INHOUDSOPGAVE ECONOMIE VWO (de onderdelen, die alleen voor de totaal-vakkers gelden, zijn met * aangemerkt) ONDERDEEL 1: PRODUCTIE - 1. Inleiding economie, blz. 2 - 2. Over (bruto) toegevoegde waarde en welvaart, blz. 4 - 3. Over arbeidsaanbod en arbeidsvraag, blz. 7 - 4. Over investeringen, blz. 8 - 5. Over de balans en de resultatenrekening, blz. 9 - 6. Over het break-even-punt, blz. 11 - 7. Over collectieve lasten en collectieve uitgaven, blz. 15 - 8. Over directe belastingen, blz. 17 - 9. Over het financieringssaldo en de staatsschuld, blz. 22 - 10. Over Ricardo en internationale handel, blz. 25 - 11. Over de economische kringloop*, blz. 29 - 12. Over de Nationale Boekhouding*, blz. 33 - 13. Over structuur en conjunctuur, blz. 37 - 14. Over recessie en de conjunctuurcyclus*, blz. 39 - 15. Over nominale en reële ontwikkelingen, blz. 42 - 16. Over het Keynesiaanse model*, blz. 43 ONDERDEEL 2: MARKTEN - 17. Over een marktmodel, blz. 50 - 18. Over elasticiteiten van de vraag, blz. 56 - 19. Over Engelkrommen en inkomenselasticiteiten*, blz. 62 - 20. Over marktvormen, blz. 64 - 21. Over omzet, kosten en winst bij polypolie*, blz. 66 - 22. Over monopolie, blz. 71 - 23. Over minimum- en maximumprijzen, blz. 76 - 24. Over heffingen en subsidies, 78 - 25. Over economische orde en economische politiek*, blz. 80 ONDERDEEL 3: GELD EN BANKEN - 26. Over omloopsnelheid en geld, blz. 84 - 27. Over de primaire, secundaire banken en de Centrale Bank*, blz. 86 - 28. Over de liquiditeitenmassa (M3)*, blz. 90 - 29. Over de vermogensmarkt*,blz. 92 - 30. Over de monetaire politiek van de ECB*, blz. 94 - 31. Over inflatie en CPI, blz. 96 - 32. Over de betalingsbalans, blz. 99 - 33. Over de valutamarkt, blz. 100 - 34. Over stabiele wisselkoersen*, blz. 102 ONDERDEEL 4: ARBEID - 35. Over de arbeidsmarkt, blz. 104 - 36. Over werkloosheid, blz. 106 - 37. Over loonstijgingen, blz. 107 ONDERDEEL 5: INKOMENS - 38. Over de Lorenzcurve, blz. 108 - 39. Over de categoriale inkomensverdeling*, blz. 112 - 40. Over sociale zekerheid*, blz. 114
1
1. INLEIDING ECONOMIE Het kernbegrip in de economische wetenschap is schaarste. Men bedoelt dan dat er een spanning bestaat tussen enerzijds de behoeften die mensen hebben en anderzijds de middelen om in die behoeften te voorzien. Hoe meer behoeften er vervuld zijn, hoe kleiner de schaarste is en hoe groter de welvaart van de mensen. Mensen hebben behoeften aan goederen, b.v. de basisbehoeften aan eten, kleding en onderdak (de vraag); de meeste van deze goederen moeten nog geproduceerd worden, de zgn. schaarse goederen (het aanbod), hoewel er ook wel vrije goederen zijn, waarover men vrij kan beschikken, b.v. bramen in het bos. Voor de economische of schaarse goederen zijn productiefactoren / productiemiddelen nodig (zoals arbeid, kapitaal, grond, ondernemerschap), die leiden tot toegevoegde waarden of inkomens (zoals loon, rente, pacht, winst). Schaarse (economische) goederen worden in drie groepen verdeeld: 1. individuele goederen: goederen die door particuliere bedrijven worden geleverd en waarvoor men de kostprijs plus een winstopslag betaalt, b.v. boodschappen doen bij een supermarkt (of ook b.v. particulier onderwijs) 2. quasi-collectieve goederen: individuele goederen die door de overheid worden geleverd, maar waarvan men soms de kostprijs betaalt (b.v. stroom), soms een bijdrage daarin (b.v. het meeste onderwijs), maar waar in principe nooit een winstopslag voor de overheid in verwerkt zit; de term quasi betekent alsof, de goederen lijken collectief, maar zijn dat niet omdat mensen uitgesloten kunnen worden van het gebruik ervan, indien ze niet betalen, denk aan het meeste onderwijs (collegegeld ) en de stroomvoorziening (stroomnota). 3. zuiver collectieve goederen: door de overheid geleverde goederen die niet in stukjes te verkopen zijn en waarvan niemand uitgesloten kan worden, ook al betaalt men er niet voor; betaal je b.v. geen belastingen dan kun je niet uitgesloten worden van de bescherming van dijken of van het licht van een straatlantaarnpaal. Soms is het moeilijk te onderscheiden of een goed quasi-collectief of individueel is. Dat ligt er b.v. aan of een overheidsbedrijf geprivatiseerd is, d.w.z. van de collectieve sector is overgebracht naar de private (particuliere) sector. Is dit het geval, zoals bij de Nederlandse Spoorwegen (N.S.) het geval is, dan is het product (hier: een treinkaartje) dus een individueel goed en niet quasi-collectief, zoals dat vroeger het geval was. Ook is het soms moeilijk aan te geven of een goed collectief is of quasicollectief. Snelwegen in Frankrijk zijn bijvoorbeeld quasi-collectief (men moet een tol betalen, anders wordt men uitgesloten), terwijl die in Nederland over het algemeen (nog) als collectieve goederen zijn aan te merken. Schematisch:
Schaarse goederen (in Nederland)
individueel b.v. -treinkaartje -lantaarn in mijn tuin
quasi-collectief b.v. - hoger onderwijs - parkeerbon
zuiver collectief b.v.- dijken - straatlantaarn
2
Het economische begrip schaars moet men goed onderscheiden van het begrip zeldzaam. Een goed is volgens economen schaars als zij aan twee voorwaarden voldoet: 1. er moet behoefte aan zijn ( er moet vraag zijn). 2. er moet productiemiddelen voor opgeofferd worden om ze te maken: het aanbod moet gemaakt worden; het kost dus iets ( geld of productiemiddelen) om het te maken. Zo zijn aardbevingen in Nederland zeldzaam, omdat ze bijna niet voorkomen; ze zijn echter niet schaars, want er is geen behoefte aan. Zo is lucht in een lokaal niet schaars, omdat er geen productiemiddelen voor opgeofferd hoeven te worden om lucht te maken. Lucht in een onderzeeboot of in een fietsband is wel schaars omdat er b.v. arbeid of kapitaal voor opgeofferd moet worden om de lucht in een fietsband of onderzeeboot te krijgen. Als het om schaarste gaat, gaat het dus altijd om vraag en aanbod; stijgt de vraag naar appels en blijft het aanbod gelijk, dan worden de appels schaarser en zal de prijs van appels gaan stijgen: de spanning tussen behoeften en middelen neemt toe! Schaarse goederen hebben dus over het algemeen een prijs: men moet ervoor betalen. Zo is stilte in een woongebied bij een vliegveld, een schaars goed, omdat je ervoor moet betalen om het te verkrijgen, b.v. via woningisolatie. Men zegt wel eens: “voor niets gaat de zon op”, dat betekent dat de zon een vrij goed is, hoewel deze in Nederland wel erg weinig schijnt. Een geproduceerde zon, b.v. in een zonnebank, is natuurlijk wel schaars: het kost b.v. stroom. Voorbeelden goederen/ diensten
Wel behoefte aan
brood lucht in een lokaal lucht in een fietsband een aardbeving bramen in het bos bramen in de supermarkt kraanwater water in een bergbeekje zonlicht buiten zonlicht in een zonnebank een dijk onderwijs bosweg
X X X
Wel productie middelen opofferen X
Geen behoefte aan
Geen productie middelen opofferen
Wel schaars X
X X
X X
X X
X X
X
X
X X
X
X
Niet schaars
X X X
X
X
X
X
X
X
X
X X X
X X
X X X
X
3
2. OVER (BRUTO) TOEGEVOEGDE WAARDE EN WELVAART Bij productiemeting in een land moet men niet de omzetten van alle bedrijven optellen, maar uitgaan van de Bruto Toegevoegde Waarden (TW) van die bedrijven (en overheid), anders telt men bepaalde onderdelen van het productieproces dubbel, omdat ze reeds bij een ander geteld zijn als productie; daarom nemen we de toegevoegde waarde, dit is: Bruto TW = omzet minus alle ingekochte “spullen” (d.w.z. ingekochte grondstoffen, diensten van derden, ingekochte halffabrikaten, ingekochte goederen) Dus alles wat men inkoopt bij een ander (de zgn. onderlinge leveringen), moet men afhalen van zijn eigen omzet, om te bepalen wat je zelf hebt geproduceerd of toegevoegd aan dingen die er reeds waren. Een voorbeeld:
BOER GRAAN: € 100,-
MEELFABRIEK
MEEL: € 200,-
BAKKER BROOD: € 300,CONSUMENT De boer verkoopt graan aan de meelfabriek voor € 100,-; deze maakt er meel van en verkoopt dit voor € 200,- aan de bakker; deze maakt er brood van en verkoopt dit aan de consument voor € 300,-. De som van de omzetten is € 600,-. Maar dan wordt het graan en het meel vaker dan 1 keer geteld; dit gebeurt niet als men de toegevoegde waarde neemt: TW boer = 100 - 0 = 100 TW meelfabriek = 200 - 100 = 100 TW bakker = 300 - 200 = 100
4
De som van de toegevoegde waarden is nu € 300,- en dit is de echte productie! Deze bestaat uit toegevoegde productiefactoren, dus uit arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap die men zelf toevoegt aan reeds bestaande zaken. Deze productiefactoren moet men wel betalen als ondernemer: de arbeiders geven we loon, de kapitaalverschaffers geven we rente, de natuurverschaffers geven we pacht en de ondernemer krijgt de winst. Dus de toegevoegde waarden bestaan uit de optelsom van lonen, renten, winsten en pachten; dit zijn de inkomens van iedereen die meedoet aan het productieproces. De netto toegevoegde waarden van de overheid bestaat alleen uit de lonen (de ambtenarensalarissen), omdat de overheid geen winst maakt en we afzien van pacht en rente aldaar. De optelsom van de netto toegevoegde waarden van de bedrijven en overheid van een land heet tezamen het Netto Nationaal Product; deze is dus gelijk aan het Netto Nationaal Inkomen, want elke productie schept zijn eigen inkomen. Houden we ook rekening met de afschrijvingen (waardevermindering van machines door slijtage) dan verkrijgt men de bruto toegevoegde waarden en dus ook het Bruto Nationaal Product. Deze afschrijvingen blijven binnen de bedrijven (en overheid), worden dus niet uitgekeerd aan personen, maar gebruikt voor vervanging van versleten machines. Deze afschrijvingen zitten verwerkt in de verkoopprijzen en dus ook in de omzetten van de bedrijven (waar dus in feite ‘alles’ nog inzit: afschrijvingen, BTW, loonkosten, directe belastingen, etc.) De afschrijvingen zitten dus nog in de Bruto Toegevoegde Waarden, maar niet meer in de Netto Toegevoegde waarden. Voorbeeld: -
omzetten bedrijven: € 800 miljard onderlinge leveringen bedrijven: € 250 miljard afschrijvingen bedrijven: € 50 miljard lonen, renten, pachten bij bedrijven: € 400 miljard
Bepaal het Bruto en Netto Nationaal Product en de winsten van de bedrijven (als we even afzien van ambtenarensalarissen). Uitwerking Onderstaand schema kan altijd helpen bij dit soort opgaven: omzetten - onderlinge leveringen = bruto toegevoegde waarden - afschrijvingen = netto toegevoegde waarden - lonen, renten, pachten = winsten
800 - 250 = 550 - 50 = 500 - 400 = 100
Het BNP is dus € 550 mrd. en het NNP is € 500 mrd.; de winsten zijn € 100 mrd. 5
Ingekochte spullen
Toegevoegde productiefactoren: - Arbeid: loon - Kapitaal: rente - Natuur: pacht - Ondernemerschap: winst
Omzet
+ machines: afschrijvingen
Bruto Toegevoegde Waarde N.B.: 1. Het Bruto Nationaal Product is dus altijd meer dan het Netto Nationaal Product. 2. Meestal spreekt men van Bruto Binnenlands Product i.p.v. Bruto Nationaal Product: men heeft het dan over productie binnen de landsgrenzen van een land, ongeacht door welke nationaliteit dat gebeurt. Voor welvaartsgroei moeten we ook rekening houden met positieve en negatieve externe effecten. We moeten dan onderscheid maken tussen welvaart in enge zin en welvaart in ruime zin. Bij enge zin gaat het alleen om productiegroei per hoofd van de bevolking (en dus om een reële inkomensgroei per hoofd = koopkrachtverbetering per hoofd). Het gaat dus bij enge zin alleen om geld. Bij ruime zin gaat het ook om zaken als behoefte aan vrije tijd, behoefte aan stilte en behoefte aan een schoon leefmilieu (moeilijk in geld uit te drukken). Extern betekent dan, dat de gevolgen niet zijn verwerkt in de verkoopprijs van het product in kwestie. Negatief betekent hier dat de welvaart in ruime zin daalt. Stijgt b.v. de productie per hoofd met 3% dan stijgt de welvaart in enge zin, maar als door deze productiegroei het milieu met 4 % achteruit gaat, zijn de negatieve externe effecten groter dan de positieve productiegroei en daalt dus de welvaart in ruime zin met ongeveer 1%, want: 3% - 4% = -1%, afgezien van andere niet in geld uitgedrukte positieve en negatieve zaken. Nog een stapje verder dan welvaart in ruime zin gaat de term geluk (= een psychische gemoedstoestand); ook van belang zijn dan niet schaarse factoren, als vriendschap, verliefdheid en gezondheid. dus schematisch: GELUK /WELZIJN WELVAART IN RUIME ZIN GELD / PRODUCTIE
6
3. OVER ARBEIDSAANBOD EN ARBEIDSVRAAG We kunnen het arbeidsaanbod (= beroepsbevolking), dat wil zeggen het aantal arbeiders dat zich aanbiedt op de arbeidsmarkt, enerzijds en de arbeidsvraag (= werkzame beroepsbevolking), dat wil zeggen het aantal mensen dat gevraagd wordt door de werkgevers anderzijds, cijfermatig halen uit de bevolking: BEVOLKING in Nederland 2002
16,15 MILJOEN
- MENSEN JONGER DAN 15 EN OUDER DAN 64:
5,22 MILJOEN
= BEROEPSGESCHIKTE BEVOLKING:
10,93 MILJOEN
- NIET ACTIEVEN (huisvrouwen, arbeidsongeschikten, vutters):
3,19 MILJOEN
= BEROEPSBEVOLKING = ARBEIDSAANBOD
7,74 MILJOEN
- WERKLOZEN:
0,27 MILJOEN
= WERKZAME BEROEPSBEVOLKING = ARBEIDSVRAAG
7,47 MILJOEN
We kunnen uit deze getallen twee belangrijke economische percentages berekenen: 1. Participatiegraad (of: deelnemingspercentage): geeft aan hoeveel procent van het aantal mensen dat geschikt is om te werken zich daadwerkelijk aanbiedt op de arbeidsmarkt: participatiegraad = beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking * 100% = 7,74 / 10,93 * 100% = 70,8% Deze participatiegraad kan stijgen, doordat bijvoorbeeld: meer vrouwen zich melden op de arbeidsmarkt (b.v door emancipatie, kinderopvang, etc.) arbeidsongeschikten worden herkeurd en weer op de arbeidsmarkt komen door ‘aanmoedigingseffect’ meer studenten eerder gaan werken (voor meer dan 12 uur per week) 2. Werkloosheidspercentage: geeft aan hoeveel procent van de beroepsbevolking werkloos is: werkloosheidspercentage = werklozen / beroepsbevolking * 100% = 0,27 / 7,74 * 100% = 3,5%
7
4. OVER INVESTERINGEN Investeren betekent het kopen van kapitaalgoederen (b.v. machines, gebouwen, dijken, etc.) door bedrijven (en de overheid). Er zijn dan ook diverse soorten investeringen te onderscheiden: Bruto investeringen (alle investeringen in een jaar)
Netto investeringen (uitbreidingsinvesteringen): de productiecapaciteit neem toe
Vervangingsinvesteringen (afschrijvingen): de productiecapaciteit blijft op peil
uitbreidingsinvesteringen in vaste activa
voorraadinvesteringen (uitbreiding in vlottende activa (deze kan vaak negatief zijn, men gaat dan desinvesteren!)
Breedte investeringen (een zelfde type machines) gelijke kapitaalintensiteit
Diepte investeringen (modernere machines) de kapitaalintensiteit neemt toe
Conclusies: 1. 2. 3. 4.
Bruto = netto + afschrijvingen. Netto = uitbreidingsinvesteringen in vaste + in vlottende. Uitbreidingsinvesteringen in vaste = breedte + diepte. Een toename van de voorraden betekent een investering, omdat de goederen nog niet zijn verkocht, dus nog geen consumptiegoederen zijn, maar nog steeds kapitaalgoederen: “het bedrijfsgeld zit dus nog in de voorraad goederen”. Zijn de voorraden wel verkocht, dan is het geen investering meer, want het bedrijfsgeld is vrijgekomen en zit nu b.v. in de bedrijfskas.
N.B.: In de praktijk loopt dit schema wel eens door elkaar heen, omdat b.v. een vervangingsinvestering vaak ook deels een diepte-investering betekent. Een bedrijf schaft bij vervanging namelijk meestal een nieuwer type machine aan, waarmee vaak niet alleen een stukje capaciteit wordt vervangen, maar ook wordt uitgebreid, omdat deze machine meer kan. Ook kan het bij een diepte-investering soms gaan om een verbeteringsinvestering (b.v. het aanleggen van een ‘airconditioning’ in een slagerij).
8
5. OVER DE BALANS EN DE RESULTATENREKENING Een balans is een vermogensoverzicht van een bedrijf, waarbij aan de creditzijde staat waar het vermogen vandaan komt (zelf ingebracht vermogen of geleend vermogen), d.w.z. eigen of vreemd vermogen (= schulden) en aan de debetzijde staat waar het vermogen is ingestoken (in de zogenaamde kapitaalgoederen of activa = bezittingen). Hoe ziet een balans eruit? debet Bezittingen
BALANS credit Eigen vermogen Schulden Totaal Y Totaal y
Let erop dat het balanstotaal altijd gelijk is aan beide kanten en dat dit ook zo blijft, omdat het eigen vermogen daar altijd voor zorgt. Het eigen vermogen wordt ook wel eens op de volgende manier berekend: BEZITTINGEN - SCHULD = EIGEN VERMOGEN. Of ook wel:
BEZITTINGEN = EIGEN VERMOGEN + SCHULD
Of:
DEBET (ACTIVA) = CREDIT (PASSIVA)
Het eigen vermogen op een balans van een eenmanszaak heet gewoon eigen vermogen; het eigen vermogen op een balans van een N.V. heet aandelenvermogen (plus de reserves, b.v. winstreserve). debet BALANS credit EIGEN VERMOGEN VASTE ACTIVA h. Geplaatst aandelen kap. (alles wat je langer dan 1 jaar in i. Reserves je bezit hebt) a. Gebouwen b. Transportmiddelen. LANG VREEMD VERMOGEN c. Inventaris (schulden die je langer dan een jaar hebt) d. Machines j. Hypotheek k. Obligatielening VLOTTENDE ACTIVA (alles wat je korter dan 1 jaar in je bezit hebt) KORT VREEMD VERMOGEN e. Debiteuren (schulden die je korter dan een jaar hebt) f. Voorraad l. Crediteuren goederen m. Belastingschuld LIQUIDE MIDDELEN (meest vloeibare vorm van vermogen) g. Kas g. Bank
Totaal: X
Totaal: X
9
Debiteuren zijn mensen waar jij nog geld van krijgt en crediteuren zijn mensen waaraan jij nog geld moet betalen. Inventaris betekent inboedel, d.w.z. magazijnstellingen, toonbanken, computers, etc. Worden de schulden groter dan de bezittingen, dan wordt het eigen vermogen negatief en is het bedrijf failliet. Op een resultatenrekening staan de kosten en de opbrengsten van het bedrijf in het lopende jaar. Hieruit is dus ook de toegevoegde waarde te bepalen van het bedrijf door van de omzet de ingekochte spullen af te halen. Ook is er natuurlijk de winst te bepalen, als restant van de toegevoegde waarde, nadat de lonen, renten en pachten eraf zijn. Kosten
Resultatenrekening Opbrengsten
Inkopen
Omzet
Kosten productiefactoren Winst Bedrag x
Bedrag x
Dus: toegevoegde waarde = omzet - inkopen En:
toegevoegde waarde = kosten productiefactoren (lonen, renten, pachten) + winst Opmerkingen: 1. Op een balans staan dus geen kosten en opbrengsten; wel kan er eventueel op het eind van het jaar het winstsaldo op staan. 2. Een balans is een momentopname, een voorraadgrootheid. 3. Op een resultatenrekening zet men de kosten en opbrengsten die in het loop der jaar zijn ontstaan, het is dus een stroomgrootheid. 4. Van een balans zijn een aantal kengetallen af te leiden: - liquiditeit (hoe goed zijn we bij kas, ons vloeibare (‘liquid’) vermogen: kunnen we de korte schulden betalen?) - solvabiliteit (kunnen we alle schulden afbetalen met ons eigen vermogen, als het bedrijf nu zou stoppen, nu dus zou oplossen? (’solution’) . Liquiditeit = (vlottende activa + liquide middelen)/ kortlopende schulden (deze moet groter zijn dan 1,5 of 2) Solvabiliteit = eigen vermogen / totaal vermogen * 100% (deze moet groter zijn dan 50%). 10
6. OVER HET BREAK-EVEN-PUNT De kosten van een bedrijf worden onderscheiden in constante en variabele kosten. De constante kosten heeft men al bij een productie van nul stuks, en bestaan in het bijzonder uit de afschrijvingskosten en interestkosten van machines en gebouwen. De variabele kosten ontstaan pas als men gaat produceren en bestaan vooral uit de grondstofkosten (bij een industriële onderneming), de inkoopprijs van het product (bij een handelsonderneming) en de loonkosten van het uitzendpersoneel. De variabele kosten stijgen meestal proportioneel, d.w.z. stijgen recht evenredig met de productie, want dan is namelijk heel gemakkelijk het breakeven-punt uit te rekenen. Men heeft dan namelijk een lineaire kostenvergelijking en grafisch is dit een rechte lijn. Bij het break-even-punt zijn de kosten en de opbrengsten gelijk aan elkaar, men maakt dus winst noch verlies; men speelt ‘quitte’. Als men de break-even-omzet moet berekenen, moet men de break-even-afzet vermenigvuldigen met de verkoopprijs. Algemeen geldt: 1. Kosten: TK = TVK + TCK waarbij: TK = totale kosten, TVK = totale variabele kosten, TCK = totale constante kosten. Verder geldt dat:
TVK = GVK * q
waarbij GVK = variabele kosten per product of gemiddelde variabele kosten
2. Omzet: TO = P * Q
waarbij:
P = verkoopprijs en Q = afzet
3. Winst: TW = TO - TK
waarbij TW = totale winst
Nu geldt in het break-even-punt: TW = 0 Of: TO - TK = 0 Dus: TO = TK
11
Men vindt dan eerst de break-even-afzet q en kan dan simpel de break-evenomzet in euro’s vinden door deze q te vermenigvuldigen met de verkoopprijs, dus: BEO = BEA * PRIJS VOORBEELD Verkoopprijs: Variabele kosten per product: Totale constante kosten:
€ 10,€ 4,€ 480.000,-
Bepaal de Break-even-afzet (BEA) en de Break-even-omzet (BEO). Er volgt nu: TO = 10 Q
en
TK = 4 Q + 480.000
TO = TK 10 Q = 4 Q + 480.000 6 Q = 480.000 Q = 80.000 Dus: BEA = 80.000 stuks En: BEO = BEA * p = 80.000 stuks * € 10,- per stuk = € 800.000,Grafisch: - de omzetlijn (TO) start altijd in de oorsprong - de totale kostenlijn (TK) start altijd ter hoogte van de totale constante kosten - het snijpunt in de grafiek van deze twee heet break-even-punt (BEP) - de afzet Q die daar bij hoort heet break-even-afzet (BEA, op q –as) en de omzet die daar bij hoort heet break-even-omzet (BEO, op € -as).
