De bijzondere commissie, belast met de voorbereiding van de openbare behandeling van nevenvermeld wetsontwerp, heeft de eer daaromtrent als volgt verslag uit te brengen. Inleiding De grondgedachte van de Regering bij indiening van dit wetsontwerp, te weten het nemen van maatregelen ter voorkoming, althans vermindering van het aantal verkeersongelukken, en met name van die ongelukken die plaatsvinden door invloed van alcohol of andere stoffen, die de rijvaardigheid kunnen aantasten, werd ondersteund. De doelstellingen van de wet vonden algemene instemming, zowel wat betreft het openen van de mogelijkheid van voorgeschreven minimumsnelheden en verplichte deelneming aan verkeersonderzoeken als wat betreft invoering van meer objectieve meetmethoden bij het vaststellen van ontoelaatbaar alcoholgebruik door verkeersdeelnemers. Het leed, dat door verkeersongevallen wordt veroorzaakt, is onpeilbaar en al hetgeen dat gedaan kan worden dit te beperken, zeker indien dat gebeurt door beïnvloeding van het gedragspatroon van de weggebruiker, juichte de commissie in beginsel toe. De commissie vroeg zich echter af, of de uitwerking, die de Regering in het onderhavige wetsontwerp aan deze gedachte geeft, wel zo gelukkig is. Vele leden bleken van mening, dat overmatig drankgebruik in het verkeer vaak zulke afschuwelijke gevolgen heeft, dat bestrijding van dit euvel hoge prioriteit verdient. Zij zijn daarom van mening, dat het een juiste beslissing is geweest met de indiening van deze voorliggende incidentele wetswijzigng niet te wachten op de totstandkoming van een geheel nieuwe Wegenverkeerswet. Verschillende leden vroegen zich af, of koppeling van de voorstellen betreffende alcohol en verkeer aan die betreffende minimumsnelheid en verkeersenquêtes vertragend heeft gewerkt op de indiening van de onderhavige voorstellen. Andere leden van de commissie vroegen echter, waarom in dit wetsontwerp, dat beoogt enkele dringende behoeften tot vernieuwing te bevredigen, niet nog andere onderwerpen opgenomen zijn. Verscheidene leden dachten daarbij aan de problematiek rond artikel 18 Wegenverkeerswet. Het had deze leden teleurgesteld, dat de bereidheid van de eerste ondertekenaar tot invoeren van een beroepsmogelijkheid, die blijkt uit een destijds gedane toezegging (Handelingen Tweede Kamer, zitting 1968-1969, blz. 1735, linkerkolom, 7de alinea) niet reeds nu tot voorstellen had geleid. Naar de mening van deze leden bestaat aan deze rechtsbescherming een grotere behoefte dan aan een uitbreiding van de ambtelijke bevoegdheden zoals in het voorgestelde artikel 29 zijn opgenomen. Zij wilden er dan ook met klem bij de Regering op aandringen alsnog een beroepsmogelijkheid als hiervoor bedoeld in het wetsvoorstel aan te brengen. Sommige leden noemden als voorbeeld van naar hun mening eveneens urgente punten voor wijziging: — artikel 1 Wegenverkeerswet inzake splitsing van het begrip „motorrijtuigen" in motorvoertuigen en bromfietsen om de mogelijkheid te openen, dat rijbevoegdheid voor één van beide categorieën ontzegd wordt; 10 038
5
(2 vel)
2 - artikel 27 inzake invordering en inhouding van rijbewijzen, nu na een recente inspraak van de Hoge Raad de mogelijkheid van inhouding en invordering na geconstateerde delicten twijfelachtig is geworden; - artikel 37 betreffende joyriding; en - artikel 39 betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid, dit in aansluiting op het eerder gestelde betreffende de gesplitste definitie van „motorrijtuigen".
met name omdat het voorgestelde nieuwe artikel 33a spreekt van „bij verdenking". Zoals de bewindslieden zelf opmerken (memorie van toelichting blz. 10, linkerkolom, 3de alinea) neemt artikel 26 van het Wetboek van Strafvordering als basis „een redelijk vermoeden van schuld". Verdenking heeft men eerder dan een redelijk vermoeden van schuld; verdenking wordt echter in het ontwerp voldoende geacht. De commissie vroeg zich af of een zodanige regeling wel past is een rechtsstaat.
De voorstellen betreffende het gebruik van alcohol en andere stoffen die de rijvaardigheid nadelig beïnvloeden, riepen in de commissie een aantal vragen van meer algemene aard op. Met name werd betwijfeld of door de regelingen van dit wetsontwerp het gedragspatroon van de weggebruiker zodanig zal verbeteren dat het rijden onder invloed zal verminderen. Ook betwijfelde de commissie of de verbetering van het gedragspatroon van de weggebruiker gevonden moet worden in een verbetering van de bewijspositie van het Openbaar Ministerie. De commissie had behoefte aan de volgende informaties om deze vraagstukken nader te kunnen beoordelen. Wat zijn de jongste gegevens uit Engeland betreffende rijden onder invloed? Kunnen voor Nederland ook voor de jaren na 1965 gegevens verstrekt worden over het aantal verkeersongevallen met dodelijke afloop, en het aantal gevallen daarvan waarbij gebruik van alcohol is vastgesteld? Ligt het in de bedoeling om na de invoering van de wet in de praktijk gegevens te verzamelen ter controle van de werking van de wet? Op welke gegevens, daterend van vóór de invoering van de wet, zal men zich dan moeten baseren om het effect van de wet te kunnen meten? Is het op last van het Ministerie van Justitie afgebroken onderzoek naar het aantal personen, dat na enige alcohol te hebben gedrongen, aan het verkeer deelneemt weer hervat? Welke concrete voorwaarden zijn daarbij van de zijde van het Ministerie van Justitie gesteld? Wanneer kunnen van dit onderzoek resultaten worden verwacht? (Zie antwoorden op vragen van 29-9-1969, Aanhangsel 63 van de Handelingen der Tweede Kamer). Verschillende leden achtten nadere gegevens over de drinkgewoonten in ons land nodig voor het beoordelen van maatregelen op het onderhavige terrein. Behoort het drinken van alcohol tot het sociale patroon van de meeste mensen? Is het juist, dat verreweg het grootste deel van de alcohol thuis genoten wordt? Bestaat er reeds een inzicht over de gevaren voor het verkeer van de kant van de gewoontedrinkers en de gelegenheidsdrinkers? Voorts rees de vraag of uit de gebruikte terminologie in de memorie van toelichting moet worden afgeleid dat de bewindslieden geen bezwaar hebben tegen matig alcoholgebruik door verkeersdeelnemers. De commissie vroeg de bewindslieden op dit punt duidelijk tot uitdrukking te brengen, dat alcoholgebruik en verkeersdeelneming zich niet met elkaar verdragen en dat zij alleen om de ergste misstanden te bestrijden het onderhavige wetsontwerp hebben ipgediend. Wat zijn de redenen, waarom niet wordt uitgegaan van het standpunt, dat de verkeersdeelnemer van ieder alcoholgebruik dient af te zien? De commissie constateerde dat het gebruik van geneesmiddelen, stimulantia en sedativa, die de rijvaardigheid ernstig kunnen beïnvloeden, sterk toeneemt. Het is daarom juist, dat in artikel 26, eerste lid, het ruime begrip „stof" wordt gehanteerd, maar de commissie achtte het niet duidelijk waarom dit begrip in de considerans en in het overige wetsontwerp wordt beperkt tot alcohol. Zou het niet juister zijn, dit ruimere begrip ook in de considerans en in het overige wetsontwerp te gebruiken?
