“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Naam: Studentnummer: Woonplaats: Telefoon: Email:
ing. A. Klaasse Bos 0576211 Eindhoven 06-24159549
[email protected] /
[email protected]
“innovatie in de bouw: de marktdiffusiefase”
Universiteit: Faculteit: Unit: Mastertrack:
Technische Universiteit Eindhoven Bouwkunde Architectual Design and Engineering Building Technologies and Development
Hoofdmentor: Tweede mentor: Derde mentor: Vierde mentor: Direct betrokken:
prof. dr. ir. J. J. N. Lichtenberg ir. M. G. D. M. Cox ir. M. H. M. Meijers ir. W. A. C. de Vries Robbé Dhr. G. C. M. van der Zanden
(TU Eindhoven) (TU Eindhoven) (TU Eindhoven) (ArcelorMittal) (Prefab Limburg b.v.)
Eindhoven, Augustus 2007
1
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Aan mijn ouders Reinier en Anne Klaasse Bos en vriendin Ilse Hoenderdos
“Bedankt voor jullie steun en vertrouwen”
2
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Voorwoord Met het schrijven van deze woorden nadert het eindpunt van een belangrijke periode uit mijn leven. Zeven jaar geleden, aan het begin van mijn HTS bouwkunde studie, had ik nooit durven denken dat ik ooit aan een Technische Universiteit zou afstuderen. Toch waren er verschillende mensen in mijn omgeving die mij stimuleerden, en soms zelfs dringend adviseerden, om na de HTS verder te gaan naar de TU. Nu kan ik met een tevreden gezicht terugblikken op drie inspirerende en leerzame jaren, waarbij mijn interesse in de bouwkunde verder is gegroeid. Een jaar lang is met volle overgave aan deze scriptie gewerkt. Dit moest ook wel, want wanneer je een diffusieonderzoek als afstudeeronderzoek aan de faculteit bouwkunde wilt uitvoeren, dan wijk je af van de gebaande paden, en kijken kritische blikken je na. Het kiezen van een andere route heeft als nadeel dat er onverwachte obstakels op het pad kunnen liggen. Het voordeel is dat je dingen tegenkomt die nog je nog niet eerder hebt gezien. Het afgelopen jaar was een mix van beide. Diffusieonderzoek is binnen de bouwkunde een relatief nieuw onderzoeksgebied. Dit maakt dat de voorwaarden voor het uitvoeren van een dergelijk onderzoek niet voor het oprapen liggen. In dit onderzoek is dan ook een aanzet gegeven voor een onderzoeksmodel voor diffusieonderzoek in de bouwsector. Nu de scriptie, en daarmee mijn studie, is afgerond, wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken. Allereerst wil ik mijn vader Reinier Klaasse Bos bedanken voor alle keren dat hij mij meegenomen heeft naar de Bouwbeurs in Utrecht. Er is geen Bouwbeurs voorbij gegaan, zonder dat wij samen de gangpaden doorkruisten, en mijn vader mij rustig uitleg gaf over alles wat wij zagen. Als kind heeft de Bouwbeurs enorm veel indruk op mij gemaakt, waardoor de keuze om bouwkunde te gaan studeren dan ook snel was gemaakt. Het waren de leukste colleges. Daarnaast wil ik mijn vriendin Ilse Hoenderdos bedanken voor haar geduld en vertrouwen in mij, en de wijze waarop zij mij de afgelopen drie jaren heeft gesteund. Ook wil ik haar heel erg bedanken voor al die uren die je de laatste weken in mijn scriptie hebt gestoken. Door haar zorgvuldige manier van nakijken heeft het verslag aan kwaliteit gewonnen. Ook de begeleiders die betrokken waren bij de totstandkoming van deze scriptie wil ik hierbij bedanken voor alles wat ze voor mij betekend hebben. Ik wil professor Lichtenberg bedanken voor zijn inspirerende colleges, en zijn waardevolle bijdrage aan dit onderzoek. Tijdens de diverse gesprekken werd openlijk gefilosofeerd, wat vaak leidde tot nieuwe inzichten waarmee ik voort kon. Ook met ‘beren op de weg’ werd kortdaad afgerekend. Daarnaast wil ik mijn extern begeleider ir. Arnold de Vries Robbé van ArcelorMittal bedanken voor de tijd die hij voor dit onderzoek heeft willen vrijmaken. De nauwkeurigheid waarmee Arnold vanuit zijn expertise gebied mijn rapportages doornam, en de gesprekken die daarop volgden, hebben de kwaliteit van dit onderzoek absoluut positief beïnvloed. Ook de andere interne begeleiders ir. Mark Cox en ir. Marc Meijers wil ik bedanken voor het enthousiasme waarmee zij mij hebben begeleid, en de diverse vruchtbare gesprekken.
Alfons Klaasse Bos
“One must learn by doing the thing, for though you think you know it, you have no certainty until you try.”
Sophocles, 400 B.C.
Eindhoven, Augustus 2007
3
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Samenvatting In het kader van de Slimbouwen® visie van prof. dr. ir. J.J.N. Lichtenberg (hoogleraar aan de Technische Universiteit Eindhoven) is een studie uitgevoerd naar de factoren die in de bouwsector het diffusieproces van innovaties beïnvloeden. Een dergelijk onderzoek leidt tot meer inzicht in innovatieprocessen in de bouwsector, en levert zodoende en bijdrage aan een breder wetenschappelijk kader. De aanleiding voor dit onderzoek vormde een praktijksituatie waarbij een nieuw vloertype moeizaam door de markt werd geaccepteerd. Verondersteld wordt dat deze vloer significante voordelen oplevert ten opzichte van alternatieven. Er bestonden vermoedens dat er zowel factoren vanuit de aanbieder als vanuit de markt van invloed op het diffusieproces zouden zijn. Echter, deze factoren bleken moeilijk te herkennen en benoemen. Om na te gaan welke variabelen er op het diffusieproces van de Infra+vloer van invloed zijn, is in deze studie de projectorganisatie centraal gesteld. In de projectorganisatie worden immers de keuzes gemaakt over de producten die binnen een bouwproject worden toegepast. Bij aanvang van dit onderzoek bleek dat er nog nooit eerder een diffusieonderzoek in de bouwsector is uitgevoerd waarbij de projectorganisatie centraal is gesteld. Dit onderzoek zet dan ook een eerste stap bij het ontrafelen van het complexe keuzeproces inzake nieuwe bouwproducten. Andere, relatief beperkte diffusieonderzoeken naar bouwproducten, richtten zich voornamelijk op één van de leden van de projectorganisatie. Echter, door het integrale karakter van de Infra+vloer werd verwacht dat het uitvoeren van een studie naar één van de leden van de projectorganisatie geen volledig beeld zou verschaffen van de factoren die het verloop van het diffusieproces beïnvloeden. Daarom is ervoor gekozen om zes verschillende partijen in dit onderzoek te betrekken. Dit zijn respectievelijk: de opdrachtgever, de architect, de aannemer, de constructeur, installatie adviseur en bouwfysisch adviseur. Al snel bleek dat de variabelen uit het bestaande diffusieparadigma niet direct toepasbaar zijn in de bouwsector. Dit komt voornamelijk doordat de projectorganisatie uit verschillende separate ondernemingen bestaat, waardoor er niet gesproken kan worden over algemeen geldende omgevings- of organisatiekarakteristieken. Daarnaast zijn de meeste leden van de projectorganisatie uitsluitend bij de implementatiefase van een innovatie betrokken, waardoor de primaire functionele voordelen van een innovatie niet door deze partijen ervaren worden. Dit in tegenstelling tot andere industrieën, waarbij geadopteerde innovaties een directe bijdrage leveren aan de verbetering van het bedrijfsresultaat. Het toepassen van een innovatief bouwproduct draagt in die zin niets bij aan het bedrijfsresultaat van bijvoorbeeld een architect. In eerste instantie is een aangepast diffusiemodel voor de situatie in de bouwsector ontwikkeld. Met dit model kunnen de kenmerken en attituden van de separate ondernemingen uit de projectorganisatie worden onderzocht. Bij het ontwikkelen van een dergelijk diffusiemodel zijn diverse variabelen uit andere sectoren geïnventariseerd. Vervolgens is het ontwikkelde diffusiemodel in een praktijksituatie getoetst. Echter, voorafgaand aan dit onderzoek zijn de variabelen uit de literatuur op relevantie beoordeeld, en vervolgens geoperationaliseerd. Vanwege het exploratieve karakter van dit onderzoek, zijn lang niet alle variabelen waarvan verwacht werd dat zij het diffusieproces zouden beïnvloeden gevalideerd. Van sommige variabelen wordt verwacht dat zij bij andere studies wel van invloed kunnen zijn. Daarom zijn zij niet direct op basis van de gestelde grenswaarde verworpen. Als zodanig vormt dit onderzoek een onderlegger voor verder wetenschappelijk onderzoek naar variabelen die het diffusieproces van bouwinnovaties beïnvloeden. Het wetenschappelijke resultaat van dit onderzoek bestaat uit een reeks variabelen waarvan geacht wordt dat zij het diffusieproces van innovatieve bouwproducten in de bouwsector beïnvloeden. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat deze reeks niet als volledig beschouwd mag worden, maar meer als een eerste stap in de richting van een breder wetenschappelijk kader. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zijn dan ook verschillende voorstellen gedaan voor vervolgonderzoek. De voorgestelde vervolgonderzoeken hebben voornamelijk betrekking op de karakteristieken van de
4
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” verschillende organisaties welke in de projectorganisatie zijn vertegenwoordigd. De omvang van dit onderzoek bleek te beperkt om duidelijke uitspraken te kunnen doen over de invloed van omgevingsen organisatiekarakteristieken op het diffusieproces van innovatieve bouwproducten. Voor een overzicht van de resultaten wordt verwezen naar hoofdstuk 11. Naast wetenschappelijke resultaten, heeft dit onderzoek ook praktische informatie opgeleverd. Het gaat hierbij om direct interpreteerbare strategische informatie voor de leverancier van de Infra+vloer. Uit het onderzoek is voortgekomen welke factoren het diffusieproces van de Infra+vloer beïnvloeden. Hierbij zijn diverse variabelen aan de aanbod- en afnemerszijde gevalideerd. Het gaat te ver om deze bevindingen in deze samenvatting te behandelen, daarom wordt voor een uitgebreid overzicht naar hoofdstuk 11 verwezen.
5
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Inhoudsopgave 1
2
3
4
5
6
7
8
9
Achtergronden................................................................................................................................. 8 1.1 Inleiding ................................................................................................................................. 8 1.2 Aanleiding............................................................................................................................ 10 1.3 De Infra+vloer...................................................................................................................... 11 1.4 Relevantie, probleemstelling en doelstelling....................................................................... 15 1.5 Begripsbepalingen .............................................................................................................. 17 1.6 Deelvragen .......................................................................................................................... 19 Algemene onderzoeksopzet.......................................................................................................... 20 2.1 Inleiding ............................................................................................................................... 20 2.2 Onderzoeksmethode........................................................................................................... 20 Het diffusieparadigma ................................................................................................................... 22 3.1 Inleiding ............................................................................................................................... 22 3.2 Diffusie van innovaties ........................................................................................................ 24 3.3 Diffusie beïnvloedende factoren ......................................................................................... 30 De invloed van de potentiële afnemer op het diffusieproces ........................................................ 32 4.1 Inleiding ............................................................................................................................... 32 4.2 Gepercipieerde innovatiekarakteristieken........................................................................... 33 4.3 Organisatiekarakteristieken................................................................................................. 40 4.4 Informatie verwerkingskarakteristieken............................................................................... 44 4.5 Omgevingskarakteristieken................................................................................................. 46 4.6 Het besluitvormingsproces.................................................................................................. 48 De invloed van de aanbieder op het diffusieproces ...................................................................... 56 5.1 Inleiding ............................................................................................................................... 56 5.2 Marketing............................................................................................................................. 57 5.3 Marketingstrategie............................................................................................................... 58 Een adoptieproces in de bouwsector ............................................................................................ 63 6.1 Inleiding ............................................................................................................................... 63 6.2 Besluitvorming en bouwproducten...................................................................................... 64 6.3 Een diffusiemodel voor de bouwsector ............................................................................... 68 Kwalitatief vooronderzoek aan de afnemerszijde ......................................................................... 72 7.1 Inleiding ............................................................................................................................... 72 7.2 Onderzoeksmethode........................................................................................................... 73 7.3 Gepercipieerde innovatiekarakteristieken (hardware informatie) ....................................... 74 7.4 Gepercipieerde innovatiekarakteristieken (software informatie)....................................... 113 7.5 Organisatiekarakteristieken (algemeen) ........................................................................... 119 7.6 Organisatie karakteristieken (bouw specifiek) .................................................................. 129 7.7 Informatie verwerkingskarakteristieken............................................................................. 134 7.8 Omgevingskarakteristieken............................................................................................... 137 7.9 Hypotheses ....................................................................................................................... 142 Kwantitatief onderzoek ................................................................................................................ 144 8.1 Inleiding ............................................................................................................................. 144 8.2 Steekproeftrekking ............................................................................................................ 144 Resultaten van het kwantitatief onderzoek ................................................................................. 146 9.1 Inleiding ............................................................................................................................. 146 9.2 Toetsing van hypothese A: Relatief voordeel ................................................................... 147 9.3 Toetsing van hypothese B: Compatibiliteit........................................................................ 169 9.4 Toetsing van hypothese C: Complexiteit .......................................................................... 174 9.5 Toetsing van hypothese D: Probeerbaarheid ................................................................... 178 9.6 Toetsing van hypothese E: Vrijwilligheid........................................................................... 182 9.7 Toetsing van hypothese F: imago verbetering.................................................................. 185 9.8 Toetsing van hypothese G: uitleg van het resultaat.......................................................... 188 9.9 Toetsing van hypothese H: onzekerheid........................................................................... 191
6
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 9.10 Toetsing van hypothese I: vertrouwdheid ......................................................................... 195 9.11 Toetsing van hypothese J: Beschikbaarheid van informatie............................................. 198 9.12 Toetsing van hypothese K: Kwaliteit van de informatie .................................................... 201 9.13 Toetsing van hypothese L: Waarde van de informatie ..................................................... 206 9.14 Toetsing van hypothese M: Omvang ................................................................................ 209 9.15 Toetsing van hypothese N: Complexiteit (kennisniveau).................................................. 212 9.16 Toetsing van hypothese O: Mate van formalisatie............................................................ 214 9.17 Toetsing van hypothese P: Product Champion................................................................. 217 9.18 Toetsing van hypothese Q: mate van ambachtelijkheid ................................................... 220 9.19 Toetsing van hypothese R: strategisch vermogen............................................................ 223 9.20 Toetsing van hypothese S & T: informatie absorptiecapaciteit......................................... 225 9.21 Toetsing van hypothese U: openheid van het systeem .................................................... 229 9.22 Toetsing van hypothese V: concurrentie niveau ............................................................... 233 9.23 Overige vragen en resultaten............................................................................................ 237 10 Een analyse aan de aanbodzijde ................................................................................................ 242 10.1 Inleiding ............................................................................................................................. 242 10.2 Onderzoeksmethode......................................................................................................... 242 10.3 De invloed van Prefab Limburg b.v. op het diffusieproces van de Infra+vloer ................. 243 11 Slotbeschouwing ......................................................................................................................... 246 11.1 Inleiding ............................................................................................................................. 246 11.2 De werking van het theoretisch diffusiemodel voor de nieuwe bouwproducten ............... 247 11.3 De invloed van interne en externe variabelen op het diffusie-proces van de Infra+vloer. 253 12 Discussie ..................................................................................................................................... 260 12.1 Discussiepunten................................................................................................................ 260 13 Voorstellen voor vervolgstudies .................................................................................................. 261 13.1 Vervolgstudies................................................................................................................... 261 14 Literatuurlijst ................................................................................................................................ 262 15 Rekenmodel ................................................................................................................................ 267 15.1 Berekening van de invloed van de variabelen .................................................................. 267 15.2 Rekenvoorbeeld ................................................................................................................ 269 16 Correctieberekening .................................................................................................................... 271
7
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 1
1
Achtergronden
1.1
Inleiding Aanvankelijk zal in dit hoofdstuk de setting van dit onderzoek uiteen gezet worden. Er zal ondermeer aangegeven worden wat de beweegredenen zijn voor het ontwikkelen en toetsen van een theoretisch diffusiemodel in de bouwsector. Hierbij zullen tevens, als voorschot op wat komen gaat, de karakteristieken van de Infra+vloer behandeld worden. Daarna zullen zowel de praktische als wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek uiteen gezet worden. Ook zullen de probleemstelling en doelstelling in dit hoofdstuk gedefinieerd worden. Tot slot zullen enkele begripsbepalingen en deelvragen gegeven worden. Echter, om dit onderzoek in te leiden zal eerst een blik geworpen worden op enkele ontwikkelingen in de bouwsector.
1.1.1
Ontwikkelingen in de bouwsector; een macroperspectivische beschouwing Het gegeven dat de wereld om ons heen constant verandert is op zichzelf niets nieuws. Het tempo waarmee veranderingen plaatsvinden is echter wel nieuw. De laatste decennia volgen sociale, technologische, milieukundige en economische ontwikkelingen elkaar in een steeds hoger tempo op, waardoor het behoeftepatroon van consumenten steeds minder voorspelbaar wordt. De bouwsector lijkt echter passief gedrag te vertonen ten aanzien van deze ontwikkelingen. De markt stelt steeds hogere eisen op het gebied van comfort, flexibiliteit, duurzaamheid en milieu. Hierdoor neemt de druk op ondernemingen in de bouwsector steeds meer toe. De bouw is echter van oorsprong niet gewend om hier actief op te reageren. Innovatie zit als het waren niet in de sector ingebakken. Stimulansen voor innovatief gedrag kwamen in het verleden voornamelijk vanuit de kant van de overheid. Toch zullen Nederlandse ondernemingen in de bouwsector anno 2007 moeten leren om te reageren op marktveranderingen. Internationale partijen staan immers aan de poort om delen van de taart over te nemen. Innovatie als antwoord op veranderingen in de wereld is in andere bedrijfstaken reeds een bekend en geaccepteerd fenomeen. Echter, in de bouwsector lijkt men maar weinig van deze ontwikkelingen te (willen) merken, waardoor een duidelijk waarneembare reactie dan ook uitblijft. Bezien vanuit het macroperspectief vertoont de bouwsector al lange tijd tekens van een geleide economie waarbij men binnen de gestelde kaders vooral op kostprijs en in mindere mate op kwaliteit concurreert. Mede door de oriëntatie op kostprijs komen investeringen in innovaties onder druk te staan. Er mag in ieder geval geconstateerd worden dat het innoverend vermogen in de bouwsector minder is dan het zou moeten zijn. Toch zijn er ook partijen die wel actief verbeteringen in de sector willen doorvoeren. Er mag dan ook geconstateerd worden dat innovatie binnen de bouwsector de laatste jaren terrein wint. De mate waarin geïnnoveerd wordt neemt weliswaar langzamerhand toe, maar er kan nog niet gesproken worden over een vraaggestuurde of innovatie gedreven sector. Slechts enkele ondernemingen binnen de sector lijken zich bewust van het gegeven dat er veranderingen moeten plaatsvinden wil men op de behoeften uit de markt kunnen reageren. Hiermee lijkt het karakter van een afwachtende en weinig innovatieve sector langzamerhand barstjes te vertonen, en begint de toekomstvoorspelling van Lichtenberg (2002, p. 240) vorm aan te nemen. Lichtenberg voorspelt dat door markttrends en veranderende marktbehoeften de bouw steeds meer vraaggestuurd zal gaan opereren. Uit andere
8
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” sectoren valt in dit kader te concluderen dat een vraaggestuurde markt duidelijk functioneert als drijfveer voor innovatie. Concepten zoals I.F.D.-bouwen1 en Slimbouwen® die deze vraaggestuurde marktwerking stimuleren worden onwennig, sceptisch, maar niet geheel negatief door de sector ontvangen. Volgens Lichtenberg is er momenteel zelfs geen gebrek aan financiële kracht, maar eerder een gebrek aan tijd om op veranderingen te reageren. “Het lijkt daarmee wel alsof iedereen ineens wil innoveren”.2
1.1.2
Innovatie in de bouwsector De eerder genoemde veranderingen en de reactie daarop door proactieve ondernemingen zullen naar verwachting ingrijpende gevolgen voor passief opererende ondernemingen hebben. Om te overleven zullen ook zij actief op zoek moeten gaan naar segmenten in de markt waar zij hun product of dienst kunnen afzetten. Met de verschuiving van een aanbodgestuurde naar een vraaggestuurde sector zal ook de marketingdiscipline een dominantere positie in gaan nemen dan zij in het verleden heeft gehad. Signalen uit de markt zullen dan gaan dienen als basis en drijfveer voor het ontwikkelen van nieuwe producten. De op handen zijnde veranderingen zullen voor diverse industriële ondernemingen aanleiding zijn voor het ontwikkelen van nieuwe producten. Het proces dat hierbij doorlopen wordt kent grofweg drie verschillende stadia. Allereerst is er de onderzoeksfase welke de ingrediënten voor het ontwikkelen van een nieuw product of dienst aanlevert. Aansluitend volgt de ontwikkelingsfase waarbij de bevindingen uit de onderzoeksfase gestalte krijgen in een product of dienst. Vervolgens wordt de innovatie op de markt geïntroduceerd. Met het op de markt brengen van een innovatie, start de marktdiffusiefase. Dit onderzoek zal zich in het bijzonder op de marktdiffusiefase van innovaties in de bouwsector richten, omdat hier relatief weinig kennis over bestaat. Dit in tegenstelling tot de onderzoeks- en ontwikkelingsfase waarbij kennis en ervaringen uit andere bedrijfstakken nagenoeg direct toepasbaar zijn in de bouwsector. De reden dat kennis over diffusieprocessen vanuit andere bedrijfstakken niet direct van toepassing is op de situatie in de bouwsector heeft te maken met de afwijkende marktstructuur van de bouwsector. Allereerst zijn marketingtheorieën uit normale industriële markten gebaseerd op één onderneming als potentiële afnemer van een product. In tegenstelling tot normale markten wordt in de bouwsector rond ieder bouwproject een nieuwe projectorganisatie bestaande uit meerdere ondernemingen opgetuigd. De opsplitsing van taken en verantwoordelijkheden zorgt ervoor dat meerdere ondernemingen in de projectorganisatie in aanraking komen met een nieuw bouwproduct en als zodanig het adoptieproces kunnen beïnvloeden. Daarnaast komen de voordelen van een innovatie in normale industriële markten primair ten gunste van de adopterende onderneming. Een nieuw bouwproduct dient uiteraard ook primair ten gunste van de eindgebruiker te komen. Echter, de eindgebruiker is niet degene die verantwoordelijk is voor het implementeren van een innovatief bouwproduct. In deze studie wordt, op basis van een diffusiemodel uit andere sectoren, een diffusiemodel voor de bouwsector ontwikkeld. Op die manier wordt de eerste stap gezet naar een wetenschappelijk kader voor het bestuderen van diffusieprocessen in de bouwsector. Tevens wordt middels exploratief onderzoek gezocht naar variabelen die van invloed zijn op dit diffusieproces van nieuwe bouwproducten, om zodoende meer inzicht te krijgen in het verloop van diffusieprocessen in de bouwsector.
1 2
I.F.D.-bouwen: Industrieel Flexibel en Demontabel bouwen Lichtenberg, BouwIQ, 2006, nr. 6, pag. 5
9
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
1.2
Aanleiding Er zijn een aantal redenen te benoemen waarom ik ervoor gekozen heb om een diffusieonderzoek in de bouwsector voor mijn afstuderen uit te voeren. Allereerst ging mijn persoonlijke interesse uit naar een afstudeeronderwerp waarbij bouwtechniek en bedrijfskunde gecombineerd konden worden. In een eerder onderzoek naar de succes- en faalfactoren achter het Polynorm bouwsysteem (Klaasse Bos, 2006), ben ik tot de conclusie gekomen dat bedrijfskundige aspecten een belangrijke invloed hebben op het marktsucces van een bouwkundige innovatie. Kortweg, een bij beschouwing technisch superieure innovatie verkoopt zichzelf niet. Ten tweede bestond er bij mijn begeleidend hoogleraar prof. dr. ir. J. J. N. Lichtenberg3 al langer de wens om een diffusieonderzoek in de bouwsector uit te voeren, omdat hier relatief weinig kennis over bestaat. In zijn dissertatie (Lichtenberg, 2002) worden wel een aantal factoren welke van invloed zijn op het diffusieproces genoemd, echter, deze zijn gebaseerd op een relatief beperkt onderzoek in de installatie branche. Tevens kan gesteld worden dat diffusiemodellen uit andere bedrijfstakken, niet direct in de bouwsector toegepast kunnen worden. Nader onderzoek is dus vereist om een beter beeld te verkrijgen van de variabelen die het diffusieproces van bouwmaterialen beïnvloeden. Tot slot bestond bij de heer van der Zanden, directeur van Prefab Limburg b.v. (leverancier van de Infra+vloer) al geruime tijd de behoefte om onderzoek uit te laten voeren naar het verloop van het diffusieproces van de Infra+vloer. De Infra+vloer is een innovatief constructief vloersysteem dat door Prefab Limburg wordt vermarkt. Het vloersysteem is mede gebaseerd op de gedachte dat de installaties een eigen plek in een gebouw moeten krijgen, zodat een hoge mate van flexibiliteit ontstaat. Ondanks de voordelen van de vloer, en de energie die Prefab Limburg in de markt heeft gestoken, lijkt het product maar moeilijk geaccepteerd te worden. Een duidelijke verklaring hiervoor heeft Prefab Limburg echter niet. Prefab Limburg en diverse betrokkenen hebben wel het vermoeden dat er een aantal remmende factoren in de markt aanwezig zijn, alleen zijn deze factoren niet duidelijk te herkennen en te benoemen. Daarnaast bestaat bij betrokkenen het vermoeden dat er ook interne factoren vanuit Prefab Limburg een rol kunnen spelen. Dit vormde de aanleiding om nader te onderzoeken welke factoren er nu precies van invloed zijn op het diffusieproces van de Infra+vloer. De Infra+vloer leent zich uitstekend voor een diffusieonderzoek in de bouwsector, omdat alle disciplines welke vertegenwoordigd zijn in een projectorganisatie ermee te maken krijgen. Het voordeel hiervan is dat er een breed scala aan factoren getoetst kunnen worden. Het besluitvormingsproces inzake de Infra+vloer staat als zodanig model voor het afwijkende karakter van de bouwsector. De hierboven beschreven motieven waren voor mij aanleiding om een diffusieonderzoek in de bouwsector uit te voeren. Toch bleek al snel dat de opgedane kennis uit eerder uitgevoerd bedrijfskundig onderzoek niet voldoende om een kwantitatief diffusieonderzoek in de bouwsector uit te kunnen voeren. Om het gat tussen bouwkunde en bedrijfskunde te verkleinen is allereerst een uitgebreide studie verricht naar de theoretisch achtergrond van diffusieprocessen in andere bedrijfstakken. De opgedane kennis uit deze literatuurstudie wordt later in dit onderzoek behandeld. Naast het uitvoeren van een literatuurstudie zijn ook diverse bedrijfkunde vakken aan de faculteit Technische Bedrijfskunde aan de TU/e gevolgd. Met deze verworven kennis is dit onderzoek uitgevoerd. Alvorens aan te vangen met het onderzoek zullen nu eerst de kenmerken van de Infra+vloer nader toegelicht worden.
3
hoogleraar productontwikkeling in de bouwsector aan de Technische Universiteit Eindhoven
10
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
1.3
De Infra+vloer In deze paragraaf worden het ontwikkelingsproces en de kenmerken van de Infra+vloer beknopt uiteengezet.
1.3.1
Van ISB naar Infra+ De Infra+vloer is voortgevloeid uit het ISB-systeem (figuur 1.1) dat door ir. J. O. Bats (docent aan de TU/e) van 1981 tot 1987 is ontwikkeld. Het ISB-systeem is ontwikkeld op basis van de ideeën van prof. N. Habraken die in Eindhoven de basis legde voor bouwen volgens ‘modulaire coördinatie’. Uitgangspunten van het systeem hebben betrekking op: veranderbaarheid van gebouwen, variatie in aanbod en industrialisatie van het productie- en bouwproces (Lichtenberg, 2002). Het ISB-systeem is echter nooit op de markt verschenen, omdat het ontwikkelingsproces stagneerde, er geen interesse vanuit de staalbranche was, en een aantal technische knelpunten ervoor zorgden dat het systeem nog niet markt klaar was.
Figuur 1.1: ISB-systeem
Nadat het ISB-project was gestrand heeft A+ in samenwerking met bouwbedrijf Jongen, het ISBsysteem vervolgens stap voor stap verder ontwikkeld. Uit deze ontwikkelingen is uiteindelijk de Infra+vloer voortgekomen, zie figuur 1.2. In tegenstelling tot het ISB-systeem vormt Infra+vloer geen totaalsysteem, maar een product op bouwdeelniveau. Op basis van opgedane ervaringen en aanvullend onderzoek met betrekking tot de knelpunten van het ISB-systeem, zijn er voor de Infra+vloer een aantal uitgangspunten toegevoegd. De Infra+vloer moest stijver worden dan de vloer van het ISB-systeem, hij moest meer massa bevatten en produceerbaar zijn uit standaard te verkrijgen producten.
Figuur 1.2: De Infra+vloer
11
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
1.3.2
Kengetallen van de Infra+vloer Algemeen gewicht incl. topvloer brandwerendheid max. plaatbreedte maximale plaatlengte Stalen liggers staalklasse Betonschil betonklasse dikte onderzijde randen wapensnet
1.3.3
±250 145 2.400 12.000
kg/m2 minuten mm mm
FeB 500
B25 70 mm glad vellingkant gepuntlast
De voordelen van de Infra+vloer De Infra+vloer biedt op een aantal punten voordelen ten opzichte van traditionele (betonnen) vloeren. Allereerst worden leidingen wel in de vloer verwerkt, maar deze worden niet ingestort. Dit heeft tot gevolg dat leidingen een eigen plaats in het gebouw krijgen, zodat de configuratie ervan in de toekomst te wijzigen is. Als zodanig wordt de flexibiliteit of veranderbaarheid van gebouwen aanzienlijk vergroot, wat weer tot gevolg heeft dat de economische levensduur van een gebouw verlengd wordt. Ten tweede is de vloer aanzienlijk lichter dan alternatieven. Het voordeel hiervan is dat de totale constructie van een gebouw veel lichter uitgevoerd kan worden waardoor er minder gebouwvolume verloren gaat aan bouwkundige elementen. Dit betekent simpelweg dat het verhuurbaar oppervlak stijgt. Ten derde berust het productie en verwerkingsproces van de Infra+vloer op industriële principes. Hiermee wordt bedoeld dat de vloer geprefabriceerd wordt, en de topvloer tijdens het bouwproces droog wordt gemonteerd. Dit heeft als voordeel dat er tijdens het bouwproces geen tijd verloren gaat aan het wachten op het uitharden van beton danwel de afwerkvloer. Tevens is er minder ondersteunend materieel en bouwpersoneel nodig bij het aanbrengen van een geprefabriceerde vloer. Dit veroorzaakt een directe besparing op bouwplaats- en personeelskosten. Tot slot zijn er nog tal van voordelen die niet direct aan het bouwproces gelieerd zijn. Met een lichtere vloer wordt bijvoorbeeld ook het wegtransport gereduceerd. Er wordt immers minder materiaal naar een bouwplaats vervoerd. Dit heeft ook weer voordelen met betrekking tot het milieu.
12
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
1.3.4
De marktdiffusiefase van de Infra+vloer Bij beschouwing van het stappenplan “Productontwikkeling van ‘nul’ tot ‘succes in de markt’ in zes fasen” (figuur 1.3, Lichtenberg, 2002, p. 203) wordt duidelijk dat de Infra+vloer zich nu in de marktdiffusiefase bevind. Van de zes fasen zijn er immers vijf geheel doorlopen.
Figuur 1.3: Productontwikkeling van ‘nul’ tot ‘succes in de markt’ in zes fasen
Tijdens de realisatiefase is er een aparte onderneming opgericht met de naam Prefab Limburg die verantwoordelijk is voor het marketingactiviteiten omtrent de Infra+vloer en de daaraan verbonden organisatorische handelingen. Prefab Limburg is in tegenstelling tot veel andere vloerfabrikanten niet zelf de producent van de Infra+vloer. De productie van de vloer is uitbesteed aan partners. Met het toetreden tot de markt is de Infra+vloer aangekomen in de marktdiffusiefase. In deze fase dient de Infra+vloer zich als het ware in de markt te verspreiden. Marketing inspanningen voeren dan ook de boventoon van de bedrijfsactiviteit van Prefab Limburg. Prefab Limburg heeft getracht het verloop van deze marktdiffusiefase te prognosticeren. Er zijn schattingen gemaakt van de jaarlijkse hoeveelheid af te zetten vloeroppervlak. Bij deze schattingen is men uitgegaan van een jaarlijkse toename ten gevolge van toenemende bekendheid in de markt. In figuur 1.4 op de volgende pagina is te zien wat de prognoses waren. De groene, blauwe en paarse lijn vertegenwoordigen de prognoses. De rode lijn vertegenwoordigd de werkelijke afzet tot en met 2006. Ondanks het feit dat er bij de voorspellingen uitgegaan wordt van een toenemende bedrijfsomvang, illustreert de grafiek wel duidelijk dat de prognoses geen beeld van de realiteit schetsen. Het beschouwen van de grafiek roept automatisch vragen op. Allereerst zou je je af kunnen vragen hoe het kan dat de prognoses niet enigszins in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Heeft Prefab Limburg het diffusieproces soms te positief ingeschat? Achteraf gezien valt vrij gemakkelijk te concluderen dat dit inderdaad het geval is geweest, terwijl de eerste prognose niet eens heel erg ver van de werkelijkheid af zat. De eerste prognoses waren gebaseerd op de projecten die bouwbedrijf Jongen met de Infra+vloer zou uitvoeren. Er was dus een relatief duidelijk toekomstbeeld. Ook de tweede en derde prognose waren gebaseerd op werk dat mogelijk tot uitvoer gebracht zou gaan worden. Om allerlei redenen zijn de projecten die mogelijk uitgevoerd zouden worden niet uitgevoerd, waardoor de prognoses te positief zijn gebleken. Bij Prefab Limburg rees de vraag wat nu precies de oorzaak van de tegenvallende afzet is geweest. Om hier inzicht in te kunnen verkrijgen zullen de verschillende variabelen die het diffusieproces van en nieuw bouwproduct beschrijven in beschouwing genomen moeten worden. Als eerste valt op dat Prefab Limburg bij haar prognoses alleen kijkt naar de afzet in m2. Op zich is dat binnen industrieën
13
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” geen ongebruikelijke eenheid, maar je kunt je afvragen of deze maatstaf voldoende informatie verschaft. De afzet is immers afhankelijk van het hoeveelheid en de grootte van de bouwprojecten die met de Infra+vloer worden uitgevoerd. Als Prefab Limburg in een bepaald jaar 10.000m2 wil afzetten, bestaat deze 10.000m2 dan uit 100 projecten van 100m2 of 1 van 10.000m2. De doelstelling wordt in beide gevallen behaald. In het eerste geval kun je je alleen afvragen of 100 projecten van 100m2 voldoende rendement oplevert. In het tweede geval kun je je afvragen of er sprake is van diffusie (= verspreiding) als er slechts één project met de Infra+vloer wordt gebouwd. Het hiervoor gegeven voorbeeld maakt duidelijk dat het diffusieproces van een innovatie, zoals de Infra+vloer, niet alleen beschreven kan worden aan de hand van m2 afzet.
Prognoses t.o.v. werkelijke afzet Infra+ periode 1997 t/m 2006
afzet vloeropp. (m2) x 1000
450
prognose 1/1/1997
400
prognose 1/1/2002
350
prognose 1/9/2002
300
w erkelijke afzet
250 200 150 100 50 0 1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
jaren Figuur 1.4: Prognoses ten opzichte van de werkelijke afzet van Infra+vloeren
14
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
1.4
Relevantie, probleemstelling en doelstelling
1.4.1
Relevantie In eerste instantie zal in dit onderzoek een diffusiemodel ontwikkeld worden voor bouwproducten in de bouwsector. Dit model kan gebruikt worden om diffusieprocessen in de bouwsector te onderzoeken. Het diffusiemodel uit andere bedrijfstakken bleek bij beschouwing namelijk niet direct toepasbaar in de bouwsector. De wetenschappelijke relevantie voor de TU/e (Technische Universiteit Eindhoven) moet dan ook voornamelijk in dit kader gezocht worden. Het model dient dus als basis voor wetenschappelijk diffusieonderzoek in de bouwsector. Ten tweede zullen de variabelen in het diffusiemodel voor de bouwsector gevalideerd moeten worden. Er mag niet zomaar aangenomen worden dat variabelen waarvan in andere sectoren is aangetoond dat zij het diffusieproces beïnvloeden, ook geldig zijn in de bouwsector. Het diffusiemodel zal dus ook in de praktijk getoetst moeten worden. Hiervoor zal een studie naar het verloop van het diffusieproces van de Infra+vloer als aanzet dienen. De aspiratie hierbij dus het bepalen van de geldigheid van de variabelen die in het theoretisch model zijn opgenomen. Er wordt dus niet alleen een theoretisch model ontwikkeld, maar dit model wordt ook beproefd. De bevindingen die voortkomen uit de case studie zullen zowel relevant zijn voor de TU/e als voor Prefab Limburg. Voor de TU/e vormt dit onderzoek een aanzet voor het ontwikkelen een breder wetenschappelijk kader inzake diffusieprocessen in de bouwsector. Voor Prefab Limburg levert dit onderzoek direct interpreteerbare strategische informatie. Resumerend kan gesteld worden dat dit onderzoek zowel theoretisch als praktisch relevante kennis en informatie zal opleveren.
1.4.2
Probleemstelling In dit onderzoek zal, zoals reeds eerder aangegeven, in eerste instantie een theoretisch diffusiemodel ontwikkeld worden voor nieuwe bouwproducten in de bouwsector. Vervolgens zal dit model in de praktijk getoetst worden aan de hand van de Infra+vloer. Dit levert de onderstaande probleemstellingen op. Probleemstelling 1 “Hoe ziet het theoretisch diffusiemodel voor nieuwe bouwproducten in de bouwsector eruit?” Probleemstelling 2 “In hoeverre stimuleren of reduceren interne variabelen inzake de marketingactiviteiten van Prefab Limburg b.v. en externe variabelen inzake de projectorganisatie, het verloop van het diffusieproces van de Infra+vloer?”
15
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
1.4.3
Doelstelling De doelstelling van dit onderzoek heeft betrekking op het inventariseren en valideren van variabelen die van invloed zijn op het diffusieproces van bouwmaterialen in de bouwsector. Als zodanig bestaat de doelstelling, evenals de probleemstelling, uit twee onderdelen. Doelstelling 1 “Het verkrijgen van inzicht in de variabelen die het diffusieproces van een nieuw bouwproduct in de bouwsector beïnvloeden.” Doelstelling 2 “Het op validiteit toetsen van de geïnventariseerde variabelen welke geacht worden het diffusieproces van een nieuw bouwproduct, zoals de Infra+vloer, te beïnvloeden.”
16
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
1.5
Begripsbepalingen In de probleemstellingen worden een aantal begrippen gebruikt die in deze paragraaf nader toegelicht zullen worden. Dit om eventuele begripsverwarringen te ondervangen. Diffusie In de probleemstellingen worden de woorden diffusiemodel en diffusieproces gebruikt. Het woord diffusieproces heeft betrekking op het diffunderen ofwel het verspreiding van iets. Binnen een bedrijfskundige context wordt de term diffusie door Everett M. Rogers (2003, p. 5) als volgt gedefinieerd: “Diffusie is een proces waarbij een innovatie middels bepaalde communicatiekanalen over een bepaalde tijdsperiode onder de leden van een sociaal systeem wordt verspreid.” Het woord diffusiemodel heeft betrekking op het model dat samengesteld is uit de variabelen waarvan geacht wordt dat zij het diffusieproces beïnvloeden. Diffusie bestaat uit een verzameling adopties gedurende een bepaalde tijdsperiode. Het diffusieproces kan grafisch weergegeven worden door de adoptieratio uit te zetten tegen de tijd. Bij een standaard normale verdeling (klok-vormige curve) neemt de cumulatieve frequentiecurve (S-vormige curve) over het algemeen een S-vorm aan, zie figuur 1.5.
Figuur 1.5: Theoretisch verloop van een diffusieproces
Variabelen De woord variabelen is het meervoud van het woord variabele. Het woord variabele heeft vanuit een statistisch perspectief de volgende betekenis: “Iedere eigenschap of ieder kenmerk van een persoon, omgeving of (experimentele) situatie die van persoon tot persoon, van omgeving tot omgeving, van situatie tot situatie kan variëren.” De woorden interne en externe variabelen hebben betrekking op het ingenomen perspectief. Het interne perspectief vormt in dit onderzoek het perspectief vanuit Prefab Limburg. Het externe perspectief heeft betrekking op elementen buiten Prefab Limburg. Deze heeft betrekking op de markt, en meer specifiek op de projectorganisatie die bij een bouwproject betrokken is.
17
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Marketingactiviteiten Het woord marketingactiviteiten heeft betrekking op de strategisch georiënteerde activiteiten die een organisatie onderneemt om het verkoopproces effectief en efficiënt en in overeenstemming met de bedrijfsdoelstellingen en overige bedrijfsactiviteiten te laten verlopen.” (Lichtenberg, 2002, p. 30) Projectorganisatie Met woord projectorganisatie heeft in dit onderzoek betrekking op de verschillende disciplines die de bouw van een gebouw organiseren. Zij vormen tezamen de afnemerszijde van een bouwproduct, en kunnen zodoende het adoptieproces beïnvloeden. In dit onderzoek worden de volgende disciplines uit de projectorganisatie betrokken: opdrachtgever, architect, hoofdaannemer, constructeur, installatie- en bouwfysisch adviseur. Prefab Limburg b.v. Prefab Limburg b.v. is de leverancier van de Infra+vloer. Infra+vloer De Infra+vloer is het vloertype dat door Prefab Limburg b.v. op de markt is gebracht (figuur 1.6).
Figuur 1.6: Infra+vloer
Stimulerende en remmende factoren Diffusie stimulerende factoren zijn factoren die ervoor zorgen dat de leden van een sociaal systeem sneller tot adoptie van een innovatie overgaan. Diffusie reducerende factoren zorgen ervoor dat de leden van een sociaal systeem niet of minder snel tot adoptie van een innovatie zullen overgaan, zij worden ook wel onder noemer ‘lasten’ geschaard.
18
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
1.6
Deelvragen
1.6.1
Deelvragen behorende tot probleemstelling 1 1) Welke variabelen, die in andere sectoren geacht worden het diffusieproces van een innovatie te beïnvloeden, passen in het diffusiemodel voor innovatieve bouwproducten? 2) Heeft het ontwikkelde diffusiemodel uiteindelijk naar verwachting gefunctioneerd?
1.6.2
Deelvragen behorende tot probleemstelling 2 1) In hoeverre beïnvloeden interne variabelen, inzake de marketingactiviteiten van Prefab Limburg b.v. het diffusieproces van de Infra+vloer? 2) In hoeverre beïnvloeden externe variabelen, inzake de projectorganisatie aan de afnemerszijde, het verloop van het diffusieproces van de Infra+vloer? Zoals eerder aangegeven dient er eerst een theoretisch model ontwikkeld te worden alvorens de case studie naar de situatie van de Infra+vloer uitgevoerd kan worden. Het diffusiemodel voor nieuwe bouwproducten zal gebaseerd worden op het diffusiemodel van Rogers (2003).
19
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 2
2
Algemene onderzoeksopzet
2.1
Inleiding In het vorige hoofdstuk zijn de aanleiding alsmede de probleem- en doelstelling van het onderhavig onderzoek uiteen gezet. Hierbij is aangegeven dat er zowel wetenschappelijke als praktische redenen zijn voor het uitvoeren van een diffusieonderzoek in de bouwsector. Tevens is aangegeven dat er nog geen specifiek theoretisch kader voor diffusieonderzoek in de bouwsector voor handen is. In deze studie wordt een aanzet voor een diffusiemodel in de bouwsector gegeven. In dit onderzoek zal allereerst een theoretisch model ontwikkeld worden, waarna de validiteit van de variabelen uit het theoretisch model getoetst zullen worden. Er zijn dan ook twee probleem- en doelstellingen geformuleerd. Alvorens met het onderzoek aan te vangen zal in dit hoofdstuk de structuur van het onderhavig onderzoek op hoofdlijnen uiteen gezet worden.
2.2
Onderzoeksmethode Eerder is aangegeven dat het onderzoek uit twee delen bestaat. Het eerste gedeelte zal voornamelijk theoretisch van aard zijn. In dit gedeelte wordt een theoretisch diffusiemodel voor innovatieve bouwproducten ontwikkeld. In het tweede gedeelte wordt op basis van het ontwikkelde diffusiemodel een diffusieonderzoek in de bouwsector uitgevoerd, en zal als zodanig meer praktisch van aard zijn.
2.2.1
Deel 1: ontwikkeling van een diffusiemodel voor bouwproducten
2.2.1.1
Onderzoeksmethode Voor het ontwikkelen van een diffusiemodel voor bouwproducten zal een literatuurstudie uitgevoerd worden. Door diffusieliteratuur uit ander vakgebieden te bestuderen zijn variabelen geïnventariseerd die mogelijkerwijs ook het diffusieproces van bouwproducten beïnvloeden. Doel van deze studie is het verkrijgen van inzicht in de variabelen die het diffusieproces van een nieuw bouwproduct mogelijkerwijs kunnen beïnvloeden.
2.2.1.2
Rapportage Bij het ontwikkelen van een diffusiemodel voor bouwproducten zal grotendeels gebruik gemaakt worden van variabelen uit andere sectoren. Het diffusiemodel van Rogers (2003) dient hiervoor als basis. In hoofdstuk 3 wordt allereerst het diffusieparadigma4 van Rogers (2003) uiteengezet. In hoofdstuk 4 zullen vervolgens de variabelen die vanuit de afnemerszijde het diffusieproces beïnvloeden nader toegelicht worden. In hoofdstuk 5 wordt hetzelfde gedaan, maar dan voor de variabelen aan de aanbodzijde. Aansluitend wordt in hoofdstuk 6 een analyse uitgevoerd waarbij de situatie van innovaties in normale industriële markten wordt vergeleken met die van nieuwe producten in de bouwsector. De situatie van de Infra+vloer dient in dit hoofdstuk ter illustratie. Het diffusiemodel uit hoofdstuk 6 zal als basis dienen voor het toetsend onderzoek. 4
Paradigma betekent: het geheel van wetenschappelijke prestaties van voorgangers dat door onderzoekers op een bepaald gebied op een bepaald moment in de ontwikkeling van een wetenschap als maatgevend wordt beschouwd. (Bron: van Dale, 2005)
20
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
2.2.2
Deel 2: het toetsen van het diffusiemodel voor bouwproducten
2.2.2.1
Onderzoeksmethode In het tweede gedeelte van dit onderzoek worden de variabelen uit het eerder ontwikkelde diffusiemodel in een praktijksituatie getoetst. Dit gedeelte valt dan ook te karakteriseren als een toetsingsonderzoek. Aan de hand van enquêtes wordt voor de situatie van de Infra+vloer bepaald in hoeverre de verschillende variabelen van invloed zijn op het diffusieproces. Er is voor het afnemen van enquêtes gekozen, omdat de onderzoekspopulatie te groot is om te interviewen. Tevens kan via statistische gegevens aangetoond worden of een variabele significant van invloed is of niet, waardoor de wetenschappelijke betrouwbaarheid groter is. Er zijn 25 projecten, waarbij de Infra+vloer is toegepast, voor dit onderzoek geschikt bevonden. Bij ieder project worden de verschillende leden van de projectorganisatie benaderd, dit zijn respectievelijk: [1] opdrachtgever, [2] architect, [3] aannemer [4] constructeur, [5] bouwfysisch adviseur en [6] installatie adviseur. In de praktijk blijkt dat niet altijd alle disciplines bij de bouw betrokken zijn geweest, geschat wordt dat er ongeveer 5 van de 6 partijen bij een bouwproject betrokken zijn geweest. Dit resulteert in een geschatte onderzoekspopulatie van ongeveer 125 personen.5 De onderzoekspopulatie bestaat uit vooraf geselecteerde personen, omdat het van belang is dat de respondenten ervaring hebben opgedaan met de Infra+vloer. Wanneer een respondent namelijk niet bekend is met de Infra+vloer kan hij of zij geen duidelijke mening over het product geven. De enquêtes zullen dus afgenomen worden over een selecte steekproefpopulatie. Dit onderzoek zal overigens binnen de termijn van deze scriptie niet longitudinaal worden uitgevoerd, omdat dit voorbij gaat aan de doelstelling, en er simpelweg geen tijd voor beschikbaar is.
2.2.2.2
Rapportage Voordat het kwantitatief onderzoek uitgevoerd zal worden, wordt in hoofdstuk 7 eerst een kwalitatief vooronderzoek uitgevoerd worden. Deze analyse vormt de basis voor het kwantitatief onderzoek. In dit hoofdstuk wordt de relevantie van de verschillende in de literatuur geïdentificeerde variabelen bepaald. Wanneer een variabele relevant wordt geacht, dan zal de desbetreffende variabele verder geoperationaliseerd worden. In hoofdstuk 8 wordt een kort overzicht gegeven van de kenmerken van het kwantitatief onderzoek. De steekproeftrekking wordt nader toegelicht, en er wordt een overzicht gegeven van de respons en de onderzochte projecten. In hoofdstuk 9 worden de resultaten van het kwantitatief onderzoek behandeld. Stapsgewijs zal per variabele ingegaan worden op de resultaten. Vervolgens wordt hier een subconclusie aan verbonden. In hoofdstuk 10 wordt de invloed van de aanbieder op het diffusieproces van de Infra+vloer behandeld. Uiteindelijk wordt in hoofdstuk 11 worden de slotconclusie weergegeven.
5
25 * 5 = 125
21
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 3
3
Het diffusieparadigma
3.1
Inleiding In de komende drie hoofdstukken wordt het theoretisch kader aan de hand van het diffusieparadigma uiteengezet. Het diffusieparadigma dient als fundament voor het onderhavig onderzoek. Het uiteenzetten van het diffusieparadigma vindt voornamelijk plaats aan de hand van de encyclopedische benadering van Rogers (2003). De theorieën, welke voornamelijk van algemene aard zijn, worden op hoofdlijnen aangehouden, omdat het gedetailleerd beschrijven van het diffusieparadigma niet tot de doelstelling van dit onderzoek behoord. Hiervoor dient immers andere literatuur (zie onder andere Rogers, 2003). In de komende drie hoofdstukken worden de onderwerpen welke in relatie tot het diffusieproces staan gaandeweg gedetailleerder toegelicht. Middels deze aanpak wordt getracht de lezer op een efficiënte en effectieve manier kennis en inzicht te verschaffen over de verschillende onderwerpen welke in verband staan met diffusieprocessen. Hierbij is geprobeerd de overgangen zo vloeiend mogelijk te laten verlopen. In dit hoofdstuk wordt allereerst voor de beeldvorming een relatief eenvoudige voorbeeld van diffusie gegeven aan de hand van een natuurkundig proces. Vervolgens wordt diffusie in een bedrijfskundige context geplaatst, en worden de verschillende hoofdingrediënten behandeld. De twee hierop volgende hoofdstukken (4 en 5) zijn specifiek toegespitst op de verschillende gezichtspunten inzake diffusie, respectievelijk de aanbod- en afnemerszijde. Aanvullend moet hierbij opgemerkt worden dat de theorie uitgaat van een situatie in ‘normale’ markten. Met een potentiële afnemer wordt dus slechts één organisatie of individu bedoeld. Dit gegeven komt niet overeen met de bouwsector. De reden om na dit hoofdstuk nog twee aparte hoofdstukken aan de diffusietheorie te besteden heeft te maken met de opdeling van aanbod- en afnemerszijde, maar ook vanuit het oogpunt om de theorie helder neer te zetten.
22
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
3.1.1
Een diffusieproces voor de beeldvorming Alvorens de theorie omtrent diffusie vanuit een bedrijfskundig perspectief toe te lichten, zal eerst de oorsprong van het begrip in het kader van de beeldvorming worden behandeld. Diffusie wordt in het van Dale woordenboek (2005) als volgt omschreven: 1) Vermenging van twee ongelijksoortige stoffen 2) Ongelijkmatige terugkaatsing van warmte- of lichtstralen Deze omschrijvingen impliceren dat de oorsprong van het begrip diffusie in de natuurwetenschap gezocht moet worden. De eerste omschrijving geeft wellicht het beste aan wat er met diffusie wordt bedoeld. Iedereen kan zich wel het beeld indenken van een kop koffie waar een scheutje melk in wordt gegoten (figuur 3.1). De melk zal eerst een wolk in de koffie vormen en zal geleidelijk overgaan tot een substantie waarbij de koffie en de melk een nieuw geheel vormen. In feite vormt het proces waarbij de melk voor het eerst in aanraking komt met de koffie tot het moment dat de melk zich niet langer vermengd het diffusieproces.
Figuur 3.1: Het diffusieproces van melk in een kop koffie
Vanuit een bedrijfkundig perspectief is het begripshalve gemakkelijker om een synoniem van het begrip vermenging toe te passen. Het begrip verspreiding6 is in dit geval een beter alternatief, omdat een innovatie (meestal) divergeert over een groep mensen. Vanuit een bedrijfskundige context is het vrijwel altijd gewenst om het diffusieproces tussen de melk en de koffie zo snel mogelijk te laten verlopen, omdat daarmee het maximale rendement uit een investering wordt verkregen.7 Het diffusieproces is een proces dat altijd geïnitieerd moet worden, maar kan zichzelf op een gegeven moment in stand houden. Echter, de snelheid van het verloop van het proces is afhankelijk van een aantal factoren die er invloed op uitoefenen. In het hiervoor gegeven voorbeeld zou dat de grootte van de scheut melk die in de koffie gegoten wordt zijn, maar ook het temperatuursverschil tussen de twee vloeistoffen en het eventueel gebruiken van een lepeltje om te roeren. Al deze factoren hebben invloed op het verloop van het proces. Ook binnen een bedrijfskundige context zijn er factoren die het diffusieproces beïnvloeden. Deze factoren hebben meestal betrekking op de snelheid waarmee een product door de markt wordt geadopteerd (of afgewezen). Het probleem is alleen dat deze factoren vaak niet goed herkenbaar zijn. Dat maakt het soms erg moeilijk om van te voren in te schatten of het product een succes gaat worden. Het mag duidelijk zijn dat de leverancier van het product erbij gebaat is om te weten welke factoren er van invloed zijn, om hier vervolgens op in te kunnen spelen. Hiervoor dient diffusieonderzoek.
6 7
Mac Millan, English dictionary (2003) definieert diffusion als: “if something diffuses through something, it spreads through it.” Rogers (2003, p. 106) formuleert: “pro-innovation-bias”
23
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
3.2
Diffusie van innovaties Alvorens verder in te gaan op het diffusieproces zal eerst het begrip innovatie toegelicht worden, omdat een diffusieproces altijd samengaat met een innovatie. Vervolgens zal het diffusieproces toegelicht worden.
3.2.1
Technologische innovaties Voor het begrip innovatie zijn diverse definities in de literatuur te vinden. Volgens het van Dale woordenboek (2005) betekent een innovatie simpelweg: “invoering van iets nieuws”. Prof. B.J.G. van der Kooij (1988) geeft in zijn in zijn inaugurale rede aan de Technische Universiteit Eindhoven de volgende definitie: “Een innovatie is een gerichte verandering in een systeem die, vanuit een bepaald gezichtspunt binnen een bepaald tijdsbestek bezien, een sprongsgewijs karakter heeft.” Echter, het gezichtspunt waar prof. van der Kooij over spreekt heeft in zijn definitie voornamelijk betrekking op de aanbieder van de innovatie. Rogers (2003) geeft de volgende definitie: “An innovation is an idea, practise or object that is perceived as new by an individual or other unit of adoption.” Rogers heeft het, in tegenstelling tot van der Kooij, over de gepercipieerde nieuwheid van een innovatie door de afnemer, waardoor de nadruk juist op de afnemerzijde ligt. Het ingenomen gezichtspunt bepaald dus schijnbaar de verschillen tussen de definities, waardoor zij in feite niet algemeen toepasbaar zijn. In dit onderzoek worden zowel de interne factoren vanuit de aanbieder, als de externe factoren vanuit de projectorganisatie ten aanzien van het verloop van het diffusieproces, in beschouwing genomen. Het is daarbij niet logisch om de definitie van Rogers (2003) op de situatie van de aanbieder te projecteren en vice versa de definitie van prof. van der Kooij op de situatie van de afnemer te projecteren. In dit onderzoek zullen dus twee definities van het begrip innovatie gehanteerd worden, afhankelijk van het perspectief (aanbieder of afnemer). De gebruikte definities vanuit het afnemers- en aanbiedersperspectief zijn: Definitie: innovatie (afnemersperspectief) “An innovation is an idea, practise or object that is perceived as new by an individual or other unit of adoption.” (Rogers, 2003, p. 12)
Definitie: innovatie (aanbiederperspectief) “Een innovatie is een gerichte verandering in een systeem die, vanuit een bepaald gezichtspunt binnen een bepaald tijdsbestek bezien, een sprongsgewijs karakter heeft.” (van der Kooij, 1989)
24
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Schematisch kunnen de verschillende gezichtspunten als volgt worden weergegeven, zie figuur 3.2.
Figuur 3.2: Gezichtspunt aanbodzijde en afnemerszijde ten aanzien van een innovatie
Het voornaamste kenmerk van de definitie van Rogers is de gepercipieerde nieuwheid van de innovatie door de afnemer. Hiermee wordt aangegeven dat de innovatiestatus van een technologie voor ieder individu verschillend kan zijn. Wat voor de één nieuw is niet per definitie nieuw voor de ander. Naast gepercipieerde nieuwheid geeft Rogers aan dat een innovatie verschillende vormen aan kan nemen. Het kan een idee, handeling of object zijn dat als nieuw wordt beschouwd. Een innovatie is dus niet per definitie iets tastbaars. Een nieuw dieet is bijvoorbeeld een niet tastbare innovatie. In de meeste onderzoeken naar innovaties staat echter een technologie centraal, zo ook in dit onderzoek. In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen procestechnologie en producttechnologie. Procestechnologie is het transformeren van natuurlijke grondstoffen in goederen. Producttechnologie is het attribuut dat uit een productieproces voortkomt. Producttechnologie kan beschreven worden aan de hand van de product functie, flexibiliteit, geometrie, fysieke kenmerken, complexiteit en kosten (van Egmond, 1999) Dit onderzoek richt zich op innovatieve producttechnologie in de vorm van een nieuw bouwproduct.
25
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
3.2.2
Diffusie en adoptie Er zijn in de afgelopen decennia duizenden onderzoeken naar diffusie verricht, waarbij er veel verschillende definities van het begrip diffusie worden gegeven. In dit onderzoek wordt de definitie van Rogers (2003) aangehouden, omdat hij gezien wordt als één van de grote namen op het gebied van diffusieonderzoek. Rogers heeft in zijn boek “Diffusion of Innovations” een overzichtelijke weergave van het diffusieonderzoek dat tot nu toe is verricht weergegeven, en heeft daarmee feitelijk het bestaand diffusieparadigma uiteengezet. Rogers definieert diffusie als volgt:8 Definitie: diffusie “Diffusion is the process in which an innovation is communicated through certain channels over time among the members of a social system.” (Rogers, 2003, p. 5)
Diffusie is dus een proces waarbij een innovatie middels bepaalde communicatiekanalen over een bepaalde tijdsperiode onder de leden van een sociaal systeem wordt verspreid. De communicatie in een diffusieproces heeft altijd betrekking op iets dat nieuw is, ofwel een innovatie. Het communiceren over een innovatie zorgt ervoor dat informatie over de leden van het sociale systeem verspreid raakt, en gaat zodoende voor de verspreiding van de innovatie uit. Communicatie vindt zowel plaats in de vorm van propaganda vanuit de aanbieder, als tussen de leden van het sociale systeem onderling. Het communiceren over een innovatie kan tot gevolg hebben dat leden van een sociaal systeem in de innovatie geïnteresseerd raken. Dit kan ertoe leiden dat zij tot adoptie overgaan. Wanneer een innovatie geadopteerd wordt, dan raakt niet alleen de informatie over het sociale systeem verspreid, maar verspreid de innovatie zelf ook. Het verspreiden van de innovatie over een sociaal systeem wordt het diffusieproces genoemd. Het kan ook zijn dat de leden van een sociaal systeem niets in de innovatie zien, en deze als gevolg daarvan afwijzen. In dat geval spreekt men van anti-diffusie of non-adoptie. In dit onderzoek wordt onderzocht op welke manier de Infra+vloer, als zijnde een technologische innovatie in de bouwsector, verspreid raakt. Tijdens het diffusieproces zijn er allerlei factoren, ook wel variabelen genoemd, die invloed uitoefenen op het verloop van het proces. In de hierboven gegeven definitie van Rogers (2003) staan vier variabelen welke geacht worden invloed op het verloop van het diffusieproces uit te oefenen. Dit zijn respectievelijk: innovatie, communicatie, tijd en sociaal systeem. 3.2.2.1
Innovatie Op de eerste plaats speelt de innovatie zelf een rol bij het verloop van het diffusieproces. Dit is logisch, omdat de innovatie zelf de invulling voor bepaalde wensen of behoeften voor leden in een bepaald sociaal systeem vormt. Dit betekent dus dat de innovatie bepaalde karakteristieken dient te bevatten die hierop aansluiten. Het is overigens niet zo dat de markt zich altijd bewust is van haar eigen behoeften, maar dat ter zijde. De mate waarin de innovatie aansluit op deze wensen of behoeften bepaalt in hoge mate de attitude van een individu ten aanzien van de innovatie. Wanneer een innovatie grote voordelen ten opzichte van een bestaande technologie heeft, dan zal iemand eerder geneigd zijn om tot adoptie van de innovatie over te gaan. Vaak gaat dit met een investering gepaard. De hoogte van de investering hangt vaak af van de voordelen die de innovatie biedt. Wanneer een product veel voordelen heeft, dan zal iemand sneller geneigd zijn veel te investeren, dan wanneer een product maar weinig voordelen heeft. Idealiter moet een innovatie dus grote voordelen opleveren voor de afnemer.
8
Thomas S. Robertson (1971) geeft een vergelijkbare definitie: “diffusion is the adoption of new products or services over time by consumers within social systems as encouraged by marketing activities.” Dit onderzoek baseert zich op de definitie van Rogers, omdat zijn onderzoekingen (en dus ook zijn boek) streven naar een algemeen toepasbaar theoretisch kader.
26
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 3.2.2.2
Communicatie Communicatie heeft betrekking op de wijze waarop, en de mate waarin er over een bepaalde innovatie wordt gecommuniceerd. Over het algemeen zal een aanbieder van een innovatie een keuze maken uit de beschikbare media, om zodoende het sociale systeem waar de innovatie voor bedoeld is te bereiken. Naast deze gerichte communicatie van aanbieder naar potentiële afnemer, zullen de leden van het sociale systeem ook onderling communiceren over een innovatie. Hier komt het bekende fenomeen mond-tot-mondreclame vandaan.
3.2.2.3
Tijd Tijd is een variabele die niet vaak in een definitie voorkomt. Toch kan deze bij diffusie niet achterwegen worden gelaten, omdat het diffusie een proces in de tijd is. Er wordt dan ook wel gesproken van het diffusieproces. De tijd die nodig is om een innovatie over alle leden van een sociaal systeem te laten diffunderen verschilt per geval, en is als zodanig vooral afhankelijk van de andere variabelen. Zoals eerder aangegeven is het doel om een innovatie binnen een zo kort mogelijke tijd over alle leden van een sociaal systeem te verspreiden. De invloed van tijd in relatie tot diffusie heeft voornamelijk betrekking op het adoptie- of besluitvormingsproces.