TO € TK BEO
BEP
TCK 0
BEA
Q
12
Hoe zit het nu met GTK, GVK en GCK? GVK = TVK / q GCK = TCK / q GTK = TK / q = (TVK + TCK) / q = TVK /q + TCK / q = GVK + GCK Een voorbeeld TK = 4 Q + 480.000
(zie hierboven)
Productie q
GVK
TVK
TCK
GCK
TK
GTK
0 20.000 40.000 60.000 80.000 100.000 120.000
4 4 4 4 4 4
0 80.000 160.000 240.000 320.000 400.000 480.000
480.000 480.000 480.000 480.000 480.000 480.000 480.000
24 12 8 6 4,8 4
480.000 560.000 640.000 720.000 800.000 880.000 960.000
28 16 12 10 8,8 8
Opmerkingen: 1. Als q = 0 bestaan er geen gemiddelde kosten, want “delen door nul is flauwekul”. 2. GVK blijft steeds gelijk, hier 4 geldeenheden, waardoor de TVK lineair stijgen, dat heet ook wel: proportioneel stijgende variabele kosten. 3. De TCK blijven steeds gelijk, maar de GCK daalt, naarmate q toeneemt, want de TCK worden uitgesmeerd over steeds meer producten. 4. De TK is steeds TVK plus TVK; de GTK is steeds TK / q, maar ook is dus de GTK steeds gelijk aan GVK plus GCK. 5. De GTK heet ook wel kostprijs, d.w.z. alle kosten per product; dit moet men goed onderscheiden van de verkoopprijs, die natuurlijk hoger moet zijn dan de kostprijs. 6. We zien hierboven dat de break-even-afzet inderdaad 80.000 stuks is, zoals eerder berekend, want bij 80.000 stuks is de GTK gelijk aan de verkoopprijs van 10 geldeenheden en maakt men geen winst en geen verlies. 7. De winst is dus maximaal als de productie q maximaal is (dus bij de productiecapaciteit), want de verkoopprijs blijft steeds gelijk, maar de GCK neemt steeds af (en de GVK blijft steeds gelijk), waardoor de GTK ook steeds afneemt en het verschil tussen verkoopprijs en GTK steeds groter wordt; de winst per stuk wordt dus steeds groter en daarmee dus ook de totale winst. 13
We kunnen zo’n tabel ook uitbreiden door het omzet- en winstplaatje erin te betrekken: Hetzelfde voorbeeld als hierboven, maar er geldt nu dus ook dat de verkooprijs 10 geldeenheden is:
q
GVK TVK
TCK
GCK TK
GTK TO
TW
0 20.000 40.000 60.000 80.000 100.000 120.000
4 4 4 4 4 4
480.000 480.000 480.000 480.000 480.000 480.000 480.000
24 12 8 6 4,8 4
28 16 12 10 8,8 8
- 480.000 - 360.000 - 240.000 - 120.000 0 120.000 240.000
0 80.000 160.000 240.000 320.000 400.000 480.000
480.000 560.000 640.000 720.000 800.000 880.000 960.000
0 200.000 400.000 600.000 800.000 1.000.000 1.200.000
Men ziet nu inderdaad dat het “break-even-punt” bij 80.000 stuks ligt en dat de maximale winst € 240.000,- geldeenheden is. Ook kan men de grafiek uitbreiden door er een winstlijn (TW) erbij in te tekenen:
TO € TK 800.000 480.000 TW 0 80.000
Q
- 480.000
Men ziet dat de winstlijn altijd negatief start, omdat men bij een productie van nul stuks, een verlies lijdt ter grootte van de Totale Constante Kosten; de winstlijn snijdt de q-as natuurlijk bij het “break-even-punt” (hier 80.000 stuks), omdat daar de winst nul is 14
7. OVER COLLECTIEVE LASTEN EN COLLECTIEVE UITGAVEN Onder de collectieve sector verstaat men de overheid (het Rijk en de lagere overheden) en de sociale verzekeringsfondsen (volks- en werknemersverzekeringen). Door de burgers moet aan deze collectieve sector betalingen verricht worden, de zgn. collectieve lasten, zodat de collectieve sector haar collectieve uitgaven (b.v. wegen aanleggen, uitkeringen betalen) kan financieren. De belastingen en niet-belastingen betaalt men aan de overheid en de sociale premies betaalt men aan de sociale fondsen (zoals de UWV = Uitvoering Werknemersverzekeringen en de SVB = Sociale Verzekeringsbank) De collectieve lasten zijn dus de inkomsten voor de collectieve sector, die als een last op de burger drukken. Hoe delen we deze collectieve lasten in? collectieve lasten
betalingen aan de overheid
betalingen aan de sociale verzekeringsfondsen
sociale premies belastingen
directe
niet-belastingen
indirect
loonbelasting, B.T.W., vennootschaps- accijnzen belasting N.B.
retributies
andere
premies volksverzekeringen
premies werknemersverzek.
collegegeld, parkeergeld
verkeersboetes, staatsloterij
W.W. en AOW- en W.I.A.premie A.W.W.premie
de W.I.A. (Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen =) is de opvolger van de W.A.O.
15
De uitgaven van de collectieve sector (= overheid + sociale fondsen) worden meestal zo ingedeeld: Collectieve Uitgaven
Overheidsuitgaven SocialeVerzekeringsuitgaven (inkomensoverdrachten door Sociale Fondsen) b.v. W.I.A.- uitkering
Overheidsbestedingen
Overdrachtsuitgaven (inkomensoverdrachten overheid) b.v. huursubsidie
Uitgaven Staatsschuld
Overheidsconsumptie
Overheidsinvesteringen b.v. wegen aanleggen
Rente Aflossingen over op Staatsschuld Staatsschuld (aan beleggers)
Ambtenarensalarissen b.v. salarissen docenten
Materiële Overheidsconsumptie b.v. energiekosten 2e Kamer
N.B.: de rente en aflossingen over de staatsschuld worden vaak ondergebracht bij overdrachtsuitgaven (die de overheid ’gratis’ verstrekt), maar dat is zeker wat de rente betreft niet correct. Omdat rente een vergoeding is voor het afstaan van kapitaal door beleggers. Dus het is beter deze (samen met aflossing) onder een apart kopje in te delen.
16
8. OVER DIRECTE BELASTINGEN Directe belastingen worden geheven over de inkomens van personen (staan dan op naam van iemand, b.v. de loon- en inkomstenbelasting) of over de inkomens/winsten van organisaties (b.v. vennootschapsbelasting). Hier wordt alleen ingegaan op de inkomstenbelasting, om te bepalen hoeveel iemand moet betalen, wordt het inkomen ingedeeld in drie categorieën of boxen. Voor elke box geldt een apart belastingtarief: Box 1: inkomen uit werk en woning; hier geldt een progressief tarief: oplopende percentages.
Box 2: inkomen uit aanmerkelijk belang: hier geldt een proportioneel tarief: 1 percentage.
Box 3: inkomen uit sparen en beleggen, hier geldt een proportioneel tarief: 1 percentage 30% van 4% fictief rendement (dus 1,2% van het vermogen).
Box 1 Het gaat hier dus om loon, pensioen en winst uit het eigen bedrijf (b.v. eenmanszaak) Ook moet iedere eigenaar van een eigen huis zijn inkomen in deze box verhogen met een bepaald percentage van de waarde van zijn huis, het zgn. eigen woning forfait. Dit is een percentage, b.v. 0,60% (of: 6 promille) van de waarde van het huis (de zgn. W.O.Z.-waarde, de waarde volgens de Wet Waardering Onroerende Zaken, bepaald door gemeenten). De overheid ziet dit forfait als een denkbeeldig inkomen uit het eigen huis, omdat je tenslotte je geld belegt in zo’n huis en de waarde ervan kan toenemen; daarom moet je dus een bedrag optellen bij je bruto-inkomen (soort optelpost). Verder heeft een bezitter van een eigen huis wel een aftrekpost in de vorm van hypotheekrente, die hij betaalt aan de bank (de aflossing is dus niet fiscaal aftrekbaar!). Hoe vindt men nu het belastbaar inkomen, d.w.z. het inkomen waarover je daadwerkelijk de belastingen en premies volksverzekeringen moet betalen? Looninkomen plus: eigen woning forfait = inkomen uit werk en woning minus: aftrekposten (b.v. hypotheekrente) = belastbaar inkomen. Het belastbaar inkomen in deze box wordt belast volgens een schijventarief, er zijn vier schijven; men moet zijn belastbaar inkomen dus in vier stukken ‘hakken’ en elk stuk wordt verschillend belast, waarbij het hoogste stuk het zwaarst belast wordt, de marginale tarieven worden dus steeds hoger, bijvoorbeeld onderstaande tabel (die jaarlijks iets verandert):
17
Schijf 1 2 3 4
van €0 € 15.000 € 27.000 € 46.000
tot en met € 15.000 € 27.000 € 46.000 oneindig
tarief (marginaal) 32% 38% 42% 52%
Het marginale tarief loopt dus op, d.w.z. hoe meer men verdient, hoe meer extra men van de extra verdiensten aan belastingen moet betalen, daarom zal het gemiddelde tarief natuurlijk ook oplopen, als men meer verdient, moet men gemiddeld in procenten van het gehele inkomen ook meer belastingen betalen; dit stelsel is dus progressief. Dus:
marginale druk (tarief) = extra belastingen / extra inkomen * 100 %
En:
gemiddelde druk (tarief) = te betalen belastingen / gehele inkomen * 100 %
De gemiddelde druk is altijd lager dan de marginale druk en heeft in theorie een waarde tussen 0 % en 52%; de marginale druk is of 32% of 38% of 42% of 52% (in dit voorbeeld). De gemiddelde druk van iemand die een miljoen euro per jaar verdient, ligt dus dicht bij 52%.
Box 2 Wanneer iemand ten minste 5% bezit van de aandelen van een B.V. of N.V. spreekt men van een aanmerkelijk belang. Het inkomen uit aanmerkelijk belang (b.v. dividend) wordt belast met een tarief van 25% en is dus proportioneel, omdat de gemiddelde belastingdruk steeds 25% is.
Box 3 De inkomsten uit sparen en beleggen worden berekend op basis van het gemiddelde vermogen in een jaar. Dit vermogen is het verschil tussen de waarde van de bezittingen en de schulden (exclusief het eigen huis, zie box 1). De fiscus gaat hierbij uit van een zgn. fictief rendement van 4 % van het vermogen, d.w.z. dat zij er van uitgaat dat spaarders een rendement (winstgevendheid, b.v. rente opbrengsten) hebben van 4% van hun vermogen; over deze 4% inkomsten van een belastbaar vermogen, wordt 30% belasting geheven, waarbij dus eigenlijk totaal 1,2% (= 30% van 4%) van het belastbare deel van het vermogen wordt belast. Heb je dit jaar minder dan 4% rente ontvangen, dan heb je pech, heb je meer dan 4% ontvangen, dan heb je geluk, want dan hoef je toch slechts over 4% van je belastbaar vermogen die 30% te betalen. Dit tarief is proportioneel.
18
Totaal: Heeft men nu via alle boxen zijn te betalen belastingen uitgerekend, dan moet men eerst deze bedragen optellen en dan mag er van het totaalbedrag aan belastingen een bepaald bedrag afgetrokken worden, de zgn. heffingskortingen, die per persoon kunnen verschillen (b.v. een kinderkorting op belastingen geldt alleen voor mensen met kinderen).
Voorbeeld (waarin alles verwerkt is): Voor meneer Jansen geldt het volgende: - Arbeidsinkomen: € 60.000,- Eigen woning forfait: € 1200,- (= 0,6 % * € 200.000,-, de WOZ-waarde van het huis) - Hypothecaire lening: € 180.000,-: hij betaalde hierover 5% rente dit jaar. (Het hypotheekbedrag is ongeveer 3 maal het jaarinkomen, een vuistregel bij banken); - Spaarrekening: gespaard bedrag begin v/h jaar: € 25.000, - en aan het eind: € 32.000,- Tarieven box 1, zoals boven gegeven - In box 3 is een vermogen van € 17.000,- vrijgesteld van belastingen. - Heffingskorting: € 2500,- (naast algemene korting van € 2000,- nog andere kortingen, zoals kinderkorting, ter waarde van € 500,-; dit alles staat in tabellen van de belastingdienst!). Zijn te betalen belastingen worden nu: Box 1: Eerst het belastbaar inkomen uitrekenen: € 60.000, plus: € 1200,= € 61.200,- (inkomen uit werk en woning) minus: 5% * 180.000 = € 9000 = belastbaar inkomen: € 52.200,Dit belastbaar inkomen gaan we in 4 stukken ‘hakken’, elk met een eigen tarief: Schijf 1: van 0 t/m 15.000 betaalt hij: 32 % * 15.000 = € 4800,Schijf 2: van 15.000 t/m 27.000 betaalt hij: 38% * 12.000 = € 4560,Schijf 3: van 27.000 t/m 46.000 betaalt hij: 42% * 19.000 = € 7980 Schijf 4: over het restant (52.200 - 46.000) is 6200, betaalt hij: 52% * 6200 = € 3224,Totaal betaalt hij volgens box 1 dus: 4800 + 4560 + 7980 + 3224 = € 20.564,Zijn gemiddelde druk in box 1 is nu: 20.564 / 60.000 * 100% = 34,27 % (als we nog geen rekening houden met inkomen in box 3 en de heffingskortingen!).
19
(Zijn marginale tarief is 52%, omdat hij met de top van zijn inkomen in schijf 4 zit en als hij iets extra’s zou gaan verdienen, hij van dit extra’s 52% aan belastingen kwijt zou zijn.) Van een ander iemand, die maar een belastbaar inkomen heeft van € 15.000,- (en een inkomen van b.v. € 20.000,-), is dat procentueel veel minder: 4800 / 20.000 * 100% = 24%. Dus in box 1 geldt een progressief tarief: bij stijgend (belastbaar) inkomen, stijgt de gemiddelde belastingdruk. Box 2: Volgens box 2 heeft meneer Jansen geen inkomen. Box 3: Zijn gemiddeld vermogen is in dit jaar: € 28.500,-, maar hij hoeft slechts over het rendement van het vermogensbedrag verminderd met de vrijstelling (een soort belastbaar vermogen dus) belasting te betalen, dus: over 28.500 – 17.000 = € 11.500,Het fictief rendement daarvan is: 4 % * 11.500 = € 460,- (is rente = inkomen in box 3); Hiervan 30% belastingen te betalen: 30% * 460 = € 138,- (is 1,2% van € 11.500,-). Totaal: Zijn totaal te betalen belastingen zijn nu: Box 1: € 20.564,Box 2: € 0,Box 3: €138,Totaal: € 20.702,-. Hiervan gaat af, vanwege de heffingskortingen: € 2500,Te betalen: € 18.202,-. De gemiddelde druk van het inkomen is nu (nadat alle boxen, heffingskortingen, e.d. in beschouwing zijn genomen): 18.202 / 60.000 * 100% = 30,34 %. N.B.: het fictieve inkomen in box 3 (hier: 460 euro), wordt in deze berekening meestal niet meegenomen, omdat het inkomen niet werkelijk gehaald is (anders werd de gemiddelde druk 18.202 / 60.460) * 100% = 30,1 %, een klein verschil dus). Overigens moeten we hierbij wel bedenken dat er maandelijks reeds belastingen en sociale premies worden ingehouden van mensen die in loondienst werken; dit noemen we de voorheffing op de inkomstenbelasting of ook wel: de loonheffing. Het gaat hierbij om loonbelasting en premies volksverzekeringen. Aan het eind van het belastingjaar (een kalenderjaar) wordt pas gekeken of mensen te veel belasting betaald hebben of te weinig, middels de beruchte ‘blauwe envelop’ die in januari/februari bij de meeste mensen in de bus valt.
20
Met behulp van een jaaropgave, die men van de werkgever moet krijgen, kan men dan zien of men te veel of te weinig belasting heeft betaald. Voor veel mensen is de voorheffing echter ook al de eindheffing (b.v. als je geen eigen huis en aftrekposten hebt!). Meestal betalen een aantal burgers te veel aan belastingen, omdat de belastingdienst nog geen rekening heeft gehouden met allerlei persoonsgebonden aftrekposten. Men zou dus eigenlijk geld terug moeten krijgen. Dit geldt ook vaak voor vakantiewerkers, die onder de heffingskorting blijven met hun te betalen belastingen, en dus eventueel betaalde belastingen geheel terug moeten krijgen. Overigens houdt de fiscus daar wel rekening mee, behalve als je twee baantjes hebt, want dan wordt het moeilijk om van tevoren aan te geven hoeveel je verdient en hoeveel belastingen je zou moeten betalen na de heffingskorting. Voorbeeld 1 Meneer Jansen heeft zijn jaaropgave ontvangen. Daarop staat dat de ingehouden loonheffing is: € 19.200,-. Hij hoefde maar te betalen: € 18.202,- (zie vorige pagina). Dus terug te ontvangen van de belastingdienst: 19.200 – 18.202 = € 998,Voorbeeld 2 Jan heeft 2 avonden per week een baan als inpakhulp bij een supermarkt en daar verdiende hij € 1560,- per jaar. De supermarkt heeft wel € 104,- ingehouden aan belastingen. Kan hij dit bedrag van € 104,- terugvragen van de fiscus? Stel dat de heffingskorting is € 2000,- per jaar. Te betalen over box 1: 32 % van € 1560,- = € 499,20 (geheel in schijf 1). Zijn heffingskorting is € 2000, dus moet hij betalen aan belastingen: € 499,20 – € 2000 = - € 1500,80, d.w.z een negatief bedrag; dat betekent dat hij nog geen belasting hoeft te betalen, want hij zit met zijn te betalen belastingen nog onder de heffingskorting. Dus kan hij alle eventuele betaalde belastingen terugvorderen van de fiscus, middels een speciaal daarvoor bestemd biljet (T-biljet), hier dus € 104,-. N.B.: dit geldt dus alleen voor belastingen en premies volksverzekeringen. In de Nederlandse belastingheffing werkt de overheid met 3 beginselen, te weten: 1. Het draagkrachtbeginsel: ”de sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen”: iemand met een hoog inkomen moet naar verhouding meer belasting betalen dan iemand met een laag inkomen (b.v. ons progressief belastingstelsel). 2. Het profijtbeginsel: “wie profiteert, die betaalt”: de overheid legt verband tussen de diensten die zij aanbiedt aan een individu en de hoogte van de heffing die zij vaststelt; dit beginsel kan alleen bij retributies worden toegepast en niet bij belastingen, omdat er bij belastingen juist geen directe tegenprestatie tegenover staat (b.v. collegegeld: wie studeert, die betaalt; wie niet studeert, betaalt dit bedrag ook niet!). 3. Het doelmatigheidsbeginsel: “belastingen moeten meer opbrengen dan ze kosten”: de belastingheffing mag niet nadelig zijn voor de welvaart, b.v. als onze internationale concurrentiepositie teveel wordt aangetast door de belastingheffing in Nederland of als de kosten van het innen van de belasting hoger zijn dan de opbrengsten (b.v. dure controles bij belastingaangifte).
21
9. OVER HET FINANCIERINGSSALDO EN DE STAATSSCHULD De Rijksbegroting is een reeks wetsontwerpen van de regering voor het parlement betreffende de ontvangsten en uitgaven van de overheid in het komende kalenderjaar. Deze begroting sluit meestal niet: de totale uitgaven overtreffen de ontvangsten. Er is dan een negatief saldo, het begrotingstekort. De aflossing van staatsschuld wordt dan ook als een uitgave meegeteld. Wordt de aflossing niet meegeteld, dan ontstaat het financieringstekort, dus: overheidsontvangsten - overheidsuitgaven (inclusief aflossing op staatsschuld) = begrotingstekort - aflossing op staatsschuld = financieringstekort Door de aflossing neemt de staatsschuld af; het begrotingstekort moet worden bij geleend, waardoor de staatsschuld toeneemt. Per saldo neemt de staatsschuld dus toe met het financieringstekort. Als er meer wordt afgelost dan het begrotingstekort bedraagt, is er een positief financieringssaldo, dat heet het financieringsoverschot (zoals in NL 2001). Algemeen geldt:
Financieringssaldo = Begrotingssaldo + Aflossing op de staatsschuld
of ook wel, zoals in veel leerboeken gedaan wordt (let op het minteken!!!): financieringstekort = Begrotingstekort - Aflossing op de staatsschuld
VOORBEELDEN begrotingstekort/financieringstekort Voorbeeld 1 (alle bedragen luiden in miljarden euro’s): overheidsuitgaven: 100 (waaronder 5 aflossing) overheidsinkomsten: 90 nu geldt: financieringssaldo = -10 (begrotingssaldo) + 5 = -5 dus een financieringstekort van 5 (en een begrotingstekort van 10). dan dus per saldo toch meer staatsschuld, namelijk € 5 miljard
22
Voorbeeld 2 overheidsuitgaven: 100 (waaronder 5 aflossing) overheidsinkomsten: 98 nu geldt: begrotingssaldo is -2, dus financieringssaldo = -2 + 5 = +3 dus een financieringsoverschot! Nu daalt dus de staatsschuld, omdat het begrotingstekort kleiner is dan de aflossing. Voorbeeld 3 overheidsuitgaven: 100 (waaronder 5 aflossing) overheidsinkomsten: 108 dan geldt: begrotingssaldo is +8 en financieringssaldo = 8 + 5 =13 een financieringsoverschot, naast nu ook een begrotingsoverschot! VOORBEELDEN staatsschuld / staatsschuldquote De staatsschuld neemt jaarlijks dus toe met het financieringstekort in dat jaar, omdat men voor deze laatste juist nieuwe beleggers moet zoeken. Als het financieringstekort nul is, blijft de staatsschuld gelijk. Is er een financieringsoverschot, dan daalt de staatsschuld. Dus geldt er ook algemeen:
Staatsschuld eind v/h jaar = staatsschuld begin v/h jaar + financieringstekort over dat jaar.
Of algemener: Staatsschuld eind = staatsschuld begin - financieringssaldo over het jaar Voorbeeld 4 Staatsschuld begin v/h jaar: 400; begrotingstekort over dit jaar 30; aflossing staatsschuld: 10. Dan is het financieringstekort: 30 - 10 = 20. En de nieuwe staatsschuld: 400 + 20 = 420. (of: 400 + 30 –10 = 420) Voorbeeld 5 Staatsschuld begin v/h jaar: 300; begrotingstekort over dit jaar: 2; aflossing schuld 6; dan is het financieringssaldo: - 2 + 6 = + 4; en de nieuwe staatsschuld is minder: 3004 = € 296 mrd. (of: 300 +2 – 6 = 296).
23
Voorbeeld 6 Voor een land geldt het volgende:
Jaar 1
Nationaal Staatsschuld Financieringstekort Inkomen begin van over het jaar het jaar 500 300 20
Jaar 2
520
320
10
Toename 4% in %
Staatsschuld Staatsschuldquote eind van het eind van het jaar jaar 320 320 / 500 * 100% = 64% 330 330 / 520% = 63,5% 3,13%
De Staatsschuldquote (SSQ) is de staatsschuld in procenten van het Nationaal inkomen. De SSQ daalt dus als het Nationaal Inkomen procentueel sneller stijgt dan de staatsschuld!
Voorbeeld 7 Een voorbeeld van een overheidsbegroting:
Het begrotingssaldo is hier positief, namelijk een overschot van 11,6 mrd. euro. Het financieringssaldo is ook positief, namelijk 11,6 + 5,1 mrd. = 16,7 mrd. euro; dat is dus de ruimte waarmee de staatsschuld kan afnemen.
24
10. OVER RICARDO EN INTERNATIONALE HANDEL Redenen voor internationale handel (en daarmee voor internationale arbeidsverdeling) zijn onder andere: 1. Een land kan een bepaald product zelf niet maken vanwege b.v. gebrekkige kennis (door lage scholing van de arbeiders of lage technische stand van de machines) of de afwezigheid van grondstoffen (de productiefactor natuur is in mindere mate aanwezig). 2. Er is sprake van een verschil in productiekosten tussen landen. 3. Er is sprake van een kwaliteitsverschil (smaakverschil) tussen landen. Als het gaat om het verschil in productiekosten tussen landen kan het om twee soorten verschillen gaan: a. Absolute kostenverschillen (waarbij het ene land een product gemeten in geld of arbeidsuren goedkoper maakt dan het andere land). b. Relatieve of comparatieve kostenverschillen (waarbij het ene land beide producten absoluut goedkoper maakt dan de ander, maar het andere land het goed relatief goedkoper kan maken, namelijk uitgedrukt als ruilverhouding tussen de producten van de landen). Een voorbeeld: Absoluut kostenverschil productiekosten in arbeidsuren
Japan
Europa
rijst bier
5 10
15 4
We zien dat Japan rijst absoluut goedkoper (5 < 15) maakt en zich dus daarin specialiseert en Europa bier absoluut goedkoper (4 < 10) kan maken en zich dus daarin specialiseert. Comparatief kostenverschil productiekosten in arbeidsuren graan auto’s
V.S. 5 10
Europa 6 18
We zien dat de V.S. beide producten absoluut goedkoper kan maken, maar Europa toch een relatief voordeel heeft voor graan, omdat zij om 1 eenheid graan te maken slechts 6/18 auto (= slechts 1/3 auto) hoeft op te offeren, terwijl voor de V.S. geldt dat zij om 1 eenheid graan te maken 5/10 auto (= ½ auto) moet opofferen; Europa heeft dus een comparatief voordeel voor graan en moet zich daarin specialiseren en de V.S. dus in auto’s. Dit verschijnsel staat bekend als de Wet van de comparatieve kostenverschillen als reden voor internationale specialisatie, het eerst beschreven door David Ricardo (Engeland, 18e eeuw).
25
Internationale handel leidt dus tot optimaal gebruik van productiefactoren (zgn. optimale allocatie), omdat elk land dat maakt waarin zij goed (kwalitatief aspect) of goedkoop (kwantitatief aspect) is. Ze neemt de welvaart van alle deelnemers aan het handelsverkeer toe. Toch zijn er soms redenen, volgens sommige landen, om aan protectie te doen, dus de eigen industrie te beschermen tegen buitenlandse concurrenten, b.v. het zelfvoorzieningsargument (zie Europese landbouw: zwaar gesubsidieerd, terwijl de V.S. het misschien goedkoper zou kunnen maken, maar men wil wel graag strategische producten als voedsel zelf blijven maken). De maatregelen (protectieinstrumenten) die men dan neemt zijn bijvoorbeeld exportsubsidies (eigen producten kunstmatig goedkoper maken op de wereldmarkt), invoerrechten (buitenlandse producten worden op de binnenlandse markt dan kunstmatig duurder gemaakt) en non tarifaire belemmeringen (b.v. extra douane-formaliteiten aan de grens). Eigenlijk is men dan bezig met verspilling van productiefactoren (= geld), die men beter had kunnen gebruiken voor zaken waarin men zelf goedkoop of goed is. In het algemeen leidt internationale specialisatie tot meer welvaart, want men verspilt zo min mogelijk productiefactoren en maakt er optimaal gebruik van. (Goede allocatie = goede toewijzing van productiefactoren over productiemogelijkheden.) Een van de argumenten voor protectie, dat vaak (oneigenlijk) gebruikt wordt is het werkgelegenheidsargument: men denkt dan dat er niet te concurreren valt tegen de lage loonlanden, terwijl toch daar de arbeidsproductiviteit (APT) ook veel lager is (het gaat hier dan om absolute kostenverschillen, namelijk om verschillen in loonkosten per product). Bijvoorbeeld: de lonen zijn in India een tiende deel van de lonen in Nederland (maar de APT is een twintigste deel van die in Nederland): Welk land kan goedkoper produceren? Uitwerking in tabelvorm: Land
Loonkosten per uur in euro’s
Arbeidsproductiviteit per uur in stuks
Nederland
€ 100
50 stuks
India
€ 10
2,5 stuks
Loonkosten per product in euro’s € 100 / 50 = € 2 p.p € 10 / 2,5 = € 4 p.p
We zien nu dat Nederland het product goedkoper kan maken, terwijl de lonen veel hoger zijn! Dus moet men de lonen altijd vergelijken met de productie per arbeider (=APT) in dezelfde tijdseenheid (b.v. per uur) om een uitspraak te kunnen doen over wie wat goedkoper kan produceren en daarmee ook goedkoper het product kan gaan aanbieden, d.w.z. de verkoopprijs kan dan ook lager zijn en daarmee de internationale concurrentiepositie beter. We gaan er dan wel van uit dat de machinekosten per product (en andere kosten per product) en de winst per product dan voor beide landen gelijk zijn, anders kan men de conclusie over lagere verkoopprijzen niet maken.
