteerde de inspectie vier universiteiten. Deze selectie van universiteiten is gemaakt aan de hand van de analyses van de inspectie, op basis van de door de VSNU aangeleverde data. Deze data bieden informatie over uitval en bachelorrendement, gebaseerd op diverse cohorten eerstejaarsstudenten. Het meest recente cohort waarover de resultaten van ‘herinschrijvers’ konden worden berekend, was het cohort 2006. De databestanden van de koepelorganisaties zijn gebaseerd op het bestand 1 cijfer HO 2008 dat in 2009 is verschenen. Universiteiten die onder het landelijke gemiddelde scoren van de indicator ‘uitval uit het hoger onderwijs’ (na één jaar), én hoger scoren dan de gemiddelden van zowel de indicator ‘resultaten herinschrijvers’ (na twee jaar) als de indicator ‘bachelorrendement herinschrijvers’ (na vier jaar), worden gerekend tot de voorlopers. Voor de achterblijvers geldt het tegenovergestelde: hiertoe behoren de universiteiten die hoger scoren dan het gemiddelde van de indicator ‘uitval’ en lager scoren dan de gemiddelden van de indicatoren ‘resultaten herinschrijvers’ en ‘rendement herinschrijvers’. Indien een universiteit op basis van de criteria in de selectie naar voren kwam, maar al bezocht was in het kader van de verkennende gesprekken in 2009 (dit gold voor twee universiteiten), is de eerstvolgende voorloper of achterblijver geselecteerd. 2. Selectie universiteiten De inspectie koos in 2010 twee voorlopers en twee achterblijvers onder de universiteiten. In onderstaande tabel staan de scores van de geselecteerde universiteiten op de indicatoren:
uitval uit het hoger onderwijs (na één jaar); resultaten herinschrijvers (na twee jaar studie); rendement herinschrijvers (na vier jaar studie).
Pagina 120 van 166
Tabel IIIa Scores van de geselecteerde instellingen op de indicatoren met betrekking tot het
%
%
jaar, cohort 2004
herinschrijvers na 4
Rendement
cohort 2006
na 2 jaar,
herinschrijvers
Resultaten
cohort 2006
onderwijs na 1 jaar,
N
cohort 2006
Uitval uit hoger
meest recente cohortjaar (2006 en 2004)
%
Universiteit A
1.137
2,3
95,4
63,5
Universiteit B
3.657
3,6
94,9
64,8
Universiteit C
1.717
4,8
91,9
43,0
Universiteit D
838
3,7
87,8
32,9
3,6
91,9
48,1
Gemiddelde (alle universiteiten)
Tabel IIIb Scores van de geselecteerde universiteiten op de indicatoren met betrekking tot de
na 4 jaar, cohort 2004
Rendement herinschrijvers
na 4 jaar, cohort 2003
Rendement herinschrijvers
na 2 jaar, cohort 2006
Resultaten herinschrijvers
na 2 jaar, cohort 2005
Resultaten herinschrijvers
na 1 jaar, cohort 2006
Uitval uit hoger onderwijs
na 1 jaar, cohort 2005
Uitval uit hoger onderwijs
twee meest recente cohortjaren (2005, 2006 en 2003, 2004)
%
%
%
%
%
%
Universiteit A
2,8
2,3
92,8
95,4
60,1
63,5
Universiteit B
3,3
3,6
94,5
94,9
65,1
64,8
Universiteit C
3,8
4,8
91,0
91,9
41,5
43,0
Universiteit D
2,4
3,7
88,9
87,8
28,8
32,9
Gemiddeld
3,3
3,6
91,3
91,9
47,8
48,1
Pagina 121 van 166
Tabel IIIc Plus-/minoverzicht van de scores van de geselecteerde universiteiten op de
na 4 jaar, cohort 2004
Rendement herinschrijvers
na 4 jaar, cohort 2003
Rendement herinschrijvers
na 2 jaar, cohort 2006
Resultaten herinschrijvers
na 2 jaar, cohort 2005
Resultaten herinschrijvers
na 1 jaar, cohort 2006
Uitval uit hoger onderwijs
na 1 jaar, cohort 2005
Uitval uit hoger onderwijs
indicatoren met betrekking tot de twee meest recente cohortjaren
Voorlopers Universiteit A
+
+
+
+
+
+
Universiteit B
+
+
+
+
+
+
Achterblijvers Universiteit C
-
-
-
+
-
-
Universiteit D
+
-
-
-
-
-
‘-’ : slechter dan gemiddeld (uitval is gespiegeld) ‘+’: gemiddeld of beter Scores op de meest recente cohorten tellen zwaarder mee (2006 respectievelijk 2004).
Pagina 122 van 166
Bijlage
IV
Selectie hogescholen voor de casestudies 1. Inleiding Voor de casestudies in 2010 selecteerde de inspectie tien hogescholen. Deze selectie van hogescholen is gemaakt aan de hand van de analyses die de inspectie heeft gemaakt op basis van de door de HBO-raad aangeleverde data. Deze data bieden informatie over uitval en bachelorrendement, gebaseerd op diverse cohorten eerstejaarsstudenten. Het meest recente cohort waarover de resultaten van ‘herinschrijvers’ konden worden berekend, is het cohort 2006. De databestanden van de koepelorganisaties zijn gebaseerd op het bestand 1 cijfer HO 2008 dat in 2009 is verschenen. Hogescholen die onder het landelijke gemiddelde scoren van de indicator ‘uitval uit het hoger onderwijs’ (na één jaar), én hoger scoren dan de gemiddelden van zowel de indicator ‘resultaten herinschrijvers’ (na twee jaar) als de indicator ‘bachelorrendement herinschrijvers’ (na zes jaar), worden gerekend tot de voorlopers. Voor de achterblijvers geldt het tegenovergestelde: hiertoe behoren de hogescholen die hoger scoren dan het gemiddelde van de indicator ‘uitval’ en lager scoren dan de gemiddelden van de indicatoren ‘resultaten herinschrijvers’ en ‘rendement herinschrijvers’. Indien een hogeschool op basis van de criteria in de selectie naar voren kwam, maar al bezocht was in het kader van de verkennende gesprekken in 2009 (dit gold voor vier hogescholen), is de eerstvolgende voorloper of achterblijver geselecteerd, met uitzondering van een Randstadhogeschool. 2. Selectie hogescholen De inspectie koos in 2010 vijf achterblijvers en vijf voorlopers onder de hogescholen. In het kader van het evaluatieonderzoek naar het convenant G5 zijn de vijf Randstadhogescholen in elk geval in de selectie opgenomen. Deze Randstadhogescholen zijn als eerste ingedeeld in de groepen voorlopers en achterblijvers. Daarna zijn de overige vijf instellingen die in deze groepen het duidelijkst naar voren kwamen, geselecteerd. Verder zijn de cases in het hbo zo gekozen dat er, zowel onder de voorlopers als onder de achterblijvers, ten minste één monosectorale instelling voorkwam, naast de multisectorale instellingen. In onderstaande tabel staan de scores van de geselecteerde hogescholen op de indicatoren:
uitval uit het hoger onderwijs na één jaar; resultaten herinschrijvers (na twee jaar studie); rendement herinschrijvers (na zes jaar studie).
Pagina 123 van 166
Hogeschool A
1.641
%
%
%
14,6
96,5
85,3
Hogeschool B
406
15,3
94,9
89,2
Hogeschool C
3.553
14,1
94,8
80,6
Hogeschool D
4.621
17,1
96,2
70,2
Hogeschool E
6.964
18,9
94,5
78,2
Hogeschool F
9.200
18,3
94,9
71,3
Hogeschool G
7.360
17,8
94,3
72,1
Hogeschool H
6.370
18,9
94,2
74,4
Hogeschool I
6.921
15,6
92,8
71,0
Hogeschool J
133
24,1
93,0
89,9
17,2
94,2
75,7
berekend over cohort 2002
(5 jaar na herinschrijving),
na 6 jaar
Rendement van herinschrijvers
herinschrijving), cohort 2006
jaar (één jaar na
Resultaten herinschrijvers na 2
Uitval uit het hoger onderwijs na
1 jaar, cohort 2006
Instroom cohort 2006
Tabel IVa Scores van de geselecteerde instellingen op de indicatoren met betrekking tot het meest recente cohortjaar (2006 en 2002)
Gemiddelde (alle hogescholen)
Pagina 124 van 166
Tabel IVb Scores van de geselecteerde hogescholen op de indicatoren met betrekking tot de
(5 jaar na herinschrijving) cohort 2002
jaar
Rendement van herinschrijvers na 6
2001
jaar (5 jaar na herinschrijving) cohort
Rendement van herinschrijvers na 6
2006
(één jaar na herinschrijving) cohort
Resultaten herinschrijvers na 2 jaar
2005
(één jaar na herinschrijving) cohort
Resultaten herinschrijvers na 2 jaar
cohort 2006
Uitval uit hoger onderwijs na 1 jaar,
cohort 2005
Uitval uit hoger onderwijs na 1 jaar,
twee meest recente cohortjaren (2005, 2006 en 2001, 2002)
%
%
%
%
%
%
Hogeschool A
13,4
14,6
95,7
96,5
84,4
85,3
Hogeschool B
17,6
15,3
97,9
94,9
90,0
89,2 80,6
Hogeschool C
13,6
14,1
94,5
94,8
82,1
Hogeschool D
14,1
17,1
93,4
96,2
72,6
70,2
Hogeschool E
15,1
18,9
93,8
94,5
77,5
78,2
Hogeschool F
17,5
18,3
94,4
94,9
73,6
71,3
Hogeschool G
15,6
17,8
94,7
94,3
74,1
72,1
Hogeschool H
15,6
18,9
93,7
94,2
75,9
74,4
Hogeschool I
14,8
15,6
93,9
92,8
73,7
71,0
Hogeschool J
17,7
24,1
89,4
93,0
86,7
89,9
Gemiddeld
15,2
17,2
94,4
94,2
77,3
75,7
Pagina 125 van 166
Tabel IVc Plus-/minoverzicht van de scores van de geselecteerde hogescholen op de
Voorlopers Hogeschool A
+
+
+
+
+
+
Hogeschool B
-
+
+
+
+
+
Hogeschool C
+
+
+
+
+
+
Hogeschool D
+
+
-
+
-
-
Hogeschool E
+
-
-
+
+
+
Hogeschool F
-
-
+
+
-
-
Hogeschool G
-
-
+
+
-
-
Achterblijvers
Hogeschool H
-
-
-
+
-
-
Hogeschool I
+
+
-
-
-
-
Hogeschool J
-
-
-
-
+
+
‘-’ : slechter dan gemiddeld (uitval is gespiegeld) ‘+’: beter dan gemiddeld Scores voor de meest recente cohorten (2006 respectievelijk 2002) tellen zwaarder mee.
Pagina 126 van 166
berekend over cohort 2002
jaar na herinschrijving)
herinschrijvers na 6 jaar (5
Rendement van
berekend over cohort 2001
jaar na herinschrijving)
herinschrijvers na 6 jaar (5
Rendement van
herinschrijving) cohort 2006
Resultaten herinschrijvers na
2 jaar (één jaar na
herinschrijving) cohort 2005
Resultaten herinschrijvers na
2 jaar (één jaar na
2006
onderwijs na 1 jaar, cohort
Uitval uit het hoger
Uitval uit hoger onderwijs na 1 jaar, cohort 2005
indicatoren met betrekking tot de twee meest recente cohortjaren
Bijlage
V
Beeld van inspanningen van Universiteit A 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Universiteit A 1.1. De verwijzende en bindende functie van het eerste jaar versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Bindende functie Voor het versterken van de bindende functie voert deze universiteit een beleid waarbij tutoren/mentoren signaleren hoe het met een student gaat. Een student ontvangt een oproep van de studieadviseur als de studie niet goed loopt. Bij Rechtsgeleerdheid en Maatschappijwetenschappen is een mentorensysteem ingevoerd. Bij Psychologie is een systeem ingevoerd waarbij een student elke dag op de faculteit aanwezig moet zijn. Dit geldt ook voor het University College (UC). Ook kijkt de universiteit naar aanpassingen van het gebouw, gericht op meer binding, bijvoorbeeld een ontmoetingsplek. Oriënterende functie Er zijn verschillende projecten op het gebied van het versterken van de oriënterende functie. Zo gebruikt Psychologie een voorlichtingswebsite (‘Psychology Behind The Scenes’) met de bedoeling de aankomend studenten relevante opleidingsinformatie te bieden. Daarnaast kunnen aankomend studenten proefstuderen. Ook is er een Pre-University College en een netwerk met vo-scholen waarmee onder meer een Teachers Academy gestalte krijgt, die cursussen verzorgt voor vo-docenten. Bij de School of Business and Economics is een pilot uitgevoerd voor de ontwikkeling van een selfassessment-instrument. De bedoeling is dat ook andere faculteiten een selfassessment-instrument gaan invoeren. Daarnaast zijn gelden vrijgemaakt voor projecten binnen faculteiten op het gebied van intake en matching. De School of Business and Economics is hiermee al gestart en volgend jaar voeren Cultuurwetenschappen en Rechten matching in, gericht op zelfselectie van bachelorstudenten. In de Faculteit Health, Medicine and Life Sciences is op onderdelen het curriculum herzien, gericht op contact met onderzoek. Bij de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, die een breed eerste jaar kent, is er meer aandacht gekomen voor multidisciplinaire problemen. De universiteit stuurt op tien tot twaalf contacturen, naast circa dertig uren voor zelfstudie. Selecterende functie Het CvB is voorstander van het versterken van de selecterende functie van het eerste jaar. Bij nagenoeg alle opleidingen is een bindend studieadvies ingevoerd. Het aantal ects verschilt per opleiding (gemiddeld ongeveer 33 ects). Op termijn zal deze norm worden verhoogd. Het CvB is voornemens bij alle opleidingen een bindend studieadvies in te voeren. Bij Rechtsgeleerdheid is de selectieve werking van de toetsen verbeterd, onder meer door uitwisseling met andere rechtenfaculteiten. Vwo’ers onderschatten de taligheid van deze opleidingen. De universiteit heeft ervaring opgedaan met het experiment van OCW ‘Ruim baan voor talent’, waarbij het mogelijk was om aankomende studenten te selecteren. Bij onder andere de opleidingen Liberal Arts and Sciences en bij International Law en de European Law School is hiermee in pilots ervaring opgedaan. De effecten zijn positief. Op termijn wil de universiteit voor 100 procent decentrale selectie invoeren.
Pagina 127 van 166
Verwijzende functie Ter versterking van de verwijzende functie zijn afspraken met het hbo gemaakt, en dan met name met een hogeschool uit de regio. De afspraken kunnen nog verbeterd worden, want nu is er nog geen sprake van tweerichtingsverkeer. Er zijn bijvoorbeeld weinig hbo’ers die gebruikmaken van de mogelijkheid vakken aan de universiteit te volgen. 1.2 Studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 halveren Inspanningen in 2009 en 2010: De inspanningen van opleidingen aan deze universiteit zijn gericht op verhoging van de studeerbaarheid van het programma. De School of Business and Economics heeft, in navolging van het University College, een ‘academic advisor’ ingezet. Deze helpt de student tijdens de gehele opleiding bij vragen en bij keuzes. 1.3 Meer studenten in vier jaar de bachelor laten afronden Inspanningen in 2009 en 2010: Het CvB heeft in het kader van het beleid ‘Leading in Learning’ aangegeven dat binnen de instelling meer de overtuiging moet ontstaan dat examinering en een goede feedback aan de student onderdeel zijn van het leerproces en dus bijdragen aan de verbetering van het rendement. De ‘academic advisor’ speelt een belangrijke rol bij de feedback op examens. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: Alle faculteiten beschikken over een honoursprogramma voor excellente bachelorstudenten. De belangstelling voor dit programma is echter niet erg groot. Dit komt doordat het honoursprogramma moeilijk in te passen is in het bestaande, volle curriculum. Daarnaast moet een student nog een halfjaar naar het buitenland. De excellente component zit aan deze universiteit al in het curriculum. Voor het CvB is het op dit moment onduidelijk of het dit honoursprogramma wil volhouden, aangezien de beste onderzoekers hiervoor vrijgemaakt moeten worden, wat een hele investering vergt. Het zou logischer zijn de programma’s te integreren in de bestaande curricula, aldus het CvB. Met behulp van bekostiging uit het programma Sirius-1 wordt nu gewerkt in multidisciplinaire teams in de bachelor. De universiteit heeft volgens het CvB veel oog voor excellentie door de toepassing van selectie en het bsa, door het bestaan van honoursprogramma’s en het University College, en door een research-driven bachelorprogramma. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Er zijn universitaire afspraken over de BKO (docenten van zestig jaar en ouder hebben vrijstelling, evenals docenten die al een certificaat hebben). Bij onder meer de Faculteit der Rechtsgeleerdheid gaan in studiejaar 2010/2011 dertig docenten zich voor een BKO certificeren. Binnen een aantal jaren volgt al het overige wetenschappelijk personeel. Jongeren lopen het volledige traject van een jaar af. Assistenten in opleiding (aio’s) moeten zich ook certificeren met een BKO. De invoering van de SKO-trajecten komt later. Bij de Faculteit Health, Medicine and Life Sciences volgen circa vijftig docenten het programma van de BKO; circa veertig hebben deze al behaald. Daarna kunnen docenten nog een traject voor gevorderden volgen dat vergelijkbaar is met de landelijke seniorkwalificatie onderwijs.