3.2.2.4
Sociaal systeem Tot slot is een innovatie bedoeld voor een bepaald sociaal systeem of marktsegment. Rogers (2003, p. 23) definieert een sociaal systeem als volgt: “A social system is defined as a set of interrelated units that are engaged in joint problem solving to accomplish a common goal.” Een sociaal systeem is dus een groep individuen die op een bepaalde manier met elkaar in contact staan, en vergelijkbare kenmerken vertonen. Ieder sociaal systeem bevat bepaalde karakteristieken die invloed uitoefenen op het verloop van het diffusieproces. Er karakteristieken die het diffusieproces versnellen of vertragen. Wanneer de leden van een sociaal systeem bijvoorbeeld zeer risico mijdend zijn, dan zal dit een vertragend effect op het verloop van het diffusieproces uitoefenen, omdat niemand het toepassen van de innovatie aandurft.
Nu de definitie van diffusie is gegeven, en aangegeven is welke factoren er geacht worden invloed uit te oefenen op het diffusieproces, is nog niet bekend hoe het diffusieproces er uit ziet. Zoals reeds eerder aangegeven heeft het diffusieproces van een innovatie te maken met het aantal adopties. De verschillende leden behorende tot een bepaald sociaal systeem kunnen overgaan tot adoptie of afwijzing van een innovatie. In feite bestaat het diffusieproces dus uit een verzameling adopties over een bepaalde tijdsperiode. De overgang tussen kennisname en adoptie is echter een proces op zichzelf. Dit proces bestaat uit een aantal fasen welke in de tijd doorlopen worden. Men spreekt dan ook wel van een adoptieproces of besluitvormingsproces. Hier zal later in dit onderzoek meer aandacht aan besteed worden. Rogers (2003, p. 21) definieert adoptie als volgt: “Adoption is a decision to make full use of an innovation as the best course of action available.” Adoptie is dus het besluit om een innovatie volledig en op de meest geschikte manier te gaan toepassen. Nu bekend is dat het diffusieproces afhankelijk is van een reeks adoptieprocessen kan dit schematisch worden weergegeven, zie figuur 3.3.
27
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Figuur 3.3: Diffusie als resultaat van een verzameling adopties (op basis van Bogenaar en Szirmai, 1999)
Het diffusieproces begint wanneer een product voor de eerste keer geadopteerd wordt (Rogers, 2003; Douthwaite, 2002). Het kan voorkomen dat een nieuw product een aantal keer wordt geadopteerd, maar dat er uiteindelijk geen breed draagvlak voor ontstaat. In dat geval is er wel sprake geweest van diffusie, maar kan men niet spreken over een gediffuseerde innovatie. Hiermee wordt het volgende onderwerp aangesneden, want wanneer is een product nu eigenlijk gediffuseerd? Zoals eerder aangegeven kan een product op een gegeven moment gediffuseerd zijn. Dit geeft aan dat het diffusieproces een beginpunt en een eindpunt heeft. Het beginpunt is reeds bekend, nu rest alleen nog de vraag: “wanneer is het eindpunt bereikt?”. Om hier antwoord op te kunnen geven moeten de vijf categorieën afnemers die Rogers (2003) onderscheidt worden geanalyseerd. Volgens Rogers (2003) bestaat de markt uit een aantal categorieën afnemers, respectievelijk: innovators, early adators, early majority, late majority en laggards. Uit de verschillende diffusieonderzoeken van de afgelopen decennia is geconstateerd dat iedere categorie een bepaald ‘standaard’ aandeel van het sociale systeem vertegenwoordigd. Gezamenlijk vormen deze categorieën 100%. Deze 100% representeert echter alleen alle eenheden (individuen of bedrijven etc.) in een sociaal systeem die ooit tot adoptie van de innovatie over gaan, en dus niet het totaal aantal eenheden in dat sociale systeem. Er zullen namelijk altijd eenheden zijn die de innovatie afwijzen. De rechter afbeelding in figuur 3.4 geeft de totale populatie die tot adoptie overgaat over een bepaalde tijdsperiode (belvormige frequentiecurve of standaard normale verdeling). In de linker afbeelding in figuur 3.4 staan het aantal adopties van een innovatie over een bepaalde tijdsperiode gegeven (cumulatieve S-vormige curve). Naarmate er meer eenheden in een sociaal systeem bekend worden met een innovatie, dan zal het aantal adopties stijgen. Wanneer de grenzen van het sociale systeem zijn bereikt en het sociale systeem is verzadigd met de innovatie, dan zal de curve afvlakken en constant worden (zie linker afbeelding). Wanneer dit punt is bereikt dan is een innovatie theoretisch gezien gediffuseerd.
28
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Figuur 3.4: Verdeling van de categorieën afnemers over het diffusieproces (op basis van Rogers, 2003)
3.2.3
Samenvatting Samenvattend kan het voorgaande in een diagram worden weergegeven, zie figuur 3.5.
Figuur 3.5: Variabelen welke van invloed zijn op de adoptiebeslissing, leidende tot diffusie danwel anti-diffusie
29
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
3.3
Diffusie beïnvloedende factoren Nu bekend is waar het diffusieproces van afhankelijk is, en hoe het dient te verlopen kan nader ingegaan worden op de verschillende variabelen die het proces beïnvloeden. Het doel van dit onderzoek heeft immers betrekking op het bepalen van stimulerende en remmende factoren die invloed uitoefenen op het diffusieproces van bouwproducten alsmede het diffusieproces van de Infra+vloer. Eerder is aangegeven dat er stimulerende en remmende variabelen invloed uitoefenen op de adoptieproces, en als zodanig het diffusieproces beïnvloeden.9 Het is van belang om deze variabelen te bestuderen, om zodoende inzicht te verkrijgen in de achtergronden van het verloop van het diffusieproces. In deze paragraaf en de twee daarop volgende hoofdstukken zal nader ingegaan worden op de variabelen die het diffusieproces beïnvloeden.
3.3.1
Invloeden van de aanbieder en de afnemer Nu bekend is dat er vier variabelen zijn die invloed op het diffusieproces uitoefenen, is nog niet bekend aan wie deze variabelen zijn gerelateerd. Om hier meer duidelijkheid over te verkrijgen moet wederom gekeken worden naar de definitie van innovatie. Eerder is aangegeven dat er twee gezichtspunten ten aanzien van een innovatie ingenomen kunnen worden. Allereerst is er het gezichtspunt vanuit de aanbieder, daarnaast is er die van de potentiële afnemer, welke zich tevens in een bepaald sociaal systeem bevindt. De vraag die nu ontstaat is: “Op welke manier hebben de aanbieder en de afnemer invloed op het diffusieproces?” Om hier antwoord op te kunnen geven, moeten de vier eerder genoemde variabelen (innovatie, tijd, communicatie en sociaal systeem) in relatie met de aanbieder en de potentiële afnemer gebracht worden.
3.3.1.1
De aanbieder De aanbieder van een innovatie zal proberen om de innovatie zo snel mogelijk te laten diffunderen (pro-innovation-bias). In feite betekent dit dat hij probeert zoveel mogelijk leden van een sociaal systeem over te halen om tot adoptie over te gaan. Om de innovatie gediffuseerd te krijgen zal de aanbieder hiervoor promotionele activiteiten ondernemen.10 Rogers (2003) onderscheidt in dit kader twee soorten informatie die de aanbieder aan de potentiële afnemer kan verstrekken. Op de eerste plaats is er de innovatie zelf, welke bepaalde karakteristieken bevat die door een afnemer worden gepercipieerd. Rogers (2003, p. 13) noemt dit hardware informatie, omdat de innovatie zelf de essentie van alle informatie vormt. Daarnaast kan een aanbieder ter verduidelijking informatie over de innovatie aan de potentiële afnemer verstrekken. Deze informatie wordt software informatie genoemd. Gezamenlijk vormen de hardware en software informatie het totaal aan informatie dat een aanbieder naar een potentiële afnemer kan communiceren. De promotionele activiteiten van een onderneming kunnen onder de marketingstrategie geschaard worden. Een aanbieder kan dus het adoptieproces beïnvloeden door bepaalde marketingactiviteiten.
3.3.1.2
De afnemer De potentiële afnemers zijn die individuen of groepen in een sociaal systeem waar de innovatie voor bedoeld is. Hiervoor is duidelijk geworden dat een aanbieder zowel hardware als software informatie naar potentiële afnemers communiceert. Als zodanig krijgt een potentiële afnemer dus zowel hardware als software informatie te verwerken. Deze informatie zal invloed uitoefenen op de attitude van de potentiële afnemer ten aanzien van de innovatie. Naast het verkrijgen van informatie van de aanbieder, bevindt de potentiële afnemer zich ook in een sociaal systeem, waarbinnen bepaalde
9
Van Egmond (1999) formuleert: “Promoting and constrainng factors”
10
Rogers (2003) formuleert: “promotion efforts”
30
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” normen en waarden gelden. In de meeste gevallen zal de potentiële afnemer geen innovatie willen adopteren waar andere leden van het sociaal systeem negatieve kritiek op leveren. Een onderneming bestaat uit een sociaal systeem, maar bevindt zich óók in een sociaal systeem. De invloeden van binnenuit zullen voornamelijk betrekking hebben op de normen en waarden die er binnen de onderneming gelden. Daarnaast heeft een onderneming te maken met een concurrentieomgeving. Bepaalde karakteristieken van de concurrentieomgeving zullen ook van invloed zijn op de adoptiebeslissing. Tenslotte stelt Rogers (2003) dat de manier waarop besluitvorming plaatsvindt, invloed uitoefent op het diffusieproces. Wanneer een individu over gaat tot adoptie van een innovatie, dan is het besluitvormingsproces veelal veel korter dan wanneer een groep individuen gezamenlijk overwegen om tot adoptie over te gaan.
3.3.2
Samenvatting Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat de vier eerder geïdentificeerde variabelen op zowel de aanbieder als de potentiële afnemer betrekking hebben. De aanbieder zal middels promotionele activiteiten trachten de attitude van de potentiële afnemer ten aanzien van de innovatie te beïnvloeden, en als zodanig invloed uitoefenen op het adoptieproces. De potentiële afnemer zal de gecommuniceerde informatie van de aanbieder over de innovatie verwerken, maar heeft daarnaast ook te maken met karakteristieken van het sociale systeem en de manier waarop het besluit genomen wordt. Op basis van het voorgaande kan het onderstaande algemeen geldende diffusiemodel worden gegeven, zie figuur 3.6.
Figuur 3.6: Diffusiemodel gebaseerd op een “normale” marktsituatie
Nu bekend is welke variabelen er van invloed zijn, en aan wie ze gerelateerd zijn, kunnen de variabelen verder gespecificeerd worden. In de hoofdstukken 4 en 5 zullen de hierboven genoemde karakteristieken met betrekking tot de aanbod- en afnemerszijde verder toegelicht worden.
31
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 4
4
De invloed van de potentiële afnemer op het diffusieproces
4.1
Inleiding Het diffusiemodel uit het vorige hoofdstuk vormt het vertrekpunt voor dit hoofdstuk. In dit hoofdstuk wordt het theoretisch kader aan de hand van het diffusieparadigma verder uiteen gezet. In het vorige hoofdstuk is vastgesteld dat er zowel variabelen betreffende de aanbieder als variabelen betreffende de potentiële afnemer invloed uitoefenen op het diffusieproces. In dit hoofdstuk zullen alleen de variabelen vanuit het perspectief van de potentiële afnemer worden toegelicht. In de diffusieliteratuur worden veel verschillende variabelen gegeven die geacht worden invloed uit te oefenen op het adoptieproces. Gezien het grote aantal, zal in dit onderzoek alleen gebruik worden gemaakt van variabelen welke voortkomen uit empirische studies die er op gericht zijn de meest invloedrijke variabelen te bepalen. In deze studie worden dus alleen de meest invloedrijke variabelen meegenomen (Zie o.a. Rogers, 2003; Moore en Bensarat, 1991; Nooteboom, 1989; Webster, 1969). De variabelen welke betrekking hebben op de afnemerszijde zullen onder de volgende subparagrafen worden behandeld: 1) 2) 3) 4) 5)
Innovatie Sociaal systeem Communicatie Sociaals systeem Tijd
“Gepercipieerde innovatiekarakteristieken” “Organisatiekarakteristieken” “Informatie verwerkingskarakteristieken” “Omgevingskarakteristieken” “Het besluitvormingsproces”
Figuur 4.1: Diffusiemodel gebaseerd op een “normale” marktsituatie
32
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.2
Gepercipieerde innovatiekarakteristieken Zoals eerder aangegeven staat bij diffusieonderzoek de innovatie zelf centraal. Een zeer belangrijk aspect van diffusieonderzoek is het bepalen van de houding van (potentiële) afnemers ten aanzien van de innovatie. De vraag die hierbij gesteld kan worden is: “Wat vindt de doelgroep nu eigenlijk van de innovatie?”. Een positieve attitude vanuit de doelgroep als reactie op de innovatie betekent dat deze aansluit op de wensen of behoeften van deze doelgroep. Een negatieve attitude betekent dat de innovatie niet aansluit op de wensen en behoeften van de doelgroep, waardoor men de innovatie niet of nauwelijks zal accepteren. In verschillende diffusieonderzoeken worden (veel) verschillende variabelen voor het determineren van de attitude van de doelgroep gebruikt. Echter, het is niet gezegd dat al deze variabelen een gelijkwaardige invloed op de adoptiebeslissing uitoefenen. Daarnaast is het onhandig om ze allemaal in een enquête te verwerken. De vraag die ontstond was: “Welke variabelen zijn het sterkst van invloed op de adoptiebeslissing?”. Om vast te stellen welke variabelen dit zijn, zijn in het kader van deze scriptie onderzoeken bestudeerd die tot doel stelden om de belangrijkste variabelen te bepalen. Rogers, Nooteboom en Moore en Bensarat en Webster hebben in dit kader onderzoek verricht. In dit onderzoek wordt echter nog één specifieke variabele extra toegevoegd, omdat deze binnen de context van de bouwsector wel eens een expliciete meerwaarde zou kunnen vertegenwoordigen. Deze variabele wordt door Fidler (1993) gegeven, en wordt ondersteund door Lichtenberg (2002). Rogers (2003) geeft een vijftal innovatiekarakteristieken die door een potentiële afnemer gepercipieerd worden en als zodanig invloed uitoefenen op het adoptieproces alsmede het diffusieproces. Naast de vijf karakteristieken van Rogers, zullen er nog drie karakteristieken van Moore en Bensarat (1991), twee karakteristieken van Nooteboom (1989), en één karakteristiek van Filder (1997) en Lichtenberg (2002) toegevoegd worden. In totaal zijn dit elf karakteristieken. De eerste vijf zijn direct van de innovatie afleesbaar, terwijl de overige zes indirect in relatie tot de innovatie staan.
33
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.2.1
Karakteristieken van de innovatie (hardware informatie) In het vorige hoofdstuk is geconstateerd dat een potentiële afnemer in de meeste gevallen met twee soorten informatie geconfronteerd wordt. In deze paragraaf zullen de in geïdentificeerde variabelen betreffende de hardware informatie uiteengezet worden.
4.2.1.1
Relatief voordeel Het relatieve voordeel is de mate waarin (potentiële) afnemers een innovatie als beter of superieur beschouwen ten opzichte van alternatieven (Rogers, 2003, p. 229). Het gaat hierbij om meetbare en aantoonbare voordelen, zoals bijvoorbeeld een financieel voordeel, maar ook om perceptuele waarden. Uit onderzoek blijkt dat het relatieve voordeel één van de betrouwbaarste voorspellers is van de mate waarmee een innovatie wordt geadopteerd (Onkvisit en Shaw, 1989, p. 49). Het relatieve voordeel vormt de kern van de informatie welke het individu of de organisatie tijdens het innovatiebeslissingsproces tracht te verkrijgen teneinde de onzekerheid te reduceren. Het relatieve voordeel van een innovatie zal voor de afnemer vaak de centrale inhoud van informatie-uitwisseling tussen leden van een netwerk vormen. De (potentiële) afnemer zal echter ook een perceptuele waarde aan de innovatie toekennen, deze waarde is echter vaak minder goed meetbaar. Voorbeelden van perceptuele waarden ten aanzien van het relatieve voordeel zijn: verhoging van de sociale status of versterking van de machtspositie. In tegenstelling tot Rogers geven Moore en Bensarat (1991) deze perceptuele waarden ten aanzien van de innovatie een eigen plek in het diffusiemodel onder de noemer ‘imago verbetering’. Rogers (2003, p. 233) stelt, op basis van het bovenstaande, dat het relatief voordeel van een innovatie, zoals deze gepercipieerd wordt door de leden van een sociaal systeem, positief gerelateerd is aan de mate van adoptie van die innovatie. Webster (1969, p. 37) stelt dat de adoptiebeslissing bij industriële adopters ingegeven wordt door het zoeken naar relatieve voordelen van een innovatie ten opzichte van alternatieven. Het financiële voordeel speelt daarbij een belangrijke rol. Een onderneming zal trachten middels innovaties incrementele winsten te genereren door verhoging van de opbrengsten of door kostenreductie. Een onderneming zal in de meeste gevallen pas overgaan tot het adopteren van een innovatie wanneer het relatief voordeel ervan is aangetoond. Deze veronderstelling wordt onderstreept door het diffusiemodel van Rogers (2003). Rogers (2003) deelt de populatie (bestaande uit potentiële adopters) in verschillende categorieën in. Deze indeling zal later in dit hoofdstuk behandeld worden. Hall (2004), ondersteunt de stellingen van Webster. Hall stelt dat in het algemeen een innovatie pas geadopteerd wordt wanneer de baten hoger zijn dan de kosten. Echter, de mate waarin een onderneming de werking van een innovatie aangetoond wil hebben kan volgens hem verschillen.11
4.2.1.2
Compatibiliteit Een tweede variabele heeft betrekking op de compatibiliteit van de innovatie. Compatibiliteit of verenigbaarheid is de mate waarin een innovatie aansluit op de bestaande cultuur, behoeften, processen, gewoonten, technieken etc. (Rogers, 2003, p. 240). Hoe hoger de compatibiliteit, hoe groter de kans dat men tot adoptie zal overgaan, omdat de overgangsrisico’s, overgangskosten en overgangsdrempels beperkt zullen zijn. Er kan dus gesteld worden dat wanneer er sprake is van aansluiting tussen adopter en innovatie, de onzekerheid klein is, en daarmee de mate van adoptie groter zal zijn (Rogers, 2003, p. 249). Hierbij moet echter wel bij vermeldt worden dat empirisch onderzoek heeft uitgewezen dat de invloed van compatibiliteit geringer is dan de invloed van het relatieve voordeel (Robinson, 1990). Voorts is het van belang dat de aanbieder van de innovatie zich binnen de ontwikkelingsfase oriënteert op de compatibiliteit van de situatie van de afnemer, en deze niet alleen afstemt op de situatie van de aanbieder. Het kan namelijk voorkomen dat kostenbesparende maatregelen bij het
11
Zie Rogers (2003, p. 281) indeling naar acceptatiebereidheid (innovators, early adaptors etc.)
34
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” productieproces van de aanbieder tot veranderingen aan het product leiden welke nadelig uitpakken voor de mate van compatibiliteit met betrekking tot de (potentiële) afnemer. 4.2.1.3
Complexiteit De variabele complexiteit heeft betrekking op de mate waarin een (potentiële) afnemer het product als eenvoudig of complex ervaart. De complexiteit van een innovatie kan geclassificeerd worden op een continuüm variërend van eenvoudig tot complex. Wanneer een innovatie als relatief complex wordt ervaren, dan heeft dit een negatieve invloed op het adoptie- en diffusieproces (Rogers, 2003, p. 257).
4.2.1.4
Probeerbaarheid Rogers (2003) definieert triability als de mate waarin de potentiële afnemer in staat gesteld wordt om de innovatie op beperkte schaal te testen. Wanneer het voor een potentiële afnemer mogelijk is om een innovatie op beperkte schaal uit te proberen, dan zal kennis over het product toenemen, waardoor de onzekerheid wordt gereduceerd. Hierdoor is de potentiële afnemer sneller geneigd om tot adoptie over te gaan (Rogers, 2003, p. 258).
4.2.1.5
Zichtbaarheid Met zichtbaarheid wordt de mate waarin een innovatie zichtbaar is voor anderen bedoeld (Rogers, 2003, p. 258). Wanneer de innovatie in hoge mate zichtbaar is, dan zal de potentiële afnemer dit in zijn overweging meenemen. Hierbij speelt de perceptuele waarde ook een belangrijke rol. Een zichtbaar toegepaste innovatie kan immers ook door de klanten van de afnemers worden waargenomen, wat weer tot een positief effect kan leiden doordat zij de afnemer als innovatief kunnen gaan beschouwen. In dit kader heeft zichtbaarheid vooral betrekking op de perceptuele waarde van de afnemer. Duidelijke voorbeelden uit consumentenmarkten zijn producten die de sociale status van een individu verhogen, zoals bijvoorbeeld: dure horloges, mobiele telefoons, auto’s etc.
4.2.1.6
Moor en Bensarat Moore en Benbasat (1991) hebben uitvoerig onderzoek verricht naar innovatiekarakteristieken welke van invloed zijn op het adoptieproces. Zij breiden het model van Rogers dan ook uit met indirecte hardware variabelen.12 De uitbreiding heeft betrekking op de volgende onderwerpen: vrijwilligheid, imago verbetering en uitleg van het resultaat.
4.2.1.7
Vrijwilligheid Vrijwilligheid betreft de mate waarin een potentiële afnemer verplicht wordt om een innovatie te adopteren. Het kan voorkomen dat leden van een sociaal systeem door andere leden worden verplicht om tot adoptie over te gaan. Een goed voorbeeld hiervan is de overschakeling van handwerk naar computerwerk in een onderneming. Hierbij worden mensen geconfronteerd met een wijziging in de werking van het systeem, waardoor zij verplicht worden hier aan toe te geven. Moore en Bensarat (1991) stellen dat wanneer een potentiële afnemer vrijwillig voor een innovatie kiest de kans op adoptie toeneemt. Daarentegen, wanneer men niet vrijwillig voor een innovatie kiest, dan neemt de kans op discontinuïteit toe.
4.2.1.8
Imago verbetering Imago verbetering heeft in relatie tot het adoptieproces betrekking op de verbeteren van het imago van de potentiële afnemer door het adopteren van een innovatie. Eerder zijn een aantal voorbeelden genoemd van imago verbeterende productinnovaties. De innovatie dient als status symbool voor de 12
Moore en Benbasat (1991) definiëren: voluntariness, relative advantage, compatibility, image, ease of use (= complexity), result demonstrability, visibility, and triability
35
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” afnemer. Moore en Bensarat (1991) stellen dat de adoptiekans toeneemt wanneer het imago van een afnemer wordt verhoogd door het toepassen van een innovatie.
4.2.1.9
Uitleg van het resultaat Tot slot constateren Moore en Bensarat (1991) dat de uitleg van het resultaat van een innovatie een rol speelt bij het adoptieproces. Zij stellen dat deze variabele positief bijdraagt aan het adoptieproces wanneer een potentiële adopter voorafgaand aan adoptie uit kan leggen wat het resultaat van de adoptiebeslissing zal zijn. Als zodanig heeft deze eigenschap voornamelijk betrekking op het cognitief vermogen van een potentiële afnemer.
4.2.1.10 Nooteboom en Fidler Naast de vijf innovatiekarakteristieken van Rogers (2003) en de uitbreiding van Moore en Benbasat (1991) wijst Nooteboom (1989) op basis van uitgebreid onderzoek op nog twee aparte variabelen die binnen het kader van de innovatiekarakteristieken moeten worden meegewogen. Allereerst wordt onzekerheid als een aparte variabele binnen het model opgenomen. Daarnaast moet de ‘hinderende’ werking door de relatieve snelheid waarmee technologische ontwikkelingen binnen (of buiten) de sector plaatsvinden in beschouwing genomen. Nooteboom karakteriseert dit verschijnsel als obstructie van diffusie. Tenslotte wordt er nog een variabele door Fidler (1997) toegevoegd. Hij voegt de mate van vertrouwen van een (potentiële) afnemer in de aanbieder van de innovatie aan het model toe. De variabele wordt nota bene ook door Lichtenberg (2002, p. 71) geïdentificeerd. 4.2.1.11 Onzekerheid De adoptie van een innovatie is omgeven door onzekerheid. Er zijn echter meer oorzaken te benoemen dan de eerdergenoemde compatibiliteit en complexiteit. De potentiële afnemer heeft voorafgaand aan de adoptie nooit volledig inzicht in de consequenties van de innovatie. Naarmate de onzekerheid groter is, zal de kans dat men tot adoptie overgaat kleiner zijn. Volgens Nooteboom (1989b) is het dan ook van belang om deze variabele expliciet in beschouwing te nemen. Onzekerheid hangt volgens hem samen met het gepercipieerd risico, welke betrekking heeft op de kosten die verbonden zijn aan de periode van het in gebruik stellen van de innovatie. Daarnaast speelt het prestatie of technisch risico een rol. Hiermee wordt het risico van het goed functioneren van de innovatie bedoeld. Voorts moet het financieel risico in beschouwing worden genomen. Hiermee wordt de verhouding tussen de kosten en de baten (óók relatief voordeel) die met de adoptie van de innovatie samengaan bedoeld. Tenslotte gaat adoptie gepaard met een bepaalde mate van sociaal risico, welke betrekking heeft op de sociale acceptatie van de adoptiedaad. Het adopteren van een innovatie kan immers conflicteren met de normen en waarden van het desbetreffende sociale systeem. Echter indien het diffusieproces eenmaal op gang is gekomen, neemt de onzekerheid af als gevolg van toenemende kennis en ervaring inzake de innovatie.
36
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.2.1.12 Obstructie van diffusie Snelle ontwikkelingen op technologisch gebied kunnen het diffusieproces van een bepaalde technologische innovatie negatief beïnvloeden. Nooteboom (1989a) pleit er dan ook voor om deze variabele expliciet in beschouwing te nemen. Indien een potentiële adopter een snelle technologische vooruitgang verwacht, dan kan het voorkomen dat ervoor gekozen wordt om de adoptiebeslissing uit te stellen. Dergelijke verwachtingen vormen een obstructie voor de adoptie van een innovatie. Er kunnen bijvoorbeeld twijfels bestaan over mogelijke standaardisatie van de technologie, of over de verwachte levenscyclus. In dit geval heeft de aanbieder van de innovatie een strategisch probleem. Enerzijds zal hij de potentiële adopter van de innovatie willen overtuigen ten gunste van het adoptieproces, anderzijds zal hij tegelijkertijd middelen moeten investeren om aan de toekomstige verwachtingen te kunnen voldoen (Butler, 1988).
4.2.1.13 Vertrouwdheid Fidler (1997) voegt het begrip vertrouwdheid aan het diffusiemodel toe. Hiermee wordt de mate van vertrouwen die een potentiële afnemer ten aanzien van de leverancier bedoeld. Fidler stelt dat dit kenmerk even belangrijk is als de andere kenmerken exclusief het relatieve voordeel. Lichtenberg (2002, p. 71) constateert evenals Fidler dat grotere ondernemingen met een betrouwbare reputatie veelal minder moeite ondervinden met de marktdiffusie van hun innovaties.
37
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.2.1.14 Samenvatting Samengevat kunnen de variabelen behorende tot de hardware informatie weergegeven worden in het onderstaande schema.
TABEL 4.1: DE RELATIE VAN INNOVATIEKARAKTERISTIEKEN TOT DE ADOPTIE BESLISSING Hardware informatie
Relatie tot de adoptiebeslissing
Referenties
Directe hardware informatie Relatief voordeel
+
Compatibiliteit
+
Complexiteit
-
Probeerbaarheid Zichtbaarheid
+ +
Webster, 1969; Tornatzky & Klein, 1982; Rogers, 2003; Onkvisit & Shaw, 1989; Chisnall, 1989; Robinson, 1990; Moore en Bensarat, 1991 Tornatzky & Klein, 1982; Rogers, 2003; Moore en Bensarat, 1991 Tornatzky & Klein, 1982; Rogers, 2003; Moore en Bensarat, 1991 Rogers, 2003; Moore en Bensarat, 1991 Rogers, 2003; Moore en Bensarat, 1991
Indirecte hardware informatie Vrijwilligheid Imago verbetering Uitleg v. h. resultaat Onzekerheid Obstructie van diffusie Vertrouwdheid
+ + + +
Moore en Bensarat, 1991 Moore en Bensarat, 1991 Moore en Bensarat, 1991 Roberson en Gatignon, 1986; Nooteboom, 1989b Butler, 1988; Nooteboom, 1989a; Nooteboom, 1992 Fidler, 1997; Lichtenberg, 2002
38
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.2.2
Informatievoorziening (software informatie) In het vorige hoofdstuk is gebleken dat een potentiële afnemer in de meeste gevallen met twee soorten informatie geconfronteerd wordt. In deze paragraaf zullen de geïdentificeerde variabelen betreffende de software informatie uiteengezet worden.
4.2.2.1
Gepercipieerde informatiekarakteristieken De kans dat een organisatie gedurende een bepaalde tijdsperiode een technologische innovatie zal accepteren wordt mede beïnvloed door de karakteristieken van de informatie zoals deze door de aanbieder verstrekt wordt. Webster (1969) geeft aan dat hierbij een drietal aspecten een rol spelen, namelijk de gepercipieerde beschikbaarheid, kwaliteit en waarde van de informatie. Beschikbaarheid De mate waarin informatie over een innovatie potentiële afnemers bereikt, is afhankelijk van de mate waarin de leverancier deze ter beschikking stelt (Webster, 1969; Clark en Staunton, 1989). Hierbij moet aangegeven worden dat er in het verleden alleen is gekeken naar de ontvangen hoeveelheid informatie, zonder de hoeveelheid informatie die vanuit de aanbieder ter beschikking wordt gesteld daarbij in beschouwing te nemen. Mogelijk waren sommige potentiële afnemers bereid om meer informatie te vergaren, maar dat de leverancier het naliet om die te verstrekken. Het feit dat een potentiële afnemer in dat geval niet overgaat tot adoptie van de innovatie is hoogst waarschijnlijk eerder toe te rekenen aan de aanbieder. De beschikbaarheid van informatie is als zodanig een door de aanbieder te beheersen variabele. Kwaliteit Wanneer informatie als kwalitatief goed bruikbaar wordt beschouwd door een potentiële afnemer, dan zal de onzekerheid gereduceerd worden. De mate waarin een afnemer dit zal beleven hangt af van de volledigheid, accuraatheid en betrouwbaarheid van de informatie (Webster, 1969). Waarde De waarde van de verstrekte informatie is het gepercipieerde relatieve voordeel welke een potentiële afnemer uit de door de leveranciers aangeboden informatie kan worden verkregen (Webster, 1969). Juist binnen industriële markten is dit specifiek van belang, omdat hiermee de kennis en kunde van de onderneming kan worden vergroot. Waardevolle informatie zal tot reductie van onzekerheid leiden, waardoor de adoptiekans groter wordt.
4.2.2.2
Samenvatting Samengevat kunnen de variabelen behorende tot de software informatie weergegeven worden in het onderstaande schema.
TABEL 4.2: DE RELATIE VAN SOFTWARE INFORMATIE TOT DE ADOPTIE BESLISSING Software informatie
Beschikbaarheid Kwaliteit Waarde
Relatie tot de adoptiebeslissing + + +
Referenties
Webster, 1969; Clark en Staunton, 1989 Webster, 1969 Webster, 1969
39
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.3
Organisatiekarakteristieken Diffusieonderzoek heeft zich in het verleden voornamelijk gericht op de adoptiebeslissing van het individu. Dit had tot gevolg dat er vooral karakteristieken van de individuele (potentiële) adopter in de onderzoeksmodellen betrokken werden, welke geacht worden invloed op de adoptiebeslissing uit te oefenen. Later is men de invloed van organisatiekarakteristieken gaan onderzoeken (Rogers, 2003). Deze onderzoeken hebben getracht de verschillende organisatiekarakteristieken in kaart te brengen welke van invloed zijn op het diffusieproces. In deze paragraaf zullen de organisatiekarakteristieken van de organisatie als adopter van een innovatie worden toegelicht. Er zullen een aantal organisatiekarakteristieken worden behandeld welke vanuit de literatuur (Rogers, 2003) als duidelijke determinanten ten aanzien van de innovativiteit van de organisatie als afnemer kunnen worden beschouwd. Het innovatief vermogen van een individu of organisatie beïnvloed (ook) in hoge mate de attitude van de potentiële afnemer ten aanzien van de innovatie.
4.3.1
Karakteristieken van de organisatie
4.3.1.1
Omvang Allereerst blijkt de omvang van een organisatie in diverse onderzoeken een significant positieve invloed op het adoptiegedrag van organisaties te hebben (Rogers, 2003, p. 409; Kimberly e.a. 1981; Kennedy, 1983). Een grote organisatie heeft veelal een hogere adoptiegraad dan een kleine organisatie. Daarmee is het als zodanig één van de beste voorspellers van adoptiegedrag. De invloed van deze variabele doet zich gelden wanneer er binnen een organisatie voldoende personen te vinden zijn die de innovatie steunen, zodat er een bepaalde kritieke massa ontstaat om een positieve attitude in stand te houden. Bij grotere organisaties is tevens de verhouding tussen de verwachte opbrengsten bij toepassing van een innovatie gunstiger ten opzichte van de risico’s dan bij kleine organisaties.
4.3.1.2
Structuur De organisatiekarakteristiek structuur is mede bepalend voor de mate waarin communicatie tussen de leden onderling en tussen de organisatie en haar omgeving plaatsvindt. Daarnaast is zij van invloed op de informatiestroom, welke de innovativiteit van de organisatie beïnvloedt. Organisatietheoretici beschouwen de organisatiestructuur in termen van de mate van formalisatie. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen mechanische en organische organisaties. Kenmerkend voor een mechanische organisatiestructuur is de strakke hiërarchische lijn, waarbij taken en verantwoordelijkheden duidelijk afgebakend zijn. Communicatieve activiteiten sluiten aan op deze structuur, en zullen vooral verticaal plaatsvinden. Daarentegen vindt er binnen een organische organisatie veelal horizontale communicatie plaats. Binnen een veranderende marktomgeving is het veelal gemakkelijker om een horizontale structuur te hanteren, omdat hiermee de flexibiliteit wordt vergroot, en daarmee het dynamische karakter van de organisatie wordt versterkt. Binnen horizontaal gestructureerde organisaties zijn de voorwaarden voor innovatief gedrag vaak beter. Afhankelijk van de invulling van de organisatiekarakteristieken (complexiteit, formalisatie, centralisatie, specialisatie, leeftijd en mate van interpersonele relaties) kan een organisatiestructuur als mechanisch, organisch of hybride (mix tussen beiden) worden gekenmerkt (Rogers, 2003, p. 411414). Hieronder zullende deze sub-organisatiekarakteristieken verder worden toegelicht.
40
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Complexiteit Het begrip complexiteit wordt door Rogers (2003) als volgt gedefinieerd: “De mate waarin de leden van een organisatie een relatief hoge of lage graad van kennis en expertise bezitten, veelal gemeten door de hoeveelheid uit te voeren activiteiten en het opleidingsniveau.” (Vertaling uit: Rogers, 2003, p. 412) Complexiteit is in dit geval dus een organisatiekarakteristiek. Er wordt gesteld dat een hoge mate van complexiteit positief is gerelateerd aan de adoptiekans van een innovatie door een organisatie. Een hoge mate van complexiteit kan de adoptie van een innovatie namelijk om twee redenen stimuleren. Ten eerste zal de diversiteit in specialisten de hoeveelheid innovatieve ideeën bevorderen. Ten tweede zullen specialisten geneigd zijn om innovaties binnen hun eigen vakgebied te promoten teneinde de arbeidsprestatie te vergroten. Deze stelling gaat echter uit van een ideale situatie. Het kan namelijk voorkomen dat men weldegelijk beschikt over kennis en kunde, maar dat de wil tot innoveren simpelweg ontbreekt. De invloed van complexiteit moet volgens Zaltman, Duncan en Holbek (1973) echter niet overschat worden. Zij achten het noodzakelijk dat er in dit kader een opdeling gemaakt wordt tussen de initiatiefase en de implementatie-fase. Zij stellen dat de relatie positief is in de initiatie-fase, maar dat er juist een negatieve relatie is tijdens de implementatie-fase. De bewustwording door kennisvergroting vanuit variëteit zal in de initiatie-fase een positief effect hebben ten aanzien van de innovatiebeslissing. Daarentegen kunnen er tijdens de implementatie-fase conflicten optreden die juist uit de complexiteit voorkomen. Dit kan de uiteindelijke adoptiebeslissing in de weg staan. Resumerend kan dus gesteld worden dat complexiteit zowel een positieve als negatieve invloed op het adoptieproces kan hebben. Formalisatie Het begrip formalisatie wordt door Rogers (2003) als volgt gedefinieerd: “De mate waarin een organisatie de nadruk legt op de regels en procedures bij de rolverdeling van haar werknemers.” (Vertaling uit: Rogers, 2003, p. 412) Hierbij wordt gesteld dat een hoge mate van formalisatie binnen een organisatie het zoeken naar nieuwe informatiebronnen door de besluitvormers in de weg staat (mechanische organisatie). Vooral bij de initiatie-fase kan deze organisatiekarakteristiek als negatief worden beschouwd. Daarentegen beschouwt men een mechanische structuur als een voordeel met betrekking tot de implementatiefase, omdat dit proces beter gefaciliteerd wordt binnen de organisatie (Zaltman e.a, 1973). Centralisatie Het begrip centralisatie wordt als volgt bepaald: “De mate waarin de macht en controle in een organisatie in handen is van een relatief kleine groep individuen.” (Vertaling uit: Rogers, 2003, p. 412) Rogers (2003) stelt dat een meer gecentraliseerde organisatie minder innovatief is, omdat de inbreng van het aantal participanten geringer is. Voornamelijk tijdens de initiatie-fase vormt dit een factor die het adoptieproces negatief kan beïnvloeden, omdat er maar met een beperkt aantal individuen kennis omtrent een innovatie naar leden van de organisatie kan worden gecommuniceerd. Daarentegen bevordert een hoge mate van centralisatie de implementatie van een innovatie, omdat de besluitvorming gemakkelijker en sneller verloopt wanneer er een beperkt aantal individuen bij betrokken zijn.
41
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Specialisatie Specialisatie verwijst naar de mate van arbeidsdeling binnen de organisatie. Specialisten binnen de organisatie beschikken over de benodigde kennis en kunde voor de beoordeling inzake het toepassen van een innovatie. Zij zorgen ervoor dat de complexe beslissing omtrent een innovatie genomen kan worden. Naarmate de innovatie complexer wordt, neemt de invloed van specialisten op de adoptiebeslissing toe. Moch en Morse (1977, p. 717) stellen dat organisaties met meer specialisten geacht worden meer en sneller innovaties te adopteren indien deze in overeenstemming zijn met de wensen en interesses van de specialisten. Deze veronderstelling komt overigens overeen met de resultaten van andere onderzoeken. Uit onderzoek blijkt dat innovatieve organisaties vaak over aanzienlijk veel meer specialisten beschikten dan minder innovatieve organisaties. 4.3.1.3
Leeftijd Ook de leeftijd van de organisatie en/of haar medewerkers is bepalend voor de adoptiesnelheid. De gedachte hierbij is dat naarmate een organisatie en/of haar medewerkers ouder is/zijn, de bereidheid tot veranderen kleiner wordt (Nooteboom, 1993; Lancaster en Taylor, 1988, p. 39). Dit fenomeen heeft een negatieve uitwerking op het totale adoptieproces, omdat zowel de initiatie-fase als de implementatie-fase gedomineerd worden door (potentiële) veranderingen. Daarentegen stelt Rogers (2003) dat verschillende onderzoeken naar deze variabele tot verschillende conclusies leiden. Het is voor te stellen dat oudere medewerkers in een organisatie meer zeggenschap hebben, waardoor een innovatie via hun gemakkelijker kan worden ingevoerd.
4.3.1.4
Product Champion Naast de bovenstaande organisatiekarakteristieken stelt Rogers (2003, p. 414) dat de aanwezigheid van een Champion in een organisatie het adoptieproces significant positief beïnvloed. Lichtenberg (2002, p. 74) ondersteund deze stelling. In voorgaande literatuur (zie bijvoorbeeld Rogers, 1995) sprak Rogers overigens van Product Champion in plaats van Champion. Wellicht is hij erop gewezen dat niet iedere innovatie de vorm van een product heeft, waardoor hij zijn terminologie heeft bijgesteld. Echter, in dit onderzoek vormt de innovatie wel een product, waardoor toch de term Product Champion zal worden gehanteerd (een goede Nederlandse vertaling bestaat helaas niet). Rogers (2003) definieert een Product Champion als volgt: “Een Product Champion is een charismatisch persoon welke zijn gewicht achter een innovatie schaart, om zodoende weerstanden en desinteresse welke in de organisatie omtrent de innovatie spelen te voorkomen.” (Vertaling uit: Rogers, 2003, p. 414) Een Product Champion zorgt ervoor dat een organisatie meer ontvankelijk wordt voor innovaties (Frambach, 1993). Daarnaast heeft hij of zij een positieve invloed op het besluitvormingsproces omtrent een innovatie, waarbij deze persoon vaak invloed uitoefent op de overige leden van de DMU13. Vooral wanneer deze persoon de juiste informatie en argumenten toegeleverd krijgt kan het besluitvormingsproces aanzienlijk versneld worden. In marketing termen fungeert een Product Champion als gatekeeper in de DMU. Day (1994) stelt dat risicovolle innovaties gemakkelijker geadopteerd worden wanneer de Product Champion een invloedrijk persoon binnen de organisatie is. Echter, uit andere studies (o.a. Rogers, 2003) blijkt dat in Product Champions lang niet altijd tot het topmanagement behoren.
13
DMU = Decision Making Unit, ofwel beslissende eenheid.
42
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.3.1.5
Samenvatting Samengevat kunnen de bovenstaande organisatiekarakteristieken ten aanzien van de organisatie als adopter in een tabel verwerkt worden.
TABEL 4.3: DE RELATIE VAN ORGANISATIEKARAKTERISTIEKEN TOT DE ADOPTIEBESLISSING OrganisatieRelatie tot de adoptiebeslissing Referenties karakteristieken Initiatie-fase Implementatie-fase Omvang
+
+
Complexiteit
+
-
Formalisatie
-
+
Centralisatie
-
+
Specialisatie
+
-
Leeftijd
-
-
Aanwezigheid Prod. Champion
+
+
Kimberly en Evanisko, 1981; Kennedy, 1983; Rogers, 2003; Nooteboom, 1989a Hage & Aiken, 1970; Rogers, 2003; Cohn & Turyn, 1984 Zaltman, Duncan & Holbek, 1973; Rogers, 2003; Johne, 1984a Rogers, 2003; Zaltman e.a., 1973; Robertson en Wind, 1980; Kimberley en Evanisko, 1981; Robertson en Gatignon, 1986 Moch en Morse, 1977; Rogers, 2003; Johne, 1984a Lancaster & Taylor, 1988; Nooteboom, 1993 Rogers, 2003; Day, 1994; Lichtenberg, 2002; Frambach, 1993
43
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.4
Informatie verwerkingskarakteristieken Naarmate een potentiële afnemer niet alleen meer open staat vóór, en geconfronteerd wordt met informatie, maar vooral ook beter in staat is de verkregen informatie te verwerken, zal de kans groter zijn dat adoptie van een innovatie wordt overwogen (Ross en Robertson, 1990). Eerder is aangegeven dat de informatie die een potentiële afnemer te verwerken krijgt bestaat uit hardware en software informatie. In deze paragraaf zullen de verschillende aspecten omtrent de informatie verwerking van een onderneming worden toegelicht.
4.4.1
Karakteristieken van de organisatie inzake informatie verwerking
4.4.1.1
Informatie absorptiecapaciteit Niet alleen het open staan vóór, en het geconfronteerd worden met informatie heeft invloed op het adoptieproces. Ook het vermogen van de (potentiële) afnemer ten aanzien van de verwerking van informatie heeft invloed op de adoptiebeslissing. Robertson en Ross (1990) stellen dat de beschikbare tijd en de kundigheid van de ontvanger hier een rol bij spelen. Hiermee wordt de beschikbare tijd, kennis en het vermogen bedoeld waarmee een organisatie bepaalde informatie kan beoordelen en verwerken, opdat dit op een zo effectief en efficiënt mogelijke wijze gebruikt kan worden. Indien men niet in staat is dit proces te beheren, dan zou de beoordeling ervan bij derden ondergebracht kunnen worden. Wanneer dit het geval is, dan zal er tweeledig vertrouwen moeten bestaan, want de derde partij mag geen belang hebben bij een verkeerd advies en moet competent zijn tot het geven van goede adviezen. Dit dubbele vertrouwen wordt veelal geschonken aan zakelijke relaties, zoals bijvoorbeeld leverancier, afnemer of adviseurs. Het opbouwen en onderhouden van een informeel persoonlijk netwerk speelt dan ook een belangrijke rol bij het verkrijgen en verwerken van informatie. De informatie absorptiecapaciteit beïnvloedt de mate waarin een organisatie ontvankelijk is voor de innovatie (Nooteboom, 1990).
4.4.1.2
Netwerkparticipatie Een andere manier waarop potentiële afnemers aan informatie kunnen komen is door interactie met de (directe) omgeving, ook wel netwerkparticipatie genoemd. Dit is echter wel afhankelijk van de mate waarin de organisatie deelneemt in een sociaal netwerk. In eerste instantie kan hierbij gedacht worden aan contacten met gebruikers van de innovatie. De mate waarin dergelijke contacten binnen het informele netwerk plaatsvinden is afhankelijk van de relaties tussen de personen uit de desbetreffende branche.14 Naarmate er meer contact tussen de leden van een sociaal systeem is, zullen ideeën gemakkelijker en sneller tussen leden van een organisatie verspreid kunnen worden, waardoor de innovativiteit van de organisatie kan worden vergroot. Deze toename heeft mede tot gevolg dat de onzekerheid ten aanzien van een innovatie wordt gereduceerd. Derhalve kan er gesproken worden over een zogenaamd interactie-effect (Zaltman e.a., 1973). Naast het inwinnen van informatie uit informele netwerken, is er ook de mogelijkheid om informatie in te winnen uit de hoek van de adviserende organen. Gespecialiseerde organisaties kunnen advies verstrekken over de mogelijke gevolgen van adoptie van de innovatie.
14
Rogers (2003, p. 412) noemt dit interconnectedness.
44
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.4.1.3
Samenvatting Samengevat kunnen de bovenstaande informatie verwerkingskarakteristieken ten aanzien van de organisatie als adopter in een tabel verwerkt worden.
TABEL 4.4: DE RELATIE VAN DE INFORMATIE VERWERKINGSKARAKTERISTIEKEN VAN EEN ORGANISATIE TOT DE ADOPTIEBESLISSING Informatie verwerkingskarakteristieken Informatie absorptiecapaciteit v.d. afnemer Netwerkparticipatie v.d. afnemer
Relatie tot adoptiebeslissing
Referenties
+
Ross en Robertson, 1990
+
Rogers, 2003, Zaltman e.a., 1973
45
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.5
Omgevingskarakteristieken Rogers (2003) stelt dat niet alleen de karakteristieken van de organisatie zelf van invloed zijn op de adoptiebeslissing, maar dat ook factoren van buitenaf invloed uitoefenen op het adoptieproces. In deze paragraaf zullen omgevingskarakteristieken worden behandeld die geacht worden invloed uit te oefenen op de adoptiebeslissing, en als zodanig op het diffusieproces.
4.5.1
Karakteristieken van het sociale systeem
4.5.1.1
Openheid van het systeem De mate waarin leden van een onderneming in een branche onderling, en met personen buiten de branche communiceren, draagt bij aan de mate van innovativiteit van de onderneming, en vergroot zodoende de kans dat zij over zal gaan tot adoptie van een innovatie (Rogers, 2003). In feite komt het er op neer dat de leden uit het sociale systeem ervaringen met elkaar uitwisselen, waardoor het kennisniveau in het desbetreffende systeem toeneemt. In feite bestaat de directe omgeving van een onderneming uit concurrenten. Robertson en Gatignon (1986) stellen dat zowel de concurrentieomgeving van de aanbieder als die van de afnemer invloed uitoefenen op het verloop van het diffusieproces van een innovatie.
4.5.1.2
Concurrentieniveau van de afnemer Naast de externe relatieve openheid van een sociaal systeem is er volgens Robertson en Gatignon (1986) nog een belangrijke variabele aanwezig, namelijk de concurrentieomgeving. Robertson en Gatignon hebben het bestaande diffusieparadigma uitgebreid door opname van zowel de concurrentieomgeving van de aanbieder van de innovatie, als de concurrentieomgeving van de afnemer ervan. De concurrentieomgeving wordt in dit hoofdstuk echter alleen vanuit de afnemer in beschouwing genomen. Het uitgangspunt hierbij vormt de adoptie van innovaties door organisaties. In tegenstelling tot veel van het eerder uitgevoerd onderzoek hebben Robertson en Gatignon in 1985 deze variabelen al in het diffusiemodel verwerkt. De uitbreiding van het diffusiemodel zoals deze door Robertson en Gatignon is voorgesteld, vindt zijn oorsprong in de theorie van de industriële organisatie. Onderzoek op dit gebied houdt zich bezig met het verband tussen de structuur van een markt en de mate waarin bedrijven in die markt innovatieve activiteiten ondernemen of open staan voor innovaties. Vanuit de economische literatuur vallen er twee stromingen te onderscheiden. In eerste instantie wordt ondersteuning gevonden in de monopolistische markt, waarbij slechts één speler superieure innovaties ontwikkelt. Daarnaast wordt ondersteuning gevonden in een zeer competitieve marktomgeving. In de laatstgenoemde situatie speelt het hoge concurrentieniveau een belangrijke rol bij het adopteren van innovaties, doordat innoveren de enige manier is om de opgebouwde concurrentiepositie te handhaven. Kamien en Schwartz (1982) stellen dat er een relatie bestaat tussen de concurrentiegraad binnen de afzetmarkt en de diffusiesnelheid. Het blijkt dat de diffusiesnelheid toeneemt wanneer er sprake is van een hoge mate van concurrentie tussen organisaties binnen de afzetmarkt van een innovatie. Als verklaring hiervoor wordt gesteld dat de druk op de adoptiebeslissing toeneemt doordat men niet op achterstand ten opzichte van de concurrentieomgeving wil raken, en daarmee een concurrentienadeel kan ondervinden. Kort samengevat wordt dus gesteld dat een hoog concurrentieniveau aan de afnemerszijde tot snelle adoptie van innovaties leidt.
46
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.5.1.3
Samenvatting Samengevat kunnen de bovenstaande omgevingskarakteristieken in een tabel verwerkt worden.
TABEL 4.5: DE RELATIE VAN DE KARAKTERISTIEKEN VAN DE OMGEVING TOT DE ADOPTIEBESLISSING Karakteristieken de omgeving Openheid Concurrentieniveau
Relatie tot adoptiebeslissing + +
Referenties
Rogers, 2003 Bergman e.a., 2004; Gatignon & Robertson, 1986; Bonanzinga e.a., 1991
47
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.6
Het besluitvormingsproces In deze paragraaf wordt de invloed van het besluitvormingsproces op het diffusieproces toegelicht. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat vanuit de afnemer bezien dit voornamelijk betrekking heeft op het aankopen van een technologische innovatie en niet op de besluitvorming omtrent het ontwikkelen van een innovatie.
4.6.1
Definitie Het besluitvormingsproces (Rogers, formuleert ‘innovation-decision process’, 2003, p. 168) wordt als volgt gedefinieerd: “Het besluitvormingsproces is een proces waarbij een beslissende eenheid van kennismaking tot het vormen van een attitude ten aanzien van de innovatie overgaat, om vervolgens te besluiten om tot adoptie over te gaan of de innovatie af te wijzen, om vervolgens in het geval van adoptie tot implementatie en aanpassing over te gaan.” (vertaling uit Rogers, 2003, p. 168) Bij het besluitvormingsproces staat de omgang met onzekerheid centraal. De nieuwheid van de innovatie maakt dat de potentiële afnemer geen volledig inzicht in de consequenties van de innovatie bij adoptie zal kunnen krijgen. Het is echter wel mogelijk om de onzekerheid tot een minimum te beperken, door actief opzoek te gaan naar relevante informatie met betrekking tot de innovatie. Rogers (2003) kenmerkt het besluitvormingsproces dan ook als een proces waarbij informatie wordt gezocht, maar waarbij ook informatie wordt verstrekt (meestal door de aanbieder van de innovatie). In deze paragraaf zullen de verschillende aspecten welke betrekking hebben op het besluitvormingsproces inzake innovaties toegelicht worden.
4.6.2
Besluitvorming Rogers (2003, p. 38) maakt onderscheid tussen drie verschillende mogelijkheden waarop beslissingen kunnen worden genomen. 1) Optionele innovatiebeslissing 2) Collectieve innovatiebeslissing 3) Autoritaire innovatiebeslissing Bij optionele innovatiebesluitvorming, heeft het individu binnen het sociale systeem de keuze om een innovatie te accepteren of af te wijzen. Dit neemt echter niet weg dat de potentiële afnemer rekening zal houden met de normen en waarden die bij de andere leden van het sociale systeem waardevol zijn. Deze zullen vrijwel altijd meegewogen worden bij de besluitvorming. Een individu neemt in het algemeen een besluit dat te verantwoorden valt tegen de rest van het sociale systeem. Bij collectieve innovatiebesluitvorming vormt de consensus die men binnen een bepaald sociaal systeem bereikt met betrekking tot het accepteren of afwijzen van een innovatie. Vervolgens dienen alle leden binnen het sociale systeem zich naar de uitkomst van de consensus te schikken, ongeacht of men voor of tegen is. Bij autoritaire innovatiebesluitvorming, neemt een klein deel van het sociale systeem een beslissing die voor de rest van het systeem gevolgen heeft. Dit is veelal mogelijk doordat er een formele structuur binnen het systeem aanwezig is.
48
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Bij gedeeltelijke collectieve innovatiebesluitvorming, zijn meerdere leden uit een sociaal systeem betrokken bij de besluitvorming, maar kan er na de besluitvorming alsnog een individuele keuze gemaakt worden. Een voorbeeld hiervan vormt de aanleg van het elektriciteitsnetwerk. Nadat de collectieve keuze voor de aanleg ervan gemaakt is, heeft een individu altijd nog de keuze om er daadwerkelijk gebruik van te maken.
4.6.3
Condities Alvorens er überhaupt sprake is van een besluitvormingsproces, moet er eerst een aanleiding voor bestaan. Bezien vanuit de positie van de afnemer zal er sprake moeten zijn van een market pull situatie. Hierbij wordt er een bepaald gevoel van onbehagen of een probleem in de markt geconstateerd, en gaat men op zoek naar een passende oplossing. Bij het zoeken naar een oplossing kan het voorkomen dat er een kant-en-klare oplossing gevonden wordt waarvan reeds aangetoond is dat deze volstaat. In dit geval zal de onzekerheid beperkt zijn, waardoor de besluitvorming gemakkelijker wordt. Er is immers voldoende onzekerheid reducerende informatie over de oplossing beschikbaar. Daarentegen kan het ook voorkomen dat een probleem nog vrij nieuw is, waardoor er geen ruimschoots beproefde oplossing voor handen is. In dat geval zal de innovatiebereidheid van een organisatie een belangrijke rol spelen bij het oplossen van het probleem.
4.6.4
Innovatiebereidheid Innovatiebereidheid heeft betrekking op de mate waarin de beslissende eenheid bereid is om een innovatie eerder te accepteren dan andere eenheden uit een sociaal systeem. De ene afnemer accepteert een innovatie nu eenmaal sneller dan een andere. Rogers (2003) onderscheidt hier vijf categorieën die als karakteristiek voor een afnemer kunnen dienen. Daarnaast blijkt uit de vele verschillende diffusieonderzoeken dat er een bepaalde standaard verdelingsgraad bestaat. De verschillende categorieën zijn respectievelijk: o o o o o
Innovators (2,5%) Early adaptors (13,5%) Early majority (34%) Late majority (34%) Laggards (16%)
Het cumulatieve aantal eenheden dat de innovatie accepteert wordt in de grafiek uitgezet tegen de tijd (figuur 4.2). Dit resulteert meestal in een S-vormige grafiek. Deze S-vorm kan opgedeeld worden in de verschillende categorieën afnemers.
49
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Figuur 4.2: Verdeling van de categorieën afnemers naar innovatiebereidheid (op basis van Rogers, 2003)
4.6.5
Het besluitvormingsproces van organisaties Vanuit het klassieke diffusiemodel wordt vooral het individu als eenheid van beslissing beschouwd. Vanuit de marketing komt dit sterk tot uitdrukking door de relatief grote aandacht die men aan de consument als afnemer besteedt. Echter, voor het besluitvormingsproces van een organisatie dient een aangepaste versie van het model te worden gehanteerd. Het grootste onderscheid ontstaat vanuit het gegeven dat een beslissing veelal door meerdere personen wordt genomen. Rogers (2003) omschrijft dit proces als een collectieve innovatiebeslissing. Het is belangrijk om speciale aandacht te schenken aan de wijze waarop organisaties tot acceptatie van een bepaalde technologische innovatie komen, omdat deze wezenlijk verschilt van de manier waarop een individu tot acceptatie komt. Het koopproces (bying-decision-grid) binnen organisaties wordt door Robinson, Faris en Wind (1967) onderverdeeld in drie dimensies. Allereerst is de koopsituatie afhankelijk van de mate waarin informatie gezocht moet worden teneinde een goed besluit te kunnen nemen (informatiebehoefte). Ten tweede speelt de mate waarin andere alternatieven voor handen zijn een rol (beschouwing alternatieven). Tenslotte wordt er binnen het bying-decision-grid rekening gehouden met de mate waarin de potentiële koper bekend is met de koopsituatie (nieuwheid van de taak). Afhankelijk van de invulling van ieder van de hiervoor genoemde dimensies, kan onderscheid gemaakt worden tussen drie typen aankoopsituaties, respectievelijk: new task buying situation, modified rebuy en straight rebuy. Aan de hand van de definities van Van Weele (2005, p. 30-31) zullen deze aankoopsituaties worden toegelicht. Er is sprake van een new task buying situation wanneer men iets voor de eerste keer wil gaan kopen bij een onbekende leverancier. Alle specificaties moeten opgesteld worden, en de onzekerheid bij deze aankopen is relatief hoog, waardoor de aankoop vaak in overleg met meerdere personen plaatsvindt. Een modified rebuy is een aankoop van een nieuw product bij een bekende leverancier, of een bestaand product bij een nieuwe leverancier. Dit soort aankopen vinden plaats wanneer men niet tevreden is over een leverancier, of naar alternatieven van een bestaand product zoekt. Een straight rebuy is de meest gebruikelijke, en minst risicovolle koopsituatie, waarbij een bekend product gekocht wordt van een bekende leverancier.
50
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” De aankoop van een innovatie valt, vanwege de nieuwheid, altijd onder de new task buying situation. Dit soort aankopen worden veelal door een Buying Center of Decision Making Unit (DMU) uitgevoerd. De leden van de DMU beslissen gezamenlijk of een product of dienst wel of niet binnen de organisatie geadopteerd wordt. Binnen de DMU kunnen verschillende rollen worden geïdentificeerd, respectievelijk: gebruiker, beïnvloeder, koper, beslisser en gatekeeper. Het is overigens niet uitzonderlijk dat één persoon binnen de DMU meerdere rollen vervuld. o o o o o
De gebruiker is vaak de persoon die het aankoopproces van een innovatie initieert, en stelt ook vaak de specificaties van de toekomstige aankoop vast. Beïnvloeders kunnen op allerlei manieren, en om allerlei redenen direct of indirect invloed op het besluitvormingsproces uitoefenen. Een koper heeft de kennis en bevoegdheid om te onderhandelen en tot aankoop over te gaan. Beslissers hebben de bevoegdheid om het uiteindelijke aankoopbesluit te nemen. Een gatekeeper is iemand binnen de organisatie die de informatie instroom beheerst.
In de literatuur lopen de meningen nogal uiteen ten aanzien van de vraag wie de meeste invloed op het koopproces uitoefend. In de praktijk blijkt dat dit veelal per situatie verschilt. De besluitvorming binnen een DMU blijkt in de praktijk een vrij complexe aangelegenheid als gevolg van conflicterende belangen tussen de verschillende leden van de DMU. Naast het feit dat er vaak meerdere personen bij de besluitvorming betrokken zijn, zijn er nog een aantal andere aspecten te benoemen die het verschil tussen het besluitvormingsproces van consumenten en organisaties onderstrepen. Zo wordt een aankoop binnen een organisatie veelal op rationele gronden gedaan. Dit in tegenstelling tot consumenten die vaak geneigd zijn om op emotionele gronden aankopen te doen. Daarnaast verschilt de hoogte van het aankoopbedrag en de grote van de order vaak aanzienlijk met die van consumenten. In dat kader hoeft een consument dan ook (bijna) nooit over de prijs te onderhandelen in tegenstelling tot het besluitvormingsproces van organisaties waarbij dit wel een belangrijke rol speelt (van Weele, 2005).
Alvorens het besluitvormingsproces verder toe te lichten, wordt eerst het innovatieproces van de afnemer afzonderlijk behandeld. Ondanks dat dit proces sterk in verband staat met het verschillende stappen in het besluitvormingsproces geeft het aanvullende informatie over de activiteiten en beweegredenen voor het zoeken en implementeren van een innovatie binnen de organisatie.
4.6.6
Het innovatieproces van de organisatie als afnemer Rogers (2003) geeft een model waarin de verschillende stadia van het innovatieproces binnen een organisatie worden beschreven (figuur 4.3). Hierbij moet ter verduidelijking opgemerkt worden dat dit model niet de verschillende stadia van het besluitvormingsproces (feitelijke inkoopproces) beschrijft. Ondanks het feit dat deze sterk met elkaar in verband staan moet dit onderscheid nadrukkelijk gemaakt worden. Het innovatieproces heeft voornamelijk betrekking op de activiteiten ten aanzien van het zoeken, vinden, beoordelen en implementeren van een innovatie binnen de organisatie.
51
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Figuur 4.3: Innovatieproces in een organisatie (Rogers, 2003, p. 421)
Rogers onderscheidt twee fasen in het innovatieproces welke onderverdeeld worden in vijf stappen. Allereerst is er de initiatiefase. Hieronder vallen alle activiteiten die tot de adoptiebeslissing van een innovatie behoren. Daarna volgt de implementatiefase. Deze fase bestaat uit het geheel aan activiteiten, gebeurtenissen en beslissingen ten gevolge van het in gebruik nemen van de innovatie. De vijf stappen die bij het initiëren en implementeren van een innovatie door een organisatie worden doorlopen, zijn respectievelijk: Agenda-setting, Matching, Redefining, Clarifying en Routinizing.
4.6.6.1
Initiatiefase Agenda-setting Dit stadium heeft betrekking op het continu scannen van de omgeving van de organisatie. Deze activiteit is gericht op de identificatie van potentieel waardevolle innovaties. Als zondanig kan dit proces niet als een onderdeel van het adoptieproces worden gezien, omdat dit een continu voortdurende activiteit is. Meestal wordt deze zoektocht aangedreven door een onbehagelijke situatie (van der Kooij, 1989). Toch begint het eigenlijke innovatieproces pas zodra men geconfronteerd wordt met een mogelijk toepasbare innovatie. Het reageren op waarnemingen wordt in hoge mate bepaald door cognitieve vaardigheden. Matching Wanneer de organisatie met een potentieel passende innovatie is geconfronteerd, dan zal nagegaan worden in hoeverre deze aansluit op het geïdentificeerde probleem. Men zal nagaan welke problemen zich zullen voordoen wanneer voor implementatie gekozen wordt. In dit stadium van de besluitvorming wordt duidelijk of de organisatie open staat voor innovaties. Indien de organisatie niet afdoende afstemming tussen de problematiek van de organisatie, en het probleemoplossend vermogen van de innovatie aanwezig achten, dan zal dit zeer waarschijnlijk tot afwijzing van de innovatie leiden. Anderzijds is het mogelijk dat de innovatie geadopteerd wordt, wanneer afdoende afstemming aanwezig is. De initiatiefase wordt uiteindelijk afgesloten met de beslissing om al dan niet tot adoptie van de innovatie over te gaan.