26
In de theorie van de internationale handel onderscheidt men een aantal kengetallen, d.w.z. getallen die kennis geven over de internationale handel van het betreffende land: 1. De export- en importquote: deze geeft aan de mate van openheid van een land; hoe open is zij voor internationale handel? Formule:
exportquote = waarde export / nationaal inkomen * 100 %
Is deze b.v. 55 % (zoals voor NL), dan kan men zeggen dat dit land een zeer open land is; is dit getal 15 % (b.v voor de V.S), dan zou je kunnen zeggen dat het land zeer gesloten is, bijna zelfvoorzienend. Voor de importquote geldt een bijna zelfde verhaal; de optelsom van import- en exportquote (= handelsquote) is voor NL overigens meer dan 100%, dat kan omdat het over twee verschillende dingen gaat. 2. Het dekkingspercentage: deze geeft aan hoeveel procent van de import die men moet betalen wordt gedekt door de ontvangsten uit de export; deze kan natuurlijk meer dan 100% zijn, omdat dan de export groter is dan de import. Formule:
dekkingspercentage = waarde export /waarde import * 100%
3. De ruilvoet: deze geeft aan of men meer of minder in ruil moet geven van zijn eigen exportpakket voor een importpakket, omdat de prijzen van import en/of export veranderd zijn. Dit getal is een index en geen percentage, omdat het in tegenstelling tot de bovenstaande twee kengetallen geen momentopname is, maar een verandering tussen twee momenten aangeeft; de verandering is dan wel in procenten uit te drukken. Formule:
ruilvoet = exportprijspeil / importprijspeil * 100
Voorbeeld Sinds vorig jaar is mijn exportprijspeil gemiddeld met 2% gestegen en zijn mijn importprijzen met 3% gedaald? Met hoeveel procent verandert mijn ruilvoet? Ruilvoet = 102 / 97 * 100 = 105,15, dus is de ruilvoet met 5.15 % verbeterd; ik hoef dus 5,15% minder goederen uit mijn exportpakket te ruilen voor een zelfde importpakket als vroeger. Want, stel: vroeger ruilde ik 100 kazen (van € 1,- elk) voor 100 flesjes olie (van € 1,- elk), de ruilvoet stond dus 1 op 1. Nu kan ik voor 100 kazen (van € 1,02 elk) krijgen in flesjes olie (die € 0,97 kosten) 102 / 0,97 = 105,15 flesjes olie, dat is inderdaad 5,15% meer. Een ruilvoetverbetering betekent dus een toename van de welvaart, omdat je nu over meer schaarse goederen (van een ander) kunt beschikken dan vroeger. Soms wordt er in opgaven gesproken van een verandering van de exportwaarde in procenten en van de exportprijzen in procenten; de vraag is dan met hoeveel procent het exportvolume (= hoeveelheid goederen) is veranderd. Nu weet men:
waarde = prijs * hoeveelheid
Of:
hoeveelheid = waarde / prijs
27
Of indien het gaat om veranderingen: Index van de waarde = (index van de prijs * index van de hoeveelheid) / 100 Of:
Index hoeveelheid = index van de waarde / index van de prijs * 100
Voorbeeld In een jaar daalde de exportwaarde met 5%, terwijl de exportprijzen wel stegen met 3%. Met hoeveel procent is het importvolume veranderd? Uitwerking De index van de importhoeveelheid wordt: 95 / 103 * 100 = 92,23 Dus de geëxporteerde hoeveelheid is dus afgenomen met 7,77% en daarom daalde de waarde met 5% (dus – 5%), terwijl de prijzen wel stegen (+3%), een verschil van bijna 8% (namelijk 7,77%). Om de welvaart te vergroten proberen landen economisch te integreren, d.w.z. samen te gaan. We kennen diverse soorten van Economische Integratie, d.w.z. samenwerkingsverbanden tussen landen om de internationale handel te bevorderen. Alle vormen van integratie op een rijtje gezet, van kleine naar grote samenwerking: 1. Vrijhandelszone (b.v. de EVA): - vrij verkeer van goederen en diensten (geen invoerrechten in de handel onderling tussen de landen van de zone) - in handel met derden nog een eigen invoerrecht (dus geen uniform buitentarief voor de gehele zone, maar nog eigen vrijheid om tarieven vast te stellen in handel met niet-leden). 2. Douane-unie (b.v. de Benelux): Kenmerk 1 hetzelfde als de vrijhandelszone, maar nu juist wel 1 invoerrecht in de handel met derden, die voor de gehele unie hetzelfde is (uniform = 1 buitentarief). 3. Gemeenschappelijke Markt (b.v. de EG): Kenmerk 1 en 2 identiek aan douane-unie, maar nu ook een vrij verkeer van productiefactoren; arbeiders mogen zich vrij vestigen zonder arbeidsvergunning in elk deelnemend land (b.v. Poolse arbeiders in Nederland). 4. Economische unie (b.v. de E.U.): Kenmerk 1 t/m 3 van de gemeenschappelijke markt, maar nu ook een gemeenschappelijke economische politiek en instellingen (b.v. de Europese Centrale Bank te Frankfurt) 5. Monetaire unie (b.v. E.M.U.): Alle kenmerken van een Economische Unie, maar nu ook het gebruik van 1 valuta (b.v. de euro binnen 12 Europese landen; zo behoort Denemarken wel tot de E.U., maar (nog) niet tot de E.M.U.). Zo wordt de internationale handel steeds vrijer en gemakkelijker en het uiteindelijke doel is een hogere welvaart te bereiken voor alle deelnemende landen, omdat elk land iets te bieden heeft waarvan anderen optimaal kunnen profiteren.
28
11. OVER DE ECONOMISCHE KRINGLOOP* De economische kringloop geeft alle geldstromen weer tussen economische huishoudingen. In een model van een gesloten economie zonder overheid, ziet deze er zo uit: Y gezinnen
C S
bedrijven
banken
I
De gezinnen ontvangen een Nationaal Inkomen (Y) van de bedrijven omdat zij productiefactoren aan deze bedrijven aanbieden; de gezinnen gebruiken dit inkomen voor consumptie (C) en sparen (S); bij de banken komen deze besparingen binnen, die zij uitlenen aan de bedrijven voor netto-investeringen ( I), want afschrijvingen doen in dit model niet mee. De bedrijven maken vervolgens het Netto Nationaal product, die per definitie gelijk is aan het Netto Nationaal Inkomen, dat zij geven aan de gezinnen. We kunnen dan de volgende staatjes maken met lasten (= UITgaande geldstromen) en baten (= INgaande geldstromen): Uit
gezinnen
In
Uit
banken In I
Uit
S
bedrijven In
C S
Y
Y
C I
Nu geldt er:
1. Voor gezinnen (Netto Nationaal inkomen): Y = C + S 2. Voor banken: S = I (macro-economische balansvergelijking) 3. Voor bedrijven (Netto Nationaal product): Y = C + I
Voor een model van een gesloten economie met overheidssector komt er:
Gezinnen
B C S
Overheid O-B
O I
Bedrijven
Banken Y
met de volgende staatjes: Uit gezinnen In
Uit banken In
Uit bedrijven In
Uit overheid In
C S B
I O-B
Y
O
Y
S
C I O
B O-B
29
Gezinnen betalen nu ook belastingen (B) en kunnen dus maximaal 3 dingen doen met hun inkomen; de overheid incasseert deze belastingen en pleegt zelf overheidsbestedingen (O) bij de bedrijven (b.v. overheidsinvesteringen, ambtenarensalarissen, materiële overheidsconsumptie); zij komt meestal geld tekort (O - B) en leent dit bij de banken; het netto nationaal product bij bedrijven bestaat nu ook uit de overheidsbestedingen. Er geldt nu: 1. Voor gezinnen: Y = C + B + S 2. Voor bedrijven: Y = C + I + O 3. Voor banken: S = I + (O - B) of ook: S - I = O - B of ook: (S - I) + (B - O) = 0 Deze laatste is nu de macro-economische balansvergelijking. Het wordt nog anders in een open economie met overheidssector: B
Overheid
Gezinnen
O Y
O-B
Bedrijven
C S Banken
I E-M
E Buitenland
M
Nu komt het buitenland erbij via exportontvangsten (E) uit het buitenland voor onze bedrijven door o.a. export van goederen naar het buitenland en importbetalingen (M) aan het buitenland voor o.a. de import van goederen uit het buitenland; het buitenland leent een tekort bij de banken (en belegt een eventueel overschot bij de banken). De staatjes worden: Uit gezinnen In
C B S
Y
Uit banken In
I O-B E-M
S
Uit overheid In
O
B O-B
Er gelden dan de volgende formules: 1. Voor gezinnen: Y = C + B + S 2. Voor bedrijven: Y + M = C + I + O + E of: 3. Voor banken: S = I + (O - B ) + ( E - M)
Uit bedrijven In
Y M
C I O E
Uit buitenland In
E
M E-M
Y =C+I+O+E-M of: (S - I) + (B - O) + ( M -E) = 0
Dit is nu de MACRO-ECONOMISCHE BALANSVERGELIJKING. Dit is de befaamde ”Sibome”- relatie:
(S-I) + (B-O) + (M–E) = 0
saldo particuliere sector + saldo overheidssector + saldo sector buitenland = nul N.B.: de ene sector heeft een tekort, de ander heeft een overschot, maar de som van de saldi is dus gelijk aan nul. Een voorbeeld, exclusief buitenland, inclusief ambtenarensalarissen
30
De ambtenarensalarissen gaan als geldstroom van de overheid naar de gezinnen en is dus de toegevoegde waarde van de sector overheid, want de overheid maakt geen winst en van rente- en pachtopbrengsten ziet men voor de eenvoud af. Tekent men deze pijl in een tekening dus ook van de overheid naar gezinnen, dan kan men via de bedrijven niet het gehele Nationale Product berekenen, maar moet men het Nationaal Inkomen berekenen via de gezinnen (zgn. subjectieve methode). Meestal tekent men de pijl van ambtenarensalarissen gewoon niet apart, maar zit deze in bij de overheidsbestedingen (O) en dan is het Nationaal Product wel bij de bedrijven te vinden! Van beide varianten wordt hieronder een tekening gegeven: Symbolen
Verklaring
Yb = 1050 ,
-Yb = inkomen verdiend bij bedrijven:: lonen: 800 en rente, winsten, pachten: 250 -Yov = inkomen verdiend bij de overheid, ambtenarensalarissen: 120 - dit is het totale inkomen dat de gezinnen ontvangen (= Netto Nationaal Inkomen) - Consumptie van gezinnen - Materiële overheidsconsumptie is 45 - de overheidsuitgaven zijn totaal 165, waarvan 120 aan ambtenarensalarissen en 45 aan materiële overheidsconsumptie - belastingen van gezinnen naar overheid - Sparen van gezinnen en Investeren van bedrijven
Yov = AS = 120 , Dus Y = 1170, C = 960 MOC = 45 O = Yov (AS) + MOC = 165 B = 120 S en I = onbekend
Nu geldt de volgende tekening als de ambtenarensalarissen in O zitten verwerkt: Overheid
O = AS + MOC = 165
B=120 C=960
O – B= 45
Gezinnen
Bedrijven Y=1170 S?
I? Banken
met de volgende staatjes: Uit gezinnen In
Uit banken In
Uit bedrijven In
Uit overheid In
C 960 Y 1170 S 90 B 120 Er blijkt:
I 45 S 90 O-B 45
Y 1170 C 960 I 45 O 165
O 165 B 120 O-B 45
31
-
de gezinnen krijgen 1170 binnen en geven uit aan B 120 en aan C 960, dus blijft over voor S = 90 de banken krijgen dus binnen aan S = 90 en moeten de overheid haar tekort van 45 aanvullen, dus blijft over voor I = 45 voor bedrijven geldt nu ook: “wat er binnenkomt, gaat er ook precies uit”, want er geldt: 1170 komt binnen (als Netto Nationaal Product) en eruit gaat 960 + 45 + 165.
N.B.: Als men dus de ambtenarensalarissen in het getekende model als geldstroom (dus als pijl) van de overheid via de bedrijven naar de gezinnen laat lopen, dan klopt de volgende berekening: Ingaande pijlen bij gezinnen = Nationaal Inkomen is gelijk aan ingaande pijlen bij bedrijven = Nationaal Product. Tekent men de ambtenarensalarissen apart, dan volgt: AS = 120 Overheid
O = MOC = 45
B=120 C=960
O – B= 45
Gezinnen
Bedrijven Yb=1050 S=90
I=45 Banken
- Nu ziet men dat er bij gezinnen nog steeds 1170 binnenkomt, namelijk 1050 (Yb) + 120 (AS). - Bij bedrijven komt nu minder binnen, namelijk 45 (MOC) + 960 (C) + 45 (I) = 1050 = dit is de Toegevoegde Waarde of productie bij bedrijven alleen! - Het Netto Nationaal Inkomen is nu 1170, wat gezinnen ontvangen. Het Netto Nationaal Product is nu de optelsom van de Toegevoegde Waarde van de bedrijven en de Toegevoegde Waarde van de overheid (zgn. objectieve methode) Toegevoegde Waarde bedrijven (Yb): Toegevoegde Waarde overheid (AS): Netto Nationaal Product:
1050 120 + 1170
Het BNP vindt men nu door de afschrijvingen erbij op te tellen. N.B.: 1. de macro-economische balansvergelijking klopt hier ook: (S-I) + (B-O) = 0 , want (90-45) + (120-165) = 45 – 45 = 0. 2. in een gesloten economie is het Nationaal Product gelijk aan het Binnenlands Product, want er is geen Export en Import, noch van goederen en diensten, noch van inkomens.
32
12. OVER DE NATIONALE BOEKHOUDING Zoals we eerder zagen, bestaan de bruto toegevoegde waarden van bedrijven uit de optelsom van lonen, renten, afschrijvingen, winsten en pachten. De omzet is dus de basis om de (bruto) TW uit te rekenen; in deze omzet zit alles nog, dus indirecte belastingen (b.v. BTW, accijnzen), afschrijvingen, subsidies, lonen, renten, pachten, winsten, directe belastingen (b.v. loonbelasting). Telt men nu alle Bruto toegevoegde waarden binnen de grenzen van een land (inclusief de overheidsproductie) op, dan heet dat Bruto Binnenlands Product tegen marktprijzen. Dit betekent dus nog inclusief afschrijvingen en binnen de grenzen van Nederland opgeteld met omzet (= marktprijzen of verkoopprijzen) als basis. Haalt men de afschrijvingen hiervan af (want afschrijvingen worden niet uitgekeerd, maar dienen ter vervanging van oude machines), dan heet dit netto binnenlands product tegen marktprijzen; haalt men hier weer een stukje overheidsinvloed uit, dus haalt men er de indirecte belastingen minus subsidies van af, dan resteert het netto binnenlands product tegen factorkosten. Telt men de toegevoegde waarden die door Nederlanders elders worden gemaakt hierbij op en haalt men de door buitenlanders verdiende inkomens in Nederland hiervan af (het zgn. saldo primaire inkomens) en telt men dit hier weer bij op, dan resulteert: het netto nationaal inkomen tegen factorkosten (het gaat hier dus om wat de nationaliteit Nederlander produceert). (En soms wordt er nog iets verrekend: telt men hier weer het saldo inkomensoverdrachten zoals ontwikkelingshulp aan/van het buitenland bij op, dan resteert het netto beschikbaar nationaal inkomen tegen factorkosten (wat dus uiteindelijk overblijft voor de Nederlanders, nadat er allerlei dingen zijn afgehaald)). Er zijn dus vier ‘ingangen’, waarbij algemeen geldt: 1. bruto = netto + afschrijvingen (macro-economisch!) 2. binnenlands + saldo primaire inkomens = nationaal 3. marktprijzen – saldo indirecte belastingen minus subsidies = factorkosten (en soms: 4. nationaal + saldo inkomensoverdrachten = beschikbaar nationaal) Hiermee kan men wel ‘tig’ begrippen uitrekenen, b.v. bruto beschikbaar binnenlands product tegen marktprijzen of het netto nationaal inkomen tegen factorkosten, etc. De directe belastingen (b.v. loonbelasting, vennootschapsbelasting) zitten nog in de factorkosten (evenals de winst overigens), dus nog in de kosten van de productiefactoren. Deze belastingen kunnen micro-economisch per arbeider van zijn (micro-economische) loon afgehaald worden en dan resteert het nettoloon, maar dat doen we macro-economisch niet: - micro-economisch geldt: bruto = netto + loonbelasting en sociale premies - macro-economisch geldt: bruto = netto + afschrijvingen Onthoud verder: - bruto is altijd meer dan netto, maar betekent in de macro-economie (per land) iets anders dan in de micro-economie (per gezin) - marktprijzen is altijd meer dan factorkosten - het binnenlands product kan groter of kleiner zijn dan het nationaal product, dat ligt aan het positief of negatief zijn van het saldo primaire inkomens - (ook het beschikbaar nationaal inkomen kan kleiner of groter zijn dan het nationaal inkomen, dat ligt aan het positief of negatief zijn van het saldo inkomensoverdrachten).
33
N.B.: De netto toegevoegde waarde van de overheid bestaat alleen uit de lonen (de ambtenarensalarissen), omdat de overheid geen winst maakt en we afzien van pacht en rente aldaar. De bruto toegevoegde waarde van de overheid bestaat dus uit lonen en afschrijvingen. Er zijn grofweg twee manieren om de begrippen uit de Nationale Boekhouding (CBS) allemaal uit te rekenen: 1. men kan beginnen met de omzetten van alle bedrijven en dan terugwerken naar factorkosten (van boven naar beneden) 2. men kan beginnen bij lonen en winsten, pachten en rentes en daarbij allerlei dingen optellen (van beneden naar boven) 1. van boven naar beneden: startpunt:
+ + +
alle omzetten van bedrijven minus onderlinge leveringen + bruto toegevoegde waarde van de overheid (ambtenarensalarissen en afschrijvingen overheid) = Bruto Binnenlands Product tegen marktprijzen Afschrijvingen bedrijven en overheid = Netto Binnenlands Product tegen marktprijzen Kostprijsverhogende belastingen Kostprijsverlagende subsidies = Netto Binnenlands product tegen factorkosten primaire inkomens betaald aan buitenland primaire inkomens ontvangen uit buitenland = Netto Nationaal Product tegen factorkosten inkomensoverdrachten betaald aan het buitenland inkomensoverdrachten ontvangen uit het buitenland = Netto Beschikbaar Nationaal Inkomen tegen factorkosten.
2. van beneden naar boven: startpunt: + + + + buitenland buitenland
alle lonen, renten, winsten en pachten binnen de landsgrenzen (bedrijven en overheid: ambtenarensalarissen) = Netto Binnenlands Inkomen/Product tegen factorkosten afschrijvingen = Bruto Binnenlands Product tegen factorkosten kostprijsverhogende belastingen kostprijsverlagende subsidies = Bruto Binnenlands Product tegen marktprijzen primaire inkomens (= toegevoegde waarden) ontvangen uit buitenland primaire inkomens (= toegevoegde waarden) betaald aan buitenland = Bruto Nationaal Product tegen marktprijzen inkomensoverdrachten (=secundaire inkomens) ontvangen uit het inkomensoverdrachten (=secundaire inkomens) betaald aan het = Bruto Beschikbaar Nationaal Inkomen tegen marktprijzen.
34
Al deze begrippen zet men wel eens in een zgn. Staat van Middelen en Bestedingen (SMB): macro-economische begrippen als consumptie, export, etc. staan vermeld in een SMB, waarbij de middelen dan zijn alle goederen, diensten en inkomens waarover een land kan beschikken, namelijk de zelf gemaakte goederen, diensten en inkomens (het Nationaal Product) en de geïmporteerde goederen, diensten en inkomens (de invoer) en waarbij bestedingen alle kopers op een rijtje zet, zowel de nationale kopers als de buitenlandse kopers (de uitvoer: alle geëxporteerde goederen, diensten en inkomens). Er geldt: Y = C + I + O + E – M Of: Dus:
Y+M = C+I+O+E middelen = bestedingen
Dit is dus eigenlijk de rekening bedrijven, zoals in het kringloopmodel is uiteen gezet: middelen
bedrijven
Y (netto nationaal)
C
M
I netto
bestedingen
O netto E
Het nationaal spaarsaldo is dan gelijk aan E - M, want: Nat. Ink.. + Import = Nationale Bestedingen + Export Y
+M
= (C + I + O)
+ E
Of ook:
Nat. Ink. – Nationale Bestedingen = Export minus Import
want:
Y – (C + I + O) = E - M
dus:
nationaal spaarsaldo = uitvoersaldo.
Het Nationale Spaarsaldo is dus het deel dat het land bespaart van het Nationaal Inkomen, d.w.z. dat deel van het Nationaal inkomen dat zij niet besteedt; dit Nationaal Spaarsaldo is gelijk aan het saldo Export minus Import, soms geschreven als SIBOEM, namelijk: (S – I) + (B – O) = E - M
35
Soms komen er ook andere versies voor van een Staat van Middelen en Bestedingen: 1. Een variant met het Bruto Binnenlands Product tegen marktprijzen (BBP mp), waarbij dan natuurlijk ook de Bruto Investeringen (inclusief afschrijvingen) weergegeven moeten worden; men kan dan het Binnenlands Spaarsaldo bepalen, waarbij E – M alleen uit goederen en diensten bestaat. Deze variant gebruikt men veelal binnen de Europese Unie, omdat nationale producten daar minder belangrijk zijn, want de grenzen tussen naties vervagen. 2. Een variant met Bruto Nationaal product, waarbij dan ook het saldo primaire inkomens weergegeven moet worden en E – M dan bestaat uit goederen, diensten en primaire inkomens (soms wordt ook nog het saldo inkomensoverdrachten in beschouwing genomen, dan gebruikt men dus het gehele saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans en dan vind je dus het Bruto Beschikbaar Nationaal inkomen tegen marktprijzen). Voorbeelden. 1.
middelen BBP mp M (goederen en diensten)
bestedingen C I bruto O bruto E (goederen en diensten)
Binnenlands spaarsaldo = E (goederen en diensten) – M (goederen en diensten)
2.
middelen
bestedingen
BNP mp
C I bruto O bruto E (goederen, diensten en ontvangen primaire inkomens, want export van productiefactoren)
M (goederen, diensten en betaalde primaire inkomens, want import van productiefactoren)
Nationaal spaarsaldo = E (goederen, diensten en primaire inkomens) – M (idem)
In dit laatste geval is het nationaal spaarsaldo gelijk aan het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans (goederen, diensten en inkomens), als men de inkomensoverdrachten (= secundaire inkomens) buiten beschouwing laat. Neemt men die ook nog mee, dan kan men speken van het Beschikbaar Nationaal spaarsaldo.
36
13. OVER STRUCTUUR en CONJUNCTUUR Met structuur wordt bedoeld de productiecapaciteit of het macro-economische aanbod: de maximaal aan te bieden producten door de bedrijven. Deze wordt beïnvloed door de hoeveelheden en kwaliteiten van de productiefactoren, waarbij meestal de hoeveelheid kapitaal (het machinepark) het knelpunt is, hoewel dat in Nederland in de 21-ste eeuw best wel arbeid zou kunnen worden. Met conjunctuur wordt bedoeld de bestedingen oftewel de macro-economische vraag: deze bepaalt de bezettingsgraad van de productiecapaciteit of wel de feitelijke productie. Een voorbeeld voor een land: STRUCTUUR (aanbodblok) machinepark
CONJUNCTUUR (vraagblok) productiecapaciteit € 410 miljard.
feitelijke productie € 400 mrd.
effectieve vraag
€ 1640 miljard.
beroepsbevolking 5,5 miljoen mensen
Verder geldt: De arbeidsproductiviteit is: € 80.000,- per mens De kapitaalproductiviteit is ¼ product per machine
Men ziet nu dat het kapitaal het knelpunt is: Volgens arbeid had men namelijk aan producten kunnen maken: € 80.000 per mens * 5,5 miljoen mensen = € 440 miljard Volgens kapitaal echter maar: ¼ per machine * 1640 machines = € 410 miljard Men maakt echter nog minder, namelijk € 400 mrd., omdat de vraag naar goederen door gezinnen (die consumeren: zij kopen consumptiegoederen) en bedrijven (die investeren: zij kopen machines) slechts € 400 mrd. is en men natuurlijk alleen die productiehoeveelheid maakt die als orders binnen komen (laagconjunctuur / onderbesteding). Overigens zijn er naast de gezinnen en bedrijven nog meerdere ‘besteders’, namelijk de overheid (die koopt b.v. onderzeeboten en laat wegen
37
aanleggen) en het buitenland, een verzamelnaam voor buitenlandse gezinnen, buitenlandse bedrijven en buitenlandse overheden (het saldo van export en import). Het Nationaal Product (en Nationaal Inkomen) is dus maar € 400 mrd. en de bezettingsgraad van de productiecapaciteit is dus 400 / 410 * 100 % = 97,6 % Omdat dus niet alle beschikbare arbeiders benut worden is er sprake van werkloosheid en wel van twee soorten, namelijk werkloosheid door de laagconjunctuur (zgn. conjuncturele werkloosheid) en werkloosheid door onvoldoende kapitaalvorming (zgn. structurele werkloosheid). Hoe groot zijn deze hier? De conjuncturele werkloosheid is het aantal arbeiders benodigd om de capaciteit te maken minus het aantal werkelijk te werkgestelde arbeiders (de arbeidsvraag): Av (arbeidsvraag) = € 400 miljard / € 80.000 per mens = 5 miljoen mensen bij productiecapaciteit: A = € 410 miljard / € 80.000 per mens = 5,125 miljoen mensen, dus conjuncturele werkloosheid is: 125.000 mensen. Om deze werkloosheid op te lossen, moet het nationaal product dus toenemen met € 10 mrd. De structurele werkloosheid is de werkloosheid die overblijft door onvoldoende machines: 5,5 miljoen - 5,125 miljoen = 375.000 mensen. Om deze werkloosheid op te lossen, zijn dus extra machines nodig ter waarde van: 4 * 30 miljard ( de extra nodige productie) = € 120 miljard; machinepark wordt dan € 1760 miljard. Algemeen geldt: W max. = K * k
waarbij:
W max. = productiecapaciteit K = waarde machinepark k = kapitaalproductiviteit
Of: K = 1/k * W max.
waarbij:
1/k = kapitaalcoëfficiënt
Hier uiteindelijk: W max. = ¼ * 1760 = 440 mrd. Of:
K = 4 * 440 mrd. = 1760 mrd.