Pagina 128 van 166
Bijlage
VI
Beeld van inspanningen van Universiteit B 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Universiteit B 1.1 De verwijzende en bindende functie van het eerste jaar versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Bindende functie Om eerstejaarsstudenten aan de opleiding te binden, koppelt deze universiteit hen aan geschoolde tutoren die als taak hebben regelmatig gesprekken te voeren over de studievoortgang. Bij de Faculteit Recht, Economie, Bestuur en Organisatie (REBO) wordt ook met studentmentoren gewerkt. Een ander oogmerk is om grootschalige opleidingen kleinschalig te organiseren. Zo wordt onder andere bij Psychologie (vijfhonderd studenten) gewerkt met ‘freshman colleges’ van ongeveer honderd studenten die als aparte eenheid functioneren om zo de grootschaligheid van de opleiding terug te dringen. Deze groepen volgen gezamenlijk het onderwijsprogramma, krijgen les van een vaste groep docenten, krijgen vaste plekken in het gebouw en hebben een vaste coördinator. De ‘freshman colleges’ zijn heterogeen ingedeeld qua niveau. De universiteit kent ook ‘colleges’ die wél zijn samengesteld na selectie van talentvolle studenten en die ook saamhorigheid nastreven. Oriënterende functie Steeds meer grote opleidingen, zoals Rechtswetenschappen, gaan over tot een vorm van matchingsgesprekken of matchingsdagen. Doel van deze matchingsactiviteiten is om studenten enerzijds beter te laten kennismaken met de studie en hen anderzijds te wijzen op de hoge eisen die gesteld worden. Deze matching is gericht op zelfselectie; de student behoudt de vrijheid te kiezen voor de opleiding. Ook zijn er diverse korte of lange oriënterende bètaprogramma’s voor talentvolle middelbare scholieren. Bij Pedagogiek wordt geëxperimenteerd met een matchingsgesprek: de helft van de studenten krijgt er een, de andere helft niet. Later in het jaar zal bekeken worden of deze tijdsinvestering tot resultaten leidt. Bij Sociologie wordt momenteel geëxperimenteerd met matching via een internetvragenlijst. Bij de Faculteit Sociale Wetenschappen heeft een leerlijncommissie (bestaande uit docenten en studenten) het onderwijsprogramma heringericht met de bedoeling het eerste jaar tot een afspiegeling van de gehele studie te maken. Selecterende functie De invoering van het bindend studieadvies is al vóór 2008 gestart en onlangs voltooid in de laatste faculteit (de Faculteit Bètawetenschappen). Hierover bestaat brede tevredenheid. De ondergrens voor te behalen studiepunten ligt op 37,5 ects. Het CvB is inmiddels in gesprek met de faculteiten om de lat hoger te leggen. Voor enkele opleidingen is er sprake van selectie aan de poort. Voorbeelden zijn het University College en het Law College. In die gevallen wordt het bindend studieadvies in het eerste jaar niet toegepast. Het middel van selectie aan de poort blijkt goed uit te pakken in de bestrijding van uitval. Het UC kent bijvoorbeeld een rendement van 85 procent. Selectie aan de poort geldt verder voor Diergeneeskunde en de Academische Lerarenopleiding Primair Onderwijs (ALPO). Een ander voorbeeld is de opleiding Bestuurskunde. Sinds men is overgegaan op een numerus fixus en decentrale selectie is de uitval gedaald van 8 naar 4 procent. Bestuurskunde kent wel nog een bsa aan het einde van het eerste jaar.
Pagina 129 van 166
Verwijzende functie De universiteit heeft samen met de naburige hogeschool het Centrum voor Studiekeuze ingericht. Ook verkent het CvB met deze hogeschool of een hboopleiding van hoog niveau een goede brugfunctie zou kunnen vervullen voor die studenten die in het wo uitvallen, maar aarzelen om naar het hbo over te stappen. 1.2 Studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 halveren Inspanningen in 2009 en 2010: In de bilaterale overleggen tussen het CvB en elke faculteit wordt vanaf studiejaar 2010/2011 middels een ‘balanced scorecard’ (de onderwijskaart) nauwgezet gemonitord wat het rendement van opleidingen is. Verder worden het tutoraat en de kleinschaligheid in de hogere studiejaren volgehouden. Ook wordt aan studenten meer uitdaging geboden in de vorm van honoursprogramma’s. 1.3 Meer studenten in vier jaar de bachelor laten afronden Inspanningen in 2009 en 2010: Het CvB zet de bovengenoemde maatregelen ook in om deze vierde doelstelling te realiseren. Verder voert deze universiteit sinds 2002 het beleid van de ‘harde knip’ bij de overgang van de bachelor naar de master (BaMa) consequent uit. Omdat niet alle universiteiten een dergelijke harde knip kennen, leidt dit echter tot meer mobiliteit naar andere universiteiten en minder instroom hier van masterstudenten. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: Het CvB heeft extra middelen uit de eigen begroting aan de geoormerkte middelen van het Sirius-programma toegevoegd, met de bedoeling om excellente bachelorstudenten uitdagend onderwijs te bieden. De universiteit kent enerzijds enkele honourscolleges, anderszijds honoursvakken. De honourscolleges bieden een volledig bachelorprogramma aan. Voorbeelden zijn het University College en het Law College. Studenten kunnen hieraan alleen deelnemen na een selectieprocedure. Bij de Bètafaculteit kan een getalenteerde student kiezen voor het Twin-programma, bestaande uit twee studies die gelijktijdig worden aangeboden. Ook hiervoor geldt een selectieprocedure. Daarnaast biedt de universiteit aan goede studenten een verbredings- en een verdiepingsprogramma aan. Een verdiepingsprogramma wordt binnen de eigen faculteit aangeboden, een verbredingsprogramma is interfacultair en beoogt een brede, academische ontwikkeling. Deze opzet van de honoursprogramma’s in twee varianten (facultair c.q. interfacultair) zal binnenkort worden geëvalueerd. Met de Sirius-middelen worden in totaal vijftien programma’s en projecten uitgevoerd. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Het CvB investeert in de basiskwalificaties onderwijs (BKO’s) en de seniorkwalificaties onderwijs (SKO’s). Het universitaire nascholingsinstituut biedt ondersteuning bij de BKO’s voor beginnende docenten. Met het scholingsinstrument van de kwalificaties wordt een extra slag gemaakt. Het CvB stimuleert dit. Het behalen van een kwalificatie geldt nu ook voor zittende docenten. Het behaald hebben van een SKO geldt tegenwoordig als voorwaarde voor de wetenschappelijke staf om als universitair hoofddocent te kunnen worden benoemd. De universiteit kent een eigen expertisecentrum in universitaire didactiek, dat de SKO-trajecten verzorgt.
Pagina 130 van 166
Bijlage
VII
Beeld van inspanningen van Universiteit C 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Universiteit C 1.1 De verwijzende en bindende functie van het eerste jaar versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Bindende functie Deze universiteit schenkt veel aandacht aan kleinschalig onderwijs en de korte relatie tussen student en docent. De student-/stafratio aan deze universiteit is gunstig ten opzichte van het landelijke gemiddelde, zoals ook blijkt uit de factsheet van de inspectie (12,2 ten opzichte van landelijk 19,0). De meeste opleidingen hebben mentoraten in het eerste studiejaar. Verder wil het CvB studeren een meer verplichtend karakter geven door een rem op de bestuursbeurzen te zetten (waar deze universiteit er relatief veel van toekende) en verplicht te stellen dat studenten óók studiepunten behalen naast hun bestuurswerkzaamheden. De boodschap richting studenten is: “Onderwijs doe je samen”. Oriënterende functie Met het instellingsbrede project ‘Keurig Kiezen’ wordt geprobeerd aankomende studenten voor te bereiden op de universiteit. Bij de studievoorlichting staat het scheppen van een realistisch beeld centaal. Daarnaast kunnen aankomend studenten deelnemen aan meeloopdagen en masterclasses (het Pre-University College). De universiteit onderhoudt nauwe contacten met vo-scholen om de aansluiting tussen vo en wo te verbeteren en ook het PUC helpt hierbij. Dit jaar is gestart met een intake van aankomend studenten. De opleidingen nodigen de studenten uit om zo een betere binding te bewerkstelligen. Daarnaast is gestart met een soort ‘sollicitatieprocedure’ voor aankomend studenten. Dit is geen selectie; de toelating vindt plaats volgens de wet. ‘Professional coaches’ dienen als ‘brandmelder’ en ondersteunen studenten bij hun keuzeproces in alle studiejaren. Daarnaast is in het studiejaar 2010/2011 voor alle studenten begonnen met wiskunde en studiebegeleiding op dit gebied: Experience Mathness. Studenten konden reeds in de zomer oefenen met wiskunde en een instaptoets maken, waarop ze feedback kregen. Wiskunde is volgens de rector magnificus een bepalende factor voor het studiesucces. Ook is gekeken naar de studeerbaarheid en het niveau van de programma’s. Daarbij is gelet op evenwichtigheid en zwaarte. De Faculteit Technische Natuurkunde bijvoorbeeld heeft het niveau van het vak ‘Inleiding in de natuurkunde’ verhoogd, zodat het een representatiever beeld geeft van de zwaarte in de rest van de studie. Selecterende functie Sommige faculteiten zijn gestart met het invoeren van deeltoetsen en met het verminderen van het aantal hertentamens. Hiermee wordt beoogd dat studenten bewuster studeren voor deelname aan tentamens. Sinds 1 september 2009 is het bindend studieadvies instellingsbreed ingevoerd. Het aantal ects voor een bindend studieadvies ligt nu op 30. Het CvB is van plan deze norm te verhogen. Verwijzende functie De studenten die uitvallen kunnen eerder naar het hbo doorstromen zonder te veel studievertraging. De universiteit heeft hierover goede afspraken gemaakt met twee
Pagina 131 van 166
naburige hogescholen. Daardoor is de doorstroom van studenten die het niet redden aan de universiteit volgens het CvB verbeterd. 1.2 Studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 halveren Inspanningen in 2009 en 2010: Studenten mogen niet naar het tweede jaar als de eerstejaarsvakken nog niet zijn afgerond. ‘Professional coaches’ bespreken de studievoortgang met studenten. De Faculteit Industrial Engineering & Innovation Sciences bijvoorbeeld maakt gebruik van studiecontracten met studenten die minstens 30 ects hebben behaald, maar hun eerste jaar nog niet hebben afgerond. Aan de universiteit geldt de zogenaamde drietentamenregeling. Als studenten een tentamen na drie pogingen nog niet gehaald hebben, dan worden ze automatisch in het computersysteem geblokkeerd en moeten ze naar de studieadviseur om hun studieaanpak te bespreken. 1.3 Meer studenten in vier jaar de bachelor laten afronden Inspanningen in 2009 en 2010: De eerder genoemde maatregelen moeten ook bijdragen aan realisatie van dit doel. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: Deze universiteit maakt geen gebruik van Sirius-gelden, maar realiseert desondanks honoursprogramma’s in de bachelor. De instelling beschikt over een verbredend honoursprogramma, het Honors Horizon, met momenteel ongeveer tachtig deelnemende studenten, die op schema moeten studeren. Het Honors Horizon start na het eerste jaar en komt bovenop het bacheloronderwijs (met een studielast van ongeveer tien uur extra per week). Daarnaast bestaat er een verdiepend honoursprogramma, het Honors Star, met Ontwerpgericht Onderwijs (OGO) als opzet (30 ects geïntegreerd in het gehele bacheloronderwijs), waaraan ook een aanzienlijk aantal studenten deelneemt. Het Honors Star is niet rigide: het kent geen vaste in- en uitstroommomenten. Het bestaat uit een systeem van honoursclasses waarin studenten kunnen meelopen met hoogleraren. Het Honors Star start al in het eerste jaar; studenten worden geselecteerd op basis van extra tentamenopdrachten. Het programma wordt aangeboden binnen vrijwel alle faculteiten. Het CvB schat dat ongeveer 5 procent van het totaal aantal studenten een honoursprogamma in een of andere vorm volgt. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: De afgelopen jaren is het onderwijs binnen de universiteit meer op de kaart gezet. Het CvB acht de houding van docenten aan Nederlandse universiteiten een belemmering. Docenten kennen hier een grote mate van academische vrijheid en zijn voornamelijk gefocust op onderzoek. Die focus kantelt nu wel iets in de richting van onderwijs, maar de wetenschappelijke output blijft belangrijker. Daarom denkt het CvB aan het aanstellen van speciale onderwijshoogleraren, zodat de waardering voor het onderwijs beter tot uitdrukking komt. Een andere maatregel die hiervoor belangrijk is, is de BKO voor docenten. Die is in 2009 universiteitsbreed ingevoerd. Beginnende docenten dienen binnen drie jaar hun BKO te hebben behaald. Bij bevordering, ook als iemand professor wil worden, wordt gekeken of de docent al een BKO heeft behaald. Aan deze universiteit zijn overigens geen SKO’s ingevoerd.