52
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.6.6.2
Implementatie-fase Herdefiniëring (re-invention) In dit stadium wordt de innovatie op de specifieke wensen en eisen van de organisatie aangepast (reinvention). Daarnaast zullen er intern organisatorische aanpassingen plaatsvinden. Verduidelijking Naarmate de innovatie op grotere schaal in de organisatie wordt toegepast, dan krijgen meer leden inzicht in de werking van de toepassing. In dit stadium begint de innovatie dan ook onderdeel uit te maken van de organisatie zelf. Routine vorming In dit stadium is de innovatie geïncorporeerd binnen de normale activiteiten van een organisatie, en verliest het feitelijk de innovatie status. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat de organisatie nog altijd kan besluiten om de adoptiebeslissing terug te draaien. In dat geval is er sprake van discontinuïteit. Het innovatieproces vindt veelal inpassing in een gestructureerd besluitvormingsproces, waarbij duidelijke stadia worden onderscheiden. De volgende paragraaf zal het besluitvormingsproces verder toelichten.
4.6.7
Stappen in het besluitvormingsproces van organisaties De DMU van een organisatie doorloopt in het algemeen de stadia welke weergegeven staan in figuur 4.4, wanneer er sprake is van een new buying situation. Rogers (2003, p. 170) onderscheid vijf verschillende stadia binnen het besluitvormingsproces.
Figuur 4.4: Stadia binnen het besluitvormingsproces (vertaald uit: Rogers, 2003, p. 170)
Kennismaking Het eerste stadium van het besluitvormingsproces begint wanneer een beslissingseenheid blootgesteld wordt aan het bestaan van een innovatie, en daarmee enig idee krijgt van de werking ervan (Rogers, 2003, p. 171). De cognitieve activiteit is derhalve de voornaamste mentale activiteit. Over de initiatie van dit eerste stadium bestaat binnen de literatuur nogal wat tegenstrijdigheid. Een aantal onderzoekers stellen dat een beslisser op passieve wijze in aanraking komt met de innovatie, en daar eventueel pas later een behoefte bij ontwikkelt. Andere onderzoekers stellen dat de innovatie vooral door het streven naar innovatie wordt ingegeven. Er is geen uitsluitsel over welke groep onderzoekers het bij het juiste eind heeft, maar het is aannemelijk dat beide vormen voorkomen (Frambach, 1993, p. 12).
53
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Overtuiging In dit stadium van het beslissingsproces neemt de beslissende eenheid een positieve of negatieve houding aan ten aanzien van de innovatie (Rogers, 2003, p. 174). Het zoeken en verwerken van de beschikbare informatie speelt in dit stadium een belangrijke rol. De wijze waarop de beslissende eenheid de informatie percipieert, geeft in grote mate aan of de innovatie geaccepteerd danwel verworpen zal worden. De uitkomst van dit stadium zal leiden tot een positieve danwel negatieve attitude ten aanzien van de innovatie. Besluitvorming Na het vormen van een attitude ten aanzien van de innovatie zal de beslissende eenheid (DMU) tot een beslissing komen. De keuze die zij maakt heeft betrekking op het accepteren of afwijzen van de innovatie. Wanneer de innovatie afgewezen wordt, dan vallen er volgens Rogers (2003, p. 177) twee typen van afwijzing te onderscheiden: a) Actieve afwijzing: na overweging van acceptatie wordt deze alsnog verworpen. Rogers spreekt in dit geval over discontinuïteit. b) Passieve afwijzing: hierbij is de acceptatie van de innovatie nooit door de beslisser overwogen. In dit geval spreekt Rogers van doorgaande afwijzing.
Figuur 4.5: Mogelijke uitkomsten van het besluitvormingsstadium
Implementatie Implementatie vindt plaats nadat er vanuit het besluitvormingsstadium voor doorgaande adoptie is gekozen (Rogers, 2003, p. 179). Zodra de afnemer de innovatie in gebruik neemt, kan er gesproken worden van implementatie. Veelal leidt dit stadium van het proces tot fysiek waarneembare gedragsveranderingen, in de hieraan voorafgaande stadia betrof de activiteit alleen mentale processen. De implementatie van innovaties binnen organisaties heeft veelal tot gevolg dat er nu ook andere personen dan alleen de beslissers bij de innovatie betrokken raken. Dit kan tot problemen leiden. Echter, een belangrijk onderdeel van het implementatieproces is de aanpassing van de innovatie aan de eigen behoeften en wensen van de gebruiker. Rogers (2003, p. 180) definieert hier ‘re-invention’, ofwel herontwerpen. Aanpassing Nadat er een beslissing is genomen over adoptie of afwijzing zal er een periode komen waarbij de beslissers bevestiging zoeken van de eerder genomen beslissing. Hierbij zal de beslissende eenheid consistentie zoeken tussen cognitieve, affectieve en gedragscomponenten (conatief).15 Wanneer er een gevoel van welbehagen ontstaat, wordt gesproken over consonantie. Wanneer er sprake is van een tegenstelling tussen de verschillende componenten, dan zal er sprake zijn van dissonantie (Rogers, 2003, p. 189). In dat geval zal de beslisser de effecten proberen te reduceren. Wanneer er tegenstrijdigheid met de vooraf verstrekte informatie wordt geconstateerd, kan dit in het uiterste geval leiden tot het terugdraaien van de adoptiebeslissing. In dat geval is er sprake van discontinuïteit.
15
Cognitieve component: op kennis berustend; affectieve component: op gevoel berustend; conatieve component: op gedrag berustend (van Dale groot woordenboek der Nederlandse taal, 2005)
54
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
4.6.8
Samenvatting Er kan geconcludeerd worden dat het besluitvormingsproces omtrent het toepassen van een innovatie nogal wat voeten in de aarde heeft. Dit in tegenstelling tot het besluitvormingsproces binnen consumentenmarkten. Allereerst is er het verschil tussen de wijze waarop consumenten en organisaties overgaan tot aankoop (adoptie) van een bepaalde innovatie. In dit kader is geconstateerd dat organisaties, welke overwegen een innovatie te adopteren, vaak gebruik maken van collectieve besluitvorming middels een DMU. De besluitvorming omtrent een innovatie kan gekarakteriseerd worden als een new buying task. Het uitvoeren van een new buying task door een DMU is een complex traject, en heeft daardoor vaak veel tijd nodig. De houding van de DMU ten aanzien van een innovatie geeft in hoge mate aan in hoeverre de organisatie bereid is tot het nemen van risico’s. Dit fenomeen wordt omschreven met het begrip innovatiebereidheid. Rogers (2003) heeft hiervoor een model ontwikkeld, waarin organisaties naar innovatiebereidheid ingedeeld kunnen worden.
55
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 5
5
De invloed van de aanbieder op het diffusieproces
5.1
Inleiding Het vorige hoofdstuk heeft voornamelijk betrekking gehad op de invloed van de (potentiële) afnemer op het adoptie- en diffusieproces. In dit hoofdstuk zal de nadruk vooral op de zijde van de aanbieder worden gelegd. In hoofdstuk 3 is vastgesteld dat de aanbieder van een innovatie twee soorten informatie in de richting van de potentiële afnemer communiceert. Allereerst is er de direct afleesbare informatie afkomstig van de innovatie zelf welke de hardware informatie vormt. Daarnaast kan er ter verduidelijking additionele informatie worden verstrekt (bijv. door folders, beeldmateriaal etc.), deze informatie vormt de zogenaamde software informatie. De activiteiten die een aanbieder onderneemt om potentiële afnemers van informatie te voorzien, vallen onder de marketingactiviteiten van de onderneming. De marketingactiviteiten zijn een afgeleide van de marketingstrategie die weer een onderdeel uitmaakt van het totale strategisch kader. Rogers (2003) staat overigens niet alleen in zijn stelling dat marketingactiviteiten het diffusieproces beïnvloeden. Diverse anderen, waaronder Roberston en Gatignon, 1986; Sultan e.a, 1990; Frambach, 1993, ondersteunen dit ook. In dit hoofdstuk zullen een aantal specifieke marketingstrategieën behandeld worden waarvan geacht wordt dat zij het diffusieproces beïnvloeden.
5.1.1
Literair intermezzo Naast de door Rogers (2003) gegeven promotionele marketingactiviteiten van een aanbieder, zou verondersteld kunnen worden dat er nog andere factoren invloed op het diffusieproces uitoefenen. Frambach (1993) poogt in zijn dissertatie het bestaande diffusieparadigma uit te breiden met nog twee variabelen aan de aanbodzijde. In diverse literatuur (o.a. Robertson en Gatignon, 1986) wordt namelijk de mogelijke invloed van de strategische achtergronden van het ontwikkelingsproces van een innovatie èn de interactie tussen aanbieder en potentiële afnemer gedurende dit proces op het diffusieproces besproken. Mogelijkerwijs zouden deze variabelen ook in dit onderzoek betrokken moeten worden bij de aanbodzijde. Deze factoren bepalen namelijk in hoge mate in hoeverre de innovatie aan de afnemersbehoeften zal voldoen. Wanneer er sprake is van sterke afnemersbehoeften, dan is het waarschijnlijk dat er een market pull zal optreden ten aanzien van de innovatie. Uit het onderzoek van Frambach (1993) blijkt echter dat zowel de strategische achtergronden van het ontwikkelingsproces als de interactie tussen aanbieder en afnemer hierbij geen significante invloed op het diffusieproces uitoefenen. Op basis van de conclusies van Frambach (1993), en het feit dat de onderzochte innovatie in dit onderzoek al enige jaren op de markt is, worden de bovengenoemde factoren niet apart in beschouwing genomen.
56
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
5.2
Marketing “Marketing is een verzameling van strategisch georiënteerde, of door strategie gedreven activiteiten welke zijn gericht op het ontwikkelen van een bedrijfsmatige marktaanpak alsmede het scheppen van voorwaarden en instrumenten om het verkoopproces effectief en efficiënt en in overeenstemming met de bedrijfsdoelstellingen en overige bedrijfsactiviteiten te laten verlopen.” (Lichtenberg, 2002, p. 30). Marketing dient ter bevordering van de afzet om zodoende het diffusieproces positief te beïnvloeden. Frambach (1993) concludeert: “De door de aanbieder gevolgde marketingstrategie bij het op de markt brengen van de innovatie blijkt een belangrijke rol te spelen bij de bevordering van het diffusieproces. De kans op adoptie van electronic banking wordt significant positief beïnvloed door het in aanraking gebracht worden met een marketingstrategie van een aanbieder…” (Frambach, 1993, p. 188). Sultan, Farley en Lehmann (1990) stellen dat: “much of the diffusion process is driven or at least accelerated by marketing activities.”. Yoon en Lilien (1985) vonden dat het succes van nieuwe producten op lange termijn groter is naarmate de expertise van de onderneming in marketingstrategie groter is. Op basis van deze gegevens mag aangenomen worden dat er een relatie bestaat tussen de marketingstrategie van de aanbieder en het verloop van het diffusieproces.
57
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
5.3
Marketingstrategie De belangrijkste keuze die een aanbieder van een nieuw product moet maken inzake de marktintroductie betreft de vraag of hij pionier of een volger wenst te zijn. De aanbieder zal een keuze moeten maken over het tijdstip waarop de introductie van het nieuwe product op de markt plaatsvindt. Hierbij speelt ook het al dan niet aankondigen van de komst van het nieuwe product een rol, hetgeen wordt aangeduid met de term pre-announcement16 (Eliashberg en Robertson, 1988). Een vooraankondiging kan tot een voordelige positie ten opzichte van de concurrentieomgeving leiden, doordat potentiële adopters als eerste geconfronteerd worden met het nieuwe product, daarnaast kan het de vraag vanuit de markt vroegtijdig aanwakkeren (Robertson en Gatignon, 1986). Easingwood en Beard (1989) stellen dat de lancering van een nieuw product omgeven is met marketingrisico. Zo bestaat er onzekerheid over het product, over de beste markt voor het product en over de moeilijkheid om het productleiderschap te handhaven, zonder het product te vroeg te lanceren. Het strategisch vraagstuk betreft de vraag of de onderneming een pionier of een volger moet worden. Dit zal afhankelijk zijn van de afweging tussen de voor- en nadelen van beide strategische opties. Een pionier heeft als voordeel dat hij nog een reputatie in de markt kan opbouwen en door ervaring mogelijke kostenvoordelen kan realiseren. Het risico bij het als eerste op de markt brengen van een innovatie is echter niet gering. Daarnaast zullen de kosten voor ontwikkeling van het product en de marketing ervan voor rekening van de pionier komen. Een voordeel is echter wel dat wanneer het product goed presteert in de markt, het marktaandeel van een pionier groter zal zijn dan dat van de volgers. Volgers kunnen alleen succesvol opereren wanneer zij superieure producten aanbieden welke ondersteund worden door marketingactiviteiten. De kwantitatieve beslissing heeft betrekking op de vraag wanneer het product precies in de markt geïntroduceerd zal moeten worden (pionier of volger). Ook hierbij moet een afweging gemaakt worden van potentiële voor- en nadelen. Het succes van een pionier is afhankelijk van de potentiële marktvraag op het introductietijdstip. Abell (1980) omschrijft dit als het aanwezig zijn van een strategic window. Vooraf is dit echter zeer moeilijk vast te stellen. Het te vroeg op de markt brengen van een product kan ertoe leiden dat het product onderontwikkeld is, waardoor het niet ‘aanslaat’. Daarentegen kan ook te lang gewacht worden met de introductie van een nieuw product, waardoor het gevaar bestaat dat de onderneming de voordelen van het als eerste op de markt brengen misloopt. Ten aanzien van het introductietijdstip van een product door een volger concluderen Lilien en Yoon (1990) dat deze afhankelijk is van de snelheid en de effectiviteit waarmee de volger toetredingsbarrières weet te overwinnen. Tevens stellen zij dat naarmate volgers sneller de markt betreden, het product beter zal presteren. Toch blijkt de bovengenoemde indeling in pioniers en volgers in de praktijk zeer globaal. Enkele auteurs hebben een meer specifieke typologie van marketingstrategieën opgesteld met betrekking tot ondernemingen die zich met technologische ontwikkelingen geconfronteerd zien. Hieronder zullen een aantal voorgestelde typologieën in het kort worden besproken.
16
vooraankondiging
58
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Ansoff en Stewart Ansoff en Stewart (1967) hebben onderzoek verricht naar de specifieke karakteristieken van technologie intensieve ondernemingen. Zij hebben de invloed van dergelijke karakteristieken op het strategische vraagstuk inzake het tijdstip van het betreden van een groeiende markt door de onderneming als uitgangspunt genomen voor een indeling van mogelijk te volgen alternatieve marketingstrategieën. Zij onderscheiden de volgende strategieën: 1) De first to market-strategie. Deze strategie is gebaseerd op een sterke mate van onderzoek en ontwikkeling, technologisch leiderschap en het nemen van risico’s. 2) Een follow the leader-strategie. Deze strategie legt de nadruk op het vermogen om snel te reageren op concurrentie tijdens de groeifase van de markt. 3) Een applications-engineering-strategie is gericht op incrementele aanpassingen van producten opdat deze zo goed mogelijk bij de behoeften van bepaalde marktsegmenten (in een volwassen markt) wordt aangesloten. Bij deze strategie is sprake van weinig onderzoek en ontwikkeling door de onderneming zelf. 4) De me-to-strategie is gebaseerd op het zo efficiënt mogelijk laten verlopen van het productieproces en een zo goed mogelijke beheersing van de kosten. Innovatieontwikkeling wordt aan de concurrentie overgelaten. De mate van intern onderzoek en ontwikkeling zijn dan ook zeer gering.
Freeman Freeman (1974) geeft een zestal verschillende strategische opties voor ondernemingen welke met technologische ontwikkelingen worden geconfronteerd. Hij geeft de volgende opties: 1) Een offensieve onderneming besteedt veel aandacht aan R&D, en wil eerste op een bepaald gebied zijn. 2) Een defensieve onderneming wil niet nummer één zijn op een bepaald gebied, maar wil ook niet achterlopen. Dergelijke ondernemingen besteden ook veel aandacht aan R&D, maar deze activiteit richt zich voornamelijk op toegepast onderzoek teneinde innovaties van andere aanbieders te verbeteren. 3) Een imitatie-strategie wordt gevoerd door ondernemingen die succesvolle innovaties van anderen kopiëren. Er wordt weinig geïnvesteerd in R&D. Het doel is dan ook om de kosten zo laag mogelijk te houden. 4) Een afhankelijke onderneming accepteert dat zij onderschikt is aan ander ondernemingen. De eigen onderneming heeft vrijwel geen eigen onderzoek en ontwikkeling en genereert geen innovaties. 5) Een traditionele strategie wordt toegepast door ondernemingen die geen enkele reden hebben om veranderingen in het product aan te brengen (noch vanuit de concurrentie, noch vanuit de markt). De productieprocessen zijn goed ontwikkeld, en er is geen R&D activiteit. 6) Een opportunistische strategie behelst effectieve kostenbeheersing en innovatieve marketing. Het management van de onderneming is voortdurend op zoek naar nieuwe marktniches en behoudt een strikte beheersing van de bestaande activiteiten. In de tekst hierboven zijn een aantal algemene typologieën van marketingstrategieën besproken, welke een onderneming kan volgen inzake haar marktbenadering ten aanzien van producten. Dergelijke strategieën zijn echter nog te globaal om uitspraken te kunnen doen over de invloed ervan op het diffusieproces van een innovatie. Easingwood en Beard (1989) hebben onderzoek verricht naar een aantal meer specifieke marketingstrategieën welke door ondernemingen gevolgd worden teneinde het initiële adoptieproces van een technologische innovatie te versnellen. De wens naar een dergelijk onderzoek is voortgekomen vanuit de hoge risico’s verbonden aan de introductie van een productinnovatie. Easingwood en Beard onderscheiden een viertal hoofdstrategieën, welke op verschillende manieren kunnen worden uitgewerkt.
59
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Strategie 1: Samenwerking met andere producenten Door een gezamenlijke inspanning van producenten zou de educatie van gebruikers van een technologische innovatie bevorderd kunnen worden, en daarmee kan het niveau van de totale primaire vraag worden vergroot. De samenwerking tussen producenten bij het op de markt brengen van de innovatie kan twee verschillende vormen aannemen: a) Gemeenschappelijke exploitatie van technologie De onderneming kan een joint-venture met andere ondernemingen aangaan om de technologie te exploiteren of de onderneming kan de technologie in licentie van andere producenten geven. In het eerstgenoemde geval zal de feitelijke exploitatie van de technologie echter langer op zich laten wachten dan in laatstgenoemd geval. Als voornaamste reden voor gemeenschappelijke exploitatie van technologie noemen Easingwood en Beard de vergroting van de totale marktvraag als gevolg van de gemeenschappelijke inspanningen van de verschillende leveranciers bij de marktbewerking, en het feit dat potentiële afnemers op deze wijze niet met verschillende, elkaar uitsluitende, technologieën worden geconfronteerd. Dit laatste kan een belangrijke reden zijn voor een potentiële afnemer om te wachten alvorens tot aankoop van de technologische innovatie over te gaan, omdat er onzekerheid bestaat of de technologie tot de standaard in de markt zal gaan behoren. b) Instellen van een educatieprogramma De voordelen van een innovatie zijn vaak niet algemeen bekend, waardoor het opleiden van de doelgroep over de verschillende aspecten van de nieuwe technologie een versnelling van de diffusie tot gevolg kan hebben. In dit kader hoeven niet alleen toekomstige gebruikers tot de doelgroep worden gerekend, ook andere producenten kunnen hierbij betrokken worden.
Strategie 2: Positionering van het product in de markt Bij de positionering van het product in de markt moet getracht worden na te gaan wie de early adopters van een innovatie zullen zijn, opdat de marketinginspanningen hierop afgestemd kunnen worden. Hierbij zijn een drietal benaderingen mogelijk. a) Benader innovatieve adopters Innovatieve adopters zijn kopers van een radicaal nieuw product, die niet afgeschrikt worden door de hogere risico’s, maar deze als zodanig accepteren (Rogers, 2003). Von Hippel (1988) vult deze groep aan met lead users, welke afnemers zijn die al langer met bepaalde behoeften zitten, voordat deze algemeen worden in de markt. Innovatieve adopters nemen een belangrijke positie in bij het diffusieproces, omdat zij de gatekeepers zijn van de instroom van innovaties in een bepaald sociaal systeem. Op die manier beïnvloeden zij het diffusieproces. Zij kunnen door het externe besmettingseffect17 (Nooteboom, 1990) het verdere verloop van het diffusieproces beïnvloeden. Dit effect ontstaat door interactie tussen degenen die de innovatie reeds hebben toegeëigend, en degenen die dat nog niet hebben gedaan, maar dit voornemend zijn. Tevens kan er een demonstratie effect uitgaan vanuit de adopters naar de nonadopters. In industriële markten kan er bovendien een concurrentiedruk ontstaan op ondernemingen die achterlopen met innoveren. Dit zou er op een gegeven moment toe kunnen leiden dat nonadopters min of meer genoodzaakt zijn om tot adoptie over te gaan. Het benaderen van innovatieve adopters mag dan een populaire strategie zijn, echter, zij blijken niet zo gemakkelijk identificeerbaar. Het is bovendien moeilijk te bepalen of er voldoende innovatieve adopters in de markt aanwezig zijn.
17
Dit effect wordt ook wel ‘mond op mond reclame’ genoemd.
60
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” b) Benader intensieve gebruikers van de productcategorie of voorafgaande technologie Uit onderzoek is gebleken dat early adaptors veelal intensieve gebruikers zijn van de productcategorie waaruit dat product voortkomt. Dit impliceert dat de onderneming haar initiële marketinginspanningen op deze intensieve gebruikers zou moeten concentreren. Naast het benaderen van gebruikers van de productcategorie kunnen ook gebruikers van technologieën die aan het nieuwe product voorgegaan zijn worden benaderd. In dit geval wordt de innovatie als een duidelijke vervanging van het voorgaande product gepositioneerd. c) Rapid penetration strategy Door meteen bij initiatie een lage prijs te hanteren en/of hevige promotieactiviteiten te verrichten kan getracht worden op korte termijn een redelijke penetratiegraad in de markt te verkrijgen. (Kotler, 1991; Urban en Hauser, 1980)
Strategie 3: Directe reductie van het adoptierisico Een derde strategie die Easingwood en Beard (1989) identificeren is gericht op het direct reduceren van het risico verbonden aan het vroeg adopteren van een technologische innovatie. De (potentiële) afnemer heeft namelijk te maken met een risico ten aanzien van de implementatie (Nooteboom, 1989b). Er zitten immers mogelijk kosten verbonden aan het implementeren van de nieuwe technologie.Ter reductie van het adoptierisico kunnen twee strategieën worden onderscheiden. a) Het nieuwe product op proef Door de afnemer het nieuwe product enige tijd op proef te geven, kunnen risico’s bij een vroege adoptie sterk gereduceerd worden. Dit komt vooral voor bij technologisch hoogwaardige producten, waarbij zowel de investering als het risico hoog zijn. b) Het adoptierisico bij de aanbieder De aanbieder van een innovatie kan het adoptierisico van een afnemer reduceren door zelf een deel van het risico op zich te nemen. Alhoewel dit een zeer radicale strategie is, kan dit noodzakelijk blijken voor producten die een zeer groot risico voor de afnemer inhouden.
Strategie 4: Win ondersteuning in de markt Het succes van een product is uiteindelijk afhankelijk van de mate van ondersteuning vanuit de markt. Dit heeft betrekking op reputatie van het product en de leverancier ervan, en de mate waarmee het product tussen de afnemers onderling wordt gecommuniceerd. De aanbieder kan hier op verschillende manieren invloed op uitoefenen. a) Win ondersteuning van opinieleiders Opinieleiders binnen industriële markten bevinden zich vaak in de DMU’s van organisaties. Het is daarom van belang om als leverancier van een technologische innovatie deze personen te benaderen, en ze van het nieuwe product op de hoogte te stellen. In een ideale situatie weten zij de overige leden van de beslissingseenheid te overtuigen om tot aankoop van de innovatie over te gaan. Echter, opinieleiders vallen vaak onder de groep innovatieve adopters, en zijn daarmee ook vaak moeilijk te identificeren. b) Vestig een “winners”-imago Indien het product bij lancering succesvol blijkt, kan dit invloed uitoefenen op het verder verloop van het diffusieproces. Het is voor een onderneming in dit kader dan ook van belang het product vanaf het begin af aan zo succesvol mogelijk te laten zijn. Dit zal echter wel een hoge mate van marketinginspanning vragen in de beginfase van het diffusieproces. Alhoewel uit onderzoek blijkt dat dit een zeer effectieve strategie is, is zij tevens zeer kostbaar.
61
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” c) Legitimering van het product Als laatste methode om acceptatie voor een nieuw product in de markt te verkrijgen, identificeren Easingwood en Beard (1989) een benadering waarbij de leverancier van het nieuwe product de namen van de organisaties, welke op een bepaald moment reeds tot adoptie zijn overgegaan, publiceert teneinde en soort marktlegitimering voor het product te communiceren. Idealiter worden de bevindingen van adopters door hen aan potentiële adopters gecommuniceerd.
5.3.1
Samenvatting De marketingstrategie van de aanbieder van een technologische innovatie blijkt sterk van invloed te zijn op het verloop van het diffusieproces (Sultan e.a., 1990; Frambach, 1993). De marketingstrategie heeft betrekking op de strategische ambities van de onderneming èn op het moment van introductie van de innovatie (pionier of volger). Een onderneming kan hiervoor uit verschillende strategieën kiezen, waarbij de keuze afhangt van de voor- en nadelen van deze strategieën ten opzichte van elkaar. In dit kader hebben Easingwood en Beard (1989) de invloed van een aantal strategieën op het verloop van het diffusieproces onderzocht. Op basis van de gegevens van Easingwood en Beard (1989) kan een inschatting gemaakt worden van de invloed van de gekozen strategie op het verloop van het diffusieproces. In de bovenstaande tekst zijn een aantal marketingstrategieën behandeld waarvan op basis van onderzoek door Easingwood en Beard (1989) gesteld kan worden dat zij het diffusieproces beïnvloeden. In het onderstaande schema worden de verschillende onderwerpen en hun bijbehorende invloed op het diffusieproces weergegeven.
TABEL 5.1: DE RELATIE VAN MARKETINGSTRATEGIEËN TOT HET DIFFUSIEPROCES Strategieën
Relatie tot het diffusieproces
Referenties
Samenwerkingsverband aangaan Samenwerking met andere producenten Educatie programma opstellen
+ +
Easingwood en Beard, 1989 Easingwood en Beard, 1989
Positionering van het product in de markt Benader innovators Benader intensieve gebruikers Lage prijs hanteren (rapid penetration strategy)
+ + +
Easingwood en Beard, 1989 Easingwood en Beard, 1989 Easingwood en Beard, 1989
Reductie van adoptierisico Product op proef Risico van de afnemer direct reduceren
+ +
Easingwood en Beard, 1989 Easingwood en Beard, 1989
Win ondersteuning in de markt Win ondersteuning bij opinieleiders Vestig een winners imago Het delen van bevindingen van anderen
+ + +
Easingwood en Beard, 1989 Easingwood en Beard, 1989 Easingwood en Beard, 1989
62
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 6
6
Een adoptieproces in de bouwsector
6.1
Inleiding In de voorgaande hoofdstukken (3, 4 en 5) zijn de variabelen waarvan geacht wordt dat zij het diffusieproces beïnvloeden geïnventariseerd. De variabelen hebben betrekking op zowel de zijde van de (potentiële) afnemer als die van de aanbieder van een innovatie. De geïdentificeerde variabelen zullen in het onderzoek naar het diffusieproces van de Infra+vloer meegenomen worden. Alvorens dit onderzoek tot uitvoering kan worden gebracht dient eerst het diffusiemodel voor bouwproducten te worden ontwikkeld. De eerste doelstelling van dit onderzoek heeft betrekking op het ontwikkelen van een diffusiemodel voor bouwproducten. Eerder is aangegeven dat het ‘normale’ diffusiemodel niet direct in de situatie van de bouwsector kan worden toegepast. De voornaamste reden hiervoor heeft betrekking op het feit dat er bij het adopteren van bouwproducten geen sprake is van één adopterende organisatie. Er zijn meerder organisaties in een projectorganisatie vertegenwoordigd die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het implementeren van een innovatief bouwproduct. Om de invloed van de verschillende partijen in de projectorganisatie op het diffusieproces te kunnen bepalen, is het van belangrijk om inzicht te verkrijgen in de verschillende taken en verantwoordelijkheden van de leden van de projectorganisatie. De teksten zullen aan de hand van de situatie van de Infra+vloer geïllustreerd worden, omdat dit een bouwproduct is waar meerdere leden van de projectorganisatie mee te maken krijgen. Als zodanig staat het besluitvormingsproces omtrent de Infra+vloer model voor de manier waarop bouwproducten worden geadopteerd. Allereerst wordt in dit hoofdstuk geanalyseerd welke partijen uit de bouwkolom betrokken zijn bij het adoptieproces van de Infra+vloer. Vervolgens wordt nagegaan welke rol de betrokkenen in het adoptieproces spelen op basis van een reeds eerder gegeven marketingtheorie. Nadat bekend is wie er bij het adoptieproces van een Infra+vloer betrokken zijn, kan het door Rogers (2003) gegeven diffusiemodel in de bouwsector worden geplaatst. Dit model zal echter wel aan de situatie van de bouwsector aangepast worden.
63
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
6.2
Besluitvorming en bouwproducten In deze paragraaf zullen de verschillende fases van besluitvorming aan de hand van het bouwproces uiteen gezet worden. Daarbij zal tevens aangegeven worden welke partijen er tijdens deze fases invloed op de adoptiebeslissing van de Infra+vloer uitoefenen.
6.2.1
De adoptiebeslissing en de rol van de leden van de projectorganisatie Een aantal jaren geleden waren de keuzemogelijkheden voor vloeren beperkt tot enkele voornamelijk betonnen vloertypen. De afgelopen jaren is het assortiment van constructieve vloeren echter aanzienlijk uitgebreid. Er zijn vooral zogenaamde ‘slimme’ vloeren bij gekomen. Enkele voorbeelden van ‘slimme’ vloeren naast de Infra+vloer zijn: de IDES-vloer, Wing-vloer, Leiding-vloer, Bubbledeckvloer en de Starframe vloer. Elke vloer biedt op een bepaalde manier voordelen ten opzichte van de traditionele massieve betonvloer. Gezien de doelstelling van dit onderzoek zal dit hoofdstuk zich voornamelijk op het keuzeproces van de Infra+vloer toespitsen. Er zullen naar verwachting grote overeenkomsten bestaan tussen het keuzeproces van de Infra+voer en die van de overige bouwproducten. Het aantal disciplines dat bij het keuzeproces van een bouwproduct betrokken zijn, verschilt per product. Wanneer de opdrachtgever een bepaald type deurbeslag wil toepassen, dan heeft dit verder geen consequenties voor de constructeur of de installatie adviseur. Echter, wanneer de opdrachtgever en de architect in het ontwerpproces zijn voorkeur uitspreekt voor een nieuw soort constructieve vloer, dan heeft dit weldegelijk direct invloed op de taken en verantwoordelijkheden van meerdere disciplines in de projectorganisatie. Het integrale karakter van de Infra+vloer vereist zelfs dat er meer partijen bij het besluitvormingsproces betrokken moeten worden dan normaal gesproken het geval zou zijn.
6.2.1.1
De ontwerpfase Tijdens het ontwerpproces hebben de taken en verantwoordelijkheden van de architect betrekking op de functionele en esthetische kwaliteit van het bouwproject in relatie tot het beschikbare budget. Wanneer blijkt dat de Infra+vloer binnen een gebouwconcept past, en de opdrachtgever het daarmee eens is, dan is er weliswaar een grote stap in het adoptieproces gemaakt, maar daarmee is nog niet de garantie verkregen dat het product ook daadwerkelijk toegepast zal worden. Dit komt doordat de opdrachtgever vaak niet verantwoordelijk is voor de technische aspecten met betrekking tot de implementatiefase van de Infra+vloer. De keuze van de opdrachtgever kan dus bij andere partijen die daar wel verantwoordelijk voor worden gehouden weerstand oproepen. In marketing termen vervult de opdrachtgever tijdens de ontwerpfase de rol van koper en beslisser en in sommige gevallen ook gebruiker. Hij is immers degene die voor de plannen van de architect betaald, en beslist of hij met bepaalde (product) keuzes akkoord gaat of niet. In sommige gevallen is de opdrachtgever ook de eindgebruiker, maar in veel gevallen is dat ook niet het geval.18 De architect vervult in marketing termen de rol van gatekeeper en beslisser. De rol van gatekeeper komt voort vanuit het gegeven dat de architect de informatiestroom beheerst, welke betrekking op het ontwerp van het bouwproject heeft. Hij doet voorstellen voor vormgeving en materialisatie en houdt daarbij rekening met het beschikbare budget. Daarnaast beslist de architect over de technische uitwerking van bepaalde bouwdelen, om zodoende de functionele en esthetische kwaliteit te waarborgen. De architect beslist dus ook deels over bepaalde producttoepassingen. De Infra+vloer valt echter niet binnen de categorie bouwproducten waar de architect autonoom een beslissing over zal nemen. Dit komt doordat de Infra+vloer sterk van invloed is op de functionele aspecten van een gebouw. Daarnaast is het vloersysteem een relatief hoge kostenpost op de begroting.
18
Bijvoorbeeld wanneer een projectontwikkelaar de opdrachtgever is.
64
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Een aantal taken en verantwoordelijkheden welke tot het ontwerpproces behoren worden in de meeste gevallen door de architect uitbesteed aan externe adviesbureaus, waardoor er nog een aantal partijen invloed op het adoptieproces van de Infra+vloer uitoefenen aan de afnemerszijde. De verantwoordelijkheid voor het constructief ontwerp van een gebouw ligt bij de constructeur. Voor het installatieconcept ligt de verantwoordelijkheid bij de installatie adviseur. En de verantwoordelijkheid voor de fysische aspecten van het gebouw liggen bij de bouwfysisch adviseur. De adviseurs zijn ieder apart verantwoordelijk voor hun eigen discipline en voorzien de architect van informatie en adviezen. Als zodanig kunnen zij de architect ook beïnvloeden. Voor het verloop van het adoptieproces van de Infra+vloer is het dus van belang dat ook de adviseurs in hun advies de Infra+vloer kunnen aanbevelen. Om advies te kunnen geven zullen de adviseurs door de leverancier van het bouwproduct voorzien moeten worden van vakspecifieke informatie. Op die manier wordt hun werk niet alleen gemakkelijker, maar belangrijker is nog dat hun risico gereduceerd wordt, omdat zij hun adviezen baseren op adviezen vanuit de leverancier. De leverancier van een bouwproduct zal dus niet alleen de opdrachtgever en architect moeten overtuigen, maar zal ook de adviseurs moeten voorzien van de nodige informatie, zodat zij verantwoordelijkheid kunnen en durven nemen voor het toepassen van de innovatie. Schematisch kan de DMU met betrekking tot de Infra+vloer tijdens de ontwerpfase als volgt worden weergegeven, zie figuur 6.1. In het onderstaande model wordt er overigens vanuit gegaan dat het product binnen de kaders van de wet- en regelgeving valt.
Figuur 6.1: DMU tijdens de ontwerpfase m.b.t. de Infra+vloer
65
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
6.2.1.2
De bouwfase Wanneer de ontwerpfase is voltooid, en de architect en adviseurs de Infra+vloer in het bestek hebben opgenomen, dan zijn er drie stadia in het besluitvormingsproces van Rogers (2003, p. 170) voltooid, respectievelijk de kennismakings-, de overtuigings- en de besluitvormingsfase. De volgende stappen in het besluitvormingsproces zijn de implementatie- en de aanpassingsfase. Nadat het project is aanbesteed, en er een aannemer is geselecteerd, kan met de bouw worden gestart. Pas dan zal de Infra+vloer in het bouwproject geïmplementeerd worden. De ontwerpende partijen treden in de bouwfase meer op de achtergrond, en de aannemer komt naar voren. Er is echter een mogelijkheid dat de aannemer (welke veelal op de prijs is geselecteerd) het bouwproject wilde winnen, maar het eigenlijk niet ziet zitten om de Infra+vloer toe te passen, vanwege het feit dat hij daar geen ervaring mee heeft, en de toepassing daardoor als een risicofactor beschouwd. In dat geval kan het voorkomen dat de aannemer alternatieven voorstelt om zodoende de opdrachtgever zijn keuze te laten terugdraaien. Dit kan ertoe leiden dat de opdrachtgever alsnog akkoord gaat met een door de aannemer voorgesteld alternatief. In dat geval is er sprake van actieve afwijzing ofwel discontinuïteit (Rogers, 2003, p. 177). Het is dus van belang om de drempel voor het implementeren van de Infra+vloer voor de aannemer óók zo laag mogelijk te maken. Ook hier spelen risico reducerende maatregelen vanuit de leverancier een cruciale rol in het adoptieproces. Wanneer besloten wordt om de Infra+vloer conform het bestek toe te passen, dan zal de aannemer achteraf evalueren of de toepassing succesvol is geweest. Daarmee wordt de laatste fase afgerond, namelijk de aanpassingsfase. Gezien het feit dat de aannemer de voorgeschreven materialen uit het bestek dient te verwerken is hij geen directe beslisser. Echter, door alternatieven aan te dragen kan hij wel de eerdere keuzes van de opdrachtgever beïnvloeden. Tevens is de aannemer dan degene die de informatiestroom met betrekking tot eventuele alternatieven beheerst. De aannemer vervult in de bouwfase dus de rol van gatekeeper en beïnvloeder. Schematisch kan de DMU met betrekking tot de Infra+vloer tijdens de bouwfase als volgt worden weergegeven, zie figuur 6.2. Ook hier geldt dat in het onderstaande model er vanuit wordt gegaan dat het product binnen de kaders van de wet- en regelgeving valt.
Figuur 6.2: DMU tijdens de bouwfase m.b.t. de Infra+vloer
66
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
6.2.2
Samenvatting Het besluitvormingsproces inzake de Infra+vloer kan als een collectieve new-buying-situation worden gekenmerkt, waarbij in de ontwerpfase de opdrachtgever, architect en verschillende adviseurs op hun eigen manier invloed op het adoptieproces uitoefenen. In de bouwfase is het vooral de aannemer die invloed op het adoptieproces uitoefenend. De leverancier dient in iedere fase rekening te houden met de taken en verantwoordelijkheden van de partijen die invloed uitoefenen op het adoptieproces, om de kans op discontinuïteit te reduceren. In figuur 6.3 staat het besluitvormingsproces van de Infra+vloer schematisch weergegeven.
Figuur 6.3: Keuzeproces van de Infra+vloer
67
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
6.3
Een diffusiemodel voor de bouwsector Nu bekend is wie er tot de projectorganisatie behoren, en op welke manier de verschillende leden invloed uitoefenen op het adoptieproces, en als zodanig ook op het diffusieproces, kan het diffusieparadigma zoals deze door Rogers (2003) is gegeven in de bouwsector worden geïmplementeerd. Het model dient echter wel aan de situatie van de bouwsector te worden aangepast. In deze paragraaf zal het nader toegelicht worden hoe het innovatie diffusiemodel van Rogers (2003) in de bouwsector kan worden toegepast.
6.3.1
Adoptie van nieuwe producten in ‘normale’ industriële markten Alvorens de situatie in de bouwsector te beschrijven, wordt hier eerst de situatie in ‘normale’ markten beschreven. Het adoptiemodel gaat uit van een situatie waarbij er een aanbod en afnemerszijde is. In het meest simpele geval is er sprake van één aanbieder en een groep potentiële afnemers of doelgroep. De doelgroep kan bestaan uit individuen of organisaties. In het figuur 6.4 staat het bestaande adoptieproces voor een situatie in een industriële markt weergegeven. Figuur 6.4 geeft schematisch weer hoe organisatie A poogt om een nieuw product (Q) door organisatie B te laten adopteren. Wanneer organisatie B interesse toont in innovatie Q, dan zal organisatie B een team formeren om het adoptieproces van deze new buying situation te doorlopen. Hierbij zal afgewogen worden wat de kosten en baten van innovatie Q voor organisatie B zullen zijn. Verschillende disciplines zullen gezamenlijk het besluit nemen om een techniek te adopteren of af te wijzen. Innovatie Q welke aangeboden wordt door organisatie A moet een primair een voordeel voor organisatie B opleveren. Daarbij moet rekening gehouden worden met de verschillende taken en verantwoordelijkheden alsmede de belangen van de verschillende leden van de DMU.
Figuur 6.4: Adoptieproces van innovaties in normale industriële markten
68
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
6.3.2
Adoptie van nieuwe bouwproducten in de bouwsector Het adoptieproces zoals deze hiervoor is beschreven is niet één op één toepasbaar in de bouwsector. Allereerst is er namelijk geen sprake van een organisatie B, maar van een project B. Project B is geïnitieerd door een opdrachtgever, welke tevens gebruiker kan zijn. Organisatie A probeert innovatie Q aan de opdrachtgever van project B te verkopen. Wanneer de opdrachtgever overtuigd is van voordelen van innovatie Q voor zijn situatie, dan is dat nog geen garantie voor adoptie, omdat de opdrachtgever van andere partijen afhankelijk is voor de implementatie. De architect en zijn adviseurs zullen tijdens het ontwerpproces ook overtuigd moeten worden van het voordeel dat innovatie Q biedt ten opzichte van alternatieven. Daarnaast moeten zij in de gelegenheid gesteld worden om innovatie Q op een verantwoorde manier in het ontwerp te kunnen verwerken. Vervolgens moet de aannemer de capaciteiten bezitten om het nieuwe product in de uitvoering op een verantwoorde manier toe te passen. De opdrachtgever, welke uiteindelijk de koper van het product is, is dus afhankelijk van derden voor het implementeren van het product in het project. Tevens is hij zelf vaak niet verantwoordelijk voor het het toepassen van de innovatie, omdat hij de zelf niet over de kennis beschikt voor het beoordelen van de precieze kwalitatieve prestaties. De ontwerpers moeten dus de verantwoordelijkheid voor het toepassen van innovatie Q durven nemen. Wanneer de risico’s groot zijn, en er weinig voordelen voor hen te behalen zijn, dan is het goed mogelijk dat zij de opdrachtgever een alternatief aanbevelen op basis van bestaande bewezen technieken. Dit proces geldt ook voor de bouwfase. Wanneer een aannemer het niet ziet zitten om innovatie Q toe te passen, dan zal hij een alternatief aanbieden. In tegenstelling tot de situatie in “normale” industriële markten, moet een innovatie niet alleen voordelen voor de opdrachtgever of het project opleveren, maar ook voor de overige externe partijen die verantwoordelijk zijn voor de implementatie van de innovatie. De kosten en risico’s moeten voor de ontwerpende en uitvoerende partijen zoveel mogelijk gereduceerd worden. Organisatie A dient bij de verkoop van innovatie Q met deze marktstructuur rekening te houden. In figuur 6.5 staat het adoptieproces schematisch weergegeven.
Figuur 6.5: Adoptieproces van nieuwe bouwproducten in de bouwsector
69
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
6.3.3
Diffusiemodel voor nieuwe bouwproducten in de bouwsector Nu bekend is wie er bij het adoptieproces betrokken zijn en hoe dit proces verloopt kan het diffusiemodel van Rogers (2003) in de bouwsector geïmplementeerd worden. In het voorgaande is geanalyseerd hoe het adoptieproces van de Infra+vloer verloopt. Hier is uit voortgekomen dat de beslissing voor het toepassen van de Infra+vloer collectief genomen wordt, of in ieder geval door meerdere partijen beïnvloed kan worden. De attitude die de verschillende leden van de projectorganisatie ten aanzien van de Infra+vloer aannemen hangt af van de taken en verantwoordelijkheden die zij in het ontwerp- of bouwproces vervullen. Bij de implementatie van een innovatie speelt het gepercipieerd risico een belangrijke rol. Informatievoorziening vanaf de aanbodzijde speelt een belangrijke rol inzake het reduceren van het gepercipieerde risico. In tegenstelling tot andere sectoren behoren de leden van de projectorganisatie bij een bouwproject niet tot één organisatie, maar bestaat de organisatie uit een aantal los van elkaar opererende organisaties. Ieder organisatie heeft uiteraard eigen organisatiekarakteristieken. Iedere separate organisatie is verantwoordelijk voor een deelaspect van de implementatie van de Infra+vloer. Dit heeft tot gevolg dat iedere organisatie een eigen attitude ten aanzien van de Infra+vloer zal vormen. De attitude is afhankelijk van de taken en verantwoordelijkheden van de organisatie in het proces en de risico’s die met de implementatie van de Infra+vloer samengaan. Naast een eigen attitude begeven de leden van de projectorganisatie zich ook in verschillende branches, waardoor ook de omgevingskarakteristieken voor ieder lid verschillend zijn. Het gegeven dat de projectorganisatie uit verschillende separaat opererende organisaties bestaat heeft tot gevolg dat de afhankelijke variabelen uit het diffusiemodel van Rogers (2003) op iedere organisatie apart van toepassing zijn, maar dat het resultaat van allen het innovatief gedrag weerspiegeld. Daarbij moet overigens aangegeven worden dat het aantal partijen dat invloed op de adoptiebeslissing uitoefent per product kan verschillen. Als zodanig vormt het diffusiemodel voor de bouwsector een dynamisch model. In figuur 6.6 wordt het diffusiemodel voor de Infra+vloer schematisch weergegeven. Aan de hand van dit model kan het kwantitatief diffusieonderzoek uitgevoerd worden.
70
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Figuur 6.6: Diffusiemodel voor bouwproducten in de bouwsector (afgestemd op de Infra+vloer)
71
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 7
7
Kwalitatief vooronderzoek aan de afnemerszijde
7.1
Inleiding In het vorige hoofdstuk is het adoptiemodel voor het uitvoeren van diffusieonderzoek in de bouwsector uiteen gezet. Aan de hand van dit model, en de bij behorende variabelen welke voortgekomen zijn uit de literatuurstudie, wordt het uiteindelijke kwantitatieve diffusieonderzoek aan de afnemerszijde uitgevoerd. Echter, alvorens met het kwantitatieve gedeelte van het onderhavig onderzoek te kunnen aanvangen dient eerst onderzocht te worden welke variabelen, voortkomend uit de algemene diffusietheorie, van toepassing zijn op de situatie van de Infra+vloer. Dit heeft twee doeleinden. Allereerst worden de hoeveelheid vragen welke bij het kwalitatief onderzoek gesteld worden gereduceerd tot alleen de meest relevante, waardoor de enquête in grootte afneemt, en daarmee de kans op een hoge respons toeneemt. Ten tweede worden variabelen waarvan op voorhand valt te verwachten dat zij relatief weinig invloed op het diffusieproces uitoefenen niet meegewogen in de slotconclusie. Tevens wordt bekeken of er eventueel variabelen moeten worden toegevoegd die specifiek van toepassing zijn op de situatie van de Infra+vloer. In dit hoofdstuk wordt door middel van een kwalitatief vooronderzoek inzicht verkregen de variabelen die mogelijkerwijs het diffusieproces van de Infra+vloer beïnvloeden. Door de situatie van de Infra+vloer te analyseren en een aantal interviews af te nemen met experts, wordt getracht alleen de belangrijkste variabelen in het kwantitatief onderzoek te verwerken. Tevens zal uit deze analyse naar voren komen of er nog product specifieke additionele variabelen in het onderzoeksmodel opgenomen moeten worden. De vier onderwerpen die in dit hoofdstuk aan bod komen zijn: gepercipieerde innovatie-, afnemers-, omgevings- en besluitvormingskarakteristieken. De onderzoeksmethode voor dit gedeelte van het onderzoek wordt in de volgende paragraaf aan de orde gesteld. In de daarop volgende paragrafen worden de verschillende variabelen uit de algemene diffusietheorie stuk voor stuk behandeld en in beschouwing genomen. De bevindingen voortkomende uit dit kwalitatief vooronderzoek zullen de basis voor het kwantitatief onderzoek vormen.
72
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.2
Onderzoeksmethode In dit hoofdstuk wordt de specifieke situatie van de Infra+vloer in beschouwing genomen om zodoende de relevantie van de verschillende variabelen uit de diffusietheorie te kunnen beoordelen. Allereerst wordt per variabele bekeken of er sprake is van relevantie binnen het onderhavig onderzoek. Wanneer een variabele relevant blijkt, dan zal vervolgens aangegeven worden wat de relatie is tussen de desbetreffende variabele en het verloop van het diffusieproces van de Infra+vloer. Ten derde wordt een hypothese geformuleerd die middels het kwantitatief onderzoek getoetst zal worden. Het kwantitatief onderzoek zal informatie verschaffen over de geldigheid van de hypotheses. Ten vierde wordt de toetsingsmethode van de hypothese toegelicht. En tot slot wordt de vraag die in het kwantitatief onderzoek gesteld zal worden geformuleerd. In overleg met drs. P. W. M. Verkissen19, expert op het gebied van statistiek, is besloten om de grenswaarden voor het bevestigen of verwerpen van een hypothese op basis van een frequentie analyse te beoordelen. De reden dat er niet voor een statistisch preciezere toetsingsmethode is gekozen heeft voornamelijk betrekking op het feit dat dit de tijdsduur van het onderzoek aanzienlijk zal verlengen. Gezien het hoge aantal variabelen is het binnen de beperkte tijd die voor deze scriptie staat niet mogelijk om een uitgebreide statistische analyse uit te voeren.
7.2.1
Grenswaarde van de hypotheses In dit onderzoek wordt de invloed van diverse variabelen aan de hand van zespunts Likert-schalen bepaald. Om te kunnen bepalen of een variabele het diffusieproces significant stimuleert of reduceert wordt er een grenswaarde gehanteerd voor het bevestigen of verwerpen van de hypotheses. De grenswaarde voor het bevestigen of verwerpen van een hypothese is voor veel variabelen op 75% gesteld. Wanneer de waarde voortkomend uit het kwantitatief onderzoek boven deze grens uitkomt, dan is de variabele significant stimulerend of reducerend. De vraag die kan ontstaan is: “Waarom ligt de grenswaarde op 75%?” De grenswaarde dient ergens tussen de 50% en 100% te liggen. Echter, hoe dichter de grenswaarde tegen de 50% aan komt te liggen, hoe minder zeker er gesteld kan worden dat een variabele significant van invloed is. Wanneer de grens op 50% gelegd wordt, dan kan er geen uitspraak gedaan worden, omdat dan iets 50% positief en 50% negatief van invloed is. Wanneer de grenswaarde op 90% of hoger komt te liggen, dan wordt de invloed (stimulerend of reducerend) wel sterk aangetoond, echter, de verwachting is dat deze scores nauwelijks zullen voorkomen. De verwachting is namelijk dat sommige projecten beïnvloed zijn door het leereffect van Prefab Limburg. Hiermee wordt bedoeld dat een positieve attitude onterecht negatief beïnvloed wordt doordat Prefab Limburg nog niet genoeg ervaring met de Infra+vloer heeft opgedaan. De laatste proefprojecten van Prefab Limburg zijn in het jaar 2000 uitgevoerd. Verondersteld wordt dat de projecten uit dit jaar mogelijkerwijs negatief beïnvloed zijn door het leereffect. De 5 projecten uit het jaar 2000 maken 21% van het totaal uit. Er wordt verwacht dat de attitude bij de projecten na het jaar 2000 overwegend positief zal zijn. Toch zal het leereffect nooit helemaal verdwijnen, waardoor er een aantal procenten bovenop de 21% zal worden gerekend. De conclusie is dus dat een verwachting van 100% positieve attitude te hoog is. Deze 100% wordt verminderd met het deel van de projecten dat mogelijkerwijs negatief beïnvloed wordt door het leereffect van Prefab Limburg. Hier worden vervolgens nog een aantal procenten aan toegevoegd, omdat het leereffect nooit helemaal stopt. Op basis van het voorgaande wordt geschat dat de grenswaarde ergens rond de 100% - 21% - 4% = 75% zal liggen.
19
Universitair docent aan de faculteit Wiskunde en Informatica van de TU/e
73
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3
Gepercipieerde innovatiekarakteristieken (hardware informatie) Uit het literatuuronderzoek is gebleken dat de gepercipieerde karakteristieken van een innovatie aan de afnemerszijde invloed uitoefenen op de adoptiebeslissing en als zodanig op het verloop van het diffusieproces (zie figuur 7.1). Het gaat hierbij om meetbare, maar ook om gepercipieerde waarden.
Figuur 7.1: Diffusiemodel
Een potentiële afnemer wordt voor het beoordelen van een innovatie met twee soorten informatie geconfronteerd. Allereerst ontvangt de potentiële afnemer informatie die afleesbaar is van het product zelf. Deze informatie wordt hardware informatie genoemd. Hardware informatie bestaat vervolgens uit directe en indirecte informatie. Daarnaast wordt een potentiële afnemer ook vaak geconfronteerd met informatie over het product. Deze informatie wordt software informatie genoemd. Bij het bestuderen van de literatuur zijn een aantal variabelen onder de categorie directe hardware informatie geïdentificeerd die geacht worden het adoptieproces te beïnvloeden. Dit zijn de volgende variabelen: relatief voordeel, compatibiliteit, complexiteit, probeerbaarheid en zichtbaarheid. Variabalen die onder de categorie indirecte hardware informatie vallen hebben betrekking op de associaties die een potentiële afnemer met betrekking tot zijn of haar eigen situatie heeft. Bij het bestuderen van de literatuur zijn een aantal variabelen onder de categorie indirecte hardware informatie geïdentificeerd die geacht worden het adoptieproces te beïnvloeden. Dit zijn de volgende variabelen: vrijwilligheid, imago verbetering, uitleg van het resultaat, onzekerheid, obstructie van diffusie en vertrouwdheid. In deze paragraaf zullen de verschillende variabelen betreffende de hardware informatie op relevantie beoordeeld worden. Wanneer een variabele voor deze studie relevant geacht wordt, dan zal deze verder geoperationaliseerd worden.
74
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.1
Relatief voordeel Het relatieve voordeel als onderdeel van de gepercipieerde innovatiekarakteristieken vormt een volgens de literatuur (o.a. Rogers, 2003; Onkvisit en Shaw, 1989) een belangrijke determinant met betrekking tot de attitude van de projectorganisatie ten aanzien van de Infra+vloer. Om te bepalen of dit ook daadwerkelijk zo is, zullen de verschillende voor- en nadelen van de Infra+vloer behandeld worden. Het relatieve voordeel is de mate waarin de Infra+vloer als superieur wordt beschouwd door de afnemerszijde ten opzichte van andere producten (Rogers, 2003, p. 229). Hall (2004) stelt dat het relatieve voordeel van een innovatie in hoge mate afhankelijk is van de kosten en de baten. Wanneer de baten hoger zijn dan de kosten, dan zal de innovatie sneller geadopteerd worden.
7.3.1.1
Relatieve voordelen van de Infra+vloer Ook de Infra+vloer zal zich op een bepaalde manier moeten onderscheiden van andere vloerproducten om een voorkeurspositie te kunnen innemen. In vergelijking met andere sectoren dient voor de bouwsector echter een aangepaste benadering inzake het relatieve voordeel van bouwproducten te worden aangehouden (Lichtenberg, 2002, p. 70). In andere bedrijfstakken komen de voordelen van een nieuw product namelijk in de meeste gevallen geheel ten gunste van de gebruiker ervan of dit nu een individu of organisatie is. In de bouwsector moet een nieuw product uiteraard ook voordelen opleveren voor de eindgebruiker, maar daarmee is nog niet gegarandeerd dat de innovatie ook daadwerkelijk wordt geadopteerd en geïmplementeerd. Dit heeft te maken met het feit dat de eindgebruiker in veel gevallen niet zelf het nieuwe product in een bouwproject implementeert. Hiervoor is een opdrachtgever en/of eindgebruiker in de meeste gevallen afhankelijk van andere partijen zoals onder andere een architect, adviseurs en een aannemer. In feite implementeren de architect, adviseurs en aannemer een nieuw product in een bouwwerk. Het is echter niet zo dat de verantwoordelijkheid daarvoor volledig bij de opdrachtgever ligt. Een opdrachtgever is immers geen expert op het gebied van bouwkundig ontwerpen en bouwen. Wanneer de architect, adviseurs en aannemer een nieuw bouwproduct in een bouwwerk implementeren, dan lopen zij zelf dus ook een bepaald risico. In feite lopen de architect, adviseurs en de aannemer bij het toepassen van een nieuw product risico, terwijl zij uiteindelijk niet degene zijn die de voordelen van een nieuw product zullen ervaren. Daarnaast zullen zij allen een eigen attitude vormen ten aanzien van een nieuw product omdat zij in de meeste gevallen niet binnen één organisatie ondergebracht zijn, waardoor de belangen per partij verschillen. Dit maakt dat het collectieve adoptieproces van een nieuw bouwproduct in de bouwsector aanzienlijk complexer is dan in andere sectoren. Rogers (2003) stelt in dit kader dat bij collectieve besluitvorming inzake een innovatie iedere betrokken partij op een bepaalde manier voordeel van de toepassing moet ondervinden. De aard van het voordeel kan echter per partij verschillen. Lichtenberg (2002, p.70) merkt in dit kader op dat wanneer één partij binnen de projectorganisatie geen voordeel van het toepassen van de innovatie geniet, maar wel meedeelt in de risico’s, deze partij een rem op de toepassing van de innovatie zal vormen, en daarmee de kans op adoptie van de innovatie verkleint. Een dergelijke situatie in combinatie met de altijd aanwezige tijdsdruk bij een bouwproject heeft vaak tot gevolg dat er weer voor traditionele producten wordt gekozen. De Infra+vloer zou dus theoretisch gezien voor iedere partij in de projectorganisatie voordelen moeten opleveren. Aangezien de architect, adviseurs en de aannemer in de meeste gevallen niet de eindgebruiker van een innovatief bouwproduct zijn, maar puur de innovatie implementeren voor een opdrachtgever, zou een innovatief bouwproduct in het ideale geval andere soorten voordelen voor hen op moeten leveren. In dit kader kan met betrekking tot de architect, adviseurs en de aannemer gesproken worden van projectvoordelen (voordelen die in het project tot uiting komen) en voordelen voor de eigen organisatie. De projectvoordelen komen primair ten guste van de opdrachtgever en/of eindgebruiker. Eerder is aangegeven dat bij collectieve besluitvorming het relatieve voordeel van een innovatie per partij kan verschillen. Ook de Infra+vloer biedt verschillende voordelen voor de verschillende leden van de projectorganisatie. Hieronder zullen verschillende potentiële voor- en nadelen van de
75
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Infra+vloer behandeld worden. Aan de hand van productinformatie, interviews en observatie zijn de (relatieve) voordelen van de Infra+vloer geïnventariseerd. 7.3.1.2
Relatief voordeel A: flexibiliteit Uit onderzoek voorafgaand aan de ontwikkeling van de Infra+vloer is vastgesteld dat ingestorte leidingen in een gebouw de aanpasbaarheid van het gebouw aanzienlijk reduceren, doordat zij niet verplaatsbaar of gemakkelijk uit te breiden zijn. Het gevolg is dat een (nieuwe) gebruiker relatief veel moet investeren om het gebouw aan nieuwe of veranderende eisen of wensen te laten voldoen. Wanneer deze extra kosten ten laste van de koper of huurder komen dan kan dat een reden zijn om het pand niet te huren. Bij veel gebouwen die met deze problematiek kampen is leegstand dan ook het gevolg. Daardoor is de economische levensduur korter dan verwacht. De Infra+vloer komt aan dit probleem tegemoet door de open ruimte tussen de stalen liggers van de constructie voor leidingen te reserveren. De leidingen worden daardoor niet in het beton verwerkt, maar zijn bevestigd op de betonnen onderschil van de vloer (figuur 7.2). Op die manier blijven de leidingen altijd van bovenaf bereikbaar en kan de leidinginfrastructuur relatief gemakkelijk aangepast worden. In de bouw betekent dit overigens dat de installaties laat in het proces, en in één keer in het gebouw verwerkt kunnen worden. Dit heeft tevens tot gevolg dat een verlaagd plafond overbodig wordt, wat een directe kostenbesparing binnen het project oplevert.
Figuur 7.2: Leidingen worden niet ingestort
Het creëren van flexibiliteit met de Infra+vloer kan voor een architect ook een aanleiding zijn om dit product toe te passen. Een motivatie zou kunnen zijn dat de functionele kwaliteit van het gebouw ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer toeneemt. Daarnaast creëert de architect voor zichzelf de mogelijkheid om leidingintensieve ruimten (bijv. sanitaire ruimten) op meerder plaatsen in het gebouw onder te brengen. Als zodanig kan het ontwerpproces door het toepassen van de Infra+vloer gemakkelijker worden. Voor een installatie adviseur betekent het toepassen van de Infra+vloer dat hij op een andere manier moet denken, omdat de leidingen allen van onderaf worden aangevoerd. Daarnaast bied een Infra+vloer in vergelijking tot andere vloeren relatief gezien minder ontwerpvrijheid, omdat er rekening gehouden moet worden met de stalen profielen van de Infra+vloer. Bij het toepassen van een verlaagd plafond liggen er profielen in het vlak. Een staalprofiel kan niet oneindig geperforeerd worden ten behoeve van leidingen. Dit maakt dat de constructeur en de installateur hun werkzaamheden op elkaar moeten afstemmen. Meer overleg kost meer tijd, en dus meer geld. Dit is dus voor beide partijen niet voordelig. Samengevat levert flexibiliteit de volgende voordelen op voor de verschillende leden van de projectorganisatie:
76
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Flexibiliteit
7.3.1.3
Projectorganisatie Opdrachtgever/ eindgebruiker
Voordeel/nadeel (+) Lagere verbouwkosten (+) Verlening van de economische levensduur van het gebouw (+) Mogelijkheid tot het aanpassen van het gebouw aan de gebruiker
Architect
(+) Meer ontwerpvrijheid m.b.t. installatie intensieve ruimten (+) Mogelijkheid tot het willekeurig plaatsen van binnenwanden
Aannemer
(+) Aanpassingen m.b.t. installaties zijn tot in een laat stadium van de bouw of achteraf te realiseren
Constructeur
(-) Meer afstemming in het ontwerpproces nodig, extra kosten
Installatie adviseur
(-) Andere werkwijze door leidingen van onderaf (-) Meer afstemming in het ontwerpproces nodig, extra kosten
Bouwfysisch adviseur
n.v.t.