De kapitaalcoëfficiënt is hier dus 4.
38
14. OVER RECESSIE EN DE CONJUNCTUURCYCLUS Onder de conjunctuurcyclus verstaat men de ontwikkeling van het Nationaal Inkomen / Product over de tijd, die bepaald wordt door de ontwikkeling van de effectieve vraag. In een cyclus zijn diverse perioden te onderscheiden: - hausse (= conjuncturele opgang, hoogconjunctuur)) - recessie (= 2 kwartalen achtereen negatieve groei, d.w.z. een absolute daling van de productie; zie in onderstaande grafiek, als de productie daalt) - depressie (= een langdurige recessie, baisse / laagconjunctuur: de productie daalt langdurig) - herstel (= vanuit een recessie/depressie weer een conjuncturele stijging, die weer kan leiden tot een hausse). Grafisch: Nationaal Product trend (= aanbod)
hausse
recessie herstel depressie
conjunctuur (= vraag) tijd De trend is de gemiddelde groei van de productie over de tijd, te beschouwen als de ontwikkeling van de productiecapaciteit, dus de structuurkant van de economie. De vraag (of conjunctuur) wordt bepaald door het koopgedrag van de ‘besteders’ (gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland: EV = C + I + O + E - M). Zo kunnen we overbesteding onderscheiden: vraag > trend (aanbod) enerzijds en anderzijds onderbesteding: vraag < trend (aanbod). Hieronder staan een aantal kenmerken van over- en onderbesteding:
Prijspeil
overbesteding hoog
onderbesteding laag
Werkloosheid
laag
hoog
Voorraad goederen
laag
hoog
Bezettingsgraad
hoog
laag
Begrotingstekort overheid (bij anticyclisch beleid)
laag
hoog
39
In overbesteding kopen de ‘besteders’ zo veel dat de capaciteit op volle toeren draait (de bezettingsgraad is hoog, soms zelfs over de 100%, via overwerk, e.d.). De goederen worden dus schaarser (‘de bomen groeien tot aan de hemel’) en de prijzen gaan stijgen; de voorraden nemen af en gaan richting nul, de werkgelegenheid is hoog en de werkloosheid is dus laag (er kan zelfs sprake zijn van een krappe of overspannen arbeidsmarkt). De overheid probeert de economie af te remmen, want de inflatie is hoog en dit wordt als een belangrijke economische kwaal gezien (dus de overheid gaat tegen de conjunctuur in werken (zij probeert deze te ‘dempen’). Zij verhoogt daartoe de belastingen en verlaagt haar overheidsbestedingen, waardoor het begrotingstekort afneemt en zelf kan omslaan in een begrotingsoverschot. In onderbesteding doet de overheid het omgekeerde, om een andere belangrijke economische kwaal (werkloosheid) weer te verminderen. De bezettingsgraad is dan weer laag (deze is overigens bijna nooit 100%, zowel vanwege conjuncturele oorzaken, een te kleine vraag, als structurele oorzaken, b.v. ziekte bij arbeiders, stroomuitval bij machines, etc.). Kort samengevat: Anticyclisch begrotingsbeleid
overbesteding
onderbesteding
Belastingen Overheidsbestedingen
Verhogen Verlagen
Verlagen Verhogen
Over het begrip recessie zijn economen het oneens; de een beschouwt een groei onder de trendmatige groei (dus wel een positieve groei, maar b.v. slechts 1% groei i.p.v. de ‘normale’ 3% groei) als recessie, de ander een negatieve groei, zoals gezegd (over het laatste half jaar). Bij opgaven moet dus duidelijk aangegeven worden wat onder een recessie wordt verstaan! Bij conjunctuurcycli wordt vaak ook gesproken over het Nationaal Inkomen in constante prijzen (tegenover in lopende prijzen). Daarmee bedoelt men dat de cijfers van het Nationaal Inkomen / Product worden gemeten in de prijzen van het basisjaar, dus men doet dan net alsof er geen prijsstijgingen zijn geweest (dus prijzen zonder inflatie). Het gaat dan dus om reële cijfers, dat wil zeggen om extra hoeveelheden product, omdat de inflatie eruit gehaald is. Voorbeeld
Jaar
2000
2005
Omzet in euro’s
€ 200.000,-
€ 300.000,-
Prijs per product € 2,Afzet in stuks
100.000
€ 200.000,Omzet in constante prijzen
procentuele verandering + 50% nominaal
€ 2,50
+ 25% prijsstijging 120.000 + 20% meer producten 120.000 * € 2,- = + 20% € 240.000,reële verbetering
40
De omzet stijgt in bovenstaand voorbeeld vooral door een prijsstijging; door deze eruit te halen, ziet men pas de echte toename van de productie in stuks en dus ook de reële toename van de omzet (of grofweg productie of inkomen). Extra voorbeeld In mrd. euro’s
Bruto Binnenlands Product 500
2000 2004 in lopende prijzen 2004 in constante prijzen
540 530
- de nominale groei is nu: (540 – 500) / 500 * 100% = 8% - de reële groei is nu: (530 – 500) / 500 * 100% = 6% - de inflatie is nu: (540 – 530) / 530 * 100% = 1,89% N.B.: de inflatie vindt men ook via de reële index, nl.: 108 / 106 * 100 = 101,89. Overigens kan men recessie op diverse manieren in grafiek brengen, zoals hierboven, waarbij langs de assen de tijd en het Nationaal Product staan genoemd. Ook kan men langs de assen zetten: de procentuele afwijking t.o.v. de trend (verticaal) en de jaren (horizontaal): % afwijking to.v. de trend 1,5 1,0 0,5 0,0
jaren
-0,5 -1,0 -1,5 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
N.B.: de afwijking is gemeten in procentpunten ten opzichte van een trendmatige groei van 2% per jaar. Nu ziet men dus dat er in geen enkel jaar sprake is van een negatieve groei, dus van een recessie, omdat de maximale afwijking van de trend 1,5% naar beneden is in het jaar 2005. Dus de laagste economische groei is toch nog 0,5% (2% - 1,5% = 0,5%) en dat is dus geen recessie (in 2005). Zo ziet men dat het Nationaal Inkomen in 1999 met 2% groeide, omdat deze precies op de trend zit van 2% groei. In 2001 is de groei zelfs 3,5%, nl. 2% + 1,5% = 3,5%. Zo moet men dus altijd goed kijken wat er als eenheid langs de assen staat!
41
15. OVER NOMINALE EN REËLE ONTWIKKELINGEN Nominaal betekent: uitgedrukt in geld en reëel betekent: uitgedrukt in koopkracht, dat wil zeggen: het aantal goederen dat je kunt kopen met het geldbedrag, dus het reële bedrag is het nominale bedrag gecorrigeerd voor prijsstijgingen van goederen (inflatie). Een voorbeeld, waarbij zich ook een ontwikkeling in de bevolking voordoet: Stel: een groep van 20 mensen (de bevolking) verdient met zijn allen € 1000,(nominaal nationaal inkomen); de gemiddelde prijs van de goederen is € 5,(prijspeil); dit alles geldt voor het jaar 1995. Een jaar later (1996) is alles groter geworden, volgens onderstaande tabel: jaar
bevolking
nom. N.I.
Prijs
1995
20 mensen
€ 1000,-
€ 5,-
1996
22 mensen
€ 1500,-
€ 6,-
erbij
10%
50%
20%
Koopkracht allen €1000/ €5 = 200 st. €1500/ €6 = 250 st. 25%
Koopkracht per hoofd 200 st./ 20m. = 10 st./m 250 st./ 22 m. = 11,37 st./m 13,7%
Dit voorbeeld laat zien dat de koopkracht per inwoner (als welvaarstmaatstaf) is toegenomen met 13,7 %; ook ziet men dat een geldbedrag (= nominaal) gedeeld door de prijs gelijk is aan de koopkracht van allen (= reëel); deelt men deze laatste door de grootte van de groep, dan vindt men de koopkracht per man. Dit alles kan men ook vinden via een standaard manier met indexcijfers: grootheid index 1995 index 1996 nom. N.I. 100 150 prijs 100 120 reële N.I. 100 150 / 120 * 100 = 125 bevolking 100 110 reële N.I. per hoofd 100 125 / 110 * 100 = 113,7 conclusie: 13,7 % meer koopkracht per hoofd Dus stel in het basisjaar alles op 100 en bereken de nieuwe indexcijfers voor elke grootheid, waarbij men de volgende twee formules gebruikt, die uit ons eerste voorbeeld volgen: 1. index reële N.I. = nominale index N.I. / prijsindex * 100 ( koopkracht = inkomen / prijs) 2. index reële N.I. per hoofd = index reële N.I. / bevolkingsindex * 100 (koopkracht per man = koopkracht / aantal mensen) Als de nieuwe index groter wordt dan 100, is er een toename; wordt deze nieuwe index kleiner dan 100 dan is er een afname! Extra voorbeeld: een inflatiepercentage van 100% betekent een koopkrachtdaling van 50%, want de reële index van het geld wordt: 100 / 200 * 100 = 50, dus een daling van 50% van de koopkracht van dezelfde euro! De koopkrachtdaling (= geldontwaarding) kan overigens nooit meer zijn dan 100%. Geldontwaarding is een gevolg van prijsstijgingen en is dus niet hetzelfde als inflatie (= stijging van het gemiddeld prijspeil van goederen)! 42
16. OVER HET KEYNESIAANSE MODEL Het Keynesiaanse model is een vraag- of conjunctuurmodel en probeert een verklaring te geven voor werkloosheid, met name de conjuncturele werkloosheid. Het model is genoemd naar een befaamde econoom uit de jaren dertig van de 20e eeuw, John Maynard Keynes. Hij zette zich af tegen de zgn. Klassieke Economen (b.v. Adam Smith en Jean Baptiste Say, 19e eeuw), die beweerden dat elk aanbod zijn eigen vraag zou scheppen, d.w.z. elk gemaakt product wordt vroeg of laat (op langere termijn) toch wel verkocht via het prijsmechanisme. De Klassieken gingen ervan uit dat de aanbodkant de productiegrootte bepaalde en daarmee de hoogte van het Nationaal Inkomen (de zgn. Wet van Say). Zij hebben een heilig vertrouwen in het prijsmechanisme en willen geen overheidsingrijpen. Samenvattend: Verschillen
Klassieken
Keynes
prijsmechanisme
veel vertrouwen
overheidsingrijpen
ongewenst
weinig vertrouwen (het loon is b.v. een prijs die vrij star is naar beneden toe) gewenst
productie
bepaald door de capaciteit
bepaald door de vraag
Het Keynesiaanse model geeft een verklaring voor de hoogte van het Nationale Inkomen Y (of Nationale Product W) met behulp van de zgn. effectieve vraag (de totale bestedingen), waarom in een bepaalde periode een gegeven productiecapaciteit slechts voor een deel wordt benut (of soms wordt over benut) en dus het Nationaal Product/Inkomen lager (of soms hoger) is dan de maximaal mogelijke productie (of: productiecapaciteit / structuur), die op korte termijn dus constant is: de vraag bepaalt dus de productie / inkomen. De effectieve vraag (EV) (= conjunctuurkant ven het model) bestaat uit de bestedingen en is dus gelijk aan de waarde van de totale vraag naar goederen en diensten in een land. Er zijn vier soorten bestedingen, namelijk consumptieve bestedingen door de gezinnen (C), investeringen van bedrijven (I) , overheidsbestedingen (O) en wat er per saldo door het buitenland in ons land wordt besteed (dus het saldo van export en import, E -M), denk ook aan het kringloopmodel, dus: EV = C + I + O + E – M De vraagkant is dus variabel, de aanbodkant constant (zoals hierboven b.v. hier 410 mrd.); deze vraag kan te hoog of te laag zijn t.o.v. het aanbod. Nu kennen we drie soorten modellen, wat effectieve vraag betreft, namelijk: 1. gesloten economie zonder overheid: 2. gesloten economie met overheid: 3. open economie met overheid:
EV = C + I EV = C + I + O EV = C + I + O + E – M 43
Er is inkomensevenwicht (Ye) als de wensen van de besteders juist uitkomen (Y = EV); dan hoeft er geen sprake te zijn van bestedingsevenwicht, want dan moet namelijk het inkomensevenwicht precies gelijk zij aan de constante productiecapaciteit (P.C.). Bij Keynes betekent een volledig gebruik van de P.C. een afwezigheid van conjuncturele werkloosheid, bij hem volledige werkgelegenheid genoemd. Dus er kunnen zich drie bestedingssituaties voordoen: 1. Onderbesteding: de effectieve vraag is kleiner dan de productiecapaciteit: Ye < P.C., met als kenmerk conjunctuurwerkloosheid, omdat arbeidsvraag(Av) < Aa 2. Bestedingsevenwicht: de EV is gelijk aan de productiecapaciteit: Ye = P.C., met als kenmerk volledige werkgelegenheid, d.w.z. afwezigheid van conjuncturele werkloosheid, dus Av = Aa 3. Overbesteding: de EV is groter dan de productiecapaciteit: Ye > P.C., met als kenmerken een overspannen of krappe arbeidsmarkt, omdat Av > Aa. Deze situatie van overbesteding zal gepaard gaan met stijgende lonen (vanwege krapte op de arbeidsmarkt) en stijgende prijzen (vanwege krapte op de markten van goederen en diensten). Dit is bestedingsinflatie als gevolg van een te grote effectieve vraag. We beginnen natuurlijk met het meest eenvoudige model van Keynes, namelijk die van een gesloten economie zonder overheid: 1. C = c Y + Co
: de consumptiefunctie, waarbij c = marginale consumptiequote en Co is de exogene of autonome consumptie.
2. I = Io
: de investeringsfunctie (deze is geheel exogeen)
3. EV = C + I
: de totale (effectieve) vraag bestaande uit consumptie en investeringen
4. W = EV
: de Keynesiaanse evenwichtsvoorwaarde: het Nationaal Product (of de bezettingsgraad van de capaciteit) wordt bepaald door de effectieve vraag
5. Y = W
: de identiteit of noodzakelijke gelijkheid, want het Nationaal Product is per definitie gelijk aan het nationaal inkomen
Voorbeeld 1. C = 0,75 Y + 30 2. I = 70 3. EV = C + I 4. W = EV 5. Y = W We beginnen met vergelijking 4: Vul hierin vergelijking 3 en 5: Vul vervolgens hier vergelijking 1 en 2 in: Los deze op:
W = EV Y=C+I Y = 0,75 Y + 30 + 70 0,25Y = 100 en Y = 400.
44
Dit Nationaal Product van 400 is te weinig om alle werknemers aan het werk te krijgen (zie het voorbeeld boven) en de overheid zal dus moeten bijspringen, volgens Keynes, om de bestedingen op te voeren en de conjuncturele werkloosheid op te lossen. Om de structurele werkloosheid op te lossen zijn andere maatregelen nodig, b.v. subsidies op uitbreidingsinvesteringen bij bedrijven, waardoor het machinepark groeit en dus de productiecapaciteit, maar dat onderzoeken we bij Keynes niet expliciet! Het Nationaal product moet dus toenemen van 400 mrd. naar 410 mrd. om de productiecapaciteit geheel te benutten, via de effectieve vraag. Dit kan in dit eenvoudige model op 3 manieren: 1. de marginale consumptiequote moet omhoog 2. de autonome investeringen moeten omhoog 3. de autonome consumptie moet omhoog We zullen eerst mogelijkheid 1 bekijken en daarna mogelijkheid 2 en 3 tezamen, want bij deze twee gaat het erom om met hoeveel mrd. de autonome bestedingen moeten toenemen om bestedingsevenwicht (waarbij geldt: effectieve vraag = productiecapaciteit) te verkrijgen. Ad. 1. Y moet dus 410 worden via een onbekende nieuwe consumptiequote c: C = c * 410 + 30 I = 70 410 = C + I dus: 410 = c * 410 + 30 + 70 410 = c * 410 + 100 c* 410 = 310 en c = dus 310 /410 = 0,756 Dit is inderdaad (iets) hoger dan de 0,75 uit de beginsituatie. Ad. 2. Y moet dus 410 worden via een hogere Co of via een hogere Io of tezamen via hogere autonome bestedingen (of: exogenen). C = 0,75 * 410 + Co I = 70
410 = C + I dus: 410 = 0,75 * 410 + Co + 70 410 = 307,5 + Co + 70 Co = 32,5 Dit is een toename van 2,5 mrd. euro. Hoe kan dat nu, dat een toename van de autonome consumptie van 2,5 mrd. (of van de autonome investeringen of van de totale autonome bestedingen) leidt tot een toename van het nationaal product van 10 mrd., d.w.z. een viermaal zo grote toename?
45
Dat heeft te maken met wat in het Keynesiaanse model bekend staat als het multiplier-effect: het multipliereffect beschrijft dat een eenmalige toename van de autonome bestedingen (b.v. de autonome investeringen) leidt tot een inkomensstijging die een aantal malen zo groot is. Hoe komt dat? Stel dat er voor € 10 mrd. extra aankopen worden verricht in de kapitaalgoederenindustrie (extra investeringen). Daar wordt dan in eerste instantie (of: als eerste stap) € 10 mrd. extra verdiend. Zij die dat inkomen verdienen zullen voor een deel, ¾ deel (want marginale consumptiequote c is hier 0,75), aan consumptiegoederen (b.v. brood) besteden (extra consumptie) en de rest sparen (extra sparen = spaarlek). Deze extra consumptie van ¾ * 10 = € 7,5 mrd. is een toename van het nationaal inkomen in tweede instantie. Van deze € 7,5 mrd. zal in derde instantie weer ¾ deel geconsumeerd worden elders in de consumptiegoederenindustrie (b.v. kleding), dus ¾ * 7,5 = € 5,62 mrd. Men ziet dus dat na drie ronden de toename van het Nationaal Inkomen al is 10 + 7,5 + 5,62 = € 23,12 mrd. Dit proces gaat nog een tijdje zo door, waarbij geldt dat de extra toename van het Nationaal Inkomen (Y) steeds kleiner wordt en de totaalsom van de extra inkomens tendeert naar een bepaald bedrag, hier: 4 (de multiplier) * 10 (de extra eenmalige investering) = 40 mrd. Net zoals een sneeuwbal in eerste instantie relatief veel toeneemt, als men deze gaat rollen in de sneeuw, maar later nauwelijks meer toeneemt; daarom heet dit multipliereffect ook wel het sneeuwbaleffect of het olievlekeffect. Deze multiplier is in dit model gelijk aan:
1 / 1-c hier: 1 / 1- 0,75 = 1 / 0,25 = 4.
De consumptiequote is dus bepalend voor de multiplier! Algemeen geldt: Y = de multiplier * de autonome bestedingen Of: de toename van Y = de multiplier * de toename van de autonome bestedingen. De multiplier is dus het getal waarmee we alle exogenen (b.v. de autonome investeringen) in het model moeten vermenigvuldigen om de endogene Y (het nationaal inkomen) te verkrijgen. Dus er geldt:
Y = multiplier * alle exogenen.
Zo geldt ook dat een noodzakelijke verandering van Y gevonden kan worden met deze multiplier, want er geldt ook: delta Y = multiplier * delta alle exogenen. Hier:
delta Y = mr * (delta Co + delta Io) delta Y = 4 * (0 + 2,5) = 10 als b.v. delta Co = 2,5 en delta Io =0
46
Zo geldt hier ook, als delta Io = 1, dat delta Co maar 1,5 hoeft te zijn want: delta Y = 4 * ( 1 + 1,5) = 10. In het eenvoudige model is er alleen sprake van een spaarlek. Komt er nu ook de overheid in het model bij, dan is er ook sprake van een belastinglek en wordt het multipliereffect nog kleiner; komt er nu ook het buitenland in het model bij, dan is er ook sprake van een importlek: de multiplier wordt dan steeds kleiner: er komen steeds meer weglek-effecten! In de Keynesiaanse theorie kennen we dus 3 standaardmodellen, elk met een eigen multiplier: 1. gesloten economie zonder overheid: consumptievariant C=cY I = Io Y=C+I multiplier:
1/(1-c)
2. gesloten economie met overheidssector consumptievariant C = c (Y-B) I = Io B=bY O = Oo Y=C+I+O multiplier: 3.
1/(1-c+cb)
open economie met overheid consumptievariant C = c (Y-B) I = Io B=bY O = Oo E = Eo M=mY Y=C+I+O+E-M multiplier:
1/(1-c +cb+m)
In principe heeft elk ander model dan deze standaardmodellen een andere multiplier, die iets afwijkt van het bovenstaande, maar de multipliers zijn altijd af te leiden uit de oplossings-vergelijkingen, waarbij de endogene Y is uitgedrukt in louter exogenen (b.v. Io) en in parameters of quotes (b.v. consumptiequote c), waarbij het getalletje voor de betreffende exogene, de multiplier is. Er geldt wel altijd dat elke parameter of quote vertegenwoordigd moet zijn in de multiplier!
47
Als voorbeeld een oplossingsvergelijking: Y = 1 / (1-c + cb + m) * (-c Bo + Co + Io + Oo + Eo). De multiplier voor Bo (de exogene belastingen) is nu: - c / 1-c + cb + m, dus deze is negatief! Men ziet dat er 5 exogenen en 3 quotes / parameters zijn! In het meest uitgebreide model kan men dus een hoger Nationaal Inkomen verkrijgen door onderstaande maatregelen: Onderdeel uit model van Keynes
Hoe veranderen om uit onderbesteding te komen? omhoog
kleiner spaarlek
Marginale belastingquote
omlaag
kleiner belastinglek
Marginale spaarquote
omlaag
kleiner spaarlek
Marginale Importquote
omlaag
kleiner importlek
Autonome investeringen, consumptie, overheidsbestedingen, export Autonome belastingen, import
omhoog
n.v.t.
omlaag
n.v.t.
Marginale consumptiequote
Welke lekken?
N.B. Soms onderscheidt men ook nog de marginale investeringsquote en de overheidsbestedingquote, die beide omhoog moeten om uit een onderbesteding te komen. In het Keynesiaans model is ook sprake van zgn. inverdieneffecten: deze kunnen effecten bij de overheid optreden als de overheid een stimulerende maatregel neemt op de economie (b.v. overheidsbestedingen (Oo) verhogen of autonome belastingen (Bo) verlagen) en deze maatregel via een hoger nationaal inkomen een hogere endogene (= inkomensafhankelijke) belastingontvangst met zich meebrengt. Zij verdient als het ware ‘een stukje terug’ van deze extra stimulerende maatregel. Een overheidstekort zal dan ook nooit met zo veel toenemen als de stimulerende maatregel, maar minder toenemen, omdat dus een stukje wordt “inverdiend”.
48
Hiervan twee voorbeelden, uit een macro-model:
B = 1/3 Y + 10 O = 145 Y = 330 multiplier voor Bo is - 3/7 multiplier voor Oo is + 6/7
, B = belastingen, waarbij Bo = 10 en b = 1/3 , O = overheidsbestedingen (geheel exogeen/autonoom) , Y = evenwichtsinkomen, alles in miljarden euro’s , overheidstekort = 145 - 120 = 25 miljard euro’s
1. De overheid besluit de economie te stimuleren door de autonome belastingen met € 7 miljard te verlagen: delta Bo = -7; dan neemt Y dus toe met - 3/7 * -7 = + 3, waardoor de endogene belastingen toenemen met 1/3 * 3 = 1, dus is 1 miljard van de 7 miljard “terugverdient”, of te wel 14,29 % ; het overheidstekort neemt dus niet, zoals verwacht, toe met 7 miljard, maar slechts met 6 miljard (wordt nl. 1/3 * 333 + 3 minus 145 miljard = € 31 miljard, dit was 25) 2. De overheid besluit haar bestedingen met 14 miljard te verhogen: delta Oo = + 14, dan neemt Y toe met 6/7 * 14 = 12, waardoor de endogene belastingen toenemen met 1/3 * 12 = €4 miljard, dus is nu 4 van de 14 miljard “terugverdiend”, of te wel 28,57 %; het overheidstekort neemt dus niet, zoals verwacht, met 14 miljard toe, maar slechts met 10 miljard ( wordt namelijk: 1/3 * 342 + 10 minus 159 = 35, was 25). Wat nu opvalt is, dat het inverdieneffect gelijk is aan de (absolute) waarde van de vermenigvuldiging van de betreffende multiplier en de belastingquote, b.v. voor overheidsbestedingen: 6/7 * 1/3 = 0,2857. Dus 100% inverdieneffect treedt op als het product van de betreffende multiplier en de belastingquote gelijk is aan 1. Ook kan er een inverdieneffect optreden als de overheid haar belastingquote (b) verlaagt en via een hoger besteedbaar inkomen bij de consument de consumptie toeneemt en dus de effectieve vraag ook toeneemt en zo het nationaal product en zo dus ook de endogene (= inkomensafhankelijke) belastingen, bijvoorbeeld: belastingquote (b) verlagen van 1/3 naar 1/4, dan ontstaat er weliswaar een lagere belastingontvangst, maar door het hogere nationaal inkomen niet zo erge daling van de belastingontvangsten, als aanvankelijk gedacht, want een lagere belastingquote van een hogere Y levert meer op dan deze lagere belastingquote van dezelfde Y. Zo zijn er ook “uitverdieneffecten”, die ervoor zorgen dat bezuinigingen bij de overheid zich nooit geheel terugverdienen; hiervan een voorbeeld (zie bovenstaand model): de overheid bezuinigt voor € 21 miljard, waardoor de effectieve vraag inzakt en via het multipliereffect ook het nationaal inkomen inzakt (met 6/7 * 21 = 18), waardoor de endogene belastingen meedalen( 1/3 * 18 = 6), waardoor de bezuiniging ook leidt tot minder belastingontvangsten, dus zal het overheidstekort nooit zo veel dalen als de bezuiniging, maar minder, hier: bezuiniging is 21 miljard, waardoor tekort zakt met 21 - 6 = € 15 miljard, want € 6 miljard wordt “uitverdiend”.