Pagina 132 van 166
Bijlage
VIII
Beeld van inspanningen van Universiteit D 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Universiteit D 1.1 De verwijzende en bindende functie van het eerste jaar versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Bindende functie Deze universiteit versterkt de bindende functie door het bevorderen van kleinschaligheid. Bij grote opleidingen (zoals Economie) gaat het dan wel om werkgroepen van 25 studenten, aangezien kleinere daar niet mogelijk zijn. De kleinschaligheid van het model voor probleemgestuurd onderwijs (PGO) en het terugdringen van het aantal contacturen naar twaalf tot vijftien, wordt nu langzamerhand uitgerold aan de universiteit. Psychologie werkt hier al vanaf 2002 mee en recent zijn Economie, Bestuurskunde, Sociologie, en Beleid en Management in de Gezondheidszorg (BMG) hiermee begonnen. Bij die opleidingen wordt gewerkt met een bloksysteem. Per blok worden niet meer te veel vakken tegelijk aangeboden (maximaal twee vakken), waarna een tentamen volgt. Op die manier is er geen concurrentie meer tussen de verschillende vakken. Het bloksysteem voorkomt uitstelgedrag bij studenten; dit is de belangrijkste reden voor uitval. Ook is in het bloksysteem een snelle feedback naar de studenten over hun prestaties mogelijk. Daarnaast is de studiebegeleiding versterkt. Na elk blok van de vier in totaal krijgen studenten een tussentijds studieadvies. Studenten voor wie dreigt dat ze de bsanorm niet gaan halen, krijgen een oproep van de studieadviseur tot een gesprek. Oriënterende functie De voorlichting aan aankomende studenten is verbeterd. ‘Elke student op de juiste plek’ krijgt gestalte door middel van studiekeuzegesprekken. Op een aantal voscholen in de regio worden studiekeuzegesprekken gehouden. Dit wordt op termijn opgeschaald naar alle scholen in de regio. Selecterende functie De universiteit werkt in toenemende mate met compensatoir toetsen. Studenten mogen dan gemiddeld genomen over bachelor-1 vakken compenseren. Bij Psychologie bijvoorbeeld krijgen de studenten daarnaast vier keer per jaar een overkoepelende Voortgangstoets over het hele curriculum. Ook is daar in 2008 een taaltoets ingevoerd omdat Psychologie een talige opleiding is. Het bindend studieadvies ligt instellingsbreed sinds 2005 op 40 ects. De instelling past bij enkele opleidingen selectie toe. Daarnaast moeten studenten aan veel opleidingen hun wiskundige deficiënties wegwerken om door te mogen. Verwijzende functie Studieadviseurs verwijzen studenten door die niet voldoen aan de bsa-norm. Veel studenten reageren echter niet op oproepen van de studieadviseurs, aldus het CvB. 1.2 Studie-uitval en switch in bachelor-2 en -3 halveren Inspanningen in 2009 en 2010: De universiteit heeft zich gericht op het verbeteren van het hele curriculum, met het accent op het eerste jaar. Dit is in alle faculteiten gebeurd, conform het instellingsplan. Het duurt volgens het CvB echter lang voordat het resultaat van de genomen maatregelen zichtbaar wordt. Pagina 133 van 166
Bij de opleiding Geschiedenis bijvoorbeeld, waar het beroepsperspectief voor studenten diffuus is, wordt er in bachelor-2 en -3 aandacht besteed aan de beroepsgerichte profielen van de master. Daarnaast worden er arbeidsmarktoriëntatiedagen gehouden en is er een verplichte stage ingevoerd, zodat studenten een beter beroepsperspectief krijgen. Bij Algemene Cultuurwetenschappen (ACW) is de bachelorscriptie door alle betrokken docenten onder leiding van een coördinator opnieuw vormgegeven, waardoor er meer aandacht is voor opdrachten, lengte, inhoud en deadlines. Het rendement is hierdoor sterk verbeterd. Bij Geschiedenis werken docenten echter nog veelal volgens de oude structuur van vóór de bachelor-masterstructuur. Scripties worden hier vaak nog volgens de oude maat beoordeeld. 1.3 Meer studenten in vier jaar de bachelor laten afronden Inspanningen in 2009 en 2010: De eerder genoemde maatregelen dienen eveneens dit derde doel. Daarnaast wordt er voor de hele instelling een ‘harde knip’ ingevoerd, hoewel dit landelijk tot een ‘controversieel’ onderwerp is verklaard. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: Er bestaat een universiteitsbreed honoursprogramma in de bachelor. Hiervoor wordt uit de groep studenten die hun eerste jaar in één keer hebben gehaald met een gemiddelde van 7,5 en hoger een groep van 25 studenten geselecteerd. Dit komt erop neer dat ongeveer 5 procent van de studenten aan een honoursprogramma deelneemt. Deze studenten volgen een extracurriculair programma van 30 ects. Daarnaast zijn er facultaire honoursprogramma’s van variabele lengte. De instelling houdt het aantal studenten dat deelneemt aan een honoursprogramma niet centraal bij. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Aan deze universiteit maken docenten weinig gebruik van de BKO-trajecten. De BKO is verplicht voor nieuwe docenten en de medische faculteit is actief op dit gebied, maar onder het zittende personeel is er weinig animo voor. De meeste studenten aan deze universiteit zijn tevreden over de docenten; zij geven als gemiddelde cijfer een 7,1. De rector magnificus is van mening dat ‘de kwaliteit van de docenten’ als factor niets bijdraagt aan de verbetering van het rendement. Een aantal docenten volgt het programma ‘Onderwijskundig Leiderschap’, dat een bijdrage moet leveren aan de vernieuwing van het curriculum. Dit wordt verzorgd door een expertisecentrum in universitaire didactiek van een andere universiteit. Bij de Faculteit der Sociale Wetenschappen bijvoorbeeld moeten alle nieuwe docenten aan de BKO-vereisten voldoen. Zittende docenten kunnen elders verworven competenties (EVC’s) laten toetsen. Tutoren krijgen een aparte training die misschien onderdeel wordt van de BKO-training. Bij de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen (FHKW) bijvoorbeeld vindt het management het belangrijk dat docenten onderwijs ook als hoofdtaak zien. Bij functioneringsgesprekken krijgt elke docent teruggekoppeld hoe zijn of haar onderwijs wordt gewaardeerd in studentevaluaties. De FHKW heeft daarin tamelijk veel geïnvesteerd.
Pagina 134 van 166
Bijlage
IX
Beeld van inspanningen van Hogeschool A 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Hogeschool A 1.1. De functie van de propedeutische fase versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Oriënterende functie: In de voorlichting over de opleidingen met selectie aan de poort waarvan deze hogeschool er een aantal heeft (Hotel, Media), worden de zwaarte van en de vereiste inspanning voor de studie duidelijk naar voren gebracht. Daardoor melden alleen de meest capabele studenten zich hiervoor aan. Bij de opleiding Toerisme blijven de studenten de zwaarte van de opleiding (met economie) onderschatten. Het CvB geeft aan dat de oriënterende functie gering is; de instelling biedt specialistische opleidingen aan. Dit komt onder meer tot uiting in het vroegtijdig betrekken van het beroepenveld in de studie. Daarmee is het voor de student vanaf de eerste studiedag duidelijk wat de studie inhoudt. Er is ruime aandacht voor begeleiding in de propedeutische fase. Hiervoor zijn begeleidingssystemen opgezet, namelijk het ‘buddysysteem’ en het ‘sandwichsysteem’. Dit laatste systeem start met een ochtendcollege, gevolgd door werkgroepen en aan het eind van de dag nemen studenten hun verslag met docenten door. Selecterende functie: De toegankelijkheid van bepaalde opleidingen is beperkt, vanwege selectie aan de poort. Voor een aantal andere opleidingen geldt dat er een maximaal aantal studenten mag instromen, waarbij deels centrale selectie (via loting door de Dienst Uitvoering Onderwijs) plaatsvindt, deels decentrale selectie door de instelling zelf (50 procent in het kader van het experiment ‘Ruim baan voor talent’). Volgens het CvB leert de ervaring dat de decentraal geselecteerden beter presteren dan de centraal geselecteerden. De hoogte van de norm voor het bindend studieadvies (bsa) verschilt per opleiding. Gemiddeld ligt de norm op 48 ects. In de afgelopen twee à drie jaar zijn de eisen opgeschroefd. De bsa-norm is verhoogd, omdat de instelling hogere eisen aan de studenten wilde stellen in haar streven naar selectie, excellentie en uitvalvermindering. Hiertoe wordt ook het hele toetsbeleid herzien. De eisen aan de toetsen zijn duidelijker weergegeven, evenals de mogelijkheden om te excelleren. Verwijzende functie De studenten die stoppen met hun studie voeren een exitgesprek met de decaan. Met betrekking tot de verwijzende functie van de propedeuse ziet het CvB niet veel mogelijkheden. Intern verwijzen naar een andere opleiding is lastig, omdat de instelling alleen opleidingen in de economische en technische sector kent. Er zijn geen samenwerkingsverbanden met andere hogescholen op dit gebied. Het CvB ziet bij de Associate Degree – vanouds het kort-hbo – de tendens om de afstroom op te vangen. In de visie van het CvB moet men daarvoor oppassen. 1.2 Het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Om het postpropedeutisch rendement van de opleidingen te verhogen zoekt de instelling de oplossing in het verbeteren van de studeerbaarheid van de programma’s. De Academy for Digital Entertainment bijvoorbeeld heeft twee Pagina 135 van 166
mentoren op de vertraagden gezet. Verder mogen studenten pas op stage als ze geen grotere studieachterstand dan 6 ects hebben. 1.3 Doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren Inspanningen in 2009 en 2010: Het CvB stelt dat taaldeficiëntie maar beperkt bij de studenten aan de hogeschool speelt. Wel zijn er problemen geconstateerd op het gebied van rekenen/wiskunde. Om deze problemen te verhelpen, zijn cursussen aangeboden. Aan deze cursussen hebben al tientallen studenten deelgenomen. Hun prestaties zijn volgens het CvB verbeterd. De hogeschool heeft in samenwerking met een universiteit de cursus ‘webspijkeren’ ontwikkeld. Deze bijspijkercursus, met digitale instructies en begeleiding, wordt nu voor de derde keer aangeboden. 1.4. Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: Voor de excellente bachelorstudenten is er het programma ‘Strategic Business Management’ (SBM). Dit programma biedt studenten met een vwo-vooropleiding meer differentie in het aanbod in de vorm van een wetenschappelijk opleidingsprogramma. Het streven is dat studenten met dit programma zonder schakeltraject kunnen doorstromen naar een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs. Hierover zijn afspraken gemaakt met drie universiteiten, waarvan één over de grens. De hogeschool heeft een aparte functionaris benoemd om een naadloze doorstroom te realiseren. Studenten worden uitgedaagd om goed te presteren. Het zorgen voor een academisch klimaat past daarbij. Het onderwijsaanbod is verder uitgebreid met additionele trainingen en cursussen, die ook in de weekenden kunnen worden gevolgd. Volgens het CvB zijn de studenten hierover enthousiast. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: De doelstelling is dat elke docent (van de circa 344 docenten) ten minste een mastertitel heeft. Deze doelstelling is al bijna bereikt. Er zijn daarbij verschillen tussen de academies. Bij Techniek heeft 100 procent van de docenten een master; bij Toerisme is dit percentage lager, omdat sommige docenten uit het bedrijfsleven afkomstig zijn. Hier is een inhaalslag nodig. De instelling eist van nieuwe medewerkers, die ze aanneemt op basis van hun ruime ervaring in de praktijk, dat zij in drie jaar hun bachelor- en mastertitel behalen. Tot die tijd zijn zij werkzaam als ‘docent trainee’. Een doelstelling is ook dat 20 procent van de docenten is gepromoveerd. In 2013 zal deze doelstelling naar verwachting van het CvB geheel zijn gerealiseerd. De animo onder docenten om te promoveren is hoog. De instelling faciliteert de docent om gedurende vier jaar twee dagen per week tijd te besteden aan het promotietraject. Hiertoe maakt de instelling gebruik van de middelen van OCW (enkele tonnen) die voortkomen uit het convenant LeerKracht (de promotievouchers); de hogeschool legt daar nog geld vanuit de eigen middelen bij. De inbedding en vormgeving van het onderzoek door de lectoraten in de instelling (en de relatie met het onderwijs) heeft beter vorm gekregen, mede doordat er nu hoogleraren bij betrokken zijn. Voor het lectoraat is ook gebruikgemaakt van financiën van OCW.
Pagina 136 van 166
Bijlage
X
Beeld van inspanningen van Hogeschool B 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Hogeschool B 1.1. De functie van de propedeutische fase versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Oriënterende functie: In de afgelopen drie jaar is de instroom van deze Hogere Agrarische School (HAS) bijna verdubbeld tot circa zeshonderd studenten. Positieve berichten over de hogeschool in onder meer de Keuzegids (derde plaats) en Elsevier waren debet aan deze sterke groei. De belangstelling van studenten voor bijvoorbeeld de opleiding Toegepaste Biologie is groot; studenten melden zich hiervoor al een jaar van tevoren aan. Er zijn maatregelen getroffen die al vóór de propedeutische fase van invloed zijn op het studiesucces. Daarbij gaat het in de eerste plaats om intakegesprekken. Bij de Sector Dier, Biologie & Milieu (DB&M) wordt met elke student die kiest voor een van de opleidingen (onder andere Toegepaste Biologie) een intakegesprek gevoerd. Dit intakegesprek heeft een duidelijke, zelfselecterende werking, omdat een dringend advies wordt gegeven. Sommige studenten bemerken dat ze een verkeerd beeld van de opleiding hebben, en kiezen na zo’n gesprek voor een andere opleiding. Bij de Sector Food & Business (F&B) varieert het per opleiding. Bij de opleiding Food Design wordt wel met alle studenten een intakegesprek gehouden. Andere opleidingen hebben geen intakegesprekken. Daar vinden andere selectiemechanismen plaats, zoals een toets vooraf. Bij de opleiding Bedrijfskunde heeft die geleid tot een realistischer instroom. In de tweede plaats gaat het om doorstroomtrajecten, vanuit de Middelbaar Agrarische School (MAS) bij de Sector DB&M. Leerlingen volgen in hun laatste jaar aan het mbo enkele doorstroomvakken aan de HAS (één dag per week). Daarmee kunnen ze eventuele deficiënties wegwerken en een duidelijk beroepsbeeld verkrijgen. Aan elke sector is ten minste één studieadviseur verbonden. Studenten worden door de studieadviseurs en docenten aangespoord om werk van hun studie te maken. Het voordeel van de kleinschaligheid van de meeste opleidingen is dat al vroegtijdig gezien wordt of de student genoeg studievoortgang boekt. Studenten hebben een individuele coach die hen gedurende de hele studieloopbaan (vier jaar) begeleidt. Deze coaches adviseren en stimuleren de studenten. Bij de Sector DB&M letten zij er vooral gedurende de projecten (probleemgestuurd onderwijs) op of de student ook beschikt over voldoende communicatieve en sociale vaardigheden. Naast de inhoudelijke kennis worden de cognitieve vaardigheden van groot belang geacht. Selecterende functie: De hogeschool kent een bindend studieadvies. Daarvoor wordt de norm van 40 ects gehanteerd. Er zijn geen voorwaarden met betrekking tot bepaalde kernvakken die behaald moeten zijn. Verwijzende functie In het eerste studiejaar wordt met behulp van het studieregistratiesysteem voor elke student nagegaan of de gekozen studierichting passend is. Indien dat niet het geval is, worden studenten doorverwezen naar een andere opleiding.
Pagina 137 van 166
1.2 Het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Door de selecterende werking in de propedeuse is het diplomarendement aan deze hogeschool hoog. Studenten hebben immers aangetoond de studie aan te kunnen. In de postpropedeutische fase sporen de coaches de studenten voortdurend aan om werk van hun studie te maken. Het uitgangspunt is dat het mogelijk moet zijn het diploma binnen drie à vier jaar te behalen. Opleidingsdirecteuren leveren een rapportage op over de vertraagden. Daarnaast zijn er verkorte trajecten, waarvan vooral de studenten met een mbovooropleiding gebruikmaken. Bij deze verkorte trajecten kan het gaan om studieversnelling of individuele vrijstellingen. Mbo’ers in een verkort traject studeren, als gevolg van de afstemming met de MAS, bovengemiddeld snel. 1.3 Doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren Inspanningen in 2009 en 2010: De doorlopende leerlijnen krijgen gestalte in de eerder genoemde doorstroomtrajecten voor mbo’ers bij de Sector DB&M (het MAS-programma). Deficiënties, met name op het gebied van wiskunde en techniek, worden aangepakt. De ambities en talenten van de leerlingen worden vooraf goed bekeken. Bij de Sector F&B is afstemming lastiger, omdat studenten overal vandaan komen. Studenten stromen in met diverse vooropleidingsprofielen. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: Voor keuzevakken en de afstudeerfase kunnen studenten kiezen uit een uitgebreid keuzeprogramma. Een afstudeerprogramma waarin differentiatie ‘aan de bovenkant’ duidelijk naar voren komt is de ‘Topklas Ondernemen’, een apart eenjarig traject met een zwaarte van 60 ects. Hierin biedt de hogeschool studenten de gelegenheid een eigen onderneming op te zetten. Instellingsbreed worden voor dit programma maximaal twintig studenten in hun laatste leerjaar geselecteerd op hun ambities en ondernemende houding. Aan hen wordt onderwijs op maat geboden en begeleiding vanuit het werkveld. Naast een vaste docent heeft de student een eigen ‘personal coach’ en twee ‘professional coaches’. De ‘personal coach’ is zelf ondernemer en is bekend met de bedrijfsactiviteiten die de student wil gaan ontplooien. In het coachingstraject wordt gebruikgemaakt van een persoonlijk ontwikkelingsplan (POP). 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Van de 141 docenten heeft twee derde een universitaire vooropleiding. Vanwege de stijgende instroom van studenten worden jaarlijks circa dertig nieuwe medewerkers aangenomen. De voorkeur gaat meestal uit naar een persoon met een universitaire masteropleiding, maar praktijkervaring is evenzeer van belang. De hogeschool heeft een ‘inservice-opleiding’ laten ontwikkelen op basis van haar onderwijsconcept, die alle beginnende docenten volgen, en sinds kort ook de zittende. Het accent ligt dan vooral op scholing in coachingsvaardigheden en intervisie, met externe begeleiding. Daarnaast zijn veertien docenten gepromoveerd. Vier docenten volgen momenteel een promotietraject. De komende jaren zal het aantal docent-onderzoekers nog toenemen. Praktijkgericht onderzoek vormt een belangrijk onderdeel van de onderwijsprogramma’s.