De commissie bezag het voorstel tot invoering van een maximaal toelaatbaar bloedalcoholgehalte van een half promille met grote aarzeling. Verschillende leden vroegen of de bewindslieden het niet een reëel gevaar achten, dat bepaling in de wet van een maximaal promillage alcohol in het bloed door vele weggebruikers zal worden uitgelegd als een toelaatbare grens van alcoholgebruik. Acht de Minister het gevarenrisico, dat de bepaling van een promillage in feite betekent, zo gering, dat dit voor de gemeenschap aanvaardbaar is? Indien het grotere gevarenelement toch aanvaard wordt, ligt het dan wellicht voor de hand grote haast te maken met algemene verbeteringen van de wegsituatie om de gevolgen van ongevallen zo veel mogelijk te beperken, o.m. door het plaatsen van telefooncellen langs de wegen, waardoor de waarschuwingen versneld worden? Verscheidene leden stonden vooralsnog op het standpunt, dat het wenselijker is aan de rechter over te laten de beslissing of een bestuurder van een motorrijtuig al dan niet onder zodanige invloed van alcohol is, dat deze niet in staat moet worden geacht een voertuig te besturen. Het opnemen van een grens heeft als grote bezwaar, dat men daar beneden zonder meer vrij uitgaat doch daarboven meteen als misdadiger wordt aangemerkt. Weliswaar tracht de Regering daaraan ten dele tegemoet te komen door het voorgestelde artikel 26, eerste lid, doch dat past eigenlijk niet in het stelsel van het opnemen van een grens. Het kwam deze leden dan ook voor, dat op deze wijze onvoldoende recht is gedaan aan de opvatting van de Koninklijke Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst (stuk 10 038, nr. 4, blz. 2, rechterkolom, 1ste alinea), dat een bloedproef alléén onvoldoende is, en samen moet gaan met een beknopt medisch onderzoek, omdat ook andere medische aspecten dan het bloedalcoholgehalte van belang kunnen zijn. Zij gevoelden dan ook de behoefte aan meer overtuigende argumenten van de zijde van de Regering voor haar voorstel tot het opnemen van een absolute grens dan in het wetsvoorstel zijn gegeven. De overige leden van de commissie onderschreven de wenselijkheid van invoering van een maximum toelaatbaar bloedalcoholgehalte. Zij hebben kennis genomen van de geargumenteerde keuze van de bewindslieden voor de wettelijke limiet van 0,5 promille voor het bloedalcoholgehalte. Omdat enkele andere Europese landen gekozen hebben voor de limiet van 0,8 promille, terwijl ook door de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer is geadviseerd een alcoholgehalte boven die limiet bij verkeersdeelnemers strafbaar te stellen, zou de commissie het op prijs stellen te vernemen, welke argumenten die andere landen en de Ministersconferentie er toe gebracht hebben een andere keuze te doen dan thans voor ons land voorgesteld wordt. Betreffende de gekozen limiet van een half promille merkte de commissie op, dat hierbij blijkbaar rekening gehouden is met een systematische fout in de meetmethodiek waardoor in veel gevallen het werkelijke gehalte eerder hoger (en wel tot 0,8 promille) is dan lager. Zijn er geen omstandigheden denkbaar, waardoor het werkelijke gehalte lager dan 0,5 promille was? Indien dat wel het geval is, welke zijn dan die bijzondere omstandigheden? Het opgegeven gehalte mag zeker niet hoger liggen dan het ware gehalte bedragen kan hebben op het ogenblik van de aanhouding. Daartoe is - in het hier gekozen systeem - een correctie nodig. Anderzijds mag bij een gekozen systeem de inbouw van aftrekposten ter neutralisering van mogelijke onvolkomenheden niet een zodanige omvang aannemen, dat de bepaling van het wettelijke promillage een slag in de lucht
De wenselijkheid van invoering van een maximum toelaatbaar bloedalcoholgehalte De commissie verzocht de bewindslieden in te gaan op de kritiek van het Verbond voor Veilig Verkeer (verslag van een openbare commissievergadering voor het horen van personen en organisaties (stuk 10 038, nr. 4, blz. 1, 6de alinea) dat in het onderhavige wetsontwerp te zeer is uitgegaan van de repressieve benadering en dat te weinig is gedaan aan de preventieve benadering van verkeersdeelneming na te veel alcoholgebruik. In het ontwerp leeft naar de mening van de commissie te veel de opvatting: „bewijs uw onschuld". Tot deze gedachte kwam zij
3 wordt. Dit zou er tevens op kunnen wijzen, dat niet het beste systeem gekozen is. Het gekozen systeem is niet eenvoudig. De vraag komt op of het wellicht ook tot een zekere rechtsongelijkheid kan leiden. Kan de in uitzicht gestelde regeling, dat een verdachte in voorkomende gevallen mag verlangen, dat één uur na aanhouding een tweede bloedafname plaatsvindt, waarbij slechts de laagste uitkomst in aanmerking wordt genomen, mogelijk tot zo'n ongelijkheid aanleiding geven? Hoe rijmt zich dit met de mededeling, dat bloedafname doorgaans niet eerder dan één uur na aanhouding zal plaatsvinden? Niet iedere opsporingsambtenaar echter is bevoegd een bloedproef voor te schrijven, dit kan weer een tijdsverloop vergen, dat gunstig voor verdachte werkt. Hij die meteen de toestemming geeft zou hierdoor in een ongunstiger positie terecht komen. Is hiermee gerekend? Daar tussen het moment van aanhouding en het tijdstip van de bloedafname geruime tijd zal verlopen, komt de bepaling van een bloedalcoholgehalte van 0,5 promille in een onzeker licht te staan. De afbraak bedraagt gemiddeld 0,15 promille per uur, terwijl bovendien een „automatische" correctie van 0,15 promille wordt ingebouwd. In feite komt de bepaling van een