49
17. OVER EEN MARKTMODEL Men gebruikt meestal lineaire functies voor de vraag- en aanbodvergelijkingen, b.v. voor de aardappelmarkt geldt het volgende: Voor de vraag geldt: Voor het aanbod geldt: In het evenwicht geldt: waarbij:
Qv= - 15 P + 7500 Qa= 15 P – 1500 Qv = Qa
(negatief verband tussen Qv en P) (positief verband tussen Qa en P)
P = prijs in euro’s per ton aardappels en Q = hoeveelheid in tonnen aardappels
De vraagfunctie is grafisch een dalende lijn, want hoe hoger de prijs, hoe lager de gevraagde hoeveelheid: als de prijs stijgt, valt een aantal vragers af, omdat het voor hen te duur wordt. En omgekeerd: hoe lager de prijs, hoe hoger de vraag, want als de prijs daalt, komen er weer vragers bij, dus het verband tussen prijs en vraag is negatief. Voor het aanbod geldt het omgekeerde: hoe hoger de prijs, hoe meer aanbieders in deze markt duiken, omdat er voor hen nu ook winstmogelijkheden zijn; hoe lager de prijs, hoe minder aanbieders het goed nog kunnen aanbieden, sommigen gaan dan zelfs failliet, dus geldt: hoe hoger de prijs, hoe hoger het aanbod, dus het verband tussen prijs en aanbod is positief: de aanbodlijn is een stijgende lijn. Vraag en aanbod reageren dus verschillend op de prijs, waarbij ze elkaar ergens moeten tegenkomen, en dat heet de marktprijs en de markthoeveelheid. dus: - 15 P + 7500 = 15 P – 1500 of: - 30 P = - 9000 Q = 15 * 300 – 1500 = 4500 – 1500 = 3000
of:
P = 300
Grafisch kan men het volgende doen: We maken een staatje, waarbij eerst P =0 en Qv = ? en dan Qv = 0 en P = ? P Qv Qv = -15 * 0 + 7500 = 7500 0 0 = -15 P + 7500 dus 15 P = 7500 en p = 0 500 We weten dus dat de vraaglijn op de P-as (verticaal) start bij P = 500 en horizontaal op de Q-as eindigt bij Q = 7500. Voor het aanbod doen we hetzelfde: P 0 0 = 15 P – 1500 dus 15 p = 1500 dus p =100
Qa Qa = 15 * 0 – 1500 = -1500, kan niet 0
We weten nu dus dat de aanbodlijn start op de P-as bij P = 100 en dat deze lijn de Qas niet snijdt. We moeten echter nog wel een tweede punt vinden, door een prijs P in te vullen, die hoger is dan €100, - b.v. P = € 500,- dan vinden we voor Qa = 15 * 500 – 1500 = 6000. 50
Nu kunnen we de vraag- en aanbodlijnen gaan tekenen, zie hieronder! We gaan nu de beginsituatie tekenen (dus op een zeker moment), waarbij de marktprijs € 300,- is en de markthoeveelheid 3000 ton. Economen zijn gewend het geld (P: de price of prijs) op de verticale as te zetten en de hoeveelheid (Q: de quantity) op de horizontale as. Dat is afwijkend van wat wiskundigen doen: zij zetten de afhankelijke variabele Y op de verticale as en de onafhankelijke X op de horizontale as: Y is dus een functie van X. Economen zetten de Q (hier de afhankelijke variabele) op de horizontale as (de Xas) en de P (de onafhankelijke) staat op de verticale as (de Y-as): Q is een functie van P. Dat kan erg verwarrend zijn, maar dit is nu eenmaal een (Engelse?) economische afspraak. Prijs in euro’s per ton aardappelen (P)
900.0 800.0 700.0 600.0 500.0 400.0 300.0 200.0 100.0
1000.0
2000.0
3000.0
4000.0
5000.0
6000.0
7000.0
8000.0
9000.0
100 0
Hoeveelheid aardappelen in tonnen (Q)
51
1000
We zien dat de evenwichtsprijs ligt bij € 300,- (op de verticale as) en de evenwichtshoeveelheid bij 3000 ton aardappelen (op de horizontale as). De marktomzet is nu € 300,- per ton * 3000 ton = € 900.000,Want er geldt: omzet = prijs * afzet. We moeten dan wel bedenken dat we bezig zijn met zgn. ceteris paribus vraag- en aanbodfuncties en -grafieken, die alleen op een bepaald moment gelden, want de vraag en het aanbod worden hier alleen afhankelijk geacht van de prijs van het goed, op een bepaald moment bij een zeker inkomen, bij een zekere stand van de techniek, bij een zeker weer, etc: allerlei andere factoren die ook de vraag en het aanbod bepalen, maar nu even buiten beschouwing worden gelaten of constant geacht worden, maar die zich wel kunnen ontwikkelen of veranderen in de loop van de tijd. De vraaglijn (of aanbodlijn) is dan geen foto (momentopname) meer, maar wordt een film (een bewegende ontwikkeling), d.w.z. gaat verschuiven. Ceteris paribus betekent vrij vertaald: de overige factoren (dan de prijs) worden even buiten beschouwing gelaten. Dit wordt gedaan om de praktijk te vergemakkelijken. De vraag is bijvoorbeeld afhankelijk van: 1. Het inkomen (en de inkomensontwikkeling) van de consument: stijgt het inkomen, dan neemt de vraag over de hele linie, dus bij elke prijs, toe en verschuift de vraaglijn naar rechts, en zal bij gelijkblijvend aanbod de marktprijs stijgen, want het goed wordt schaarser. 2. De prijs (en prijsontwikkeling) van andere goederen dan aardappelen, b.v. rijst: wordt de prijs van rijst lager, dan gaan mensen meer rijst eten en laten de aardappel links liggen; de vraag naar aardappelen neemt over de hele linie af en de vraaglijn verschuift naar links, waardoor bij gelijkblijvend aanbod, de marktprijs daalt. 3. De behoefte aan aardappelen: neemt door een reclamecampagne voor het Montignac-dieet de behoefte aan aardappels bij de huidige bevolking, het huidige inkomen, de huidige prijs van rijst, etc. af, dan daalt de vraag, verschuift de vraaglijn naar links en daalt wederom de marktprijs. 4. Het aantal vragers: is er sprake van een toename van de bevolking, b.v. door een ‘baby-boom’, dan neemt het aantal vragers toe, en dus de vraaglijn verschuift weer naar rechts, een hogere prijs, etc. 5. Andere factoren, b.v. het weer: wordt het warmer, dan neemt b.v. de vraag naar ijsjes toe. Zo is het aanbod afhankelijk van: 1. De stand van de techniek: betere landbouwtechnieken (b.v. hogere kapitaalproductiviteit) kunnen leiden tot een groter aanbod van aardappels en de aanbodlijn verschuift over de hele linie naar rechts en dat zal bij een gelijke vraag de marktprijs doen dalen. 2. De arbeidsproductiviteit: neemt deze toe, dan neemt de productie per arbeider toe, dus neemt het aanbod toe, gaat de aanbodlijn naar rechts en daalt de marktprijs.
52
3. De kosten van de productiefactoren: stijgt het arbeidsloon, dan stijgen de loonkosten per product en dus de kostprijs van het product en kunnen sommige aanbieders niet meer aanbieden, dus het aanbod daalt en dan verschuift de aanbodlijn naar links en kan de marktprijs weer gaan stijgen. 4. Het aantal aanbieders: zijn er minder ondernemers / boeren die geïnteresseerd in het product of zijn er minder opvolgers bij pensioen (ongeacht de prijs), dan neemt het aanbod af en daarmee de marktprijs weer toe, omdat de aanbodlijn naar links verschuift. 5. Andere factoren, b.v. het weer: is het slecht weer geweest voor de aardappeloogst en valt de oogst dus tegen, dan neemt het aanbod af. Zo kunnen we ook grafiekjes schetsen, waarbij er een ontwikkeling is waar te nemen: 1. Het inkomen van de consumenten stijgt: de vraaglijn (V) gaat naar rechts (V’) en de marktprijs stijgt van P1 naar P2; aan de aanbodkant verandert er niets (wel grotere Q): Prijs V
V’
P2 P1 A
Hoeveelheid Q1
Q2
2. De stand van de techniek stijgt: de aanbodlijn (A) gaat naar rechts (A’) en de marktprijs daalt van P1 naar P3; aan de vraagkant verandert er niets (wel grotere Q): Prijs
V
P1 P3 A
A’ Q1
Q2
Hoeveelheid
53
3. Het inkomen van de consument stijgt en de stand van de techniek stijgt: beide lijnen verschuiven naar rechts en onduidelijk is of de nieuwe prijs hoger ligt of lager dan de vroegere prijs; de prijs kan zelfs gelijk blijven: P1 blijft P1, alleen een grotere Q2! Prijs V
V’
P1 A A’ Q1
Q2
Hoeveelheid
Samenvattend: De ceteris paribus voorwaarde wordt dus in de economie veel gebruikt om moeilijke verbanden te versimpelen of om iets uit zijn verband te halen; het betekent letterlijk: “de overige factoren blijven gelijk”. (“keteries pariboes”) Wat betekent dit dus voor de vraag naar een goed? De vraag naar een goed is, zoals we hierboven zagen, afhankelijk van de prijs van het goed zelf (P); de prijzen van alle andere goederen (P overig); het inkomen van de consument(Y); de behoeften van de consument(B), al dan niet gestimuleerd door reclame; het aantal vragers in een land (V) en eventueel daarbuiten, de zgn. export; andere factoren (A), zoals zelfs het weer, denk bijvoorbeeld aan de vraag naar ijsjes. Een vraagfunctie zou dan kunnen luiden: vraag naar goed X = f ( P; P overig; Y; B; V; A) Dus de vraag naar goed X zou van 6 andere variabelen afhankelijk zijn! Zou men dit grafisch willen weergeven, dan zou je een zeven-dimensionaal plaatje moeten tekenen! Dat kan niet! Daarom besluiten we dat de vraag naar een goed louter afhankelijk is van de prijs van het goed zelf, dus:
54
vraag naar goed X = f ( P) Dit is eenvoudig te bestuderen en eenvoudig 2-dimensionaal te tekenen: prijs
B
prijs A vraag
vraag 0
hoeveelheid
wel ceteris paribus: prijs goed zelf stijgt!
hoeveelheid niet-ceteris-paribus: inkomen stijgt
Maar men moet dan wel bedenken dat dit een momentopname is, dat alleen geldt bij een zeker inkomen, een zeker aantal vragers, een zeker behoeftenschema, etc. Verandert een van deze overige factoren, dan geldt bovenstaand verband niet meer en verschuift de grafiek van zijn plaats naar links of rechts! Bij stijgend inkomen b.v. verschuift de lijn naar rechts (zie rechter grafiek). Verandert alleen de prijs van het goed zelf, dan blijft de lijn op zijn plaats, alleen geldt een ander punt op de bestaande lijn, bijvoorbeeld bij een hogere prijs hoort een lagere vraag; zie bijvoorbeeld in de linkergrafiek: prijs was A en wordt B, dan dus een verschuiving langs de lijn, in plaats van de lijn! ALGEMEEN GELDT: De vraaglijn verschuift alleen als er een variabele verandert die niet langs de assen staat!; anders krijgt men een verschuiving langs de lijn. Voor de aanbodlijn geldt in principe hetzelfde, alleen zijn daar andere variabelen, b.v. stijgt de prijs van productiefactoren (hoger loon voor de arbeiders), dan verschuift de ceteris-paribus-aanbodlijn naar links, namelijk bij elke verkoopprijs minder aanbod, vanwege hogere kosten; er vallen namelijk aanbieders af, want zij gaan failliet of zien geen winstmogelijkheden meer (zie ook boven).
55
18. OVER ELASTICITEITEN VAN DE VRAAG Elasticiteiten geven aan hoe gevoelig consumenten reageren met betrekking tot de afzet van een goed X, als er zich een prijsverandering van het goed X voordoet (of als zich een prijsverandering van een ander goed voordoet, de zgn. de kruisprijselasticiteit). Dit is voor een ondernemer (en minister) een belangrijk getal om te weten, want dan weet een ondernemer bijvoorbeeld of hij zijn prijs moet verhogen of verlagen om een grotere omzet (= afzet * prijs) te verkrijgen. We onderscheiden 2 varianten, namelijk een segmentelasticiteit en een puntelasticiteit. Soort elasticiteit
waarden/conclusies
Prijselasticiteit (Ep)
Ep < -1 : elastisch -1<Ep<0 : inelastisch Ep= -1 : iso-elastisch Ep= 0 : volkomen inelastisch Ep= ~ : volkomen elastisch Ek < 0 : complementaire goederen Ek > 0 : substituten Ek = 0 : geen relatie
Kruisprijselasticiteit van de vraag (Ek)
formules segment Ep = procentuele afzetverandering / procentuele prijsverandering van het goed Ek = procentuele afzetverandering van goed A / procentuele verandering van prijs goed B
punt Ep = dq / dp * p/q
Ek = dqA / dpB * pB / qA
Wanneer moet men de segmentformule en wanneer de puntformule gebruiken? De segmentformule kan men het best toepassen als men 2 situaties met elkaar moet vergelijken, dan heeft men het namelijk over een segment van de vraagcurve, van punt 1 naar punt 2. Zit men op de vraagcurve in een bepaald punt en heeft men geen vergelijkingsmateriaal (dus geen andere situatie om mee te vergelijken), dan moet men de puntformule gebruiken. Waarom is het voor een ondernemer belangrijk de Ep te weten? Weet de ondernemer uit marktonderzoek dat de vraag inelastisch is, dan kan hij rustig zijn prijs verhogen, omdat hij dan weet dat de omzet zal toenemen, want: de afzet daalt relatief minder (b.v. 10% omlaag) dan de prijs stijgt (b.v. 20% omhoog) zodat de omzet (= prijs * afzet) toeneemt. Zoals men ziet, is dit een inelastische vraag, want Ep = - 10% / + 20% = - 1/2. Zo zal hij bij een elastische vraag zijn prijs moeten verlagen om een grotere omzet te verkrijgen, want dan stijgt de afzet relatief meer dan de prijs. Algemeen geldt het volgende: Vraag (Ep) inelastisch inelastisch elastisch
prijs stijgt daalt stijgt
afzet daalt relatief minder stijgt relatief minder daalt relatief meer
omzet stijgt daalt daalt
56
elastisch daalt stijgt relatief meer stijgt Zo kan men ook zeggen: als de prijs met 10% stijgt en de afzet daardoor met 8% daalt, dat dan de omzet stijgt, maar met hoeveel procent?
Stel in het basisjaar alles op 100 en reken daarmee verder: Prijs 100 110
Afzet 100 92
Omzet 10.000 110 * 92 = 10.120
Men ziet dat de omzet dan stijgt met 1,2 %. Bij de puntelasticiteit komt het verschijnsel partieel differentiëren voor. Dit zullen we aan de hand van een voorbeeld laten zien. Stel je voor dat het volgende verband geldt tussen de vraag naar rundvlees en de prijs van rundvlees, namelijk: Dus:
Qr = - 15 Pr + 500
Stel dat in het uitgangspunt geldt: Dan geldt:
Pr = 25 euro per kg Qr = - 15 * 25 + 500 = 125.
Nu kan men b.v. Ep vinden door verschillende waarden van Pr in te vullen: Qr 125 110 95
Pr 25 26 27
Delta Qr
Delta Pr
- 15 - 15
+1 +1
Hier ziet men dus als alleen de prijs van rundvlees (Pr) steeds verandert met +1, dat de vraag steeds met 15 afneemt, dus kan men zeggen dat delta Qr / delta Pr steeds - 15 / + 1 = - 15 is, of ook: - 30 / + 2 = -15 is. Maar dit getal - 15 staat ook reeds in de vergelijking voor Pr genoemd.
Zo ziet men dus dat het eerste stuk van puntelasticiteit altijd meteen uit de vergelijking is af te lezen, namelijk het betreffende getal staat reeds voor de betreffende variabele in de vraagvergelijking. We berekenen nu de elasticiteit: -
Ep = delta Qr / delta Pr * Pr / Qr (het punt waar men zit) = -15 * 25 / 125 = - 3 Dit is een elastisch punt.
Nu geldt overigens wel dat in elk ander punt een andere puntelasticiteit geldt, want zou de prijs van rundvlees een stuk lager geweest zijn, dan zouden de mensen minder gevoelig reageren op een prijsverandering als hierboven gebeurd is.
57
Neem b.v. voor de prijs van rundvlees 15 euro per kg, dan geldt: Qr = -15 * 15 + 500 = 275. Dan geldt voor Ep: Ep = - 15 * 15 / 275 = - 0,82 Nu zit men nog in een inelastisch punt, waarbij men de prijs dus nog rustig iets zou kunnen verhogen om de omzet te vergroten. Dit in tegenstelling tot zo pas, waarbij de prijs nog 25 euro per kg was. Dus over het algemeen geldt, hoe hoger de prijs, hoe gevoeliger mensen worden voor prijsveranderingen, omdat de prijs al zo hoog is. Er is dus blijkbaar ergens een omslagpunt van inelastisch naar elastisch. Zoals men kan bewijzen, geldt voor lineaire vraagvergelijkingen dat dit omslagpunt halverwege beide assen ligt, dus zowel halverwege de prijs-as (P) als de hoeveelheids-as (Q); in zo’n omslagpunt is de omzet overigens maximaal. We kunnen dit laten zien in grafieken en functies: Stel je voor Q = - 40 P + 400 Waarbij:
vraagfunctie: Q = f (P)
Q = gevraagde hoeveelheid in stuks P = prijs in euro’s
Dit is ook te herschrijven, waarbij P = f (Q): 40 P = - Q + 400 P = - 1/40 Q + 10
prijsafzetfunctie: P = f (Q)
Dan geldt: TO = P * Q = - 1/40 Q2 + 10 Q
omzetberg: TO = f (Q).
De omzet is maximaal als MO = 0, d.w.z. als - 2/ 40 Q + 10 = 0, dus als: 2/40 Q = 10 en dus geldt: Q = 200. Als Q = 200, dan is P = -1/40 * 200 + 10 = 5. En TO = 200 * 5 = 1000.
58
Het punt (P, Q) van (5, 200) ligt precies halverwege de nulpunten.
P
10 8 5 2 0
80
200
320
400
Q
Het omslagpunt van elastisch naar inelastisch ligt dus bij q = 200. Voor dit punt, op het traject van Q = 0 naar Q = 200, is de vraag elastisch (de prijs varieert dan van 10 naar 5); na dit punt, op het traject Q = 200 naar Q = 400, is de vraag inelastisch (de prijs gaat dan van 5 naar 0). De omzet is maximaal in het omslagpunt, te weten: € 1000,-.
TO ( €) 1000 640
0 80
200
320 400
Q
Een elastisch punt, p = 8 en q = 80 en TO = 8 * 80 = 640. Ep = dQ / dP * P/Q = - 40 * 8/80 = - 4 Een inelastisch punt: p =2 en q = 320 en TO = 2 * 320 = 640. Ep = dQ / dP * P/Q = - 40 * 2/320 = - ¼. Het omslagpunt of het iso-elastische punt: p = 5 en q = 200 en TO = 5 * 200 = 1000. Ep = dQ /dP * P/Q = - 40 * 5/200 = -1. Hier is de omzet maximaal!
59
De kruisprijselasticiteit (Ek) Bij deze elasticiteit hebben we ook een segmentvariant en een puntvariant. Segmentvariant
Stel je voor dat de prijs van chips met 10% stijgt en daardoor de vraag naar pinda’s stijgt met 6%, dan is de kruisprijselasticiteit: Ek = + 6% / + 10% = 0,6 Deze is groter dan nul, dus zijn chips en pinda’s substituten van elkaar, want men vervangt chips door pinda’s, omdat chips te duur wordt. Neemt b.v. de prijs van koffie toe met 20%, dan daalt de vraag naar koffiemelk met 18%, dan is de Ek negatief en zijn de goederen complementair, ze hebben elkaar nodig.: Ek = - 18% / + 20% = - 0,9 Stijgt de koffieprijs, dan koopt men minder koffie en dus ook minder koffiemelk.. Puntvariant. Stel je voor dat het volgende verband geldt tussen de vraag naar rundvlees en twee andere variabelen, namelijk: - de prijs van rundvlees zelf, Pr (negatief verband, want bij hogere prijs lagere vraag). - de prijs van varkensvlees, Pv (positief verband, want het zijn substituten) Dus:
Qr = - 15 Pr + 30 Pv + 75
Stel dat in het uitgangspunt geldt: Pr = 25 euro per kg Pv = 20 euro per kg Dan geldt: Qr = (- 15 * 25) + (30 * 20) + 75 = 300. Nu kunnen we twee verschillende elasticiteiten uitrekenen, namelijk: - de prijselasticiteit van de vraag naar rundvlees zelf (Ep) - de kruislingse elasticiteit tussen rundvlees en varkensvlees (Ek) Nu kan men b.v. Ep vinden door verschillende waarden van Pr in te vullen, waarbij de waarden van Pv steeds gelijk blijft en dan te kijken wat de invloed daarvan is op Qr. Qr 300 285 270
Pr 25 26 27
Pv 20 20 20
Delta Qr
Delta Pr
- 15 - 15
+1 +1
Hier ziet men dus als alleen de prijs van rundvlees (Pr) steeds verandert met +1 en de rest blijft constant (partieel bekeken dus), dat de vraag steeds met 15 afneemt, dus kan men zeggen dat delta Qr / delta Pr steeds – 15 / + 1 = - 15 is, of ook: - 30 / + 2 = -15 is. Maar dit getal – 15 staat ook reeds in de vergelijking voor Pr genoemd. Zo geldt dus ook dat voor de kruislingse elasticiteit Ek geldt dat delta Qr / delta Pv dus steeds 30 is: zou men bijvoorbeeld alleen Pv laten variëren en de rest constant houden, dan krijgt men dit:
60
Qr 300 330 360
Pr 25 25 25
Pv 20 21 22
Delta Qr
Delta Pv
+ 30 + 30
+1 +1
Nu ziet men dat als men steeds +1 optelt bij Pv en de rest constant houdt (dus een partiële verandering hanteert), dat Qr dan steeds met 30 toeneemt, dus geldt inderdaad: delta Qr / delta Pv = + 30 / + 1 = + 30, of: + 60 / + 2 = + 30. We berekenen nu de elasticiteiten: -
Ep = delta Qr / delta Pr * Pr / Qr (het punt waar men zit) = -15 * 25 / 300 = -1,25 Dit is een elastisch punt.
-
Ek = delta Qr / delta Pv * Pv / Qr (het punt) = 30 * 20 / 300 = +2 Deze goederen zijn dus substituten van elkaar.
N.B.: Er bestaat ook een elasticiteit van het aanbod (Ea): Ea = procentuele aanbodverandering / procentuele prijsverandering van het goed. Deze elasticiteit is meestal positief, want als de prijs van het goed toeneemt, neemt het aanbod ook toe. Ook hiervan is een segmentvariant en een puntvariant. Vaak echter, is de elasticiteit van het aanbod nul, d.w.z. het aanbod is dan volkomen inelastisch: dit geldt met name voor land- en tuinbouwproducten, die bederfelijk zijn, want als ’s morgens de bloemen of het fruit zijn geplukt moeten ze dezelfde dag worden verkocht, ongeacht de prijs die men ervoor krijgt, dus komt er een zeker vast aantal op de markt, dat geheel prijsonafhankelijk is. In grafiek: prijs
0
aanbod
hoeveelheid
61
19. OVER ENGELKROMMEN EN INKOMENSELASTICITEITEN Een Engelkromme (genoemd naar de uitvinder, Ernst Engel, een Oostenrijks statisticus) geeft het grafisch verband weer tussen het inkomen van de consument (horizontaal) en zijn uitgaven aan een goed (verticaal). Dit goed kan bij stijgend inkomen diverse stadia doorlopen, namelijk van aanvankelijk een luxe goed ( de inkomenselasticiteit Ei is groter dan 1), via een normaal goed (Ei ligt tussen 0 en 1), naar een inferieur goed (Ei is kleiner dan 0). Hieronder is een voorbeeld getekend, betrekking hebbend op binnenlandse vakanties: uitgaven binnenlandse vakanties in € 3000 2000 1000 5000 10.000
20.000
30.000 inkomen consument in €
Het drempelinkomen is hier € 5000,-. Het goed is luxe tot aan een inkomen van € 10.000, - (omdat de raaklijn vanuit de oorsprong bij dit inkomen de Engelkromme raakt, een “statistisch trucje”, wat je mag onthouden!). Daarna begint men het al normaal te vinden om in eigen land op vakantie te gaan en vanaf een inkomen van € 30.000,- worden binnenlandse vakanties in dit voorbeeld inferieur, omdat men ze vervangt door buitenlandse vakanties. Hoe zit het nu in deze drie verschillende stadia met de inkomenselasticiteit E? Stadium 1, b.v. vanaf € 6000,- t/m € 10.000,-, waarbij ik ervan uitga dat er respectievelijk wordt uitgegeven aan vakanties € 200,- en € 1000,- (zie grafiek): Ei = (1000 – 200) / 200 * 100 % // (10.000 – 5000) / 5000 * 100% = 400% // 100% = 4 en deze is groter dan 1, dus nog steeds ervaren als een “luxe goed”! Stadium 2, b.v. van € 12.000,- naar € 20.000,- ,waarbij ik ervan uitga dat de uitgaven respectievelijk zijn € 1100,- en € 1500,-, komt er: Ei = (1500 –1100) / 1100 * 100% // (20.000 - 12.000) / 12.000 * 100% = 36% // 67% = 0,54 en deze ligt tussen 0 en 1, dus nu een “normaal goed” geworden. Stadium 3, b.v. van € 30.000,- naar € 40.000,-, waarbij ik ervan uitga dat de uitgaven respectievelijk zijn € 1900 en € 500, -, dus absoluut veel minder, komt er : Ei = (500 – 1900) / 1900 * 100% // (40.000 - 30.000) / 30.000 * 100% = - 73% // 33% = -2,2, dus nu is het goed inferieur (= minderwaardig) geworden.
62
Zo zijn er diverse Engelkrommen te tekenen, bijvoorbeeld: brood
buitenlandse vakanties
inkomen
inkomen
Geen raaklijn vanuit oorsprong te trekken, dus nooit luxe!