Pagina 138 van 166
Bijlage
XI
Beeld van inspanningen van Hogeschool C 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Hogeschool C 1.1. De functie van de propedeutische fase versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Oriënterende functie: De oriënterende functie van de propedeuse krijgt vorm door studenten in een zo vroeg mogelijk stadium van het curriculum een duidelijk beeld van opleiding en beroep te verschaffen en zelfselectie te bewerkstelligen. Daartoe is in het huidige studiejaar een groot deel van de opleidingen begonnen met intakegesprekken. Bijvoorbeeld bij de vertalersopleidingen, die meer taaltechnisch dan communicatief zijn, blijken gesprekken met aankomende studenten vóór de poort te helpen. De persoonlijke begeleiding van studenten heeft dit studiejaar hogeschoolbreed meer gewicht gekregen. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is of de student de juiste studiekeuze heeft gemaakt. “Men moet de studenten er met de haren bijtrekken”, aldus het CvB. Opleidingen dienen kleinschalig te worden georganiseerd, waardoor individuele begeleiding en persoonlijke aandacht goed vorm kunnen krijgen. Ieder jaar wordt met een gevalideerde vragenlijst gemeten hoe de studenten de betrokkenheid ervaren. Selecterende functie: Voor elke opleiding is een norm voor het bindend studieadvies vastgesteld. De normen van de opleidingen kunnen verschillen (tussen de 40 en 60 ects). Het CvB voert momenteel gesprekken met de faculteiten om de normen te verhogen. De ervaring leert dat de prestaties van de studenten stijgen als de lat voor hen hoger wordt gelegd. Voor een aantal opleidingen, namelijk de Hotelopleiding, de Kunstopleidingen, Verloskunde en Fysiotherapie, geldt dat studenten aan de poort worden geselecteerd. De studenten worden daarbij beoordeeld op hun capaciteit en geschiktheid voor het beroep. Verwijzende functie Het CvB heeft met de faculteiten afspraken gemaakt over het verwijzen van de studenten naar de juiste studie binnen de instelling. Studenten dienen zo vroeg mogelijk zekerheid te hebben of hun keuze voor een bepaalde studie de juiste is. Daartoe is in 2010 ook een pilot gestart voor de heroriëntatie van studenten die dreigen uit te vallen. 1.2 Het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: In de managementcontracten heeft het CvB met de faculteiten afspraken gemaakt over het verbeteren van het rendement. De faculteiten hebben dit studiejaar pilots ‘Rendement’ (aan negen opleidingen) uitgevoerd. Hierin werd, op basis van een lijst met relevante factoren die van invloed zijn op het rendement, nagegaan welke opleidingen op welke wijze het rendement kunnen verbeteren. Door deze pilots is het bewustzijn bij de medewerkers over het belang van het verbeteren van het rendement vergroot. Het selecteren in de eerste fase van de studie en het zo vroeg mogelijk nagaan of de student de juiste studiekeuze heeft gemaakt, lijken
Pagina 139 van 166
vooralsnog de beste middelen. De Faculteit Bouw bijvoorbeeld heeft daartoe de propedeuse en het eerste semester van het tweede studiejaar breed opgezet. 1.3 Doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren Inspanningen in 2009 en 2010: De hogeschool hanteert voor de Pabo een hogere norm voor taal en rekenen dan de landelijke norm, omdat zij vindt dat de landelijke norm te laag is. In het curriculum zijn de nodige aanpassingen gemaakt, zodat studenten zich in de aanloop naar de toets beter kunnen voorbereiden. Voor de technische opleidingen is in overleg met het mbo een deficiëntieprogramma wiskunde ingebouwd in een doorstroomtraject. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: Naar schatting kan ongeveer 10 procent van de studenten aan deze hogeschool moeilijkere opdrachten dan de reguliere opdrachten aan. Deze studenten verrichten extra onderzoeksopdrachten, zodat zij een bredere analytische blik krijgen op hun beroepspraktijk. Zo biedt de opleiding Financieel Management een verdieping aan en bieden de Gezondheidszorgopleidingen een op onderzoek gericht doorstroomtraject aan. Daarnaast biedt de instelling een honoursprogramma met een multidisciplinair karakter aan, naast de lopende opleiding van de studenten, waaraan overigens geen 10 procent van de studenten kan deelnemen. Vanaf het tweede studiejaar kunnen talentvolle studenten van diverse opleidingen deelnemen aan dit honoursprogramma, dat 30 ects beslaat. Studenten die de propedeuse in één jaar hebben behaald en goede studieresultaten hebben, kunnen zich hiervoor aanmelden. In een selectieprocedure worden naast de studieresultaten ook cognitieve eigenschappen beoordeeld. De studenten werken in het honoursprogramma samen met docenten en lectoren van de hogeschool. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: De hogeschool investeert in docentprofessionalisering, en wel met een omvang van 2 procent ‘out-of-pocket’ op jaarbasis. Dit werd mede gestimuleerd door een voorstel van een werkgroep van docenten. Het CvB maakt over de facilitering van professionalisering met de faculteiten binnenkort afspraken. De streefwaarde voor het aantal docenten met een mastertitel is 70 procent. Het bestuur is van mening dat een mastergraad niet voor elke docent nodig is. Voor docenten van bepaalde opleidingen, bijvoorbeeld Toneel, is dit minder relevant. Het streefpercentage van 12 procent aan gepromoveerde docenten verwacht het bestuur onder meer door werving te bereiken. Van de promotievouchers wordt in toenemende mate gebruikgemaakt. In 2006 begon de instelling met zes promotietrajecten; inmiddels is het aantal docenten dat deelneemt aan een promotietraject gestegen naar 35 (3 procent, op elfhonderd docenten in totaal). De promotievouchers (van 15.000 euro per jaar) zijn in eerste instantie voor maximaal twee jaar bedoeld. Daarnaast dienen er door de opleiding en de medewerker voldoende middelen beschikbaar te worden gesteld om nog twee dagen per week (in totaal dus drie dagen per week) aan het proefschrift te kunnen werken. De instelling wendt hiervoor dus ook andere middelen aan dan de beschikbaar gestelde promotievouchers.
Pagina 140 van 166
Bijlage
XII
Beeld van inspanningen van Hogeschool D 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Hogeschool D 1.1. De functie van de propedeutische fase versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Oriënterende functie: De ervaring heeft deze Randstadhogeschool geleerd dat studenten preciezer dan een paar jaar geleden willen weten wat een opleiding inhoudt en niet alleen meer kijken naar het beroepsperspectief. Daarom geeft de hogeschool meer dan voorheen informatie over de programma’s. Vóór de poort richten de activiteiten zich op voorlichting over de studie, op intakegesprekken (naar keuze van de opleiding) en op begeleiding van profielwerkstukken op middelbare scholen om zo al in contact te komen met potentiële studenten. Van belang is om studenten vanaf het begin beter zicht te bieden op de opleiding en het bijbehorende beroepsperspectief. De manier waarop academies de oriënterende functie vormgeven staat hun vrij. Er zijn geen centrale kaders opgelegd, omdat de verschillende opleidingen elk een andere aanpak vergen. Bij de opleidingen ICT is de propedeuse verbreed om zo de oriëntatie op het vakgebied te vergemakkelijken. Ook kunnen studenten daardoor gedurende de propedeuse nog switchen zonder studieachterstand op te lopen. Opleidingen investeren de nodige tijd in studieloopbaanbegeleiding in het eerste jaar, onder andere door regelmatig feedback te geven op de studievoortgang (in vier blokken). Dit maakt het ook beter mogelijk een bindend studieadvies te geven aan studenten die het niet lukt de vereiste studiepunten te behalen. Selecterende functie: Het bindend studieadvies van 40 ects wordt na een jaar gegeven. Bij vijf opleidingen loopt een experiment met 50 ects als grens voor een bsa. De eerste resultaten zijn volgens het CvB voorzichtig positief, dat wil zeggen dat het aantal studenten dat een negatief bsa krijgt, ondanks de grensverhoging, niet is toegenomen en studenten die doorstuderen dat met minder achterstand doen. Verwijzende functie In het eerste jaar is de oriënterende functie gekoppeld aan de verwijzende functie die zwaarder is ingezet. De bedoeling is om, zo nodig, een snelle switch mogelijk te maken. Door ‘handig’ te switchen kan studievertraging worden voorkomen. De hogeschool stuurt erop aan dat studenten die uitvallen dat liefst al tijdens de propedeuse doen. Tegelijkertijd dient de uitval in de propedeuse niet hoger te zijn dan 30 procent. Daarnaast heeft de hogeschool een Studieloopbaancentrum ingericht waar studenten terechtkunnen voor vragen en advies over hun loopbaan of opleiding. Het centrum biedt tevens oriëntatiecursussen aan. 1.2 Het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Indirect zijn de maatregelen die voor de propedeuse bestemd zijn, ook bedoeld om het rendement in de hoofdfase te verbeteren. Het eigen onderzoek ‘Reflector’ laat zien dat studenten die in het eerste jaar op schema zitten, ook in het vervolg met meer succes studeren. Pagina 141 van 166
Bovendien worden als kwaliteitsslag hogeschoolbreed veel minoren geprogrammeerd met de bedoeling studenten intrinsiek te motiveren voor de studie en zo het studiesucces te bevorderen. 1.3 Doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren Inspanningen in 2009 en 2010: De inspanningen voor het taalvaardigheidsonderwijs waren versnipperd over de academies. In het afgelopen jaar is er daarom een gemeenschappelijk taalbeleid ontwikkeld. Er is nu een centraal ontwikkelde taaltoets (geënt op de hbostartcompetenties), waarmee de deficiënties van instromende studenten kunnen worden gedetecteerd. Deze toets wordt breed ingezet in het studiejaar 2011/2012. Op dit moment blijkt zo’n 70 procent te zakken voor de diverse afgenomen taaltoetsen. Studenten van bijvoorbeeld Antilliaanse en Arubaanse herkomst beheersen de Nederlandse taal slecht. Men overweegt nog of het behalen van de taaltoets onderdeel van het bindend studieadvies moet worden. De taalcompetenties die gekoppeld zijn aan specifieke opleidingen moeten nog beter in de leerlijnen worden verwerkt. Op dit punt zijn de opleidingen zelf aan zet, aldus het CvB. Per opleiding verschillen de inspanningen die gedaan worden. Naast de Pabo zijn het vooral de technische opleidingen en Accountancy die zich op het verbeteren van het reken- en wiskundeniveau richten. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: Hoewel er geen nieuw beleid is ontwikkeld om excellente studenten een aanvullend aanbod te bieden, zijn er wel initiatieven waar de betere student van kan profiteren, met name een aantal Engelstalige opleidingen. Dit aantal zal nog toenemen. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: De eerste inspanning van deze hogeschool betreft het verhogen van het aantal docenten dat een mastergraad heeft behaald. Ruim honderd docenten studeren voor een mastertitel of hebben deze reeds behaald. Oudere docenten blijven hierin wat achter. Momenteel is het beleid om alleen nog docenten in vaste dienst aan te nemen die al een master hebben behaald. Daarnaast werkt het ook kwaliteitverhogend wanneer docenten deelnemen aan de onderzoeken in de lectoraten. Een tweede inspanning betreft het verhogen van de didactische kwaliteit van de docenten. De hogeschool heeft een eigen didactische cursus. Docenten die geen onderwijsbevoegdheid hebben, worden verplicht deze cursus te volgen. Het CvB is van plan om de komende jaren in te zetten op een verdere verhoging van de didactische vaardigheden van het personeel (op basis van een strategisch personeelsplan). Er wordt scholing ingezet op de rol van studieloopbaanbegeleider (SLB’er) en op toetsing en curriculumontwikkeling. Daarnaast bereidt ook een aantal docenten een promotie voor op kosten van de hogeschool. Maar dat is duur en daarom zal de hogeschool zich ook op werving van gepromoveerden richten.
Pagina 142 van 166
2. Inspanningen van Hogeschool D voor het convenant G5 Studiesucces van niet-westerse allochtone studenten vergroten Inspanningen in 2009 en 2010: De inspanningen die met de G5-middelen zijn bekostigd, hebben voor het grootste deel betrekking op activiteiten vóór de poort en op activiteiten gedurende de propedeuse. Twee derde deel van de G5-middelen is via projecten naar acht academies gegaan met veel niet-westerse allochtone studenten (vijf in de eerste tranche in 2009; drie in de tweede tranche in 2010). Een deel van de G5-middelen is aan taal besteed. Daarvoor is bijvoorbeeld bij de opleiding Rechten/Bestuurskunde/Veiligheid een zogenaamde taallounge ingericht, een ruimte voor taalondersteuning. Ook worden intake-assessments afgenomen. Sinds 2006 kent de hogeschool het programma ‘Talentontwikkeling’ (voor de eerste generatie allochtone studenten). Dit is met G5-middelen opgeschaald. Binnen de academies is de studieloopbaanbegeleiding versterkt. Er zijn mentoractiviteiten (vóór de poort) en tutoractiviteiten (in de propedeuse) opgezet, waarbij succesvolle allochtone ouderejaarsstudenten (aankomend) studenten begeleiden. Als centrale activiteit binnen de hogeschool is het Onderzoekshuis voor studiesucces opgezet, dat deels uit de G5-middelen is bekostigd. In het Onderzoekshuis is een monitorinformatie-team actief dat beschikbare data analyseert en nagaat of bepaalde interventies (in de projecten) de beoogde studievoortgang opleveren. Aan de academie, waartoe Bouwkunde behoort, is een project in uitvoering genomen (in de tweede tranche van 2010) voor de inrichting van een cultureel diverse studiegemeenschap, dot.com geheten. ‘Dot.com’ staat voor ‘Diversity Of Talent.Community’. In deze community zijn naast een projectleider (0,6 fte), succesvolle niet-westerse ouderejaars studenten werkzaam. Zij zijn geschoold als mentor en tutor. De academie waartoe Accountancy en Bedrijfseconomie behoren, heeft in een G5project een belangrijke rol toegedicht aan studentcoaches. Deze ouderejaars zijn in de introductietijd betrokken als coach, blijven dat in de loop van het eerste jaar en worden ook tutor. Verder hebben docenten een training bij ECHO gevolgd in de wijze waarop ze aandacht kunnen besteden aan de culturele identiteit en talenten van hun studenten. Borging: De borging van positieve ervaringen vindt plaats doordat alle interventies nauwlettend worden gemonitord. Alleen datgene wat werkt, wordt in het reguliere werkproces ingebracht. Via de G5-coördinator (0,6 fte, betaald uit de G5-middelen) is er een ‘linking pin’ met de G5-projecten die in de andere academies lopen. Overdraagbare ervaringen: Er is een regulier overleg met de G5-instellingen. ECHO speelt hierin een stimulerende rol door de kennisdeling te organiseren. Deze uitwisseling gaat écht goed, aldus het CvB. De uitwisseling is van start gegaan met de afsluiting van het G5-convenant en leidt tot het benutten van elkaars ervaringen met ‘good practices’. Een voorbeeld van een ‘good practice’ is het project ‘Mentoring’ van deze Randstadhogeschool, dat aan een andere Randstadhogeschool is overgedragen. Op haar beurt heeft deze Randstadhogeschool bijvoorbeeld de tool van de intakeassessments van een andere Randstadhogeschool overgenomen. Wanneer blijkt dat de formule van dot.com werkt, dan is die volgens de directeur van de academie overdraagbaar naar andere opleidingen.