bloedalcoholgehalte hierdoor op 0,8 promille uit, waarschijnlijk zelfs hoger. Is een bloedalcoholgehalte van in feite 0,8 promille - gelet op hetgeen ook in de memorie van toelichting wordt opgemerkt over een reeds bij 0,5 promille aanwijsbaar vergrote kans op ongelukken — wellicht aan de hoge kant en niet meer passend in een nieuw ontworpen regeling, geschikt voor het verkeer van dit moment? Heeft een uitgebreide studie plaatsgevonden op eigen bodem inzake een eenvoudig, doeltreffend, rechtvaardig systeem, waarbij b.v. voor de bepaling van het bloedalcoholgehalte het moment van aanhouding werd aangenomen? Bij de commissie bestond voorts grote belangstelling naar de mening van de bewindslieden over invoering van een "zonestelsel", zoals o.a. dr. P. H. Esser voorstelde tijdens de openbare hoorzitting van de commissie (stuk 10 038, nr. 4, blz. 4, linkerkolom). Verdient het bijvoorbeeld geen aanbeveling een algemeen verbod van overmatig alcoholgebruik bij het besturen van een auto als uitgangspunt te nemen en dit nader uit te werken in een 3-zonestelsel waarbij de bestuurder met 0,5-1,5 promille slechts strafbaar is bij recidive en kennelijk onvermogen tot besturen? Tevens vroeg de commissie de mening van de indieners over de voorstellen van het Verbond voor Veilig Verkeer t.a.v. een „aanvullend systeem", waarbij iemand een rijverbod kan worden opgelegd als op eenvoudige wijze kan worden aangetoond dat iemand onder invloed van alcohol verkeert (stuk 10 038, nr. 4, blz. 1, 7de alinea), en t.a.v. de voorgestelde „nuancering" in artikel 26 (stuk 10 038, nr. 4, linkerkolom, 1ste alinea). Tenslotte vroeg de commissie nog de aandacht van de Regering voor het volgende probleem. Naar van medische zijde is medegedeeld komt het bij onder invloed zijnde chauffeurs nog al eens voor, dat zij slechts op bepaalde uren van de dag dan wel van de week alcohol gebruiken. Verdient het geen aanbeveling voor de rechter de mogelijkheid te openen de ontzegging van de rijbevoegdheid alleen op bepaalde uren van de dag dan wel gedeelten van de weew, bijvoorbeeld het weekeinde, te beperken? Wenselijkheid van verplichtstelling van een bloedproef De verplichting van een verdachte tot medewerken aan het verrichten van een (bloed)proef, riep bij de commissie vele vragen op. De strafwet kent immers in het algemeen de verdachte het recht toe te weigeren medewerking te verlenen aan het aandragen van bewijsmateriaal dat tegen hem gebruikt kan worden. Leden van de commissie zullen hun oordeel over deze verplichting laten afhangen van de vraag of de indieners alsnog overtuigende argumenten kunnen aanvoeren om duidelijk te maken dat dergelijke wettelijke regels onmisbaar zijn in het belang van de verkeersveiligheid. Andere leden zien deze bezwaren zeer wel, maar zijn van oordeel dat om redenen van
verkeersveiligheid reeds nu de verplichte medewerking van de verdachte gevraagd moet worden. Voorts rees de vraag of het vooral de bedoeling is door middel van een bloedproef de bewijsvoering bij geconstateerde overtredingen te vergemakkelijken. Blijkens de verwachting van de indieners van het wetsontwerp dat niet minder aanhoudingen op verdenking van rijden onder invloed zullen geschiedenis, is immers af te leiden dat de preventieve werking van de voorgestelde nieuwe bepalingen gering geacht wordt. Invoering van een vorm voor het toelaatbare bloedalcoholgehalte, vast te stellen door middel van een bloedproef, verlegt in feite de bewijsvaststelling voor een groot deel naar het laboratorium. Zal dit naar de mening van de bewindslieden nog problemen opleveren voor de bewijswaardering door de rechter? De commissie had ernstige twijfel ten aanzien van het voorstel om uitsluitend de bloedproef in te voeren voor bepaling van het bloedalcoholgehalte. Juist op het punt van de keuze tussen bloedproef of ademtest is de wetenschap zeer verdeeld. De superioriteit van de bloedproef, aangevoerd door de Regering, is van vele zijden zwaar aangevochten. De door de Regering gebezigde argumenten hadden de commissie nog niet kunnen overtuigen. Een hernieuwde beschouwing ter zake - met name ten aanzien van ontwikkelingen sinds de indiening van het wetsontwerp - leek de commissie noodzakelijk. Achten de bewindslieden het denkbaar, dat ook al komen zij nu tot de conclusie dat de bloedproef toch het aangewezen middel is, dit binnen afzienbare tijd niet meer het geval is? Zo ja, hoe denken zij in die situatie te voorzien? Waarom is in de thans voorgestelde wettekst geen ruimte gelaten voor de mogelijkheid van invoering van de ademtest? Willen de bewindslieden overwegen de bloedproef slechts toe te passen voor een korte overgangsperiode van bij voorbeeld 5 jaar? De commissie zal gaarne van de Ministers vernemen, welke methodieken in andere landen toegepast worden voor de vaststelling van het bloedalcoholgehalte. Zij wees er in dit verband op, dat in een aantal landen minstens evenveel waarde wordt gehecht aan de uitkomsten van ademanalysatoren. Blijkens uitspraken in het handboek „Alcohol and the impaired driver" van de American Medical Association (A manual on the medico-legal aspects of chemical tests for intoxication, Chicago, 1968), met name op blz. 137, is dat onder andere het geval in de Verenigde Staten. Daar de commissie er nog niet van overtuigd is, dat de bloedproef thans nog de enige aanvaardbare en betrouwbare analyse is, en de betrouwbaarheid van de ademanalyse groter lijkt te zijn dan de Ministers suggeren, wilde de commissie op de ademtest nader ingaan. Het betoog