Hier ook niet, dus altijd luxe! (brood is een noodzakelijk goed, dat men al koopt bij een (men geeft steeds inkomen van € 0,-) meer uit aan buitenlandse vakanties). Zo kennen we ook de Wet van Engel, die aangeeft dat de uitgaven aan een primair goed bij stijgend inkomen relatief afnemen, omdat mensen verzadigd raken. Een absolute daling van de uitgaven aan b.v. brood bij stijgend inkomen, betekent overigens ook een relatieve afname van de uitgaven. Voorbeeld Jaarinkomen in euro’s Jaaruitgaven aan brood in Relatief aandeel uitgaven euro’s in inkomen in procenten 20.000 2000 10% 30.000 2500 8,33% 40.000 3000 7,5% 50.000 3100 6,2% 60.000 3000 5% 70.000 2500 3,57% Men ziet nu dat de uitgaven aan brood steeds relatief afnemen bij stijgend inkomen en vanaf een inkomen van 50.000 euro zelfs absoluut (in euro’s gemeten) afnemen, dus ook relatief blijven afnemen (brood wordt hier vanaf 50.000 euro zelfs inferieur!: men vervangt brood door b.v. croissants). Overigens hoeft de Wet van Engel niet te gelden voor elke Engelkromme; zo’n kromme is niets meer dan een grafisch verband tussen de uitgaven aan een goed en het inkomen van de consument op een gegeven tijdstip, waarbij alle andere factoren die bepalend zijn voor de vraag naar het goed, zoals de prijsontwikkeling van het goed, buiten beschouwing zijn gebleven (‘ceteris paribus’); anders verschuift zo’n Engelkromme. Zou b.v. de prijs van het goed dalen, dan zal bij elk inkomen de vraag toenemen, dus zal de Engelkromme opschuiven naar boven of naar links (het drempelinkomen neemt dan ook af). Soort elasticiteit Waarde Conclusie Segmentformule Puntformule Ei Ei < 0 Inferieur Ei = procentuele Ei = d Q /d goed verandering van Y * de vraag / proc. Y /Q verand. van het inkomen 0 < Ei < Normaal 1 goed Ei > 0 Luxe goed 63
20. OVER MARKTVORMEN Onder marktvorm verstaat men de factoren waaronder aanbieders van een product met elkaar concurreren en die de prijsvorming van het product bepalen. Deze factoren zijn: 1. Het aantal aanbieders: een (mono), weinig (oligo) of veel (poly) aanbieders. 2. De aard van het goed: homogene (geen duidelijke kwaliteitsverschillen) of heterogene (wel duidelijk aanwijsbare kwaliteitsverschillen / merken aanwijsbaar). 3. De doorzichtigheid van de markt: is het voor consumenten duidelijk hoe de prijzen tot stand komen? Bijvoorbeeld homogene producten hebben een zelfde prijs, hetgeen zeer doorzichtig is, maar heterogene producten hebben prijsverschillen, hetgeen ondoorzichtiger wordt, want kwaliteitsverschillen leiden tot prijsverschillen. 4. De mogelijkheid om tot de markt toe te treden voor nieuwe aanbieders: soms onmogelijk (b.v. in geval van octrooien bij monopolie), soms gemakkelijk (b.v. polypolie). factoren
Aantal Aard aanbieders product
marktvorm 1.polypolie
veel
2.monopolistische veel concurrentie 3.oligopolie weinig 4.monopolie
een
Doorzichtigheid markt
Toetreding Prijsvorming Voorbeeld op de markt in NL tot de markt
homogeen wel
vrij
marktprijs
veiling
heterogeen beperkt
beperkt
deels zelf
bakkers
prijsleider
biermarkt
zelf
NS (vroeger)
homoondoorzichtig zeer /hetero beperkt homogeen zeer ondoor- bijna niet zichtig mogelijk
Toelichting: 1. Polypolie of volkomen concurrentie of volledige mededinging: de individuele aanbieder is hoeveelheidsaanpasser, die afhankelijk van zijn productiecapaciteit bij de gegeven marktprijs aanbiedt wat hij kan of wil; hij houdt zich aan de marktprijs, want als hij erboven gaat zitten, wordt hij weg geconcurreerd. Gaat hij eronder zitten, dan gaat iedereen met hem mee, dus de prijs is niet variabel, want het goed is homogeen; wel variabel is de hoeveelheid: die past hij zelf aan, bij de gegeven marktprijs. 2. Monopolistische concurrentie: er zijn veel aanbieders, die een eigen deelmarkt of klantenkring hebben opgebouwd en zich daarbinnen als een monopolist gedragen, door zelf tegen een afwijkende prijs (binnen zekere grenzen) aan te bieden, omdat men een andere kwaliteit aanbiedt dan de andere aanbieders; men blijft dan toch wel bij hem kopen.
64
3. Oligopolie: weinig aanbieders (b.v. 5) beheersen samen 80% van de markt, de zgn. concentratiegraad, waarbij de grootste aanbieder (prijsleider) meestal een richtprijs aangeeft waaraan de meesten zich houden en ze elkaar vooral beconcurreren via andere P’s dan de prijs (b.v promotie, productverschillen, plaatsverschillen, etc.); soms zijn er prijsafspraken gemaakt; ook komen er soms maar twee aanbieders voor, die de markt beheersen (b.v. de colamarkt) en spreekt men van een duopolie. 4. Monopolie: deze is prijszetter, d.w.z. hij bepaalt zelf zijn verkoopprijs, maar hij doet dat pas als hij weet bij welke afzet zijn winst maximaal is en dus ook weet welke prijs winst-maximaliserend is (de hoeveelheid is nu dus vast en prijs variabel). In elke fase van een bedrijfskolom kan overigens een andere marktvorm gelden. Zo geldt b.v. op de biermarkt in Nederland het volgende: Fabrikanten
Marktvorm: heterogeen oligopolie
Detailhandel
Marktvorm: monopolistische concurrentie
Consumenten Er zijn grofweg 3 fabrikanten in Nederland (Heineken, Grolsch, Bavaria), die 80% van de markt beheersen. Bier is duidelijk heterogeen, want er zijn merken, die duidelijk verschillen in smaak, kwaliteit, etc., dus hier geldt de marktvorm van heterogeen oligopolie. Consumenten, die zelf overigens niet tot de bedrijfskolom behoren, omdat zij als enige niet productief zijn, kunnen bier kopen bij zeer veel supermarkten of cafés (detailhandelaren) die in een stad niet aanwijsbaar een groot marktaandeel hebben (over het algemeen). Dus geldt hier: veel aanbieders die een heterogeen product aanbieden, dus de marktvorm van monopolistische concurrentie. Bovenstaande marktvormen komen in de praktijk overigens het meeste voor, want monopolie en polypolie zijn twee theoretische uitersten, die in de praktijk zelden meer voorkomen, b.v: - polypolie: een anjerveiling in Aalsmeer - monopolie: een overheidsmonopolie als vroeger de NS
65
21. OVER OMZET, KOSTEN EN WINST BIJ POLYPOLIE De Totale Winst (TW) van bedrijven vindt men door van de Totale Opbrengsten (TO) de Totale Kosten (TK) af te halen. Daarvoor moeten we eerst naar de opbrengstenkant van het economisch proces kijken en daarna naar de kostenkant. We gaan bij de opbrengstenkant eerst uit van een marktvorm van volkomen concurrentie, d.w.z. daar ontstaat 1 marktprijs die steeds hetzelfde blijft, hoeveel producten de individuele aanbieder ook aanbiedt. De opbrengsten per product blijven dus steeds hetzelfde, evenals de extra opbrengsten van elk extra verkocht product. Economen spreken in het eerste geval van Gemiddelde opbrengsten (GO) en in het laatste geval van Marginale opbrengsten (MO), die beide bij volkomen concurrentie automatisch gelijk zijn aan die ene vaste marktprijs. We gaan een en ander toelichten m.b.v. een (gemiddelde) grafiek en een voorbeeld: Hierbij gelden de volgende symbolen: P = prijs, Q= hoeveelheid, V = vraag, A= aanbod Pev.= evenwichtsprijs/marktprijs, Prod. capaciteit indiv. aanb. = 200 stuks De markt (het collectief)
Een aanbieder (het individu)
p
euro’s
Pev. 50
P = GO = MO A
V 500.000
Q
200 Q
Stel je voor dat op de markt een verkoopprijs tot stand komt van 50 euro. Dan zal de individuele aanbieder dus steeds als opbrengst per product 50 euro krijgen en als hij zijn verkoop steeds met een eenheid uitbreidt ook steeds 50 euro extra verkrijgen, dus geldt hier: Marktprijs Pev. = GO = MO = 50 euro (in dit voorbeeld). Verder geldt dat zijn Totale Omzetfunctie luidt: TO = 50 Q En: GO = TO / Q = 50 Q / Q = 50 En: MO = delta TO / delta Q = 1e afgeleide van TO = 50. N.B.: Zijn alle aanbieders op deze markt even groot qua capaciteit, dan zijn er dus: 500.000 / 200 = 2500 aanbieders.
66
We gaan aan de KOSTENKANT eerst uit van lineaire kosten, b.v. TK = 20 Q + 3000. Dan geldt het volgende: 1. De totale variabele kosten (TVK) nemen recht evenredig met de productie toe, dus ook de totale kosten (TK) zijn een rechte lijn (proportioneel stijgende variabele kosten); er geldt hier: TVK = 20 Q 2. De gemiddelde variabele kosten (GVK) zijn dan steeds gelijk, hier: GVK = TVK / Q = 20 Q / Q = 20 3. De totale constante kosten (TCK) blijven constant, maar de gemiddelde constante kosten (GCK) nemen af, als de productie stijgt; TCK = 3000, maar GCK = TCK / Q = 3000 / Q 4. De gemiddelde totale kosten (GTK) of alle kosten per product nemen dus af als de productie stijgt; GTK = TK / Q = 20 Q + 3000 / Q = 20 + 3000/ Q; er geldt dus ook: GTK = GVK + GCK 5. In het break-even-punt geldt: TO = TK of: GO = GTK, hier: TO = TK, dus: 50 Q = 20 Q + 3000, dus: 30 q = 3000, dus: q = 100. Of: GO = GTK, dus: 50 = 20 + 3000 / Q, en: 3000 / Q = 30 en Q =3000 / 30 =100. Pas voorbij 100 producten gaat deze aanbieder winst maken. 6. De marginale kosten (MK) zijn de extra kosten die een producent maakt, als hij een extra product meer zou maken, d.w.z. MK = delta TK / delta Q, dus eigenlijk: MK = delta TVK / delta Q = 20 (hier), want de TCK veranderen niet bij extra productie op korte termijn. De WINST is maximaal als de producent zijn gehele productiecapaciteit gebruikt, dus 200 producten aanbiedt, want hij krijgt toch steeds dezelfde vaste prijs en zijn kosten stijgen slechts lineair mee; men kan ook dit zeggen: de MO is steeds 50 en de MK is steeds 20, dus de marginale winst, als verschil tussen MO en MK is steeds 30; dus de producent moet alles aanbieden wat hij kan zolang de marginale winst groter is dan nul. Als de marginale winst nul wordt, of geldt: MO = MK, dan moet de producent stoppen met produceren, want dan er komt toch geen winst meer bij, zijn totale winst is dan maximaal. Een GRAFISCH voorbeeld van een polypolist met lineaire kosten, totaal en gemiddeld:
GEMIDDELD:
TOTAAL: TO
€
€ TK 50
GO
35
GTK
3000 0 100
200
De totale winst is een lijnstuk hier: 10.000 - 7000 = 3000
0
100
200
De totale winst is een blokje hier: 200 * (50 – 35) =3000.
67
Wat blijkt nu te gelden voor de winst? 1. De winst voor een polypolist met lineaire kosten is maximaal als de productiecapaciteit geheel wordt benut; dan geldt namelijk steeds dat MO > MK is. 2. Deze winst is in een totale grafiek een lijnstuk, als verschil tussen TO en TK , maar in een gemiddelde grafiek een blokje als verschil tussen GO en GTK maal het aantal (Q). 3. De winst is maximaal als: MO = MK, dus als MW (marginale winst) of TW’= 0. Een polypolist met niet-lineaire kosten. Als de kosten niet lineair zijn, maar b.v. een macht 3 (wat in de praktijk nog wel eens voorkomt i.v.m. een economische wetmatigheid, de zgn. de wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten van arbeid), dan wordt het iets moeilijker. Zo’n derdegraads kostenfunctie heeft dan een buigpunt; dit buigpunt geeft aan waar de kosten overgaan van degressief naar progressief stijgend. Men moet dan de tweede afgeleide nemen van die betreffende kostenfunctie naar q toe, dus delta TVK / delta q tweemaal achter elkaar en deze gelijk stellen aan nul. Voorbeeld TK = 1/12
Q³
– Q²
+ 6 Q
(TK is derdegraads kostenfunctie)
MK = 1 / 4 Q² – 2 Q + 6
(MK is tweedegraads kostenfunctie)
MK’ = 1 / 2 Q - 2 = 0
(de afgeleide van de MK moet gelijk aan nul zijn)
Nu geldt:
1 /2 Q = 2,
dus Q = 4.
Conclusie: Dus als de productie kleiner dan 4 eenheden is, stijgen de Totale Kosten degressief (de Marginale Kosten dalen nog) en bij een productie groter dan 4 eenheden nemen de Totale Kosten progressief toe (de Marginale Kosten stijgen). Bij 4 eenheden product ligt dus het buigpunt, de overgang van degressief stijgende kosten naar progressief stijgende kosten. Voorbeeld van een polypolist met deze derdegraads kostenfunctie. We gaan nu een voorbeeld uitwerken, waarin ‘alles’ nog eens ter sprake komt: Gegevens: -
De marktprijs is 11 euro, dus geldt: TO = 11 Q
(omzetkant)
-
TK = 1/12 Q³ – Q² + 6 Q
(kostenkant)
68
We gaan eerst een aantal functies bepalen: a. MO
b. GO
c. MK
d. GTK
e.TW
Hierna gaan we een aantal vragen beantwoorden: f. g. h. i. j.
Bij welke Q is de winst maximaal? Hoe groot is de winst dan? Waar ligt het buigpunt? Waar liggen de break-even-punten? Hoe ziet alles in grafiek eruit?
Uitwerking: a. MO = TO’= 11 b. GO = TO / Q = 11 Q / Q =11 c. MK = TK’= ¼ Q² – 2 Q + 6 d. GTK = TK / Q = 1/12 Q²– Q + 6 e. TW = TO – TK = 11 Q – (1/12 Q³ – Q² + 6 Q), dus: TW = - 1/12Q³ + Q² + 5Q f. De winst is maximaal als MO = MK of als TW’= 0 (dat is MW = 0): 11 = ¼ Q² –2 Q + 6, dus: ¼ Q² – 2Q –5 = 0, via a,b,c-formule komt er dan: -b ± √
(b² - 4 a c)
q1,q2 = 2a Q1,Q2 = 2 ± √ (4 – 4 * ¼ * -5) // 1/2 Q1,Q2 = 2 ± √ (9)// ½
of:
Q1,Q2 = 2 ± 3 // ½
Q1 = 5 // ½ = 10 en Q2 = -1 // ½ = -2 (deze valt weg als keuze) De winst is dus maximaal als Q = 10. g. De winst is: TW = -1/12 (10 * 10 * 10) + (10 * 10) + (5 * 10) = -62,5 + 100 + 50 = 66,7 h. Het buigpunt ligt bij TK’’ = 0 of: MK’= 0: MK’= ½ Q – 2, dus MK’= 0 geeft: ½ Q – 2 = 0, dus ½ Q = 2, dus Q = 4. i. BEP als TO = TK; via GRM vinden we: Q1 = 0
of:
Q2 = 15,8 (Q3 is negatief)
69
j. Hieronder is de grafiek getekend van TO en TK, let hierbij op het volgende: - het buigpunt in TK ligt bij Q = 4 - de totale winst is maximaal bij Q = 10 en is dan 66,7, namelijk 110 – 43,3 = 66,7 - het positieve break-even-punt ligt bij 15,8 190.0 180.0 170.0 160.0 150.0 140.0 130.0 120.0 110.0 100.0 90.0 80.0 70.0 60.0 50.0 40.0 30.0 20.0 10.0 −9.0 −8.0 −7.0 −6.0 −5.0 −4.0 −3.0 −2.0 −1.0 −10.0 −20.0 −30.0 −40.0 −50.0 −60.0 −70.0 −80.0 −90.0 100 0
TO T K
1.0 2.0 3.0 4.0 5.0 6.0 7.0 8.0 9.0 10.0 11.0 12.0 13.0 14.0 15.0 16.0 17.0 18.0 1
We kunnen ook de gemiddelde grafiek laten zien met Marginale Opbrengsten (MO), Marginale Kosten (MK) , Gemiddelde Opbrengsten (GO) en Gemiddelde Totale Kosten (GTK): MO = GO = 11 = rechte lijn MK = ¼ Q² – 2 Q + 6 = linkse kromme lijn GTK = 1/12 Q²– Q + 6 = rechtse kromme lijn
70
18 17 16 15 14 13 12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 −19−18−17−16−15−14−13−12−11−10−9 −8 −7 −6 −5 −4 −3 −2 −1 −1 −2 −3 −4 −5 −6 −7 −8 −9 −10 −11 −12 −13 −14 −15 −16 −17 −18
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
Wat valt op? - de MK en GTK starten in hetzelfde punt bij q = 0 en MK = GTK = 6 euro - de MK snijden de GTK in diens laagste punt bij q = 6 - de MK zijn minimaal bij q = 4 d.w.z. in het buigpunt van de TK - de GTK zijn gelijk aan GO bij 15,8 (BEP) - de totale winst is maximaal als MO = MK, dus bij q = 10 22. OVER MONOPOLIE Een monopolist is enige aanbieder en dus prijszetter, want hij kan zelf de verkoopprijs bepalen omdat er geen concurrenten zijn; de gehele vraag op de markt is gelijk aan zijn afzet, vandaar dat de vraag lijn Q v = a P + b vaak wordt omgedraaid als: P = c Q v + d. De monopolist weet nu dat hij niet een te hoge prijs moet vragen, omdat dan zijn afzet erg laag is; ook een te lage prijs heeft weinig zin, want dan zal hij geen winst maken. Hij wil dus een zodanige prijs vaststellen, dat zijn winst maximaal
71
is, maar dan moet hij eerst zijn kosten in beschouwing nemen. Maar hij heeft dus te maken met een dalende prijsafzetlijn (P) of gemiddelde opbrengstlijn (GO), dit in tegenstelling tot een polypolist (waar deze lijn een horizontale lijn is, ter hoogte van de gegeven marktprijs): prijs 6 GO = P 0
6
hoeveelheid
De totale omzetfunctie is nu dus geen lineaire functie (zoals bij een polypolist) maar een bergparabool, omdat geldt: TO = P * Q en Q is al een functie van P, zodat TO een kwadratische functie in Q wordt. Halverwege de nulpunten is de omzet maximaal; Hieronder volgt nu een tabel waarin de MO, MK en MW halverwege staan: P=-Q+6
(prijsafzetfunctie), dan was de vraagfunctie: Q = - P + 6
2 TO = - Q + 6 Q
(een bergparabool, een ‘omzetberg’)
TK = 2 Q + 1 MO = -2 Q + 6 MK = 2 MW = MO - MK GW = GO – GTK P 6
Q 0
5
1
4
2
3
3
2
4
1
5
0
6
(lineaire kosten functie) (marginale opbrengsten als 1e afgeleide van totale opbrengsten) (marginale kosten als eerste afgeleide van totale kosten) (marginale winst als eerste afgeleide van de totale winst) (gemiddelde winst, gemiddelde opbrengst min gemidd. kosten)
TO MO TCK 0 1 5 5 4 1 3 8 2 1 1 9 0 1 -1 8 -2 1 -3 5 -4 1 -5 0 1
TVK TK MK 0 1 2 2 3 2 2 4 5 2 2 6 7 2 2 8 9 2 2 10 11 2 2 12 13 2
GO GTK TW GW -1 5
3
+2
2
4
2,5
+3
1,5
3
2,33 +2
2/3
2
2,25 -1
-1/4
1
2,2
-6/5
0
2,17 -13 -13/6
-6
MW +3 2 +1 0 -1 -2 -3 -4 -5 -6 -7
Dit rekenen in tabelvorm gebeurt door economen vaak, men vindt dan eigenlijk de differentiële kosten en differentiële opbrengsten: deze staan in de tabel steeds halverwege. Wiskundigen gaan daarmee iets verder, door de limiet naar nul te laten gaan en dus te gaan differentiëren: men krijgt dan de marginale kosten en marginale opbrengsten: die staan in de tabel precies bij een zekere P en Q op een rechte lijn.
72
Wat valt nu op? De omzet is maximaal bij P = 3 en Q = 3, dus bij MO = 0. De winst is maximaal bij P = 4 en Q = 2, dus bij MO = MK, dus als MW = 0. Totale grafiek: blokje (opp. is 3)
TW is een lijnstuk (lengte is 3) gemiddelde grafiek: TW is TK
9 8 5
TO
4 2,5
GO MK GTK
0
2 3
6
2 3 MO
6
Wat valt nu op als verschilpunt met een polypolist? Voor een polypolist blijft de verkoopprijs altijd hetzelfde (de vaste marktprijs) omdat hij als individu geen invloed heeft op die marktprijs. Dat is voor hem een gegeven, waarbij hij zijn eigen productiehoeveelheid aanpast, gegeven zijn productiecapaciteit (hij is een zgn. hoeveelheidsaanpasser); dus ook al neemt zijn aanbod toe, de prijs verandert (nog) niet, dat gebeurt pas als het aanbod massaal toeneemt, wat dan verschuift de aanbodcurve naar rechts en zal de marktprijs wel zakken, maar als individu heeft hij op korte termijn nog geen invloed op die prijs. De marginale opbrengst van een polypolist is dus altijd gelijk aan die verkoopprijs / marktprijs, dus: MO = GO = P (voor een polypolist), want de verkooprijs is altijd gelijk aan de gemiddelde opbrengst, over welke marktvorm men het ook heeft, want er geldt altijd: Totale omzet = prijs maal afzet:
TO = P * Q
Gemiddelde omzet = omzet per product:
GO = TO / Q = (P * Q) / Q = P
Voor een monopolist geldt dat hij zijn afzet alleen kan vergroten door zijn prijs te verlagen, dus daarom is de marginale opbrengst van een monopolist altijd lager dan zijn verkoopprijs. De MO is dus altijd kleiner dan de GO of P, bij een monopolist, zoals we in bovenstaand voorbeeld kunnen zien. De omzetvergelijking bij een polypolist is dus altijd een rechte lijn, die start in de oorsprong. Bij een monopolist is dat een bergparabool, een ‘omzetberg’, een kwadratische functie dus, want omdat geldt TO = P * Q en omdat Q reeds een vergelijking is in P, betekent dat P * Q kwadratisch is. Ook geldt dat de TO maximaal is als MO = 0 en aangezien het maximum van de TO tussen de twee nulpunten ligt, betekent dit dat de MO-lijn de q-as snijdt halverwege daar waar de GO dat doet. (zie boven: GO bij q=6 en MO bij q=3).
73
Enige verschillen en overeenkomsten tussen polypolie en monopolie. Polypolie (perfecte markt)
Monopolie (nietperfecte markt)
winstmaximalisatie
winstmaximalisatie
GO = TO / Q = P
GO = TO / Q = P
ja
nee
veel
een
Verkoopprijs (P)
prijs is vast
prijs is variabel
De totale omzetfunctie (TO) De omzetgrafiek (TO)
TO is lineaire functie TO is een rechte lijn
TO is kwadratische functie TO is een bergparabool
De gemiddelde opbrengstlijn/ prijsafzetlijn Aantal break-evenpunten
horizontaal
dalend
een
twee
Aard van het product
homogeen
heterogeen, want nog geen substituut voor handen eerder dan maximale q
Overeenkomsten Doel van de organisatie Gemiddelde opbrengst (GO) Verschillen Toetreding op lange termijn mogelijk? Aantal ondernemingen
Waar is winst maximaal? bij maximale q Is prijsdiscriminatie mogelijk?
nee
ja
N.B.: voor beide geldt dus: GO = P, alleen bij polypolie is deze P vast, dus ook de GO is dan vast en bij monopolie is P variabel, dus GO ook variabel.
74
Aanvullende opmerkingen 1. Waarom is de winst maximaal, als geldt MO = MK? Zolang de marginale opbrengsten groter zijn dan de marginale kosten, komt er nog steeds winst bij (de marginale winst is dan positief); Als de marginale opbrengsten gelijk zijn geworden aan de marginale kosten, komt er geen winst meer bij (de marginale winst is nul geworden); Dan moet de ondernemer stoppen met uitbreiden van zijn productie, want als de marginale opbrengsten vervolgens kleiner worden dan de marginale kosten (de marginale winst wordt negatief), dan breekt hij zijn eerder opgebouwde winst weer af, en is de winst niet meer maximaal! dus geldt: of als geldt:
de winst is maximaal als geldt: MO = MK de marginale winst is nul , dus: MW = 0
Samenvattend: TW is dus maximaal als geldt: TW’ = 0 of als TO’- TK’= 0 of als MO – MK = 0, dus als MO = MK geworden, of ook wel: MW = 0 men zit dan op de top van de "winstberg"!!! NB: voor een polypolist kan soms gelden dat de MO en MK nooit aan elkaar gelijk worden, maar de MO steeds boven de MK blijft liggen: dan is de winst natuurlijk maximaal bij zijn productiecapaciteitgrens. 2. Waarom kan prijsdiscriminatie de winst voor een monopolist vergroten? Omdat in geval van prijsdiscriminatie een hogere prijs gevraagd wordt aan relatief inelastische afnemers (zij blijven het product nauwelijks minder kopen, dus de omzet stijgt flink) en een lagere prijs aan relatief elastische afnemers (waardoor zij beduidend meer kopen, maar de omzet kan iets zakken), waarbij de totale vraag dus in twee stukken wordt gehakt, waarbij de optelsom van de twee deelomzetten hoger is dan de eerdere totale omzet die gold, zonder prijsdiscriminatie en dan zal bij gelijkblijvende kosten, de winst toenemen. Prijsdiscriminatie is dus een verschillende prijs vragen op hetzelfde tijdstip aan verschillende afnemers, die duidelijk van elkaar verschillen (b.v. 65+ en jongeren), zgn. marktsegmenten, zodat het doorverkopen van de ene naar de andere markt onmogelijk wordt. Bij prijsdifferentiatie is het verschil in prijzen gebaseerd op kostenverschillen, meestal veroorzaakt door het verschil in tijd, b.v. hotelkamers zijn in het voorseizoen goedkoper dan in het naseizoen, vanwege lagere loonkosten in de hotels, omdat er vanwege een lagere bezettingsgraad minder arbeiders nodig zijn. Bioscoopstoelen op het balkon b.v. zijn in prijs duurder, omdat de kosten ervan ook hoger zijn (dit geldt overigens wel op hetzelfde tijdstip bij eenzelfde film).