Relatief voordeel B: gewichtsbesparing Een tweede kenmerk van de Infra+vloer heeft betrekking op het gewicht. De Infra+vloer is minder zwaar dan andere vloertypen. Dit heeft gevolgen voor de afmetingen van de totale gebouwconstructie. De constructie van een gebouw wordt gedimensioneerd op basis van de nuttige vloerbelasting in combinatie met het eigen gewicht. Het eigen gewicht van een betonvloer ligt nu op zo’n 600 tot 800kg per vierkante meter. De nuttige vloerbelasting is ongeveer 300 á 400kg per vierkante meter. De verhouding tussen het eigen gewicht van een betonvloer en de nuttige vloerbelasting is dus 2:1. Het eigen gewicht van de constructie heeft dus een grotere invloed op de dimensionering ervan dan de nuttige vloerbelasting. De oorzaak van het relatief hoge gewicht van betonvloeren komt voort vanuit de door de overheid gestelde eisen voor geluidsisolatie en brandwerendheid. Door de betonnen vloer dikker en daarmee zwaarder te maken, zijn vloerproducenten in staat om aan de gestelde normen te voldoen. De Infra+vloer maakt in tegenstelling tot andere vloertypen niet alleen gebruik van massa om aan de gestelde eisen voor geluidsisolatie te kunnen voldoen. Door een combinatie te maken tussen massa en andere geluidsreducerende maatregelen, wordt een gelijkwaardig isolatieniveau behaald. Hierdoor wordt massa niet maatgevend voor het isolatieniveau, waardoor de vloer aanzienlijk lichter is dan andere vloeren. De 7cm dikke betonschil van de Infra+vloer is afgestemd op de brandveiligheidseisen en voldoet aan de eisen voor 120 minuten. De Infra+vloer weegt (afgewerkt) ongeveer 250kg per vierkante meter, en weegt daarmee minder dan de nuttige vloerbelasting. Het lichte gewicht van de Infra+vloer en de daarmee gepaard gaande voordelige effecten voor de overige constructie onderdelen kunnen voor meerder partijen in de projectorganisatie een reden zijn om voor de Infra+vloer te kiezen. Sommige bijzondere ontwerpen of locaties vragen nu eenmaal om een zo licht mogelijk gebouw. Door op het gewicht van de constructie te besparen kan op bijzondere plekken gebouwd worden, of er kan een bijzondere vorm gerealiseerd worden.20 In dit geval zouden opdrachtgever, architect, constructeur en aannemer een motief hebben om de Infra+vloer toe te passen. De besparing op het eigen gewicht van de Infra+vloer heeft immers tot gevolg dat de constructie minder massief gedimensioneerd hoeft te worden. Dit werkt weer verder door in het totale bouwproces doordat een aannemer op bouwmaterieel kan besparen, een architect in sommige 20
Bijvoorbeeld project Kraanspoor te Amsterdam
77
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” situaties meer architectonische vrijheid krijgt, en een constructeur geen hulpconstructies hoeft toe te passen. Een aannemer hoeft tijdens de bouw namelijk minder zwaar materieel in te zetten om de constructie te realiseren.21 Het mag duidelijk zijn dat een reductie van materiaal en materieel uiteindelijk tot een kostenbesparing leidt. Een lichtere vloer leidt niet alleen tot een reductie aan materiaal en materieel, maar heeft ook directe voordelen ten aanzien van het milieu en de logistiek. Er is immers geen ingewikkelde rekensom voor nodig om in te zien dat wanneer een gebouw minder materiaal bevat, er ook minder materiaal gedolven, getransporteerd en in de bouw verwerkt hoeft te worden. De hiervoor beschreven materiaal besparing leidt dus ook direct tot een vermindering van de milieubelasting. Samengevat levert gewichtsbesparing de volgende voordelen op voor de verschillende leden van de projectorganisatie: Gewichtsbesparing Projectorganisatie Opdrachtgever/ eindgebruiker
Voordeel/nadeel (+) Besparing op de totale bouwkosten (+) Milieu vriendelijk(er) bouwen
Architect
(+) Meer architectonische vrijheid (bijv. door slankere constructie) (+) Milieu vriendelijk(er) bouwen
Aannemer
(+) Besparing op materiaal, dus besparing op materiaalkosten (+) Besparing op materieel, dus besparing op materieelkosten (+) Besparing op transport, dus besparing transportkosten (+) Milieu vriendelijk(er) bouwen
Constructeur
(+) Reductie van de totale constructie omvang (+) Geen of minder hulpconstructies (in bijzondere gevallen) (+) Milieu vriendelijk(er) bouwen
Installatie adviseur
(+) Milieu vriendelijk(er) bouwen
Bouwfysisch adviseur
(+) Milieu vriendelijk(er) bouwen
21
Lichtere kranen, stutconstructies etc.
78
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.1.4
Relatief voordeel C: prefabricage De Infra+vloer is niet de eerste vloer die geprefabriceerd wordt, maar is wel de eerste volledige droogbouw vloer op basis van beton. Andere betonvloeren worden grotendeels kant-en-klaar op de bouwplaats aangeleverd, maar moeten allemaal nog met een vloeibare laag afgewerkt worden. De voordelen van prefabricage hebben zich in de afgelopen jaren ruimschoots bewezen. Het voornaamste voordeel heeft betrekking op het feit dat er alleen nog maar geassembleerd hoeft te worden op de bouwplaats, dit levert een aantal voordelen op. Allereerst heeft een aannemer minder bouwvakkers op de bouwplaats nodig, omdat er alleen nog geassembleerd (en niet meer gefabriceerd) hoeft te worden. Ten tweede kan met geprefabriceerde elementen aanzienlijk sneller gebouwd worden dan wanneer de bouwdelen op de bouwplaats gefabriceerd worden, doordat er alleen gemonteerd hoeft te worden. Ten derde hoeven er tijdens de bouw door de aannemer geen tijdelijke ondersteunende voorzieningen te worden aangebracht, zoals een bekisting of onderstempeling. Ten vierde wordt de voortgang van het bouwproces niet meer beïnvloed door wisselende weersomstandigheden, doordat alle onderdelen in de fabriek onder geconditioneerde omstandigheden gefabriceerd worden. Tot slot kan door de geconditioneerde omstandigheden een stabiele (of hogere) productkwaliteit gegarandeerd worden dan wanneer een vloer in het werk gestort wordt. Er kleven echter ook een aantal nadelen aan prefabricage. Ten eerste vereist geprefabriceerd bouwen een intensieve en nauwkeurige voorbereiding, waardoor de investering tijdens het voortraject ook hoger zal zijn. Hierdoor neemt het risico voor de partijen die bij het technisch ontwerp betrokken zijn toe. Wanneer er fouten in bijvoorbeeld de maatvoering worden gemaakt, dan kan dit funest zijn voor het bouwproces. Dit kan zelfs leiden tot stilstand van de bouw. Een nauwkeurige voorbereiding vereist veel meer communicatie dan traditionele bouwmethoden vereisen. Er moeten duidelijke afspraken gemaakt worden over de aansluitingen, afmetingen en toleranties van de verschillende bouwdelen. De aannemer is in het huidige bouwproces gewend aan bepaalde (relatief ruime) maat toleranties. Wanneer er met geprefabriceerde bouwdelen wordt gebouwd, dan wordt de maat tolerantie aanzienlijk minder. In de praktijk komt het vaak voor dat de Infra+vloer in combinatie met traditionele bouwmethoden wordt toegepast. Hierdoor kunnen problemen ontstaan met betrekking tot de toelaatbare maat afwijkingen. Wanneer er bij kanaalplaatvloeren of breedplaatvloeren een kleine maatafwijking is dan kan er relatief eenvoudig een stuk aangestort worden. Bij de Infra+vloer is dat een stuk lastiger. De Infra+vloer vraagt om een relatief hoge mate van precisie. Dit kan voor een aannemer een belemmering zijn om de Infra+vloer toe te passen. De hogere engineeringskosten moeten uiteindelijk tijdens het bouwproces terugverdient worden door sneller te bouwen en minder materiaal-, materieel- en arbeidskosten te maken. Wanneer het engineeringtraject korter duurt dan de totale besparing op de bouwtijd, dan wordt een bijkomstig voordeel verkregen doordat het gebouw eerder geëxploiteerd kan worden (zie figuur 7.3).
Figuur 7.3: Fictief tijdsschema traditioneel bouwproces ten opzichte van geprefabriceerd
79
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Samengevat levert prefabricage de volgende voordelen op voor de verschillende leden van de projectorganisatie: Prefabricage Projectorganisatie Opdrachtgever/ eindgebruiker
Voordeel/nadeel (+) Hogere productkwaliteit (door geconditioneerde productie) (+) Hogere bouwsnelheid, dus het gebouw kan eerder geëxploiteerd worden (-) Hogere investering in het ontwerpproces
Architect
(+) Langer voorbereidingstraject, dus meer opbrengsten (-) Hoger technisch en financieel risico
Aannemer
(+) Minder bouwvakkers nodig tijdens de bouw (+) Hogere bouwsnelheid, dus kortere bouwtijd (+) Niet meer afhankelijk van weersomstandigheden (+) Geen tijdelijke voorzieningen nodig (bekisting, onderstempeling) (-) Hoger technisch en financieel risico (-) Lagere maat toleranties (-) Meer afstemming nodig
Constructeur
(+) Langer voorbereidingstraject, dus meer opbrengsten (-) Hoger technisch en financieel risico (-) Meer afstemming nodig
Installatie adviseur
(+) Langer voorbereidingstraject, dus meer opbrengsten (-) Hoger technisch en financieel risico (-) Meer afstemming nodig
Bouwfysisch adviseur
(+) Langer voorbereidingstraject, dus meer opbrengsten (-) Hoger technisch en financieel risico (-) Meer afstemming nodig
80
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.1.5
Relatief voordeel D: financieel voordeel Om de Infra+vloer in de bouwsector geaccepteerd te krijgen zal het toepassen ervan tot een kostenreductie moeten leiden zonder dat de kwaliteit daar onder lijdt. Het financiële voordeel dat door het toepassen van een innovatie wordt behaald, wordt in diverse literatuur als één van de belangrijkste, of de belangrijkste factor voor het adopteren van een innovatie genoemd (zie o.a. Hall, 2004; Rogers, 2003). Aangezien de esthetische waarde van het product (op de onderkant van de vloer na) vrijwel nihil is, is dit geen argument is om het product in het gebouw toe te passen. De overweging zal daarom voornamelijk op functionele gronden gebaseerd zijn. Daarnaast is de Infra+vloer is in vergelijking tot de breed geaccepteerde kanaalplaatvloer en breedplaatvloer een complexer product, waardoor de productiekosten en daarmee de verkoopprijs hoger uitvallen. Toch zou het toepassen van de Infra+vloer in theorie tot een kostenreductie moeten leiden doordat op andere onderdelen bespaard wordt. Doordat een kostenbesparing voornamelijk uit secundaire effecten voorkomt is de invloed hiervan echter niet gemakkelijk te bepalen. Dit gegeven kan een belemmering vormen voor de acceptatie. Hieronder worden enkele voorbeelden gegeven van kostenbesparende effecten ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer. Zie onder andere haalbaarheidsstudie Infra+vloer van Dukers (1998). Allereerst hoeft er bij het toepassen van de Infra+vloer geen verlaagd plafond toegepast te worden, waardoor er direct arbeid- en materiaalkosten bespaard worden. Dit is eigenlijk de enige kostenbesparing waarvan het resultaat direct zichtbaar is. Ten tweede kan met een geprefabriceerd droog vloersysteem sneller gebouwd worden dan met in het werk gefabriceerde vloeren, omdat er niet gewacht hoeft te worden op het uitharden van het beton. Ten derde is er voor geprefabriceerde vloeren geen tijdelijk ondersteunend materieel nodig tijdens de bouw. Hierdoor wordt zowel op materieelkosten als op arbeidskosten bespaard. Ten vierde zou door het toepassen van de Infra+vloer het risico op faalkosten voor een aannemer af moeten nemen, doordat de installaties in één keer in de vloer verwerkt kunnen worden, wat tot minder fouten in de uitvoering zou moeten leiden. De verschillende disciplines lopen elkaar tijdens de bouw namelijk minder in de weg, waardoor de kans op beschadigingen afneemt. Ten vijfde zullen de kosten voor de installateur lager uitvallen doordat er sneller en efficiënter gewerkt kan worden doordat hij niet meer boven zijn hoofd hoeft te installeren maar op de vloer. Een kwantitatieve studie heeft namelijk uitgewezen dat installateurs veel tijd met klimmen verliezen doordat ze werkzaamheden boven het hoofd moeten uitvoeren. Tot slot worden tijdens de gebruiksfase verbouwkosten tot een minimum beperkt, doordat leidingen gemakkelijk verlegd kunnen worden. Laatstgenoemde vormt echter geen directe kosten besparing tijdens de bouw. Naast kostenbesparingen leidt het toepassen van de Infra+vloer ook tot verhoging van de opbrengsten. De dikte van de vloer inclusief installatieruimte (vloer + verlaagd plafond) wordt door het toepassen van de Infra+vloer aanzienlijk verminderd. In sommige gevallen kan hierdoor een extra (verhuurbare) etage gebouwd worden. Hiermee wordt bedoeld dat er 5 etages met de Infra+vloer gerealiseerd kunnen worden, daar waar er met traditionele bouwmethoden maar 4 etages gerealiseerd kunnen worden, zie figuur 7.4. Dit leidt uiteraard tot meer gebouwoppervlak ofwel extra huuropbrengsten. Ook de economische levensduur van een gebouw neemt ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer toe, doordat het gebouw mee kan evolueren. Prof. dr. Asko Sarja van het VTT Building Technology uit Finland schrijft in een publicatie over Life Cycle Management Systems het volgende over flexibiliteit: “The future value of buildings is largely dependent on their flexibility for changes in use. The structural system and its compatibility with the building services system are decisive factors for adaptability of a building” en “The functionality of buildings is very much related to the flexibility for changes of spaces, and often also on the loading capacity of floors. Also the changeability of building service systems is important.” 81
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Door het creëren van flexibiliteit wordt de economische levensduur van een gebouw verlengd. De Infra+vloer zorgt ervoor dat een gebouw aan te passen is aan veranderingen in functioneel gebruik.
Figuur 7.4: Extra etage door het reduceren van de vloerhoogte met de Infra+vloer
7.3.1.6
Relevantie van de variabele: relatief voordeel Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele relatief voordeel een relevante variabele is met betrekking tot het onderhavig diffusieonderzoek, omdat alle leden van de projectorganisatie verschillende voor- of nadelen van het toepassen van de Infra+vloer ondervinden. Het gepercipieerde voor- of nadeel zal uiteindelijk het diffusieproces beïnvloeden.
7.3.1.7
De relatie tussen de variabele: relatief voordeel en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de gepercipieerde innovatiekarakteristieken op het verloop van het diffusieproces mag verwacht worden dat wanneer de Infra+vloer relatief veel gepercipieerde voordelen (baten) ten opzichte van alternatieven biedt, er een positieve attitude ten aanzien van het product zal ontstaan. Een overwegend positieve attitude zal leiden tot het verspreiden van positieve informatie over het product in het sociale systeem, waardoor de kans dat er meer adopties zullen volgen toeneemt. Als zodanig wordt het diffusieproces gestimuleerd. Daarentegen kunnen gepercipieerde nadelen (kosten) tot een negatieve attitude leiden. In dat geval zal er negatieve informatie het sociale systeem instromen, waardoor de adoptiekans afneemt. Als zodanig wordt het diffusieproces niet gestimuleerd. In dat geval kan gesproken worden van een diffusie reducerende factor.
82
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 7.3.1.8
Hypothese A De hypothese met betrekking tot het relatieve voordeel luid als volgt: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het relatieve voordeel van de innovatie groter is.” De bovenstaande hypothese wordt getoetst aan de hand van twee groepen van zeven stellingen, omdat het relatief voordeel uit verschillende onderdelen bestaat. Verwacht wordt dat de kenmerken die in de vragen behandeld worden het diffusieproces reduceren of stimuleren. Om na te gaan of de onafhankelijke kenmerken als relatief voordeel of als nadeel worden gepercipieerd, en als zodanig het diffusieproces beïnvloeden, is een grenswaarde van 75% ingesteld. Wanneer 75% van de steekproefpopulatie het eens of oneens is met een stelling, dan wordt deze als significant van invloed beschouwd. Wanneer er geen grenswaarde wordt gehaald, dan geldt dat de variabele niet van invloed is. Op basis van het bovenstaande kan het volgende gesteld worden: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie het eens is met een potentieel voordeel, of 75% is het oneens met een potentieel nadeel, dan kan de desbetreffende onafhankelijke variabele als een gepercipieerd relatief voordeel beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie het oneens is met een potentieel voordeel, of 75% is het eens met een potentieel nadeel, dan kan de desbetreffende onafhankelijke variabele als een gepercipieerd relatief nadeel beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen betrouwbare uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De gepercipieerde voor- en nadelen worden uiteindelijk samengevoegd tot een eindresultaat. Dit resultaat vormt het gepercipieerde relatieve voordeel.
7.3.1.9
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de verschillende leden van de projectorganisatie de Infra+vloer als superieur ten opzichte van andere vloerproducten beschouwen. Dit wordt bepaald aan de hand van een aantal belangrijke potentiële voordelen van het product. Eerder is aangegeven dat het relatieve voordeel van de Infra+vloer valt op te delen in twee categorieën. Allereerst zijn er de project voordelen, daarnaast zijn er de voordelen voor de eigen onderneming. Resumerend wordt gesteld dat de projectvoordelen primair ten gunste van de opdrachtgever en/of eindgebruiker komen. De voordelen voor de eigen organisatie komen ten gunste van de verschillende separate ondernemingen. Het nastreven van volledigheid met betrekking tot de potentiële voordelen is zinloos. Hierdoor zou de enquête dusdanig uitgebreid worden dat de kans op het dalen van respons toeneemt. Daarom wordt het relatieve voordeel aan de hand van een aantal belangrijke kenmerken bepaald. Om het relatieve voordeel van een innovatie te kwantificeren wordt in diverse diffusieonderzoeken gebruik gemaakt van Likert-schalen. In navolging van onder andere Scannell (1997), Chin (1995), Frambach (1993), Tornatzky en Klein (1982) en vele anderen zal ook in dit diffusieonderzoek gebruik gemaakt worden van Likert-schalen. Op die manier kan de attitude van de afnemer ten aanzien van de innovatie ordinaal bepaald worden. Hiervoor worden zespunts Likert-schalen met beperkte nuancering gebruikt.22 In navolging van Tornatzky en Klein (1982) is gekozen voor directe bepaling van de perceptie van de projectorganisatie aan de hand van de beoordeling van stellingen. De
22
Beperkte nuancering: de Likert-schalen zijn verdeeld in een even aantal, waardoor een neutrale keuze niet mogelijk is. (Bij vijfpunts Likert-schalen is dit wel mogelijk)
83
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” geformuleerde stellingen worden afgestemd op respondenten die reeds bekend zijn met de Infra+vloer. 7.3.1.10 Bepaling van de variabele: relatief projectvoordeel Op basis van de eerder gegeven analyse naar de voor- en nadelen van de Infra+vloer kunnen er een aantal stellingen geformuleerd worden. De mate waarin de respondenten het wel of niet eens zijn met de stellingen zal een indicatie geven van de attitude van de respondenten ten aanzien van de Infra+vloer. Aan de hand van een zevental stellingen wordt het gepercipieerde relatieve voordeel van het toepassen van de Infra+vloer voor een project bepaald. De stellingen hebben betrekking op de volgende onderwerpen: • • • • •
Financieel voordeel Gecreëerde flexibiliteit Reductie van materiaal, materieel en transport Reductie van bouwtijd Verhoging van de gebouwkwaliteit
Aan de hand van zespunts Likert-schalen (ordinaal meetniveau) wordt bepaald in hoeverre de onderstaande stellingen als relatief voor- of nadelig worden gepercipieerd ([1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens). De stellingen in deze paragraaf zullen betrekking hebben op onderstaande leden van de projectorganisatie: • • • • • • • • •
Opdrachtgever particulier Opdrachtgever professioneel Opdrachtgever is een profit organisatie (gebouw eigen beheer) Opdrachtgever is een non-profit organisatie (gebouw eigen beheer) Architect Constructeur Aannemer Installatie adviseur Bouwfysisch adviseur
84
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Stelling 1 en 2: financieel voordeel Het financiële voordeel dat door het toepassen van een innovatie wordt verkregen wordt in verschillende literatuurstukken als een belangrijk motief voor het adopteren van een innovatie beschouwd. Een groot financieel voordeel zal een positieve attitude tot gevolg hebben, en als zodanig het diffusieproces stimuleren. Het toepassen van de Infra+vloer zal dus een financieel voordeel moeten opleveren. Uit het analyseren van documentatie van de Infra+vloer blijkt dat het reduceren van kosten, en daarmee het creëren van een financieel voordeel, een uitgangspunt bij het ontwikkelingsproces is geweest. De Infra+vloer zou tijdens de bouwfase kosten moeten reduceren door de efficiency van het bouwproces te verhogen, en op andere onderdelen (waaronder materiaal, materieel, transport en bouwplaats medewerkers) te besparen. Daarnaast zou het toepassen van de Infra+vloer tot een verhoging van de opbrengsten bij exploitatie moeten leiden, doordat het gebouw mee kan evolueren met de veranderende wensen en behoeften van de gebruikers. Als zodanig wordt de economische levensduur verlengd (zie o.a. Sarja, 2003). Het bepalen van de mate van financieel voordeel kan kwalitatief aangetoond worden, echter, bij diffusieonderzoek gaat het om de perceptie van marktpartijen met betrekking tot dit onderwerp (customer value). Het kan voorkomen dat uit kwalitatief onderzoek blijkt dat het toepassen van de Infra+vloer tot een kostenbesparing leidt, terwijl de projectorganisatie dit niet als zodanig heeft ervaren. Deze negatieve attitude zal daardoor het verloop van het diffusieproces negatief kunnen beïnvloeden. Om te bepalen of het toepassen van de Infra+vloer ook daadwerkelijk door de markt als financieel voordelig gepercipieerd wordt, zullen de volgende twee stellingen aan alle partijen binnen de projectorganisatie voorgelegd worden. Stelling A1 “Door het toepassen van de Infra+vloer worden de totale kosten van een bouwproject gereduceerd.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A2 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt de economische levensduur van een gebouw verlengd.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
Stelling 3 en 4: gecreëerde flexibiliteit Het creëren van permanente flexibiliteit met de Infra+vloer is een belangrijke toegevoegde waarde van het product ten opzichte van andere vloerproducten. Dit kenmerk wordt in de productdocumentatie van Prefab Limburg ook nadrukkelijk vermeld. Ook uit de interviews behorende tot dit vooronderzoek kan geconcludeerd worden dat diverse partijen (o.a. opdrachtgever, aannemer en architect) dit kenmerk als een potentieel voordeel voor een bouwproject beschouwen ten opzichte van andere vloerproducten. Omdat flexibiliteit een belangrijke toegevoegde waarde of USP (USP = Unique Selling Point) van de Infra+vloer is, wordt het gepercipieerde relatieve voordeel hiervan aan de hand van twee stellingen bepaald. De eerste stelling heeft betrekking op de met de Infra+vloer gecreëerde mogelijkheid om het gebouw aan te passen aan de specifieke wensen van gebruiker. Aangezien dit met andere vloerproducten (of additionele technieken) ook mogelijk is, wordt het woord “gemakkelijker” gebruikt in plaats van “gemakkelijk”, om te benadrukken dat er een vergelijking gemaakt wordt met andere producten. Een tweede aspect met betrekking tot flexibiliteit heeft betrekking op de ruimtelijke indeling van het gebouw. Doordat de ruimte tussen de dragende liggers van de Infra+vloer beschikbaar is voor het aanbrengen van installaties, is het mogelijk om leidingintensieve ruimten nagenoeg overal in het
85
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” gebouw te plaatsen. Dit maakt dat de gebouwindeling minder afhankelijk is van bijvoorbeeld de positie van schachten. Op basis hiervan is een tweede stelling geformuleerd (stelling 4). Stelling A3 “Door het toepassen van de Infra+vloer kan het gebouw gemakkelijker aan specifieke wensen van de gebruiker aangepast worden.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A4 “Door het toepassen van de Infra+vloer is nagenoeg iedere gebouwindeling mogelijk.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
Stelling 5: reductie van materiaal, materieel en transport Uit de analyse naar de voordelen van de Infra+vloer is gebleken dat de Infra+vloer een relatief laag eigen gewicht heeft in vergelijking tot andere vloerproducten. Dit komt doordat massa niet primair ingezet wordt voor geluidsisolatie. Hierdoor wordt een aanzienlijke hoeveelheid materiaal bespaard. Daarnaast zorgt het feit dat de vloer geprefabriceerd wordt ervoor dat er weinig ondersteunend materieel tijdens de bouw nodig is. Alles bij elkaar levert dit ook een besparing op transport op. Om te bepalen of de besparing op materiaal, materieel en transport ook daadwerkelijk door de markt als een voordeel gepercipieerd wordt, zal de volgende stelling aan alle partijen binnen de projectorganisatie voorgelegd worden. Stelling A5 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt op materiaal, materieel en transport bespaard.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
Stelling 6: reductie van bouwtijd Een ander belangrijk potentieel voordeel van het toepassen van de Infra+vloer heeft betrekking op de bouwtijd. Doordat de vloer droog gemonteerd wordt, is een potentieel voordeel dat er sneller gebouwd kan worden. Hoe sneller een project gebouwd kan worden, hoe eerder het in gebruik genomen kan worden. Om te bepalen of er ook daadwerkelijk sneller gebouwd wordt met de Infra+vloer is de onderstaande stelling geformuleerd. Stelling A6 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt de bouwtijd aanzienlijk verkort.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
Stelling 7: verbetering van de gebouwkwaliteit Een ander kernpunt van het toepassen van een innovatie is het verbeteren van de kwaliteit. In dit onderzoek gaat het voornamelijk om de gepercipieerde kwaliteit van de vloer. Om te bepalen of marktpartijen ook daadwerkelijk een verbetering van de vloerkwaliteit ervaren is de onderstaande stelling geformuleerd. Stelling A7 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een kwalitatief betere vloer verkregen dan met andere betonvloeren.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
86
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.1.11 Bepaling van de variabele: relatief voordeel voor de eigen organisatie In deze paragraaf zullen de stellingen gegeven worden die betrekking hebben op het gepercipieerde relatieve voordeel van het toepassen van de Infra+vloer voor de eigen organisatie. Een verschil met andere sectoren heeft betrekking op het feit dat het product (een gebouw) in veel gevallen niet door één leverancier wordt ontwikkeld en geleverd. De verschillende leden van de projectorganisatie leveren gezamenlijk het eindproduct af. Wanneer een innovatief bouwproduct alleen voordelen oplevert voor de opdrachtgever en/of de eindgebruiker, dan is er een reële kans aanwezig dat discontinuïteit in het adoptieproces (door weerstand vanuit de projectorganisatie) optreedt (zie ook o.a. Lichtenberg, 2002, p. 70). Het toepassen van een innovatie kan namelijk voor bepaalde partijen extra risico’s meebrengen. Het is dus van belang dat bij het introduceren van nieuwe bouwproducten ook rekening wordt gehouden met de verantwoordelijkheden van verschillende leden van de projectorganisatie. De voordelen die de leden van de projectorganisatie bij het toepassen van een product ondervinden, verschillen vaak wezenlijk van de voordelen die een eindgebruiker van het product ondervindt. Om te bepalen in hoeverre de verschillende leden van de projectorganisatie voorof nadeel van de Infra+vloer ondervinden, zullen een aantal stellingen geformuleerd worden. De stellingen zijn per lid verschillend, omdat de werkzaamheden van de verschillende leden van de projectorganisatie, en de daarmee samen gaande verantwoordelijkheden, ook verschillen. Enkele kernpunten bij het beoordelen van het relatief voordeel voor de eigen organisatie zijn: financieel voordeel voor de eigen onderneming, verhogen van de kwaliteit en verbetering van de efficiëntie. Aan de hand van zespunts Likert-schalen (ordinaal meetniveau) wordt bepaald in hoeverre de onderstaande stellingen als relatief voor- of nadelig worden gepercipieerd ([1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens). De stellingen in deze paragraaf zullen betrekking hebben op onderstaande leden van de projectorganisatie: • • • • • • • • •
Opdrachtgever particulier Opdrachtgever professioneel Opdrachtgever is een profit organisatie (gebouw eigen beheer) Opdrachtgever is een non-profit organisatie (gebouw eigen beheer) Architect Constructeur Aannemer Installatie adviseur Bouwfysisch adviseur
87
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Opdrachtgever particulier Wanneer de Infra+vloer toegepast wordt in een project met een particuliere opdrachtgever dan is de opdrachtgever in veel gevallen tevens de eindgebruiker. De projectvoordelen van de toepassing komen dus ook direct ten gunste van de opdrachtgever, desalniettemin worden ook enkele stellingen over het direct verkregen eigen voordeel in dit onderhavig onderzoek geformuleerd. Vanuit de literatuurstudie is gebleken dat kostenreductie een belangrijk motief is voor het toepassen van een innovatie. Uit een interview met een professionele opdrachtgever bleek dit inderdaad een belangrijke overweging. Of dit voor particuliere opdrachtgevers ook één op één geldt valt niet geheel met zekerheid te zeggen, maar het zou weldegelijk een belangrijk argument kunnen zijn. Een tweede potentieel voordeel van het toepassen van de Infra+vloer heeft betrekking op het gegeven dat ontwerpwijzigingen tot in een laat stadium nog te realiseren zijn. Particuliere opdrachtgevers die vaak nauw bij de bouw betrokken zijn, en gaandeweg beslissingen blijven nemen, kunnen dit als een extra voordeel ervaren. Ten derde zou de met de Infra+vloer gecreëerde permanente flexibiliteit als een toegevoegde waarde, ten opzichte van andere vloerproducten, door de opdrachtgever ervaren kunnen worden. Stelling A1 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een financieel voordeel door u behaald.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A2 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt zijn ontwerpwijzigingen tot laat in het bouwproces te realiseren. “ [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A3 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een hoge mate van flexibiliteit in uw gebouw verkregen.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
88
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Opdrachtgever professioneel; gebouw bedoeld voor exploitatie (profit organisatie) Aan de hand van een zestal stellingen wordt het potentiële voordeel voor een professionele opdrachtgever zelf geanalyseerd. Uit een interview met een professionele opdrachtgever23 blijkt dat voornamelijk kostenvoordelen in combinatie met het verkrijgen van een hoge mate van flexibiliteit in het gebouw worden gewaardeerd. De kostenreductie is interessant, omdat dit het rendement van de investering direct positief beïnvloedt. Stelling 1 heeft dan ook betrekking op dit onderwerp. Wanneer er naast een lagere investering ook nog eens een toegevoegde waarde (added value) in de vorm van permanente flexibiliteit verkregen wordt, dan is de kans dat het gebouw geëxploiteerd wordt (en blijft) waarschijnlijk groter dan bij traditionele bouw. Stelling 6 gaat in op dit onderwerp. Steeds meer klanten hechten waarde aan een flexibel en duurzaam gebouw. Dit vanuit het oogpunt van energiebesparing, en het gegeven dat kantoorinrichtingen regelmatig veranderen. Om te bepalen in hoeverre flexibiliteit en duurzaamheid als een voordeel worden beschouwd, is stelling 4 geformuleerd. Stelling 5 heeft wederom betrekking op het potentiële voordeel dat de opdrachtgever relatief laat in het proces nog wijzigingen door kan voeren. Een potentieel nadeel van het toepassen van de Infra+vloer heeft te betrekking op de onbekendheid van het product. Een projectleider zal willen voorkomen dat hij de verkeerde keuze met betrekking tot het vloersysteem maakt. De extra tijd die nodig is om te bepalen of het product inderdaad geschikt is voor de situatie kan als een potentieel nadeel worden beschouwd. Om te bepalen of dit ook als zodanig wordt ervaren is stelling 3 geformuleerd. Om te bepalen of de kwaliteit van het gebouw achteraf gezien niet negatief beïnvloed is door het toepassen van de Infra+vloer, is stelling 2 geformuleerd. Stelling A1 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een financieel voordeel voor uw onderneming behaald.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A2 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt de kwaliteit van het gebouw positief beïnvloed.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A3 “Door het toepassen van de Infra+vloer moet uw onderneming extra tijd en energie in het bouwproject steken, zonder dat dit meer rendement oplevert.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A4 “Door het toepassen van de Infra+vloer kunt u beter inspelen op klantwensen met betrekking tot flexibiliteit en duurzaamheid.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A5 “Door het toepassen van de Infra+vloer zijn ontwerpwijzigingen tot laat in het proces te realiseren.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A6 “Door het toepassen van de Infra+vloer neemt de kans toe dat u het gebouw geëxploiteerd krijgt.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
23
Van de opdrachtgevers is geïnterviewd: R. Zuidema, gemeente Delft en Adamas groep
89
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Opdrachtgever is een profit organisatie (gebouw in eigen beheer) Aan de hand van een drietal stellingen wordt het potentiële voordeel voor de opdrachtgever zelf geanalyseerd. Uiteraard zullen voordelen in het project zelf ook direct ten gunste van de opdrachtgever die zelf zijn gebouw gaat betrekken komen. Net als de particuliere opdrachtgever zal ook een organisatie die een gebouw voor eigen beheer laat bouwen voordelen van het toepassen van de Infra+vloer moeten ondervinden. De eerder genoemde kostenbesparing blijft daarbij een belangrijk argument. Ook de gecreëerde flexibiliteit vormt een motief voor het toepassen van de Infra+vloer. In tegenstelling tot een professionele opdrachtgever (projectontwikkelaar) zal deze eis eerder specifiek voor de organisatie gelden dan in het algemeen. Net als de particuliere opdrachtgever is een organisatie die een gebouw laat bouwen vaak nauw betrokken bij het proces. In de praktijk blijkt dat opdrachtgevers beslissingen tot laat in het proces willen uitstellen. Vanuit dat perspectief kan de Infra+vloer een voordeel opleveren ten opzicht van andere vloerproducten met betrekking tot het doorvoeren van ontwerpwijzigingen in een laat stadium. Stelling A1 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een financieel voordeel door uw onderneming behaald.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A2 “Door het toepassen van de Infra+vloer zijn ontwerpwijzigingen tot laat in het bouwproces te realiseren.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A3 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een hoge mate van flexibiliteit in uw gebouw verkregen.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
Opdrachtgever is een non-profit organisatie (gebouw in eigen beheer) Ook non-profit organisaties die een gebouw laten bouwen voor eigen beheer zullen net als de andere categorieën opdrachtgevers voordeel van het toepassen van de Infra+vloer moeten ondervinden. Kostenbesparingen en de gecreëerde flexibiliteit en het laat door kunnen voeren van ontwerpwijzigingen vormen ook hier potentiële motieven. Stelling A1 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een financieel voordeel door uw organisatie behaald.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A2 “Door het toepassen van de Infra+vloer zijn ontwerpwijzigingen tot laat in het bouwproces te realiseren.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A3 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een hoge mate van flexibiliteit in het gebouw verkregen.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
90
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Architect Aan de hand van een vijftal stellingen wordt het potentiële voordeel voor de architect zelf geanalyseerd. In tegenstelling tot de opdrachtgever zal de architect niet direct voordeel ondervinden van de functionele voordelen van een Infra+vloer. Dit betekent echter niet dat de architect geen voordeel van het toepassen van een bepaald product of systeem zal ondervinden. De manier waarop een architect voordeel van het toepassen van een innovatief bouwproduct ondervindt, kan volledig anders zijn dan het voordeel dat direct verkregen wordt door de toepassing zelf. Ook een architect heeft immers eigen belangen. Een voorbeeld van een belang van de architect heeft betrekking op de relatie tussen hem en de klant. Wanneer een klant tevreden is met het ontwerp, dan is dit in het voordeel van de architect, omdat de klant mogelijk bij hem terug komt. Een ontwerp kan versterkt worden door het toepassen van bouwproducten die bij de klant passen of een oplossing leveren voor zijn probleem. Vanuit die invalshoek kan een architect dus weldegelijk voordeel ondervinden van het toepassen van een innovatie. Een potentieel financieel voordeel voor de architect zelf kan voortkomen vanuit het gegeven dat geprefabriceerd bouwen met de Infra+vloer een langere voorbereidingstijd vergt. Een verregaande voorbereiding betekent simpelweg dat het ontwerpproces meer tijd in beslag neemt. Daar tegenover staat echter wel dat de risico’s door verdere uitwerking van het plan voor de architect ook toenemen. Met stelling 1 wordt nagegaan of een architect het langere voorbereidingstraject en de daarmee gepaard gaande financiële voordelen ook daadwerkelijk als een voordeel ervaart. Een tweede potentieel voordeel voor de architect zou voort kunnen komen uit de flexibiliteit die met de Infra+vloer wordt gecreëerd. Hierdoor zou het ontwerpproces gemakkelijker kunnen worden, doordat leiding intensieve ruimten, zoals bijvoorbeeld een badkamer of toilet, overal geplaatst kunnen worden. Met stelling 2 wordt nagegaan of de gecreëerde flexibiliteit het ontwerpproces gemakkelijker maakt. Een derde potentieel voordeel heeft betrekking op de kwaliteit van het ontwerp zelf. Het ontwerp vormt immers het product van de architect. Wanneer een architect van mening is dat door het toepassen van de Infra+vloer de kwaliteit van het ontwerp positief beïnvloed wordt, dan vergroot hij daarmee de kans dat de opdrachtgever of eindgebruiker tevreden zal zijn over het gebouw. Een mogelijk nadeel van het toepassen van de Infra+vloer heeft betrekking op het gegeven dat veel architecten nog vrij onbekend zijn met het product. Dit kan ertoe leiden dat zij veel tijd moeten besteden aan het “bekend raken” met het product zonder dat daar direct een vergoeding tegenover staat. Stelling 4 gaat in op dit potentiële nadeel. Tot slot kan een potentieel voordeel van het toepassen van de Infra+vloer en de daarmee gecreëerde flexibiliteit ertoe leiden dat een architect beter in staat is om in te spelen op klantwensen met betrekking tot flexibiliteit en duurzaamheid. Hierover gaat stelling 5. Stelling A1 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een financieel voordeel voor uw onderneming behaald.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A2 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt het ontwerpproces gemakkelijker.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A3 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt de kwaliteit van het ontwerp verhoogd.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A4 “Door het toepassen van de Infra+vloer moet uw onderneming extra tijd en energie in het bouwproject steken, zonder dat daar een vergoeding tegenover staat.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
91
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Stelling A5 “Door het toepassen van de Infra+vloer kan uw onderneming beter inspelen op klantwensen met betrekking tot flexibiliteit en duurzaamheid.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
Constructeur Aan de hand van een vijftal stellingen wordt het potentiële voordeel voor de constructeur geanalyseerd. Wat voor de architect geldt, geldt net zo goed voor de constructeur. De constructeur heeft baad bij een goede verhouding tussen hem en de architect. Wanneer een constructeur de architect kan ondersteunen bij het invullen van de behoeften van de opdrachtgever, dan zal de relatie met de architect versterkt worden. Vanuit dat oogpunt kan een constructeur voordeel ondervinden van het aandragen of toepassen van een innovatief bouwproduct. Net als voor de architect geldt ook voor de constructeur dat prefabricage meer voorbereidingstijd vergt. Vanuit die optiek zou dus ook de constructeur een financieel voordeel kunnen behalen door het toepassen van de Infra+vloer. Stelling 1 heeft betrekking op dit potentiële voordeel. Een mogelijk nadeel van het toepassen van de Infra+vloer heeft betrekking op de onbekendheid met staalconstructies. Skeletconstructies worden aanzienlijk minder vaak toegepast dan gestapelde of gegoten constructies. Stelling 2 gaat in op dit potentiële nadeel. Wanneer men het niet met de stelling eens is, dan vormt dit onderwerp een gepercipieerd nadeel. Stelling 3 en 5 hebben betrekking op de kwaliteit van het constructief ontwerp, ofwel het product van de constructeur. De vraag hierbij is of het toepassen de Infra+vloer de kwaliteit van het constructief ontwerp positief beïnvloed, of gelijkwaardig is aan andere constructies. Net als bij de architect, kan onbekendheid met het Infra+vloer ertoe leiden dat de organisatie moeten leren omgaan met het product. Dit kan ertoe leiden dat er tijd en energie in het constructief ontwerp geïnvesteerd moet worden, zonder dat daar direct een vergoeding tegenover staat. Stelling 4 heeft betrekking op dit onderdeel. Stelling A1 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een financieel voordeel voor uw onderneming behaald.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A2 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt het ontwerpen en berekenen van de constructie gemakkelijker.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A3 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt de kwaliteit van het constructief ontwerp verhoogd.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A4 “Door het toepassen van de Infra+vloer moet uw onderneming extra tijd en energie in het bouwproject steken, zonder dat daar een vergoeding tegenover staat.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A5 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een gelijkwaardige constructiesterkte verkregen in vergelijking tot andere systemen.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
92
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Aannemer Aan de hand van een zevental stellingen wordt het potentiële voordeel voor de aannemer geanalyseerd. De aannemer is de partij die fysiek met een innovatief bouwproduct in aanraking komt. De aannemer is immers degene die de innovatie in het gebouw implementeert. De voor- en nadelen van een innovatie komen voor de aannemer dan ook tijdens het bouwproces (= implementatie proces) naar voren. Procesvoordelen voor de aannemer hebben betrekking op: kosten, tijd, gebruiksgemak en kwaliteit. Wanneer een product op één van deze punten geen voordeel oplevert, dan is dat direct een reden voor weerstand. Stelling 1 heeft wederom betrekking op het potentiële financiële voordeel dat door de eigen onderneming wordt behaald. De tweede stelling heeft betrekking op het gebruiksgemak van de Infra+vloer. Doordat de vloer niet van een druklaag voorzien hoeft te worden, zou je verwachten dat het gebruiksgemak wordt verhoogd. Om na te gaan of de kwaliteit van het gebouw niet onder het toepassen van de Infra+vloer lijdt, is stelling 3 gegeven. Evenals alle andere partijen zal het voor de eerste keer toepassen van de Infra+vloer meer tijd geïnvesteerd moeten worden in voorbereidingen. Stelling 4 heeft hier betrekking op. Stelling 5 heeft betrekking op het potentiële voordeel van de gecreëerde flexibiliteit en de daarmee verkregen duurzaamheid voor de klant. Wanneer een aannemer de Infra+vloer heeft toegepast, dan kan blijken dat dit tot een kostenreductie heeft geleid. Vanuit die optiek kan bij een ander project een concurrentievoordeel behaald worden door de Infra+vloer voor te stellen in dat project. Stelling 6 heeft betrekking op de vraag of de aannemer een concurrentievoordeel denkt te behalen met het toepassen van de Infra+vloer. Tot slot heeft stelling 7 betrekking op de flexibiliteit van de vloer. Een aannemer kan baat hebben van een vloer waarbij laat in het bouwproces nog wijzigingen in het ontwerp door te voeren zijn. Stelling A1 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een financieel voordeel voor uw onderneming behaald.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A2 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt het bouwproces gemakkelijker.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A3 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt de kwaliteit van het gebouw verhoogd.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A4 “Door het toepassen van de Infra+vloer moet uw onderneming extra tijd en energie in het bouwproject steken, zonder dat daar een vergoeding tegenover staat.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A5 “Door het toepassen van de Infra+vloer kan uw onderneming beter inspelen op klantwensen met betrekking tot flexibiliteit en duurzaamheid.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A6 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een concurrentievoordeel behaald.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A7 “Door het toepassen van de Infra+vloer zijn ontwerpwijzigingen tot laat in het proces te realiseren.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
93
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Installatie adviseur Aan de hand van een vijftal stellingen worden de potentiële voordelen voor de installatie adviseur geanalyseerd. De installatie adviseur is net als de architect en de constructeur bij het ontwerpproces betrokken. Deze partij kan, net als de architect en constructeur, een potentieel financieel voordeel ondervinden van het feit dat de Infra+vloer een geprefabriceerd product is. Mogelijkerwijs wordt er een financieel voordeel door de installatie adviseur verkregen door een langer voorbereidingstraject. Om na te gaan of er daadwerkelijk een financieel voordeel door het toepassen van de Infra+vloer wordt behaald is stelling 1 geformuleerd. Een tweede aspect waar een installatie adviseur baat bij zou kunnen hebben heeft betrekking op een versimpeling van zijn werkzaamheden. Bij de Infra+vloer wordt de installatietechniek niet opgehangen aan de vloer, maar neergelegd op de vloer. Dit kan een positieve of negatieve invloed op het installatie ontwerpproces uitoefenen. Om te bepalen of het toepassen van de Infra+vloer het ontwerpproces positief of negatief beïnvloed is stelling 2 geformuleerd. Wanneer een installatie adviseur tevens als installateur bij een project betrokken is, biedt het toepassen van de Infra+vloer mogelijkerwijs nog een voordeel. Het installatie principe van de Infra+vloer is omgekeerd aan dat van traditionele bouw. De installateur hoeft niet meer boven zijn hoofd, en dus boven zijn macht te werken, waardoor de arbeidsomstandigheden verbeteren. Of dit potentiële voordeel ook daadwerkelijk als een voordeel wordt gepercipieerd, wordt met stelling 3 nagegaan. Het toepassen van een nieuw bouwproduct vergt in de meeste gevallen extra tijd en energie, omdat men met de innovatie moet leren omgaan. Om na te gaan in hoeverre dit aspect bij het toepassen van de Infra+vloer een rol speelt is stelling 4 geformuleerd. Tot slot biedt het toepassen van de Infra+vloer mogelijkerwijs nog een voordeel voor de installateur. Doordat de installatietechniek in één werkgang in de vloer wordt aangebracht en niet in de vloer ingestort hoeft te worden, kunnen er relatief laat in het bouwproces nog wijzigingen doorgevoerd worden. Dit is mogelijkerwijs voordelig ten opzichte van andere vloersystemen Stelling A1 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een financieel voordeel voor uw onderneming behaald.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A2 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt het ontwerpen en berekenen van de installatietechniek gemakkelijker.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A3 “Door het toepassen van de Infra+vloer worden de werkomstandigheden voor de uitvoerende installateur verbeterd.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A4 “Door het toepassen van de Infra+vloer moet uw onderneming extra tijd en energie in het bouwproject steken, zonder dat daar een vergoeding tegenover staat.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A5 “Door het toepassen van de Infra+vloer zijn wijzigingen in het installatie ontwerp tot laat in het proces te realiseren.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
94
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Bouwfysisch adviseur Aan de hand van een vijftal stellingen worden de potentiële voordelen voor de installatie adviseur geanalyseerd. In eerste instantie is het ook interessant om te bekijken of het toepassen van de Infra+vloer een financieel voordeel voor de bouwfysisch adviseur oplevert. Aangezien de bouwfysisch adviseur in veel gevallen wel op conceptniveau bij een project betrokken is, maar niet direct de benodigde techniek uitwerkt, is de kans groot dat er geen financieel voordeel wordt behaald. Een financieel voordeel voor de eigen organisatie blijft een belangrijk motief voor het toepassen van een innovatie. Om na te gaan of het toepassen van de Infra+vloer een financieel voordeel voor de bouwfysisch adviseur oplevert, is stelling 1 geformuleerd. Mogelijkerwijs zorgt het toepassen van de Infra+vloer ervoor dat bouwfysische berekeningen ingewikkelder worden, doordat het een relatief complexer product is dan een massieve betonvloer. Dit kan nadelig zijn voor de bouwfysisch adviseur. Om na te of de complexiteit van de berekeningen toeneemt is stelling 2 geformuleerd. Een derde aspect heeft betrekking op de bouwfysische prestaties van de Infra+vloer. Met het formuleren van stelling 3 wordt nagegaan of de Infra+vloer een positieve of negatieve invloed op de bouwfysische kwaliteit van het gebouw heeft, losstaand van berekeningen. Het gaat om de perceptie van de bouwfysische adviseur met betrekking tot dit onderwerp in het onderhavig onderzoek. Evenals de andere partijen in de projectorganisatie zal ook de bouwfysisch adviseur de kenmerken van de Infra+vloer moeten leren kennen. Stelling 4 heeft betrekking op de mogelijk extra geïnvesteerde tijd en energie. Stelling A1 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt een financieel voordeel voor uw onderneming behaald.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A2 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt het uitvoeren van bouwfysische berekeningen gemakkelijker.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A3 “Door het toepassen van de Infra+vloer wordt de bouwfysische kwaliteit van het ontwerp positief beïnvloed.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A4 “Door het toepassen van de Infra+vloer moet uw onderneming extra tijd en energie in het bouwproject steken, zonder dat daar een vergoeding tegenover staat.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling A5 “Door het toepassen van de Infra+vloer worden gelijkwaardige bouwfysische prestaties behaald in vergelijking tot andere vloeren.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
95
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.1.12 Samenvatting Om te bepalen in hoeverre de gepercipieerde innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer het diffusieproces stimuleren of reduceren, wordt het gepercipieerde relatieve voordeel van de innovatie bepaald. Het gepercipieerde voor- of nadeel dat de projectorganisatie als afnemer van de Infra+vloer ervaart, wordt vastgesteld aan de hand van een bepaling van het gepercipieerd voordeel voor het project, en het gepercipieerd voordeel voor de eigen onderneming. In tegenstelling tot andere sectoren moet in de bouwsector dit onderscheid gemaakt worden, omdat niet alle leden van de projectorganisatie in de gebruiksfase voordeel van de innovatie ondervinden. Het relatieve voordeel wordt bepaald door een directe bepaling van perceptie aan de hand van een reeks stellingen welke betrekking hebben op het projectvoordeel en het voordeel voor de eigen onderneming. Aan de hand van zespunts Likert-schalen wordt de mate van gepercipieerd voor- of nadeel gekwantificeerd.
96
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.2
Compatibiliteit Compatibiliteit of verenigbaarheid is de mate waarin een innovatie aansluit op de bestaande cultuur, behoeften, processen, gewoonten, technieken etc. (Rogers, 2003, p. 240). Gesteld wordt dat een hoge mate van compatibiliteit het adoptieproces stimuleert. De Infra+vloer vormt een aanvulling op reeds bestaande vloerproducten, en valt als zodanig in de categorie ‘incrementele innovaties’. Een nadeel van het op de markt brengen van een incrementele productinnovatie heeft te maken met het feit dat er door potentiële afnemers reeds ervaring is opgedaan met eerdere producten. Dit maakt dat men bepaalde verwachtingen van de innovatie heeft op basis van eerder opgedane ervaring. Onderzoek in andere sectoren heeft aangetoond dat een nieuw product sneller geaccepteerd wordt naarmate het product beter aansluit op reeds bekende gewoonten, technieken, methoden etc. Wanneer echter de compatibiliteit te hoog is, dan is er sprake van een replica in plaats van een innovatie. De leden van de projectorganisatie zullen, net als bij het relatief voordeel, ook voor zichzelf analyseren in hoeverre de Infra+vloer aansluit op hun gebruikelijke werkroutines. De opdrachtgever zal voornamelijk naar de functionele meerwaarde van de Infra+vloer in het bouwproject kijken. De eigenschappen van de Infra+vloer zullen daarbij moeten aansluiten op de denkbeelden van de opdrachtgever. De architect zal, net als de opdrachtgever, kijken naar de functionele meerwaarde van het product in het ontwerp, echter, hij zal ook kijken naar technische aspecten met betrekking tot de inpassing. Wanneer de Infra+vloer vrijwel geen aansluiting vindt op bestaande bouwtechnieken dan kan dit voor de architect een belemmering vormen. Hij is immers ook gedeeltelijk verantwoordelijk voor de techniek achter het ontwerp. In dit onderzoek zal bepaald worden in hoeverre het toepassen van de Infra+vloer in overeenstemming is met de werkroutines inzake het ontwerp- en bouwproces. Daarnaast wordt onderzocht in hoeverre de Infra+vloer aansluit op bestaande technieken.
7.3.2.1
Relevantie van de variabele: compatibiliteit Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele compatibiliteit een relevante variabele is met betrekking tot het onderhavig diffusieonderzoek, omdat verwacht wordt dat de leden van de projectorganisatie zullen afwegen in hoeverre de Infra+vloer aansluit op hun werkroutines.
7.3.2.2
De relatie tussen de variabele: compatibiliteit en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van de direct gepercipieerde innovatiekarakteristieken mag verwacht worden dat wanneer de Infra+vloer in overeenstemming is met de gebruikelijke werkroutines, dit positief bij zal dragen aan het verloop van het adoptieproces. Daarentegen zal een lage mate van compatibiliteit veel verandering met betrekking tot de gebruikelijke werkroutines teweeg brengen, waardoor men minder snel tot adoptie over zal gaan. Als zodanig zal de onafhankelijke variabele compatibiliteit het diffusieproces niet stimuleren. In dat geval kan gesproken worden van een diffusie reducerende factor.
97
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.2.3
Hypothese B Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de compatibiliteit van de innovatie groter is.” De compatibiliteit wordt bepaald aan de hand van twee stellingen. Gezamenlijk dienen zij inzicht te verschaffen in de gepercipieerde mate van compatibiliteit. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de compatibiliteit van de Infra+vloer laag is , dan kan de onafhankelijke variabele compatibiliteit als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de compatibiliteit groot is, dan kan de onafhankelijke variabele compatibiliteit als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen betrouwbare uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele compatibiliteit het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
7.3.2.4
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de Infra+vloer aansluit op gebruikelijke werkroutines. De mate van compatibiliteit zal gekwantificeerd worden aan de hand van zespunts Likert-schalen. Evenals bij het relatieve voordeel zal ook hier gebruik gemaakt worden van directe bepaling van perceptie van de projectorganisatie aan de hand van de beoordeling van stellingen. De geformuleerde stellingen worden afgestemd op respondenten die reeds bekend zijn met de Infra+vloer.
7.3.2.5
Bepaling van de variabele: compatibiliteit Ook de mate van compatibiliteit zal gezien de verschillende taken en verantwoordelijkheden binnen de projectorganisatie vanuit verschillende perspectieven bepaald moeten worden. Compatibiliteit heeft vanuit de rol van de opdrachtgever dan ook geen betrekking op het toepassen (implementeren) van de Infra+vloer in een project, maar eerder op zijn of haar denkbeelden ten aanzien van de kenmerken van de innovatie. Hierbij wordt gedoeld op de mate waarin kenmerken van de Infra+vloer aansluiting vinden op de denkbeelden van een opdrachtgever. De werkzaamheden van de overige leden van de projectorganisatie hebben juist wel betrekking op het implementeren van de Infra+vloer in een bouwproject. Het toepassen van de innovatie kan directe gevolgen hebben voor hun werkroutines. Daarnaast is het vanuit technisch oogpunt interessant om te bepalen in hoeverre de Infra+vloer aansluit op bestaande technologieën.
98
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Opdrachtgever (particulier en professioneel) De kenmerken van de Infra+vloer (flexibiliteit, gewicht reductie etc.) dienen aan te sluiten op de wensen van de opdrachtgever. Wanneer de kenmerken van de vloer niet aansluiten op de denkbeelden van de opdrachtgever, dan is de kans groot dat hij of zij de vloer niet zal adopteren. Om te bepalen in hoeverre de kenmerken van de Infra+vloer aansluiten op de denkbeelden van een opdrachtgever is stelling 1 geformuleerd. Stelling 1: “De kenmerken van de Infra+vloer passen binnen uw persoonlijke denkbeelden of de denkbeelden van uw organisatie (bijv. I.F.D. bouwen, milieubewust bouwen etc.).” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
Architect, aannemer, constructeur, installatie adviseur, bouwfysisch adviseur De overige leden van de projectorganisatie hebben de gezamenlijk de verantwoordelijkheid om de Infra+vloer in het project te implementeren. Compatibiliteit zal dus voornamelijk betrekking hebben op de werkzaamheden die in dit kader verricht zullen moeten worden. De eerste stelling heeft dan ook betrekking op de mate waarin de Infra+vloer aansluit op de werkroutines van de verschillende leden van de projectorganisatie. Verwacht wordt dat de werkzaamheden van de aannemer en installatie adviseur afwijken van wat zij gewend zijn. De meeste aannemers zijn gewend om met ‘natte’ vloeren te werken. Ook de werkzaamheden van de installatieadviseur kunnen veranderen, omdat de installaties van onderaf aangevoerd worden, en niet van bovenaf uit het plafond. Naast de vraag of het toepassen van de Infra+vloer aansluit op de werkroutines, is het ook van belang te onderzoeken in hoeverre de Infra+vloer aansluit op bestaande technologieën. Om de Infra+vloer in een bouwproject te kunnen implementeren zal het product aan moeten sluiten op andere conventionele bouwdelen (muren, kolommen etc.). Om te bepalen in hoeverre de Infra+vloer verenigbaar is met standaard bouwdetails is stelling 2 geformuleerd. Stelling B1 “Het toepassen van de Infra+vloer in een bouwproject verandert niets aan de gebruikelijke werkroutines van uw onderneming.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens Stelling B2 “De Infra+vloer is goed toepasbaar in combinatie met standaard details.” [1] zeer mee oneens – [6] zeer mee eens
99
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.3
Complexiteit Complexiteit heeft betrekking op de mate waarin een (potentiële) afnemer het product als eenvoudig of complex ervaart. Een complexe innovatie vereist vaak dat een afnemer veel tijd moet investeren om het product en de relatieve voordelen ervan te kunnen begrijpen. Ook in het geval van de Infra+vloer kan complexiteit het adoptieproces beïnvloeden. Wanneer de werkzaamheden van de leden van de projectorganisatie aanzienlijk complexer worden door het toepassen van de Infra+vloer, dan kan dit nadelige gevolgen hebben voor het verloop van het adoptieproces.
7.3.3.1
Relevantie van de variabele: complexiteit Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele complexiteit een relevante variabele is met betrekking tot het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verwachting is dat de gepercipieerde mate van complexiteit door de leden van de projectorganisatie van invloed is op het adoptieproces, en als zodanig op het diffusieproces.
7.3.3.2
De relatie tussen de variabele: compatibiliteit en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van de direct gepercipieerde innovatiekarakteristieken mag verwacht worden dat wanneer de projectorganisatie de Infra+vloer als complex beschouwt, dit een negatieve invloed uit zal oefenen op het adoptieproces. In dat geval vormt de variabele complexiteit een diffusie reducerende factor. Daarentegen kan de Infra+vloer ook als simpel worden beschouwd door de leden van de projectorganisatie. In dat geval vormt de variabele complexiteit een diffusie stimulerende factor.
7.3.3.3
Hypothese C Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de complexiteit van de innovatie lager is.” De mate van complexiteit wordt bepaald aan de hand van twee vragen. Gezamenlijk verschaffen zij inzicht in de gepercipieerde mate van complexiteit. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de complexiteit van de Infra+vloer hoog is, dan kan de onafhankelijke variabele complexiteit als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de complexiteit laag is, dan kan de onafhankelijke variabele complexiteit als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele complexiteit het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
100
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.3.4
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de verschillende leden van de projectorganisatie de Infra+vloer als complex beschouwen. Voor het bepalen van de gepercipieerde mate van complexiteit zijn twee gesloten vragen geformuleerd. Bij de eerste vraag wordt gebruik gemaakt van indirecte ondervraging naar complexiteit. De tweede vraag is op basis van directe ondervraging. Aan de hand van vijfpunts Likert-schalen wordt de mate van complexiteit kwantificeerbaar gemaakt. Hierbij variëren de antwoordmogelijkheden van de directe ondervraging op het continuüm van zeer simpel tot zeer complex. En bij de indirect ondervraging waarbij gevraagd wordt naar de hoeveelheid moeite die het kost om uitleg te geven over de innovatie, variëren de antwoordmogelijkheden van zeer weinig tot zeer veel.
7.3.3.5
Bepaling van de variabele: complexiteit Ondanks dat de leden van de projectorganisatie verschillende activiteiten uitvoeren met betrekking tot de Infra+vloer, kunnen de vragen door hun algemene karakter voor alle partijen op dezelfde manier geformuleerd worden. Vraag C1 (indirecte ondervraging): “Hoeveel moeite kost het u om aan een collega uit te leggen hoe de Infra+vloer in een bouwproject moet worden toegepast?” [1] zeer veel – [5] zeer weinig Vraag C2 (directe ondervraging): “Vindt u de Infra+vloer een eenvoudig of complex bouwproduct?” [1] zeer simpel – [5] zeer complex
101
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.4
Probeerbaarheid De mate waarin een potentiële afnemer in staat is om de een innovatie op beperkte schaal te beproeven wordt met het begrip probeerbaarheid omschreven. In de algemene diffusietheorie wordt gesteld dat wanneer een innovatie op beperkte schaal beproeft kan worden, dit een positief effect op het adoptie alsmede het diffusieproces heeft. Bij het op beperkte schaal beproeven van een nieuw product wordt snel gedacht aan een proefperiode of tester. Vanuit die optiek is het vrij lastig om de Infra+vloer te beproeven. Toch kan ook een constructieve vloer op beperkte schaal beproeft worden, namelijk door een project te bezoeken waar de Infra+vloer reeds is toegepast. Uit de interviews blijkt dat het bezoeken van een proefproject veel onzekerheid kan wegnemen, waardoor de kans op adoptie toeneemt.
7.3.4.1
Relevantie van de variabele: probeerbaarheid Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele probeerbaarheid een relevante variabele is met betrekking tot het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verwachting is dat het op beperkte schaal uitproberen van de Infra+vloer door middel van een projectbezoek het adoptieproces alsmede het diffusieproces beïnvloedt.
7.3.4.2
De relatie tussen de variabele: probeerbaarheid en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van de direct gepercipieerde innovatiekarakteristieken mag verwacht worden dat het op beperkte schaal beproeven van de Infra+vloer ertoe leidt dat de kennis over het product toeneemt, waardoor de onzekerheid gereduceerd wordt. De verwachting is dat het beproeven van de Infra+vloer een stimulerend effect op het verloop van het adoptieproces heeft, en als zodanig het diffusieproces positief beïnvloedt.
7.3.4.3
Hypothese D Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de probeerbaarheid groter is.” In eerste instantie zal nagegaan worden hoeveel respondenten de Infra+vloer op beperkte schaal beproeft hebben. Vervolgens wordt bepaald in hoeverre een projectbezoek tot meer inzicht in het product heeft geleid. Voor het laatste geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie die de Infra+vloer beproefd heeft van mening is dat zij weinig inzicht hebben gekregen in de werking van het product, dan kan de onafhankelijke variabele probeerbaarheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie die de Infra+vloer beproefd hebben van mening is dat de zij meer inzicht hebben gekregen in de werking van het product, dan kan de onafhankelijke variabele probeerbaarheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele probeerbaarheid het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
102
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.4.4
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre een projectbezoek positief danwel negatief van invloed is op het verloop van het adoptieproces. Hiervoor wordt allereerst middels een dichotome vraag onderscheid gemaakt tussen respondenten die wel of niet de Infra+vloer op beperkte schaal beproefd hebben. Vervolgens wordt met een tweede vraag bepaald in hoeverre de beperkte beproeving tot meer inzicht in de kwaliteiten van de Infra+vloer heeft geleid. Hierbij zal de variabele vrijwilligheid wederom middels een vijfpunts Likert-schaal met beperkte nuancering kwantificeerbaar gemaakt worden.
7.3.4.5
Bepaling van de variabele: vrijwilligheid Voor het bepalen van probeerbaarheid zijn twee vragen geformuleerd. Allereerst wordt middels een dichotome vraag nagegaan of men een proefproject heeft bezocht (vraag 1). Vervolgens wordt nagegaan in hoeverre de bezoeker meer inzicht in de kwaliteiten van het product heeft verkregen (vraag 2). Ondanks dat de leden van de projectorganisatie verschillende activiteiten uitvoeren met betrekking tot de Infra+vloer, kunnen de vragen door hun algemene karakter voor alle partijen op dezelfde manier geformuleerd worden. Vraag D1 “Heeft u ooit een proefproject waar de Infra+vloer is toegepast bezocht?” [0] nee – [1] ja Vraag D2 “In hoeverre heeft u door dit bezoek meer inzicht verkregen in de kwaliteiten van de Infra+vloer?” [1] zeer weinig – [5] zeer veel
7.3.5
Zichtbaarheid Met zichtbaarheid wordt de mate waarin een innovatie zichtbaar is voor anderen bedoeld. Wanneer een innovatie door anderen waargenomen kan worden, dan kan dit voor een potentiële afnemer reden zijn om de innovatie te adopteren. Het adopteren van een zichtbare innovatie kan ertoe leiden dat anderen de adopter als een innovatief persoon gaan beschouwen. Vanuit dat oogpunt leidt een zichtbare innovatie tot verhoging van status. Uit eigen waarneming viel af te leiden dat de variabele zichtbaarheid waarschijnlijk geen grote rol zou spelen bij het diffusieproces van de Infra+vloer. Dit vermoeden werd ondersteund in de interviews met een opdrachtgever en een architect. Er werd door de architect wel een opmerking gemaakt over de esthetische kwaliteit van het plafond. Toch werd geconcludeerd dat er een zeer kleine kans bestaat dat de Infra+vloer op zichtbaarheidsgronden wordt verkozen boven een ander vloersysteem.