ter zake van dr. P. H. Esser (stuk 10 038, blz. 3 en 4) had indruk gemaakt op de commissie. Met name zou de commissie gaarne nadere inlichtingen willen ontvangen over ademanalysatoren als de Breathalyser van Borkenstein. Het in de memorie van toelichting genoemde bezwaar, dat geen vaste verhouding bestaat tussen het bloedalcoholgehalte en het alcoholgehalte van de uitgeademde lucht, wordt bij de betere ademtestapparaten opgevangen door slechts de laatst uitgeademde lucht op te vangen en te analyseren. Op deze wijze wordt verzekerd, dat inderdaad alveolaire lucht wordt geanalyseerd, waarin het alcoholgehalte wel in een vaste verhouding staat tot het bloedalcoholgehalte. Het bezwaar dat uitgeademde lucht niet bewaard kan worden schijnt inmiddels achterhaald te zijn door nieuwe wetenschappelijke onderzoekingen. Uitgeademde lucht zou zelfs anderhalf jaar lang bewaard kunnen worden. Hebben de bewindslieden inmiddels kennisgenomen van deze ontwikkelde methodiek? Zo ja, zijn zij dan niet van oordeel, dat dit - nu de proef dus wel zou kunnen worden herhaald voor een contra-expertise - belangrijke consequenties met zich meebrengt voor het oordeel over de te bezigen methode om het alcoholgehalte van het bloed te bepalen? Als groot voordeel van de ademtest meende de commissie, dat die test ter plaatse uit te voeren is, hetgeen verdachte op
4 aanmerkelijk minder tijdverlies zal komen te staan. Ook het feit, dat de verdachte zich zelf kan overtuigen van de uitslag van de test is van niet te onderschatten psychologische betekenis. Voorts is de ademtest een bij uitstek geschikt middel om vast te stellen of direct onttrekking aan het verkeer van verdachte noodzakelijk is. Met name het Verbond voor Veilig Verkeer pleit hiervoor, terwijl de Nationale Commissie tegen het A1coholisme het op deze wijze immobiliseren van bestuurders, bij wie een bepaalde mate van alcoholinvloed aanwezig moet worden geacht, zelfs van groter direct belang acht dan het instellen van een strafvervolging. De commissie vestigde er voorts de aandacht op dat namens het bedrijfschap Horeca naar voren was gebracht (stuk 10 038, nr. 4, blz. 3, linkerkolom, 5de alinea) dat Horeca-ondernemers ongetwijfeld bereid zullen zijn te bevorderen dat bezoekers van hun bedrijven zich zelf kunnen testen, hetgeen alleen mogelijk is als bedrijven en politie dezelfde test gebruiken. Dit is uitvoerbaar als de ademtest voorgeschreven wordt, maar lijkt niet goed mogelijk bij de bloedproef. Betreffende de kosten van de diverse methoden vroeg de commissie de bewindslieden een uitgewerkte kostenanalyse over te leggen waaruit concreet blijkt, dat de ademtest - naar in de memorie van toelichting wordt gesteld - minstens zo duur is als de bloedproef. Kan daarin met name worden gespecificeerd de opgevoerde kosten voor honoraria en salarissen voor enerzijds het voor de ademproef opgeleide en gespecialiseerde politiepersoneel en anderzijds de analisten en staf van het voor de bloedproef ingerichte gerechtelijke laboratorium, alsmede de transportkosten van de bloedmonsters. De commissie vroeg dit in het bijzonder omdat de kosten van f 65 a f 70 voor een bloedproef blijkens de memorie van toelichting voornamelijk bestaan uit de vergoeding voor de arts die het bloed afneemt, welke kosten bij een ademtest wegvallen, terwijl de kosten van een ademtest, inclusief afschrijving op de aanschafprijs van pl.m. f 3000 per apparaat, ongeveer f 4 zouden zijn. De mededeling van de bewindslieden, dat de ademtest niet betrouwbaar zou zijn riep bij de commissie een grooot aantal vragen op. Hoe is deze opvatting te rijmen met het feit dat onder meer in de Verenigde Staten algemeen ademanalysatoren toegepast worden? Heeft men zich voldoende op de hoogte gesteld van de daar verkregen ervaringen? Heeft men op ernstige wijze getracht om met afgeronde experimenten in de praktijk de toepasbaarheid van de moderne ademanalysator te beoordelen? Zijn er met name proeven verricht om de door de voorstanders van de ademanalysator beweerde stelling te verifiëren, dat de invloed van de ademtechniek van de verdachte tot een aanvaardbaar minimum kan worden teruggebracht door het te onderzoeken monster van de uitgeademde lucht te beperken tot het laatste derde gedeelte van die lucht? Kan de Minister een hier te lande of elders proefondervindelijk vastgestelde relatie geven tussen de uitkomsten van de ademanalysator en de bloedproef met de daarbij behorende gegevens over de mate van spreiding? In verband met de mededeling dat de ademanalyse niet specifiek is voor alcohol rees de vraag of de bloedproef dat wél is en of niet ook daarbij invloeden van buitenaf en aanwezigheid van andere vluchtige reduceerbare stoffen de bepaling te hoog kunnen doen uitvallen. Is het juist, dat aceton de ademanalyse niet vertroebelt? Is het niet zo, dat bepaalde genoemde factoren die de onbetrouwbaarheid zouden veroorzaken gemakkelijk voorkomen kunnen worden: door het spoelen van de mond wordt de invloed van alcohol in het speeksel uitgeschakeld, terwijl bij moderne apparaten onregelmatig blazen alsmede oprispingen geregistreerd worden, waarna een nieuwe proef kan volgen. Zijn de bewindslieden bereid om het stopgezette onderzoek van de S.W.O.V. naar de nauwkeurigheid van verschillende analysemethoden zo snel mogelijk te laten voltooien? Op welke wijze kan de S.W.O.V. nog verder ervaring opdoen met ademtestapparatuur, nu de proeven te Middelburg niet op groteschaal voortgang kunnen vinden bij ontbreken van medewerking door de politie?