Pagina 143 van 166
Bijlage
XIII
Beeld van inspanningen van Hogeschool E 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Hogeschool E 1.1. De functie van de propedeutische fase versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Oriënterende functie: Oriëntatie op de opleiding vindt plaats via voorlichting aan geïnteresseerde aspirantstudenten op de website en de open dagen, maar ook door gerichte voorbereiding op de studie via de toeleverende mbo-opleidingen. Regionaal zijn er met het mbo afspraken gemaakt. Bij de lerarenopleidingen blijken studenten vaak primair voor het vak te kiezen, maar ze moeten écht voor het leraarschap gaan. Om de beeldvorming te beïnvloeden wordt er gebruikgemaakt van sociale media als weblogs en Twitter, waarop studenten hun studie- en stage-ervaringen kenbaar maken aan belangstellenden. Bij de start van het studiejaar, en in enkele gevallen ook al vóór de zomer, vinden studiekeuzegesprekken plaats. Deze hebben tot doel om kennis te maken met de aankomende student en een realistisch beeld van de studie te schetsen, maar ook om de aankomende student te laten reflecteren op de eigen studiekeuze. Daarom is, bijvoorbeeld bij Ergotherapie, gekozen voor een confronterende aanpak. Zelfselectie is van belang. Problemen met wiskunde bij Techniek, een vaag beroepsbeeld bij Economie en lange reistijd zijn oorzaken van uitval van studenten. In de hogeschool vervult de studieloopbaanbegeleider, die elke student krijgt toegewezen, een zeer belangrijke rol. De SLB’er is een van de eigen docenten van de opleiding die als taak heeft de student nauwgezet te volgen in zijn of haar studievoortgang. Per student zijn er gemiddeld zesenhalf uren per jaar beschikbaar die zowel in individuele als in groepsgesprekken worden ingezet. Behalve studieloopbaanbegeleiding zijn kleinschaligheid, meer binding en uitdagendheid aspecten waar de inspanningen zich op richten. Het CvB heeft op deze punten helder hogeschoolbeleid geformuleerd dat op het niveau van de opleidingen een specifieke invulling krijgt die past bij de situatie. Zo geldt hogeschoolbreed de norm van twintig contacturen in alle leerjaren. Ook in het studieprogramma is de oriënterende functie versterkt: snuffelstages waarin snel een beroepsbeeld kan worden opgedaan en een breed aanbod van kernvakken zijn bedoeld om al vroeg in de studie een realistisch beeld te geven. Bij de lerarenopleidingen bijvoorbeeld maakt het curriculum een duidelijk onderscheid tussen een vakspecifieke en een generieke (pedagogisch-didactische) kennislijn. Selecterende functie: De hogeschool heeft de norm voor het bindend studieadvies voor alle opleidingen inmiddels naar 45 studiepunten verhoogd. Bij de Pabo wordt een landelijk verplichte taal- en rekentoets afgenomen die tot voldoende resultaat moet leiden, wil de student doorkunnen naar het tweede jaar. Opleidingen geven vóór 1 februari het eerste studieadvies (een ‘waarschuwing’, ook vastgelegd in het Onderwijs- en Examenreglement, OER, indien achterstand blijkt te zijn ontstaan). Bij bijvoorbeeld de lerarenopleidingen is het toetsbouwwerk erop ingericht dat dit op een verantwoorde manier kan plaatsvinden. Ook de stagebeoordeling is erop gericht de student al vroeg feedback te geven op zijn of haar potentie als leraar. De directeur van het instituut voor de lerarenopleidingen geeft overigens aan dat deze beoordeling nog niet altijd streng genoeg is.
Pagina 144 van 166
Verwijzende functie Een student die de studie niet kan of wil vervolgen, wordt door de SLB’er begeleid in zijn of haar zoektocht naar een betere studiekeuze. Verder is er een decaan verbonden aan een centraal zorgsysteem. Het is volgens het CvB van belang zeventienjarigen hierbij nog de nodige structuur te bieden. 1.2 Het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Wanneer studenten na hun stage in het derde jaar terugkeren naar de hogeschool, hebben zij meestal een transitie doorgemaakt. Ze hebben het vak ontdekt, hebben deel uitgemaakt van een grotere organisatorische setting en eigen ideeën ontwikkeld over hun professionele ambities. De opleiding dient daarop in te spelen, aldus het CvB. Dit gebeurt door in de eindfase aantrekkelijke minoren aan te bieden die uitdagend en motiverend zijn. Ook de studieloopbaanbegeleiding is uitermate belangrijk voor de studievoortgang. Sommige opleidingen zetten in op meer binding aan de studie door studenten in een vaste groep te plaatsen en daaraan steeds dezelfde docenten te koppelen. Bij de opleiding Sport, Gezondheid en Management bijvoorbeeld verlaten de studenten pas na twee jaar de stamgroep. 1.3 Doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren Inspanningen in 2009 en 2010: Het CvB rekent de bagage waarmee studenten uit havo, vwo of mbo binnenkomen tot de niet te beïnvloeden factoren. Die bagage, die per persoon verschilt, vraagt uitdrukkelijk om differentiatie in het onderwijs. In het eerste jaar worden taal- en rekentoetsen afgenomen, afhankelijk van de aard van de opleiding. Vervolgens worden deficiëntieprogramma’s aangeboden, onder meer via een centraal talencentrum. Er bestaat voor deficiëntieprogramma’s een hogeschoolbreed, maar niet gestandaardiseerd aanbod. Bij Techniek is extra wiskunde nodig; bij de Faculteit Economie en Management (FEM) extra taal. Voor de Pabo gelden landelijke afspraken. Bij de lerarenopleidingen is de taaltoets vervroegd naar het eerste jaar. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: De hogeschool kent een aantal honoursprogramma’s voor getalenteerde studenten. De excellente studenten worden gaandeweg meer ontdekt en een ruimer aanbod voor hen is in ontwikkeling. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Het CvB heeft zich zonder meer gecommitteerd aan het streefcijfer van 70 procent docenten met een master (uit het convenant LeerKracht). Het aantal docenten met een mastergraad verschilt per opleiding en heeft vaak te maken met het type professional dat er doceert. Het instituut voor de lerarenopleidingen bijvoorbeeld heeft veel geïnvesteerd in het professionaliseren van de verschillende rollen die docenten moeten kunnen aannemen in hun relatie met hbo-studenten: assessor, studieloopbaanbegeleider, vakdocent en onderzoeker.
Pagina 145 van 166
Bijlage
XIV
Beeld van inspanningen van Hogeschool F 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Hogeschool F 1.1. De functie van de propedeutische fase versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Oriënterende functie: Deze Randstadhogeschool heeft ingezet op betere voorlichting reeds vóór het begin van de opleiding. Marketing- en communicatiestrategieën zijn aangepast om het beroeps- en studieperspectief te verhelderen. De samenwerking met toeleverende scholen uit voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) is geïntensiveerd. Vaak bestaat bij aankomende studenten een verkeerd beroepsbeeld, bijvoorbeeld binnen het domein Bewegen, Sport en Voeding (BSV). Studenten denken dat ze leuk komen sporten in plaats van leraar lichamelijke opvoeding worden. De marketingstrategie is daarom aangepast: “Lekker sporten kan leuk zijn, maar besef wel dat je hier leraar lichamelijke opvoeding wordt.” De studieloopbaanbegeleiding is strakker opgezet. De boodschap naar studenten toe is dat er geen sprake is van vrijblijvendheid, maar dat er gewerkt moet worden voor een diploma, dat er duidelijke prestatieafspraken zijn en dat de norm voor het ‘bindend afwijzend studieadvies’ wordt gehandhaafd. Hiaten worden snel opgespoord en bijgewerkt. Gesprekken met studenten worden systematisch bijgehouden. Bij Techniek is een pilot gestart om met studenten een intakegesprek aan te gaan. Het Onderzoekshuis van de hogeschool ziet toe op centrale monitoring zowel vóór de poort als tijdens de propedeutische fase. Die monitor is volgens het CvB goed op orde. Het niveau van het onderwijsaanbod in de propedeutische fase is met representatieve kernvakken verhoogd. De neiging bestond om makkelijker te beginnen en geleidelijk de moeilijkheidsgraad van vakken te vergroten in de jaren na de propedeuse. Dit leidde in een latere fase tot moeilijkheden met struikelvakken. Selecterende functie: De hogeschool hanteert voor alle opleidingen een ‘bindend afwijzend studieadvies’. Het vereiste aantal studiepunten is recentelijk verhoogd naar 40 ects. Er wordt strakker gehandhaafd en tijdiger aan de bel getrokken. Verwijzende functie De studentuitval wordt aan de hand van een exitmonitor in april bijgehouden. Per opleiding kan de monitor eerder worden ingevuld. Het streven is de student die dreigt uit te vallen sneller in het vizier te krijgen en de verwijzende functie ook sneller in te zetten, gericht op het binnenshuis houden van studenten. 1.2 Het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: De docententeams hebben het thema ‘studiesucces’ scherper op het netvlies staan doordat het op elk teamoverleg wordt geagendeerd. Een checklist met dertien punten is leidend bij het sturen op verbeterpunten. Elke opleiding wordt langs de lat van deze checklist gehouden. Studenten schuiven aan bij de systematische evaluatiebijeenkomsten van de docententeams, want studenten en docenten willen wel eens verschillend tegen zaken aankijken. Op de dertien punten wordt vervolgens Pagina 146 van 166
een stappenplan uitgewerkt om het studiesucces te verbeteren. De voortgang wordt ‘evidence based’ onderzocht. Met de getroffen maatregelen in de propedeuse, zoals de niveauverhoging, wil men het postpropedeutisch rendement verhogen. 1.3 Doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren Inspanningen in 2009 en 2010: De hogeschool volgt een extracurriculaire aanpak. Aandacht voor basisvaardigheden rekenen/wiskunde en taal gaat dus niet ten koste van andere onderdelen in de studie. Studenten worden getoetst en moeten op eigen initiatief hiaten wegwerken. Faciliteiten worden beschikbaar gesteld en interne trainingen verzorgd. De studieloopbaanbegeleider bewaakt de voortgang. De waarneming is dat daar waar vooruitgang wordt geboekt in de beheersing van de basisvaardigheden, studiesucces ook toeneemt. Uitgangspunt daarbij is: jonge studenten autonomie bijbrengen, maar ook in de gaten houden. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: Een aanvraag van de hogeschool voor Sirius-gelden is gehonoreerd (4 miljoen euro). Binnen elk domein zijn met behulp hiervan excellentieprogramma’s ontwikkeld. In het eerste jaar wordt het Studium Excellentie aangeboden (dat wil zeggen: hoorcolleges op hoog niveau); latent en opvallend talent wordt gericht gespot (met name ook onder allochtone studenten). In het derde en vierde jaar worden speciale excellentieprogramma’s ontwikkeld en aangeboden. Deze duren een heel semester en leveren 30 ects op. Studenten uit leerjaar 3 en 4 krijgen alleen toegang als ze nominaal studeren. Deze excellentieprogramma’s dragen bij aan het creëren van een sfeer van ambitie. Studenten willen erbij horen. Accenten liggen op kennisontwikkeling, specifieke excellentie én generieke excellentie. De hogeschool biedt, naast doorstroomminoren naar masters in het wo, programma’s aan gericht op ontwikkeling van excellente beroepsbeoefenaren. In de stedelijke setting valt dan te denken aan leraren primair onderwijs die inzetbaar zijn op ‘zwarte scholen’. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Met een Deltaplan Professionalisering levert het CvB een forse inspanning om de basiskwaliteit van de professionele vaardigheden van docenten te verbeteren. Naar analogie van het kwaliteitskeurmerk van de basiskwalificatie onderwijs (BKO) van een universiteit ontwikkelt de hogeschool een BKO, bedoeld voor alle hbo-docenten. Het traject tot de kwalificatie seniordocent volgt daarna. Een tweede maatregel van het CvB betreft het betrekken van docenten bij praktijkgericht onderzoek. Daartoe volgen meer docenten een masteropleiding. Ook volgen meer docenten een promotietraject (intussen vijftig). Er is een raad van lectoren opgericht, die voorstellen voor promotieonderzoek beoordeelt. Positieve beoordeling houdt in dat een promovendus drie dagen per week wordt gefaciliteerd om te werken aan zijn promotieonderzoek. Het CvB constateert dat het voor docenten niet altijd meevalt om naast de baan onderzoek te doen. Veelal zijn docenten ook niet getraind in onderzoeksvaardigheden. De hogeschool ziet zich daarom genoodzaakt ook extern gericht gepromoveerde docenten te werven. Bij de promotietrajecten haakt de hogeschool zo veel mogelijk aan bij een universiteit.
Pagina 147 van 166
2. Inspanningen van Hogeschool F voor het convenant G5 Studiesucces van niet-westerse allochtone studenten vergroten Inspanningen in 2009 en 2010: De extra G5-gelden zijn additioneel ingezet in de vorm van tweejarige projecten. Deze projectvoorstellen zijn meestal specifiek voor een opleiding geformuleerd, soms breder voor een geheel domein. De hogeschool heeft inspanningen gepleegd ter verbetering van de propedeutische fase, vooral met betrekking tot de intake en de taalvaardigheid (met name nodig bij de opleidingen Economie en Sociaal Juridische Dienstverlening). Verder is de studieloopbaanbegeleiding geïntensiveerd, is het curriculum opnieuw ingericht en worden studenten betrokken bij de docententeams. Juist niet-westerse allochtone studenten, die van huis uit niet op ondersteuning bij het studeren kunnen rekenen (de eerste generatie), profiteren van deze inspanningen. Teneinde gerichter te kunnen sturen is, met behulp van G5-gelden, een checklist van dertien Kritische Prestatie Indicatoren (KPI’s) ter verbetering van het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten ontwikkeld en als standaard ingevoerd. Deze specifieke set wordt gehanteerd naast een algemene set van KPI’s voor de managementafspraken tussen CvB en domeinvoorzitters. Een van de projecten, in uitvoering genomen in het kader van het hogeschoolbrede programma ‘Sturen op Studiesucces’, is gericht op een begeleidingstraject voor Antilliaanse en Arubaanse studenten van de hogeschool. Contact met decanen aldaar had uitgewezen dat bestaande voorlichtings- en begeleidingsactiviteiten voor deze doelgroepen die in Nederland komen studeren niet toereikend waren voor een succesvolle overstap (jaarlijkse rechtstreekse instroom: ongeveer vijftig studenten). Doel van het project is daarom om aankomende studenten beter te informeren en deze groepen vervolgens intensiever te begeleiden tijdens hun eerste studiejaar, teneinde de uitval te verminderen. Daartoe neemt de hogeschool nu deel aan een studie- en beroepenmarkt op Curaçao en geeft presentaties op middelbare scholen aldaar. Om sociale binding te creëren biedt de hogeschool deze studenten, eenmaal hier, een specifieke introductieweek, naast het reguliere introductieprogramma van hun opleiding. Ook worden daartoe themabijeenkomsten georganiseerd. Getrainde studentmentoren – succesvolle ouderejaarsstudenten met dezelfde afkomst – krijgen een aantal eerstejaars onder hun hoede. Het begeleidingstraject volgt een vastgestelde planning en is vooral gericht op studiehouding en -vaardigheden. In een mentorcontract worden wederzijdse afspraken gemaakt. Ook wordt huiswerkbegeleiding gegeven aan studenten met inhoudelijke studieproblemen. Borging: De positieve ervaringen in het kader van de G5-projecten, zoals de docententeams, de systematische voortgangsbewaking met de checklist en het laag in de organisatie beleggen van de verantwoordelijkheden, worden ingebed in het beleid van de hogeschool. In alle gehonoreerde projectplannen is aangegeven hoe men de verworvenheden binnen de reguliere budgettaire kaders van een opleiding of domein in stand kan houden, na afloop van het project. De gelden zijn tijdelijk, maar het CvB ziet erop toe dat de plannen inhoudelijk verder gaan en de opbrengsten worden geborgd. Overdraagbare ervaringen: Andere Randstadhogescholen hebben de checklist geadopteerd. De positieve ervaringen die in de projecten (met G5-middelen) worden opgedaan, worden op individueel niveau met de andere G5-instellingen uitgewisseld en overgedragen.