75
23. OVER MINIMUM- EN MAXIMUMPRIJZEN De overheid is niet altijd tevreden over de prijzen die ontstaan op vrije markten en grijpt daarom soms in door of minimum- of maximumprijzen op die markten in te stellen. Zij stelt minimumprijzen in om verkopers een redelijk inkomen te garanderen; daarom worden deze prijzen ook wel garantieprijzen genoemd. Deze prijzen liggen namelijk boven de marktprijs, omdat de marktprijs als te laag wordt gezien voor deze aanbieders. Deze minimumprijs gold in Nederland lange tijd voor bijvoorbeeld melk: Prijs in € 0,80
aanbod p minimum
0,40 vraag
Hoeveelheid in liters De marktprijs zou zijn € 0,40 cent per liter melk, hetgeen voor de boeren tot een te laag inkomen zou leiden; daarom stelde de overheid een minimumprijs in, die leidde tot een hoger en redelijk inkomen voor hen. De kenmerken van een minimumprijs zijn dus: zij ligt boven de marktprijs als een bodemprijs zij dient om de producent / aanbieder / verkoper te beschermen tegen te lage prijzen zij leidt altijd tot een aanbodoverschot (zie vetgedrukte lijn op horizontale as in de grafiek, want uitgaande van het evenwicht vallen er vragers af, en er komen extra aanbieders bij) dit aanbodoverschot moet van de markt afgehaald worden, anders ontstaat via concurrentie toch prijsbederf het aanbodoverschot kan men opslaan (b.v. boterberg, melkplas, etc.) of vernietigen (b.v. doordraaien op een veiling) of verkopen op een andere (buitenlandse) markt de omzet van de boeren neemt behoorlijk toe, want die was: oude marktprijs (laag) * oude markthoeveelheid (laag) en wordt: minimumprijs * nieuwe hoeveelheid (hoog): de consumenten kopen nu minder dan in het evenwicht, want ze betalen een hogere prijs, maar het aanbodoverschot wordt opgekocht door de overheid, dus zowel de consumenten als de overheid subsidiëren de boeren. Een voorbeeld Stel: Qv = - 200 p + 1600 Qa = 200 p + 400 Dan geldt: Qv = Qa en – 200p + 1600 = 200 p + 400, dus: – 400 p = -2000 en p is in het evenwicht: 3, terwijl q is: 200 * 3 + 400 = 1000.
76
grafisch: p 4
V
A p min.
3
800 Stel:
1000
1200
q
p min. = 4, Dan geldt: Qa = 200* 4 + 400 = 1200 en 0 en Qv = - 200*4 + 1600 = 800, dus het aanbodoverschot is 400.
De oude omzet was dus: 3 * 1000 = 3000. De nieuwe omzet is dus: 4 * 1200 = 4800, een aanzienlijke verbetering voor de aanbieders. Dit wordt deels betaald door de consument van dit product (de markt): 4 * 800 = 3200 en deels door de overheid (het overschot): 4 * 400 = 1600 (betaald door alle belastingbetalers). Zo kennen we ook maximumprijzen in Nederland om vragers te beschermen tegen te hoge marktprijzen. Voor een bepaald 1-gezins-woningen in Amsterdam zou b.v. een marktprijs van € 1000,- per maand kunnen ontstaan, wat de overheid toch te veel vindt voor de consument; zij zou dan kunnen besluiten tot een maximumhuurprijs van € 800,-. Hiervoor geldt dus: deze ligt onder de marktprijs als een soort plafond zij dient om de consument / vrager / koper te beschermen tegen te hoge prijzen zij leidt altijd tot een vraagoverschot (aanbieders vallen af, extra vragers erbij) dit vraagoverschot kan men aanpakken door rantsoenering, b.v. een wachtlijst voor huurwoningen, distributiebonnen voor benzine, etc. op lange termijn moet er meer aanbod bijkomen, b.v. meer huizen bouwen; op korte termijn kan men denken om via huursubsidies meer aanbod uit te lokken. Een voorbeeld p V 1200
A .
1000 800
p max.
80 100 120 Qv = - 1/10 q + 200 Qa = 1/10 p Dus p in evenwicht is: 1000 en q is: 100 Als p max. is 800, dan geldt Qv = 120 en Qa = 80, dus het vraagoverschot is 40.
77
24. OVER HEFFINGEN EN SUBSIDIES Heffingen (b.v. accijnzen, milieubelastingen, etc.) zijn bestemd om het gebruik van een product af te remmen (b.v. bier) en zorgt ervoor dat de aanbodlijn naar linksboven verschuift: heffingen verhogen de productiekosten van de aanbieders en elke aanbieder houdt dus van elke prijs (de consumentenprijs) die hij zou ontvangen minder over, omdat hij van die prijs een stukje moet afdragen aan de overheid (producentenprijs = consumentenprijs minus de heffing). Hij zal dus met minder winst genoegen moeten nemen. Hij reageert nu niet op een prijs P, maar op een prijs minus die heffing, dus op P – H en dan neemt zijn aanbod over de hele linie af: de aanbodlijn verschuift over de hele linie omhoog met het heffingsbedrag, waardoor er een nieuwe marktprijs ontstaat met het snijpunt van de vraaglijn, die hoger ligt dan voorheen. Of deze heffing geheel in de verkoopprijs (consumentenprijs) kan worden doorberekend (‘afgewenteld’), ligt aan de steilheid van de vraaglijn, dus aan de elasticiteit van de vraag. Bij een volkomen inelastische vraag kan namelijk de gehele heffing doorberekend worden in de verkoopprijs, omdat de consument het goed toch wel blijft kopen. prijs
prijs aanbod na aanbod na heffing aanbod voor heffing
aanbod voor
vraag
vraag
hoeveelheid
hoeveelheid
In de linker grafiek is er sprake van een elastischer vraag dan in de rechter grafiek en kan men zien dat in het nieuwe snijpunt van vraag en aanbod niet de gehele heffing in de marktprijs doorberekend kan worden; in de rechter grafiek is dat wel zo, dus algemeen geldt: hoe elastischer de vraag, hoe minder van de heffing in de verkoopprijs doorberekend kan worden door de aanbieder. Bij een volkomen inelastische vraag kan de gehele heffing worden doorberekend in de verkoopprijs, want de vraag verandert toch niet, omdat het publiek geheel ongevoelig is voor een prijsverandering: men blijft het goed toch kopen, ongeacht de prijs (verandering).
78
Aanbieders reageren nu dus niet op zijn prijs p, maar op de prijs p minus de heffing, dus zo kan men snel de nieuwe aanbodlijn afleiden: Voorbeeld: Qa = 60 p -120 en er wordt een heffing van € 0,50 per eenheid gehanteerd, dan wordt de nieuwe aanbod functie: Qa = 60 (p - 0,50) -120 wordt: Qa = 60 p -30 -120. Dus: Qa = 60 p -150. Een heffing is bedoeld om de vraag af te remmen, waardoor de afzet voor de aanbieders natuurlijk afneemt, en dus ook de omzet afneemt, want elke aanbieder krijgt nu een lagere afzet tegen een lagere producentenprijs, want deze producentenprijs is de (weliswaar hogere) consumentenprijs minus de heffing. Bij een subsidie geldt het omgekeerde: een subsidie is bestemd om het gebruik van een goed te stimuleren (b.v. toneelbezoek) en verlaagt de productiekosten voor de aanbieders, waardoor de aanbieders bij elke prijs meer zullen aanbieden, want zij richten zich nu op een prijs P plus een subsidie S: de aanbodlijn verschuift over de hele linie naar rechts beneden en er ontstaat een nieuwe marktprijs die lager is dan voorheen. De bedoeling van een subsidie is om de vraag te laten toenemen, dus zal ook de afzet van de aanbieder toenemen en ook zijn omzet, want zijn afzet neemt toe en zijn producentenprijs ook, die bij die afzet hoort, ondanks de lagere consumentenprijs. Bij een volkomen inelastische vraag blijft zijn omzet gelijk, omdat de vraag dan gelijk blijft, hoe groot het bedrag van de subsidie ook is. De aanbieder kan in zo’n geval de gehele subsidie in de marktprijs verwerken: zijn omzet blijft toch gelijk als we kijken naar de producentenprijs * de afzet. De consumentenprijs is dan wel laag: nu is dus de elasticiteit bepalend of het voordeel van de subsidie geheel aan de consument wordt gegeven of niet. Voorbeeld: Qa = p -10 en er wordt een subsidie van € 30 per eenheid gehanteerd, dan wordt de nieuwe aanbodfunctie: Qa = (p +30) -10, dit wordt: Qa = p +20 en er ontstaat een marktprijs die lager is en een grotere vraag en aanbod!
Prijs aanbod voor subsidie aanbod na subsidie
vraag hoeveelheid
79
Bij een volkomen inelastische vraag komt er deze grafiek:
aanbod voor subsidie
Prijs
aanbod na subsidie vraag 0
Algemeen geldt:
Hoeveelheid
1. Bij Heffingen: Qa = a (p - H) + b, waarbij H = heffing producentenprijs (wat de producent ontvangt) = consumentenprijs (verkoopprijs) – de heffing per eenheid product 2.Bij Subsidies: Qa = a (p + S) + b , waarbij S = subsidie. producentenprijs = consumentenprijs + de subsidie per eenheid product
Concluderend: - in geval van heffingen ligt de consumentenprijs hoger dan de producentenprijs. - in geval van subsidies ligt de producentenprijs hoger dan de consumentenprijs.
25. OVER ECONOMISCHE ORDE EN ECONOMISCHE POLITIEK In de meeste economieën is het geen chaos, maar geschiedt de productie volgens een zekere coördinatie, dat noemt men de economische orde, waarbij men twee uitersten kan onderscheiden, namelijk enerzijds een planeconomie, waarbij een planautoriteit de gehele productie en inzet van productiefactoren (zgn. allocatie) van bovenaf oplegt en anderzijds een vrije markteconomie, waarbij de vragers (de consumenten) de productie en allocatie sturen. Tussen deze twee uitersten bevinden de meeste landen zich, waarbij 0% markt haast niet voorkomt en 100% markt ook niet, want in dat geval is er geen overheid nodig. Hiervan kan men een schaal tekenen waarop men de landen kan indelen, waarbij er wel veranderingen optreden in de loop der tijd, waarbij landen naar elkaar toe groeien, volgens sommige economen (b.v. Tinbergen, de zgn. convergentietheorie).
80
0% markt China
Rusland
50%
NL
VS
100% markt
Elke economie bestaat macro-economisch uit twee sectoren, de marktsector (particuliere sector = gezinnen en bedrijven) en een overheidssector (collectieve sector = overheid en sociale fondsen). Hoe groter de productie in de marktsector, hoe kleiner de productie in de collectieve sector, hoe meer men naar rechts opschuift op bovenstaande schaal. In elke andere economische orde geldt weer een ander allocatiemechanisme, d.w.z. een systeem dat de productie en daarmee de inzet van productiefactoren stuurt, te weten:
Economische Orde
Allocatiemechanisme
Planeconomie of centraal geleide economie
Bureaucratisch budgetmechanisme
Georiënteerde markteconomie of gemengde economie Vrijemarkteconomie
Democratisch budgetmechanisme en marktmechanisme Marktmechanisme
Zoals gezegd, een belangrijke functie van de overheid is de allocatie van productiefactoren, waarbij de overheid vooral productiefactoren wil inzetten in die producties die haar goed lijken (merit goods, b.v. theaterbezoek) en liever niet in schadelijke producten (demerit goods, b.v. bier). Een maatregel daartoe is de verhoging van accijnzen op bier, waardoor de verkoopprijs toeneemt en de vraag afneemt en daarmee de productie ook afneemt en de inzet van productiefactoren aldaar afneemt, die nu elders kunnen worden ingezet (b.v. in melkfabrieken): allocatie = toewijzing van productiefactoren. Dat kan via het marktmechanisme (de consument bepaalt welke producten interessant zijn en welke dus geproduceerd moeten worden en waarvoor productiefactoren moeten worden ingezet: de vraag stuurt de productie) of via een begroting van de overheid (democratisch budgetmechanisme): de overheid bepaalt, na overleg in de Tweede Kamer, hoeveel geld en dus productiefactoren (b.v. arbeiders) worden ingezet in het onderwijs of moeten worden gebruikt voor de aanleg van wegen. Een stap verder gaat het bureaucratisch budgetmechanisme, waarin een planautoriteit bepaalt welke productiefactoren waar worden ingezet, b.v. 1000 arbeiders in de vliegtuigindustrie en slechts 100 arbeiders in de voedingsindustrie, zonder rekening te houden met de wensen van de afnemers/consumenten; dat dus vaak kan leiden tot tekorten bij consumptiegoederen. 81
Daarnaast is de stabilisatiefunctie van de overheid van belang: het sturen van de effectieve vraag, b.v. in geval van onderbesteding de belastingen verlagen of zelf als overheid de uitgaven vergroten, b.v. meer wegen aanleggen (anticyclisch beleid = “tegen de conjunctuurgolf in”) en bij overbesteding het tegenovergestelde: verhogen van de belastingen en bezuinigen op overheidsbestedingen, zodat de effectieve vraag weer daalt. Tenslotte heeft de overheid een herverdelingsfunctie: zij zorgt ervoor dat mensen die geen primair inkomen hebben (na belastingheffing bij degenen die wel een primair inkomen hebben) secundair wel een inkomen kunnen ontvangen. In Nederland wordt daarbij een progressief belastingsstelsel en een stelsel van sociale zekerheid als belangrijkste instrumenten gebruikt om de inkomens te her verdelen. In elke economie is er dus een collectieve sector, waarbij de overheid economische politiek voert; hieronder verstaat men het geheel van overheidsmaatregelen gericht op verwezenlijking van bepaalde sociaal-economische doelstellingen. Elke Nederlandse regering onderkent vijf basisdoelstellingen, de zgn. magische vijfhoek, die via allerlei instrumenten bereikt kunnen worden. De uitvoerders hiervan zijn de ministeries die de sociaal-economische driehoek vormen, te weten Economische Zaken, Sociale Zaken & Werkgelegenheid en Financiën. We kunnen de soorten beleid die de overheid uitvoert om de doelstellingen te verwezenlijken, koppelen aan de functies die de overheid heeft, te weten: 1. Structuurbeleid = aanbodbeleid (o.a. via de allocatiefunctie): het beïnvloeden van de grootte van de productiecapaciteit in de toekomst, b.v. het geven van subsidies voor computers in het onderwijs, om zo voor de toekomst de productiefactor arbeid te verbeteren, waardoor de capaciteit kan toenemen. 2. Conjunctuurbeleid = vraagbeleid (o.a. via de stabilisatiefunctie): het beïnvloeden van de effectieve vraag op korte termijn, b.v. via het verlagen van belastingen de effectieve vraag proberen te stimuleren om de conjuncturele werkloosheid te verminderen. 3. Inkomensbeleid = verdelingsbeleid (o.a. via de herverdelingsfunctie): het beïnvloeden van de inkomensverdeling, b.v. via het verhogen van de sociale uitkeringen, om de inkomensverschillen tussen arm en rijk te verkleinen.
Schematisch :
82
doelstellingen van economische politiek
1. evenwichtige economische groei
voorbeelden van instrumenten
voorbeelden van soort beleid
innovatiebeleid, scholing, deregulering.
structuurbeleid
‘duurzame productiegroei’: een milieuvriendelijke privatisering groei van 2% of 3% per jaar 2. volledige werkgelegenheid ‘weinig werkloosheid’: een werkloosheidspercentage van 2% of 3% is acceptabel 3. stabiele prijzen
belastingpolitiek, anticyclisch begrotingsbeleid
conjunctuurbeleid
bijscholing
structuurbeleid
prijspolitiek, monetaire politiek door ECB
conjunctuurbeleid
’weinig inflatie’: een kleine prijsstijging is acceptabel (b.v. 2%), als deze maar lager is dan van de handelspartners, b.v. Duitsland 4. evenwicht op de betalingsbalans ‘geen groot tekort of overschot met het buitenland’ 5. aanvaardbare inkomensverschille n
marktbeleid
(en structuurbeleid)
betalingsbalanspolitiek, wisselkoerspolitiek
conjunctuurbeleid
loonpolitiek, sociale zekerheid
inkomensbeleid: conjunctuur - en structuurbeleid
‘geen al te grote inkomensverschillen’ Deze doelstellingen kunnen nooit allemaal tegelijkertijd gerealiseerd worden; het ene kabinet legt de nadruk op b.v. werkloosheidsbestrijding (doelstelling 2, b.v. PvdA), het andere op b.v. inflatiebestrijding (doelstelling 3, b.v. VVD), of al dan niet afgeleide doelstellingen zoals b.v. een kleiner financieringstekort van de overheid. In het kader van de Europese Monetaire Unie, waar Nederland deel van uit maakt, zijn er overigens heel andere doelstellingen te verwachten, b.v. de staatsschuld mag maar 60% zijn van het Nationaal Product. 83
26. OVER OMLOOPSNELHEID EN GELD In Europa kennen we 2 soorten geld, namelijk chartaal en giraal geld. Chartaal is het contante geld, euromunten en eurobankbiljetten in handen van het publiek (= alle niet geldscheppers); giraal geld is een bankrekening waarover het publiek direct kan beschikken, b.v. via pinnen; een spaarrekening behoort daar dus niet toe, want van je spaarrekening kun je niet direct geld pinnen. Dollars en andere vreemde valuta behoren ook niet tot onze geldhoeveelheid, want je kunt er niet mee betalen in eurolanden. Ook hoort de kas van een bank er niet bij, omdat de kas de dekking is van het girale geld en we die kas anders dubbel zouden tellen. We kennen dus drie geldscheppers, de Europese Centrale Bank (ECB), de Europese centrale overheden en de Europese primaire banken (b.v. ABN/AMRO). Tot het publiek behoren dus gezinnen en bedrijven, secundaire banken, lagere overheden en beleggingsfondsen. Dus schematisch: Maatschappelijke Geldhoeveelheid (MGH) in Europa
Chartaal geld (“cash”)
Eurobankbiljetten (ECB)
Euromunten (overheid)
Giraal geld (“bankrekening”)
Lopende Rekening (euro’s of VV) (primaire banken)
Niet tot MGH behoren: -
dollars, ponden en andere vreemde valuta in handen van het publiek (cash) spaarrekeningen bij banken geld in kas van de geldscheppers (primaire banken, centrale overheid en ECB)
De primaire banken (b.v. ABN/AMRO, Rabobank, ING) zijn de geldscheppende banken, dat wil zeggen: zij maken giraal geld, want zij kunnen meer geld uitlenen op een girale manier dan ze zelf in contante vorm in kas hebben (zgn. girale kredietverlening d.m.v. wederzijdse schuldaanvaarding). De Europese Centrale Bank brengt de bankbiljetten in omloop (en ook de munten, die door de Europese overheden worden gemaakt).
84
N.B.: 1. tegenwoordig maakt het niet meer uit of de girale rekening in euro’s luidt of in VV (= vreemde valuta) om meegeteld te worden als MGH, omdat de bank weet hoeveel er hiervan is; van vreemde valuta in ‘cash-vorm’ weet men dat niet en daarom tellen deze niet mee. 2. Een chipknip wordt tot de girale geldhoeveelheid gerekend, omdat m.b.v. een chipknip geld van de ene girale rekening wordt overgeschreven naar een andere girale rekening, zonder dat er ‘cash geld’ aan te pas komt. In de geldtheorie worden drie functies van het geld onderscheiden, namelijk: 1. Ruilmiddel/betaalmiddel: om de handel of ruil in schaarse goederen gemakkelijker te maken, dus indirecte ruil in plaats van ruil in natura ( = directe ruil). 2. Waardemeter/ rekeneenheid: om goederen een waarde te kunnen geven en om goederenproducties bij elkaar op te kunnen tellen (b.v. ‘appels en peren’). 3. Spaarmiddel/ oppotmiddel: om consumptie uit te kunnen stellen. Een belangrijk begrip in de geldtheorie is de omloopsnelheid van het geld, d.w.z. het aantal keren dat geld van eigenaar verwisselt in een bepaalde periode. Van belang daarbij is het verschil tussen oppotten en sparen: -
Oppotten is het geld thuis renteloos bewaren, b.v in een oude sok of spaarvarken: de omloopsnelheid van dit geld is nul. Sparen is geld rentegevend op de bank zetten: dit geld heeft wel een hoge omloopsnelheid, want de bank leent het gespaarde geld van het ene publiek weer uit aan ander publiek, dus dat geld blijft in de economische kringloop.
Het geld heeft dus een gemiddelde omloopsnelheid, die elke maand redelijk constant is, b.v. 4, d.w.z. dat het geld per maand b.v. gemiddeld 4 maal van eigenaar verwisselt (het publiek heeft vaste betalingsgewoonten, b.v. 1 maal per week boodschappen doen). Toch schommelt deze omloopsnelheid wel onder invloed van de rentestand, want neemt de rente toe, dan gaan mensen eerder hun geld sparen op de bank. Zodat het aanvankelijk thuis opgepotte geld weer in de roulatie komt en dus de omloopsnelheid toeneemt. Hoe kun je deze omloopsnelheid grofweg berekenen? Door te kijken hoeveel keer het Nationaal Product groter is dan de geldhoeveelheid, die door de banken in omloop is gebracht. Voorbeeld Voor een fictief land geldt: - Nationaal Product: 900 mrd. euro - Maatschappelijke geldhoeveelheid 200 mrd. euro De omloopsnelheid van het geld is dan gemiddeld: 900 / 200 = 4,5. Dit betekent dus dat een geldhoeveelheid van 200 mrd. zich 4,5 maal heeft omgezet, zodat het Nationaal Product 4,5 maal zo groot is als de geldhoeveelheid.
85
27. OVER PRIMAIRE, SECUNDAIRE BANKEN EN DE CENTRALE BANK De primaire banken (b.v. ABN/AMRO, Rabobank, ING) zijn de geldscheppende banken, dat wil zeggen dat zij met haar kas een grotere girale geldhoeveelheid dan deze kas kunnen maken, via girale kredietverlening. Zij weten namelijk uit ervaring dat de rekeninghouders slechts een klein deel van hun geld in chartale vorm komen opeisen en hebben dus geld ‘over’, waarmee ze een girale “zeepbel” kunnen opblazen, die echter ook niet te groot mag worden in verband met de vereiste liquiditeit (“de zeepbel kan knappen” en de bank is failliet, omdat zij niet aan de opvragingen van het publiek kan voldoen). Zij willen natuurlijk zo veel mogelijk giraal krediet verlenen om zo veel mogelijk rentewinst te maken. De Centrale Bank (CB) houdt natuurlijk wel in de gaten dat ze niet te veel geld scheppen, in verband met inflatiegevaar. De banken hebben allemaal een tegoed bij de Centrale Bank, die toeneemt als de staat b.v. ambtenarensalarissen uitbetaalt en afneemt als het publiek b.v. belasting moet betalen aan de staat (via deze staatsbank, dan wel centrale bank). De secundaire banken kunnen nooit meer geld uitlenen dan dat zij zelf hebben gekregen van ander publiek via ingelegd spaargeld (spaarbanken) of via verkochte pandbrieven (hypotheekbanken). Secundaire banken komen echter nauwelijks meer voor. Toch staan hieronder illustraties van beide soorten, met een “balans”, waarbij debet betekent: de bezittingen van de bank en credit betekent: de schulden van de bank (in mrd. €). debet
primaire bank
kas 15 tegoed bij CB 5 verstrekte kredieten 60 (debiteuren) 80
rekening courant (crediteuren)
credit 80
80
De liquiditeit (als percentage:) = (kas + tegoed bij CB) / rekening courant * 100%. De liquiditeit is hier (15 + 5) / 80 * 100% = 25%. Dat is in de praktijk een hoog percentage, want de banken weten uit ervaring dat tegenwoordig een liquiditeitspercentage van 5% wel voldoende is. Als dat hier zo zou zijn, dan kunnen de banken giraal scheppen tot een omvang van: 400 mrd., want aan dekking heeft zij: 20 mrd., dit is 5% van de girale geldhoeveelheid, die ze kunnen maken, dus geldt: 20 = 0,05 G, dus G = 20 /0,05 = € 400 mrd., dus 320 mrd. extra te lenen. De debiteuren worden dan € 380 mrd. euro’s, via wederzijdse schuldaanvaarding, want de cliënt moet het krediet wel terugbetalen!