7.3.5.1
Relevantie van de variabele: probeerbaarheid Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele zichtbaarheid géén relevante variabele is met betrekking tot het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verwachting is deze karakteristiek nauwelijks van invloed zal zijn op de adoptiebeslissing.
103
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.6
Vrijwilligheid Vrijwilligheid betreft de mate waarin een potentiële afnemer gedwongen wordt om een innovatie te adopteren. De verschillende leden van een projectorganisatie zullen niet allen even vrijwillig voor een innovatie kunnen kiezen. Opdrachtgevers zullen eigenlijk altijd vrijwillig de keuze maken om een innovatie toe te passen. Zij hebben in principe geen ‘machten’ boven zich die hen tot het toepassen van een innovatie kunnen verplichten. Alleen in bijzondere gevallen, waarbij de overheid bepaalde toepassingen bij wet voorschrijft of in uitzonderlijke situaties kan het voorkomen dat een opdrachtgever gedwongen wordt om een innovatie toe te passen. De overige leden van de projectorganisatie kunnen wel min of meer gedwongen worden tot het toepassen van een innovatie. Wanneer een opdrachtgever expliciet voor een bepaalde innovatieve toepassing kiest, dan zullen de overige leden de innovatie moeten accepteren. Ofschoon de opdrachtgever niet in termen van “gij zult” zal kunnen spreken, kan hij wel een bepaalde druk uitoefenen. Het kan ook voorkomen dat leden van de projectorganisatie de innovatie eigenlijk niet accepteren. Zij kunnen dan alternatieven aandragen. Wanneer enkele leden van de projectorganisatie in verweer komen tegen het toepassen van een innovatie kan dit uiteindelijk tot discontinuïteit leiden.
7.3.6.1
Relevantie van de variabele: vrijwilligheid Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele vrijwilligheid een relevante variabele is met betrekking tot het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verwachting is dat deze variabele het adoptieproces kan beïnvloeden.
7.3.6.2
De relatie tussen de variabele: probeerbaarheid en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van de indirect gepercipieerde innovatiekarakteristieken mag verwacht worden wanneer de leden van de projectorganisatie (exclusief de opdrachtgever) niet vrijwillig voor toepassen van de Infra+vloer hebben gekozen, dit een negatieve invloed op het adoptieproces uitoefenen. Daarentegen kan een hoge mate van vrijwilligheid leiden tot het stimuleren van adoptieproces.
7.3.6.3
dat het zal het
Hypothese E Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de probeerbaarheid groter is.” Middels directe ondervraging wordt bepaald in hoeverre men vrijwillig voor het toepassen van de Infra+vloer heeft gekozen. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de vrijwilligheid betreffende de keuze voor het toepassen van de Infra+vloer laag is, dan kan de onafhankelijke variabele vrijwilligheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de vrijwilligheid betreffende de keuze voor het toepassen van de Infra+vloer hoog is, dan kan de onafhankelijke variabele vrijwilligheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan.
104
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” De mate waarin de variabele vrijwilligheid het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde. 7.3.6.4
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de verschillende leden van de projectorganisatie (exclusief de opdrachtgever) vrijwillig voor het toepassen van de innovatie hebben kunnen kiezen. Hierbij is gebruik gemaakt van directe ondervraging. Aan de hand van een vijfpunts Likert-schaal wordt de mate van vrijwilligheid kwantificeerbaar gemaakt. Een lage mate van vrijwilligheid wordt als onvrijwillig geïnterpreteerd. De waarden rond het midden geven aan dat een respondent geen duidelijke mening of voorkeur heeft. Een hoge mate van vrijwilligheid duidt op het duidelijk vrijwillig kiezen voor het toepassen van of het werken met een innovatie.
7.3.6.5
Bepaling van de variabele: vrijwilligheid Voor het bepalen van de mate van vrijwilligheid is de onderstaande vraag geformuleerd. Vraag E1 “In hoeverre heeft uw onderneming er vrijwillig voor gekozen om de Infra+vloer in een project toe te passen?” [1] in zeer lage mate – [5] in zeer hoge mate
7.3.7
Imago verbetering Imago verbetering heeft in relatie tot het adoptieproces betrekking op de verbeteren van het imago van de potentiële afnemer door het adopteren van een innovatie. In tegenstelling tot de variabele zichtbaarheid hangt de variabele imago verbetering niet direct samen met de visuele aspecten van een innovatie. Deze variabele heeft voornamelijk betrekking op de erkenning die men verkrijgt door het toepassen van een innovatie. Mogelijkerwijs heeft deze variabele invloed op het adoptiebeslissing. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat dit niet het geval is. Vanuit het exploratieve karakter van deze studie wordt deze variabele in het onderzoek meegenomen. Echter, de verwachting is dat deze variabele weinig invloed op de adoptiebeslissing zal hebben, omdat meerdere disciplines bij de implementatie van de innovatie betrokken zijn.
7.3.7.1
Relevantie van de variabele: imago verbetering Het is niet geheel duidelijk of de variabele imago verbetering significant van invloed is op de adoptiebeslissing. Ook in de interviews werd aan de invloed van deze variabele getwijfeld. Er kon echter niet met zekerheid gesteld worden dat deze variabele zeer beperkt van invloed is. Als zodanig is deze variabele toch vanuit exploratief oogpunt in het onderzoek opgenomen.
7.3.7.2
De relatie tussen de variabele: imago verbetering en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van de indirect gepercipieerde innovatiekarakteristieken mag verwacht worden dat wanneer de leden van de projectorganisatie hun imago kunnen verbeteren door het toepassen van de Infra+vloer, dit een positieve invloed op het adoptieproces zal uitoefenen. Daarentegen kan deze variabele ook tot verslechtering van het imago leiden. In dat geval heeft de variabele een negatieve invloed op het diffusieproces.
105
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.7.3
Hypothese F Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het toepassen van de innovatie tot een verbetering van het imago leidt.” Aan de hand van een indirect gestelde vraag, wordt bepaald in hoeverre het imago is verbeterd ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat het imago door het toepassen van de Infra+vloer niet verbeterd is, dan kan de onafhankelijke variabele imago verbetering als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat het imago van de onderneming door het toepassen van de Infra+vloer verbeterd, dan kan de onafhankelijke variabele imago verbetering als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele imago verbetering het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
7.3.7.4
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de verschillende leden in de projectorganisatie een verbetering van het imago ondervinden. De gebruikte bepalingsmethode is gebaseerd op indirecte ondervraging. Aan de hand van een vijfpunts Likertschaal wordt de mate van imago verbetering kwantificeerbaar gemaakt.
7.3.7.5
Bepaling van de variabele: vrijwilligheid Om te bepalen in hoeverre het imago van de verschillende leden in de projectorganisatie verbeterd is verbeterd ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer is de onderstaande vraag geformuleerd. Vraag F1 “In hoeverre heeft u meer waardering gekregen ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer?” [1] in zeer lage mate – [5] in zeer hoge mate
106
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.8
Uitleg van het resultaat De variabele uitleg van het resultaat heeft betrekking op de mate waarin een potentiële adopter voorafgaand aan adoptie van een innovatie in kan schatten wat de consequenties van het toepassen van de innovatie zullen zijn. Moore en Bensarat (1991) stellen dat deze variabele positief bijdraagt aan het diffusieproces, wanneer een potentiële adopter in staat is om de consequenties van het adopteren van de innovatie te overzien. De leden van de projectorganisatie zullen voor hun eigen discipline beoordelen wat de consequenties zijn van het toepassen van de Infra+vloer. Wanneer blijkt dat het toepassen positieve consequenties heeft, dan zal dit een positief effect hebben op de adoptiebeslissing. Wanneer echter het toepassen van de Infra+vloer nadelige gevolgen heeft voor één van de partijen in de projectorganisatie, dan kan er weerstand tegen het toepassen van de Infra+vloer ontstaan. Uit de interviews bleek dat men zeer veel belang hecht aan deze variabele.
7.3.8.1
Relevantie van de variabele: uitleg van het resultaat Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele uitleg van het resultaat een relevante variabele is met betrekking tot het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verwachting is dat de mate waarin men inzicht heeft in de consequenties van het toepassen van een innovatie de adoptiebeslissing beïnvloed.
7.3.8.2
De relatie tussen de variabele: uitleg van het resultaat en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van de indirect gepercipieerde innovatiekarakteristieken mag verwacht worden dat wanneer men van te voren inzicht heeft in de consequenties van een innovatie, dit een positieve invloed op het verloop van het diffusieproces zal hebben, doordat het risico gereduceerd wordt. Daarentegen kan weinig inzicht in de consequenties van een innovatie leiden tot non-adoptie, en als zodanig het diffusieproces reduceren.
7.3.8.3
Hypothese G Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het inzicht in de consequenties van het toepassen van de innovatie groter is.” Aan de hand van een direct gestelde vraag, wordt bepaald in hoeverre men voorafgaand aan het project inzicht had in de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer vooraf niet ingeschat konden worden, dan kan de onafhankelijke variabele uitleg van het resultaat als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer vooraf goed ingeschat konden worden, dan kan de onafhankelijke variabele uitleg van het resultaat als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele uitleg van het resultaat het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
107
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 7.3.8.4
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de verschillende leden in de projectorganisatie op voorhand inzicht hadden in de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer. De gebruikte bepalingsmethode is gebaseerd op directe ondervraging. Aan de hand van een vijfpunts Likert-schaal wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt.
7.3.8.5
Bepaling van de variabele: uitleg van het resultaat Om te bepalen in hoeverre de verschillende leden van de projectorganisatie in staat waren om op voorhand de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer te beoordelen is de onderstaande vraag geformuleerd. Vraag G1 “In hoeverre had u voorafgaand aan het bouwproject inzicht in de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer?” [1] in zeer lage mate – [5] in zeer hoge mate
7.3.9
Onzekerheid De variabele onzekerheid heeft betrekking op het risico dat een potentiële afnemer bij het adopteren van een innovatie loopt. Nooteboom (1989b) definieert drie typen risico, respectievelijk: technisch, financieel en sociaal risico. In dit onderzoek zullen twee van de drie meegenomen worden, omdat bij het toepassen van de Infra+vloer vrijwel geen sociaal risico aanwezig is. Sociaal risico heeft betrekking op de sociale acceptatie van een innovatie binnen een sociaal systeem. Verwacht wordt dat dit type risico nauwelijks een rol speelt bij het adopteren van de Infra+vloer. Daarentegen kunnen de technische en financiële risico’s aanzienlijk zijn. Het gegeven dat de prijs van een constructieve vloer ongeveer 15% van de aanneemsom bedraagt, en het totale vloerveld van een gebouw voorzien wordt van een innovatief product, geeft een goede illustratie hiervan. Tevens is de vloer geen element dat zomaar vervangen kan worden. Een potentiële adopter kan nooit volledig inzicht krijgen in de consequenties van een innovatie. Met het toepassen van een innovatief vloersysteem in een gebouw neemt een opdrachtgever een aanzienlijk technisch en financieel risico. Niet alleen de opdrachtgever loopt risico, alle leden van de projectorganisatie lopen een bepaald risico bij het implementeren van een innovatie. Een opdrachtgever is immers geen technisch specialist. Hij is derhalve afhankelijk van de adviezen van anderen.
7.3.9.1
Relevantie van de variabele: onzekerheid Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele onzekerheid een relevante variabele is met betrekking tot het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verwachting is dat de leden van de projectorganisatie een aanzienlijk technisch en financieel risico nemen wanneer de Infra+vloer wordt toegepast.
7.3.9.2
De relatie tussen de variabele: onzekerheid en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van de indirect gepercipieerde innovatiekarakteristieken mag verwacht worden dat wanneer de verschillende leden van de projectorganisatie veel technisch en financieel risico lopen, dit een negatief effect op de adoptiebeslissing zal uitoefenen, en als zodanig het diffusieproces reduceren. Daarentegen, wanneer de leden van de projectorganisatie van mening zijn dat zij weinig technisch en financieel risico lopen bij het toepassen van de Infra+vloer, dan zal de variabele onzekerheid het diffusieproces nauwelijks negatief beïnvloeden.
108
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.9.3
Hypothese H Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de onzekerheid lager is.” Aan de hand van twee direct gestelde vragen wordt de mate van onzekerheid bepaald. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat het technische en financiële risico ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer hoog is, dan kan de onafhankelijke variabele onzekerheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat het technische en financiële risico van het toepassen van de Infra+vloer relatief laag is, dan kan de onafhankelijke variabele onzekerheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. De mate waarin de variabele uitleg van het resultaat het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
7.3.9.4
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de verschillende leden in de projectorganisatie een technisch en financieel risico ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer ondervinden. De gebruikte bepalingsmethode is gebaseerd op directe ondervraging. Aan de hand van vijfpunts Likert-schalen wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt.
7.3.9.5
Bepaling van de variabele: onzekerheid Om te bepalen in hoeverre de verschillende leden van de projectorganisatie het toepassen van de Infra+vloer als risicovol ervaren zijn de onderstaande vragen geformuleerd. Vraag 1 heeft betrekking op het gepercipieerd technisch risico. Vraag 2 heeft betrekking op het gepercipieerd financieel risico. Vraag H1 “Hoe hoog acht u de technische (of gebruiks-) risico’s voor uw onderneming bij het toepassen van de Infra+vloer in een bouwproject?” [1] zeer hoog – [5] zeer laag Vraag H2 “Hoe hoog acht u de financiële risico’s voor uw onderneming bij het toepassen van de Infra+vloer in een bouwproject?” [1] zeer hoog – [5] zeer laag
109
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.10 Obstructie van diffusie De variabele obstructie van diffusie heeft betrekking op de snelheid waarmee innovaties in een bepaald technologisch gebied elkaar opvolgen. In tegenstelling tot nadere sectoren volgen technologische ontwikkelingen in de bouwsector elkaar relatief langzaam op. Lichtenberg (2002, p. 7) omschrijft de bouwsector dan ook als sector waarin veranderingen sluipend verlopen en de levenscycli van producten relatief lang zijn. De geïnterviewden ondersteunen deze gedachte. Zowel de opdrachtgever, architect en de aannemer geven aan dat zij nooit overwogen hebben om het toepassen van een innovatie uit te stellen vanwege een verwachte productvernieuwing. 7.3.10.1 Relevantie van de variabele: obstructie van diffusie Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele obstructie van diffusie geen relevante variabele is met betrekking tot het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verwachting is dat de leden van de projectorganisatie het adopteren van een innovatief bouwproduct niet zullen uitstellen in afwachting van een nieuwer product.
7.3.11 Vertrouwdheid De variabele vertrouwdheid heeft betrekking op de mate van vertrouwen die een potentiële afnemer in de leverancier van een innovatie heeft. In de bouwsector spelen relaties tussen de verschillende bij een project betrokken partijen een belangrijke rol. De bouwsector wordt daarom ook wel “relatie sector” genoemd. Ook uit de interviews bleek ook dat vertrouwen een belangrijke rol speelt in de bouwsector. Bij het ontwerp en de uitvoering zijn immers meerdere partijen betrokken die er gezamenlijk voor zorgen dat het gebouw tot stand komt. Wanneer er geen vertrouwen tussen deze partijen aanwezig is, dan zal de samenwerking ook te wensen over laten, waardoor het eindresultaat ook beïnvloed wordt. 7.3.11.1 Relevantie van de variabele: vertrouwdheid Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele vertrouwdheid een relevante variabele is met betrekking tot het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verwachting is dat de leden van de projectorganisatie de leverancier van een innovatie hierop zullen beoordelen. 7.3.11.2 De relatie tussen de variabele: vertrouwdheid en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van de indirect gepercipieerde innovatiekarakteristieken mag verwacht worden dat wanneer er de verschillende leden van de projectorganisatie veel vertrouwen in de leverancier van een innovatie hebben, dat dit een positief effect op de adoptiebeslissing alsmede het verloop van het diffusieproces zal hebben. In dat geval kan de variabele vertrouwdheid als een diffusie stimulerende factor gekarakteriseerd worden. Daarentegen, wanneer de leden van de projectorganisatie weinig vertrouwen in de leverancier van een innovatie hebben, dan zal dat een negatief effect op de adoptiebeslissing uitoefenen. In dat geval vormt de variabele vertrouwdheid een diffusie reducerende factor. Hypothese I Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het vertrouwen in de aanbieder groter is.” Aan de hand van één direct gestelde vraag wordt inzicht in de mate van vertrouwdheid verkregen.
110
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie vertrouwen heeft in de leverancier van de Infra+vloer, dan kan de onafhankelijke variabele vertrouwdheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie vertrouwen heeft in de leverancier van de Infra+vloer, dan kan de onafhankelijke variabele vertrouwdheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele vertrouwdheid het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde. 7.3.11.3 Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de verschillende leden in de projectorganisatie vertrouwen hebben in de leverancier van de Infra+vloer. De gebruikte bepalingsmethode is gebaseerd op directe ondervraging. Aan de hand van een vijfpunts Likert-schaal wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt. 7.3.11.4 Bepaling van de variabele: vertrouwdheid Om te bepalen in hoeverre de verschillende leden van de projectorganisatie vertrouwen hebben in de leverancier van de Infra+vloer is de volgende vraag geformuleerd. Vraag I1 “In hoeverre heeft u vertrouwen in de leverancier van de Infra+vloer? (Prefab Limburg b.v.) [1] in zeer lage mate – [5] in zeer hoge mate
111
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.3.12 Samenvatting De invloed van de afhankelijke variabele gepercipieerde innovatiekarakteristieken zal aan de hand van een aantal onafhankelijke variabelen in geanalyseerd worden. De variabelen zijn: relatief voordeel, compatibiliteit, complexiteit, probeerbaarheid, vrijwilligheid, imago verbetering, uitleg van het resultaat, onzekerheid en vertrouwdheid. Bij beschouwing bleken de variabelen zichtbaarheid en obstructie van diffusie niet voldoende relevant binnen dit diffusieonderzoek. Om te bepalen wat de invloed van de afhankelijke variabele gepercipieerde innovatiekarakteristieken is, zijn een aantal hypotheses geformuleerd. (a) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het gepercipieerde relatieve voordeel van de innovatie groter is dan alternatieven.” (b) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de compatibiliteit groot is.” (c) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de complexiteit laag is.” (d) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de probeerbaarheid groot is.” (e) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de vrijwilligheid hoog is.” (f) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het toepassen tot een verbetering van het imago van de eigen onderneming leidt.” (g) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate men op voorhand in hoge mate inzicht heeft in de consequenties van de Infra+vloer.” (h) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de onzekerheid afneemt.” (i) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de projectorganisatie in hoge mate vertrouwen heeft in de leverancier van de Infra+vloer.”
112
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.4
Gepercipieerde innovatiekarakteristieken (software informatie) Eerder is aangegeven dat een potentiële afnemer met hardware en software informatie wordt geconfronteerd. In de vorige paragraaf zijn de variabelen betreffende de hardware informatie op relevantie beoordeeld en (wanneer relevant bevonden) geoperationaliseerd. In deze paragraaf zullen de in de literatuur geïdentificeerde variabelen betreffende de software informatie op relevantie beoordeeld en (wanneer relevant bevonden) geoperationaliseerd worden. Software informatie is aanvullende informatie over een innovatie. In de meeste gevallen wordt bij een product ook aanvullende productinformatie verstrekt. Deze informatie maakt geen onderdeel van de innovatie zelf uit. Zoals eerder aangegeven baseert een potentiële afnemer zijn attitude ten aanzien van een innovatie niet alleen op de kenmerken die afleesbaar zijn van de innovatie zelf, maar ook op aanvullende informatie. Bij het bestuderen van de literatuur zijn een aantal variabelen onder de categorie software informatie geïdentificeerd die geacht worden het adoptieproces te beïnvloeden. Dit zijn de volgende variabelen: beschikbaarheid, kwaliteit en waarde van de informatie.
7.4.1
Beschikbaarheid van informatie De mate waarin informatie over een innovatie potentiële afnemers bereikt, is afhankelijk van de mate waarin de leverancier informatie ter beschikking stelt. Prefab Limburg als leverancier dient de projectorganisatie te voorzien van voldoende informatie over de Infra+vloer. Wanneer er onvoldoende informatie de projectorganisatie instroomt, dan wordt de onzekerheid betreffende de toepassing niet gereduceerd. Eerder is aangegeven dat een hoge mate van onzekerheid een negatieve invloed op het verloop van het diffusieproces uitoefent. Het is dus van belang om in dit onderzoek na te gaan in hoeverre Prefab Limburg in staat was om informatie over de Infra+vloer te verstrekken.
7.4.1.1
Relevantie van de variabele: beschikbaarheid Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele beschikbaarheid van de verstrekte informatie een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat verwacht wordt dat wanneer de er onvoldoende informatie de projectorganisatie instroomt, dit de onzekerheid niet reduceert, en als zodanig een negatief effect op het verloop van het diffusieproces zal uitoefenen.
7.4.1.2
De relatie tussen de variabele: beschikbaarheid en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de gepercipieerde innovatiekarakteristieken op het diffusieproces aan de hand van software informatie mag verwacht worden dat wanneer de leden van de projectorganisatie onvoldoende informatie van de leverancier over de Infra+vloer ontvangen, dit de onzekerheid niet reduceert, en als zodanig de adoptiebeslissing alsmede het diffusieproces negatief beïnvloedt. In dat geval vormt de variabele beschikbaarheid een diffusie reducerende factor. Daarentegen, wanneer de leden van de projectorganisatie voldoende informatie over de Infra+vloer van de leverancier ontvangen, zal de onzekerheid afnemen, waardoor de adoptiebeslissing alsmede het diffusieproces positief beïnvloed worden. In dat geval vormt de variabele beschikbaarheid een diffusie stimulerende factor.
113
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Hypothese J Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de leden van de projectorganisatie voldoende informatie over de innovatie ontvangen.” Aan de hand van één direct gestelde vraag wordt inzicht verkregen in hoeverre er informatie vanuit de leverancier beschikbaar was. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen onvoldoende van informatie heeft kunnen voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele beschikbaarheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen van voldoende informatie heeft kunnen voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele beschikbaarheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele beschikbaarheid het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde. 7.4.1.3
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de verschillende leden in de projectorganisatie van mening zijn dat zij voldoende informatie over de Infra+vloer van de leverancier hebben ontvangen. De gebruikte bepalingsmethode is gebaseerd op directe ondervraging. Aan de hand van een vijfpunts Likert-schaal wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt.
7.4.1.4
Bepaling van de variabele: beschikbaarheid Om te bepalen in hoeverre de verschillende leden van de projectorganisatie van mening zijn dat zij voldoende informatie over de Infra+vloer van de leverancier hebben ontvangen is de volgende vraag geformuleerd. Vraag J1 “In hoeverre was Prefab Limburg zelf in staat om binnen korte tijd voldoende informatie te verstrekken over de vragen die u had.” [1] in zeer lage mate – [5] in zeer hoge mate
114
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.4.2
Kwaliteit van de verstrekte informatie Wanneer informatie als kwalitatief goed bruikbaar wordt beschouwd door een potentiële afnemer, dan zal de onzekerheid gereduceerd worden. Ook de kwaliteit van de beschikbare informatie beïnvloedt de adoptiebeslissing alsmede het diffusieproces. De leverancier dient niet alleen voldoende informatie beschikbaar te stellen, de kwaliteit ervan is minstens net zo belangrijk. Kwalitatief goede informatie is volledig, accuraat en betrouwbaar (Webster, 1969).
7.4.2.1
Relevantie van de variabele: kwaliteit Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele kwaliteit van de verstrekte informatie een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat verwacht wordt dat de kans op adoptie toeneemt wanneer de verstrekte informatie van goede kwaliteit is.
7.4.2.2
De relatie tussen de variabele: kwaliteit en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de gepercipieerde innovatiekarakteristieken op het diffusieproces aan de hand van software informatie mag verwacht worden dat wanneer de leden van de projectorganisatie kwalitatief goede informatie van de leverancier over de Infra+vloer ontvangen, dit de onzekerheid reduceert, en als zodanig de adoptiebeslissing alsmede het diffusieproces positief beïnvloedt. In dat geval vormt de variabele kwaliteit een diffusie stimulerende factor. Daarentegen, wanneer de leden van de projectorganisatie kwalitatief gebrekkige informatie over de Infra+vloer van de leverancier ontvangen, dan zal de onzekerheid toenemen, waardoor de adoptiebeslissing alsmede het diffusieproces negatief beïnvloed worden. In dat geval vormt de variabele kwaliteit een diffusie reducerende factor. Hypothese K Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de leden van de projectorganisatie kwalitatief goede informatie over de innovatie ontvangen.” De kwaliteit van de verstrekte informatie wordt beoordeeld aan de hand van drie verschillende vragen. De vragen hebben betrekking op de volledigheid, betrouwbaarheid en de mate waarin de informatie doeltreffend is. Voor deze vragen geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen van kwalitatief gebrekkige informatie heeft voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele kwaliteit als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen van kwaliteit goede informatie heeft voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele kwaliteit als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele kwaliteit het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
115
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.4.2.3
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de verschillende leden in de projectorganisatie van mening zijn dat zij kwalitatief goede danwel kwalitatief gebrekkige informatie over de Infra+vloer van de leverancier hebben ontvangen. De gebruikte bepalingsmethode is gebaseerd op indirecte ondervraging. Inzicht in de kwaliteit van de verstrekte informatie zal verkregen worden aan de hand van drie variabelen, respectievelijk: volledigheid, accuraatheid en betrouwbaarheid van de informatie. Deze drie variabelen zullen in drie aparte vragen verwerkt worden. Gezamenlijk geven zij inzicht in de gepercipieerde kwaliteit van de informatie. Aan de hand van vijfpunts Likert-schalen wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt.
7.4.2.4
Bepaling van de variabele: kwaliteit Om te bepalen wat de gepercipieerde kwaliteit van de verstrekte informatie over de Infra+vloer is, zijn de volgende vragen geformuleerd. Vraag K1 “In hoeverre acht u de door Prefab Limburg verstrekte informatie als volledig?.” [1] in zeer lage mate – [5] in zeer hoge mate Vraag K2 “In hoeverre acht u de door Prefab Limburg verstrekte informatie als doeltreffend?.” [1] in zeer lage mate – [5] in zeer hoge mate Vraag K3 “In hoeverre acht u de door Prefab Limburg verstrekte informatie als betrouwbaar?.” [1] in zeer lage mate – [5] in zeer hoge mate
7.4.3
Waarde van de verstrekte informatie De waarde van de verstrekte informatie is het gepercipieerde relatieve voordeel welke een potentiële afnemer uit de door de leveranciers aangeboden informatie kan worden verkregen. Additionele informatie heeft als primair doel om een potentiële adopter meer inzicht te verschaffen in de kenmerken en kwaliteiten van een innovatie. Hoe meer inzicht een potentiële adopter in de werking en consequenties van een innovatie krijgt, hoe groter de kans is dat hij of zij over gaat tot adoptie, omdat de onzekerheid gereduceerd wordt. Het is dus van belang te bepalen in hoeverre de leden van de projectorganisatie de voordelen van de Infra+vloer zijn gaan inzien na het bestuderen van de beschikbare informatie.
7.4.3.1
Relevantie van de variabele: waarde Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele waarde van de verstrekte informatie een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat verwacht wordt dat wanneer de waarde van de verstrekte informatie hoog is, men meer inzicht krijgt in de relatieve voordelen van de innovatie. Het gevolg hiervan is dat de onzekerheid afneemt, waardoor de kans op adoptie toeneemt.
7.4.3.2
De relatie tussen de variabele: waarde en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de gepercipieerde innovatiekarakteristieken op het diffusieproces aan de hand van software informatie mag verwacht worden dat wanneer de leden van de projectorganisatie de door de leverancier verstrekte informatie over de Infra+vloer als waardevol beschouwen, dit de onzekerheid reduceert. Als zodanig zal dit een
116
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” positief effect op de adoptiebeslissing alsmede het verloop van het diffusieproces uitoefenen. In dat geval vormt de variabele waarde van de informatie een diffusie stimulerende factor. Daarentegen, wanneer de leden van de projectorganisatie de door de leverancier verstrekte informatie over de Infra+vloer als laagwaardig beschouwen, dit de onzekerheid niet reduceert. Als zodanig zal dit een negatief effect op de adoptiebeslissing uitoefenen. In dat geval vormt de variabele waarde van de informatie een diffusie reducerende factor. Hypothese L Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de leden van de projectorganisatie de over de innovatie verstrekte informatie als waardevol beschouwen.” Aan de hand van één directe vraag wordt de hypothese getoetst. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen van laagwaardige informatie heeft voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele waarde van de informatie als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen van waardevolle informatie heeft voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele waarde van de informatie als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele waarde van de informatie het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde. 7.4.3.3
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de verschillende leden in de projectorganisatie van mening zijn dat zij waardevolle danwel laagwaardige informatie over de Infra+vloer van de leverancier hebben ontvangen. De hiervoor gebruikte bepalingsmethode is gebaseerd op indirecte ondervraging. Aan de hand van een vijfpunts Likert-schaal wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt.
7.4.3.4
Bepaling van de variabele: kwaliteit Om te bepalen wat de gepercipieerde waarde van de verstrekte informatie over de Infra+vloer is, is de volgende vraag geformuleerd. Vraag L1 “In hoeverre heeft de door Prefab Limburg verstrekte informatie ervoor gezorgd dat u de voordelen van de Infra+vloer beter kon beoordelen?.” [1] in zeer lage mate – [5] in zeer hoge mate
117
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.4.4
Samenvatting De invloed van de afhankelijke variabele gepercipieerde innovatiekarakteristieken zal aan de hand van een aantal onafhankelijke variabelen geanalyseerd worden. In de eerste paragraaf zijn de variabelen betreffende de hardware informatie behorende tot de Infra+vloer op relevantie beoordeeld en geoperationaliseerd. In deze paragraaf zijn de variabelen betreffende de software informatie behorende tot de Infra+vloer op relevantie beoordeeld en geoperationaliseerd. Hierbij zijn de volgende variabelen in beschouwing genomen: beschikbaarheid, kwaliteit en waarde van de informatie. Bij beschouwing bleken alle in de literatuur geïdentificeerde variabelen met betrekking tot dit onderdeel relevant voor het onderhavig diffusieonderzoek. Om te bepalen op welke manier, en in hoeverre de afhankelijke variabele gepercipieerde innovatiekarakteristieken het diffusieproces van de Infra+vloer beïnvloedt, zijn de volgende hypotheses geformuleerd. (j) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de projectorganisatie voldoende informatie van de leverancier over de Infra+vloer ontvangt.” (k) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de projectorganisatie kwalitatief goede informatie van de leverancier over de Infra+vloer ontvangt.” (l) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de leden van de projectorganisatie de over de innovatie verstrekte informatie als waardevol beschouwen.”
118
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.5
Organisatiekarakteristieken (algemeen) In deze paraaf zullen de variabelen van de organisatie aan de afnemerszijde worden geanalyseerd. Door de organisatiekarakteristieken te onderzoeken, wordt de mate van innovativiteit van de verschillende partijen in de projectorganisatie bepaald. Uit het literatuuronderzoek is gebleken dat enkele karakteristieken van een organisatie aan de afnemerszijde invloed uitoefenen op de adoptiebeslissing en als zodanig op het verloop van het diffusieproces (zie figuur 7.5). Op hoofdlijnen vallen hier twee soorten karakteristieken te onderscheiden. Allereerst zijn er de karakteristieken van de organisatie zelf, deze hebben betrekking op: omvang, complexiteit, formalisatie, centralisatie, leeftijd en de aanwezigheid van een Product Champion. Daarnaast zijn er karakteristieken die betrekking hebben op de informatie verwerkingscapaciteiten van een organisatie. Hierbij is de volgende variabele geïdentificeerd: informatie absorptiecapaciteit.
Figuur 7.5: Diffusiemodel
119
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.5.1
Omvang Met de omvang van de organisatie wordt de grootte ervan bedoeld. Diverse onderzoeken in andere bedrijfstakken hebben uitgewezen dat de grootte van de onderneming positief gerelateerd is aan innovatief gedrag. Of de variabele omvang ook als determinant voor innovatief gedrag in de bouwsector geldt, is niet met zekerheid te zeggen. De variabele zal echter vanuit exploratief oogpunt in dit onderzoek meegenomen worden.
7.5.1.1
Relevantie van de variabele: omvang Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele omvang mogelijkerwijs een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat op basis van onderzoek in andere bedrijfstakken verwacht mag worden dat grotere organisaties eerder geneigd zullen zijn om innovatief gedrag te vertonen. De grootte van de organisatie zou dus mogelijkerwijs het adoptieproces van de Infra+vloer positief kunnen beïnvloeden.
7.5.1.2
De relatie tussen de variabele: omvang en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de organisatiekarakteristieken op het diffusieproces van de Infra+vloer wordt verwacht dat het grootste gedeelte van de organisaties die de Infra+vloer hebben toegepast een grote omvang hebben. Hypothese M Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de omvang van de organisaties welke in de projectorganisatie zijn vertegenwoordigd groter is.” Middels twee vragen wordt inzicht verkregen in de omvang van de ondernemingen. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de voor dit onderzoek benaderde bedrijven minder dan 250 fulltime werknemers in dienst heeft (X < 250) een jaaromzet van minder dan €50 miljoen heeft (X2 < 50 miljoen), dan kan de onafhankelijke variabele omvang niet als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de voor dit onderzoek benaderde bedrijven 250 fulltime werknemers of meer in dienst heeft (X1 ≥ 250) of een jaaromzet van €50 miljoen of meer heeft (X2 ≥ 50 miljoen), dan kan de onafhankelijke variabele omvang als een diffusie stimulerende factor voor innovaties in de bouwsector beschouwd worden. De grenswaarde van 250 fulltime medewerkers en €50 miljoen is vastgesteld aan de hand van de richtlijnen van de Europese Commissie.24
24
European commission: Enterprise and Industry (http://ec.europa.eu/enterprise/enterprise_policy/sme_definition/index_en.htm)
120
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.5.1.3
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden wat de omvang van de verschillende organisaties is. De omvang van de verschillende benaderde organisaties wordt bepaald conform de richtlijnen van de Europese Unie. Een onderneming is groot van omvang wanneer aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan. Als grenswaarden gelden: Categorie Grote onderneming Middel grote onderneming Kleine onderneming Micro onderneming
7.5.1.4
Aantal medewerkers > 250 < 250 < 50 < 10
Jaaromzet > € 50 miljoen ≤ € 50 miljoen ≤ € 10 miljoen ≤ € 2 miljoen
Bepaling van de variabele: omvang Om te bepalen wat de omvang is van de verschillende organisaties die bij een bouwproject betrokken zijn, zijn de volgende vragen geformuleerd. Vraag M1 “Hoeveel medewerkers (omgerekend naar fulltime werktijd) werken er ongeveer in uw onderneming?” […] medewerkers (nominaal) Vraag M2 “Wat was de totale omzet van uw onderneming over 2006 exclusief B.T.W.?” […] Euro (nominaal)
121
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.5.2
Complexiteit Het term complexiteit heeft betrekking op de mate waarin de leden van een organisatie een relatief hoge of lage graad van kennis en expertise bezitten (Rogers, 2003). In de literatuur wordt gesteld dat een onderneming met meer kennis en expertise eerder geneigd is om een innovatie toe te passen. Hiervoor worden twee redenen gegeven. Allereerst zal een kennisintensieve organisatie in staat zijn om meer innovatieve ideeën te genereren. Ten tweede zijn specialisten geneigd om innovaties binnen hun vakgebied te promoten om zodoende de arbeidsprestatie te verhogen.
7.5.2.1
Relevantie van de variabele: complexiteit Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele complexiteit mogelijkerwijs een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat op basis van onderzoek in andere bedrijfstakken verwacht mag worden dat kennisintensieve organisaties eerder innovatief gedrag zullen vertonen.
7.5.2.2
De relatie tussen de variabele: complexiteit en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de organisatiekarakteristieken op het diffusieproces van de Infra+vloer wordt verwacht dat de organisaties die de Infra+vloer toegepast hebben een relatief hoog kennisniveau hebben. Hypothese N Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het kennisniveau van de organisaties welke in de projectorganisatie zijn vertegenwoordigd hoger is.” Op basis van een ordinale bepaling wordt getracht inzicht te verkrijgen in het kennisniveau van de verschillende betrokken ondernemingen. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de voor dit onderzoek benaderde bedrijven een relatief laag opleidingsniveau heeft (BO, LBO, MBO), dan kan de onafhankelijke variabele complexiteit niet als een diffusie stimulerende factor voor innovaties in de bouwsector beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de voor dit onderzoek benaderde bedrijven een relatief hoog opleidingsniveau heeft (HBO of WO), dan kan de onafhankelijke variabele complexiteit als een diffusie stimulerende factor voor innovaties in de bouwsector beschouwd worden.
7.5.2.3
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden wat het gemiddelde opleidingsniveau van de verschillende partijen in de projectorganisatie is. De hiervoor gebruikte bepalingsmethode is gebaseerd op directe ondervraging. Middels het op ordinaal niveau indelen van de verschillende opleidingsniveaus wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt. De verschillende meetniveaus zijn: Basisonderwijs, Lager, Middelbaar, Hoger Beroepsonderwijs en Wetenschappelijk onderwijs.
7.5.2.4
Bepaling van de variabele: complexiteit Om te bepalen wat het gemiddelde opleidingsniveau van de verschillende organisaties binnen de projectorganisatie is, is de volgende vraag geformuleerd:
122
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Vraag N1 “Hoe hoog schat u het gemiddelde opleidingsniveau van de medewerkers in uw onderneming?” [1] BO [2] LBO [3] MBO [4] HBO [5] WO
7.5.3
Formalisatie De term formalisatie heeft betrekking op de mate waarin een organisatie de nadruk legt op de regels en procedures bij de rolverdeling van haar werknemers. Allereerst stelt Zaltman e.a (1973) dat een hoge mate van formalisatie binnen een organisatie het zoeken naar alternatieven (innovatieve oplossingen) gedurende de initiatie-fase in de weg staat. Binnen de bouwsector betekent dit dat de partijen die aan de bron van het ontwerpproces staan geen belemmering mogen ondervinden van formele procedures. De partijen die aan de bron van een ontwerp staan zijn de opdrachtgever en de architect. De verwachting is dan ook dat wanneer de Infra+vloer toegepast is, zowel de opdrachtgever als de architect niet gebonden zijn geweest aan strikte formele procedures. Vervolgens stelt Zaltman e.a (1973) dat het mechanisme van formele procedures het implementeren van een innovatie gemakkelijker maakt. De partijen die de Infra+vloer uiteindelijk technisch in een project implementeren zijn de verschillende (technische) adviseurs, en de aannemer. Vanuit dit gegeven wordt de verwachting geschept dat zowel de adviseurs als de aannemer formele procedures hanteren. Als zodanig zou de mate van formalisatie dan ook relatief hoger moeten zijn dan die van de architect en de opdrachtgever.
7.5.3.1
Relevantie van de variabele: formalisatie Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele formalisatie mogelijkerwijs een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat op basis van onderzoek in andere bedrijfstakken verwacht mag worden dat ondernemingen met een lage mate van formalisatie gedurende de initiatie-fase snel geneigd zijn om naar innovatieve oplossingen te zoeken. De verwachting is dat de opdrachtgever en de architect, welke aan de bron van het ontwerp staan, weinig formele procedures hebben gehanteerd, waardoor de Infra+vloer als alternatief uiteindelijk is toegepast. Daarentegen wordt op basis van onderzoek in andere bedrijfstakken verwacht dat de organisaties die de Infra+vloer uiteindelijk in het bouwproject implementeren volgens vaste procedures werken.
7.5.3.2
De relatie tussen de variabele: formalisatie en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de organisatiekarakteristieken op het diffusieproces van de Infra+vloer wordt verwacht dat de organisaties die bij de initiatie-fase van een bouwproject betrokken zijn (opdrachtgever en architect) weinig formele procedures hanteren. Daarentegen is de verwachting dat partijen die de Infra+vloer in het project implementeren juist wel volgens formele procedures werken.
123
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Hypothese O Op basis van het voorgaande kunnen de onderstaande hypotheses geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het formalisatie niveau van de organisaties die bij de initiatie-fase betrokken zijn lager is, en bij de implementatie-fase hoger is. Aan de hand van één directe vraag wordt inzicht verkregen in de mate van formalisatie. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de benaderde opdrachtgevers, architecten en adviseurs aangeven dat zij tijdens het ontwerpproces in hoge mate formele procedures hanteren, en 75% van de aannemers aangeven dat zij tijdens het bouwproces in lage mate formele procedures hanteren, dan kan de onafhankelijke variabele formalisatie als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de benaderde opdrachtgevers, architecten en adviseurs aangeven dat zij tijdens het ontwerpproces in lage mate formele procedures hanteren, en 75% van de aannemers aangeven dat zij tijdens het bouwproces in hoge mate formele procedures hanteren, dan kan de onafhankelijke variabele formalisatie als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele formalisatie het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde. 7.5.3.3
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre er formele procedures gehanteerd worden bij de initiatie-fase en de implementatie-fase. De hiervoor gehanteerde bepalingsmethode is gebaseerd op directe ondervraging. Aan de hand van een vijfpunts Likert-schaal wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt.
7.5.3.4
Bepaling van de variabele: formalisatie Om te bepalen in hoeverre er formele procedures zijn toegepast gedurende initiatie-fase en implementatie-fase, is de volgende vraag geformuleerd: Vraag O1 “In hoeverre hanteert uw onderneming standaard formele procedures bij het uitvoeren van de kernactiviteiten van uw onderneming.” [1] in zeer lage mate – [5] in zeer hoge mate
124
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.5.4
Centralisatie De term centralisatie heeft betrekking op de mate waarin de macht en controle in een organisatie in handen is van een relatief kleine groep individuen (Rogers, 2003). Rogers stelt dat wanneer het aantal participanten tijdens de initiatie-fase gering is, de inbreng van nieuwe ideeën ook gering is, waardoor de kans dat er voor innovatieve oplossingen gekozen afneemt. Daarentegen kunnen een klein aantal mensen met relatief veel macht en controle ervoor zorgen dat een innovatie relatief gemakkelijk geïmplementeerd wordt. In de bouwsector dient met betrekking tot dit onderwerp een aangepaste benadering aangehouden te worden. Bij een traditioneel uitgevoerd project komt het vaak voor dat de projectorganisatie die betrokken is bij een bouwproject zich gaandeweg uitbreidt. Allereerst zullen er alleen een architect en een opdrachtgever bij het proces betrokken zijn. Vervolgens zullen in een later stadium van het ontwerpproces enkele adviseurs bij het project betrokken worden. Bij het aanbesteden wordt de aannemer aan de projectorganisatie toegevoegd. Het feit dat de projectorganisatie uit verschillende ondernemingen bestaat maakt dat niemand macht en controle heeft over alle betrokken partijen. Om die reden mag verwacht worden dat de variabele centralisatie nauwelijks invloed op het diffusieproces zal uitoefenen.
7.5.4.1
Relevantie van de variabele: centralisatie Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele centralisatie geen relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat niemand binnen de projectorganisatie macht en controle over alle leden van de projectorganisatie heeft. Binnen de organisaties zou deze variabele wel van invloed kunnen zijn op het diffusieproces van innovaties.
7.5.5
Specialisatie Specialisatie verwijst naar de mate van arbeidsdeling binnen de organisatie. Specialisten binnen de organisatie beschikken over de benodigde kennis en kunde voor de beoordeling inzake het toepassen van een innovatie. Moch en Morse (1977, p. 717) stellen dat organisaties met meer specialisten geacht worden meer en sneller innovaties te adopteren indien deze in overeenstemming zijn met de wensen en interesses van de specialisten. Ook met betrekking tot de variabele specialisatie dient in de bouwsector een andere benadering aangehouden te worden. Het onderzoek van Moch en Morse concentreert zich immers op organisaties waarin meerdere specialismen zijn ondergebracht. Anders gezegd, de specialisten behoren allen tot één organisatie. In de bouwsector zijn er ook diverse specialismen te onderscheiden. Echter, deze bevinden zich vrijwel nooit allen in één organisatie. Eerder is aangegeven dat de projectorganisatie bij een traditioneel georganiseerd bouwproces gaandeweg uitbreidt. Er worden dus gaandeweg steeds meer specialisten bij het project betrokken. Het gegeven dat niet alle specialisten vanaf het begin bij een project betrokken zijn, resulteert vaak in onbalans. In de praktijk resulteert onbalans tussen de specialismen vaak in gebouwen die architectonisch hoog aangeschreven staan, maar fysisch slecht presteren. Dit valt gemakkelijk te verklaren aan de hand van het proces. Een architect is immers als eerste bij het ontwerpproces betrokken, en kan als zodanig zijn eigen ideeën op basis van zijn eigen interesses in het ontwerp verwerken. Later in het proces wordt de installatie adviseur bij het proces betrokken. Hij is in veel gevallen ondergeschikt aan de architect, en dient het installatie ontwerp aan te laten sluiten op het ontwerp van de architect. Innovaties die niet in de interessesfeer van de architect passen, kunnen hierdoor vaak niet meer in een ontwerp verwerkt worden.
125
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.5.5.1
Relevantie van de variabele: specialisatie Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele specialisatie geen relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verschillende specialisten niet binnen één organisatie zijn ondergebracht en daardoor ook niet op het zelfde moment bij een project betrokken worden. De inbreng van de verschillende specialisten is daardoor vaak ongelijk. Dit heeft vaak tot gevolg dat innovaties die niet in de interessesfeer van de architect passen, veelal niet in het ontwerp worden verwerkt.
7.5.6
Leeftijd De variabele leeftijd heeft betrekking op de leeftijd van de organisatie en haar medewerkers. Volgens diverse onderzoeken is deze variabele bepalend voor de diffusiesnelheid. De gedachte hierbij is dat naarmate een organisatie en haar medewerkers ouder zijn, de bereidheid tot veranderen kleiner wordt. De variabele leeftijd speelt voornamelijk een rol bij het adopteren van hoogwaardige elektronische technologieën. In de bouwsector zal deze variabele hoogstwaarschijnlijk nauwelijks van invloed zijn, omdat oudere medewerkers vaak vanuit hun positie binnen de onderneming meer zeggenschap hebben over de toegepaste technieken. Mogelijkerwijs zullen jonge mensen eerder geneigd zijn om innovaties toe te passen, alleen zijn zij binnen een organisatie vaak niet degene die daar uiteindelijk over beslissen.
7.5.6.1
Relevantie van de variabele: leeftijd Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele leeftijd geen relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat oudere medewerkers binnen een organisatie vanuit hun positie vaak meer zeggenschap hebben over het toepassen van innovaties dan jongere medewerkers.
7.5.7
Aanwezigheid van een Product Champion Een Product Champion is een charismatisch persoon welke zijn gewicht achter een innovatie schaart, om zodoende weerstanden en desinteresse, welke in de organisatie omtrent de innovatie spelen, te voorkomen. Zowel Rogers (2003) als Lichtenberg (2002) stellen dat deze variabele van invloed is op de adoptiebeslissing, en als zodanig op het diffusieproces. Een Product Champion kan de mate van innovativiteit dus sterk positief beïnvloeden. Binnen de bouwsector mag verwacht worden dat een Product Champion in een projectorganisatie een belangrijke rol kan spelen bij het adopteren van innovaties, vooral omdat meerdere separate partijen overtuigd moeten worden.
7.5.7.1
Relevantie van de variabele: aanwezigheid van een Product Champion Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele aanwezigheid van een Product Champion mogelijkerwijs een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek.
7.5.7.2
De relatie tussen de variabele: aanwezigheid van een Product Champion en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de organisatiekarakteristieken op het diffusieproces van de Infra+vloer wordt verwacht dat de aanwezigheid van een Product Champion in de projectorganisatie een positief effect op de adoptiebeslissing inzake de Infra+vloer heeft. Als zodanig vormt deze variabele een diffusie stimulerende factor.
126
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Waneer er echter geen Product Champion in de projectorganisatie aanwezig is, dan neemt de kans op adoptie van innovaties af. In dat geval vormt de variabele geen diffusie stimulerende factor. Hypothese P Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate er zich een Product Champion tussen de leden van de projectorganisatie bevindt.” Aan de hand van een directe vraag wordt bepaald of er een Product Champion in de organisatie aanwezig is. Hiervoor geld het volgende: H0: Wanneer bij meer dan 75% van de onderzochte projectorganisaties geen Product Champion aanwezig is geweest, dan kan de onafhankelijke variabele aanwezigheid van een Product Champion niet als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer bij meer dan 75% van de onderzochte projectorganisaties een Product Champion aanwezig is geweest, dan kan de onafhankelijke variabele aanwezigheid van een Product Champion als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. 7.5.7.3
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden bij hoeveel projecten er een Product Champion aanwezig is geweest. Echter, het vaststellen van de aanwezigheid en invloed van een Product Champion is relatief ingewikkeld, omdat de kenmerken van een dergelijk persoon moeilijk te kwantificeren zijn. Een Product Champion zal zich waarschijnlijk bezig houden met de laatste technologische ontwikkelingen binnen zijn of haar vakgebied. Dit kenmerk geeft echter geen duidelijk inzicht in de meerwaarde van deze persoon gedurende het adoptieproces. Desondanks wordt in deze studie een poging ondernomen om vast te stellen of er een Product Champion bij een project betrokken is geweest. De hiervoor gehanteerde bepalingsmethode is gebaseerd op indirecte ondervraging. Op basis van een nominale bepaling aan de hand van een dichotome vraag wordt bepaald of er een Product Champions bij een projectorganisatie betrokken is geweest.
7.5.7.4
Bepaling van de variabele: aanwezigheid van een Product Champion Om te bepalen bij hoeveel projecten er een Product Champion aanwezig is geweest, is de onderstaande vraag geformuleerd: Vraag P1 “Is er in uw onderneming iemand aanwezig die zich actief bezig houdt met de laatste technologische ontwikkelingen binnen uw vakgebied?” [0] nee – [1] ja Note: Deze vraag levert achteraf gezien niet het gewenste informatie op. Daarom is gebruik gemaakt van andere informatie om zodoende toch een indicatie te kunnen geven.
127
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.5.8
Samenvatting De invloed van de afhankelijke variabele organisatiekarakteristieken zal aan de hand van een aantal onafhankelijke variabelen geanalyseerd worden. De variabelen zijn: omvang, complexiteit, formalisatie en aanwezigheid van een Product Champion. Bij beschouwing bleken de variabelen centralisatie, specialisatie en leeftijd niet voldoende relevant binnen dit diffusieonderzoek. Om te bepalen wat de invloed van de afhankelijke variabele organisatiekarakteristieken is, zijn een aantal hypotheses geformuleerd. De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate… (m) … de omvang van de organisaties welke in de projectorganisatie zijn vertegenwoordigd groter is. (n) … het kennisniveau van de organisaties welke in de projectorganisatie zijn vertegenwoordigd hoger is. (o) … het formalisatie niveau van de organisaties die bij de initiatie-fase betrokken zijn lager is, en bij de implementatie-fase hoger is. (p) … er zich een Product Champion tussen de leden van de projectorganisatie bevindt.
128
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.6
Organisatie karakteristieken (bouw specifiek) Lichtenberg (2002) geeft in zijn dissertatie nog een aantal variabelen die in een diffusieonderzoek binnen de installatie branche zijn opgenomen (onderzoek: Zanden e.a., 1995). Hierbij moet vermeld worden dat dit onderzoek niet expliciet gericht was op het identificeren van variabelen inzake diffusieprocessen binnen de bouwsector. Tevens is het onderzoek van Zanden e.a. uitgevoerd in slechts één van de lagen van de bouwkolom. Dit onderzoek wordt over meerdere lagen in de bouwkolom uitgevoerd, waardoor niet alle variabelen uit het onderzoek van Zanden e.a. van toepassing zijn. Bij beschouwing bleken een aantal variabelen uit het onderzoek van Zanden e.a. mogelijkerwijs ook relevant voor dit diffusieonderzoek. De geselecteerde additionele variabelen hebben betrekking op de mate van ambachtelijkheid en het strategisch vermogen van de onderneming.
7.6.1
Mate van ambachtelijkheid Voor het bestuderen van het diffusieproces van de Infra+vloer is het interessant om de variabele mate van ambachtelijkheid te analyseren, omdat verwacht wordt dat ondernemingen met een hoge mate van ambachtelijkheid minder innovatief zullen zijn. Een ambachtelijke onderneming beroept zich jaren lang op dezelfde methoden en technieken. Volgens Lichtenberg (2002, p. 79) kan dit gedrag uiteindelijk tot ‘innovatie verlamming’ leiden. Zowel ontwerpende als uitvoerende partijen kunnen hun kernactiviteiten voornamelijk op ambachtelijke tradities baseren. Een ambachtelijke onderneming zal dan ook voornamelijk beproefde bouwmethoden toepassen. Innovaties zullen door deze ondernemingen eerder afgewezen worden, omdat er een conflict ontstaat met de bestaande bedrijfscultuur. Deze variabele is voornamelijk interessant om te onderzoeken bij de partijen die bepaalde ‘standaard’ handelingen in het bouwproces uitvoeren, zoals de architect, aannemer, constructeur, installatie adviseur en bouwfysisch adviseur. Deze variabele is niet relevant voor de situatie van de opdrachtgever.
7.6.1.1
Relevantie van de variabele: mate van ambachtelijkheid Op basis van het voorgaande wordt verwacht dat de variabele mate van ambachtelijkheid mogelijkerwijs een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat op basis eerder onderzoek blijkt dat er in de bouwsector partijen aanwezig zijn die hun kernactiviteiten altijd op traditionele bouwmethoden baseren.
7.6.1.2
De relatie tussen de variabele: mate van ambachtelijkheid en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de organisatiekarakteristieken op het diffusieproces van de Infra+vloer wordt verwacht dat de projectorganisaties die de Infra+vloer toegepast hebben een relatief lage mate van ambachtelijkheid vertonen.
129
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Hypothese Q Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de organisaties welke in de projectorganisatie vertegenwoordigd zijn een relatief lage mate van ambachtelijkheid vertonen.” Op basis van één direct gestelde vraag wordt getracht inzicht te verkrijgen in de mate van ambachtelijkheid. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie een hoge mate van ambachtelijkheid vertoont, dan kan de onafhankelijke variabele mate van ambachtelijkheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie een lage mate van ambachtelijkheid, dan kan de onafhankelijke variabele mate van ambachtelijkheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele mate van ambachtelijkheid het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
7.6.1.3
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre de kernactiviteiten van de verschillende leden van de projectorganisatie op basis van ambachtelijke traditie berusten. De hiervoor gebruikte bepalingsmethode is gebaseerd op directe ondervraging. Aan de hand van een vijfpunts Likert-schaal wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt.
7.6.1.4
Bepaling van de variabele: mate van ambachtelijkheid Om de mate van ambachtelijkheid te bepalen, is de volgende vraag geformuleerd: Vraag Q1 “In hoeverre profileert uw onderneming zich als een op ambachtelijk vakmanschap georiënteerde onderneming?” [1] in zeer lage mate– [5] in zeer hoge mate
130
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.6.2
Strategisch vermogen Een andere determinant voor de mate van innovativiteit is het strategisch vermogen van de onderneming. Lichtenberg (2002) concludeert vanuit het onderzoek naar installatiebedrijven dat zowel de mate van innovativiteit als het strategisch vermogen van de ondernemingen te wensen over laat. Als zodanig wordt het gebrek aan strategisch vermogen als indicator voor een lage mate van innovativiteit beschouwd. Een groot voordeel van deze indicator ten aanzien van het onderhavig onderzoek heeft betrekking op het feit dat deze voor alle verschillende betrokken partijen bepaald kan worden. Sommige andere indicatoren hebben immers betrekking op slechts een gedeelte van de projectorganisatie. Een voorbeeld hiervan is de variabele mate van ambachtelijkheid welke in voorgaande subparagraaf is behandeld. Verwacht wordt dat ondernemingen die de Infra+vloer toegepast hebben, meer strategisch vermogen vertonen.
7.6.2.1
Relevantie van de variabele: strategisch vermogen Op basis van het voorgaande wordt verwacht dat de variabele strategisch vermogen mogelijkerwijs een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat op basis van eerder onderzoek blijkt dat ondernemingen die niet strategisch georiënteerd zijn ook minder innovatief gedrag vertonen.
7.6.2.2
De relatie tussen de variabele: mate van ambachtelijkheid en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de organisatiekarakteristieken op het diffusieproces van de Infra+vloer wordt verwacht dat de projectorganisaties die de Infra+vloer toegepast hebben strategisch georiënteerd zijn.
7.6.2.3
Hypothese R Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de organisaties welke in de projectorganisatie vertegenwoordigd zijn strategisch georiënteerd zijn.” Op basis van een relatieve bepaling aan de hand van een beoordelingsmatrix, wordt getracht de mate van strategisch vermogen te bepalen. Hiervoor geldt het volgende: H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie strategisch georiënteerd is, dan kan de onafhankelijke variabele strategisch vermogen als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie niet strategisch georiënteerd is, dan kan de onafhankelijke variabele strategisch vermogen als een diffusie reducerende factor beschouwd worden.
7.6.2.4
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden wat het strategisch vermogen van de voor dit onderzoek benaderde ondernemingen is. Aan de hand van een beoordelingsmatrix wordt getracht hier inzicht in te verkrijgen. Aan de hand van stellingen, waarop dichotoom geantwoord kan worden, zal getracht worden inzicht te verkrijgen in de mate van strategisch vermogen van de verschillende partijen in de projectorganisatie. In figuur 7.6 is de matrix te zien, waarin de uitgangspunten worden gedefinieerd.
131
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Figuur 7.6: Schematische indeling van bedrijven naar strategisch vermogen op basis van gedragskarakteristieken [Zanden, e.a. 1995] .
7.6.2.5
Bepaling van de variabele: strategisch vermogen Om het strategisch vermogen te bepalen, zijn de volgende vier stellingen geformuleerd: Vraag R1 “Uw onderneming is duidelijk toekomst georiënteerd en heeft daarvoor een meerjarenplan ontwikkeld.” [0] nee – [1] ja Vraag R2 “Uw onderneming vergelijkt zichzelf met concurrenten, analyseert de markt en maakt efficiency analyses.” [0] nee – [1] ja Vraag R3 “Medewerkers in uw onderneming lezen vakbladen, bezoeken symposia en zitten in commissies en besturen.” [0] nee – [1] ja Vraag R4 “Uw onderneming reageert primair op offerte aanvragen, en heeft voornamelijk alle mensen op uitvoerend niveau.” [0] nee – [1] ja
132
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.6.3
Samenvatting Vanuit de dissertatie van Lichtenberg (2002) zijn nog twee variabelen aan dit onderzoek toegevoegd. Deze variabelen komen niet, zoals de overige variabelen, voort uit onderzoek naar determinanten die het diffusieproces beïnvloeden. Toch zijn deze variabelen aan dit onderzoek toegevoegd, omdat verwacht wordt dat zij binnen de situatie van de bouwsector invloed op het diffusieproces van een bouwproduct uitoefenen. Om te bepalen wat de invloed van de variabele organisatiekarakteristieken is, zijn er twee additionele hypotheses geformuleerd. (q) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de organisaties welke in de projectorganisatie vertegenwoordigd zijn een relatief lage mate van ambachtelijkheid vertonen.” (r) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de organisaties welke in de projectorganisatie vertegenwoordigd zijn strategisch georiënteerd zijn.”
133
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.7
Informatie verwerkingskarakteristieken In deze paragraaf worden de variabelen behorende tot de informatie verwerkingskarakteristieken van een organisatie geoperationaliseerd. De variabele die in dit kader is geïdentificeerd is de informatie absorptiecapaciteit van de afnemer.
7.7.1
Informatie absorptiecapaciteit van de afnemer De informatie absorptiecapaciteit van een afnemer heeft betrekking op de beschikbare hoeveelheid tijd die een afnemer ter beschikking heeft om zich een beeld te vormen van de kenmerken van de innovatie. Daarnaast speelt de kundigheid van de afnemer een rol bij de beoordeling. Wanneer een afnemer niet voldoende tijd tot zijn beschikking heeft om een innovatie te beoordelen, dan zal het gepercipieerde risico nauwelijks afnemen, waardoor de kans op adoptie kleiner is. Daarnaast speelt het kennisniveau een rol van betekenis. Wanneer een afnemer veel kennis op het gebied van de innovatie bezit, dan zal hij minder tijd nodig hebben om de kenmerken te beoordelen.
7.7.1.1
Relevantie van de variabele: informatie absorptiecapaciteit Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele informatie absorptiecapaciteit mogelijkerwijs een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verwachting is dat de leden van de projectorganisatie kennis over vloersystemen in huis hebben, waardoor zij sneller een oordeel kunnen vellen over de karakteristieken van de Infra+vloer.
7.7.1.2
De relatie tussen de variabele: informatie absorptiecapaciteit en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de informatie verwerkingskarakteristieken op het diffusieproces van de Infra+vloer wordt verwacht dat de variabele informatie absorptiecapaciteit een positief effect op de adoptiebeslissing inzake de Infra+vloer heeft. Als zodanig vormt de variabele informatie absorptiecapaciteit een diffusie stimulerende factor. Waneer er echter weinig tijd beschikbaar is om de documentatie van de Infra+vloer te bestuderen en er weinig kennis over vloersystemen in de projectorganisaties aanwezig is, dan kan de variabele informatie absorptiecapaciteit als een diffusie reducerende variabele worden beschouwd. Verwacht wordt dat de partijen die bij meerdere bouwprojecten betrokken zijn geweest, relatief veel kennis in huis zullen hebben over vloersystemen, waardoor dit geen belemmering voor het adoptieproces zal vormen. Daarnaast wordt verwacht dat vooral aannemers over het algemeen weinig tijd tot hun beschikking hebben om de documentatie van de leverancier te bestuderen.
134
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.7.1.3
Hypothese S Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate er meer kennis over de innovatie in de projectorganisatie aanwezig is.” Aan de hand van één directe vraag wordt getracht inzicht te verkrijgen in de hoeveelheid kennis over vloersystemen in de projectorganisatie. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er binnen de eigen organisatie geen kennis over vloersystemen aanwezig is, dan kan de onafhankelijke variabele informatie absorptiecapaciteit als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er binnen de eigen organisatie kennis over vloersystemen aanwezig is, dan kan de onafhankelijke variabele informatie absorptiecapaciteit als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de waarden welke voorkomen uit het kwantitatief onderzoek niet binnen de grenswaarden van H0 en H1 vallen, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de variabele informatie absorptiecapaciteit gedaan worden. De mate waarin de variabele informatie absorptiecapaciteit het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
7.7.1.4
Hypothese T Op basis van het voorgaande kan tevens de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate er bij de leden van de projectorganisatie voldoende tijd beschikbaar was om de informatie over de innovatie te bestuderen.” Verwacht wordt dat de 0-hypothese wordt verworpen. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er onvoldoende tijd beschikbaar was om de informatie van de aanbieder te bestuderen, dan kan de onafhankelijke variabele informatie absorptiecapaciteit als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er voldoende tijd beschikbaar was om de informatie van de aanbieder te bestuderen, dan kan de onafhankelijke variabele informatie absorptiecapaciteit als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele informatie absorptiecapaciteit het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
7.7.1.5
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre er kennis over vloersystemen bij de verschillende leden van de projectorganisatie aanwezig is, en in hoeverre er tijd beschikbaar was om de kenmerken van de Infra+vloer te beoordelen. De hiervoor gebruikte
135
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” bepalingsmethode is gebaseerd op directe ondervraging. De hoeveelheid kennis is alleen relatief te bepalen. Aan de hand van vijfpunts Likert-schalen wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt. De beschikbare hoeveelheid tijd kan letterlijk in tijd uitgedrukt worden. Echter, het gaat hierbij niet zozeer om hoeveel tijd iemand aan het doorlezen of aanhoren van informatie heeft besteed, maar meer of de beschikbare tijd voor deze persoon voldoende was of niet. Als zodanig zal ook de beschikbare tijd aan de hand van vijfpunts Likert-schalen worden gekwantificeerd. 7.7.1.6
Bepaling van de variabele: informatie absorptiecapaciteit Om de hoeveelheid beschikbare kennis en tijd te beoordelen, zijn de volgende vragen geformuleerd: Vraag S1 “In hoeverre is er in uw onderneming tijd beschikbaar om de documentatie van een nieuwe bouwproduct door te nemen?” [1] zeer weinig – [5] zeer veel Vraag T1 “Hoeveel kennis over vloersystemen is er in uw onderneming aanwezig?” [1] zeer weinig – [5] zeer veel
7.7.2
Samenvatting De invloed van de afhankelijke variabele organisatiekarakteristieken zal mede aan de hand van de variabelen inzake de informatie verwerkingskarakteristieken bepaald worden. De variabele die in dit kader geanalyseerd zullen worden, is: informatie verwerkingscapaciteit. Om te bepalen wat de invloed van de variabele informatie verwerkingskarakteristieken is, zijn de volgende hypotheses geformuleerd. De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate… (s) … er meer kennis over de innovatie in de projectorganisatie aanwezig is. (t) … er bij de leden van de projectorganisatie voldoende tijd beschikbaar was om de informatie over de innovatie te bestuderen.