Zijn op het in september jl. in Freiburg gehouden congres over alcohol en verkeer nog nieuwe testapparaten getoond en nieuwe gezichtpunten naar voren gekomen? Ook het argument tegen de ademproef dat niet altijd de volledige en actieve medewerking van verdachte verkregen wordt die nodig is voor het uitvoeren van de test, overtuigde de commissie niet. Personen die zodanig onder invloed van alcohol verkeren dat ze niet meer in staat zijn door het rubberslangetje van de analysator te blazen, moeten wel zo beschonken zijn, dat artikel 25 Wegenverkeerswet, met of zonder bepaling van het alcoholgehalte in het organisme, zonder meer van toepassing is, te meer omdat de huidige regeling ook in de wet gehandhaafd wordt. De ademtest in eenvoudige vorm, door middel van een blaaspijpje, zal door de bewindslieden worden aanbevolen als „voorproef", maar wordt niet verplicht gesteld, omdat bij negatief resultaat geen bloedproef meer verplicht zou kunnen worden gesteld. Het is onduidelijk dat dit een logische consequentie is. Zouden de bewindslieden er niet voor voelen om met een ander doel de eenvoudige ademtest verplicht te stellen, nl. om een preventief tijdelijk rijverbod ter plaatse te kunnen geven? Hierbij zou ook - zoals dat reeds nu het geval is in België - wettelijk geregeld kunnen worden dat ook aan ieder die aanstalten maakt aan het verkeer te gaan deelnemen, belet kan worden een voertuig te besturen als op eenvoudige wijze, door middel van een ademanalyse of blaasbuisje, aangetoond kan worden dat dat onder invloed van alcohol zou geschieden. De uitvoering van de voorgestelde bloedproef riep vele vragen op. Voor het geval dat uiteindelijk toch voor de bloedproef gekozen zou moeten worden, had de commissie behoefte aan nadere inlichtingen op de hieronder vermelde punten. De omstandigheid, dat bij de bloedproef de monstername veelal een uur na de staandehouding plaatsvindt, werkt niet steeds in het voordeel van de verdachte, hoewel de memorie van toelichting dit suggereert. Kunnen de Ministers met name bevestigen, dat het niet onmogelijk is dat iemand staande wordt gehouden, die op dat moment een toelaatbaar bloedalcoholgehalte heeft, maar die een uur later, terwijl hij dus geen voertuig meer bestuurt, een strafbaar promillage vertoont omdat inmiddels veel alcohol uit het maagdarmkanaal in de bloedbaan is opgenomen? Hoe overigens denken de Ministers de termijn van circa een uur tussen staandehouding en bloedafname te standaardiseren? Wat betekent de voorwaarde van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Geneeskunst, dat verdachten niet door middel van fysieke dwang aan de bloedproef zullen worden onderworpen? Overmatig alcoholgebruik kan aanleiding zijn tot zeer recalcitrant gedrag, dat fysieke dwang noodzakelijk kan maken. Zou in een dergelijk geval geen bloed afgenomen worden? Het stemde een deel van de commissie tot voldoening, dat ingeval de bloedproef gekozen wordt, de ingreep door een arts verricht zal worden. Het verrichten van een bloedproef is immers voor een belangrijk deel een medische aangelegenheid. In de eerste plaats wegens het afnemen van het bloed en in de tweede plaats door de constatering, dat geen andere factoren - vermoeidheid, geneesmiddelen, enz. - oorzaak van het gedrag van verdachte zijn. Andere leden vroegen wat de reden is dat de bewindslieden de bloedafname alleen door artsen willen laten verrichten. Veelal geschiedt bloedafname voor laboratoriumonderzoek door getraind personeel, dat hierin dikwijls geroutineerder en handiger is dan de arts. Is het niet voldoende, wanneer dit ook hier kan geschieden „onder verantwoordelijkheid van een arts"? De arts kan daarnaast zijn medisch rapport maken. De commissie ging ervan uit, dat de arts geen deel of verlengstuk van het opsporingsapparaat is of dit in feite zal worden. Hoe denken de bewindslieden overigens over de door de Koninklijke Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst gewenste beperkingen en voorwaarden? Welke afspraken zijn gemaakt? Zullen artsen en hun organisatie hun medewerking willen verlenen aan het afnemen van de bloedproef zonder aan-
5 vullend medisch onderzoek als doorslaggevend element in de bewijslast? Zullen er voldoende meewerkende artsen beschikbaar zijn op het ogenblik, dat deze wet in werking treedt? Willen de bewindslieden in dit verband nader ingaan op de erkenning van de woordvoerders van de Koninklijke Maatschappij tot Bevordering van de Geneeskunst (stuk 10 038, nr. 4, blz. 2, rechterkolom, 7de alinea), dat er een duidelijk verschil bestaat tussen de opzet van het onderhavige wetsontwerp en de benadering van de Maatschappij? Moet niet rekening gehouden worden met de mogelijkheid, dat sommige artsen individueel hun medewerking aan het afnemen van bloed zullen onthouden, en is dit op zich zelf geen argument om de toepassing van andere meetmethoden in beginsel mogelijk te maken? Aangezien bij een bloedproef de hulp van een arts onmisbaar is en daarbij het probleem meespeelt, dat zijn aanwezigheid op basis van vrijwilligheid moet geschieden ligt het blijkens de memorie van toelichting in het voornemen om een organisatie van artsen in ambtelijke dienst op te bouwen. Zoiets is in de steden denkbaar, maar zal op het platteland moeilijk te realiseren zijn. Over de moeilijkheden, die het inroepen van de arts op elk gewenst tijdstip met zich meebrengt wordt in de memorie van toelichting in het geheel niet gerept. Wanneer de ademanalysator als methode zou worden verplicht gesteld om het alcoholgehalte van het organisme te bepalen, zou de hulp van artsen niet nodig zijn. Tevens zou dan gevolg worden gegeven aan de indicatie van de Koninklijke Maatschappij tot Bevordering van de Geneeskunst, die haar voorkeur uitspreekt voor een betrouwbare methode die het alcoholgehalte van het organisme op een zodanige wijze bepaalt, dat geen medewerking van artsen vereist is. Zal behalve aan justitie en politie ook aan de betrokken arts het resultaat van