Pagina 148 van 166
Bijlage
XV
Beeld van inspanningen van Hogeschool G 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Hogeschool G 1.1. De functie van de propedeutische fase versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Oriënterende functie: Deze Randstadhogeschool heeft ingezet op betere voorlichting aan de instroom voorafgaand aan de studie, om het beroeps- en studieperspectief te verhelderen. Daartoe zijn marketing- en communicatiestrategieën aangepast. Verder is de samenwerking met toeleverende scholen uit voortgezet onderwijs en bve geïntensiveerd. Met elf scholen voor voortgezet onderwijs is als pilot een consortium gevormd voor betere voorlichting aan havisten. De Faculteit Natuur en Techniek (FNT) geeft lessen in het voortgezet onderwijs. Accountmanagers van de hogeschool geven gerichter voorlichting aan ‘hun’ scholen. Met roc’s zijn convenanten gesloten. Alle instromende studenten vullen een loopbaankompas in, een digitaal instrument voor selfassessment. De hogeschool kent het initiatief ‘Big Brother/Big Sister’, waarbij niet-westerse allochtone hbo-studenten mbo-studenten begeleiden. De ordening van het eerstejaarsprogramma is tegen het licht gehouden. Inhouden zijn aangepast en representatieve vakken zijn in de propedeuse opgenomen, bijvoorbeeld bij de Faculteit Economie en Management (FEM). Selecterende functie: Het bindend studieadvies wordt in het eerste jaar uitgebracht. In het OER voor studiejaar 2010/2011 is hogeschoolbreed het aantal te behalen ects vastgesteld op ten minste 45 in het eerste jaar. Dit is een harde eis, waarbij vrijstellingen niet worden meegeteld. Anders dan sommige andere hogescholen hanteert deze hogeschool niet de aanvullende eis dat de gehele propedeuse in twee jaar moet zijn behaald. Verwijzende functie De verwijzende functie van het Centrum voor Studiekeuze, voor alle studenten in het stedelijke hoger onderwijs, is verstevigd. In december van het eerste studiejaar volgt reeds een eerste informele evaluatie met vooradvies aan studenten. Een goede doorverwijzing van switchers naar een andere studie en het verlenen van vrijstellingen draagt bij aan vermindering van tijdverlies. 1.2 Het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Om studenten minder tijdverlies tijdens de studie te laten oplopen, wil de instelling een grotere flexibiliteit in het curriculum realiseren door te werken met modules van 5 ects. Samen met een universiteit wordt gewerkt aan deze standaardisering van het curriculum, die diep in de organisatie ingrijpt. In de postpropedeutische fase is het stuwmeer van langstudeerders aangepakt door meer keuzemogelijkheden en een kennisbasis te bieden. Ook schenken studieloopbaanbegeleiders daartoe meer aandacht aan ouderejaarsstudenten. De structuur van de begeleiding is aangepast; studieloopbaanbegeleiding maakt nu deel uit van de professionele taak van elke docent. Ook begeleiden ouderejaars jongerejaars. De tijdsinvestering neemt wel toe en dat baart het CvB zorgen. Verder heeft de hogeschool de student/lector-ratio verkleind. Maar het is voor de hogeschool nog een uitdaging om het nut van de lectoren tot uitdrukking te brengen Pagina 149 van 166
in het onderwijs. Wel worden in het onderwijs meer onderzoeksprojecten meegenomen. De Faculteit Natuur en Techniek loopt hierin voorop. De hogeschool wil dit beleid, met meer oog voor het motivatievraagstuk, intensiveren. 1.3 Doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren Inspanningen in 2009 en 2010: Bij de hogeschool is de studielast afgestemd op het minimumpakket aan basisvaardigheden. De instelling ziet wat dit betreft fricties ontstaan bij de instroom. Concrete afstemming over vooropleidingsvereisten met partners in de onderwijsketen is echter moeilijk. De instelling neemt haar verantwoordelijkheid hierin door de dienst Onderwijs & Onderzoek beleid te laten ontwikkelen om de aansluiting tussen vooropleiding en hbo te verbeteren. De middelen voor taal en rekenen/wiskunde zijn breed ingezet, er is geen apart instellingsbeleid geformuleerd. De hogeschool biedt deficiëntieprogramma’s aan in summercourses. Dit is ten dele opleidingsbeleid. Zo werkt de Faculteit Natuur en Techniek al langer aan het wegwerken van deficiënties. De Faculteit Economie en Management kent een speciaal inhoudelijk programma, ‘Vliegende Start’, voor het wegwerken van achterstanden bij taal en rekenen, vooral bedoeld voor niet-westerse allochtone studenten die vaker deze studies kiezen. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: Voor studenten die meer aankunnen zijn honoursprogramma’s ontwikkeld. De Faculteit Gezondheid (FG) en FEM hebben een ‘Topclass’. Bij de FNT zijn positieve ervaringen opgedaan. Lectoren betrekken excellente studenten meer bij hun onderzoek. De instelling heeft samen met een universiteit een Academische Pabo opgezet. Vanuit het mbo zijn sprintprogramma’s ontwikkeld. Sinds 1 januari 2010 werkt de hogeschool aan het Sirius-programma. De filosofie van de instelling is dat iedere student zélf zijn belangstelling om meer dan het standaardprogramma te volgen, kenbaar moet kunnen maken. Studenten kunnen vijf extra competenties ontwikkelen en meedoen aan het ‘sterrensysteem’, dat gericht is op het opleiden van excellente beroepsbeoefenaren. Studenten kunnen zich aanmelden en zich kwalificeren door een externe toetsing te ondergaan. De selectie vindt niet alleen plaats op cijfers en cognitieve ontwikkeling. Talent wordt gericht gespot. Voor studenten die nominaal studeren, staat in elk studiejaar deelname aan het sterrensysteem open. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Het CvB van de hogeschool wil in 2017 voor 100 procent docenten die een masteropleiding hebben afgerond en voor ten minste 20 procent docenten die gepromoveerd zijn of met een promotietraject bezig. De instelling werkt met promotievouchers. Promovendi worden voor 0,6 fte vrijgeroosterd van onderwijs om zich te kunnen wijden aan hun promotieonderzoek. De faciliteiten van de ‘Graduate School’ van een universiteit staan ook voor de promovendi van de hogeschool ter beschikking. 2. Inspanningen van Hogeschool G voor het convenant G5 Studiesucces van niet-westerse allochtone studenten vergroten Inspanningen in 2009 en 2010: Het CvB heeft de gelden uit het G5-convenant toegekend aan projecten met een focus op studiesucces voor niet-westerse allochtone studenten. De instelling heeft in een algemene kadernota ‘Kleur bekennen’ in 2008 haar inspanningen op het Pagina 150 van 166
beleidsterrein ‘diversiteit’ beschreven. Dit diversiteitsbeleid ligt in lijn met het instellingsplan tot en met 2012. De uitvoering ervan hangt sterk samen met een bredere cultuuromslag en verandering in de faculteiten. De G5-middelen hebben de instelling met projecten voor specifieke doelgroepen binnen de faculteiten in staat gesteld uit te voeren wat haar voor ogen stond. De stafdienst Onderzoek & Onderwijs ziet toe op de kwaliteit van de uitvoering van deze projecten. Binnen de Faculteit Educatie bijvoorbeeld zijn vanaf 2009 twee projecten in uitvoering. Het eerste project, namelijk ‘Multicultureel opleiden’, richt zich op de stage en de studieloopbaan van de student. De begeleiders en de allochtone studenten zelf leren omgaan met problemen waar ze bij de stage tegenaan lopen, zoals de taalvaardigheid. De ervaringen van de begeleiders en de studenten worden voor toekomstig gebruik opgenomen in een digitale casussenbank. Verder zijn allochtone ouderejaarsstudenten opgeleid als mentor van allochtone eerstejaarsstudenten. In het kader van het tweede project, namelijk ‘Werk maken van Taal’, is bij de Faculteit Educatie de Taalwerkplaats voor docenten en studenten ingericht. Activiteiten zijn onder meer:
het uitvoeren van een diagnostische toets bij vijfhonderd eerstejaarsstudenten van de tweedegraads talenopleidingen van de hogeschool; het toetsen van de schrijfvaardigheid van de eerstejaarsstudenten via de reguliere modules en het begeleiden van studenten met een taalachterstand.
Binnen de Faculteit Educatie is de expertise aanwezig om deze activiteiten uit te voeren, vooral door het lectoraat Multiculturele School. Het streven is om Taalontwikkeling een integraal onderdeel te laten vormen van het curriculum. Ook de FNT kent een door het CvB gehonoreerd project in het kader van het convenant G5, genaamd ‘United Students’. Daarmee is het programma ‘Ketens’ opgezet, gericht op het verbeteren van in-, door- en uitstroom van niet-westerse allochtone studenten. De FNT heeft een overwegend ‘witte’ studentenpopulatie (met circa 8 procent allochtonen) en streeft naar meer culturele diversiteit, met een betere regionale afspiegeling. De werkgroep Diversiteit heeft voor de FNT concrete initiatieven uitgewerkt, zoals voorlichtingsactiviteiten voor ouders van studenten uit de regionale Turkse en Marokkaanse gemeenschap en bijlessen voor studenten (Connecting Knowledge). Al deze activiteiten worden door (deels betaalde ouderejaars) studenten voor studenten verzorgd. Samen met enkele docenten runnen ze dit project, gericht op de vorming van een ‘learning community’. Borging: De veranderingen als gevolg van de projecten worden geborgd binnen de faculteiten. Binnen de FE wordt bijvoorbeeld het toetsen op de taalvaardigheid opgenomen in reguliere activiteiten. De FNT streeft naar verduurzaming van het programma ‘Ketens’, onder meer door het op te nemen in het plan dat de FNT voor het Platform Bèta Techniek heeft ontwikkeld. Overdraagbare ervaringen: De in de projecten opgedane ervaringen zijn volgens het CvB zeker overdraagbaar naar andere instellingen. Deze ervaringen worden gedeeld door intensief overleg tussen de Randstadhogescholen. Over de opgedane ervaringen binnen de FE worden onder andere artikelen geschreven en presentaties gegeven op conferenties. Ook de FNT treedt al naar buiten met ervaringen uit het project ‘United Students’ tijdens het zeswekelijks G5-overleg.
Pagina 151 van 166
Bijlage
XVI
Beeld van inspanningen van Hogeschool H 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Hogeschool H 1.1. De functie van de propedeutische fase versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Oriënterende functie: Deze Randstadhogeschool is in 2008 in pilots begonnen met het voeren van ‘studiekeuzegesprekken’ aan de poort. De pilots worden gecontroleerd opgeschaald naar de gehele hogeschool. De studenten in de pilots nemen deel aan een digitaal assessment en met hen vindt ook een gesprek plaats. Een belemmering hierbij is het late moment waarop studenten zich nog kunnen inschrijven. Er is, in samenwerking met een lectoraat van de hogeschool, een apart programma ontwikkeld. Dit programma heeft als doel studenten goed voor te bereiden op hun studie en daardoor studie-uitval te reduceren. Het biedt onder andere bijspijkercursussen. De hogeschool vindt vooral de eerste honderd dagen van belang om studenten te binden. Een belangrijke rol in dit bindingsproces spelen de studieloopbaanbegeleiders. Het CvB heeft hierin veel geïnvesteerd. Met elke student wordt bij de start van de studie een convenant gesloten. De hogeschool verplicht zich hierin onder andere tot het bieden van voldoende contacttijd. Het CvB verwacht, over en weer, van studenten en docenten bewustwording en commitment. Van studenten verwacht het optimale prestaties. In leerjaar 1 biedt de hogeschool studenten ten minste zestien contacturen plus vier begeleidingsuren per week, vastgelegd in de roosters. Voor circa 85 procent van de onderdelen van opleidingen geldt een aanwezigheidsplicht, vastgelegd in de Onderwijs- en Examenreglementen. Selecterende functie: Het bindend studieadvies is aangescherpt, zowel met kwalitatieve als kwantitatieve eisen. De fasetoets is ingevoerd om te toetsen of studenten aan de vereiste competenties voldoen. De taaleis, waarover het CvB eind mei 2010 een besluit heeft genomen, maakt hiervan deel uit. Daarmee zijn volgens het CvB de randvoorwaarden op orde wat betreft transparantie en remediëring. Het CvB beoogt in studiejaar 2011/2012 de kwantitatieve eis voor het bindend studieadvies van minimaal 40 ects naar 45 ects te verhogen. Het CvB had het voornemen om hiermee eerst middels een pilot te experimenteren, maar de Medezeggenschapsraad van de hogeschool vindt dat dit beleid direct hogeschoolbreed ingevoerd moet worden. Verwijzende functie Uit intern onderzoek is gebleken dat studenten die zich pas in augustus melden, substantieel sneller uitvallen. Factoren die tot overstapgedrag leiden, zijn een verkeerde studiekeuze, shopgedrag en een bindend studieadvies. Voor de versterking van de verwijzende functie zijn studieadvies- en loopbaancentra ingericht. De SLB’ers voeren nu ook exitgesprekken met studenten. De hogeschool kampt echter met studenten die bijvoorbeeld opeens niet meer traceerbaar zijn. De SLB’ers zoeken met deze groep studenten contact, maar meestal zonder resultaat. 1.2 Het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen Inspanningen in 2009 en 2010:
Pagina 152 van 166
De hogeschool is beter gaan meten, om te weten of het studierendement omhooggaat. De SLB’er wordt enerzijds sterker ingezet voor het eerste en tweede studiejaar, anderzijds voor ‘stuwmeerstudenten’. Voor (deels ernstig) vertraagde studenten zijn, volgens het CvB met behoud van kwaliteitseisen, programma’s op maat ontwikkeld. De SLB’er stelt met de student een individueel plan op. Daarbij is ook sprake van inzet van ‘buddies’. Verder wordt ingezet op projecten, met inschakeling van leerwerkbedrijven en externe opdrachtgevers, zodat studenten de studie interessant blijven vinden en een beter beeld van het werkveld krijgen. 1.3 Doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren Inspanningen in 2009 en 2010: Om de onvoldoende basisvaardigheden aan te pakken, heeft het CvB flankerend beleid voor rekenen/wiskunde en taal geformuleerd. Studenten leggen taaltoetsen af en kunnen deficiëntieprogramma’s volgen als ze onvoldoende scoren. Docenten van de technische opleidingen geven al jaren voorafgaand aan en tijdens de studie extra aanbod aan studenten om reken- en wiskundedeficiënties weg te werken. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: Het CvB heeft subsidie gekregen uit het Sirius-programma en daaraan nog eigen middelen toegevoegd. Op basis daarvan worden honoursprogramma’s aangeboden. Vanaf het eerste jaar wordt talent gespot met behulp van het prehonoursprogramma. De SLB’er is hier alert op; daarnaast nemen studenten ook zelf initiatief om hieraan deel te nemen. Een van de honoursprogramma’s voor het derde en vierde jaar is expliciet gekoppeld aan een universiteit. Bij de andere programma’s zijn afspraken gemaakt, gericht op doorstroom van hbo naar wo. Er worden ateliers opgezet voor gespotte talenten om door te stromen naar het wo. Voor deze studenten zijn eenjarige doorstroomtrajecten ontwikkeld met differentiatieminoren. Het eerste halfjaar volgen de studenten het atelier, het tweede halfjaar een specifiek, gecertificeerd traject. Ze hebben dan aan het eind al de onderdelen van de premaster gevolgd. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Het CvB richt zich in het instellingsplan op het verhogen van de professionele kwaliteit op alle fronten. Hiertoe richt het CvB een register in voor docenten die beschikken over het gewenste niveau. Jaarlijks start een klas docenten die bekostigd door de hogeschool de master Leren & Innoveren kunnen volgen. Docenten participeren steeds meer in kenniskringen rond lectoraten. Daarnaast kent de hogeschool een promotiebeleid met interne en externe begeleiders. Docenten kunnen een voorstel indienen bij de promotiecommissies. Het CvB merkt op dat het ‘praktijkbeen’ van de hbo-docent soms schuurt met de eisen vanuit het promotietraject. De Researchschool van de hogeschool heeft daarom een aanbod ontwikkeld gericht op onderzoeksvaardigheden. Er worden masterclasses georganiseerd en docenten die bezig zijn met een promotietraject maken deel uit van promotiecommunities, ingesteld om van elkaar te leren. Docenten gaan zich in de toekomst scholen op het eigen vak, meesterschap (didactisch gezien), het werkveld en crossculturele communicatie.