136
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.8
Omgevingskarakteristieken In deze paraaf zullen de variabelen betreffende het sociale systeem van de afnemer geoperationaliseerd worden (zie figuur 7.7). Uit het literatuuronderzoek is gebleken dat enkele karakteristieken van de omgeving het adoptieproces kunnen beïnvloeden. De geïdentificeerde variabelen behorende tot dit onderdeel zijn: openheid van het systeem en dynamiek (ofwel de concurrentieomgeving).
Figuur 7.7: Diffusiemodel
7.8.1
Openheid van het systeem De mate waarin leden van een ondernemingen in een branche onderling en met personen buiten de branche communiceren, draagt bij aan de mate van innovativiteit van de onderneming, en vergroot zodoende de kans dat zij over zal gaan tot adoptie van een innovatie (Rogers, 2003). Mogelijkerwijs hebben ondernemingen die de Infra+vloer toepassen een vrij hoge mate van openheid naar de omgeving. Als zodanig kan deze variabele als een indicator voor innovativiteit dienen. Wanneer de verschillende leden van de projectorganisatie binnen en buiten de branche informatie over het toepassen van de Infra+vloer uitwisselen, dan kan dit het adoptieproces stimuleren. Mits er natuurlijk positief wordt gecommuniceerd.
7.8.1.1
Relevantie van de variabele: openheid van het systeem Op basis van het voorgaande mag verwacht worden dat de variabele openheid van het systeem mogelijkerwijs een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verwachting is dat de leden van de projectorganisatie zowel binnen als buiten de branche zullen communiceren over de innovatie.
137
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.8.1.2
De relatie tussen de variabele: openheid van het systeem en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de omgevingskarakteristieken op het diffusieproces van de Infra+vloer mag verwacht worden dat de variabele openheid van het systeem een positief effect op de adoptiebeslissing inzake de Infra+vloer zal hebben, wanneer de leden in hoge mate met elkaar communiceren. Als zodanig kan de variabele openheid van het systeem als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. Wanneer de leden van de projectorganisatie niet of nauwelijks informatie binnen of buiten de branche uitwisselen, dan zal dit niet tot een reductie van onzekerheid leiden. In dat geval kan de variabele openheid van het systeem niet als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden.
7.8.1.3
Hypothese U Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate er meer informatie binnen of buiten de branche over het toepassen van innovaties wordt uitgewisseld.” Aan de hand van twee direct gestelde vragen wordt getracht inzicht te verkrijgen in de mate van openheid van het sociale systeem. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er binnen of buiten de eigen branche niet of nauwelijks over het toepassen van innovaties gecommuniceerd wordt, dan kan de onafhankelijke variabele openheid van het systeem als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er binnen of buiten de eigen branche relatief veel over het toepassen van innovaties gecommuniceerd wordt, dan kan de onafhankelijke variabele openheid van het systeem als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele openheid van het systeem het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
7.8.1.4
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre er binnen en buiten de branche over het toepassen van innovaties gecommuniceerd wordt. De hiervoor gebruikte bepalingsmethode is gebaseerd op directe ondervraging. Aan de hand van vijfpunts Likert-schalen wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt.
138
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 7.8.1.5
Bepaling van de variabele: openheid van het systeem Om te bepalen in hoeverre het sociale systeem open naar elkaar is, zijn de volgende vragen geformuleerd: Vraag U1 “In hoeverre wisselt het management van uw onderneming informatie uit met ondernemingen in dezelfde branche over ervaringen inzake het toepassen nieuwe bouwproducten?” [1] zeer weinig – [5] zeer veel Vraag U2 “In hoeverre wisselt het management van uw onderneming informatie uit met ondernemingen buiten de branche over ervaringen inzake het toepassen nieuwe bouwproducten?” [1] zeer weinig – [5] zeer veel
7.8.2
Concurrentieniveau van de afnemer Volgens Robertson en Gatignon (1986) heeft de concurrentieomgeving van de afnemer invloed op het toepassen van innovaties. Gesteld wordt dat een hoge mate van concurrentie het toepassen van innovaties versterkt, omdat men creatief moet zijn om de concurrentiepositie te behouden. Deze variabele heeft betrekking op alle leden van de projectorganisatie. Het vermogen om innovatieve oplossingen te bedenken of deze in een project te implementeren kan een bepaald onderscheidend vermogen creëren. Verwacht wordt dat wanneer de leden van de projectorganisatie een hoge mate van concurrentie ondervinden, zij eerder geneigd zullen zijn om te innoveren.
7.8.2.1
Relevantie van de variabele: concurrentieniveau Op basis van het voorgaande wordt verwacht dat de variabele concurrentieniveau mogelijkerwijs een relevante variabele is inzake het onderhavig diffusieonderzoek, omdat de verwachting is dat de leden van de projectorganisatie mogelijkerwijs zijn gaan innoveren doordat de concurrentie hevig is.
7.8.2.2
De relatie tussen de variabele: concurrentieniveau en het diffusieproces van de Infra+vloer In het kader van het onderhavig onderzoek naar de invloed van de omgevingskarakteristieken op het diffusieproces van de Infra+vloer, mag verwacht worden dat de variabele concurrentieniveau een positief effect op de adoptiebeslissing inzake de Infra+vloer zal hebben, omdat een hoge mate van concurrentie tot creatieve oplossingen kan leiden. Als zodanig kan de variabele concurrentieniveau als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. Wanneer de leden van de projectorganisatie niet of nauwelijks concurrentie ondervinden, dan zal dit geen stimulans vormen voor creatief denken. In dat geval kan de variabele concurrentieniveau niet als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden.
139
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.8.2.3
Hypothese V Op basis van het voorgaande kan de onderstaande hypothese geformuleerd worden: “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het concurrentieniveau hoger is.” Aan de hand van twee directe vragen wordt getracht inzicht te verkrijgen in de gepercipieerde mate van concurrentie. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er nauwelijks concurrentie is, dan kan de onafhankelijke variabele concurrentieniveau als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat het concurrentie niveau hoog is, dan kan de onafhankelijke variabele concurrentieniveau als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele concurrentieniveau het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
7.8.2.4
Onderzoeksmethode Om de bovenstaande hypothese te toetsen zal bepaald moeten worden in hoeverre er binnen en buiten de branche over het toepassen van innovaties gecommuniceerd wordt. De hiervoor gebruikte bepalingsmethode is gebaseerd op directe ondervraging. Aan de hand van vijfpunts Likert-schalen wordt deze variabele kwantificeerbaar gemaakt.
7.8.2.5
Bepaling van de variabele: openheid van het systeem Om te bepalen hoe hoog de mate van concurrentie is, zijn de volgende vragen geformuleerd: Vraag V1 “Hoe ervaart u het concurrentieniveau in uw branche?” [1] zeer laag – [5] zeer hoog Vraag V2 “Is het concurrentieniveau in de afgelopen twee jaren toe- of afgenomen?” [1] sterk afgenomen – [5] sterk toegenomen.
140
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.8.3
Samenvatting De invloed van de afhankelijke variabele omgevingskarakteristieken zal aan de hand van twee variabelen beoordeeld worden. De variabelen die in dit kader geanalyseerd zullen worden zijn: openheid van het systeem en dynamiek (= concurrentieomgeving). Om te bepalen wat de invloed van de variabele omgevingskarakteristieken is, zijn de twee volgende hypotheses geformuleerd:
(u) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate er door de projectorganisatie meer informatie binnen of buiten de branche over het toepassen van innovaties wordt uitgewisseld.” (v) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het concurrentieniveau hoger is.”
141
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
7.9
Hypotheses De invloed van de afhankelijke variabelen op de adoptiebeslissing inzake de Infra+vloer wordt bepaald aan de hand van een reeks onafhankelijke variabelen. In dit hoofdstuk zijn deze op relevantie beoordeeld, waarna er hypotheses zijn geformuleerd. Op die manier wordt bepaald wat de invloed van de verschillende afhankelijke variabelen op het adoptieproces is.
7.9.1
Hypotheses behorende tot de gepercipieerde innovatiekarakteristieken
7.9.1.1
Hypotheses: gepercipieerde innovatiekarakteristieken: hardware informatie De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate… (a) … het relatieve voordeel van de innovatie groter is. (b) … de compatibiliteit van de innovatie groter is. (c) … de complexiteit van de innovatie lager is. (d) … de probeerbaarheid groter is. (e) … de vrijwilligheid groter is. (f) … het toepassen van de innovatie tot een verbetering van het imago leidt. (g) … het inzicht in de consequenties van het toepassen van de innovatie groter is. (h) … onzekerheid lager is. (i) … het vertrouwen in de aanbieder groter is.
7.9.1.2
Hypotheses: gepercipieerde innovatiekarakteristieken: software informatie De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate… (j) … de leden van de projectorganisatie voldoende informatie over de innovatie ontvangen. (k) … de leden van de projectorganisatie kwalitatief goede informatie over de innovatie ontvangen. (l) … de leden van de projectorganisatie de over de innovatie verstrekte informatie als waardevol beschouwen.
7.9.2
Hypotheses behorende tot de organisatiekarakteristieken
7.9.2.1
Hypotheses: organisatiekarakteristieken: algemeen De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate… (m) … de omvang van de organisaties, welke in de projectorganisatie zijn vertegenwoordigd, groter is. (n) … het kennisniveau van de organisaties, welke in de projectorganisatie zijn vertegenwoordigd, hoger is. (o) … naarmate het formalisatie niveau van de organisaties, die bij de initiatie-fase betrokken zijn lager is, en bij de implementatie-fase hoger is. (p) … er zich een Product Champion tussen de leden van de projectorganisatie bevindt.
7.9.2.2
Hypotheses: organisatiekarakteristieken: bouw specifiek De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate… (q) … de architect en de aannemer een relatief lage mate van ambachtelijkheid vertonen. (r) … de organisaties welke in de projectorganisatie vertegenwoordigd zijn strategisch georiënteerd zijn.
142
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 7.9.2.3
Hypotheses: organisatiekarakteristieken: informatie verwerkingskarakteristieken De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate… (s) … er meer kennis over de innovatie in de projectorganisatie aanwezig is. (t) … er bij de leden van de projectorganisatie voldoende tijd beschikbaar was om de informatie over de innovatie te bestuderen.
7.9.3
Hypotheses behorende tot de omgevingskarakteristieken De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate… (u) … er door de projectorganisatie meer informatie binnen of buiten de branche over het toepassen van innovaties wordt uitgewisseld. (v) … het concurrentieniveau hoger is.
143
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 8
8
Kwantitatief onderzoek
8.1
Inleiding In dit hoofdstuk worden in het kort de gegevens inzake de steekproeftrekking behandeld.
8.2
Steekproeftrekking Middels het kwantitatieve bepaling wordt in dit onderzoek getracht inzicht te verkrijgen in de variabelen die aan de afnemerszijde het diffusieproces van de Infra+vloer beïnvloeden. Daarnaast heeft dit onderzoek ten doel exploratieve inzichten te genereren ten aanzien van de relevantie van de variabelen in het ontwikkelde theoretisch model voor het verloop van het diffusieproces van een innovatief bouwproduct in de bouwsector. Het product dat voor deze studie is gekozen is de Infra+vloer. Er zijn een aantal redenen te noemen waarom juist dit product geschikt is voor deze studie. Allereerst is het een product waar verschillende disciplines in de bouw mee te maken krijgen. Beslissingen omtrent het product worden niet door één persoon, maar door meerdere personen in de projectorganisatie beïnvloed. Dit maakt dat het verloop van het diffusieproces ook afhankelijk is van meerdere partijen. Dit is interessant, omdat de partijen in de projectorganisatie in tegenstelling tot andere sectoren ook eigen belangen hebben. Als zodanig staat het beslissingsproces omtrent dit product model voor de afwijkende marktsituatie van de bouwsector. Ten tweede is het product vrij recent op de markt gebracht waardoor het effect van het strategisch handelen van de aanbieder helder te beoordelen is, en de reacties vanuit de markt goed met elkaar te vergelijken zijn. Rogers (2003) verdeelt afnemers immers in vijf categorieën onder. In termen van Rogers zijn voor dit onderzoek voornamelijk de innovators en early adaptors benaderd.
8.2.1.1
Methode voor dataverzameling De gegevens worden verzameld middels een elektronische enquêteformulier op internet. Hiervoor is gekozen omdat de steekproefpopulatie te groot is om in zijn geheel te interviewen. Tevens bestond de wens om de uit het onderzoek voortkomende bevindingen kwantitatief te kunnen beargumenteren. Dit is overigens de normale procedure bij diffusieonderzoek. Dit betekent kortweg dat er in dit onderzoek geen conclusies op kwalitatieve gegevens worden gebaseerd25. Het gaat bij diffusieonderzoek om de customer value oftewel de door de klant gepercipieerde waarden. Gepercipieerde waarden kunnen mogelijkerwijs niet in overeenstemming zijn met gegevens voortkomende uit kwalitatief onderzoek. De steekproef is selectief uitgevoerd op basis van het klantenbestand van Prefab Limburg. Dit bestand was niet dusdanig omvangrijk dat een aselecte steekproef de voorkeur genoot.
25
Hierbij worden kenmerken tegenover elkaar gezet, waarna de verschillen op basis van analyse worden beoordeeld.
144
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
8.2.2
Aantal onderzochte projecten Vanaf 1998 tot en met 2006 heeft Prefab Limburg 34 projecten uitgevoerd. De Infra+vloer is dus 34 keer geadopteerd. Echter, niet alle projecten bleken geschikt voor dit onderzoek. Van de 34 projecten zijn er uiteindelijk 23 onderzocht.
AANTAL ONDERZOCHTE PROJECTEN Totaal aantal projecten Vooraf afgevallen projecten: Projecten mogen niet ouder dan 6 jaar zijn (i.v.m. betrouwbaarheid, projecten vanaf 2000). Het grootste gedeelte van het gebouw moet uitgevoerd zijn met Infra+vloeren. Tijdens het onderzoek afgevallen projecten: Geen projectgegevens beschikbaar Non-respons Totaal aantal onderzochte projecten
8.2.3
34 -4 -3 -1 -3 23
Responsverslag Het onderstaande schema geeft inzicht in mate van respons met betrekking tot het kwantitatief onderzoek. Op basis van 26 projecten zijn 93 bedrijven benaderd. Tijdens het onderzoek vielen er nog 3 projecten af wegens non-respons. Uiteindelijk zijn 23 projecten onderzocht op basis van 64 enquêtes.
RESPONSVERSLAG Totaal aantal benaderde bedrijven
93
100%
Non-respons Weigering: te weinig kennis over product Weigering: te druk Weigering: ziek/afwezig Weigering: niet bereid mee te werken aan het onderzoek In de tussentijd overleden Reden onbekend Totaal non-respons
4 6 2 1 3 13 29
31%
Respons Volledige enquêtes Onvolledige enquêtes Onbruikbaar Totaal respons
62 2 * 0 64
69%
* [1] Eén enquête is via de email verzonden wegens compatibiliteit problemen met de internet browser, hierdoor vielen de open vragen weg. * [2] Eén persoon kon niet alle vragen beantwoorden door beperkte betrokkenheid.
145
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 9
9
Resultaten van het kwantitatief onderzoek
9.1
Inleiding Het tweede doel van dit onderzoek is het verkrijgen van inzicht in de mate waarin variabelen het aan de aanbod en afnemerszijde het diffusieproces positief danwel negatief beïnvloeden. In dit hoofdstuk zal voornamelijk ingegaan worden op de variabelen aan de afnemerszijde. Aan de hand van een kwantitatief exploratief onderzoek, op basis van het eerder ontwikkelde diffusiemodel26, wordt getracht te bepalen wat de invloed van de verschillende variabelen op het verloop van het diffusieproces is. In een vorig hoofdstuk zijn de variabelen uit het literatuuronderzoek op relevantie beoordeeld waarna er hypotheses zijn geformuleerd. Middels het kwantitatief onderzoek worden de hypotheses getoetst. De inzichten die voortkomen uit deze toetsing kunnen echter niet als algemeen geldende inzichten beschouwd worden, hiervoor zullen meer diffusieonderzoeken naar bouwproducten uitgevoerd moeten worden. De bevindingen uit dit onderzoek zullen echter wel een eerste aanzet tot het ontwikkelen van een breder kennisspectrum over het verloop van diffusieprocessen in de bouwsector vormen. Met het oog op het te ontwikkelen vakgebied ‘bouwmarketing’27 kan dit mogelijk als waardevol beschouwd worden. Uiteraard zullen de bevindingen wel direct van toepassing zijn met betrekking tot de situatie van de Infra+vloer zelf. Prefab Limburg kan hier op strategisch niveau haar voordeel mee doen. In dit hoofdstuk worden de resultaten van het kwantitatief onderzoek behandeld. De hypotheses die eerder zijn geformuleerd worden in dit hoofdstuk op validiteit getoetst, aan de hand van de eerder gegeven grenswaarde(n) en methode. Op die manier wordt inzicht verkregen in de factoren die het diffusieproces van de Infra+vloer stimuleren danwel reduceren. Het toetsen van de variabelen zal uiteindelijk leiden tot deelconclusies die later in dit onderzoek samengevat zullen worden in de slotconclusie.
26
Zie hoofdstuk 1, probleemstelling 1: “Hoe ziet het theoretisch diffusiemodel voor nieuwe bouwproducten eruit?” Lichtenberg (2002) verwacht op basis van een aantal ontwikkelingen in de bouwsector dat het vakgebied ‘bouwmarketing’ zich de komende jaren sterk zal gaan ontwikkelen. 27
146
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.2
Toetsing van hypothese A: Relatief voordeel “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het relatieve voordeel van de innovatie groter is.” De bovenstaande hypothese wordt getoetst aan de hand van twee groepen van zeven stellingen, omdat het relatief voordeel nu eenmaal uit verschillende onderdelen bestaat. Verwacht wordt dat de kenmerken die in de vragen behandeld worden het diffusieproces reduceren of stimuleren. Om na te gaan of de onafhankelijke kenmerken als voordeel of als nadeel worden gepercipieerd, en als zodanig het diffusieproces beïnvloeden, is een grenswaarde van 75% ingesteld. Wanneer 75% van de steekproefpopulatie het eens of oneens is met een stelling, dan wordt deze als significant van invloed beschouwd. Wanneer er geen van beide grenswaarden wordt gehaald, dan kan niet met zekerheid worden aangegeven wat de invloed van de variabele is. Voor de stellingen betreffende het relatieve voordeel, geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie het eens is met een potentieel voordeel, of 75% is het oneens met een potentieel nadeel, dan kan de desbetreffende onafhankelijke variabele als een gepercipieerd relatief voordeel beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie het oneens is met een potentieel voordeel, of 75% is het eens met een potentieel nadeel, dan kan de desbetreffende onafhankelijke variabele als een gepercipieerd relatief nadeel beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele relatieve voordeel het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
9.2.1
Onderzoeksresultaten: hypothese A Het relatief voordeel in opgesplitst in twee onderdelen. Allereerst wordt het relatieve voordeel voor het project bepaald, daarnaast wordt het relatieve voordeel voor de eigen onderneming bepaald. Het relatieve voordeel voor het project wordt aan de hand van een zevental stellingen bepaald. Hieronder staan de stellingen nogmaals opgesomd. Door het toepassen van de Infra+vloer… 1) … worden de totale kosten van een bouwproject gereduceerd. 2) … kan het gebouw gemakkelijker aan specifieke wensen van de gebruiker aangepast worden. 3) … is nagenoeg iedere gebouwindeling mogelijk. 4) … wordt de economische levensduur van een gebouw verlengd. 5) … wordt op materiaal, materieel en transport bespaard. 6) … wordt de bouwtijd aanzienlijk verkort. 7) … wordt een kwalitatief betere vloer verkregen dan met andere betonvloeren.
147
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.2.2
Relatief voordeel voor het project
9.2.2.1
Resultaten stelling A1
Resultaatanalyse stelling A1 Op basis van de resultaten valt af te leiden dat de constructeur en de aannemer het duidelijk oneens [xi;gem 2,2 en 2,6] zijn met de stelling. Constructeurs blijken bij beschouwing zelfs nog minder overtuigd van kosten reducties dan aannemers. De overige leden van de projectorganisatie zijn van mening dat het toepassen van de Infra+vloer geen significante positieve of negatieve invloed op de bouwkosten heeft. Echter, verwacht wordt dat bij een grotere steekproefpopulatie de installatie adviseur wel een financieel voordeel zal bepleiten. De bouwfysisch adviseur lijkt de stelling te ondersteunen, echter, de grote van de steekproefpopulatie is dusdanig beperkt (n = 2) dat er geen betrouwbare uitspraak gedaan kan worden. Tijdens de ontwerpfase kan de constructeur de architect erop wijzen dat het toepassen van de Infra+vloer vanuit zijn perspectief niet tot een kostenreductie zal leiden. Ondanks dat de constructeur hier zelf niet door beïnvloed zal worden, kan hij dit als een argument aandragen om niet te hoeven innoveren. Als zodanig kan het adoptieproces hier negatief door beïnvloed worden. De verwachting is echter dat de invloed van de constructeur geneutraliseerd zal worden door de invloed van de installatie adviseur. Tevens heeft een constructeur geen direct contact met de opdrachtgever, waardoor zijn argumenten mogelijkerwijs niet doorgespeeld worden door de architect, waardoor zijn invloed beperkt is. De aannemer kan het adoptieproces van de Infra+vloer vanuit zijn positie echter wel sterk negatief beïnvloeden. Omdat hij uiteindelijk kostenexpert op gebouwniveau is, en vaak op basis van kostprijs wordt geselecteerd. Wanneer hij sterk van mening is dat de Infra+vloer niet tot een kostenreductie
148
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” leidt, dan kan hij daar zelf een strategisch voordeel mee behalen bij aanbesteding, en zodoende de opdrachtgever direct beïnvloeden. De standvastigheid of prijsgevoeligheid van de opdrachtgever zal in dit geval doorslaggevend zijn voor adoptie. Wanneer een opdrachtgever zeer prijsgevoelig is, en de aannemer het toepassen van de Infra+vloer als kostenverhogend en risicovol percipieert, dan is de kans dat discontinuïteit tijdens de bouwfase optreed reëel aanwezig. Deelconclusie stelling A1 Geconcludeerd wordt dat de constructeur tijdens de ontwerpfase het adoptieproces nauwelijks negatief kan beïnvloeden op basis van kosten argumenten. Zijn invloed wordt beperkt doordat andere leden zijn mening niet delen of zelfs het tegenovergestelde kunnen bepleiten. Daarnaast staat hij ook niet direct in contact met de opdrachtgever, waardoor alleen de architect beïnvloed wordt. Het gegeven dat de aannemer het significant oneens is met de stelling geeft wel reden tot zorg. Hij kan namelijk zelf een strategisch voordeel behalen op basis van kostenargumenten. Wanneer een opdrachtgever zeer gevoelig is voor kostenargumenten, dan is de kans op discontinuïteit reëel aanwezig. Voor de partijen die bij de ontwerpfase betrokken zijn, vormt dit kenmerk geen significant voor- of nadeel. Voor de bouwfase kunnen hogere bouwkosten wel een nadeel vormen. De onafhankelijke variabele financieel voordeel, behorende tot het relatieve voordeel, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie gevalideerd.
149
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 9.2.2.2
Resultaten stelling A2
Resultaatanalyse stelling A2 Bij het analyseren van de resultaten blijkt dat opdrachtgevers, architecten en constructeurs het significant eens zijn met de geformuleerde stelling. De grenswaarde van 75% wordt immers ruim overschreden. De bouwfysisch adviseurs lijken het ook eens te zijn met de stelling, alleen is het aantal respondenten te laag om hier een betrouwbare uitspraak over te doen. Geen enkele partij is het significant oneens met de stelling, waardoor verwacht mag worden dat deze variabele het relatieve voordeel vergroot, en zodoende het diffusieproces stimuleert. De stelling heeft betrekking op de met de Infra+vloer gecreëerde flexibiliteit. Een meerderheid van de projectorganisatie ervaart dit kenmerk als een voordeel ten opzichte van alternatieven. Kwalitatieve analyses ondersteunen dit resultaat.28 Dit gepercipieerde voordeel vormt een duidelijke diffusie stimulerende factor. Deelconclusie stelling A2 De flexibiliteit, gecreëerd met de Infra+vloer, vormt een belangrijk voordeel. Uit kwalitatieve analyses was dit reeds naar voren gekomen, maar nu blijkt dat de markt dit kenmerk ook duidelijk als een voordeel ervaart. Als zodanig mag de gecreëerde flexibiliteit als een relatief voordeel worden beschouwd. De onafhankelijke variabele flexibiliteit, behorende tot het relatieve voordeel, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie gevalideerd.
28
Zie rapportage: R.03.016 Prefab Limburg b.v.
150
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 9.2.2.3
Resultaten stelling A3
Resultaatanalyse stelling A3 Uit de resultaten blijkt dat opdrachtgevers het met de stelling eens zijn. De grenswaarde van 75% wordt immers overschreden. Naast de opdrachtgever zijn architecten ook tamelijk positief over de mogelijkheden met betrekking tot flexibiliteit. Verwacht wordt dat bij een grotere steekproefpopulatie de architect dit kenmerk ook als voordeel zal beschouwen. De overwegend technische partijen zijn meer gereserveerd, waarbij de constructeurs als minst positieve partij afsteken. Zij zijn echter niet van mening dat er een nadeel door dit kenmerk wordt ondervonden. Deelconclusie stelling A3 Ook hier wordt geconcludeerd dat de gecreëerde flexibiliteit als een voordeel wordt ervaren. Inzake de mogelijkheden met betrekking tot de plattegrond indeling van gebouwen zijn de leden van de projectorganisatie echter niet allen even enthousiast. De opdrachtgever is positief, en de architect neigt ook naar de positieve kant. Toch zijn de overwegend technisch georiënteerde partijen gereserveerd. Een mogelijke verklaring hiervoor komt voort vanuit het gegeven dat de overwegend technische partijen niet de indeling van de plattegrond bepalen, en daardoor geen goede uitspraak kunnen doen over dit onderwerp. Tevens zal Prefab Limburg bij de verkoop de opdrachtgever en architect op dit potentiële voordeel gewezen hebben. Bij de andere partijen zou Prefab Limburg dat niet hebben hoeven doen, omdat zij immers niet verantwoordelijk zijn voor de gebouwindeling. Vanuit dat perspectief kan gesteld worden dat statistisch gezien kenmerken met betrekking tot de gebouwindeling als een voordeel door de opdrachtgever beschouwd worden. Voor de overige partijen vormt dit argument geen groot voor- of nadeel. De onafhankelijke variabele flexibiliteit, behorende tot het relatieve voordeel, is op basis van de onderzoeksresultaten voor de opdrachtgever binnen deze studie gevalideerd. 151
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 9.2.2.4
Resultaten stelling A4
Resultaatanalyse stelling A4 Bij het analyseren van de resultaten blijkt dat de opdrachtgevers het niet significant eens is met de stelling. De meerwaarde van een flexibel gebouw zou volgens kwalitatieve analyses betrekking hebben op het mee kunnen evolueren met veranderingen waardoor de economische levensduur van het gebouw verlengd wordt. Wat ook opvalt, is dat de aannemer, architect en installatie adviseur relatief positief ten aanzien van dit kenmerk staan. Alhoewel de grenswaarde van 75% niet wordt bereikt, lijken zij relatief positief. Mogelijkerwijs zijn zij beter in staat om de financiële consequenties ten gevolge van het toepassen van een technische innovatie te beoordelen. Deelconclusie stelling A4 Geconcludeerd wordt dat de leden van de projectorganisatie het niet significant eens of oneens zijn met de geformuleerde stelling. Blijkbaar wordt het verlengen van de economische levensduur, als gevolg van meer flexibiliteit, niet als een groot voordeel ervaren. De onafhankelijke variabele verlenging van de economische levensduur, behorende tot het relatieve voordeel, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
152
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 9.2.2.5
Resultaten stelling A5
Resultaatanalyse stelling A5 Op basis van de resultaten kan gesteld worden dat geen enkele partij het significant eens of oneens is met de stelling. De bouwfysisch adviseurs lijken positief, maar op basis van het beperkte aantal respondenten kan dit niet met zekerheid gesteld worden. De opdrachtgever neigt naar de positieve kant. Mogelijkerwijs is een opdrachtgever zich meer bewust van de besparingen dan andere partijen. Wat opvalt is dat de aannemer ook geen besparingen ervaart. Wellicht komt dit doordat de Infra+vloer slechts een onderdeel van het gebouw vormt, waardoor de besparingen op gebouwniveau marginaal zijn. Anderzijds kan het ook zo zijn dat men niet stil staat bij deze effecten, waardoor zij er ook niet goed een standpunt over kunnen innemen. Het is immers niet vanzelfsprekend in de bouw om over deze onderwerpen na te denken. Deelconclusie stelling A5 Geconcludeerd wordt, dat besparingen voortkomend uit het lichte gewicht van de vloer, niet door de leden van de projectorganisatie worden ervaren. Men is het immers niet significant eens of oneens met de stelling. Mogelijke oorzaken voor deze uitkomst kunnen voorkomen uit het feit dat men niet gewend is om hier over na te denken. Men staat er als het ware niet echt bij stil. Een andere verklaring heeft betrekking op het schaalniveau van de vloer ten opzichte van het gehele gebouw, waardoor besparingen op bouwdeelniveau minder sterk naar voren komen. De onafhankelijke variabele reductie, behorende tot het relatieve voordeel, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
153
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.2.2.6
Resultaten stelling A6
Resultaatanalyse stelling A6 Uit de resultaten blijkt dat de meeste architecten van mening zijn dat de bouwtijd aanzienlijk wordt verkort door het toepassen van de Infra+vloer. Op zichzelf is dit positief voor het diffusieproces tijdens de ontwerpfase, omdat de architect dit als een groot voordeel beschouwt ten opzichte van alternatieven. De bouwfysisch adviseur lijkt ook positief, maar vanwege het kleine aantal respondenten valt dit niet met zekerheid te stellen. Wat opvalt is dat de aannemer, installatie adviseur en constructeur de mening van de architect niet delen. Blijkbaar zijn ook hier de technisch georiënteerde partijen minder enthousiast. Mogelijkerwijs hebben de installatieadviseur en de constructeur niet voldoende inzicht op dit onderwerp. Het feit dat zij niet negatief zijn geeft aan dat dit onderwerp hun keuze hoogstwaarschijnlijk niet sterk heeft beïnvloed. Een nadelig gevolg zou echter wel voort kunnen komen uit terugkoppeling. Een architect kan van de aannemer te horen krijgen dat de bouwtijd niet aanzienlijk verkort wordt door het toepassen van de Infra+vloer. Hierdoor zou de architect op termijn minder positief over dit potentiële voordeel kunnen worden. Tevens zou dit argument bij aanbesteding verworpen kunnen worden, waardoor de kans op discontinuïteit toeneemt, doordat men voor alternatieven kiest. Ook hier zou het schaalniveau (bouwdeelniveau) van de Infra+vloer een rol kunnen spelen. Lichtenberg (2002) concludeert immers op basis van een projectevaluatie dat andere bouwdelen maatgevend worden voor de bouwsnelheid. Het productieproces is zodoende afhankelijk van het langst durende proces. Lichtenberg stelt dat bijvoorbeeld ook gevels geprefabriceerd moeten worden om het voordelige effect van prefabricage in het bouwproces sterker tot uiting te laten komen.
154
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Deelconclusie stelling A6 Geconcludeerd wordt dat voordelen voortkomend uit de reductie van bouwtijd niet sterk worden ervaren in de praktijk. De architect lijkt dit wel als een voordeel te percipiëren, maar kan dit mogelijk alleen voorspellen. De ondersteuning van de architect heeft als voordeel dat dit argument tijdens de ontwerpfase de adoptiebeslissing positief kan beïnvloeden. De aannemer en adviseurs delen de mening van de architect niet. De adviseurs hebben met betrekking tot dit onderwerp een relatief beperkte invloed. Zij kunnen immers ook niet aantonen dat er géén tijd gewonnen wordt. De mening van de aannemer is echter wel zeer belangrijk, omdat hij uiteindelijk het product toepast. Gezien het feit dat de aannemer niet negatief is, is de verwachting dat de Infra+vloer ook niet tot tijdsverlies leidt. Toch bestaat het gevaar dat bij terugkoppeling dit argument aan kracht verliest, omdat de aannemer de mening van de architect niet deelt. Een andere verklaring zou voort kunnen komen uit het schaalniveau. Dit effect is hierboven beschreven. De onafhankelijke variabele bouwtijd, behorende tot het relatieve voordeel, is op basis van de onderzoeksresultaten voor de architect binnen deze studie gevalideerd.
155
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 9.2.2.7
Resultaten stelling A7
Resultaatanalyse stelling A7 Uit de resultaten blijkt dat de leden van de projectorganisatie de Infra+vloer niet als een kwalitatief betere vloer beschouwen. Mogelijkerwijs beschouwen zij de vloer als gelijkwaardig of als kwalitatief minderwaardig. Uit de interviews is gebleken dat het relatief lastig is om de vloer goed geluidsdicht te krijgen. Dit zou mogelijk een oorzaak kunnen zijn voor deze uitkomst. Ook kan de attitude mogelijk beïnvloed worden door de uiterlijke kenmerken van de Infra+vloer. Het verschil tussen 70mm beton en 300mm beton kan opgevat worden als een gebrek aan kwaliteit. Op het oog stralen massieve vloeren meer degelijkheid uit dan lichtere en complexere producten zoals de Infra+vloer. De regelgeving vanuit de overheid speelt hier trouwens ook niet erg tactisch op in. Een hogere geluidsisolatie waarde wordt (onterecht) direct aan massa gerelateerd.
Deelconclusie stelling A7 Geconcludeerd wordt dat de kwaliteit van de Infra+vloer door meerdere partijen in de projectorganisatie niet hoger wordt ingeschat. Mogelijke oorzaken van deze attitude hebben betrekking op de moeilijkheden met het geluidsdicht maken van de vloer en de uiterlijke kenmerken van de vloer. Kwaliteit wordt immers over het algemeen snel gerelateerd aan massa. Op basis van het voorgaande kan gesteld worden dat de kwaliteit van de Infra+vloer geen voordeel vormt. De onafhankelijke variabele kwaliteit, behorende tot het relatieve voordeel, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie gevalideerd.
156
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.2.3
Samenvatting: relatief voordeel voor het project Het relatieve voordeel voor het project is aan de hand van zeven stellingen bepaald. De stellingen zijn zodanig geformuleerd dat alle leden van de projectorganisatie hun mening hebben kunnen geven over een aantal potentiële voor- of nadelen van de Infra+vloer voor een bouwproject. De resultaten wijzen uit dat men de gecreëerde flexibiliteit als een groot voordeel beschouwt. Men is van mening dat een gebouw beter aan de specifieke wensen van de gebruiker aangepast kan worden wanneer de Infra+vloer wordt toegepast. Daarentegen zijn de leden van de projectorganisatie ook van mening dat de Infra+vloer kwalitatief niet beter is dan alternatieven. Hieruit kan opgemaakt worden dat zij ofwel de kwaliteit gelijkwaardig achten, of de kwaliteit minderwaardig achten. De overige kenmerken bleken niet significant positief of negatief ervaren te worden. Toch moet vermeld worden dat de aannemer de prijs van de vloer als een nadeel beschouwd. De kans op discontinuïteit tijdens de bouwfase wordt hierdoor groter.
Schematisch kan de invloed van het relatieve projectvoordeel als volgt worden weergegeven.
Conclusie Op basis van de verzamelde data kan geconcludeerd worden dat het toepassen van de Infra+vloer in een bouwproject volgens de projectorganisatie enigszins voordelig is. Flexibiliteit vormt hierbij het grootste voordeel. Nadelen lijken voornamelijk betrekking te hebben op de prijs en de kwaliteit van het product.
157
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.2.4
Relatief voordeel voor de eigen onderneming
9.2.4.1
Relatief voordeel voor de opdrachtgever Om het relatief voordeel voor de eigen onderneming te bepalen, zijn een aantal stellingen geformuleerd. Er zijn vier verschillende categorieën opdrachtgevers in dit onderzoek onderzocht. Niet alle opdrachtgevers konden hun mening geven over alle stellingen, waardoor het aantal reacties en de daarmee samenhangende betrouwbaarheid varieert.
Resultaten
Resultaatanalyse Stelling A1.1 Wat opvalt is dat de opdrachtgevers van mening zijn dat zij geen duidelijk financieel voor- of nadeel van het toepassen van de Infra+vloer ondervinden. De meningen over dit onderwerp zijn duidelijk verdeeld. Verwacht werd dat de Infra+vloer tot een kostenreductie zou leiden. Schijnbaar zijn de kosten reducerende effecten van de innovatie niet zodanig groot dat deze ook echt merkbaar zijn, of er zijn geen kosten reducerende effecten. Als zodanig vormt dit gegeven een nadeel, omdat verondersteld wordt dat met de Infra+vloer een kostenvoordeel wordt bereikt. Ook hier kan het schaalniveau als mogelijke verklaring gegeven worden. Lichtenberg (2002, p. 235) constateert dat keuzes op vloerniveau gemaakt worden en niet op gebouwniveau. Hierdoor komen de voordelige (financiële) effecten van geprefabriceerd bouwen minder goed naar voren. Stelling A2.1 Op basis van de reactie van 4 professionele opdrachtgevers (betrouwbaarheid is laag) wordt geconcludeerd dat het toepassen van de Infra+vloer de kwaliteit van het gebouw mogelijk positief beïnvloedt. Mogelijk vormt dit een voordeel. Echter, door de beperkte hoeveelheid gegevens is deze uitspraak niet erg betrouwbaar. Stelling A3.1 Op basis van de reactie van 4 professionele opdrachtgevers (betrouwbaarheid is laag) wordt geconcludeerd dat het toepassen van de Infra+vloer meer tijd en energie kost dan normaal. Dit kan mogelijk een nadeel vormen. Echter, door de beperkte hoeveelheid gegevens is deze uitspraak niet erg betrouwbaar. Stelling A4.1 Op basis van de reactie van 4 professionele opdrachtgevers (betrouwbaarheid is laag) wordt geconcludeerd dat het toepassen van de Infra+vloer ertoe leidt dat er beter op klantwensen ingespeeld kan worden. Dit kan mogelijk een voordeel vormen. Echter, door de beperkte hoeveelheid gegevens is deze uitspraak niet erg betrouwbaar. 158
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Stelling A5.1 Op basis van 13 reacties wordt geconcludeerd dat het laat doorvoeren van ontwerpwijzigingen niet als een significant voor- of nadeel wordt beschouwd. Dit potentiële voordeel lijkt geen invloed op de adoptiebeslissing uit te oefenen. Op zichzelf is deze uitkomst niet verassend, omdat dit per project kan verschillen. Stelling A6.1 Op basis van 7 reacties (betrouwbaarheid is matig), wordt geconcludeerd dat de mate van verkregen flexibiliteit niet significant als een voordeel wordt beschouwd. Dit in tegenstelling tot eerdere conclusies. Bij het analyseren van de data blijkt dat de meningen van de verschillende opdrachtgevers met betrekking tot dit onderwerp sterk uiteen liggen. Drie respondenten zijn zeer negatief over de verkregen flexibiliteit, en 4 zijn zeer positief. Mogelijk verschilt de gepercipieerde mate van flexibiliteit per project doordat de topvloeren verschillend zijn. De Infra+vloer wordt met uitneembare platen of een gietvloer afgewerkt. Stelling A7.1 Op basis van de reacties van 4 professionele opdrachtgevers (betrouwbaarheid is laag) wordt geconcludeerd dat het toepassen van de Infra+vloer geen invloed heeft op de kans dat een gebouw geëxploiteerd raakt. Echter, door de beperkte hoeveelheid gegevens is deze uitspraak niet erg betrouwbaar. Conclusie Het feit dat de opdrachtgevers nauwelijks of geen financieel voordeel van het toepassen van de Infra+vloer ondervinden kan als een nadeel worden beschouwd. De diffusieliteratuur geeft immers aan dat een financieel voordeel een belangrijke drijfveer voor het toepassen van innovaties vormt. Daarentegen lijkt de kwaliteit van het gebouw door het toepassen van de Infra+vloer positief beïnvloed te worden. Tevens lijkt het erop dat klantwensen beter vervult kunnen worden. Echter, dit zijn slechts indicaties, geen conclusies. Andere aspecten, zoals exploitatie voordelen of latere beslissingsmomenten, lijken niet als significant voor- of nadelig beschouwd te worden. Hiervan wordt verwacht dat ze geen invloed op het besluitvormingsproces uitoefenen.
159
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 9.2.4.2
Relatief voordeel voor de architect Resultaten
Resultaatanalyse Stelling A1.2 Uit de resultaten valt duidelijk af te leiden dat er vanuit de architect geen financieel motief is om de Infra+vloer toe te passen. De verwachting was dat het toepassen van de Infra+vloer een beperkt financieel voordeel voor de ontwerpende partijen zou opleveren, omdat geprefabriceerd bouwen meestal een langere voorbereidingstijd vereist. De resultaten tonen aan dat dit niet het geval is. Er blijkt geen financieel motief om de Infra+vloer toe te passen. Stelling A2.2 Op basis van de resultaten valt af te leiden dat ook het ontwerpproces niet gemakkelijker wordt door het toepassen van de Infra+vloer. Of het ontwerpproces moeilijker wordt kan niet met zekerheid gesteld worden. De verwachting is dat het toepassen van een innovatie, door onbekendheid met het product, meer tijd en energie kost, waardoor het ontwerpproces langer in beslag kan nemen. Het ontwerpproces kan mogelijk ook langer duren doordat de Infra+vloer meer afstemming tussen constructie en installaties behoeft. Als zodanig vormt deze variabele een nadeel. Stelling A3.2 Uit de resultaten blijkt dat de architecten wel het idee hebben dat de kwaliteit van het ontwerp enigszins positief beïnvloed wordt door het toepassen van de Infra+vloer, echter, deze invloed is niet sterk. De variabele kwaliteit vormt geen sterk voordeel, maar ook geen nadeel. Stelling A4.2 Doorgaande op stelling A2.2 is stelling A4.2 geformuleerd. Hieruit blijkt dat er niet significant meer tijd en energie in het bouwproject gestoken hoeft te worden, wanneer de Infra+vloer toegepast wordt. De verhouding neigt naar de positieve kant. Schijnbaar hoeft een architect nauwelijks extra tijd en energie in een bouwproject te steken wanneer de Infra+vloer wordt toegepast. Stelling A5.2 Op basis van de resultaten kan met vrij grote zekerheid gesteld worden dat de Infra+vloer de architect in staat stelt om beter op klantwensen met betrekking tot duurzaamheid en flexibiliteit in te spelen. Als zodanig mag dit als een voordeel beschouwd worden. Conclusie Het voordeel voor architecten van het toepassen van de Infra+vloer lijkt zich te beperken tot het dienen van de opdrachtgever. Architecten ondervinden immers geen financieel of procesmatig voordeel van de toepassing. De architecten zijn echter wel van mening dat zij beter op klantwensen met betrekking tot flexibiliteit en duurzaamheid in kunnen spelen door de Infra+vloer toe te passen. Op basis van de gegevens kan geconcludeerd worden dat architecten zelf geen voor- of nadeel van de innovatie ondervinden.
160
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 9.2.4.3
Relatief voordeel voor de constructeur Op basis van 5 stellingen en 10 reacties wordt het relatieve voordeel voor de constructeur bepaald. De resultaten van de enquêtes zijn hieronder weergegeven. Resultaten
Resultaatanalyse Stelling A1.3 Uit de resultaten blijkt overduidelijk dat ook de constructeur, evenals de architect, geen financieel voordeel ondervindt van het toepassen van de Infra+vloer. Eerder is aangegeven dat financiële voordelen een belangrijke motief vormen voor het toepassen van innovaties. Verwacht werd dat ook de constructeur enig financieel voordeel van het toepassen van geprefabriceerde producten zou ondervinden. Er blijkt echter geen financieel motief te bestaan om de Infra+vloer toe te passen. Stelling A2.3 Op basis van de resultaten kan gesteld worden dat het ontwerpproces voor de constructeur niet gemakkelijker wordt wanneer de Infra+vloer wordt toegepast. Of het ontwerpproces veel ingewikkelder wordt kan niet uit de gegevens opgemaakt worden. De verwachting is dat veel constructeurs niet gewend zijn aan staalconstructies in woon of kantoorgebouwen. De meeste constructies in Nederland zijn immers betonconstructies of op basis van stapelbouw. Ook dit kenmerk kan zowel neutraal als nadelig zijn. Stelling A3.3 Ook de kwaliteit van het ontwerp wordt niet verhoogd door het toepassen van de Infra+vloer. Dit geeft voor een constructeur schijnbaar geen aanknopingspunt om de Infra+vloer toe te passen. De verkregen kwaliteit kan gelijkwaardig of minder zijn. Ook dit kenmerk kan zowel neutraal als nadelig zijn. Stelling A4.3 Uit de resultaten blijkt dat het toepassen van de Infra+vloer niet veel meer tijd en energie van de constructeur vereist. Daarentegen wordt er ook geen tijd en energie bespaart. Dit kenmerk vormt blijkbaar geen voordeel en geen nadeel. Stelling A5.3 Op basis van de resultaten kan gesteld worden de meningen over de constructiesterkte verdeeld zijn. Geconcludeerd wordt dat de constructiesterkte door het toepassen van de Infra+vloer niet significant afneemt. Dit kenmerk vormt geen voor- of nadeel. Conclusie Uit de verzamelde gegevens blijkt dat de constructeur voor zichzelf eigenlijk geen motief heeft om de Infra+vloer toe te passen. De kwaliteit van zijn product wordt niet beter, en er worden geen financiële of procesvoordelen ondervonden.
161
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 9.2.4.4
Relatief voordeel voor de aannemer Op basis van 7 stellingen en 20 reacties wordt het relatieve voordeel voor de aannemer bepaald. De resultaten van de enquêtes zijn hieronder weergegeven. Resultaten
Resultaatanalyse Stelling A1.4 Evenals de overige leden van de projectorganisatie blijkt de aannemer geen financieel voordeel van het toepassen van de Infra+vloer te ondervinden. Dit gaat echter tegen de verwachtingen in. Verwacht werd dat de hogere aanschafwaarde van de Infra+vloer terugverdiend zou worden in het bouwproces. Het feit dat de aannemer niet het idee heeft dat er kosten bespaard worden door het toepassen van de Infra+vloer, kan op verschillende manieren verklaard worden. Allereerst constateert Lichtenberg (2002) dat het voor de eerste keer toepassen van een innovatie, vanwege het leereffect, vaak niet meteen rendabel is. De meeste aannemers die voor dit onderzoek zijn benaderd hebben de vloer slechts één keer toegepast in een project. Mogelijk heeft dit tot extra inspanningen geleid, waardoor zij het idee hebben dat er geen financieel voordeel wordt behaald. Een andere verklaring heeft wederom betrekking op het schaalniveau. De vloer vormt slechts een onderdeel van het totaal, waardoor kostenreducties onopgemerkt blijven. Een derde verklaring heeft betrekking op de complexiteit van het product. De Infra+vloer bundelt een aantal bouwproducten die tot op heden gescheiden werden aangebracht. Hierdoor worden kostenbesparingen verspreid over de begroting, en zodoende minder transparant. Stelling A2.4 Volgens de gegevens heeft het toepassen van de Infra+vloer geen positief of negatief effect op het bouwproces. Verwacht werd dat de Infra+vloer het bouwproces gemakkelijker zou maken en zou versnellen. Echter, aannemers hebben dit duidelijk niet sterk ervaren. Mogelijk komt dit doordat de projectleider benaderd is, en niet de uitvoerder die de voordelen wellicht wel ondervonden heeft, maar ze niet heeft gecommuniceerd. Daarnaast kan ook bij dit onderdeel het schaalniveau een rol spelen. De impact van gegenereerde procesvoordelen van de Infra+vloer wordt uitgevlakt doordat de voordelen slechts op een gedeelte van het gebouw betrekking hebben. Tegenslagen op andere fronten kunnen ertoe leiden dat de procesvoordelen op vloerniveau niet meer ervaren worden. Geconcludeerd wordt dat het toepassen van de Infra+vloer geen direct merkbaar voor- of nadeel ten aanzien van het bouwproces oplevert. Stelling A3.4 Uit de gegevens valt af te leiden dat ook de aannemer van mening is dat de kwaliteit van een gebouw niet significant positief beïnvloed wordt door het toepassen van de Infra+vloer. De kwaliteit wordt echter ook niet negatief beïnvloed. Dit onderdeel vormt geen voor- of nadeel.
162
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Stelling A4.4 Ook aannemers zijn van mening dat het toepassen van de Infra+vloer nauwelijks extra tijd en energie kost. Verwacht werd dat het voor de eerste keer toepassen van een innovatie beduidend meer tijd en energie zou kosten. Mogelijkerwijs is een aannemer ingesteld op het toepassen van nieuwe producten, of de compatibiliteit van de Infra+vloer is zodanig dat er relatief weinig voor nodig is om de innovatie te implementeren. Dit onderdeel vormt geen voor- of nadeel. Stelling A5.4 De resultaten geven aan dat de aannemer het niet significant met deze stelling eens is. Toch lijkt de stemming eerder positief dan negatief. Op basis van de gegevens mag niet geconcludeerd worden dat de klantwensen met betrekking tot flexibiliteit en duurzaamheid significant beter ingevuld kunnen worden door het toepassen van de Infra+vloer. Zodoende wordt geconcludeerd dat dit onderdeel geen voor- of nadeel oplevert. Stelling A6.4 Het toepassen van de Infra+vloer resulteert volgens de aannemers ook niet in een duidelijk concurrentievoordeel. De stelling wordt als zodanig niet ondersteund. Ook dit onderdeel vormt geen voor- of nadeel voor de aannemer. Stelling A7.4 Uit de resultaten blijkt dat ook het laat in het proces doorvoeren van ontwerpwijzigingen niet als voorof nadeel wordt beschouwd. Dit onderdeel vormt geen voor- of nadeel. Conclusie Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de aannemer zelf geen duidelijke voordelen van het toepassen van de Infra+vloer ondervindt. Daarentegen ondervindt hij ook geen significante nadelen. Het feit dat ook de aannemer van mening is dat er geen financieel voordeel door het toepassen van de Infra+vloer wordt behaald kan het adoptieproces negatief beïnvloeden.
163
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 9.2.4.5
Relatief voordeel voor de installatie adviseur Op basis van 5 stellingen en 6 reacties wordt het relatieve voordeel voor de installatie adviseur bepaald. De resultaten van de enquêtes zijn hieronder weergegeven. Resultaten
Resultaatanalyse Stelling A1.5 Net als de andere leden van de projectorganisatie ondervindt de installatie adviseur geen financieel voordeel ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer. Ook deze partij heeft geen financieel motief om de Infra+vloer toe te passen. Stelling A2.5 Uit de resultaten blijkt dat het toepassen van de Infra+vloer ook geen procesvoordelen voor de installatie adviseur oplevert. Op basis van de gegevens uit het onderzoek kan niet gesteld worden dat het ontwerpproces negatief beïnvloed wordt. Als zodanig vormt dit onderdeel geen voor- of nadeel. Stelling A3.5 Op basis van de resultaten kan gesteld worden dat de werkomstandigheden van de uitvoerende installateur niet significant verbeterd worden. Toch is de verwachting dat bij een grotere steekproefpopulatie dit wel als een voordeel wordt ervaren. Op basis van de gegevens uit dit onderzoek mag echter niet geconcludeerd worden dit onderdeel een voordeel of een nadeel vormt. Stelling A4.5 De resultaten tonen aan dat het ontwerpproces niet significant positief of negatief beïnvloed wordt. Echter, de verwachting is dat bij een grotere steekproefpopulatie het effect wel eens negatief zou kunnen worden. De installatie adviseur moet namelijk zijn ontwerp afstellen op een leiding infrastructuur vanuit de vloer. Dit is volledig tegenovergesteld van wat hij gewend is, omdat tot op heden de meeste voorzieningen van bovenaf komen. Op basis van de gegevens uit dit onderzoek mag echter niet geconcludeerd worden dit onderdeel een voor- of nadeel vormt. Stelling A5.5 De installatie adviseurs reageren verdeeld op deze stelling. Blijkbaar ervaren zij deze mogelijkheid niet als een significant voor of nadeel.
Conclusie Op basis van de onderzoeksresultaten kan gesteld worden dat de installatie adviseur geen significant voor- of nadeel van de Infra+vloer ondervindt. Er worden geen financiële, kwalitatieve of procesmatige voordelen ondervonden. Er blijken geen motieven die ervoor kunnen zorgen dat de installatie adviseur de Infra+vloer als superieur zou moeten beschouwen.
164
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Relatief voordeel voor de bouwfysisch adviseur Er hebben slechts 2 bouwfysisch adviseurs aan het onderzoek deelgenomen. Dit aantal is te beperkt om conclusies op te baseren. De resultaten van de enquêtes zijn desondanks hieronder weergegeven. Resultaten
165
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.2.5
Samenvatting: relatief voordeel voor de eigen onderneming In deze paragraaf is het relatief voordeel voor de eigen onderneming bepaald. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de verschillende partijen in de projectorganisatie vanuit hun eigen perspectief nauwelijks tot geen motieven hebben om de Infra+vloer toe te passen. Het toepassen van de Infra+vloer levert geen financiële-, procesmatige- of kwaliteitsvoordelen voor de verschillende partijen op. Blijkbaar ontbreekt het bij de verschillende leden van de projectorganisatie aan motieven om de Infra+vloer vanuit hun eigen situatie als voordelig of zelfs als superieur te beschouwen. Op basis van de onderzoeksresultaten kan vastgesteld worden dat de implementerende partijen zélf geen significant voordeel van het toepassen van de Infra+vloer ondervinden. Het enige voordeel dat zij ondervinden is extern gericht, en heeft betrekking op het invullen van klantwensen. Men is wel van mening dat er beter invulling gegeven kan worden aan specifieke klantwensen door het toepassen van de Infra+vloer. Bij het onderzoeken van het voordeel voor de eigen onderneming zijn een aantal deelaspecten onderzocht. In de onderstaande figuur wordt weergegeven hoe de verschillende leden van de projectorganisatie op de eerder gegeven stellingen hebben gereageerd.
financieel
1 2 3 4 5 proces
1 2 3 4 5 kwaliteit
1 2 3 4 5 extra tijd/energ.
1 2 3 4 5 klantwensen
1 2 3 4 5 overig
1 2 3 4 5
-/-
partijen 1 opdrachtgever 2 architect 3 constructeur 4 aannemer 5 installatie adviseur
0 Relatief voordeel: eigen onderneming
+ 0
-
vraag niet gesteld Significant negatief Significant positief
Note: de gegevens van de bouwfysisch adviseur zijn buiten beschouwing gelaten. Deze zijn door de lage respons onbetrouwbaar (n = 2).
166
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.2.6
Samenvatting: relatief voordeel Volgens de literatuur vormt het relatieve voordeel een belangrijke voorspeller voor het verloop van het diffusieproces (Onkvisit en Shaw, 1989, p. 49). Hoe groter het relatieve voordeel, hoe sneller een innovatie geadopteerd zal worden. Op basis van de resultaten van dit onderzoek is het relatieve voordeel gestructureerd in kaart gebracht. Het gepercipieerde relatieve voordeel heeft betrekking op het bouwproject, en de verschillende separate ondernemingen in de projectorganisatie. De meeste partijen in de projectorganisatie richten zich voornamelijk op het implementeren van een nieuw bouwproduct. Zij ondervinden uiteindelijk zelf geen voordeel van de innovatie, omdat zij niet de eindgebruiker zijn. Allereerst is het gepercipieerde relatieve voordeel van de innovatie voor het bouwproject geanalyseerd. De projectorganisatie lijkt niet overtuigd van financiële voordelen ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer. De aannemer, als financieel expert, lijkt zelfs een financieel nadeel te percipiëren. Hierdoor is de kans dat discontinuïteit optreedt aanzienlijk groter. Daarentegen wordt de gecreëerde flexibiliteit als een significant voordeel ten opzichte van de alternatieven beschouwd. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat flexibiliteit wel tot het wensenpakket van de opdrachtgever moet behoren, anders zullen alternatieven de voorkeur genieten. Daarnaast zijn de gepercipieerde relatieve voordelen voor de ondernemingen apart beschouwt. Eerder is vastgesteld dat de ondernemingen geen voordeel van de functionele kenmerken van de innovatie ondervinden, omdat zij immers niet de eindgebruiker zijn. Stimuli voor het toepassen van een innovatie hebben dan ook betrekking op de implementatiefase. Vanuit dat perspectief zijn er stellingen geformuleerd die betrekking hebben op mogelijke proces-, kwaliteits- en financiële voordelen. Uit het analyseren van de resultaten komt duidelijk naar voren dat de meeste ondernemingen zelf nauwelijks of geen voordeel ondervinden van het toepassen van de Infra+vloer. Potentiële voordelen in de vorm van financiële, procesmatige en kwalitatieve voordelen blijken niet te worden ondersteund. Deze bevinding lijkt karakteristiek voor innovatieve bouwproducten in de bouwsector, en vormt een belangrijke verklaring voor het gegeven dat de bouwsector over het algemeen weinig innovatief is. In het figuur op de volgende pagina is het gepercipieerde relatieve voordeel schematisch weergegeven. Conclusie Het toepassen van de Infra+vloer levert primair voordelen voor de eindgebruiker, en nauwelijks tot geen voordelen voor de leden van de projectorganisatie. De leden van de projectorganisatie zijn van mening dat de met de Infra+vloer gecreëerde flexibiliteit duidelijk projectvoordelen biedt ten opzichte van alternatieven. De sterkste stimulans voor het toepassen van de Infra+vloer lijkt dan ook voornamelijk uit de richting van de opdrachtgever te komen. Wanneer hij een flexibel indeelbaar gebouw prefereert, dan is dat voor de rest van de projectorganisatie reden om de Infra+vloer toe te passen. Dit gaat echter niet gepaard met duidelijke financiële voordelen. De onafhankelijke variabele relatief voordeel, behorende tot de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie gevalideerd.
167
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
A1 - financieel
1 2 3 4 5 A2 - flexibiliteit
1 2 3 4 5 A3 - flexibiliteit
1 2 3 4 5 A4 - financieel
1 2 3 4 5 A5 - reductie
1 2 3 4 5 A6 - bouwtijd
1 2 3 4 5 A7 - kwaliteit
1 2 3 4 5
+/+ + 0
Relatief voordeel project
+
0 + Relatief voordeel
financieel
1 2 3 4 5 proces
1 2 3 4 5 kwaliteit
1 2 3 4 5 extra tijd/energ.
1 2 3 4 5 klantwensen
1 2 3 4 5 overig
1 2 3 4 5
0
-/partijen
0 Relatief voordeel: eigen onderneming
-
-
vraag niet gesteld
+ 0
1 opdrachtgever 2 architect 3 constructeur 4 aannemer 5 installatie adviseur
Note: de gegevens van de bouwfysisch adviseur zijn buiten beschouwing gelaten. Deze zijn door de lage respons onbetrouwbaar (n = 2).
Significant negatief Significant positief
168
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.3
Toetsing van hypothese B: Compatibiliteit “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de compatibiliteit van de innovatie groter is.” De mate van compatibiliteit wordt aan de hand van twee stellingen bepaald. Voor de opdrachtgever is een alternatieve stelling geformuleerd, omdat de andere stellingen geen betrekking hebben op zijn situatie. Voor de stellingen geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de compatibiliteit van de Infra+vloer laag is , dan kan de onafhankelijke variabele compatibiliteit als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de compatibiliteit groot is, dan kan de onafhankelijke variabele compatibiliteit als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele compatibiliteit het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
169
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.3.1
Onderzoeksresultaten: hypothese B
9.3.1.1
Resultaten stelling B1a
Resultaatanalyse stelling B1a Het toepassen van de Infra+vloer heeft tot gevolg dat de werkroutines van de installatie adviseur merkbaar veranderen. De overige leden van de projectorganisatie zijn van mening dat de werkroutines niet significant veranderen. Verwacht werd dat de werkroutines van de aannemer en installatie adviseur significant zouden veranderen. Voor de aannemer wordt deze verwachting niet ondersteund. De werkzaamheden van de installatie adviseur blijken wel significant af te wijken wanneer de Infra+vloer wordt toegepast. De werkroutines van de installatie adviseur veranderen doordat leidingen van onderaf aangevoerd worden in plaats van bovenaf. De denkwijze en manier van werken is dus anders. Volgens de literatuur (Rogers, 2003, p. 240), kan een gebrek aan compatibiliteit het diffusieproces van een innovatie reduceren. Mogelijkerwijs zal de installatie adviseur het adoptieproces frustreren op grond van de compatibiliteit. Desondanks wordt verwacht dat zijn invloed relatief beperkt zal zijn. De installatie adviseur is immers niet betrokken bij de vloerkeuze. Dit is de taak van de architect, ondersteund door de constructeur. Ook doordat de meerderheid geen belemmering op dit onderdeel ondervindt, zal de stem van de installatie adviseur zeer beperkt zijn.
170
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Deelconclusie stelling B1a Het toepassen van de Infra+vloer lijkt nauwelijks invloed te hebben op de werkroutines van de leden van de projectorganisatie. Alleen de werkroutines van de installatie adviseur veranderen merkbaar. De installatie adviseur zal naar verwachting nauwelijks invloed kunnen uitoefenen op het adoptieproces.
9.3.1.2
Resultaten stelling B1b
Resultaatanalyse stelling B1b De bovenstaande stelling is geformuleerd om na te gaan of de kenmerken van de Infra+vloer niet afwijken van de denkbeelden van de opdrachtgever. Een gebrek aan compatibiliteit bij de opdrachtgever zou een sterk van invloed op het adoptieproces zijn. De resultaten tonen aan dat dit echter niet het geval is. Deelconclusie stelling B1b Uit de resultaten blijkt dat de kenmerken van de Infra+vloer inderdaad in overeenstemming zijn met de denkbeelden van de meeste opdrachtgevers.
171
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.3.1.3
Resultaten stelling B2
Resultaatanalyse stelling B2 Uit de resultaten valt af te leiden dat de techniek redelijk in overeenstemming is met reeds bestaande technieken. De stelling wordt weliswaar door minder dan de helft van de respondenten ondersteund, maar de grenswaarde van 75% wordt niet overschreden. Om die reden mag dan ook niet geconcludeerd worden dat er geen sprake is van compatibiliteit. Een andere vraag (zie vraag X3) uit dit onderzoek heeft betrekking op de gepercipieerde nadelen van de Infra+vloer. Hier kwam de techniek naar voren als nadeel. Vooral gevelaansluitingen en interne sparingen blijken technisch problematisch.