het onderzoek worden toegezonden? Hoe groot is „het voornaamste deel" van de kosten van de bloedproef ad f 65 a f 70, dat bestemd is voor vergoeding aan de arts? Zal met de artsen een overeenkomst over het tarief worden gesloten? Is het tarief inclusief vergoeding voor vervoer, medisch rapport e.a.? Welke instantie betaalt in feite de vergoeding? Wordt deze vergoeding ook betaald aan een arts in dienstverband, dan wel aan zijn werkgever? Wie is aansprakelijk voor eventuele schadelijke gevolgen van de bloedafname, de arts of het Rijk? Dient dit niet in de wet geregeld te worden? Het lijkt beter, dat een eventuele schade bij het rijk en niet bij de arts wordt geclaimd. Over de wijze van bewaren en verzenden van het boedmonster zou de commissie meer uitvoerig inlichtingen willen ontvangen dan in de memorie van toelichting staan vermeld. Wat zijn de gevolgen van de centralisatie van de bloedproeven op het Gerechtelijk Laboratorium? Worden de b!oedmonsters in gekoelde toestand getransporteerd? Hoe lang zal dit transport inclusief wachttijden gemiddeld gaan duren? In welke mate kan het alcoholgehalte van een ongekoeld bloedmonster als gevolg van biochemische processen afnemen in een periode van bijvoorbeeld 24 uren? Zou het niet mogelijk en zelfs gewenst zijn naast het Gerechtelijk Natuurwetenschappelijk Laboratorium de streeklaboratoria voor de volksgezondheid in te schakelen? De verzendtijd zou tot een minimum kunnen worden beperkt, omdat de politie dan zelf voor transport van het bloedmonster per auto kan zorgen. Zal verzendmateriaal worden verstrekt aan alle artsen die zich bereid verklaren in voorkomende gevallen bloed af te nemen? De commissie was van mening dat zeker de wijze van bloedafname (waar en hoe) niet in een algemene maatregel van bestuur maar in de wet verankerd dient te liggen. Waarom is dit niet in het voorstel opgenomen? Indien het juist is dat door het Gerechtelijk Laboratorium de analyse van het bloedalcoholgehalte geschiedt door middel van de verouderde, uit 1922 stammende, methode-Widmark, wekt dit bij de commissie bevreemding. Zij kan zich niet voorstellen dat er sindsdien geen modernere methoden zijn gevonden. Het in dit verslag reeds eerder aangehaalde handboek van
De American Medical Association vermeldt een groot aantal moderne analysemehoden van uiteenlopende aard. Is de metnode in de laatste decennia nog gemoderniseerd? Is het mogelijk bij deze analyse moderne fysische meetmethoden toe te passen? De artikelen Artikel 7. Geeft artikel 2 van de bestaande wet de overheid niet reeds voldoende ruimte om minimumsnelheden in te voeren? De voorgestelde wijziging heeft ten doel onderzoekingen te doen naar de vermindering van de spreiding in de snelheden. In feite zal dit wellicht alleen toepasing vinden op wegen buiten de bebouwde kom. Vooralsnog is niet duidelijk, waarom dit artikel - gelet op bovenstaande doelstelling - op andere wegen dan die buiten de bebouwde kom van toepassing zou moeten zijn. De verplichting door het bevoegd gezag aan de weggebruikers opgelegd een minimumsnelheid te rijden kan vele complicaties met zich brengen, die in geval van regeling hiervan om een oplossing vragen. Indien een automobilist op grond van aanwijzingen door genoemd gezag een hem opgelegde snelheid gaat rijden en een ongeval vindt plaats als gevolg van plots optredende gladheid, is dan aansprakelijkheid c.q. mede-aansprakelijkheid van de overheid te construeren? Minimumsnelheden verliezen hun zin bij slecht zicht (mist), bij overbelaste wegen en bij incidentele verkeersopstoppingen. Daarmede dient in de A.M.v.B., waarin de invoering van voorgeschreven minimumsnelheden wordt geregeld, rekening te worden gehouden. Hoe denken de Ministers dat te doen? Is de Minister niet van mening, dat minimumsnelheden slechts een overgang moeten zijn naar een systeem van per rijstrook voorgeschreven snelheden, eventueel gecombineerd met een verbod van passeren? Het gevaar schuilt immers in het uitwijken bij het passeren van een voertuig, dat langzamer rijdt; door de voorgeschreven minimumsnelheid komt geen verandering in de situatie, dat de één sneller wil gaan dan de ander. Artikel 26. Wat is de ratio van de zinsnede „Het is de bestuurder van een voertuig verboden dit te besturen of te doen besturen "? Ook als er sprake is van rijden onder toezicht is er in artikel 26, lid 1, geen noodzaak de term „of te doen besturen" te gebruiken. De toezichthouder is ook immers dan wettelijk de bestuurder van het voertuig. In het nieuwe artikel 26 komt het element „over een weg rijden" niet meer voor. Het gevolg hiervan zal onder meer zijn dat het mogelijk zou kunnen worden Nederlanders die in het buitenland onder invloed hebben gereden in Nederland te vervolgen door het overnemen van de strafvervolging. Zal dit met deze wijziging gelukken? Wijst de jurisprudentie er niet op dat om dit te bereiken minstens de omschrijving van het begrip „weg" in artikel 1 W.V.W. 20 zo verruimd moet worden dat er in een aantal gevallen ook een weg buiten Nederland mee bedoeld kan zijn? Indien dit zo is, rees de vraag of het wel juist is nu artikel 2b in dat opzicht te wijzigen, zonder enig effect, terwijl daarvoor de prijs betaald moet worden dat artikel 26 nu ook slaat op het rijden op niet openbare wegen. Nu in het wetsontwerp de beperking tot het rijden op de openbare weg vervalt, leek het verscheidene leden wenselijk een definitie van het begrip besturen in de wet op te nemen. Naar hun vaste overtuiging zou daaronder niet mogen worden verstaan het plaats nemen achter het stuur van een motorvoertuig, het omdraaien van de contactsleutel, het starten van de motor en het losmaken van de handrem. Eerst het daadwerkelijk in beweging brengen en vervolgens houden van het voertuig zou onder besturen mogen worden verstaan. Daarbij zouden de eerstgenoemde handelingen ook niet als poging tot besturen mogen worden aangemerkt. Zij zouden gaarne van de Regering vernemen of deze hun standpunt deelt.