Pagina 153 van 166
2. Inspanningen van Hogeschool H voor het convenant G5 Studiesucces van niet-westerse allochtone studenten vergroten Inspanningen in 2009 en 2010: De G5-gelden zijn over drie locaties verdeeld en door middel van projecten gericht ingezet. De instelling heeft op vier centrale thema’s inspanningen gepleegd voor het convenant G5, gericht op de doelgroep niet-westerse allochtone studenten: werving, voorlichting en aansluiting; begeleiding; taal; professionalisering van docenten. Er worden interne audits afgenomen, passend in een PDCA-cyclus met monitor, onder meer ter voorbereiding op de externe auditcommissie die OCW zal instellen. De doelstelling van de hogeschool voor de komende jaren is dat 20 procent van de docenten van biculturele afkomst is, als rolmodellen en met het oog op crossculturele uitwisseling. De inspanningen van bijvoorbeeld de School of Law voor de meerjarenafspraken en voor het project op basis van het G5-convenant overlappen elkaar, met dien verstande dat de G5-projecten volgens de hogeschoolbreed vastgelegde vier punten zijn uitgewerkt. Ongeveer 75 procent van de studenten van deze ‘school’ is van niet-westerse allochtone afkomst. Als concrete activiteiten noemt de directeur de summerschools in de tweede en derde week van juni. De summerschools voor HBO-Rechten en Sociaal Juridische Dienstverlening dompelen ‘potentials’ bij de havisten en mbo’ers onder in het beroepenveld en in het onderwijs dat hun te wachten staat. De instroom hieruit doet het volgens de directeur bovengemiddeld goed; studenten maken bewuster studiekeuzes. Verder is er nadruk op taalvaardigheid gelegd. Met het mbo zijn doorlopende leerlijnen ontwikkeld. De studieloopbaanbegeleiding is kwalitatief verbeterd. Ook zijn er, in navolging van het hogeschoolbrede HRM-beleid, investeringen in de bekwaamheid van docenten gedaan en is het wervingsbeleid aangescherpt. Binnen de School of Health bijvoorbeeld zijn met G5-projecten taalactiviteiten ontplooid en is een Starterskit ontwikkeld met inhoudelijke workshops en sociale activiteiten voor beginnende studenten. Voor verbetering van studiesucces zijn ook studentenassistenten (derde- en vierdejaars) ingezet. Het lectoraat Grootstedelijk Onderwijs- en Jeugdbeleid verzamelt onderzoeksgegevens over diversiteit. Borging: Er is een centrale projectorganisatie G5 opgezet die in het kader van de PDCA-cyclus de voortgang toetst en borgt dat de positieve ervaringen niet verloren gaan. De positieve ervaringen in het kader van het G5-project van de School of Law bijvoorbeeld zijn geborgd doordat de ‘school’ financieel duurzame keuzes heeft gemaakt en doordat de systematiek wordt ingebed in de organisatie, vooral ten aanzien van het aangepaste curriculum, het reguliere SLB-beleid, de contracten met de vooropleidingen (mbo) en de standaardscholing en werving van docenten. Binnen de School of Health worden ervaringen geborgd door de projectactiviteiten te koppelen aan reguliere activiteiten. Overdraagbare ervaringen: Via het G5-overleg met ECHO is volgens het CvB veel succesvol uitgewisseld met andere Randstadhogescholen. De opbrengsten van het G5-project van de School of Law zijn volgens de directeur overdraagbaar. Het uitwisselen van ‘best practices’ in het kader van het G5-overleg, zoals de summerschools en het gezamenlijk aanpakken van thema’s, kan volgens hem echter nog beter. Er is nog meer winst te halen door betere samenwerking met de vooropleidingen: vo-regulier en mbo. Ook in het kader van het stedelijke Deltaplan voor onderwijsverbetering worden de ervaringen met een andere Randstadhogeschool uitgewisseld. Vanuit de School of Health zijn de publicaties van het lectoraat, de opzet van het Talencentrum en de Starterskit overdraagbaar. Pagina 154 van 166
Bijlage
XVI
Beeld van inspanningen van Hogeschool I 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Hogeschool I 1.1 De functie van de propedeutische fase versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Oriënterende functie: Deze Randstadhogeschool heeft inspanningen verricht volgens haar onderwijsmodel. Dit onderwijsmodel bestaat uit drie aspecten: praktijkgestuurd (‘Outside In-Inside Out’), kennisgestuurd en begeleiding. Met dit onderwijsmodel wordt ‘attractief en intensief onderwijs’ beoogd. Belangrijke uitgangspunten zijn onder meer het inspelen op de diversiteit in de populatie van studenten, de centrale plek van de beroepspraktijk in de opleidingen en de studieloopbaanbegeleiding. In samenwerking met het aanleverende onderwijs zorgt de hogeschool ervoor dat leerlingen kunnen ‘proefstuderen’. ‘Peercoaches’ lichten de leerlingen voor over opleidingen, nog voordat zij instromen in het hoger onderwijs. Met de schoolbesturen in de stad zijn vergaande afspraken gemaakt om het studiekeuzeproces van leerlingen nog eerder te beïnvloeden. De hogeschool voert met elke aangemelde student een startgesprek (circa achtduizend). Voor de hogeschool is dit enorm arbeidsintensief. De instelling heeft een zogenaamde ‘startmeter’ laten ontwikkelen, een digitaal instrument waarmee, voorafgaand aan de startgesprekken, de motivatie en de kennis en kunde van de studenten worden gemeten. In de startgesprekken worden de testuitslagen direct met de studenten besproken. Studenten worden eventueel gewezen op de summercourse. Dit aanbod bestaat uit een gevarieerd pakket aan deficiëntieprogramma’s (taal, rekenen en studievaardigheden). De startgesprekken hebben een zelfselecterende werking, omdat de studenten in de gesprekken een helder beeld krijgen over de benodigde inzet en kennis voor de opleidingen. Naast de summerschool is ook een ‘autumnschool’ gestart. De eerstejaarsstudenten voeren ten minste vier maal per jaar een begeleidingsgesprek met een studieloopbaancoach. Vanaf 2008 is het aantal gesprekken verhoogd naar maximaal tien met studenten die dat nodig hebben. De hogeschool rekent ongeveer een derde tot de risicostudenten. Er zijn afspraken vastgelegd over het aantal contacturen, namelijk een minimum van twintig uur per week in de eerste twee studiejaren van elke opleiding. In de verdeling van de taakbelasting van docenten is het percentage verhoogd dat docenten aan het geven van onderwijs dienen te besteden. Selecterende functie: Studenten die er in het eerste jaar niet in slagen een minimaal aantal ects te behalen, krijgen een bindend studieadvies. Het minimale aantal ects is instellingsbreed bepaald en in studiejaar 2009/2010 verhoogd naar 37. Verwijzende functie Voor studenten die meer dan gemiddeld moeite hebben met hun studiekeuze is in 2008 een Studiekeuzecentrum in het leven geroepen. Ook zijn afspraken gemaakt met een naburige hogeschool. 1.2 Het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen Inspanningen in 2009 en 2010:
Pagina 155 van 166
De hogeschool streeft vanuit haar onderwijsmodel ook in de postpropedeutische fase naar attractief en intensief onderwijs. Het onderwijs moet uitdagend zijn en omvat ook in het derde en vierde studiejaar minimaal twintig contacturen. Verder houdt de hogeschool rekening met de zogeheten ‘stuwmeerstudenten’ (het betreft circa 10 procent van de studenten). Dit zijn studenten die de meeste vakken voor het diploma hebben behaald, op één of enkele struikelvakken na, waardoor ze veel studievertraging oplopen. Binnen elk instituut is er tijd voor een aantal docenten vrijgemaakt om extra studiebegeleiding aan deze studenten te geven. De summercourse die elk instituut aanbiedt, blijkt een effectief middel tegen studievertraging. 1.3 Doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren Inspanningen in 2009 en 2010: Per opleiding is er een vierjarige leerlijn taal door het hele curriculum heen opgezet. Hiervoor worden bepaalde docenten, zoals taaldocenten, maar ook vakdocenten, binnen de instituten ingezet. Deze extra aandacht voor taal is nodig om de studenten tot het moment van afstuderen op het vereiste taaleindniveau te brengen, dat in overleg met werkgevers is bepaald. Studenten worden in de gelegenheid gesteld om door middel van een remediërend programma en zelfstudie hun taalniveau op peil te brengen. Verder voert de dienst, die verantwoordelijk is voor het instroombeleid van de hogeschool, gesprekken met het toeleverend onderwijs over het taalniveau van aankomende studenten. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: De hogeschool zal vanaf studiejaar 2010/2011 een excellentieprogramma vormgeven, opgezet mede met behulp van het Sirius-programma. Het doel is om 10 procent van de vierdejaarsstudenten in het zevende semester actief te laten deelnemen in zogenaamde ‘Innovation Labs’. Dit zijn projecten waarin externe stakeholders, lectoren, docenten en studenten met een vernieuwende aanpak en vanuit verschillende beroepsperspectieven werken aan bepaalde complexe, interdisciplinaire vraagstukken. Bedrijven geven hiertoe de opdrachten. Studenten worden hiervoor geselecteerd op basis van hun ambitie en cognitieve vaardigheden. De studieloopbaancoach attendeert studenten die hiervoor in aanmerking komen op de ‘Innovation Labs’. Ook kan er behalve uit taal en rekenen hogeschoolbreed gekozen worden uit vele keuzeprogramma’s voor 12 ects in het eerste en tweede studiejaar. 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Voor de docenten zijn er professionaliseringstrajecten, gericht op het vernieuwde onderwijsmodel. Ongeveer 10 procent per fte kan besteed worden aan allerlei onderwijskundige scholing. Op het gebied van begeleiding wordt bijvoorbeeld een certificaat voor studieloopbaancoach afgegeven. De hogeschool voert, uitgaande van de gewenste functiemix, gericht beleid om het aantal masters en gepromoveerden onder het personeel te laten toenemen. Relatief veel docenten van de hogeschool moeten, aldus het CvB, hun mastergraad nog behalen. Om het aantal masters te laten toenemen (van 60 procent naar het streefpercentage van 70 procent) heeft het CvB in 2008 het gebruik van de landelijke regeling Lerarenfonds gestimuleerd. Als in de persoonlijke ontwikkelingsplannen van docenten een mastertraject wordt opgenomen, stelt de hogeschool extra faciliteiten beschikbaar. Om het aantal gepromoveerden te laten stijgen tot 10 procent kent de hogeschool promotievouchers toe. Hiervoor bestaat een wachtrij. Pagina 156 van 166
2. Inspanningen van Hogeschool I voor het convenant G5 Studiesucces van niet-westerse allochtone studenten vergroten Inspanningen in 2009 en 2010: Het programma ‘Studiesucces voor iedereen!’, dat doelstellingen bevat die overeenstemmen met de G5-afspraken, werd in 2009 organisatiebreed (voor alle instituten en studenten) ingevoerd. De inspanningen zijn vooral gericht op extra studiebegeleiding. Onderdelen van dit programma zijn onder meer startgesprekken met een voorafgaande diagnostische test. De infrastructuur komt eveneens ten goede aan de studenten die niet van allochtone afkomst zijn en toch met studieproblemen kampen. Gelet op de studentenpopulatie van de hogeschool, vallen de inspanningen in het kader van de G5-afspraken in hoge mate samen met die voor de meerjarenafspraken. Gerichte aandacht voor de herkomst van allochtone studenten krijgt in het programma vooral vorm door mentoraten en ‘peercoaches’. Zo zijn er bijvoorbeeld voor Marokkaanse, Antilliaanse en Chinese studenten hogeschoolbreed aparte mentoraten opgezet. De opleiding Trade Management Asia bijvoorbeeld merkt dat Chinese studenten vaak erg loyaal aan de familie in haar restaurant werken, wat ten koste gaat van de tijd die ze aan hun studie kunnen besteden. In de propedeutische fase is de rol van de ‘peercoaches’ eveneens van belang. ‘Peercoaches’ zijn ouderejaarsstudenten die als rolmodel dienen voor de eerstejaarsstudenten die zij begeleiden. Deze vorm van begeleiding is met name bedoeld voor de niet-westerse allochtone studenten, veelal de eerste generatie die in het hoger onderwijs gaat studeren. De culturele thuisbasis is voor hen belangrijk en ‘peercoaches’ houden hiermee in de begeleiding rekening. ‘Peercoaches’ hebben dezelfde etnische achtergrond als hun studenten. Hogeschoolbreed wordt taalondersteuning aangeboden. Het Instituut voor Bouw en Bedrijfskunde bijvoorbeeld kent op locatie een eigen klasje. Borging: De positieve ervaringen zijn volgens CvB en management geborgd door inbedding in de context van het hogeschoolbrede beleidsprogramma ‘Studiesucces voor iedereen!’. Volgens een instituutsdirecteur is het extra geld geïnvesteerd in het opzetten van allerlei maatregelen, zoals mentoraten en startgesprekken, en die zullen in de toekomst blijven bestaan. Verder is er materiaal ontwikkeld. Overdraagbare ervaringen: Het CvB ervaart het G5-overleg met ECHO als heel intensief; kennis wordt intensief gedeeld. De systematiek volgens het programma Studiesucces (mentoraten et cetera) is overdraagbaar naar andere instellingen. Er is concrete uitwisseling met een andere Randstadhogeschool voor het thema ‘studieloopbaancoaches’. Een instituutsdirecteur wijst erop dat Randstadhogescholen enerzijds wel bereidwillig zijn om samen te werken, maar elkaar anderzijds op bestuursniveau ook beconcurreren. De interne samenwerking verloopt daarom beter.
Pagina 157 van 166
Bijlage
XVI
Beeld van inspanningen van Hogeschool J 1. Inspanningen voor de meerjarenafspraken van Hogeschool J 1.1. De functie van de propedeutische fase versterken Inspanningen in 2009 en 2010: Oriënterende functie: Deze monosectorale hogeschool (een Pabo) geeft gerichte voorlichting aan leerlingen van toeleverende vo- en mbo-scholen. Daarnaast is er een kennismakingsdag met een intake. Op deze dag maken de potentiële studenten een aantal toetsen, waaruit blijkt in hoeverre zij de lesstof al beheersen. Studenten krijgen, indien nodig, een advies over de studieboeken die zij zelf kunnen bestuderen voordat zij instromen. Al in een summercourse wordt aan studenten de mogelijkheid geboden de reken- en taaltoets te behalen. De instelling hamert bij de studenten op het belang daarvan. De toetsen hebben een zelfselecterende functie, met name voor de mbo’ers, die de meeste deficiënties hebben. De studieloopbaanbegeleiding is geïntensiveerd. Docenten waren volgens de directie voorheen relatief mild bij de toetsing en ondersteunden de studenten te veel bij de begeleiding, waarschijnlijk door de kleinschaligheid van de opleiding. Ter verhoging van de kwaliteit van de opleiding is er meer aandacht gekomen voor kennisontwikkeling en professionalisering. Docenten sturen de studenten nu meer aan op basis van hun ambitie (‘van zorg naar ambitie’). Studenten maken zo vroeg mogelijk kennis met het niveau en de inhoud van de studie. De studieloopbaanbegeleiders gaan eerder en vaker dan voorheen na bij de student of hij/zij de juiste studiekeuze heeft gemaakt. Voorts is het programma vernieuwd om goed onderwijs te creëren: vanaf het eerste jaar participeren alle studenten in een onderzoekslijn. Daarin gaat het over zaken als ‘Hoe stel je leervragen?’. Selecterende functie: De landelijke afspraken voor rekenen en taal voor de Pabo zijn leidend. In het programma is de vereiste basiskennis en –kunde verwerkt. Met het oog op een eerlijke selectie is de afname naar voren gehaald en deze vindt nu al vóór het tweede semester plaats. Voor het bindend studieadvies geldt een norm van 40 ects. Deze norm is in de afgelopen jaren onveranderd gebleven en de directie heeft geen plannen om die te verhogen. Er zijn geen voorwaardelijke kernvakken. Wel dienen studenten in het eerste semester een positieve praktijkbeoordeling te behalen, voordat ze mogen doorstromen naar het tweede studiejaar. Verder is er een beperking doorgevoerd van het aantal herkansingen. Verwijzende functie Indien gedurende de studieloopbaanbegeleiding door de SLB’er blijkt dat de student de studie niet succesvol zal doorlopen, wordt de student via de coördinator van het kernteam en de decaan doorverwezen naar een andere studie. De mogelijkheid bestaat een studie- en beroepskeuzetoets af te leggen. Maar doorverwijzing, anders dan tussen profielen, is binnen deze monosectorale hogeschool nauwelijks mogelijk. Er bestaat geen samenwerking met andere hogescholen voor de verwijzing van studenten. 1.2 Het rendement van studenten in de postpropedeutische fase verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: Pagina 158 van 166
De directie van de hogeschool heeft ingezet op versterking van het commitment van de docenten met deze doelstelling. Ook zijn inspanningen gericht op een bewustere houding bij de student jegens opleiding en beroep. Studenten hebben meer eigen verantwoordelijkheid gekregen voor de competentieverwerving en de hiervoor te verrichten taken, in relatie tot hun persoonlijk ontwikkelingsplan. Ook zijn de toetsen aangescherpt (onder meer door een andere wijze van toetsen), is het aantal herkansingen verminderd en is de kwaliteit van de lessen verhoogd. Tevens wordt beter dan voorheen gelet op de kwaliteit van de stages en werkplekken (in het kader van opleiden in de school). Van belang daarbij is dat studenten feedback krijgen vanuit de beroepspraktijk. Voor de studenten met een mbo-vooropleiding is er de mogelijkheid om een verkort driejarig traject te volgen. Voorheen bleek dit voor veel studenten te moeilijk. Studenten maken nu eerder kennis met het niveau en de inhoud van de studie. Voor vertraagde studenten is een apart programma ontwikkeld. 1.3 Doorlopende leerlijnen rekenen/wiskunde en taal verbeteren Inspanningen in 2009 en 2010: Voor de aankomende studenten bestaat de mogelijkheid om de toets voor rekenen en taal al tijdens het voortgezet onderwijs te behalen. Deze toets, waarmee hun een extra kans wordt geboden, wordt afgenomen op de hogeschool. Verder wordt een derdejaarsstudent als tutor ingezet om de eerstejaars bij rekenen en taal te begeleiden. 1.4 Tien procent der studenten meer dan het reguliere bachelorprogramma laten studeren Inspanningen in 2009 en 2010: In studiejaar 2009/2010 is gestart met de Academische Pabo, waarvoor samenwerking is gezocht met een universiteit. Studenten volgen in wisselwerking met het reguliere Pabo-programma een deel van hun opleiding aan de universiteit. Met het diploma van de Academische Pabo zijn studenten toelaatbaar tot de master aan deze universiteit. Voor de Academische Pabo zijn speciaal vwo-studenten geworven. Vorig studiejaar is een groep van vijftien studenten gestart; dit studiejaar een groep van dertien. Dit is echter minder dan de directie had gehoopt. De studie is vooralsnog financieel niet sluitend. Voorts is het aantal minoren uitgebreid. Er zijn nieuwe profielen van opleiden gekomen, met name een lijn ‘cross-media’ en een lijn ‘differentiatie binnen de klas’ 1.5 De kwaliteit van docenten verder verhogen Inspanningen in 2009 en 2010: De instelling streeft naar verdere verbetering van docenten en wil van hen échte vakdocenten maken. Het aandeel docenten met een mastergraad bedraagt 52 procent. Dit is minder dan de doelstelling in het convenant LeerKracht van 70 procent. De instelling streeft naar een hoger percentage, maar het bereiken daarvan is problematisch, want er is vanwege krimp sinds twee jaar geen nieuw personeel geworven. Verder scholen docenten van de hogeschool de opleiders in de opleidingsscholen. De samenwerking met de opleidingsscholen wordt nog verder verstevigd. Momenteel zijn er twee docenten bezig met hun promotietraject. Zij ervaren dit als belastend. Recentelijk is een procedure voor de benoeming van een derde lectoraat aan de hogeschool gestart.