Deelconclusie stelling B2 Op het gebied van de techniek mag op basis van de onderzoeksresultaten niet geconcludeerd worden dat de Infra+vloer niet aansluit op bestaande technieken. Toch lijken de leden van de projectorganisatie (excl. de opdrachtgever) niet bijzonder positief over dit aspect. Als zodanig vormt de techniek wel een punt van aandacht.
172
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.3.2
Samenvatting: compatibiliteit Geconcludeerd wordt dat het toepassen van de Infra+vloer over het algemeen geen sterke invloed op de werkroutines van de leden van de projectorganisatie heeft. Alleen de installatie adviseur blijkt zijn werkroutines te moeten aanpassen. Desondanks zal de invloed hiervan op het adoptieproces beperkt zijn. De technische verenigbaarheid blijkt, op basis van de resultaten, ook niet significant van invloed op het adoptieproces. Toch zijn meer dan de helft van de partijen van mening dat de technische verenigbaarheid relatief laag is. Als zodanig vormt dit aspect wel een aandachtspunt. De onafhankelijke variabele compatibiliteit, behorende tot de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie gevalideerd.
173
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.4
Toetsing van hypothese C: Complexiteit “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de complexiteit van de innovatie lager is.” De mate van complexiteit wordt bepaald aan de hand van twee vragen. Gezamenlijk verschaffen zij inzicht in de gepercipieerde mate van complexiteit. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de complexiteit van de Infra+vloer hoog is, dan kan de onafhankelijke variabele complexiteit als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de complexiteit laag is, dan kan de onafhankelijke variabele complexiteit als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele complexiteit het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
174
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.4.1
Onderzoeksresultaten: hypothese C Over deze resultaten van hypothese C is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02.
9.4.1.1
Resultaten stelling C1
Resultaatanalyse vraag C1 Uit de resultaten blijkt dat geen enkel lid van de projectorganisatie de Infra+vloer als zeer complex beschouwt. Echter, bij het formuleren van deze indirecte vraag is op voorhand onvoldoende rekening gehouden met de taken en verantwoordelijkheden van de verschillende leden van de projectorganisatie. Ruis ontstaat doordat de opdrachtgever, constructeur, bouwfysisch- en installatie adviseur de Infa+vloer niet in een bouwproject toepassen. Als zodanig zijn de gegevens voorkomende uit het onderzoek in mindere mate betrouwbaar.
Deelconclusie vraag C1 Op basis van de resultaten zou geconcludeerd kunnen worden dat de leden van de projectorganisatie de Infra+vloer niet als zeer complex ervaren. Echter, de vraagstelling blijkt niet volledig relevant voor alle leden van de projectorganisatie, waardoor ruis het resultaat sterk kan beïnvloeden. Op basis van dit gegeven zullen de resultaten van deze vraag niet verder meegenomen worden in dit onderzoek.
175
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.4.1.2
Resultaten stelling C2
Resultaatanalyse vraag C2 Bij directe ondervraging naar complexiteit wijkt het resultaat van de opdrachtgever sterk af van de verkregen resultaat bij de vraag C1. Dit doet vermoeden dat de indirect gestelde vraag inderdaad ruis vertoont. De resultaten van vraag C1 worden daarom onbetrouwbaar geacht. Wat opvalt bij het analyseren van de resultaten van vraag C2, is dat de opdrachtgever de Infra+vloer als relatief complex ervaart. De grenswaarde van 75% wordt weliswaar niet bereikt, maar met 72,7% komt de waarde min of meer in de buurt. Vermoedelijk hebben opdrachtgevers door een gebrek aan technische competenties meer moeite met de beoordeling van het product. De meningen van de overige partijen zijn verdeeld. Gesteld kan worden dat de Infra+vloer in ieder geval niet als een eenvoudig bouwproduct gepercipieerd wordt. Deelconclusie vraag C2 Op basis van de resultaten van vraag C2 kan geconcludeerd worden dat de Infra+vloer niet als een zeer complex, maar ook niet als een zeer eenvoudig product beschouwd wordt. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat de opdrachtgever wel beduidend meer moeite heeft met het product. De overige technische partijen vinden de Infra+vloer geen complex, maar ook geen eenvoudig product.
176
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.4.2
Samenvatting: complexiteit Geconcludeerd wordt dat de variabele complexiteit niet significant positief of negatief van invloed is op het diffusieproces van de Infra+vloer. Toch moet opgemerkt worden dat de opdrachtgever de vloer relatief complexer vindt dan andere leden van de projectorganisatie. Mogelijk valt dit te verklaren door het gebrek aan technische competenties bij de opdrachtgever, waardoor de consequenties van de Infra+vloer minder goed ingeschat kunnen worden. De onafhankelijke variabele complexiteit, behorende tot de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
177
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.5
Toetsing van hypothese D: Probeerbaarheid “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de probeerbaarheid groter is.” In eerste instantie zal nagegaan worden hoeveel respondenten de Infra+vloer op beperkte schaal beproefd hebben. Vervolgens wordt bepaald in hoeverre een projectbezoek tot meer inzicht in het product heeft geleid. Voor het laatste geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie die de Infra+vloer beproefd heeft van mening is dat zij weinig inzicht hebben gekregen in de werking van het product, dan kan de onafhankelijke variabele probeerbaarheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie die de Infra+vloer beproefd hebben van mening is dat de zij meer inzicht hebben gekregen in de werking van het product, dan kan de onafhankelijke variabele probeerbaarheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele probeerbaarheid het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
178
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.5.1
Onderzoeksresultaten: hypothese D Resultaten vraag D1
Resultaatanalyse vraag D1 Uit de resultaten blijkt dat iets minder dan de helft van de opdrachtgevers een proefproject bezocht heeft. Van de overige leden van de projectorganisatie zijn er 2 van de 3 die een proefproject bezocht hebben. Mogelijkerwijs hebben opdrachtgevers minder interesse in het beproeven van een product op bouwdeelniveau. Een leverancier van een bouwproduct staat immers relatief ver van de opdrachtgever af.
179
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Resultaten vraag D2
Resultaatanalyse vraag D2 Uit de resultaten valt af te leiden dat de opdrachtgevers en architecten veel meer inzicht hebben gekregen in de kwaliteiten van de Infra+vloer door het bezoeken van een proefproject. Als zodanig zal dit het diffusieproces stimuleren. De technisch georiënteerde partijen verkrijgen over het algemeen minder inzicht in de kwaliteiten van de Infra+vloer door een projectbezoek. Waarschijnlijk komt dit doordat de leverancier hen niet van volledige technische informatie kan voorzien. Het expertisegebied van de leverancier blijkt op technisch gebied tekort te schieten.
Deelconclusie vraag D2 Door het op beperkte schaal beproeven van de Infra+vloer wordt door de opdrachtgevers en architecten veel meer inzicht in het product verkregen. Als zodanig kan dit een belangrijke diffusie stimulerende factor zijn. Technische partijen verkrijgen over het algemeen minder inzicht in aspecten van de Infra+vloer die betrekking hebben op hun vakgebied. Vermoedelijk schiet de informatie voorziening van de leverancier op dit onderdeel tekort.
180
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.5.2
Samenvatting: probeerbaarheid Geconcludeerd wordt dat de variabele probeerbaarheid voor de opdrachtgevers en architecten significant positief van invloed is op het diffusieproces. Opdrachtgevers en architecten verkrijgen veel meer inzicht in de kwaliteiten van de Infra+vloer door het bezoeken van een proefproject. Toch zijn het de opdrachtgevers die relatief het minst vaak een proefproject bezocht hebben. De overige leden van de projectorganisatie blijken minder inzicht te verkrijgen in de kwaliteiten van de Infra+vloer. Mogelijk krijgen zij minder inzicht doordat zij de onderliggende techniek niet kunnen zien wanneer de vloer al is afgewerkt. De onafhankelijke variabele probeerbaarheid, behorende tot de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie gevalideerd.
181
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.6
Toetsing van hypothese E: Vrijwilligheid “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de probeerbaarheid groter is.” Middels directe ondervraging wordt nagegaan in hoeverre men vrijwillig voor het toepassen van de Infra+vloer heeft gekozen. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de vrijwilligheid betreffende de keuze voor het toepassen van de Infra+vloer laag is, dan kan de onafhankelijke variabele vrijwilligheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de vrijwilligheid betreffende de keuze voor het toepassen van de Infra+vloer hoog is, dan kan de onafhankelijke variabele vrijwilligheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele vrijwilligheid het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
182
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.6.1
Onderzoeksresultaten: hypothese E – vrijwilligheid Over deze resultaten van hypothese E is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag E
Resultaatanalyse vraag E Uit de resultaten valt af te leiden dat de opdrachtgever en de architect in hoge mate vrijwillig voor het toepassen van de Infra+vloer hebben gekozen. Daarentegen kiest de aannemer in lage mate vrijwillig voor de toepassing. Dit resultaat zou wel eens een duidelijke indicator voor het optreden van discontinuïteit kunnen zijn. De opdrachtgever en architect kiezen tijdens het ontwerpproces voor het toepassen van een innovatieve toepassing. Vervolgens wordt bij de aanbesteding een aannemer geselecteerd. Het winnen van een project kan voor een aannemer zó belangrijk zijn dat een toegepaste innovatie op de koop wordt toegenomen. Uit de resultaten komt sterk naar voren dat de aannemers eigenlijk van mening zijn dat zij innovaties vanuit het ontwerp opgedrongen krijgen. De andere partijen zijn meer genuanceerd. Ongeveer de helft kiest vrijwillig voor het werken met de innovatieve toepassing, anderen hebben hier niet echt een mening over. Deelconclusie vraag E Geconcludeerd wordt dat de variabele vrijwilligheid voor de opdrachtgevers en architecten significant positief van invloed is op het diffusieproces. Daarentegen vormt deze variabele voor de aannemer een diffusie remmende variabele. Als zodanig is deze variabele binnen dit diffusieonderzoek binnen de bouwsector gevalideerd.
183
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.6.2
Samenvatting: vrijwilligheid De variabele vrijwilligheid blijkt een veelzeggende variabele binnen dit onderzoek. Uit de resultaten blijkt dat de ‘wil’ om te innoveren voornamelijk bij de opdrachtgever en de architect aanwezig is. Aannemers ervaren dit primair als een verplichting. Hiermee lijkt aangetoond dat de pragmatische houding van aannemers innovatief gedrag in de weg staat. Discontinuïteit lijkt dan ook eerder in de bouwfase voor te kunnen komen dan in de ontwerpfase. De onafhankelijke variabele vrijwilligheid, behorende tot de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie gevalideerd.
vrijwilligheid
1 2 3 4 5
+
partijen 1 opdrachtgever 2 architect 3 constructeur 4 aannemer 5 installatie adviseur
vrijwilligheid
+
Note: de gegevens van de bouwfysisch adviseur zijn buiten beschouwing gelaten. Deze zijn door de lage respons onbetrouwbaar (n = 2).
184
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.7
Toetsing van hypothese F: imago verbetering “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het toepassen van de innovatie tot een verbetering van het imago leidt.” Aan de hand van een indirect gestelde vraag, wordt bepaald in hoeverre het imago is verbeterd ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat het imago door het toepassen van de Infra+vloer niet verbeterd is, dan kan de onafhankelijke variabele imago verbetering als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat het imago van de onderneming door het toepassen van de Infra+vloer verbeterd, dan kan de onafhankelijke variabele imago verbetering als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele imago verbetering het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
185
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.7.1
Onderzoeksresultaten: hypothese F – imago verbetering Over deze resultaten van hypothese F is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag F
Resultaatanalyse vraag F Uit de resultaten valt af te leiden dat het overgrote deel van de respondenten niet significant meer waardering heeft verkregen door het toepassen van de Infra+vloer. Toch lijken de opdrachtgever en architecten zich over het algemeen iets meer gewaardeerd te voelen dan anderen ten gevolge van het toepassen van een innovatie. Deelconclusie vraag F Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de variabele imago verbetering niet of nauwelijks van invloed is op het verloop van het diffusieproces van de Infra+vloer. Als zodanig is deze variabele binnen dit diffusieonderzoek in de bouwsector niet gevalideerd.
186
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.7.2
Samenvatting: imago verbetering Uit de resultaten blijkt dat de variabele imago verbetering geen invloed op het adoptieproces van de Infra+vloer uit oefent. De onafhankelijke variabele imago verbetering, behorende tot de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
187
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.8
Toetsing van hypothese G: uitleg van het resultaat “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het inzicht in de consequenties van het toepassen van de innovatie groter is.” Aan de hand van een direct gestelde vraag, wordt bepaald in hoeverre men voorafgaand aan het project inzicht had in de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer vooraf niet ingeschat konden worden, dan kan de onafhankelijke variabele uitleg van het resultaat als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer vooraf goed ingeschat konden worden, dan kan de onafhankelijke variabele uitleg van het resultaat als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele uitleg van het resultaat het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
188
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.8.1
Onderzoeksresultaten: hypothese G – uitleg van het resultaat Over deze resultaten van hypothese G is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag G
Resultaatanalyse vraag G Uit de resultaten valt af te leiden dat geen van de onderzochte partijen zeer veel of zeer weinig inzicht in de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer hebben gehad. Toch lijkt het erop dat de technische georiënteerde partijen over het algemeen vooraf iets minder inzicht in de consequenties hebben gehad. Dit valt mogelijk te verklaren aan de hand van andere variabelen. De werkzaamheden van de installatie adviseur wijken immers af van de normale werkroutines. Een lage mate van compatibiliteit kan ervoor zorgen dat het uiteindelijke resultaat minder voorspelbaar is. Ook de informatie voorziening vanuit de leverancier heeft het inzicht relatief weinig kunnen doen toenemen. Ook de aannemer lijkt in mindere mate inzicht in het eindresultaat te hebben. Mogelijk speelt de informatie voorziening vanuit de leverancier hier ook een rol. Dit valt echter niet met zekerheid te zeggen. Deelconclusie vraag G Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de variabele uitleg van het resultaat, niet significant van invloed is op de adoptiebeslissing. De grenswaarde van 75% wordt niet bereikt, waardoor de variabele in dit onderzoek niet gevalideerd wordt. Toch lijken de resultaten enig verschil tussen de partijen te vertonen. De meer technisch georiënteerde partijen lijken iets minder inzicht in de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer te hebben dan de opdrachtgever en architect.
189
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.8.2
Samenvatting: uitleg van het resultaat Uit de resultaten blijkt dat de variabele uitleg van het resultaat geen invloed op het adoptieproces van de Infra+vloer uitoefent. De onafhankelijke variabele uitleg van het resultaat, behorende tot de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
190
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.9
Toetsing van hypothese H: onzekerheid “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de onzekerheid lager is.” Aan de hand van twee directe vragen wordt de mate van gepercipieerde onzekerheid bepaald. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat het technische en financiële risico ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer hoog is, dan kan de onafhankelijke variabele onzekerheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat het technische en financiële risico van het toepassen van de Infra+vloer relatief laag is, dan kan de onafhankelijke variabele onzekerheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele uitleg van het resultaat het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
191
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.9.1
Onderzoeksresultaten: hypothese H – onzekerheid Over deze resultaten van hypothese H is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag H1
Resultaatanalyse vraag H1 Uit de resultaten valt af te leiden dat men het toepassen van de Infra+vloer met betrekking tot de techniek als relatief risicovol beschouwt. Ondanks dat de grenswaarde van 75% niet bij de categorie hoog risico wordt behaald, bestaat er een overduidelijk verschil tussen de categorieën laag en hoog risico. Deelconclusie vraag H1 Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de variabele technisch risico geen significant negatieve invloed op het verloop van het diffusieproces lijkt te hebben. Toch tonen de resultaten aan dat het overgrote deel van de respondenten het toepassen van de Infra+vloer op het gebied van de techniek als risicovol percipieert.
192
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Resultaten vraag H2
Resultaatanalyse vraag H2 Uit de resultaten valt af te leiden dat de installatie adviseur een relatief hoog financieel risico percipieert. Eerder is gebleken dat de werkzaamheden van de installatie adviseur, bij het toepassen van de Infra+vloer, niet overeenkomen met zijn huidige werkroutines. Daarnaast blijkt dat de installatie adviseurs de Infra+vloer als een relatief complex product beschouwen. Sommige installatie adviseurs zijn tevens uitvoerend installateur. Dit heeft tot gevolg dat men zowel in de ontwerpfase als in de uitvoeringsfase risico’s loopt. Dit zou mede kunnen verklaren waarom de installatie adviseur relatief meer risico percipieert dan de andere partijen. De overige partijen reageren meer verdeeld op de bovenstaande vraag. Ongeveer de helft van hen is van mening dat zij een relatief hoog financieel risico lopen ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer. De andere helft is van mening dat de risico’s niet veel afwijken van wat normaal is. Slechts enkele respondenten zijn van mening dat het risico relatief laag is. Hierbij valt wel op dat de opdrachtgevers nog het minst risico ervaren. Deelconclusie vraag H2 Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de variabele financieel risico niet significant negatief van invloed is op de adoptiebeslissing. Toch komt duidelijk naar voren dat de helft van de respondenten het toepassen van de Infra+vloer als relatief risicovol ervaren. Vooral de installatie adviseur blijkt een relatief hoog risico te ervaren.
193
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.9.2
Samenvatting: onzekerheid Op basis van de resultaten mag niet geconcludeerd worden dat de variabele onzekerheid significant van invloed op het verloop van het diffusieproces van de Infra+vloer is. Toch blijkt uit de resultaten dat meer dan de helft van de respondenten een relatief hoog technisch en financieel risico ervaart. Op basis van de resultaten mag de variabele onzekerheid echter niet gevalideerd worden, want de grenswaarde van 75% wordt niet behaald. Toch lijkt deze variabele ook interessant om mee ten nemen in vervolgstudies. De onafhankelijke variabele onzekerheid, behorende tot de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
194
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.10 Toetsing van hypothese I: vertrouwdheid “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het vertrouwen in de aanbieder groter is.” Aan de hand van één direct gestelde vraag wordt inzicht in de mate van vertrouwdheid verkregen. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie vertrouwen heeft in de leverancier van de Infra+vloer, dan kan de onafhankelijke variabele vertrouwdheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie vertrouwen heeft in de leverancier van de Infra+vloer, dan kan de onafhankelijke variabele vertrouwdheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele vertrouwdheid het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
195
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.10.1 Onderzoeksresultaten: hypothese I – vertrouwdheid Over deze resultaten van hypothese I is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag I
De middels zespunts Likert-schalen verkregen resultaten inzake de variabele vertrouwdheid zijn onderverdeeld in drie categorieën. De drie verschillende categorieën zijn: veel vertrouwen, niet veel, niet weinig vertrouwen en weinig vertrouwen. Resultaatanalyse vraag I Uit de resultaten valt af te leiden dat de leden van de projectorganisaties vertrouwen hebben in de leverancier. Als zodanig zal deze variabele de adoptiebeslissing niet negatief beïnvloeden. Deelconclusie vraag I Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de variabele vertrouwdheid het diffusieproces positief beïnvloed.
196
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.10.2 Samenvatting: vertrouwdheid Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de variabele vertrouwdheid niet significant positief of negatief van invloed is op de adoptiebeslissing van de Infra+vloer. De onafhankelijke variabele vertrouwdheid, behorende tot de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
197
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.11 Toetsing van hypothese J: Beschikbaarheid van informatie “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de leden van de projectorganisatie voldoende informatie over de innovatie ontvangen.” Aan de hand van één direct gestelde vraag wordt inzicht verkregen in hoeverre er informatie vanuit de leverancier beschikbaar was. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen onvoldoende van informatie heeft kunnen voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele beschikbaarheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen van voldoende informatie heeft kunnen voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele beschikbaarheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele beschikbaarheid het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
198
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.11.1 Onderzoeksresultaten: hypothese J – beschikbaarheid van informatie Over deze resultaten van hypothese J is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag J
Resultaatanalyse vraag J Uit de resultaten valt af te leiden dat de adoptiebeslissing niet negatief beïnvloed wordt doordat de leverancier geen informatie heeft verstrekt. Het grootste gedeelte van de respondenten geeft aan dat de hoeveelheid informatie die door de leverancier beschikbaar is gesteld voldoende is geweest. Deelconclusie vraag J Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de variabele beschikbaarheid van informatie het diffusieproces niet reduceert.
199
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.11.2 Samenvatting: beschikbaarheid van informatie Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de variabele beschikbaarheid van informatie niet significant positief of negatief van invloed is op de adoptiebeslissing van de Infra+vloer. De onafhankelijke variabele beschikbaarheid van informatie, behorende tot de software informatie van de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
200
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.12 Toetsing van hypothese K: Kwaliteit van de informatie “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de leden van de projectorganisatie kwalitatief goede informatie over de innovatie ontvangen.” De kwaliteit van de verstrekte informatie wordt beoordeeld aan de hand van drie verschillende vragen. De vragen hebben betrekking op de volledigheid, betrouwbaarheid en de mate waarin de informatie doeltreffend is. Voor deze vragen geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen van kwalitatief gebrekkige informatie heeft voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele kwaliteit als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen van kwaliteit goede informatie heeft voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele kwaliteit als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele kwaliteit het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
201
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.12.1 Onderzoeksresultaten: hypothese K – kwaliteit van de informatie Over deze resultaten van hypothese K is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag K1
Resultaatanalyse vraag K1 Ondanks dat de grenswaarde van 75% niet gehaald wordt, lijkt het erop dat met name de technisch georiënteerde partijen minder volledige informatie hebben ontvangen. Vooral de installatie adviseur lijkt niet volledig te zijn geïnformeerd. Dit komt waarschijnlijk doordat zowel de installatie adviseur als de leverancier normaalgesproken niet met elkaar communiceren. Bij het bestuderen van de documentatie van Prefab Limburg wordt nauwelijks iets vermeld over de wijze waarop installaties in de vloer verwerkt dienen te worden. Wel zijn er in 2004 verwerkingrichtlijnen voor de aannemer opgesteld, waardoor de informatievoorziening naar de aannemer verbeterd is. Ondanks dat de grenswaarde van 75% niet is gehaald, vormt dit onderdeel wel een aandachtspunt. De meeste opdrachtgevers hebben geen duidelijke mening over de verstrekte informatie. Mogelijk hebben zij aan een relatief beperkte hoeveelheid informatie genoeg, of zij verkrijgen hun informatie meestal via de architect. De architect lijkt, als enige lid van de projectorganisatie, de verstrekte informatie als volledig te beschouwen. Deelconclusie vraag K1 Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de variabele volledigheid van de informatie het diffusieproces niet significant reduceert. Toch lijkt het erop dat de technisch georiënteerde partijen minder volledig geïnformeerd zijn dan de opdrachtgever en architect. Dit kan tot discontinuïteit leiden.
202
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Resultaten vraag K2
Resultaatanalyse vraag K2 Net als de resultaten van vraag K1, is ook met betrekking tot de doeltreffendheid een duidelijk verschil zichtbaar tussen de opdrachtgevers en architecten aan de ene kant, en de meer technisch georiënteerde partijen aan de andere kant. Ongeveer de helft van de architecten beschouwen de verstrekte informatie als doeltreffend. Dit in tegenstelling tot de constructeur, aannemer en installatie adviseur, waarbij een groot deel van de respondenten de informatie niet erg doeltreffend achten. Blijkbaar is Prefab Limburg niet in staat geweest om doeltreffende technische informatie te verstrekken. Deelconclusie vraag K2 Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de variabele doeltreffendheid van de informatie het diffusieproces niet significant reduceert. Toch is ook bij dit onderdeel een duidelijk onderscheid zichtbaar tussen de opdrachtgevers en architecten aan de ene kant, en de meer technische georiënteerde partijen aan de andere kant.
203
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Resultaten vraag K3
Resultaatanalyse vraag K3 Alhoewel relatief veel respondenten geen uitgesproken mening hebben over de gepercipieerde betrouwbaarheid van de verstrekte informatie, lijkt het erop dat men niet twijfelt aan de betrouwbaarheid van de door de leverancier verstrekte informatie. Waarschijnlijk kunnen veel respondenten niet goed inschatten hoe betrouwbaar de verstrekte informatie werkelijk is, vandaar dat relatief zij geen mening over dit onderwerp hebben. Op basis van de verhouding tussen de antwoordmogelijkheden in hoge mate en in lage mate, wordt vermoed dat de betrouwbaarheid van de informatie geen negatieve invloed op de adoptiebeslissing heeft. Deelconclusie vraag K3 Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de variabele betrouwbaarheid van de informatie geen significante positieve of negatieve invloed op de adoptiebeslissing heeft.
204
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.12.2 Samenvatting: kwaliteit van de informatie Uit de resultaten blijkt dat de gepercipieerde kwaliteit van de verstrekte informatie nogal verschilt tussen de partijen in de projectorganisatie. Ondanks dat de grenswaarde van 75% niet wordt gehaald, beschouwen de meeste opdrachtgevers en architecten de kwaliteit van de verstrekte informatie als volledig en doeltreffend. Daarentegen beschouwen de meer technisch georiënteerde partijen de verstrekte informatie als onvolledig, en zodoende ook als minder doeltreffend. Het lijkt erop dat de leverancier van de Infra+vloer haar informatievoorziening in het verleden primair op de architect heeft gericht. De architect heeft de verkregen informatie vervolgens doorgegeven aan de opdrachtgever. De aannemer, constructeur en installatie adviseur blijken duidelijk minder tevreden over de kwaliteit van de informatie voorziening. De onafhankelijke variabele kwaliteit van de informatie, behorende tot de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
205
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.13 Toetsing van hypothese L: Waarde van de informatie “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de leden van de projectorganisatie de over de innovatie verstrekte informatie als waardevol beschouwen.” Aan de hand van één directe vraag wordt de hypothese getoetst. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen van laagwaardige informatie heeft voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele waarde van de informatie als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie van mening is dat de leverancier hen van waardevolle informatie heeft voorzien, dan kan de onafhankelijke variabele waarde van de informatie als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele waarde van de informatie het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
206
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.13.1 Onderzoeksresultaten: hypothese L – waarde van de informatie Over deze resultaten van hypothese L is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag L1
Resultaatanalyse vraag L1 Op basis van de resultaten kan geen duidelijke uitspraak gedaan worden over de gepercipieerde waarde van de informatie. Het lijkt erop dat ook hier de opdrachtgever en de architect meer waarde aan de verstrekte informatie hechten. Deelconclusie vraag L1 Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de invloed van de variabele waarde van de informatie niet bepaald kan worden.
207
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.13.2 Samenvatting: waarde van de informatie Uit de resultaten blijkt dat de gepercipieerde waarde van de informatie geen significant positieve of negatief invloed op het adoptieproces van de Infra+vloer uitoefent. De onafhankelijke variabele waarde van de informatie, behorende tot de innovatiekarakteristieken van de Infra+vloer, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
208
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.14 Toetsing van hypothese M: Omvang “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de omvang van de organisaties welke in de projectorganisatie zijn vertegenwoordigd groter is.” Op basis van een nominale meting wordt deze hypothese getoetst. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de voor dit onderzoek benaderde bedrijven minder dan 250 fulltime werknemers in dienst heeft (X1 < 250) of een jaaromzet van minder dan €50 miljoen heeft (X2 < 50 miljoen), dan kan de onafhankelijke variabele omvang niet als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de voor dit onderzoek benaderde bedrijven 250 fulltime werknemers of meer in dienst heeft (X1 ≥ 250) of een jaaromzet van €50 miljoen of meer heeft (X2 ≥ 50 miljoen), dan kan de onafhankelijke variabele omvang als een diffusie stimulerende factor voor innovaties in de bouwsector beschouwd worden.
209
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.14.1 Onderzoeksresultaten: hypothese M – omvang Resultaten vraag M1
Resultaatanalyse vraag M1 Uit de resultaten blijkt dat slechts 17,5% van de ondernemingen die met de Infra+vloer gewerkt hebben tot de categorie ‘grote onderneming’ behoren. Zo’n 82,5% vallen van de ondernemingen vallen dus niet in deze categorie. Toch is de Infra+vloer toegepast, dus schijnbaar vormt deze variabele geen goede indicator voor innovativiteit in de bouwsector. Vermoedelijk komt dit doordat de omvang van de ondernemingen in de projectorganisatie in veel gevallen evenredig is aan de omvang van een bouwproject, waardoor risico’s omtrent de adoptie ook evenredig meegroeien. Deelconclusie vraag M1 De verwachting op basis van de literatuur was dat een groot deel van de ondernemingen in de projectorganisatie groot van omvang zou zijn. Uit de resultaten blijkt dit echter niet zo te zijn. De meeste ondernemingen (70,2%) zijn klein of middelgroot van omvang. Desondanks is de Infra+vloer toch toegepast. Op basis van deze gegevens wordt geconcludeerd dat de variabele omvang in dit onderzoek geen betrouwbare indicator blijkt te zijn voor het bepalen van de innovativiteit van ondernemingen in de bouwsector.
210
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.14.2 Samenvatting: omvang van de onderneming Ondernemingen in de bouwsector zijn voornamelijk klein of middelgroot. Uit de resultaten blijkt dat voornamelijk deze ondernemingen de Infra+vloer hebben toegepast, of er mee hebben gewerkt. De omvang van een onderneming sluit aan op de omvang van een project, waardoor risico’s met betrekking tot innoveren evenredig meegroeien. Daardoor is de omvang van de onderneming geen goede indicator voor innovativiteit in de bouwsector. De onafhankelijke variabele omvang, behorende tot de organisatiekarakteristieken van een organisatie, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
211
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.15 Toetsing van hypothese N: Complexiteit (kennisniveau) “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het kennisniveau van de organisaties welke in de projectorganisatie zijn vertegenwoordigd hoger is.” Op basis van een ordinale bepaling wordt getracht inzicht te krijgen in het kennisniveau van de verschillende betrokken ondernemingen. Hiervoor geldt het volgende: H1: Wanneer meer dan 75% van de voor dit onderzoek benaderde bedrijven een relatief hoog opleidingsniveau hebben (HBO of WO), dan kan de onafhankelijke variabele complexiteit als een diffusie stimulerende factor voor innovaties in de bouwsector beschouwd worden. H0: Wanneer meer dan 75% van de voor dit onderzoek benaderde bedrijven een relatief laag opleidingsniveau hebben (BO, LBO, MBO), dan kan de onafhankelijke variabele complexiteit niet als een diffusie stimulerende factor voor innovaties in de bouwsector beschouwd worden.
9.15.1 Onderzoeksresultaten: hypothese N – complexiteit (opleidingsniveau) Resultaten vraag N1
212
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Resultaatanalyse vraag N1 Uit de resultaten blijkt dat de partijen die bij de ontwerpfase betrokken zijn, relatief hoog zijn opgeleid. Vooral de architect en de constructeur blijken voornamelijk HBO en WO medewerkers te hebben. De installatie adviseur lijkt lager opgeleid, maar dit zal komen doordat sommige uitvoerende installateurs ook als adviseur worden ingezet. Ook van de bouwfysisch adviseur wordt verwacht dat het grootste deel van het personeel uit HBO’ers en WO’ers bestaat. De aannemer is relatief lager opgeleid. Het lijkt nu alsof de verdeling MBO:HBO bij een aannemer ongeveer gelijk is, maar dat is geen afspiegeling van de praktijk. Het gemiddelde opleidingsniveau van de aannemer zal eerder op MBO niveau liggen dan op HBO niveau. Het hoge opleidingsniveau van de partijen die bij het ontwerp betrokken zijn, vormt een duidelijke indicator voor innovativiteit in de bouwsector. Uit de praktijk blijkt dat vooral de architect relatief veel innovatief gedrag vertoont. Als zodanig mag het opleidingsniveau van de ontwerpende partijen als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. Uit de praktijk blijkt dat aannemers vaak meer moeite hebben met innovatief gedrag. Dit valt vermoedelijk deels te verklaren door het relatief lagere opleidingsniveau. De aannemer wordt vaak niet bij het ontwerpproces betrokken, waardoor de informatie over het motief van het toepassen van een innovatie dan ook vaak ontbreekt. Mede door het lagere opleidingsniveau kan men daardoor het nut van een innovatieve toepassing niet geheel inzien, waardoor de kans op discontinuïteit bij aanbesteding toeneemt. Op basis van het voorgaande wordt verwacht dat het opleidingsniveau van de aannemer een mogelijke indicator is voor het ontbreken van innovatief gedrag. Deelconclusie vraag N1 De verwachting was dat het gemiddelde opleidingsniveau van de verschillende ondernemingen, die met de Infra+vloer hebben gewerkt of hebben toegepast, relatief hoog zou zijn. Uit de resultaten blijkt dat vooral de partijen die bij de ontwerpfase betrokken zijn, relatief hoog zijn opgeleid. Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat het opleidingsniveau van de ontwerpende partijen een indicator voor innovatief gedrag vormt. De aannemer heeft relatief gezien een lager opleidingsniveau. De verwachting is dan ook dat aannemers over het algemeen minder innovatief zijn dan ontwerpende partijen. Deze aanname lijkt in de praktijk ondersteund te worden. De kans dat discontinuïteit optreedt, is dan ook groter in de bouwfase dan in de ontwerpfase. Toch kan bij de aannemer niet gesproken worden van een laag opleidingsniveau, waardoor de variabele complexiteit niet per definitie als een diffusie reducerende factor mag worden beschouwd. De onafhankelijke variabele complexiteit (of opleidingsniveau), behorende tot de organisatiekarakteristieken van een organisatie, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie gevalideerd.
213
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.16 Toetsing van hypothese O: Mate van formalisatie “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het formalisatie niveau van de organisaties die bij de initiatie-fase betrokken zijn lager is, en bij de implementatie-fase hoger is. Aan de hand van één directe vraag wordt inzicht verkregen in de mate van formalisatie. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de benaderde opdrachtgevers, architecten en adviseurs aangeven dat zij tijdens het ontwerpproces in hoge mate formele procedures hanteren, en 75% van de aannemers aangeven dat zij tijdens het bouwproces in lage mate formele procedures hanteren, dan kan de onafhankelijke variabele formalisatie als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de benaderde opdrachtgevers, architecten en adviseurs aangeven dat zij tijdens het ontwerpproces in lage mate formele procedures hanteren, en 75% van de aannemers aangeven dat zij tijdens het bouwproces in hoge mate formele procedures hanteren, dan kan de onafhankelijke variabele formalisatie als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele formalisatie het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
214
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.16.1 Onderzoeksresultaten: hypothese O – mate van formalisatie Over deze resultaten van hypothese O is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag O1
Resultaatanalyse vraag O1 Uit de resultaten blijkt dat de grenswaarde van 75% door geen enkele onderzochte partij gehaald wordt. Blijkbaar is het formalisatie niveau niet extreem hoog of laag, maar ligt er ergens tussen in. Wel valt op dat het formalisatie niveau van de opdrachtgevers en aannemers relatief gezien hoger ligt dan het niveau van de overige parijen. De bepaling van het formalisatie niveau bij de professionele opdrachtgevers is naar verwachting zelfs nog hoger, omdat de resultaten van dit onderzoek beïnvloed worden door de situatie van incidentele opdrachtgevers. Het formalisatie niveau van de constructeurs en installatie adviseurs blijkt vergelijkbaar. Ongeveer de helft van de ondernemingen ervaart een relatief hoog formalisatie niveau. Architecten blijken het minst volgens formele procedures te werken. Deelconclusie vraag O1 De verwachting was dat het formalisatie niveau van de partijen die bij het ontwerp betrokken zijn relatief laag zou zijn. Daarentegen was de verwachting dat het formalisatie niveau van de partijen die bij de bouwfase betrokken zijn relatief hoog is. Ondanks dat geen van de partijen de grenswaarde van 75% haalt, en er dus niet gesproken kan worden van een hoog of laag niveau van formalisatie, blijken de resultaten onderling wel enigszins te verschillen. Opdrachtgevers en aannemers lijken een relatief hoger formalisatie niveau te hanteren dan de overige partijen.
215
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.16.2 Samenvatting en conclusie: formalisatie Op basis van de resultaten kan geen uitspraak gedaan worden over de invloed van de variabele formalisatie op het verloop van het diffusieproces van de Infra+vloer. Toch lijkt het erop dat de aannemers relatief formeler handelen dan de overige leden van de projectorganisatie. Het feit dat zij bij de implementatiefase betrokken zijn, heeft op basis van de theorie, tot gevolg dat een innovatie relatief gemakkelijk geïmplementeerd zou moeten kunnen worden. De variabele formalisatie dient enig inzicht te verschaffen in de structuur van een organisatie. Op basis van de resultaten blijkt dat de projectorganisatie een hybride structuur vertegenwoordigd. Dit betekent dat er geen sprake is van een zeer formele hiërarchie, of juist een hele informele sfeer, maar dat het er ergens tussenin ligt. Over de invloed van hybride structuren op het diffusieproces kan geen uitspraak gedaan worden, omdat deze per situatie verschillende resultaten op zal leveren. De structuur van de organisatie is middels een enquête relatief lastig te onderzoeken, daarom wordt voorgesteld om een kwalitatief onderzoek uit te voeren naar de structuur van de organisaties uit de verschillende branches, om zodoende beter inzicht te verkrijgen in de kenmerken die mogelijk van invloed zijn op het diffusieproces van innovaties. De onafhankelijke variabele formalisatie, behorende tot de organisatiekarakteristieken van een organisatie, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
216
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.17 Toetsing van hypothese P: Product Champion “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate er zich een Product Champion tussen de leden van de projectorganisatie bevindt.” Aan de hand van één dichotome indirecte vraag wordt bepaald of er een Product Champion in de organisatie aanwezig is. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer bij meer dan 75% van de onderzochte projecten geen Product Champion aanwezig is geweest, dan kan de onafhankelijke variabele aanwezigheid van een Product Champion niet als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer bij meer dan 75% van de onderzochte projecten een Product Champion aanwezig is geweest, dan kan de onafhankelijke variabele aanwezigheid van een Product Champion als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan.
217
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.17.1 Onderzoeksresultaten: hypothese P – Product Champion Resultaten vraag P1
Resultaatanalyse vraag P1 Uit de resultaten blijkt dat de leden van de projectorganisatie van mening zijn dat er een persoon in de organisatie aanwezig is, die zich bezig houdt met de laatste technologische ontwikkelingen. Aan de hand van deze resultaten kan echter niet vastgesteld worden of er een Product Champion in de projectorganisatie aanwezig was. Zoals eerder aangegeven is het relatief lastig om middels een enquête vast te stellen of er een Product Champion bij een project betrokken is geweest. De variabele is achteraf gezien dan ook niet juist gekwantificeerd. Er kan dan ook geen uitspraak worden gedaan over de invloed van een Product Champion. Er is wel een andere vraag gesteld die mogelijk enig inzicht biedt in de aanwezigheid van Product Champions. Deze vraag heeft betrekking op de initiatiefnemer van het toepassen van de Infra+vloer. Het zou voor de hand liggen dat de initiatiefnemer voor het toepassen van een innovatie ook de Product Champion is. Hij of zij heeft immers de moeite genomen om de voor- en nadelen van een innovatie te beoordelen, om vervolgens de innovatieve toepassing voor te stellen.
218
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” De vraag: “Welke partij kwam met het voorstel om de Infra+vloer in het bouwproject toe te passen?” leverde de onderstaande resultaten op.
Resultaten van vraag Uit deze resultaten blijkt dat de architect in 34,8% van de projecten de initiatiefnemer was. Op basis van deze resultaten zou verondersteld kunnen worden dat de architect ook in de meeste gevallen de rol van Product Champion vervult. Op de tweede plaats worden de aannemer (21,7%), constructeur (17,4%) en opdrachtgever (17,4%) genoemd. Blijkbaar spelen zij ook een belangrijke rol inzake de keuze voor innovatieve toepassingen. Product Champions zullen zich voornamelijk onder de architecten bevinden. Daarnaast zijn opdrachtgevers, aannemers en constructeurs ook in staat deze rol te vervullen. Deelconclusie vraag P1 De vraag die in het kader van hypothese P is geformuleerd kon geen inzicht verschaffen in de aanwezigheid van een Product Champion. Als alternatief zijn de gegevens van een andere vraag in beschouwing genomen. Hierbij wordt verondersteld dat een partij die het initiatief voor het toepassen van de Infra+vloer neemt hoogstwaarschijnlijk ook de Product Champion rol zal vervullen. Op basis van deze veronderstelling wordt geconcludeerd dat de architect in de meeste gevallen de rol van Product Champion zal vervullen. Daarnaast kunnen ook de opdrachtgever, aannemer en constructeur deze rol vervullen. De bouwfysisch adviseur en installatie adviseur blijken bij geen enkel project initiatiefnemer.
219
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.18 Toetsing van hypothese Q: mate van ambachtelijkheid “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de organisaties welke in de projectorganisatie vertegenwoordigd zijn een relatief lage mate van ambachtelijkheid vertonen.” Op basis van één direct gestelde vraag wordt getracht inzicht te verkrijgen in de mate van ambachtelijkheid. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie een hoge mate van ambachtelijkheid vertoont, dan kan de onafhankelijke variabele mate van ambachtelijkheid als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie een lage mate van ambachtelijkheid vertoont, dan kan de onafhankelijke variabele mate van ambachtelijkheid als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele mate van ambachtelijkheid het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
220
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.18.1 Onderzoeksresultaten: hypothese Q – Mate van ambachtelijkheid Over deze resultaten van hypothese Q is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag Q1
Resultaatanalyse vraag Q1 Uit de resultaten blijkt dat de leden van de projectorganisatie niet in zeer hoge of lage mate op basis van ambachtelijke traditie werken. Toch zijn er weldegelijk verschillen waarneembaar tussen de leden van de projectorganisatie. Vooral de aannemer en architect lijken meer ambachtelijk georiënteerd dan andere leden van de projectorganisatie. Het lijkt erop dat de werkroutines van partijen die op gebouwniveau actief zijn meer gebaseerd zijn op ambachtelijke tradities. Het feit dat de architect en de aannemer relatief hoger scoren, doet vermoeden dat de mate van ambachtelijkheid niet significant negatief van invloed is geweest op het toepassen van een innovatie zoals de Infra+vloer. Echter, door de relatief lage scores, kan dit niet met zekerheid gesteld worden. Deelconclusie vraag Q1 Verwacht werd dat mate van ambachtelijkheid bij de leden van de projectorganisatie relatief laag zou zijn. Op basis van de resultaten wordt echter geconcludeerd dat er geen sprake is van een hoge of lage mate van ambachtelijkheid bij de leden van de projectorganisatie. Ondanks dat sommige partijen relatief gezien een hogere mate van ambachtelijkheid vertonen, heeft dit naar verwachting geen consequenties voor de adoptie van de Infra+vloer gehad.
221
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.18.2 Samenvatting en conclusie: mate van ambachtelijkheid Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de mate van ambachtelijkheid geen variabele is die een significant positieve of negatieve invloed op het diffusieproces uitoefent. Toch lijkt het erop dat de aannemer en architect meer ambachtelijk georiënteerd zijn dan andere leden van de projectorganisatie. Nader onderzoek zou uit kunnen wijzen of deze variabele van invloed is, maar in dit onderzoek komt de invloed van deze variabele niet tot uiting. De onafhankelijke variabele mate van ambachtelijkheid, behorende tot de organisatiekarakteristieken van een organisatie, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
Ambachtelijkh.
1 2 3 4 5
0
partijen 1 opdrachtgever 2 architect 3 constructeur 4 aannemer 5 installatie adviseur
ambachtelijkheid
0
Note: de gegevens van de bouwfysisch adviseur zijn buiten beschouwing gelaten. Deze zijn door de lage respons onbetrouwbaar (n = 2).
222
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.19 Toetsing van hypothese R: strategisch vermogen “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate de organisaties welke in de projectorganisatie vertegenwoordigd zijn strategisch georiënteerd zijn.” Op basis van een relatieve bepaling aan de hand van een beoordelingsmatrix, wordt getracht de mate van strategisch vermogen te bepalen. Hiervoor geldt het volgende: H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie strategisch georiënteerd is, dan kan de onafhankelijke variabele strategisch vermogen als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie niet strategisch georiënteerd is, dan kan de onafhankelijke variabele strategisch vermogen als een diffusie reducerende factor beschouwd worden.
9.19.1 Onderzoeksresultaten: hypothese R – Strategisch vermogen Resultaten vraag R1
Resultaatanalyse vraag R1 Uit de resultaten valt af te leiden dat de meeste ondernemingen zichzelf vrij hoog inschalen met betrekking tot het strategisch vermogen. Ondanks dat de hypothese op basis van deze resultaten sterk wordt ondersteund, lijkt er sprake van een vertekend beeld van de werkelijkheid. Mogelijkerwijs heeft de methode van kwantificeren niet naar verwachting gefunctioneerd. Er zijn in het onderzoek vier indirecte dichotome stellingen geformuleerd met betrekking tot deze variabele. Op basis van de resultaten van deze vier vragen werd verwacht een uitspraak te kunnen doen over het strategisch vermogen van de verschillende leden van de projectorganisatie. Aan de betrouwbaarheid van deze resultaten wordt echter sterk getwijfeld. Toch valt op dat architecten zichzelf op het gebied van strategie relatief lager inschatten dan de overige leden van de projectorganisatie. Dit doet vermoeden dat zij ook daadwerkelijk minder strategisch handelen. Op basis van ervaring lijken deze resultaten meer betrouwbaar dan die van de overige partijen. Deelconclusie vraag R1 Verwacht werd dat waneer de verschillende leden van de projectorganisatie strategisch georiënteerd zijn, dit een positief effect op het diffusieproces heeft. De resultaten tonen aan dat dit het geval zou zijn. Toch wordt bij dit onderdeel getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de resultaten, omdat de meeste ondernemingen zichzelf wel erg hoog inschatten. Een genuanceerdere uitkomst lijkt een betere afspiegeling van de werkelijkheid te geven. Op basis van deze resultaten kan geen duidelijke uitspraak over het strategisch vermogen van de verschillende leden van de projectorganisatie gedaan worden.
223
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.19.2 Samenvatting en conclusie: strategisch vermogen De verkregen resultaten uit dit onderzoek geven naar verwachting geen betrouwbaar beeld van de situatie in de bouwsector. De invloed van deze variabele op het diffusieproces van de Infra+vloer kan dan ook niet bepaald worden.
224
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.20 Toetsing van hypothese S & T: informatie absorptiecapaciteit “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate er meer kennis over de innovatie in de projectorganisatie aanwezig is.” Op basis van twee direct gestelde vragen wordt getracht inzicht te verkrijgen in de informatie absorptiecapaciteit. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er binnen de eigen organisatie geen kennis over vloersystemen aanwezig is, dan kan de onafhankelijke variabele informatie absorptiecapaciteit als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er binnen de eigen organisatie kennis over vloersystemen aanwezig is, dan kan de onafhankelijke variabele informatie absorptiecapaciteit als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de waarden welke voortkomen uit het kwantitatief onderzoek niet binnen de grenswaarden van H0 en H1 vallen, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de variabele informatie absorptiecapaciteit gedaan worden. De mate waarin de variabele informatie absorptiecapaciteit het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
225
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.20.1 Onderzoeksresultaten: hypothese S & T – informatie absorptiecapaciteit Over deze resultaten van hypothese S en T is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag S1
Resultaatanalyse vraag S1 Uit de resultaten valt af te leiden dat de constructeur en de aannemer van mening zijn dat zij relatief veel kennis over vloeren in huis hebben. De grenswaarde van 75% wordt ruimschoots overschreden. Verondersteld wordt dat wanneer leden van een projectorganisatie meer kennis en kunde over een innovatie hebben, zij beter in staat zijn om de voor- en nadelen ervan te beoordelen. Hierdoor wordt het adoptieproces niet negatief beïnvloed door een gebrek aan kennis over de innovatie. De constructeur en de aannemer zouden volgens de resultaten het meeste inzicht in de consequenties van het toepassen van de Infra+vloer hebben. Dit is positief, omdat dit zowel een partij in de ontwerpfase als in de bouwfase betreft. Op basis van hun kennis kunnen zij nuttige informatie over de keuze van een vloersysteem in de projectorganisatie laten stromen. De opdrachtgever heeft relatief gezien de minste kennis over vloersystemen. Verwacht wordt dat de meeste opdrachtgevers daardoor de keuze voor een vloersysteem zullen baseren op mening van de architect. Hierdoor is het voor een vloerenleverancier van belang om reeds in de ontwerpfase de voordelen van zijn vloersysteem bij een bepaald soort bouwproject kenbaar te maken, zodat hij de architect ondersteunt met het nemen van de juiste beslissing. De afstand tussen een opdrachtgever en een vloerenleverancier is echter dermate groot, dat het relatief ingewikkeld is om in een vroeg
226
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” stadium bij een bouwproject betrokken te raken. Daarnaast moet ook de ‘wil’ aanwezig zijn om al in een vroeg stadium in overleg te gaan. Deelconclusie vraag S1 Verwacht werd dat de leden van de projectorganisatie relatief veel kennis over vloersystemen in huis zouden hebben. Op basis van de resultaten kan geconcludeerd worden dat met name de constructeur en de aannemer veel kennis over vloersystemen in huis hebben, waardoor via hen waardevolle informatie de projectorganisatie in kan stromen. Er zijn geen partijen die echt heel weinig van vloersystemen af weten, waardoor een belemmering hierdoor niet ondersteund lijkt te worden. De opdrachtgever bezit relatief gezien de minste kennis over vloersystemen, maar kan zijn mening baseren op de adviezen van de architect. Architecten kunnen zich weer laten ondersteunen door een constructeur.
Resultaten vraag T1
Resultaatanalyse vraag T1 Uit de resultaten valt af te leiden dat de tijd die beschikbaar is voor het doornemen van de documentatie van de leverancier geen belemmering voor het adoptieproces vormt. Er blijkt voldoende tijd beschikbaar te zijn. Deelconclusie vraag T1 Verwacht werd dat de vooral de aannemer minder tijd beschikbaar zou hebben. Op basis van de resultaten kan geconcludeerd worden dat alle partijen van mening zijn dat er voldoende tijd beschikbaar is geweest om de documentatie van de leverancier door te nemen.
227
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.20.2 Samenvatting en conclusie: informatie absorptiecapaciteit Inzake de informatie absorptiecapaciteit van een van de verschillende leden van de projectorganisatie kan geconcludeerd worden dat er geen gebrek aan tijd of kennis aanwezig is. Het adoptieproces wordt niet significant positief, maar ook niet negatief beïnvloedt door deze variabele.
De onafhankelijke variabele kennis over vloersystemen, behorende tot de informatie absorptiecapaciteiten van een organisatie, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie gevalideerd.
228
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.21 Toetsing van hypothese U: openheid van het systeem “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate er meer informatie binnen of buiten de branche over het toepassen van innovaties wordt uitgewisseld.” Aan de hand van twee direct gestelde vragen wordt getracht inzicht te verkrijgen in de mate van openheid van het sociale systeem. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er binnen of buiten de eigen branche niet of nauwelijks over het toepassen van innovaties gecommuniceerd wordt, dan kan de onafhankelijke variabele openheid van het systeem als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er binnen of buiten de eigen branche relatief veel over het toepassen van innovaties gecommuniceerd wordt, dan kan de onafhankelijke variabele openheid van het systeem als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele openheid van het systeem het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
229
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.21.1 Onderzoeksresultaten: hypothese U – openheid van het systeem Over deze resultaten van hypothese U is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag U1
Resultaatanalyse vraag U1 Uit de resultaten valt af te leiden dat er niet in hoge mate met collega’s binnen de branche over innovaties wordt gecommuniceerd. Deze uitspraak is gebaseerd op de verhouding tussen de antwoordmogelijkheid ‘in hoge mate’ en ‘in lage mate’. Ondanks dat de 75% grenswaarde niet wordt gehaald, lijkt het erop dat de meeste partijen relatief weinig binnen de branche met elkaar communiceren over het toepassen van, of het werken met innovaties. Toch mag op basis van deze resultaten niet gesteld worden dat er sprake is van een gesloten cultuur, alhoewel de resultaten hier wel naar neigen. Op basis van ervaring wordt verwacht dat er relatief weinig tussen de leden van een sociaal systeem over het toepassen van innovaties gecommuniceerd wordt. Wellicht kunnen andere studies in de toekomst meer duidelijkheid geven over de openheid van de verschillende branches. Deelconclusie vraag U1 Ondanks dat de antwoordmogelijkheid ‘in lage mate’ duidelijk overheerst kan op basis van deze gegevens niet met zekerheid gesteld worden dat er sprake is van een gesloten cultuur. Andere studies zouden meer duidelijkheid inzake deze variabele kunnen verschaffen, zodat de invloed ervan op het diffusieproces beter bepaald kan worden.
230
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Resultaten vraag U2
Resultaatanalyse vraag U2 De resultaten zijn vergelijkbaar met die van vraag U1. De verschillende leden van de projectorganisatie lijken ook buiten de branche relatief weinig te communiceren over het toepassen van innovaties. Ook hier kan echter niet met zekerheid gesteld worden dat dit werkelijk zo is. Vervolg studies zouden hier meer inzicht in kunnen geven. Deelconclusie vraag U2 Evenals bij vraag U1 kan ook hier niet geconcludeerd worden dat de openheid van het systeem significant negatief van invloed is op het diffusieproces. Nader onderzoek zou meer duidelijkheid kunnen verschaffen over de invloed van deze variabele.
231
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.21.2 Samenvatting en conclusie: openheid van het systeem Verwacht werd dat de variabele openheid van het systeem van invloed zou zijn op het diffusieproces. Op basis van de resultaten kan echter niet met zekerheid een uitspraak over de invloed van deze variabele worden gedaan. Op basis van ervaring wordt verwacht dat deze variabele negatief van invloed zal zijn op het diffusieproces. Om hier meer over te kunnen zeggen zijn echter vervolgstudies vereist. De onafhankelijke variabele openheid van het systeem, behorende tot de omgevingskarakteristieken van een organisatie, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie niet gevalideerd.
232
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.22 Toetsing van hypothese V: concurrentie niveau “De kans dat de Infra+vloer door een projectorganisatie geadopteerd wordt neemt toe naarmate het concurrentieniveau hoger is.” Aan de hand van twee directe vragen wordt getracht inzicht te verkrijgen in de gepercipieerde mate van concurrentie. Hiervoor geldt het volgende: H0: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat er nauwelijks concurrentie is, dan kan de onafhankelijke variabele dynamiek als een diffusie reducerende factor beschouwd worden. H1: Wanneer meer dan 75% van de populatie aangeeft dat het concurrentie niveau hoog is, dan kan de onafhankelijke variabele dynamiek als een diffusie stimulerende factor beschouwd worden. H2: Wanneer blijkt dat de grenswaarde niet wordt gehaald, dan kan op basis van de statistische gegevens geen uitspraak over de invloed van de desbetreffende onafhankelijke variabele worden gedaan. De mate waarin de variabele concurrentieniveau het diffusieproces stimuleert of reduceert is afhankelijk van de ligging van het gemiddelde.
233
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.22.1 Onderzoeksresultaten: hypothese V – concurrentie niveau Over deze resultaten van hypothese V is een correctie berekening uitgevoerd. Hierbij zijn de resultaten van zespunts Likert-schalen, teruggebracht naar vijfpunts Likert-schalen. De manier waarop deze correctie berekening is uitgevoerd staat uitgelegd in bijlage 02. Resultaten vraag V1
Resultaatanalyse vraag V1 Uit de resultaten valt af te leiden dat de leden van de projectorganisatie een relatief hoog concurrentieniveau ervaren [Xi;gem ±4,0]. Bij drie partijen blijken zelfs meer dan 75% van de respondenten dit te ervaren. De verwachting op basis van de theorieën van Robertson en Gatignon (1986) is, dat een hoog concurrentieniveau de kans dat innovaties worden geadopteerd vergroot, omdat men zich zal moeten onderscheiden van de rest. Een onderneming in de bouwsector kan zich profileren door betere of goedkopere oplossingen voor een opdrachtgever aan te dragen. Op die manier kan een organisatie haar concurrentiepositie versterken. Prof. dr. ir. J. J. N. Lichtenberg gaf in één van de gesprekken inzake dit onderzoek aan, dat zijn ervaring was dat ondernemingen bij een laagconjunctuur eerder geneigd zijn om creatieve oplossingen te zoeken. Een laagconjunctuur gaat samen met een hoog concurrentieniveau. Schijnbaar vormt deze variabele dus een goede indicator voor innovatief gedrag. De respondenten hebben immers allemaal met de Infra+vloer gewerkt, of deze toegepast, en ervaren grotendeels een hoog concurrentieniveau. Het lijkt erop dat daarmee de hypothese wordt ondersteund. Op basis van gegevens uit een publicatie van het EIB (2006) kan gesteld worden dat de periode 2001 – 2002 een periode van laagconjunctuur was. De productie van de bouwsector ijlt (i.v.m. het relatief lange voortraject) wat na, waardoor dit dieptepunt pas in 2004 – 2005 duidelijk merkbaar was.
234
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Vervolgens trok de economie weer aan, waardoor de conjunctuur weer steeg, en daarmee het concurrentieniveau weer daalt. Het gevoel van de respondenten over het ervaren concurrentieniveau lijkt dus ook min of meer te kloppen. Deelconclusie vraag V1 Verwacht werd dat een hoog concurrentieniveau de kans dat er geïnnoveerd wordt verhoogd. Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat het concurrentieniveau inderdaad een positieve invloed op het innovatiegedrag van ondernemingen in de projectorganisatie lijkt te hebben. De meeste leden van de projectorganisatie ervaren een hoge mate van concurrentie, en hebben allen met de Infra+vloer te maken gehad of gewerkt.
Resultaten vraag V2
Resultaatanalyse vraag V2 Uit de resultaten blijkt dat het concurrentieniveau volgens de respondenten niet significant is toe- of afgenomen de laatste twee jaren. Ondanks dat de grenswaarde van 75% niet wordt gehaald, lijkt het erop dat het concurrentieniveau eerder toegenomen is dan afgenomen, gezien de verhouding tussen de antwoordmogelijkheden ‘hoger’ en ‘lager’. Vooral de installatie adviseurs lijken veel concurrentie te ervaren, echter, deze bepaling kan afwijken van de werkelijkheid, omdat dit op basis van 6 respondenten wordt gebaseerd.
Deelconclusie vraag V2 Op basis van de resultaten kan niet met zekerheid gesteld worden dat het concurrentieniveau de afgelopen twee jaar sterk is toegenomen. Toch lijkt het erop dat er wel sprake is van enige toename, waardoor de resultaten uit de vorige vraag wel ondersteund lijken te worden.
235
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.22.2 Samenvatting: concurrentieniveau Wanneer er sprake is van een laagconjunctuur, en daarmee het concurrentieniveau hoog is, dan lijkt men eerder geneigd om innovatief gedrag te vertonen. Als zodanig wordt een hoog concurrentieniveau als een diffusie stimulerende factor beschouwd. De onafhankelijke variabele concurrentieniveau, behorende tot de omgevingskarakteristieken, is op basis van de onderzoeksresultaten binnen deze studie gevalideerd.
236
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.23 Overige vragen en resultaten Bij de enquête zijn nog een aantal vragen gesteld, zodat de informatie voortkomend uit de enquête niet alleen abstract zou zijn. Hieronder staan de resultaten van deze vragen.
9.23.1 Vraag X1 “Op welke manier, of via welke persoon bent u voor het eerst aan informatie over de Infra+vloer gekomen?” 9.23.1.1 Resultaten
9.23.1.2 Analyse van de resultaten Uit de resultaten valt af te leiden dat de opdrachtgevers meestal informatie over de Infra+vloer verkrijgen via de architect. De architect verkrijgt zijn informatie via allerlei media, maar de constructeur speelt een belangrijke rol. De aannemer krijgt meestal voor het eerst te maken met de Infra+vloer via het bestek. Daarnaast speelt de constructeur en publicaties een belangrijke rol. De constructeur verkrijgt zijn informatie voornamelijk uit publicaties. De installatie adviseur heeft diverse informatie kanalen informatie over de Infra+vloer ontvangen. Over de informatie kanalen van de bouwfysisch adviseur valt geen betrouwbare uitspraak te doen.
237
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.23.2 Vraag X2 & X3 Vraag X2 Wat zijn volgens u de grootste voordelen van de Infra+vloer? Vraag X3 Wat zijn volgens u de grootste nadelen van de Infra+vloer? 9.23.2.1 Resultaten
9.23.2.2 Resultaat analyse Voordelen Uit de resultaten blijkt dat de grootste voordelen betrekking hebben op de gecreëerde flexibiliteit en het lichte gewicht van de vloer. Ook het feit dat geen verlaagd plafond nodig is, wordt als een voordeel beschouwd. Verder heeft men het idee dat de bouwsnelheid relatief hoger ligt door het toepassen van de Infra+vloer. Verder wordt de integrale samenwerking en de mogelijkheid voor betonkernactivering gewaardeerd. Nadelen Uit de resultaten komt naar voren dat de meeste ondernemingen in de projectorganisatie moeite hebben met de kostprijs van de vloer. Deze ligt immers hoger dan die van andere betonvloeren. Ook de akoestiek vormt een aandachtspunt. Verder blijken een aantal technische onderwerpen als relatief complex of inspannend ervaren te worden. Vreemd genoeg worden ook de brandwerende eigenschappen van de Infra+vloer in twijfel getrokken. Dit terwijl kwalitatief onderzoek heeft aangetoond dat de vloer aan alle normen voldoet. Tot slot zagen enkele constructeurs de beperkte schijfwerking als een nadeel van de vloer.
238
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.23.3 Vraag X4 “Welke partij kwam met het voorstel om de Infra+vloer in het bouwproject toe te passen?” 9.23.3.1 Resultaten
9.23.3.2 Resultaat analyse Uit de resultaten blijkt dat voornamelijk de architect initiatiefnemer is geweest (34,8%). Vervolgens zijn de opdrachtgever, constructeur en aannemer ongeveer even vaak de initiatiefnemer geweest. Marketing activiteiten van Prefab Limburg b.v. dienen zich dan ook voornamelijk te richten op de architect.
239
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.23.4 Vraag X5 “Bij wat voor soort projectorganisatie is de kans dat er voor een Infra+vloer gekozen wordt volgens u het grootst? (traditionele organisatie, bouwteam etc.)”
9.23.4.1 Resultaten
9.23.4.2 Resultaat analyse De voorkeur lijkt voornamelijk uit te gaan naar de organisatievorm bouwteam. Deze kan door de vraagstelling beïnvloed zijn, maar dan nog is het resultaat wel erg overtuigend.
240
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
9.23.5 Vraag X6 “Moet de projectorganisatie volgens u “innovatie minded” zijn alvorens de Infra+vloer in een bouwproject toegepast zal worden?” 9.23.5.1 Resultaten
9.23.5.2 Resultaat analyse Een duidelijke meerderheid geeft aan dat de projectorganisatie innovatie minded moet zijn om de Infra+vloer toe te passen. Daarmee wordt bevestigd dat het product nog steeds voornamelijk door innovators en early adaptors wordt afgenomen.
241
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 10
10 Een analyse aan de aanbodzijde 10.1 Inleiding Eerder in deze studie zijn enkele variabelen geïdentificeerd die vanuit de aanbieder het diffusieproces kunnen beïnvloeden. In dit hoofdstuk zullen de variabelen inzake de aanbodzijde in beschouwing genomen worden. Prefab Limburg b.v. vormt het onderwerp van analyse in dit hoofdstuk. In het bijzonder zullen de marketing activiteiten van Prefab Limburg in beschouwing genomen worden.
10.2 Onderzoeksmethode Op basis van analyse en interviews worden de variabelen aan de aanbodzijde in beschouwing genomen. Als zodanig kan dit onderzoek als een kwalitatief onderzoek getypeerd worden. Bij de analyse wordt alleen de firma Prefab b.v. in beschouwing genomen, en niet de firma’s die de Infra+vloer produceren. Ger van der Zanden is vanuit Prefab Limburg diverse keren geïnterviewd.