6 Andere leden vroegen daarentegen of het geen aanbeveling verdient de werking van dit artikel uit te breiden tot hen, die aanstalten maken een voertuig te gaan besturen. Vele leden zouden het minder gelukkig oordelen als de bestaande jurisprudentie, dat ook de bestuurder van een stilstaand voertuig tot de verkeersdeelnemers behoort, niet meer gehanteerd zou kunnen worden. Lid 1. Wat moet in het eerste lid worden verstaan onder „redelijkerwijze moet weten"? Is een bestuurder van een voertuig gehouden aan de hem een recept voorschrijvende arts te vragen of de hem voorgeschreven medicijn al dan niet in combinatie met alcohol een verminderde rijvaardigheid tot gevolg heeft? Is hij dan eveneens verplicht dat te vragen bij aankoop van niet aan doktersrecept gebonden medicamenten en zijn fabrikanten van laatstgenoemde preparaten verplicht een en ander op de verpakking mede te delen? Waarom onthoudt de memorie van toelichting zich van het uitdrukkelijk noemen van deze geneesmiddelen? Is het niet veiliger en ook uit een oogpunt van rechtszekerheid beter het alcoholgebruik voor bestuurders van voertuigen totaal te verbieden? Kunnen de bewindslieden nader ingaan op de vraag of het gewenst is ook voetgangers onder de werking van deze wet te brengen? Enerzijds levert ook de voetganger die onder invloed van alcohol verkeert een vergrote gevarenkans op voor zichzelf en andere weggebruikers, anderzijds lijkt het niet gewenst dat het iemand die onder invloed van alcohol verkeert zelfs onmogelijk gemaakt wordt legaal een openbaar middel van vervoer te bereiken. Lid 2. Sommige leden waren ten aanzien van dit artikel vooral geïnteresseerd in de verhouding tussen de leden 1 en 2. Uit de memorie van toelichting bleef de indruk over dat verwacht wordt dat vooral lid 2 zal worden gehanteerd in geval van verdenking van rijden onder invloed. Immers, overtreding van lid 2 is eenvoudig te constateren. Niettemin is het naar hun mening zo dat het overtreden van het gestelde in lid 1 ernstiger is dan in lid 2. Lid 1 omschrijft een toestand waarbij uitgegaan wordt van het niet meer in staat zijn een voertuig behoorlijk te besturen. Lid 2 kan feitelijk betrekking hebben op dezelfde toestand, maar evenzeer op een toestand waarbij de feitelijke rijvaardigheid naar de normen van lid 1 niet in ongeoorloofde mate is verminderd. Wat nu is de bedoeling? Is lid 2 een objectieve, zij het tevens fictieve vaststelling van een toestand waarin de bestuurder geacht moet worden zijn voertuig niet meer naar behoren te kunnen besturen? Dan zou het aanbeveling verdienen dit in de wet ook zo te formuleren, namelijk: „Bij een bloedalcoholgehalte van meer dan 0,5 promille wordt de bestuurder geacht te verkeren in de toestand als omschreven in het eerste lid". Of moet lid 2 geheel los worden gezien van lid 1, zodat een veroordeling op grond van lid 2 kan volgen terwijl tevens vrijspraak kan volgen van een mogelijke telastelegging gebaseerd op lid 1 en omgekeerd. Is het met andere woorden de bedoeling de mogelijkheid te scheppen van een cumulatieve tenlastelegging waarin de leden 1 en 2 naast elkaar worden opgenomen? Een deel van de hier betogende leden is van oordeel dat, mocht een verplichte proef worden ingevoerd, de daaruit verkregen gegevens uitsluitend als aanvullend bewijsmateriaal dienen te worden gebruikt bij een tenlastelegging ex lid 1. Indien lid 2 in de voorgestelde vorm gehandhaafd zou worden zijn deze leden van mening dat het promillage van 0,5 in de wet te laag is gesteld. Zij zijn van oordeel dat dit promillage zo laag is dat dit in het rechtsgevoel niet als juist aannemelijk is te maken. Daarnaast rijst dan de twijfel aan de onzekerheden door de lange en bovendien variabele termijn die ligt tussen staandehouding en bloedafnemen, welke niet steeds ten voordele van de verdachte werkt. Bovendien is er, naar zij menen, ook van de zijde van de S.W.O.V. gerede twijfel gerezen over de juistheid een onzekerheidsmarge van 0,15 promille in te bouwen. Deze zou te krap zijn. Een vraag in dit verband is ook nog op welke wijze de statistische gevarengrens van 0,8 promille is gevonden. Indien
deze is gevonden uit onderzoekingen waarbij eveneens tussen aanhouding en bloedafname een gemiddelde tijd van een uur lag, dan zou daarmee de werkelijke gevarengrens niet liggen bij 0,8 promille maar bij 0,95 promille. Verscheidene leden zouden gaarne vernemen waarom de Regering niet de grenzen heeft aangehouden, welke in de ons omringende landen worden gebruikt. Zij achtten het vooralsnog onjuist, dat een lagere grens wordt aangehouden dan in België en Duitsland. Hoewel voor deze leden de belangen verbonden aan zo groot mogelijke verkeersveiligheid zwaar wegen, wilden zij geenszins andere belangen geheel uit het oog verliezen. Met name het Horeca-bedrijf kan worden getroffen door de lage grens van 0,5 promille. Alles te zamen nemende zouden deze leden, die overigens hun voorkeur handhaafden voor het niet opnemen van een grens, de Regering in overweging willen geven deze te verhogen bij voorbeeld tot 0,8 promille, welke grens naar zij meenden te weten in de praktijk door verschillende rechters als vuistregel wordt aangehouden. Heeft een verdachte, die meent, dat een fout gemaakt is bij de bloedafneming, daartegen beroepsmogelijkheid? Heeft recentelijk in E.E.G.-verband overleg plaatsgevonden over de gehele materie betreffende alcohol en verkeer met het doel grotere uniformiteit in de nationale bepalingen te brengen, of zal dit binnenkort plaatsvinden? Het overnemen van de strafvervolging zal dan nog beter te realiseren zijn. Artikel 29. Zal er rekening mee gehouden worden dat op werkdagen het grootste gedeelte van het verkeer beroepsmatig is en dat, naast eisen van verkeersveiligheid, ook uit dien hoofde beperking van de hinder door verkeersonderzoeken noodzakelijk is? In de memorie van toelichting wordt vermeld dat de kosten van deze onderzoeken gerekend moeten worden tot de investeringen voor de wegenaanleg. Moet daaruit afgeleid worden dat de Minister niet van plan is enquêtes voor andere doeleinden, b.v. het recreatiegedrag van de verkeersdeelnemers, toe te laten? In de praktijk worden op dit ogenblik reeds aanwijzingen en bevelen gegeven door de in artikel 42 bedoelde personen. Uit het thans opnemen van een bepaling als de voorgestelde, moet wel de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de Regering van mening is, dat zulks op dit ogenblik niet mogelijk is. Welke maatregelen denkt de Regering te nemen tegen deze haars inziens kennelijk onwettige praktijken zolang het onderhavige wetsvoorstel nog niet tot wet is verheven? Is hier sprake van overtreding van artikel 365 van het Wetboek van Strafrecht? F. Artikel 33a, lid 1. De vraag rees of het eerste lid wel zin heeft. Iedere opsporingsambtenaar kan uiteraard steeds alle medewerking vragen. Zolang op weigering geen sanctie staat lijkt het sommige leden niet nodig voor dit geval een artikel in de wet op te nemen. Lid 3. De bewindslieden hebben blijkens de toelichting op art. 33a, lid 3, het voornemen een organisatie van artsen in ambtelijke dienst op te bouwen. Ook de Kon. Ned. Mij ter bevordering van de Geneeskunst dringt hierop aan. Zou het niet logisch zijn, aan te sluiten op districtsgewijze georganiseerde andere diensten en tot een districts-bundeling te komen? Daarbij kan gedacht worden aan: 1. districts-geneeskundige en gezondheidsdiensten, overeenkomstig het rapport van de Geneeskundige Inspectie voor de Volksgezondheid, getiteld „De Gemeentelijke Gezondheidszorg en zijn organisatie". Voor het onderhavige doel zou dan altijd een arts in ambtelijke dienst beschikbaar zijn. 2. distiicts-diensten voor ambulance-vervoer, gekoppeld aan de hiervoor genoemde dienst. Daardoor is altijd bevoegd personeel aanwezig en ontstaat de mogelijkheid van standaardisering en onderlinge uitwisselbaarheid van materieel. 3. districts-politie, overeenkomstig de gedachten, die hieromtrent leven bij de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie.