Pagina 159 van 166
Bijlage
XIX
Financiële paragraaf Het ministerie van OCW heeft extra lumpsum aan de instellingen toegekend om de meerjarenafspraken op het gebied van studiesucces en onderwijskwaliteit te realiseren. Dit gebeurde mede namens het ministerie van LNV voor de groene instellingen. Volgens de tekst van het convenant gaat het om de volgende bedragen: Convenant OCW Wo Hbo
2008 38.488.000 137.497.000
2009 55.278.000 162.513.000
2010 101.683.000 196.426.000
OCW heeft een specifiek convenant afgesloten met de vijf Randstadhogescholen ter verhoging van het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten. In bovengenoemde bedragen met de totale lumpsum voor hogescholen is ook de extra lumpsum voor de Randstadhogescholen opgenomen. Deze bedragen zijn:
G5
2008 4.000.000
2009 8.000.000
2010 12.000.000
Het vorige kabinet had het voornemen om het bedrag te laten oplopen tot in 2012, maar door de economische crisis is deze oploop na 2010 door het ministerie van Financiën niet beschikbaar gesteld. 28 Voor het evaluatieonderzoek naar de meerjarenafspraken nam de inspectie alleen de extra lumpsum als vertrekpunt, die volgens de Staatscourant onder de noemer ‘kwaliteit’ via de onderwijsopslag aan elke instelling is toegekend. Deze bedragen voor de component kwaliteit zijn volgens de Regeling Financiën Hoger Onderwijs (RFHO) als volgt: Component kwaliteit in de onderwijsopslag RFHO 2008 29 2009 30 Hbo incl. LNV Hbo incl. LNV Wo 13.442.887 35.712.167 Hbo 90.088.506 144.354.074
2010 31 Geheel incl. LNV 83.725.841 200.558.339
Voor hogescholen omvat deze post ‘kwaliteit’ middelen voor kwaliteitsverbetering van hbo-docenten, versterking van de kenniseconomie, minder uitval en kwaliteitsimpuls, beroepskolom, taal en rekenen, en summercourses lerarenopleidingen. Voor de Randstadhogescholen vallen hieronder ook de middelen ter realisering van het G5-convenant om het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten te verhogen. Tot de post ‘kwaliteit’ behoren niet de gelden voor de lectoraten. Voor universiteiten gaat het vooral om verbetering van de onderwijskwaliteit en verlaging van de uitval. 32
28 Dit geldt ook voor de extra lumpsum in het kader van het convenant G5. 29 Staatscourant, nr. 1214, d.d. 27 januari 2009 30 Staatscourant, nr. 19850, d.d. 22 december 2009 31 Staatscourant, nr. 20951, d.d. 24 december 2010 32 Zie voor een toelichting op de posten de Staatscourant, nr. 115, d.d. 18 juni 2008. Pagina 160 van 166
De onderwijsuitgaven per student, zoals in de begroting 2011 gepresenteerd voor de jaren 2010 tot en met 2014, zijn op basis van het loon- en prijspeil 2010. De ontwikkeling van de kosten per student is volgens OCW stabiel. Verantwoording evaluatieonderzoek Afbakening: De extra lumpsum voor kwaliteit in het jaar 2008 is in het evaluatieonderzoek buiten beschouwing gelaten, om de bevragingslast voor instellingen te beperken. Bovendien vond het evaluatieonderzoek van begin tot medio 2010 plaats en vragen naar inspanningen van instellingen in het verleden zou waarschijnlijk minder betrouwbaar zijn geweest. In de brief ter aankondiging van het evaluatieonderzoek heeft de inspectie elke instelling inzicht geboden in de van OCW verkregen eigen bedragen voor de meerjarenafspraken in 2009 en 2010. 33 34 35 Methodologische implicaties: De rijksbijdrage is toegekend als extra lumpsum. Deze extra lumpsum behoeven instellingen niet specifiek te verantwoorden. Dit is voor de inspectie een reden geweest om bij de vraag naar de beleidskeuzes van instellingen bij de inzet van de extra lumpsum geen verantwoording te vragen in euro’s. Daarom is het evaluatieonderzoek geen waterdichte verantwoording van de inzet van de extra lumpsum. In het betreffende beoordelingscriterium wordt alleen gekeken of instellingen ‘aannemelijk’ konden maken dat ze de extra lumpsum daadwerkelijk hebben ingezet voor inspanningen in relatie tot de kernindicatoren (doelstellingen) en achtergrondvariabelen uit de meerjarenafspraken. De meeste instellingen legden overigens wel verantwoording af in het inhoudelijke deel van hun jaarverslag over de vorderingen van hun instelling op de concrete kernindicatoren (doelstellingen) uit de meerjarenafspraken (zie subparagraaf 3.4.7 voor universiteiten en subparagraaf 4.4.7 voor de hogescholen).
33 Inclusief het groene onderwijs. In het evaluatieonderzoek van de inspectie zijn voor Universiteit Wageningen de bedragen gebruikt die opgegeven werden door het voormalige ministerie van LNV. 34 De totale extra lumpsum voor ‘kwaliteit’ volgens de RFHO luidt niet precies overeenkomstig de genoemde bedragen in het convenant meerjarenafspraken. 35 Omdat de internetvragenlijst begin 2010 werd afgenomen, kon nog geen gebruik worden gemaakt van de definitieve bedragen voor 2010. In plaats daarvan zijn de bedragen overgenomen uit de Staatscourant, nr. 19850, d.d. 22 december 2009. Pagina 161 van 166
Bijlage
XX
Bronnenstudie naar instroomniveau Een aanvullende bronnenstudie geeft de volgende indicaties voor het instroomniveau van hbo-studenten op het gebied van rekenen/wiskunde en taal. Hiervoor is gebruikgemaakt van de WISCAT-toets en de Taaltoets voor de Pabo van het Cito. De rapportages van het Cito geven een landelijk beeld van de geslaagden in drie opeenvolgende jaren. Studiejaar 2009/2010 is het meest recente jaar waarover gegevens beschikbaar zijn. In tabel XXa is te zien welk percentage eerstejaarsstudenten aan de Pabo’s is geslaagd voor de WISCAT-toets, direct na de eerste poging en uiteindelijk (eventueel na meerdere pogingen). Tabel XXa Percentage eerstejaarsstudenten dat is geslaagd voor de WISCAT-toets Geslaagd
Na poging 1
Uiteindelijk
58,5
76,6
59,0
77,9
56,0
79,1
Studenten 2009/2010 (totale aantal 9.322) Studenten 2008/2009 (totale aantal 9.908) Studenten 2007/2008 (totale aantal 10.072)
Sinds studiejaar 2007/2008 is er een lichte afname in het percentage (uiteindelijk) geslaagden voor de WISCAT-Pabo waarneembaar. In tabel XXb is het percentage (uiteindelijk) geslaagde eerstejaarsstudenten voor de WISCAT-Pabo uitgesplitst naar vooropleiding. Tabel XXb Percentage (uiteindelijk) geslaagde eerstejaarsstudenten voor de WISCAT-Pabo, uitgesplitst naar vooropleiding Geslaagd
Mbo
Havo
Vwo
Anders*
Studenten 2009/2010
Totaal geslaagd*
(uiteindelijk) 61,2
82,1
94,7
82,5
76,6
61,9
83,9
97,0
81,4
77,9
65,6
86,4
97,3
82,2
79,1
(totale aantal 9.322) Studenten 2008/2009 (totale aantal 9.908) Studenten 2007/2008 (totale aantal 10.072) * inclusief de categorie ‘vooropleiding onbekend’
Sinds studiejaar 2007/2008 tekent zich onder het percentage geslaagden voor de WISCAT uit het mbo, havo en vwo een daling af.
Pagina 162 van 166
Op een gedetailleerder niveau kan ook per vooropleiding worden gekeken naar de gemiddelde score op de WISCAT-Pabo (op een schaal met waarden van 0 tot 200), berekend over het totale aantal toetsafnames door het Cito onder eerstejaarsstudenten (zie tabel XXc). Tabel XXc Gemiddelde score op de WISCAT-Pabo, uitgesplitst naar vooropleiding Mbo
Havo
Vwo
Anders*
Gemiddelde totaal*
Gemiddelde 2009/2010
97,9
110,7
136,8
116,9
108,8
97,9
112,1
144,4
119,7
109,4
98,9
112,7
142,8
117,0
109,1
(totale aantal toetsafnames 13.613) Gemiddelde 2008/2009 (totale aantal toetsafnames 14.385) Gemiddelde 2007/2008 (totale aantal toetsafnames 15.124) * inclusief de categorie ‘vooropleiding onbekend’. Studenten zijn geslaagd bij een score groter of gelijk aan 103.
Het Cito concludeert dat er een fors (statistisch significant) effect van vooropleiding op de gemiddelde score voor de WISCAT-Pabo bestaat. De scores zijn achteruitgegaan sinds studiejaar 2007/2008, vooral onder de vwo’ers. In tabel XXd is te zien welk percentage eerstejaarsstudenten aan de Pabo’s is geslaagd voor de Taaltoets, direct na de eerste poging en uiteindelijk (eventueel na meerdere pogingen). Tabel XXd Percentage eerstejaarsstudenten dat is geslaagd voor de Taaltoets Geslaagd Studenten 2009/2010
Na poging 1
Uiteindelijk
63,7
80,3
59,6
79,9
50,3
72,5
(totale aantal 9.119) Studenten 2008/2009 (totale aantal 9.690) Studenten 2007/2008 (totale aantal 9.541)
Sinds studiejaar 2007/2008 is er wel een toename in het percentage geslaagden voor de Taaltoets waarneembaar. Deze toename lijkt echter te stagneren in studiejaar 2009/2010, het meest recente jaar.
Pagina 163 van 166
In tabel XXe is het percentage (uiteindelijk) geslaagde eerstejaarsstudenten uitgesplitst naar vooropleiding. Tabel XXe Percentage (uiteindelijk) geslaagde eerstejaarsstudenten voor de Taaltoets-Pabo, uitgesplitst naar vooropleiding Geslaagd (uiteindelijk)
Mbo
Havo
Vwo
Anders
Totaal geslaagd
Studenten 2009/2010
67,1
83,9
97,7
87,7
80,3
68,6
84,1
98,4
86,2
79,9
58,8
77,9
97,4
80,0
72,5
(totale aantal 9.119) Studenten 2008/2009 (totale aantal 9.690) Studenten 2007/2008 (totale aantal 9.541)
Na een aanvankelijke toename in percentages geslaagden voor de Taaltoets, vertonen deze percentages in studiejaar 2009/2010 voor mbo’ers een lichte daling en voor havisten een stabilisatie. Het percentage geslaagden uit het vwo is op een hoog niveau constant gebleven. Op een gedetailleerder niveau kan ook per vooropleiding worden gekeken naar de gemiddelde score op de Taaltoets-Pabo (op een schaal met waarden van 0 tot 150), berekend over het totale aantal toetsafnames door het Cito onder eerstejaarsstudenten (zie tabel XXf). Tabel XXf Gemiddelde score op de Taaltoets-Pabo, uitgesplitst naar vooropleiding Mbo
Havo
Vwo
Anders
Gemiddelde totaal*
Gemiddelde 2009/2010
111,0
116,9
129,5
121,2
116,3
110,6
115,8
129,8
119,4
115,0
107,8
113,1
127,1
116,5
112,0
(totale aantal toetsafnames 11.807) Gemiddelde 2008/2009 (totale aantal toetsafnames 13.183) Gemiddelde 2007/2008 (totale aantal toetsafnames 14.084) * inclusief de categorie ‘vooropleiding onbekend’. Studenten zijn geslaagd bij een score groter of gelijk aan 113.
Het Cito concludeert dat er een fors (statistisch significant) effect van vooropleiding op de gemiddelde score Taaltoets-Pabo bestaat. Voor alle vooropleidingen, uitgezonderd de categorie ‘anders’, zijn de gemiddelde scores, na een aanvankelijke lichte stijging ten opzichte van 2007/2008, in het meest recente cohort nagenoeg gelijk gebleven ten opzichte van 2008/2009.
Pagina 164 van 166
Bijlage
XXI
Lijst met afkortingen aio BaMa BKO bsa bve CFI CvB ects EVC’s G5 havo hbo HBO-raad HGZO ho HRM HTNO ISO KIGO KPI’s LSVb LNV mbo NVAO OCW OER Pabo PDCA PhD POP RFHO roc SKO SLB SLB’er UC vo VSNU vwo wo
assistent in opleiding bachelor-masterstructuur basiskwalificatie onderwijs bindend studieadvies beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Centrale Financiën Instellingen (Ministerie van OCW) College van Bestuur European Credit and Transfer System elders verworven competenties het convenant met de vijf Randstadhogescholen hoger algemeen voortgezet onderwijs hoger beroepsonderwijs vereniging van hogescholen Hoger Gezondheidszorg Onderwijs hoger onderwijs Human Resource Management Hoger Technisch en Natuuronderwijs Interstedelijk Studentenoverleg Kennisverspreiding en Innovatie Groen Onderwijs (subsidieregeling) Kritische Prestatie Indicatoren Landelijke Studentenvakbond Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (nu Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) middelbaar beroepsonderwijs Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Onderwijs- en Examenreglement opleiding tot leraar basisonderwijs Plan Do Check Act-cyclus Doctor of Philosophy persoonlijk ontwikkelingsplan Regeling Financiën Hoger Onderwijs regionaal opleidingencentrum seniorkwalificatie onderwijs studieloopbaanbegeleiding studieloopbaanbegeleider University College voortgezet onderwijs vereniging van universiteiten (Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten) voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wetenschappelijk onderwijs
Pagina 165 van 166
Colofon 148B
Inspectie van het Onderwijs Postbus 2730 | 3500 GS Utrecht www.onderwijsinspectie.nl 2011-21 | gratis ISBN: 978-90-8503-253-3 Publicatienummer: 22PD2011G023 Een exemplaar van deze publicatie is te downloaden vanaf de website van de Inspectie van het Onderwijs: www.onderwijsinspectie.nl. H
H
© Inspectie van het Onderwijs | juli 2011
Pagina 166 van 166