242
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
10.3 De invloed van Prefab Limburg b.v. op het diffusieproces van de Infra+vloer 10.3.1 Strategische beslissingen Volgens de literatuur staan ondernemingen die een nieuw product op de markt willen brengen voor de vraag of zij de rol van pionier of volger op zich willen nemen. Prefab Limburg besloot in 1998 de rol van pionier op zich te nemen. Het introductie tijdstip van de Infra+vloer volgde direct nadat men de vloer had ontwikkeld en kleinschalig had getest. Er waren immers geen redenen om de introductie uit te stellen, want Prefab Limburg vormde een nieuwe onderneming, en had daardoor geen oudere producten die door het nieuwe product bedreigd konden worden. De nieuwkomer vormde dan ook alleen een potentiële bedreiging voor andere vloerproducenten. Andere vloerproducenten, die al reeds breed in de markt geaccepteerd waren, leverden geen ‘slimme vloeren’, waardoor Prefab Limburg de leidersrol van deze nieuwe stroming op zich wilde nemen. De gehanteerde strategie valt in termen van Ansoff en Stewart te kenmerken als een applicationsengineering-strategie, waarbij een onderneming een incrementele innovatie ontwikkelt waarvan men verwacht dat deze beter op marktbehoeften aansluit. Het volgen van een dergelijke offensieve strategie betekent echter wel dat de marketing inspanningen om dit nieuwe vloertype in de markt te zetten geheel voor rekening van Prefab Limburg komen. Zij moesten niet alleen het product, maar ook de naam van de firma stevig in de markt zien te zetten. Nu bekend is welke hoofdstrategie Prefab Limburg heeft gekozen, zal in de volgende paragraaf nader ingegaan worden op de uitwerking van de gekozen strategie.
10.3.2 Uitwerking van de gekozen hoofdstrategie Eerder is aangegeven dat Easingwood en Beard (1989) de invloed van een viertal strategieën op het verloop van het diffusieproces hebben onderzocht. Deze strategieën dekken gezamenlijk een breed spectrum van marketingstrategieën, en worden daarom op de situatie van Prefab Limburg geprojecteerd.
10.3.2.1 Strategie 1: Samenwerking met andere producenten Easingwoord en Beard concluderen dat samenwerkingsverbanden het diffusieproces positief beïnvloeden, omdat informatie over de innovatie meer verspreid over een gebied beschikbaar wordt gesteld. Prefab Limburg heeft in 2002, naar aanleiding van een opdracht van Raab Karcher, getracht een samenwerkingsverband (of joint-venture) met deze bouwmaterialengroothandel aan te gaan. Het feit dat deze poging is ondernomen geeft aan dat Prefab Limburg zich terdege bewust was van haar relatief zwakke positie in de industrie. Uiteindelijk is er geen samenwerkingsverband tot stand gekomen, waardoor Prefab Limburg er alleen voor bleef staan. Men vermoedt dat Raab Karcher het product eerst in de markt bewezen wilde hebben, voordat zij bereid zouden zijn om te participeren. Prefab Limburg heeft daarna ook geen serieuze pogingen meer ondernomen om een samenwerkingsverband met andere groothandels op te zetten. Doordat Prefab Limburg geen samenwerkingsverband heeft kunnen aangaan met een sterke, en geografisch meer verspreide marktpartij, werd de verspreiding van informatie niet versneld, en werden er geen taken door een andere partij overgenomen. Een groothandel had bijvoorbeeld het eerste contact met klanten kunnen leggen, waardoor de kennismaking met het product niet ten laste van Prefab Limburg komt. Een samenwerkingsverband had dus niet alleen het diffusieproces kunnen versnellen, maar had ook een deel van de taken van Prefab Limburg kunnen wegnemen.
243
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” 10.3.2.2 Strategie 2: Positionering van het product in de markt Het positioneren van een product in de markt heeft betrekking op de doelgroep. Een onderneming dient zich, vanuit strategisch oogpunt, vooraf te oriënteren op mogelijke afnemers van een nieuw ontwikkeld product. Tevens zal geprobeerd moeten worden de doelgroep af te bakenen, zodat marketinginspanningen gericht kunnen worden uitgevoerd. Hiervoor zullen leden van een sociaal systeem met vergelijkbare kenmerken geïdentificeerd moeten worden. Dit is geen eenvoudige opgave. Nog moeilijker is het om binnen deze doelgroep de innovators en early adaptors te identificeren. Uit de studie van Easingwood en Beard blijkt dat vooral innovators en early adaptors het diffusieproces aanzienlijk kunnen stimuleren. Vooral wanneer de eerste afnemers ook nog eens als opinieleider fungeren. Prefab Limburg heeft de Infra+vloer in samenwerking met een partner ontwikkeld.29 Deze partner kon het product, nadat het ontwikkeld was, direct in projecten implementeren. Op basis van dat vooruitzicht bestond voor Prefab Limburg geen directe aanleiding om zich op voorhand te oriënteren op mogelijke andere afnemers. Echter, door het inzakken van de markt in de 2001 – 2002 vervielen de meeste opdrachten van hun partner, waardoor men ineens wel afhankelijk was van andere marktpartijen. Deze toch enigszins onverwachte overgang heeft ertoe geleid dat de afzet daalde, en de beoogde doelstellingen niet konden worden behaald. Prefab Limburg heeft het product dus eigenlijk niet hoeven positioneren, omdat het product hoogstwaarschijnlijk direct in projecten toegepast zou worden. Het product was dus weldegelijk goed gepositioneerd, alleen zat het economische tij tegen.
10.3.2.3 Strategie 3: Directe reductie van adoptierisico Het reduceren van adoptierisico is een zeer belangrijk aspect bij de marktdiffusiefase. Hoe lager de drempel komt te liggen, hoe sneller men tot adoptie over zal gaan. Hiervoor dient kwalitatief goede informatie aangereikt te worden. Door informatie over de innovatie te verstrekken wordt het adoptierisico gereduceerd. Prefab Limburg heeft voor dit doeleinde een folder gemaakt waarin de voordelen van de Infra+vloer op hoofdlijnen uiteen gezet worden. Daarnaast hebben zij proefprojecten bezocht met potentiële afnemers, om op die manier ook hardware informatie verstrekken. Toch lijkt het erop dat Prefab Limburg zich teveel gericht heeft op de opdrachtgever en de architect, waardoor zij niet in staat zijn geweest om de overige disciplines van kwalitatief goede informatie te voorzien. Dit bleek zowel uit de interviews, als uit de opmerkingen van de respondenten aan het einde van de enquête. Uiteindelijk zijn de opdrachtgever en architect wel zeer belangrijk, maar zij besteden bepaalde technische werkzaamheden uit aan adviesbureaus. Wanneer deze bureaus niet van informatie voorzien worden, dan kunnen zij het adoptierisico als relatief hoog ervaren, waardoor de kans op discontinuïteit toeneemt. Door reflectie had Prefab Limburg betere informatie kunnen ontwikkelen voor de technische partijen, maar dit is uiteindelijk niet gedaan. Door gebrekkige informatie heeft Prefab Limburg het adoptierisico voor bepaalde technisch georiënteerde partijen niet voldoende weten te reduceren. 10.3.2.4 Strategie 4: Win ondersteuning in de markt Prefab Limburg heeft mede via prof. Lichtenberg ondersteuning in de markt kunnen winnen. Lichtenberg is autoriteit op het gebied van bouwinnovatie, en heeft door zijn positie de marketing van Prefab Limburg middels de nodige publiciteit gestimuleerd. Ook het persoonlijk benaderen van opdrachtgevers en architecten heeft bijgedragen aan het diffusieproces. Voorts zijn klanten die eerder het product hebben toegepast ingezet om toekomstige klanten te overtuigen. 29
De partner van Prefab Limburg was Bouwbedrijf Jongen
244
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
10.3.3 Samenvatting Uit de analyse blijkt dat Prefab Limburg bij de lancering relatief goed in kon schatten wat de verwachte afzet zou zijn. Door samen te werken met een partner die tevens in staat was om de diffusie van het product te stimuleren, kan gesteld worden dat Prefab Limburg er strategisch goed voor stond. De economische recessie in 2001 heeft roet in het eten gegooid. Opdrachten van de partner kwamen te vervallen, waardoor Prefab Limburg binnen korte tijd volledig afhankelijk werd van de markt. De strategie die Prefab Limburg heeft toegepast blijkt niet op alle fronten even succesvol. Een poging tot het creëren van een samenwerkingsverband is mislukt, men had moeite met het identificeren van de doelgroep, en informatie voorziening is op bepaalde fronten tekort geschoten. Een gebrek aan opdrachten leidde uiteindelijk tot een gebrek aan capaciteit om de markt op een vruchtbare manier te bewerken. Door de bedrijfsgrootte te reduceren, en veel acquisitie te verrichten heeft het bedrijf zichzelf in leven kunnen houden.
245
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 11
11 Slotbeschouwing 11.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden de bevindingen uit het onderzoek samengevat in een slotconclusie. Er waren twee probleem- en doelstellingen bij dit onderzoek geformuleerd, waardoor de conclusie ook uit twee onderdelen bestaat. Allereerst zal de wetenschappelijke conclusie behandeld worden. Hierbij zal de werking van het ontwikkelde diffusiemodel in beschouwing genomen worden. Vervolgens zullen de subconclusies uit voorgaande hoofdstukken samengevat worden, om zodoende te bepalen welke variabelen invloed uitoefenen op het diffusieproces van de Infra+vloer.
246
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
11.2 De werking van het theoretisch diffusiemodel voor de nieuwe bouwproducten Bij aanvang van dit onderzoek bleek dat het diffusiemodel, zoals dat in andere sectoren wordt toegepast, niet direct in de bouwsector geïmplementeerd kon worden. De afwijkende marktstructuur vormde de voornaamste belemmering. Daarom is er een diffusiemodel voor de bouwsector ontwikkeld. Hierbij is rekening gehouden met de afwijkende structuur van de markt. De onderstaande probleemstelling is in dit kader geformuleerd. “Hoe ziet het theoretisch diffusiemodel voor nieuwe bouwproducten in de bouwsector eruit?”
Om deze probleemstelling te kunnen beantwoorden zijn er een aantal deelvragen geformuleerd: 3) Welke variabelen, die in andere sectoren geacht worden het diffusieproces van een innovatie te beïnvloeden, passen in het diffusiemodel voor innovatieve bouwproducten? 4) Heeft het ontwikkelde diffusiemodel uiteindelijk naar verwachting gefunctioneerd?
11.2.1 Beantwoording deelvraag 1 Vanuit de diffusieliteratuur zijn een reeks variabelen geïdentificeerd waarvan geacht wordt dat zij het diffusieproces van een innovatie beïnvloeden. Deze zijn verdeeld over de aanbod- en afnemerszijde. Aan de aanbodzijde is de marketingstrategie van invloed, en aan de afnemerszijdes zijn de variabelen gepercipieerde innovatie-, afnemers-, omgevingskarakteristieken en het besluitvormingsproces van invloed op het diffusieproces. 11.2.1.1 De gepercipieerde innovatiekarakteristieken De invloed van de afhankelijke variabele gepercipieerde innovatiekarakteristieken (GI) is aan de hand van een reeks onafhankelijke variabelen getoetst. In figuur 11.1 staan deze variabelen weergegeven. In de eerste kolom van figuur 11.1 staan de variabelen die in de literatuur zijn geïdentificeerd. Twee variabelen bleken op basis van het kwalitatief vooronderzoek niet relevant, omdat vooraf verwacht werd dat deze variabelen het diffusieproces van de Infra+vloer niet zouden beïnvloeden. De variabele obstructie van diffusie lijkt niet van toepassing voor de situatie in de bouwsector. Daarentegen zou de variabele zichtbaarheid in andere diffusieonderzoeken in de bouwsector wel een rol kunnen spelen. Daarom is deze in de laatste kolom weer toegevoegd. In de tweede kolom staan de variabelen die in dit onderzoek onderzocht zijn. De groen gekleurde variabelen zijn daarbij gevalideerd. Dit betekend dat de variabele voor één of meerdere partijen in de projectorganisatie significant van invloed is op het diffusieproces. De oranje gekleurde variabelen zijn niet gevalideerd. Van deze variabelen wordt verwacht dat zij ook in andere diffusieonderzoeken in de bouwsector niet of nauwelijks van invloed zullen zijn. De blauw gekleurde variabelen zijn ook niet gevalideerd. Toch wordt op basis van de resultaten verwacht dat zij bij een grotere onderzoekspopulatie, of andere diffusieonderzoeken wel van invloed kunnen zijn. Daarom worden zij toch opgenomen in de derde kolom. Uiteindelijk staan in de derde kolom de variabelen betreffende de gepercipieerde innovatiekarakteristieken waarvan op basis van deze onderzoeksresultaten verwacht wordt dat zij het diffusieproces van nieuwe bouwproducten in de bouwsector zullen beïnvloeden. Daar moet echter bij vermeld worden dat een kwalitatief vooronderzoek niet overbodig is, omdat situaties kunnen verschillen. 247
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Variabelen uit andere sectoren op basis van literatuur
Variabelen die in de bouwsector zijn onderzocht
Variabelen t.b.v. toekomstig diffusie onderzoek in de bouw
Directe variabelen Directe variabelen
Relatief voordeel
Directe variabelen
Compatibiliteit
Relatief voordeel
0
Relatief voordeel
Complexiteit
Compatibiliteit
0
Compatibiliteit
Probeerbaarheid
Complexiteit
0
Complexiteit
Zichtbaarheid
Probeerbaarheid
+
Probeerbaarheid
Indirecte variabelen
GI
GI
Indirecte variabelen
Zichtbaarheid
Vrijwilligheid
Vrijwilligheid
+
Indirecte variabelen
Uitleg vh resultaat
Imago verbetering
0
Vrijwilligheid
Imago verbetering
Uitleg vh resultaat
0
Onzekerheid
Onzekerheid
Onzekerheid
0
Obstructie van diffusie
Vertrouwdheid
0
Software informatie
0
GI
Software informatie
Vertrouwdheid
Software informatie
GI = gepercipieerde innovatiekarakteristieken
Figuur 11.1: Variabelen behorende tot de gepercipieerde innovatiekarakteristieken
11.2.1.2 Organisatiekarakteristieken De invloed van de afhankelijke variabele organisatiekarakteristieken (OK) is aan de hand van een reeks onafhankelijke variabelen getoetst. In figuur 11.2 staan deze variabelen weergegeven. Evenals bij de innovatiekarakteristieken, zijn eerst verschillende variabelen uit andere sectoren betreffende de organisatie geïdentificeerd. Deze variabelen vormen mogelijk determinanten voor de mate van innovativiteit van organisaties in de bouwsector, en kunnen zodoende het diffusieproces van nieuwe bouwproducten beïnvloeden. Door het uitvoeren van een kwalitatief vooronderzoek, zijn enkele variabelen verworpen, omdat verwacht wordt dat de desbetreffende variabele niet in de bouwsector van invloed zal zijn. In andere gevallen wordt het genereren van uitspraken dusdanig complex dat de betrouwbaarheid te laag is. De rood gekleurde variabelen in de eerste kolom van figuur 11.2 zijn niet in dit onderzoek meegenomen. In de tweede kolom staan de variabelen die wel in dit onderzoek zijn meegenomen. De oranje gekleurde variabele blijkt uiteindelijk geen goede indicator voor innovativiteit in de bouwsector. De reden hiervoor staat in de subconclusies in hoofdstuk 9. De groene gekleurde variabelen blijken binnen deze studie als indicator voor innovativiteit te fungeren. De blauw gekleurde variabelen zijn niet gevalideerd, maar kunnen in vervolgonderzoeken mogelijkerwijs wel gevalideerd worden. Twee van deze variabelen zijn niet gevalideerd, doordat de methode van kwantificeren uiteindelijk geen interpreteerbare informatie heeft opgeleverd (aanwezigheid van strategie, en de aanwezigheid van een Product Champion).
248
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” In de derde kolom staan de variabelen die op basis van deze studie als indicator voor innovativiteit in de bouwsector kunnen dienen. De nadruk ligt op ‘kunnen’ want dit onderzoek levert geen betrouwbare veralgemeniseerbare resultaten, maar geeft een aanzet voor verdere theorievorming. Het vaststellen van organisatiekarakteristieken, die in bouwsector als determinant voor innovatief gedrag kunnen fungeren, blijkt in de praktijk een complexe opgave. De complexiteit schuilt voornamelijk in het feit dat er verschillende typologieën organisaties uit verschillende branches in een projectorganisatie vertegenwoordigd worden. De resultaten uit dit onderzoek met betrekking tot het onderdeel innovatiekarakteristieken zijn dan ook niet in hoge mate betrouwbaar. Zij kunnen echter wel richting geven aan vervolgonderzoeken in dit kader. Voor toekomstig diffusieonderzoek is het van belang dat de karakteristieken van de verschillende branches verder onderzocht worden, zodat deze niet in het diffusieonderzoek zelf onderzocht hoeven te worden. Daarmee neemt de omvang van het onderzoek af, waardoor de kans op respons groter wordt.
Figuur 11.2: Determinanten voor innovativiteit van de organisatie
249
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
11.2.1.3 Omgevingskarakteristieken Ook de invloed van de afhankelijke variabele omgevingskarakteristieken (OM) is aan de hand van een reeks onafhankelijke variabelen getoetst. In figuur 11.3 staan deze variabelen weergegeven. Wederom staan in de eerste kolom de variabelen weergegeven die in de literatuur zijn geïdentificeerd. Beide variabelen bleken bij beschouwing relevant binnen dit onderzoek, en zijn zodoende in de tweede kolom opgenomen. De resultaten van het onderzoek wezen uit dat het concurrentieniveau binnen de bouwsector hoog is. Op basis van deze bevinding wordt verwacht dat deze variabele een positieve invloed op het adoptieproces van innovaties (zoals de Infra+vloer) heeft. De variabele openheid van het systeem is niet gevalideerd, maar vormt mogelijk wel een indicator voor de mate van innovativiteit binnen de sector. Daarom is deze variabele ook in kolom drie opgenomen.
Figuur 11.3: Determinanten voor innovativiteit van de branche
11.2.1.4 Besluitvormingskarakteristieken Door te onderzoeken op welke manier een projectorganisatie het besluitvormingsproces inzake een innovatie doorloopt, wordt inzicht verkregen in de invloed van dit proces op de adoptiebeslissing. Op basis van de literatuurstudie geldt grofweg het volgende: “Hoe meer partijen er bij de adoptiebeslissing worden betrokken, hoe kleiner de kans is dat er geïnnoveerd wordt.” Lichtenberg (2002, p. 70) ondersteund deze bewering met een rekenvoorbeeld. Theoretisch is de kans dat er geïnnoveerd wordt bij drie betrokken partijen al vrijwel nihil. Toch wordt op basis van de bevindingen uit dit onderzoek geconstateerd dat kans op het toepassen van een innovatie hoger ligt. Dit komt vermoedelijk doordat de projectorganisatie klein begint, en zich gedurende het proces uitbreidt. Het adoptieproces begint dus ook bij slechts één of twee partijen, waardoor de kans dat er geïnnoveerd wordt, groter is.
250
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
11.2.1.5 Samenvatting “Welke variabelen, die in andere sectoren geacht het diffusieproces van een innovatie te beïnvloeden, passen in het diffusiemodel voor innovatieve bouwproducten?” Op basis van dit diffusieonderzoek wordt verwacht dat de onderstaande variabelen het diffusieproces van een nieuw bouwproduct in de bouwsector beïnvloeden. Bij het toepassen van dit model dient rekening gehouden te worden met de verschillende partijen in de projectorganisatie. Het model is dus op ieder lid apart van toepassing.
251
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
11.2.2 Beantwoording deelvraag 2 “Heeft het diffusiemodel dat in dit onderzoek is ontwikkeld uiteindelijk naar verwachting gefunctioneerd?” De resultaten van dit onderzoek hebben aangetoond dat het ontwikkelde diffusiemodel uiteindelijk niet op alle onderdelen even goed functioneerde. Met name de invloed van organisatiekarakteristieken en de omgevingskarakteristieken bleken uiterst lastig te bepalen aan de hand van een beperkt diffusieonderzoek. In dit kader moet overigens opgemerkt worden dat, door een gebrek aan ervaring, niet alle onderzochte variabelen geheel correct gekwantificeerd bleken te zijn. Naar aanleiding van deze bevindingen wordt voorgesteld om de karakteristieken van de verschillende branches die in een projectorganisatie worden vertegenwoordigd middels een grootschalig kwantitatief onderzoek verder in kaart te brengen. Op die manier kunnen toekomstige diffusieonderzoeken gebruik maken van deze algemene organisatiekarakteristieken. Daarbij zal men zich nog wel verder moeten oriënteren op variabelen die in de specifieke situatie van de bouwsector van toepassing zijn. De variabelen inzake het onderdeel innovatiekarakteristieken bleken wel goed interpreteerbare resultaten te verschaffen over de verschillende deelaspecten van de onderzochte innovatie. De opsplitsing tussen hardware en software informatie bleek daarbij erg bevorderlijk. Met name de deelaspecten van het relatieve voordeel gaven veel inzicht in de attitude van de leden van de projectorganisatie ten aanzien van de innovatie. Daarbij bleek de specifiek voor de bouwsector geldende opsplitsing tussen projectvoordelen en voordelen voor de eigen onderneming veel inzicht te geven over de attitude van de verschillende separate ondernemingen. Een opmerkelijk resultaat kwam tot uiting bij de variabele vrijwilligheid. Zonder dat dit vooraf verwacht was, maakte deze variabele een duidelijk contrast zichtbaar tussen de ontwerpende en uitvoerende partijen. Voorts vulden de variabelen compatibiliteit, complexiteit en probeerbaarheid de bevinden bij het relatieve voordeel verder aan. Door een analyse uit te voeren naar de marketingactiviteiten van de aanbieder, kon de attitude van de afnemer beter verklaard worden. Ook uit dit onderzoek blijkt dat de marketingactiviteiten van de aanbieder het diffusieproces direct kunnen beïnvloeden.
Resumerend kan gesteld worden dat vooral het onderdeel innovatiekarakteristieken tot veel inzicht inzake de attitude van de projectorganisatie heeft geleid. Ook aan de hand van de marketingactiviteiten van de aanbieder, kon het verloop van het diffusieproces beter worden verklaard. De invloed van de organisatiekarakteristieken en de omgevingskarakteristieken op het diffusieproces bleken veel lastiger te bepalen, maar ook te interpreteren. Deze onderdelen van het diffusiemodel leverden uiteindelijk niet veel bruikbare informatie op.
252
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
11.3 De invloed van interne en externe variabelen op het diffusieproces van de Infra+vloer Het tweede doel van deze studie heeft betrekking op het verkrijgen van inzicht in de variabelen die het diffusieproces van de Infra+vloer beïnvloeden. De onderstaande probleemstelling is in dit kader geformuleerd. “In hoeverre stimuleren of reduceren interne variabelen inzake de marketingactiviteiten van Prefab Limburg b.v. en externe variabelen inzake de projectorganisatie, het verloop van het diffusieproces van de Infra+vloer?” Om deze probleemstelling te kunnen beantwoorden zijn er een aantal deelvragen geformuleerd: 1) In hoeverre beïnvloeden interne variabelen, inzake de marketingactiviteiten van Prefab Limburg b.v. het diffusieproces van de Infra+vloer? 2) In hoeverre beïnvloeden externe variabelen, inzake de projectorganisatie aan de afnemerszijde, het verloop van het diffusieproces van de Infra+vloer?
11.3.1 De invloed van de projectorganisatie (extern) op het diffusieproces van de Infra+vloer 11.3.1.1 De invloed van de opdrachtgever op het diffusieproces van de Infra+vloer De invloed van de opdrachtgever op het diffusieproces van de Infra+vloer is positief, omdat de keuze voor de Infra+vloer vaak niet op basis van kostenargumenten wordt genomen, maar eerder op basis van de functionele meerwaarde met betrekking tot de eigen situatie. Het lichte gewicht en de gecreëerde flexibiliteit vormen hierbij de belangrijkste kenmerken. Uit het onderzoek blijkt immers dat opdrachtgevers niet overtuigd zijn van het financiële voordeel dat de vloer in theorie zou opleveren. Zij zijn echter wel positief gestemd over de kwaliteit van de vloer. De samenwerking met de architect lijkt de positieve invloed van de opdrachtgever te versterken, omdat ook de architect niet primair gefocust is op kosten, maar op het vinden van de beste oplossing voor de opdrachtgever. Opdrachtgevers worden vaak geadviseerd door de architect inzake de vloerkeuze, waardoor het innovatieve gedrag van de architect door de opdrachtgever overgenomen kan worden. In sommige projecten is de Infra+vloer toegepast omdat alternatieven vanuit technische oogpunt niet toepasbaar waren. In andere gevallen stond de opdrachtgever duidelijk open voor innovatieve toepassingen, waardoor deze opdrachtgevers onder de groep innovators of early adaptors geschaard mogen worden. In deze projecten had de meerwaarde van de vloer voornamelijk betrekking op de gecreëerde flexibiliteit. Voordelen in het bouwproces vormen overigens voor de opdrachtgever geen motief om de Infra+vloer toe te passen. Professionele opdrachtgevers zijn van mening dat zij beter in kunnen spelen op klantwensen inzake flexibiliteit en duurzaamheid, wanneer de Infra+vloer wordt toegepast. Toch verwachten zij dat het toepassen van de Infra+vloer geen invloed op de exploitatiekans van het gebouw heeft.
253
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
11.3.1.2 De invloed van de architect op het diffusieproces van de Infra+vloer De invloed van de architect op het diffusieproces van de Infra+vloer is in hoge mate positief. De architect is in de meeste gevallen de initiatiefnemer bij het toepassen van de Infra+vloer, en is daardoor naar alle waarschijnlijkheid ook vaak de Product Champion. De architect staat aan de bron van het ontwerp, en kan zodoende vrijwillig de keuze maken om te innoveren. De ‘wil’ tot innoveren vormt volgens de literatuur een belangrijke stimulerende factor. De architect is, net als de opdrachtgever, niet overtuigd van de financiële voordelen van de Infra+vloer. Het lijkt erop dat de architect zijn keuze dan ook voornamelijk baseert op de functionele meerwaarde van de Infra+vloer in een bouwproject. Vooral de gecreëerde flexibiliteit, en de mogelijkheid om vanwege het lichte gewicht grote uitkragingen te maken, worden gewaardeerd. Blijkbaar maken deze architecten ook bewuste keuzes op inzake niet esthetische producten. Dit komt waarschijnlijk mede doordat zij niet bijzonder veel extra inspanningen hoeven te verrichten om de innovatie in een plan te implementeren. Zij kunnen hun keuze baseren op een relatief beperkte hoeveelheid informatie, waardoor de barrières voor adoptie sowieso relatief laag liggen. Een ander aspect dat de diffusie van de Infra+vloer positief lijkt te beïnvloeden heeft betrekking op het opleidingsniveau van de architect. Het lijkt erop dat het opleidingsniveau positief gerelateerd is aan de mate van innovativiteit van architecten. Hierbij wordt gesteld dat organisaties met een hoog opleidingsniveau eerder geneigd zijn om innovatief gedrag te vertonen. Daarnaast lijken kenmerken als: relatief weinig strategisch vermogen en weinig formele procedures het innovatief gedrag van de architect positief te beïnvloeden.
11.3.1.3 De invloed van de aannemer op het diffusieproces van de Infra+vloer Over het algemeen is de invloed van de aannemer op het diffusieproces van de Infra+vloer negatief, omdat de aannemer zelf geen voordeel van het product lijkt te ervaren. Aannemers zijn net als de andere partijen in de projectorganisatie niet overtuigd van financiële voordelen ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer. Zij zijn vanuit strategisch oogpunt voornamelijk op kostprijs georiënteerd, en beschouwen daardoor de relatief hoge inkoopprijs van de Infra+vloer als een strategisch nadeel. Inkoop voordelen lijken bij de aannemer eerder doorslaggevend bij de productkeuze dan kostenvoordelen met betrekking tot het bouwproces. Kortweg, een goedkoop product, dat meer tijd en arbeid vergt in de bouwfase, geniet de voorkeur ten opzichte van producten die een meerwaarde vertegenwoordigen en efficiency verhogend zijn, maar duurder bij aanschaf zijn. Door de oriëntatie op kostprijs neemt de kans op discontinuïteit sterk toe. Ondanks dat aannemers specialisten zijn op het gebied van bouwkosten, lijken zij niet in staat om op basis van het break-evenpoint op integraal niveau hun productkeuze te kunnen motiveren. Hier ligt een rol voor de aanbieder van de Infra+vloer weggelegd. Naast het ontbreken van een financieel voordeel, lijken er geen procesvoordelen te worden ervaren, en wordt aan de kwaliteit van het product getwijfeld. Vooral akoestiek vormt hierbij een aandachtspunt. Daarnaast lijkt bij aannemers het gevoel te overheersen dat een de Infra+vloer vanuit het bestek wordt opgedrongen, waardoor zij het idee krijgen door derden verplicht te worden om te innoveren. Uit de literatuur blijkt dat hierdoor een soort natuurlijke weerstand tegen de toepassing ontstaat. Hierdoor kan de ‘wil’ tot innoveren vrijwel geheel ontbreken. Lichtenberg (2002) geeft aan dat partijen lang niet altijd gefundeerde argumenten aandragen om een innovatieve toepassing af te wijzen. De variabele vrijwilligheid kan hierbij vanuit de aannemer een belangrijke rol spelen. De houding van de aannemer is niet geheel verrassend. Een aannemer is immers net als de architect en adviseurs slechts een innovatie implementeerde partij. Hiermee wordt bedoeld dat de voordelen van een de Infra+vloer niet primair ten gunste van de aannemer komen, maar dat hij slechts het
254
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” product in het gebouw implementeert. Het grootste risico met betrekking tot de implementatie van een Infra+vloer komt echter wel ten laste van de aannemer. Het risico is aanzienlijk groter dan dat van de ontwerpende partijen, omdat die alleen op basis van hun honorarium verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor eventuele misstappen. Aannemers lopen dus een relatief hoog risico, zonder dat zij zelf voordeel van de toepassing ondervinden. Ook is er vanuit de leverancier in het verleden onvoldoende informatie over de verwerking van de Infra+vloer verstrekt, waardoor aannemers tegen bepaalde problemen aanliepen tijdens de bouwfase. Tot slot lijkt ook het relatief lage opleidingsniveau van aannemers het diffusieproces van de Infra+vloer te reduceren. 11.3.1.4 De invloed van de adviseurs op het diffusieproces van de Infra+vloer De invloed van de adviseurs op het diffusieproces van de Infra+vloer is zowel positief als negatief. Ook de adviseurs ondervinden geen financieel of procesmatig voordeel ten gevolge van het toepassen van de Infra+vloer, waardoor ook hier belangrijke motieven voor innovatief gedrag ontbreken. De invloed van de constructeur op het diffusieproces van de Infra+vloer lijkt variabel. In sommige situaties kan de constructeur het adoptieproces van de Infra+vloer positief beïnvloeden. Uit de resultaten blijkt immers dat de constructeur net zo vaak initiatiefnemer is geweest als de aannemer en de opdrachtgever. Vooral bij constructief complexe situaties is de stem van de constructeur relatief sterk, zo niet doorslaggevend voor de product- of systeemkeuze. In andere situaties werkt de constructeur de plannen van de architect verder uit, zonder zich daarbij druk te maken over de eventuele meerwaarde van het toepassen van de Infra+vloer in het bouwproject. De installatie adviseur en de bouwfysisch adviseur lijken vrijwel geen invloed te kunnen uitoefenen op het diffusieproces van de Infra+vloer. Hierbij moet echter wel vermeld worden dat dit oordeel op een relatief beperkt aantal respondenten is gebaseerd. De installatie adviseur kan een negatieve invloed op het diffusieproces van de Infra+vloer uitoefenen, doordat zijn werkroutines veranderen bij het toepassen ervan. Hierdoor neemt het risico toe, waardoor weerstand tegen de toepassing kan ontstaan. Zijn stem zal echter relatief beperkt zijn, omdat hij alleen de architect kan beïnvloeden. Het opleidingsniveau van de verschillende adviserende partijen lijkt wel een duidelijk indicator voor innovatief gedrag. Alhoewel zij lang niet altijd de initiatiefnemer zijn, kunnen zij door hun relatief hoge opleidingsniveau wel open staan voor het toepassen van innovaties. Tot slot moet opgemerkt worden dat Prefab Limburg onvoldoende volledige informatie aan de adviseurs heeft verstrekt, waardoor het adoptierisico’s verder gereduceerd hadden kunnen worden.
255
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
11.3.2 De invloed van de aanbieder op het diffusieproces van de Infra+vloer De strategie die Prefab Limburg heeft toegepast blijkt niet op alle fronten even succesvol, en daarmee een stimulans voor het diffusieproces. Een poging voor een samenwerkingsverband is mislukt, men had moeite met het identificeren van de doelgroep, en informatie voorziening is op bepaalde fronten tekort geschoten. Een gebrek aan opdrachten leidde uiteindelijk tot een gebrek aan capaciteit om de markt op een vruchtbare manier te bewerken. Toch heeft Prefab Limburg zich langzamerhand hersteld. Zij richtte zich voornamelijk op de opdrachtgever en de architect, waardoor de kans dat zij in het bestek kwamen aanzienlijk toenam. Door gerichte acquisitie uit te voeren is de onderneming in staat geweest voldoende opdrachten binnen te halen om te overleven. Toch zijn er nog diverse punten te benoemen waar de onderneming verbeteringen zou kunnen doorvoeren, zodat het diffusieproces meer gestimuleerd wordt.
256
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
11.3.3 Stimulerende en reducerende factoren; de aanbieder en de afnemer 1) In hoeverre beïnvloeden interne variabelen, inzake de marketingactiviteiten van Prefab Limburg b.v. het diffusieproces van de Infra+vloer? 2) “In hoeverre beïnvloeden externe variabelen, inzake de projectorganisatie aan de afnemerszijde, het verloop van het diffusieproces van de Infra+vloer?”
11.3.3.1 Reducerende factoren Innovatiekarakteristieken Een zeer belangrijke reducerende factor bij het diffusieproces van de Infra+vloer vormt de afwezigheid van een financieel voordeel. De leden van de projectorganisatie zijn allen van mening dat het toepassen van de Infra+vloer geen financieel voordeel voor het project of voor de eigen organisatie oplevert. Er blijken dus géén financiële motieven te bestaan om de Infra+vloer toe te passen. Hierdoor ontbreekt één van de belangrijkste drijfveren om tot adoptie van de innovatie over te gaan. De aannemer lijkt zelfs van mening dat het toepassen van de Infra+vloer tot een financieel nadeel leidt. Deze mening lijkt echter voornamelijk gebaseerd op de kostprijs van het product, en het feit dat men niet kan ‘shoppen’, maar aan één leverancier vast zit. De Infra+vloer begeeft zich daardoor in de sfeer van kwaliteitsproducten, waarbij men bereid moet zijn om voor de toegevoegde waarde (flexibiliteit) van de Infra+vloer te willen betalen. Daarnaast blijken de onderzochte partijen geen procesvoordeel te ondervinden van het toepassen van de Infra+vloer. Ook de kwaliteit van de Infra+vloer wordt lager gewaardeerd dan alternatieven. Tot slot blijkt de informatie die vanuit de leverancier wordt verstrekt niet volledig, waardoor de meer technisch georiënteerde partijen moeilijkheden ondervinden bij de implementatie van het product. Organisatie karakteristieken Voorafgaand aan het kwantitatief onderzoek werd verwacht dat dit onderdeel informatie zou verstrekken over de innovativiteit van de ondernemingen uit de projectorganisatie. Het bepalen van de innovativiteit van de verschillende betrokken ondernemingen bleek middels een kwantitatief onderzoek relatief complex. Toch is er één variabele gevalideerd, namelijk het opleidingsniveau. Het opleidingsniveau van de aannemer lijkt negatief van invloed te zijn op het adoptieproces van de Infra+vloer. Omgevingskarakteristieken De leden van de projectorganisatie blijken relatief weinig binnen en buiten de branche te communiceren over het toepassen van innovaties, als zodanig wordt verwacht dat dit geen stimulerend effect op het diffusieproces van de Infra+vloer uitoefent. Besluitvormingskarakteristieken Uit analyse is gebleken dat het uitvoeren van een new task buying situation de meest complexe koopsituatie is. Hoe meer partijen hierbij betrokken zijn, hoe complexer het besluitvormingsproces wordt. Bij het besluitvormingsproces van de Infra+vloer zijn veel partijen betrokken, waardoor dit als een diffusie reducerende factor kan worden beschouwd. Marketingstrategie van de aanbieder De leverancier van de Infra+vloer heeft, vanwege een gebrek aan capaciteit, geen effectieve marketingstrategie kunnen uitvoeren. Het gebrek aan capaciteit komt voort vanuit de tegenvallende resultaten met betrekking tot de afzet, en heeft een zelfversterkend effect. Tevens hebben de informatievoorziening en service van Prefab Limburg op sommige fronten tekort geschoten, waardoor het risico op discontinuïteit toenam. Ook is er nooit een samenwerkingsverband tot stand gekomen met een geografisch meer verspreide partij, waardoor de verspreiding van informatie relatief beperkt bleef.
257
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Toch waren er ook factoren van invloed die Prefab Limburg niet kon beheersen. Zo heeft de laagconjunctuur van 2001 – 2002 ertoe geleid dat opdrachten kwamen te vervallen, waardoor het diffusieproces negatief werd beïnvloed.
11.3.3.2 Stimulerende factoren Innovatiekarakteristieken De voornaamste diffusie stimulerende eigenschappen van de Infra+vloer hebben betrekking op de gecreëerde flexibiliteit en het lichte gewicht van de vloer. Deze eigenschappen kunnen in bepaalde situaties een meerwaarde vertegenwoordigen, waardoor men eerder bereid is om meer financiële middelen voor deze techniek beschikbaar te stellen. De leden van de projectorganisatie zijn van mening dat het toepassen van de Infra+vloer, in het geval van bijzondere klantwensen met betrekking tot flexibiliteit en duurzaamheid, een goede oplossing vormt. Een ander aspect heeft betrekking op de vrijwilligheid. Vooral de architect en de opdrachtgever innoveren uit vrije wil. De adviseurs zijn meer genuanceerd, maar niet negatief. Daardoor ontstaat het vermoeden dat ontwerpende partijen eerder geneigd zijn om te innovatief gedrag te vertonen. Het bezoeken van proefprojecten heeft een sterk stimulerend effect op het adoptieproces. Vooral de architect en de opdrachtgever blijken veel meer inzicht in de kwaliteiten van de Infra+vloer te verkrijgen door het bezoeken van een proefproject. Organisatie karakteristieken Het opleidingsniveau van de architect en de adviseur lijkt positief gerelateerd aan de mate van innovativiteit. De architect en adviseurs lijken meer open te staan voor innovatieve toepassingen. Toch geven zij aan dat een projectorganisatie innovatie minded moet zijn, voordat de Infra+vloer toegepast zal worden. Omgevingskarakteristieken Het concurrentieniveau in de bouwsector lijkt het adoptieproces van innovaties in het algemeen positief te beïnvloeden. Vrijwel alle leden van de projectorganisatie zijn van mening dat er in hoge mate binnen de branche wordt geconcurreerd. Besluitvormingsproces Een stimulerende factor bij de besluitvorming omtrent de Infra+vloer heeft betrekking op de groei van de projectorganisatie. Bij de initiatiefase zijn vaak alleen de opdrachtgever en de architect, en in sommige gevallen de constructeur betrokken. Doordat deze groep relatief beperkt is, is de kans op weerstand tegen innovatief gedrag klein. Marketingstrategie van de aanbieder Prefab Limburg heeft het diffusieproces willen stimuleren door het product in het begin goed te positioneren. Doordat de partner waarmee de Infra+vloer is ontwikkeld voor de eerste opdrachten kon zorgen, had men inzicht in de start van het diffusieproces. Door de economische recessie in 2001 heeft Prefab Limburg hier helaas niet de vruchten van kunnen plukken. De manier waarop Prefab Limburg ondersteuning heeft gewonnen in de markt, heeft het diffusieproces positief beïnvloed. Men heeft zich voornamelijk op de opdrachtgever en architect geconcentreerd, waardoor de kans toenam dat het product in het bestek terecht zou komen. Ook de invloed van prof. Lichtenberg, autoriteit op het gebied van bouwinnovatie, heeft het diffusieproces gestimuleerd doormiddel van publiciteit.
258
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
11.3.3.3 Samenvatting Bij een slotconclusie wordt altijd een climax verwacht. Echter, bij een diffusieonderzoek is dit vrijwel onmogelijk, omdat er vele variabelen van invloed zijn op het diffusieproces. De climax blijft dus achterwege. Wel wordt hieronder in het kort samengevat welke variabelen er het meest van invloed lijken te zijn. Uit het onderzoek blijkt dat een aantal factoren een reducerende invloed op het diffusieproces van de Infra+vloer uitoefenen. De voornaamste reden dat het proces niet sneller verloopt dan men had gehoopt, heeft te maken met het feit dat er geen financieel voordeel wordt ondervonden van de toepassing. Dit in tegenstelling tot theoretische voorspellingen waarbij kostenreducties worden aangetoond. Het vermoeden bestaat dat de Infra+vloer momenteel alleen interessant is voor een niche markt, en nog geen (significante) voordelen biedt voor een breder marktsegment. Men moet simpelweg willen innoveren, en de hogere kosten voor lief nemen. Toch is de verwachting dat de innovatie langzamerhand volwassen zal worden, en steeds meer marktpartijen de toegevoegde waarde van flexibiliteit en gewichtreductie als een voordeel (of must be factor) zullen gaan zien. Wellicht draagt de milieuregelgeving hier in de toekomst ook nog een steentje aan bij. Verder lijkt de aannemer het diffusieproces negatief te beïnvloeden, omdat kostprijs verhogende producten een strategisch nadeel voor de aannemer kunnen opleveren. Tevens zijn de risico’s voor de aannemer het grootst. Ook de ‘wil’ om te innoveren lijkt lang niet altijd aanwezig. De leverancier van de Infra+vloer dient rekening te houden met deze situatie. Hij zal moeten proberen om het adoptierisico van de aannemer zo ver mogelijk terug te dringen, om discontinuïteit te voorkomen. Goede informatievoorziening speelt hierbij een cruciale rol. Ook het feit dat de Infra+vloer slechts één van de weinig geprefabriceerde onderdelen van het gebouw vormt, zorgt ervoor dat bepaalde voordelen niet sterk tot uiting komen. Het schaalniveau is simpelweg te klein. Alleen wanneer meerder delen van het gebouw geprefabriceerd worden, zullen de voordelen van prefabricage beter zichtbaar worden. Daarnaast zijn veel voordelen van de Infra+vloer indirect van aard, en daardoor niet direct afleesbaar. Een voorbeeld hiervan vormt de hoogte reductie van het vloerpakket. Het gevolg hiervan is dat er bespaard wordt op de kosten van de gevel. Dit voordeel moet zeer duidelijk gecommuniceerd worden vanuit de leverancier, anders is de kans groot dat ze niet meegewogen worden bij de vloerkeuze op gebouwniveau. Diffusie stimulerende factoren lijken voornamelijk aanwezig bij de ontwerpende partijen. Zij staan meer open voor het toepassen van innovaties, en oriënteren zich niet alleen op de kostprijs. Hun opleidingsniveau lijkt daarbij een rol te spelen. Ook de gerichte marktaanpak van de aanbieder stimuleert het diffusieproces van de Infra+vloer.
259
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 12
12 Discussie In dit hoofdstuk zullen een aantal aspecten van dit onderzoek ter discussie gesteld worden.
12.1 Discussiepunten 12.1.1 Onderzoeksmethode Allereerst kan men zich afvragen of de bepalingsmethode tot het gewenste resultaat heeft geleid, gezien de grootte van de steekproef. Naar mijn mening is dit wel het geval, omdat bij een kwantitatief onderzoek de kans op toeval kleiner is dan bij een kwalitatief onderzoek. Bij een kwalitatief onderzoek wordt op basis van bijvoorbeeld interviews en analyses een conclusie getrokken. Echter, bij het onderzoeken van een diffusieproces staat de gepercipieerde waarde van de afnemer centraal. Door een grote groep afnemers uit het verleden te benaderen, wordt een betrouwbaar beeld van de werkelijkheid verkregen. De omvang van deze steekproef is weliswaar statistisch gezien relatief beperkt, maar geeft toch op bepaalde fronten een duidelijk beeld van de werkgelijkheid. Voorafgaand aan dit onderzoek was de intentie om een combinatie tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek uit te voeren (meting en interviews). Uiteindelijk is dit door tijdgebrek niet haalbaar gebleken.
12.1.2 Testfase Eigenlijk had de enquête vooraf uitgebreid getest moeten worden. Er is weliswaar sprake van een testfase geweest, maar deze fase heeft uiteindelijk niet alle misstappen uit het onderzoek kunnen filteren. Voor vervolgonderzoeken wordt aangeraden om meer tijd voor deze stap te reserveren.
12.1.3 Grenswaarde Achteraf kan men zich afvragen of de grenswaarde van 75% voor het valideren van variabelen niet te hoog is gesteld. De invloed van een aantal variabelen wordt immers net niet ondersteund. De gestelde grenswaarde heeft veel invloed op de betrouwbaarheid van een onderzoek. Wanneer de waarde bijvoorbeeld op 60% was gelegd, dan waren veel variabelen weliswaar gevalideerd, maar was het onderzoek veel minder betrouwbaar. De toegepaste grenswaarde van 75% kon goed beargumenteerd worden, en de betrouwbaarheid was voor dit onderzoek acceptabel. Tevens zijn de variabelen die net buiten de grenswaarde terechtkwamen, nogmaals in het diffusiemodel voor toekomstig diffusieonderzoek opgenomen.
12.1.4 Correctieberekening De correctieberekening die is uitgevoerd om zespunts Likert-schalen terug te brengen naar vijfpunts Likert-schalen was noodzakelijk, omdat verschillende variabelen anders niet gekwantificeerd konden worden. Het uitvoeren van een dergelijke berekening heeft weliswaar een corrigerende effect, maar de resultaten worden wel iets minder betrouwbaar. Gezien het feit dat verzamelde data niet gemodificeerd kan worden, is toch voor deze oplossing gekozen. Tevens betrof de afwijking statistisch gezien slechts 6,7%.
260
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Hoofdstuk 13
13 Voorstellen voor vervolgstudies Op basis van deze studie kunnen een aantal vervolgstudies worden voorgesteld.
13.1 Vervolgstudies 13.1.1 Longitudinaal diffusieonderzoek Prefab Limburg zou meerdere keren een diffusieonderzoek kunnen uitvoeren op verschillende momenten in de tijd. Op die manier krijgt men meer inzicht in de ontwikkeling van de markt, maar ook in het resultaat van de eigen inspanningen.
13.1.2 Voortschrijdend onderzoek naar variabelen inzake diffusieprocessen van bouwmaterialen In deze studie zijn diverse variabelen uit andere sectoren geïdentificeerd en getoetst. Echter, zij zijn lang niet allemaal gevalideerd. Op basis van één diffusieonderzoek kunnen geen betrouwbare uitspraken gedaan worden over de algemene geldigheid van de variabelen. Daarom wordt voorgesteld om meer onderzoek uit te voeren naar variabelen die mogelijkerwijs van invloed zijn op het diffusieproces van nieuwe bouwproducten in de bouwsector. Met name variabelen die toebehoren aan de organisaties uit de verschillende branches, die vertegenwoordigd zijn in de projectorganisatie, kunnen tot meer inzicht leiden.
261
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Bijlage 1
14 Literatuurlijst 14.1.1 Literatuur bronnen Abell, Derek (1980): “Defining the Business: Starting Point of Strategic Planning”, Englewood Cliffs, New York.: Prentice Hall Ansoff, H. Igor; Stewart, John M. (1967): “Strategies for a technology-based business”, Harvard Business Review (November-December), pp. 71-83 Abrahamson, Eric (1991): “Managerial fads and fashions: the diffusion and rejection of innovations”, Academy of Management Review, Vol. 16, No. 3, pp. 586-612 Baldwin, William L.; Scott, John, T. (1987): “Market Structure and Technological Change”, Chur, Switzerland, Harwood Academic Publishers GmbH Bogenaar, B., Szirmai, A. (1999): “The Role of a Research and Development Institute in the Development and Diffusion of Technology”, Technische Universiteit Eindhoven, Eindhoven Brown, Larence A. (1981): “Innovation Diffusion”, London/New York: Methuan & Co. Butler, John E. (1988): “Theories of technological innovation as useful tools for corporate strategy”, Strategic Management Journal, Vol. 9, pp. 15-29 Calatone, R. J., Cavusgil, S.T., Zhao, Y. (2002): “Learning orientation, firm innovation capability, and firm performance”, Industrial Marketing Management 31, p. 515 - 524 Chin, Wynne W.; Marcolin, B. (1995): “The holistic approach to construct validation in IS research: examples of the interplay between theory and measurement”, University of Calgary Chrisnall, Peter M. (1989): “Strategic Industrial Marketing”, Englewood Cliffs, New York: Prentice Hall Clark, Peter; Staunton, Neil (1989): “Innovation in Technology and Organization”, London/New York, Routledge Cohn, Steven F.; Turyn, Romaine M. (1980): “The Structure of the Firm and the Adoption of Process Innovations”, IEEE Transactions on Engineering Management, Vol. EM-27, No. 4, November, pp. 98-102 Day, Diana L. (1994): “Raising Radicals: Different Processes for Championing Innovative Corporate Ventures.”, Organization Science 6: p. 111-119 Dolmans, G.; Jansen, F. J.; Buur, A.P. (2003): “Innovatie en bouwbedrijf”, Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid, Amsterdam
262
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Douthwaite, B. (2002): “Enabling Innovation – A practical guide to understanding an fostering technological change”, Zed Books Ltd., London Easingwood, Chris; Beard, Charles (1989): “High Technology Launch Strategies in the U.K.”, Industrial Marketing Management, Vol. 18, pp. 125-138 Egmond van, Emilia (1999): “Technology Mapping for Technology Management”, Technische Universiteit Delft, Delft University Press Fidler, R. (1997): “Mediamorphosis; Understanding new media”, Pine Forge Press, Thousand Oaks, California Frambach, R. T. (1993): “De Adoptie en Diffusie van Innovaties in de Industriële Markt”, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg Freeman, Christopher (1988): “The Economics of Industrial Innovation”, Baltimore, Penguin Books Hage, J.; Aiken, M. (1970): “Social Change in Complex Organizations”, New York, Random House Hall, B.H. (2004): “Innovation and Diffusion”, NBER Working paper 10212 Haselhoff, F.; Rijlaarsdam, E. (1988): “Het kan best anders in de bouw”, Stichting Bouw Research, Rotterdam Hipper, Eric von (1988): The Sources of Innovation”, New York/Oxford, Oxford University Press Huijbregts, P. (2004): “Innovatie in de bouw”, SBR publicatie 525.04, Rotterdam Hutters, F. K. (1995): “Adoptie en Implementatie van nieuwe afbouwproducten binnen de bouwnijverheid”, Technische Universiteit Eindhoven, Eindhoven Johne, Frederick A. (1984a): “Segmenting High Technology Adopters”, Industrial Marketing Management”, Vol. 13, pp. 59-63 Kamien, Morton I.; Schwartz, Nancy L. (1982): “Market Structure and Innovation”, Cambridge, Cambridge University Press Kennedy, Anita M. (1983): “The Adoption and Diffusion of New Industrial Products: A Literature Review”, European Journal of Marketing, Vol. 17, pp. 31-88 Kimberley, John R.; Evanisko, Michael J. (1981): “Organizational Innovation: The Influence of Individual, Organizational, and Contextual Factors on Hospital Adoption of Technological and Administrative Innovations”, Academy of Management Journal, Vol. 24, No. 4, pp. 689-713 Klaasse Bos, A. (2006): “Polynorm; het falen van de succesformule”, Technische Universiteit Eindhoven, Eindhoven Kooij, Prof. B.j.G. van der (1988): “Innovare necesse est”, inaugurale rede, Technische Universiteit Eindhoven, Eindhoven
263
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Lancaster, G. A.; Taylor, C.T. (1988): “A Study of Diffusion of Innovations in Respect of the High Speed Train”, European Journal of Marketing, Vol. 22, No. 3, pp. 21-47 Lichtenberg, prof. dr. ir. J.J.N. (2002): “Ontwikkelen van projectongebonden bouwproducten”, Technische Universiteit Delft, Delft Lourens, drs. E. (1998): “Strategische beleidsvorming in het bouwbedrijf”, Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid, Amsterdam MacMillan English dictionary, 2002 McCarthy, J. (2001): “Basic Marketing: A managerial approach”, thirteenth edition, Irwin, Homewood Illinois Minguzzi, A., Passaro, R. (2000): “The network of relationships between the economic environment and the entrepreneurial culture in small firms”, Journal of Business Venturing 16, p. 181-207 Moch, Michael K.; Morse, Edward V. (1977): “Size, Centralization and Organizational Adoption of Innovations”, American Sociological Review, Vol. 42, October, pp. 716-725 Moore, Gary. C., Benbasat, Izak. (1991): “Development of an Instrument to Measure the Perceptions of Adopting an Information Technology Innovation.”, Information Systems Research 2(3): 192220 Nooteboom, B. (1989a): “Diffusion, uncertainty and firm size”, International Journal of Research in Marketing, Vol. 6, pp. 109-128 Nooteboom, B. (1989b): “Inhibition of Progress and Risk of Introduction: Two Problems in the Marketing of New Technology”, Industrial and New Technologies Marketing, proceedings XVIth International Research Seminar in Marketing, I.R.E.T. La Londe les Maures, May 17-19, pp. 230-246 Nooteboom, B. (1990): “Innovatie en Diffusie: Meting en Interpretatie”, Recente Ontwikkelingen in Marktonderzoek, Jaarboek 1990/1991 Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, Haarlem, De Vrieseboch Nooteboom, B. (1992): “Technologie, Bedrijf en Ormgeving”, Technologie en Strategisch Managment, T.R. Frmabach en E.J. Nijssen (red.), Utrecht: Lemma B.V., pp. 67-96 Nooteboom, B. (1993): “Firm size effects on transaction costs”, Small Business Economics, 5, p. 283295 Onkvisit, Sak; Shaw, John J. (1989): “The Diffusion of Innovations Theory: Some Innovation in the Commercial Banking Industry”, Strategic Management Journal, Vol 13, pp. 29-46 Pindyck, R.S. (1991): “Irreversibility, uncertainty and investment”, Journal of economic literature, vol 29, p. 110-1148. Robinson, William T. (1990): “Product Innovation and Start-Up Business Market Share Performance”, Management Science, Vol. 26, No. 10 (October), pp. 1279-1289 264
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Robinson, Patrick; Faris, Charles; Wind, Yoram (1967): “Industrial Buying and Creative Marketing”, Boston, Allyn and Bacon Rogers, E.M. (1983): “Diffusion of Innovations”, Third edition, The Free Press, New York Rogers, E.M. (1995): “Diffusion of Innovations”, Fourth edition, The Free Press, New York Rogers, Everett. M. (1992): “The Diffusion of Innovations Model”, Sounion, Greece, April 8-11 Rogers, Everett. M. (2003): “Diffusion of Innovations”, Fifth edition, The Free Press, New York Robertson, Thomas.S. (1971):”Innovative Behavior and Communication”, Holt, Rinehart and Winston inc., New York Robertson, Thomas S.; Gatignon, Hubert (1986): “Competitive Effects on Technology Diffusion”, Jornal of Marketing, Vol. 50, July, pp. 1-12 Roberston, Thomas S.; Eliasberg, Jehoshua (1988): “New Product Preannouncing Behavior: A Market Signaling Study”, Journal of Marketing Research, Vol. XXV (August), pp. 282-292 Robertson, Thomas S.; Ross, William T. Jr. (1990): “Information Processing and Innovative Choice”, Marketing Letters, Vol. 2, pp. 87-97 Sarja, Asko (2003): “Life Cycle Management of Concrete Infrastructures for Improved Sustainability”, Technical Research Centre of Finland, VTT Building Technology, Finland Scannell, Jannette B. (1997): “Social context of human computer interaction: An examination of user adoption of electronic journals”, University of North Texas Stevens, Robert E.; Warren, William E.; Martin, Rinne. T. (1989): “Nonadopters Of Automatic Teller Machines”. Akron Business and Economic Review, Vol. 20, No. 3, pp. 55-63 Stoneman, Paul; Ireland, N. (1983): “The role of supply factors in the diffusion of new process technology”, Economic Journal, Vol. 93 Sultan, Fareena; Farley, John U.; Lehmann, Donald R. (1990): “A Meta-Analysis of Applications of Diffusion Models”, Journal of Marketing Research, Vol. XXVII (February), pp. 70-77 Tornatzky, Louis G.; Klein, Katherine J. (1982): “Innovation Characteristics and Innovation AdoptionImplementation: A Meta-Analysis of Findings”, IEEE Transactions on Engineering Management, Vol. EM-29, No. 1, February, pp. 28-45 Van Dale (2005): “Groot woordenboek der Nederlandse Taal” Veen, B. van der (2006): “marketing in de bouw”, SBR, Rotterdam Velde, M. E.G. van der, Jansen, P. G. W., Telting, I.A. (2000): “bedrijfswetenschappelijk onderzoek; van probleemstelling tot presentatie”, H. Nelissen, Baarn
265
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Webster, Frederick E. Jr. (1969): “New Product Adoption in Industrial Markets: A Framework for Analyses”, Journal of Marketing, Vol. 33, July, pp. 35-39 Weele, van, Arjan J. (2005): “Purchasing & Supply chain Management”, Fourth edition, Eindhoven University of Technology, Eindhoven Yoon, Eusang; Lilien, Gary L. (1985): “New Industrial Product Performance: The Impact of Market Characteristics and Strategy”, Journal of Product Innovation Management, Vol. 3, pp. 134-144 Zaltman, G.; Duncan, R.; Holbek, J. (1973): “Innovations and Organizations”, New York, Wiley Zanden, G. C. M., Lichtenberg, J. J. N., Ewals, R. C. G. J. (1995): “inventarisatie stimulerende en belemmerende factoren voor innovatie in de installatiebedrijven”, Bureau A+, rapport R.94.371, Roermond
14.1.2 Internet bronnen European commission: “Enterprise and Industry”: http://ec.europa.eu/enterprise/enterprise_policy/sme_definition/index_en.htm
266
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Bijlage 2
15 Rekenmodel 15.1 Berekening van de invloed van de variabelen 15.1.1 Stap 1 Allereerst wordt per stelling bepaald of een partij het significant eens of oneens is. Aan deze attitude worden scores toegekend, zie onderstaande tabel. significant mee oneens neutraal significant mee eens
-1 0 +1
15.1.2 Stap 2 Vervolgens wordt de score vermenigvuldigd met de invloedfactor. De mate van invloed wordt bepaald door de positie van de desbetreffende partij binnen de DMU. Een opdrachtgever heeft meer invloed dan de architect en de aannemer, welke op hun beurt weer meer invloed hebben dan de adviserende partijen. Deze bepaling is uiteraard relatief, maar simuleert wel enigszins de verhoudingen. partijen
Invloed factor
1 opdrachtgever 2 architect 3 constructeur 4 aannemer 5 installatie adviseur 6 bouwfysisch adviseur
3 2 1 2 1 1
15.1.3 Stap 3 De getallen voorkomende uit stap 1 en 2 worden vervolgens over vijf schalen verdeeld. De minimale score is -10 (-3-2-2-1-1-1 = -10), en de maximale score is +10 en (3+2+2+1+1+1 = 10). Een score tussen -10 en -2 betekend dat de variabel negatief van invloed is op de adoptiebeslissing. Een positieve score tussen +2 en 10 een geeft aan dat de variabele positief van invloed is. Wanneer de score tussen -2 en +2 uitkomt, dan kan geen duidelijke uitspraak over de invloed van de variabele worden gedaan, omdat de invloed te beperkt is.
267
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase” Het continuüm [-10,+10] wordt in 5 categorieën opgedeeld. Afhankelijk van de totaalscore kan vervolgens de invloed van de variabele beoordeeld worden. De invloed varieert van: Invloed van de variabele -/0 + +/+
negatief enigszins negatief neutraal enigszins postief positief
Op deze manier wordt de relatieve invloed van de variabele bepaald.
268
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
15.2 Rekenvoorbeeld In dit rekenvoorbeeld wordt nagegaan of men de variabele flexibiliteit als een relatief voordeel of nadeel beschouwd. De variabele relatief voordeel wordt aan de hand van 7 stellingen bepaald. In dit rekenvoorbeeld wordt de berekening van de variabele flexibiliteit (stelling A2) bepaald. A1 - financieel A2 - flexibiliteit A3 - flexibiliteit A4 - financieel
Relatief voordeel project
A5 - reductie A6 - bouwtijd A7 - kwaliteit Gegevens stelling A2
269
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
15.2.1 Stap 1 Bekijk welke partijen het significant met de stelling oneens of oneens zijn. Hiervoor wordt naar de attitude tabel gekeken. De grenswaarde is op 75% gesteld. De opdrachtgever, architect, constructeur en bouwfysisch adviseur zijn het significant met de stelling eens, dus zij scoren een +1.
Lid projectorganisatie opdrachtgever architect constructeur aannemer installatie adviseur
score +1 +1 +1 0 0
Note: de mening van de bouwfysisch adviseur is buiten beschouwing gelaten doordat er maar 2 respondenten zijn. Dat is te weinig om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen.
15.2.2 Stap 2 Bereken de totaalscore door rekening te houden met de invloedfactor. Lid projectorganisatie opdrachtgever architect constructeur aannemer installatie adviseur totaal
score +1 +1 +1 0 0
Invloed factor 3 2 2 1 1
berekening
punten
1*3 = 1*2 = 1*2 = 1*0 = 1*0 =
3 2 2 0 0 7
De totaalscore is 7 punten. In stap drie zal bepaald worden of de variabele een relatief voor- of nadeel is.
15.2.3 Stap 3 De score van 7 punten valt tussen de +6 en de +10, waardoor de invloed van de variabele (+/+) ofwel positief is. Invloed van de variabele -/0 + +/+
negatief enigszins negatief neutraal enigszins postief positief
15.2.4 Conclusie De variabele flexibiliteit vormt een relatief voordeel, en zodoende een is zodoende stimulerende factor inzake het diffusieproces.
270
“innovatie in de bouw; de marktdiffusiefase”
Bijlage 3
16 Correctieberekening 16.1.1 Correctie berekening zespunts Likert-schalen naar vijfpunts Likert-schalen Enkele variabelen in dit onderzoek blijken, bij beschouwing achteraf, niet geheel correct te zijn gekwantificeerd. Er zijn een aantal variabelen in zespunts Likert-schalen gekwantificeerd, terwijl dit er vijf hadden moeten zijn. Op basis van zespunts Likert-schalen blijkt de data niet goed interpreteerbaar. Daarom worden de middelste twee schalen van de zespunts Likert-schalen bij elkaar ‘geschraapt’, zie figuur 16.1. Bij zespunts Likert-schalen bestaat statistisch de verdeling uit 3 blokken van 33,3%. Bij vijfpunts Likert-schalen bestaat de statistische verdeling uit twee blokken van 40% en één blok van 20%. Er ontstaat dus een afwijking van 33,3% - 20% = 13,3%. Deze antwoorden hadden eigenlijk tot de andere blokken moeten behoren. Bij antwoordmogelijkheid 3 van de zespunts Likertschalen dient de helft van de 13,3% tot antwoord 2 bij de vijfpunts Likert-schalen. Dit geld ook voor antwoordmogelijkheid 4 van de zespunts Likert-schalen. Het schrapen heeft tot gevolg dat 6,7% van de antwoorden uit antwoordmogelijkheid 3 en 4 van de zespunts Likert-schalen bij antwoord 2 of 4 van de vijfpunts Likert-schalen terecht komt.
Figuur16.1: Omrekenen zespunts Likert-schalen naar vijfpunts Likert-schalen
271