7 4. districts-brandweer' met een vaste kern van beroepspersoneel, standaardisering en uitwisselbaarheid van materieel. Eventueel kunnen hierbij lokale eenheden worden ingeschakeld. 5. districts-dienst bescherming bevolking, waarvan het beroeps- en vrijwillig personeel dienst kan doen bij de 4 eerstgenoemde diensten. Dit komt de activiteit en de geoefendheid ten goede, het materieel kan voortdurend gebruikt worden en de dienst B.B. krijgt een meer algemeen dienstverlenend karakter. Indien deze 5 diensten districtsgewijze bijeengevoegd zouden kunnen worden en althans de staven in één gebouw gehuisvest werden, zou één telefoonnummer voldoende zijn om alle gewenste hulpdiensten te alarmeren, zou een 24-uurs bezetting van alle diensten met deskundig personeel mogelijk worden en zou binnen een straal van pl.m. 30 km altijd hulp beschikbaar zijn met de mogelijkheid van assistentie uit aangrenzende districten. De commissie zou het op prijs stellen de mening van de bewindslieden en hun betrokken ambtgenoten te vernemen over deze coördinatie- en integratie-gedachte. Indien zij daar positief tegenover staan, wil de Regering deze ontwikkeling dan ook sterk bevorderen? Verscheidene leden hadden in artikel 33 node de bepalingen gemist, dat - zoals in de memorie van toelichting wordt medegedeeld - geen fysieke dwang zal worden gebruikt om verdachten te laten voldoen aan de verplichtingen tot het doen uitvoeren van onderzoeken als bedoeld in het derde of vijfde lid van artikel 33a. Naar de mening van deze leden dient door de verdachte een schriftelijke verklaring te worden afgelegd, dat hij, zonder dat fysieke dwang op hem is uitgeoefend, gehoor geeft aan het hem gegeven bevel dan wel dat hij zich vrijwillig aan de proef onderwerpt. Vooral indien een bloedproef zal worden afgenomen achten deze leden dit van belang. Het niet aanvaarden van deze voorwaarden, waar zij zwaar aan tilden, zou het uiteindelijk oordeel van de hier betogende leden over het onderhavige voorstel in negatieve zin kunnen doen uitvallen. Welke rechtsgevolgen worden voorts verbonden aan de volgende gevallen: de verdachte wenst voordat hij een beslissing neemt zich vrijwillig dan wel verplicht aan de bloedproef te onderwerpen het advies van een advocaat in te winnen en deze bijstand wordt hem geweigerd? In de tweede plaats: wat zijn de gevolgen indien een verdachte bereid is de bloedproef te ondergaan dan wel gehoor wenst te geven aan een hem krachtens het derde lid gegeven bevel en geen arts in staat of bereid is een proef uit te voeren? Lid 4. Op wie rust de bewijslast van het „aannemelijk maken"? Moet de verdachte ter plaatse bewijzen leveren, die aannemelijk maken, dat hem beter geen bloed kan worden afgenomen? Of zullen de politie of de betrokken arts bij een eerste aanduiding van de zijde van de aangehoudene op eigen initiatief aanwijzingen zoeken? Artikel 36, lid 3. Wordt naast algehele intrekking van het rijbewijs als bijkomende straf ook gedacht aan ontzegging van de rijbevoegdheid voor bepaalde perioden van de dag - 6.00 uur 's avonds tot 6.00 uur 's morgens - of bepaalde dagen van de week? Wordt overwogen naast ontzegging van de rijbevoegdheid, de eis van een hernieuwd rijexamen op te leggen? Is het strafmaximum mede met het oog op de voorkomende recidive adequaat en voldoende? Wordt de alcoholrecidivist voldoende bereikt door het huidige stelsel van straffen en maatregelen?
Kosten, aan de uitvoering van de voorgestelde wetswijziging verbonden De bewindslieden staan afwijzend tegenover verhaal van kosten van opsporing en strafvordering „ voor één afzonderlijk onderdeel" van de strafvordering. Daartegenover staan de voorstellen tot wijziging van de Warenwet (nr. 9980) en het ontwerp van Wet inzake de luchtverontreiniging (nr. 9816), volgens welke de opsporing zal betaald moeten worden door betrokkenen. Wat is nu het standpunt van de Regering ten aanzien van verhaal van opsporingskosten (niet de kosten van strafvordering)? Dient de overheid of dienen de betrokkenen de kosten van toezicht op de naleving van wetten en voorschriften te betalen? Van een wettelijke regeling zal alleen blijvend voordeel te wachten zijn, indien men beschikt over een doeltreffend controleapparaat, dat financieel ook de ruimte krijgt zijn taak uit te voeren. De kostenschatting van f 850 000 zou daardoor weleens aan de lage kant kunnen zijn. Het zal hier regelmatige controles betreffen, vooral ook in de avonduren. Is de Minister bereid, nu de wettelijke bepalingen worden verscherpt, de controle op de naleving ook te doen toenemen? Ook de voorlichting zal aangepast moeten worden op velerlei terrein. Is de Minister bereid de voorlichting op de middelbare scholen te bevorderen? Is het de bedoeling van de Ministers te bevorderen dat de controle, de registratie en de voorlichting in het totaal van de bestrijding van alcoholgebruik door verkeersdeelnemers bijzondere aandacht krijgen? Zullen daarvoor de benodigde extragelden uitgetrokken worden? Zoals reeds eerder tot uitdrukking kwam, acht de commissie grote haast geboden bij het realiseren van de doelstellingen van dit wetsontwerp. Openbare behandeling op korte termijn zal zij daarom willen bevorderen. Het kwam de commissie echter voor, dat dit niet goed mogelijk zal zijn zonder toelichting of opheldering op een groot aantal punten, welke in dit verslag aan de orde gesteld zijn . Aldus vastgesteld 30 oktober 1969.
•
LAMBERTS HAARS J) HOEKSTRA 2 ) KOLFSCHOTEN WALBURG OELE VAN DEN BERGH DIEPENHORST JANSSEN RIETKERK DUSARDUIJN KONING CORNELISSEN DIJKSTRA VAN ROSSUM.
1 ) Als plaatsvcrvangster van de heer Van der Peijl, die wegens ziekte niet aan de vaststelling van dit verslag heeft kunnen medewerken. 2) Als plaatsvervanger van de heer Lankhorst die heeft opgehouden lid der Kamer te zijn.