86
De balans wordt dan: debet
primaire bank
kas tegoed bij CB debiteuren
15 5 380
rekening courant
400
credit 400
400
Een hypotheekbank is niet geldscheppend; je kunt er dus ook geen rekening courant tegoed openen; zij kan of mag dus geen giraal geld scheppen, zoals een primaire bank.
debet
hypotheekbank
credit
kas hypotheken
10 40
50
50
pandbrieven
50
Via verkoop van pandbrieven kwam er voor € 50 mrd. geld binnen en werd er weer € 40 mrd. uitgeleend, zonder dat MGH toenam! Deze bank diende slechts als doorgeefluik en voegde geen geld toe aan M1. Haar kas behoorde wel tot de M1, omdat zij geen geldschepper was. Dus enerzijds werd geld ingeleverd (50 mrd.) door het ene publiek (pandbrieven) en anderzijds weer geld ontvangen (50 mrd) door een ander publiek: 10 mrd. in kas van deze bank (is ook publiek) en 40 mrd. aan hypotheken uitstaand bij huizenkopers (publiek). Vergelijkbaar met een hypotheekbank is een spaarbank: het publiek legt spaargeld in bij deze bank; maar dit geld behoort niet meer tot de MGH, want de spaarders zijn dit geld tijdelijk kwijt, d.w.z. zij kunnen het niet op korte termijn gebruiken voor bestedingen. Van dat spaargeld een deel door de bank belegd/uitgeleend en een klein deel blijft bij haar in kas; deze beide bedragen behoren wel tot MGH, want zij is geen geldschepper en dus publiek (evenals de mensen waarbij het geld belegd/uitgeleend is). Het spaargeld kan natuurlijk niet meer tot MGH behoren, omdat anders dit bedrag van tweemaal geteld zou worden! Dus onthoud: -
spaargeld bij een bank (primair of secundair) behoort nooit tot de MGH
-
geld in kas van een primaire bank behoort niet tot MGH, omdat anders deze kas, als dekking van het girale geld, dubbel geteld zou worden
-
geld in kas van een secundaire bank (= publiek) behoort wel tot MGH, omdat hun spaargeld / pandbrieven niet tot MGH behoren (en er dus geen dubbeltelling plaats vindt)
87
N.B.: 1. Naast primaire en secundaire banken zijn er ook nog enige andere financiële instellingen, waarvan de zgn. institutionele beleggers (pensioensfondsen en verzekeringsmaatschappijen, die veel bij haar ingelegde premiegelden te beleggen hebben, die overigens beide niet geldscheppend zijn) de belangrijkste zijn. 2. Naast de primaire banken zijn er nog twee geldscheppers, namelijk de Centrale bank (ECB), die bankbiljetten in omloop brengt, en de overheid, die de munten maakt. De chartale geldhoeveelheid is af te lezen aan de balans van de Centrale Bank (CB) en van de balans van de primaire banken tezamen (zgn. geconsolideerde balans), door namelijk te kijken hoeveel van de door CB in omloop gebrachte bankbiljetten in de kas zit van de primaire banken, en het restant zit dan bij het publiek, dus: CHARTAAL GELD = (BB in OMLOOP door CB) minus (KAS bij BANKEN) De girale geldhoeveelheid is gelijk aan de rekening-courant-tegoeden van het publiek bij de primaire banken, dus direct af te lezen van de balans van primaire banken alleen, dus: GIRAAL = (REKENING COURANT bij BANKEN) VOORBEELD: alle bedragen luiden in miljarden euro’s: CB Debet Goud Lening aan Rijk Lening aan banken Totaal
50 90 10
Credit 95 40 10 5 150
Bankbiljetten in omloop 's Rijks schatkist Tegoed banken Kasreserve banken
150 Primaire banken
Debet Kas Tegoed bij DNB Debiteuren Kasreserve bij CB Totaal
25 10 60 5 100
Credit 85 10 5
Rekening Courant Kort spaargeld Lang spaargeld
100
N.B.: Naast deze bedragen heeft de Staat (= de 3e geldschepper) nog voor 5 mrd. aan munten in omloop gebracht, die zich alle in handen van het publiek bevinden. De MGH is nu chartaal: 95 - 25 = 70 aan bankbiljetten en 5 mrd. aan munten = 75 mrd. en giraal: 85, is samen: € 160 mrd. (alle bedragen luiden in miljarden euro’s) (het liquiditeitspercentage bij banken is overigens: (25 + 10) / 85 * 100 % = 41 %). Deze Centrale Bank heeft dus verschillende functies:
88
1. Zij is staatsbank: zij is kassier van de Staat (zie de post 's Rijksschatkist: zij verricht dus betalingen / ontvangsten voor het Rijk aan / van het publiek via de primaire banken) en zij is bankier van de Staat (zie de post Lening aan Rijk: zij leent geld uit aan de Staat). 2. Zij is circulatiebank (zie de post bankbiljetten in omloop: zij brengt de bankbiljetten in circulatie). 3. Zij is bank der banken (zie de post tegoed banken): de banken moeten een rekening aanhouden bij de Centrale Bank om betalingen mee te kunnen verrichten of ontvangsten te kunnen innen en de banken kunnen geld lenen bij de Centrale Bank (zie de post lening aan banken); ook kunnen de banken verplicht worden een deel van hun kas onder te brengen bij de Centrale Bank (zie de post kasreserve banken). Voorbeeld : de Staat betaalt voor € 3 miljard uit aan ambtenarensalarissen. Hoe verloopt dit via de balansen en wat is gevolg voor de liquiditeit van de banken? • •
CB boekt € 3 miljard van 's Rijksschatkist naar Tegoed Banken, deze worden dus resp. 37 en 13, waardoor balans CB in evenwicht blijft! De banken boeken dit van hun Tegoed bij CB naar Rekening Courant van ambtenaren, worden resp. 13 en 88, waardoor hun balans ook in evenwicht blijft!
De liquiditeit van de banken wordt nu: (25 + 13) / 88 * 100% = 43 %, dus de liquiditeit neemt toe, banken zijn ruimer bij kas en kunnen dus meer kredieten aanbieden op de geldmarkt (verruiming van de geldmarkt) .Zo zal de liquiditeit dalen (dit is een verkrapping van de geldmarkt) als het publiek belastingen moet betalen aan de staat (via het bankwezen); alles gaat dan de omgekeerde weg. Kort samengevat: -
Een verruiming van de geldmarkt betekent dat banken relatief beter bij kas zijn (want ze hebben een hoger liquiditeitspercentage) en dus meer kredieten kunnen gaan aanbieden: de geldmarktrente gaat dalen, het aantal geldleningen zal toenemen, de effectieve vraag stijgt, etc.
-
Een verkrapping van de geldmarkt betekent dat banken relatief slechter bij kas zijn (want ze hebben een lager liquiditeitspercentage) en ze kunnen dus minder kredieten gaan aanbieden: de geldmarktrente gaat stijgen, het aantal geldleningen zal gaan afnemen, de effectieve vraag kan gaan dalen, etc.
89
28. OVER DE LIQUIDITEITENMASSA (M3) De Nederlandse (Europese) maatschappelijke geldhoeveelheid (MGH) bestaat uit alle euromunten en eurobankbiljetten in handen van het publiek (het zgn. chartale geld) en uit alle direct opeisbare rekeningen bij banken (het zgn. girale geld) van dit publiek. Deze laatste noemt men ook wel een lopende rekening of rekening-courant, waarover je direct kunt beschikken, b.v. via pinnen. Met het publiek wordt hier bedoeld alle niet-geldscheppers, waarbij de geldscheppers zijn: de Europese Centrale Bank (scheppen bankbiljetten), de Rijksoverheid (scheppen munten) en de primaire banken (scheppen giraal geld). Tot het publiek behoren dus wel de secundaire banken als spaarbanken en beleggingsmaatschappijen als ROBECO en natuurlijk gezinnen en bedrijven. Niet tot deze MGH behoort dus bijvoorbeeld lang spaargeld, omdat je daar lange tijd niet over kunt beschikken en er dus geen aankopen mee kunt doen. Daarnaast is er het 'bijna geld' (soms ‘schiergeld’ genoemd), de zgn. secundaire liquiditeiten, dat zijn dingen die wel vrij snel zonder veel verlies in geld zijn om te zetten bij banken, zonder dat zij dat kunnen voorkomen, b.v. een kortlopende spaarrekening. Van belang zijn daarbij ook begrippen als M1, M2 en M3. Dollartegoeden (en andere tegoeden in vreemde valuta) bij banken worden dan overigens wel tot M1 gerekend, maar niet de dollars die 'cash' in omloop zijn in Nederland, omdat de Nederlandse banken niet weten hoeveel er in omloop zijn hier in Nederland, dit weten ze natuurlijk wel van de geregistreerde dollartegoeden bij deze banken. Deze M3 heet de totale liquiditeitenmassa en bestaat dus uit geld (M1) en bijna-geld (M2), dat dus vrij snel gebruikt kan worden voor bestedingen en daarmee een bron is voor prijsstijgingen van goederen (=inflatie). Daarnaast zitten in M3 de zgn. overige secundaire liquiditeiten, die overigens vaak buiten beschouwing blijven. Dus algemeen geldt: M1 = chartaal + giraal geld (alle bij het publiek) M2 = M1 + kortlopend spaargeld + korte termijn deposito's (idem) M3 = M2 + overige secundaire liquiditeiten (idem) Al deze begrippen staan dus aan de credit-zijde van een bankbalans, omdat ze anders niet in bezit van het publiek zijn; hier vallen dus buiten: a. lang spaargeld b. vreemde valuta als dollars 'cash' bij het publiek c. kasgeld bij een primaire bank (debet op een bankbalans) d. aandelen, obligaties, pandbrieven e. vreemde valuta in bezit van de banken Men gebruikt bij geldverkeer 3 begrippen: 1. Transformatie (= omzetten van geld in niet-geld e.o.): b.v. chartaal geld vastzetten op een korte spaarrekening: M1 daalt dan, de secundaire liquiditeiten stijgen dan (omgekeerd: M1 stijgt, de secundaire liquiditeiten dalen). M2 blijft in beide gevallen gelijk. 2. Substitutie (= omzetten van de ene geldsoort in de andere geldsoort): b.v giraal geld omzetten in chartaal geld, in geval van pinnen bij de bank; M1 blijft altijd gelijk. 3. Wederzijdse schuldaanvaarding: bank geeft een giraal krediet (=lening) aan het publiek: M1 stijgt altijd.
90
Schematisch komt er voor de totale liquiditeiten, in handen van het publiek: Totale liquiditeitenmassa (M3)
Primaire liquiditeiten (“geld”) (M1)
Chartaal geld
Eurobankbiljetten
Secundaire liquiditeiten (“bijna –geld”)
Giraal geld
Euromunten
Lopende rekening Kort spaargeld (in euro’s of vreemde valuta)
KTD’s
M2 Overige N.B.: 1. M3 is gelijk aan M2, als we afzien van de overige secundaire liquiditeiten. 2. De Nationale liquiditeitsquote is: M3 / Y * 100% en deze wil de ECB stabiliseren.
91
29. OVER DE VERMOGENSMARKT De vermogensmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van geld en kapitaal: VERMOGENSMARKT
GELDMARKT (kort: looptijd korter dan 1 of 2 jaar) (BANKEN)
KAPITAALMARKT (lang: looptijd groter dan 1 of 2 jaar) (BANKEN /EFFECTENBEURS)
lenen
lenen
Rekening Courant Krediet
sparen
Korte Termijn Deposito
Hypothecaire Lening
sparen
Aandelen, Obligaties
Op de verschillende deelmarkten van de vermogensmarkt komen diverse rentes tot stand, de zgn. korte rente (geldmarktrente, b.v. de rente over doorlopend krediet of de rente over tijdelijk ‘rood’ staan bij een bank)) en de lange rente (kapitaalmarktrente, b.v. hypotheekrente of de rente die men verkrijgt bij lang sparen), die allemaal gebaseerd zijn op de rente die de Europese Centrale Bank vaststelt, de zgn. officiële rente. Rente is de huurprijs van geld die wordt betaald (in geval van een geldlening) of ontvangen (in geval van geld sparen). Als je geld leent van de bank (b.v. kort krediet), dan ben je vrager op de geldmarkt; als je geld spaart bij een bank (b.v. vijf jaar vastzet), dan ben je aanbieder op de kapitaalmarkt. Als je aandelen koopt, ben je aanbieder van kapitaal op de kapitaalmarkt. Banken verdienen hun geld vooral uit het interestresultaat, d.w.z. het verschil tussen de rente die gevraagd wordt aan leners/debiteuren (zgn. debetrente) en de rente die gegeven wordt aan spaarders/crediteuren (zgn. creditrente). Daarbij is de debetrente hoger dan de creditrente. Ze proberen daarbij zoveel mogelijk lange spaargelden aan te trekken en deze voor kortere tijd aan meerdere mensen uit te lenen (zgn. ‘matching’), maar dan moet de lange rente (een stuk) hoger zijn dan de korte rente, omdat de mensen dan bereid zijn hun geld lang weg te zetten op een bank. De bank kan dit geld dan mooi gebruiken om korte kredieten te verlenen aan allerlei mensen. In onderstaande tekening is een versimpelde vorm van sparen en lenen bij een bank weergegeven. Spaarders brengen hun geld naar de bank en ontvangen 4% rente per jaar. Hetzelfde bedrag wordt aan diverse leners op korte termijn uitgeleend tegen 1% per maand.
Spaarders 4% per jaar
banken
Leners 1% per maand
92
Het interestresultaat op jaarbasis is nu: - te geven aan spaarders: 4% (lange rente) - te ontvangen van leners: 12 * 1% (korte rente) = 12% op jaarbasis - het interestresultaat is nu 12% - 4% = 8%. Op de effectenbeurs (=concreet onderdeel van de abstracte kapitaalmarkt)worden dus aandelen en obligaties verhandeld, waarbij de aandelenkoersen tot stand komen door vraag en aanbod op deze effectenbeurs. Wordt er b.v. een winstwaarschuwing gegeven door Philips (dan worden de verwachte winsten lager dan verwacht), dan willen vele beleggers af van hun aandelen Philips (omdat het verwachte dividend (= stukje van de bedrijfswinst af zal nemen) en zal bij een zelfde vraag naar aandelen Philips de koers van het aandeel Philips gaan dalen, omdat deze minder schaars wordt. Omgekeerd: verwachten beleggers dat een bedrijf veel winst gaat maken b.v. door een overname van een ander bedrijf, dan ontstaat er een grote vraag naar deze aandelen van dit bedrijf en zal de koers gaan stijgen (het aandeel wordt schaarser). Ook obligatiekoersen komen tot stand op de effectenbeurs, maar schommelen minder dan de aandelenkoersen. Als de rente op de kapitaalmarkt daalt, dan zullen de koersen van 2e hands obligaties, d.w.z. de obligaties die al in omloop zijn, gaan stijgen. Dit heeft te maken met het feit dat komende, nieuwe obligaties een lagere rente gaan geven en de oude (2e hands) obligaties dus aantrekkelijker worden om te kopen. Het effectief rendement van alle obligaties moet dan gelijk zijn, willen oude en nieuwe obligaties even aantrekkelijk zijn om te kopen door beleggers, waardoor dus de aankoopkoers van de oude obligaties omhoog gaat. Verticaal zetten we in een marktmodel de euro’s altijd verticaal en de hoeveelheid van het goed, productiefactor of vermogenstitel altijd verticaal, b.v. de kapitaalmarkt: rente (prijs van kapitaal)
aanbod (spaarders) vraag (leners)
aanbod 2
rente1 rente2
hoeveelheid kapitaal De kapitaalmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van kapitaal (= langlopend geld, looptijd meer dan twee jaar); het aanbod komt dan van de spaarders en de vraag van de leners, die samen de evenwichtsrente bepalen. Neemt nu het aanbod van spaargeld toe, dan verschuift de aanbodlijn naar rechts en daalt dus de rente! (zie grafiek aanbod 2 en rente 2)
93
30. OVER DE MONETAIRE POLITIEK VAN DE ECB De Europese Centrale Bank (ECB) te Frankfurt houdt vooral de binnenwaarde (= interne waarde), de koopkracht binnen Europa, van de euro in de gaten. De ECB heeft tot taak de geldontwaarding (t.g.v. inflatie) te bestrijden. De buitenwaarde (= externe waarde) van de euro, de wisselkoers (= koers van de euro in andere valuta uitgedrukt, b.v. in dollars), wordt in principe bepaald door de markt. Maar als de koers van de euro structureel daalt, kan dat toch de risico’s op inflatie doen toenemen. De ECB zal zich dan ook met de koers moeten bemoeien. Het belang van de koers van de euro is bovendien in de diverse eurolanden weer verschillend. Nederlandse bedrijven verkopen het merendeel van hun goederen in de eurozone en voor hen doet de koers van de euro niet zo veel ter zake. Voor Finse bedrijven ligt dat anders. Zij exporteren veel naar Zweden en een hoge eurokoers remt dan hun export. De ECB wil de banken dus ‘kort’ houden, omdat zij anders te veel giraal geld scheppen, om zo veel mogelijk te verdien aan rente. Maar deze geldtoename is niet altijd gewenst, met name als de goederenproductie daarbij achterblijft, want dan kan via extra bestedingen van het publiek de inflatie (= prijsstijging van goederen) toenemen en daarmee de geldontwaarding van de euro (= koopkrachtdaling). De ECB zorgt ervoor dat de banken altijd geld bij haar moeten lenen. Dit doet ze door de banken te verplichten een deel van hun geld op een rekening van de nationale centrale bank (in Nederland: DNB) te zetten. Dit noemen we de kasreserve. Zo bepaalt de ECB uiteindelijk de rente op de geldmarkt (= vraag en aanbod van korte kredieten, zoals korte termijn deposito’s,) De banken moeten deze rente doorberekenen aan hun klanten. Een andere mogelijkheid voor de ECB om de kasliquiditeit, dus de ruimte op de geldmarkt te beïnvloeden is via de verkoop of aankoop van waardepapieren (de zgn. ESCB–papieren, waardepapieren van het Europees Stelsel van Centrale Banken), via zgn. openmarkt politiek. Hoe werken deze twee instrumenten nu in het kort? Stel, er is overbesteding in Europa: 1. Kasreserveregeling: de ECB verhoogt het kasreservepercentage, zodat de banken een groter deel van hun kas moeten “bevriezen”, d.w.z. niet mogen gebruiken als dekking van hun girale geld, maar op een aparte rekening moeten storten; hierdoor verkrapt de geldmarkt, stijgt de geldmarktrente en neemt de kredietverlening af en zo via lagere bestedingen weer het inflatiegevaar. 2. Openmarkt politiek: de ECB zal de kas van de banken willen verkleinen, door waardepapieren aan de banken te verkopen, zodat hun kasliquiditeit weer daalt (krappere geldmarkt), de rente weer stijgt, de leningen weer afnemen, alsmede de bestedingen van het publiek en dus het inflatiegevaar. In geval van onderbesteding werken de instrumenten omgekeerd: - Het kasreservepercentage kan omlaag - De ECB zal waardepapieren kopen van de banken: de geldmarkt verruimt weer en de rente daalt, dus lenen wordt weer aantrekkelijker en de bestedingen nemen weer toe.
94
Ook bepaalt de ECB de bodemrente van allerlei rentes, door b.v. de leenrente van de banken bij haar te verhogen (in geval van overbesteding), dan wel te verlagen (bij onderbesteding), KORT: ECB BANKEN PUBLIEK -
bepaalt bodemrente - kasliquiditeit bepaalt kasreserve - geldmarktruimte koopt/verkoopt ESCB papieren - geldmarktrente
- lenen/sparen - besteden/kopen
Samengevat : Wat te doen door ECB bij overbesteding?
Kasliquiditeit
Geldmarkt -rente
Lenen en Bestedingen
Instrument ECB Kasreserve verhogen percentage
neemt af
stijgt
dalen
ESCBwaardepapieren
verkopen
neemt af
stijgt
dalen
Rente
verhogen
neemt af
stijgt
dalen
In geval van onderbesteding neemt de ECB in alle gevallen omgekeerde maatregelen, om de kredietverlening te stimuleren, b.v. renteverlaging. VOORBEELD KASRESERVEPERCENTAGE De ECB kan de kasliquiditeit beïnvloeden door het kasreservepercentage te veranderen. Is er b.v. sprake van onderbesteding in Europa en moeten de bestedingen opgepept worden, dan mag de geldmarkt ruimer worden, zodat de geldmarktrente kan dalen, het lenen toeneemt en de bestedingen ook toenemen en de onderbesteding wordt verminderd. Primaire banken Debet Kas Tegoed bij DNB Debiteuren Kasreserve bij CB Totaal
15 10 85 5 115
Credit 100 10 5
Rekening Courant Kort spaargeld Lang spaargeld
115
Op bovenstaande bankbalans is het kasreservepercentage 5 /25 * 100% = 20%. Als we nu de kasreserve verlagen met 2 mrd. en naar de kas overhevelen, wordt de kas 27 mrd. en de kasreserve zelf nog maar 3 mrd., dus een verlaging van het kasreservepercentage en dan kan de bank dus bij gelijkblijvende liquiditeit van 25% meer kredieten gaan verlenen, namelijk: (17 + 10) = 0,25 RC Dus RC = 27 / 0,25 = 108 mrd. en dat is 8 mrd. meer dan op de beginbalans staat!
95
31. OVER INFLATIE EN CPI Inflatie is een stijging van het (gewogen) gemiddeld prijspeil van goederen. Het gevolg is een koopkrachtdaling van het geld (geldontwaarding). Een inflatie van 100% bijvoorbeeld leidt tot een geldontwaarding van 50%. Inflatie kan men bestrijden door bij de bron aan te pakken (zie tabel 1) of door het als symptoom te accepteren en de nadelige gevolgen ervan te verminderen (zie tabel 2). TABEL 1 soort inflatie
oorzaak
bestrijding bij de BRON
1. Bestedingsinflatie
bestedingen groter dan productiecapaciteit
bestedingen afremmen, dus belastingen omhoog (C daalt), rente omhoog (I daalt), overheid bezuinigt (O daalt),
2. loonkosteninflatie
loonstijging groter dan stijging A.P.T.
prijscompensatie afschaffen; Prijzenwet
3. winstmarge-inflatie
eenzelfde winstpercentage bij gestegen kosten
calculatie-toezicht: (winstpercentages aanpassen)
4. autonome kosteninflatie
kostenstijgingen, die voor ondernemer niet te beïnvloeden zijn
BTW-tarief omlaag, omlaag, etc.
Kosteninflatie
aardgasprijs AANBODKANT TABEL 2 Benadeelden door Inflatie
Symptoombestrijding
1. Mensen die geld uitlenen(crediteuren)
Rente vragen, zodanig dat reële rente groter dan nul is Indexering, d.w.z. aanpassen aan de inflatie; van belang is hierbij onderscheid tussen waardevast (gekoppeld aan prijsindex) en welvaartsvast (gekoppeld aan loonindex)
2. Mensen met een vast inkomen(uitkeringen)
3. Belastingbetalers
formules:
Inflatiecorrectie (aanpassen belastingschijven aan inflatie)
1. C.P.I. (Consumentenprijsindex) = de som van (weg.fact. * part. prijsindexcijfer) / de som de weg.fact. (voor inflatiemeting)
2. Reële index = nominale index / prijsindex * 100 (voor koopkrachtmeting)
96
Hieronder volgen van deze twee formules een voorbeeld.
1. De C.P.I. De consumentenprijsindex (CPI) is een maatstaf om de prijsstijging in Nederland over de hele linie te meten, dat wil zeggen de prijsstijging van een groot pakket aan goederen; het gaat hierbij om een gewogen prijsstijging, want niet alle goederen tellen even zwaar mee. Een goed waaraan we bijna niets (meer) uitgeven, zoals b.v. LP’s, hoeft niet zwaar mee te tellen als deze b.v. met 50% in prijs stijgen, want niemand koopt ze tegenwoordig meer, dus is de invloed van zo’n prijsstijging op de koopkracht vrijwel nihil. Dus goederen waaraan relatief veel wordt uitgegeven, tellen zwaarder mee; zo’n wegingscoëfficiënt vindt men als volgt: wegingscoëfficiënt goed A = uitgaven goed A / gehele inkomen * 100% De formule voor de CPI luidt nu: C.P.I. (Consumentenprijsindex)= de som van (weg.fact. * part. prijsindexcijfer) / de som de weg.fact. Voorbeeld: uit een budgetonderzoek blijken de volgende resultaten:
Bier Brood overig
wegingcoëfficiënt 10% 20% 70%
partiële prijsindex 102 98 100
De CPI berekent men nu: CPI = (10 * 102) + (20 * 98) + (70 * 100) / 100 = (1020 + 1960 + 7000) / 100 = 9980 / 100 = 99,8 Of sneller: CPI = (0,1 * 102) + (0,2 * 98) + (0,7 * 100) = 99,8 Dit betekent dat er sprake is van 0,2% prijsdaling over de hele linie (een deflatie van 0,2%). Dit kun je ook snel vinden, als volgt: (0,1 * 2%) + (0,2 * -2%) + (0,7 * 0%)= -0,2% Hoe kan dit nu, een deflatie van 0,2% terwijl de broodprijzen met 2% dalen en de bierprijzen met 2% stijgen? Dat komt omdat consumenten relatief (in procenten van hun inkomen) meer geld uitgeven aan brood dan aan bier (vandaar de hogere wegingcoëfficiënt voor brood) en dit feit daarmee meer (in dit geval positieve) gevolgen heeft voor hun koopkracht. Zo kun je dus ook heel snel uitrekenen wat de invloed is van een prijsstijging van bier in de totale inflatie, namelijk: 0,10 * 2% = 0,2%. En zo ook voor brood:
0,20 % * - 2% = - 0,4%
Samen dus inderdaad:
- 0,2%.
97
N.B.: Zo’n budgetonderzoek van het CBS moet om de zoveel jaar herhaald worden (b.v. 5 jaar) omdat de wegingcoëfficiënten veranderen, want: a. Het uitgavenpatroon van consumenten kan zich wijzigen, b.v. door een reclamecampagne geeft men veel minder uit aan brood en meer aan ‘corn flakes’. b. Door technische ontwikkeling komen er allerlei nieuwe goederen bij, die oude goederen vervangen, b.v. de uitgaven aan C.D.’s dalen drastisch door de ontwikkeling van MP3-spelers. c. Door sterke prijsstijgingen van bepaalde goederen t.o.v. andere goederen, waardoor men in procenten van het inkomen meer gaat uitgeven aan die duurder geworden goederen.
2. De reële index a. Stijgt het inkomen met 5% en dalen de prijzen met 0,2%, zoals hierboven, dan stijgt de koopkracht behoorlijk, want: Reële index = 105 / 99,8 * 100 = 105,21
dus 5,21% meer koopkracht.
b. Stijgt het inkomen niet en de prijzen stijgen wel met b.v. 4%, dan daalt de koopkracht: Reële index = 100 / 104 * 100 = 96,15
dus 3,85% minder koopkracht.
c. Stijgt het inkomen procentueel net zoveel als de prijzen, dan blijft de koopkracht gelijk, b.v. 3% meer loon, bij 3% inflatie: Reële index = 103 / 103 * 100 = 100
dus eenzelfde koopkracht!
98
32. OVER DE BETALINGSBALANS De betalingsbalans van een land is een systematisch overzicht van alle grensoverschrijdende geldstromen van een land met het buitenland in een jaar. Er staat dus bijvoorbeeld wel de uitbetaling van ambtenarensalarissen door de Nederlandse overheid aan buitenlandse ingezetenen op, maar niet de uitbetaling van ambtenarensalarissen aan Nederlandse burgers; deze laatste staat natuurlijk wel op de overheidsbegroting, net als overigens de eerstgenoemde. Zo staan er heel veel dingen wel op een betalingsbalans, ingedeeld naar deelrekeningen, bijvoorbeeld: de ontvangsten uit export van Nederlands kaas (= ontvangst op de goederenrekening) de betalingen aan buitenlandse vakanties door Nederlanders (= uitgave op de dienstenrekening) de ontvangen lonen uit het buitenland (= ontvangst op de inkomensrekening) verstrekte ontwikkelingshulp aan het buitenland (= uitgave op de inkomensoverdrachtenrekening) de directe investeringen in het buitenland (= uitgave op de financiële rekening) Meestal gebruiken we het onderstaande schema (met een cijfervoorbeeld, in mrd. euro’s.):
deelrekening
ontvangsten
uitgaven
saldo
1. 2. 3. 4.
export: 29 export: 19,8 ontvangen: 4,3 ontvangen: 1
import: 20 import: 20,7 betaald: 1 betaald: 3,4
+9 -0,9 +3,3 -2,4
totaal: 54,1
totaal: 45,1
+9
Goederenrekening Dienstenrekening Inkomensrekening Inkomensoverdrachtenrekening
= Lopende rekening 5. Financiële rekening
10
17
-7
= Materiële saldo:
64,1
62,1
+2
Salderingsrekening: Formeel evenwicht:
afvloeiing deviezen toevloeiing deviezen 2 64,1
64,1
0
99
Opmerkingen: 1. De eerste 4 deelrekeningen heten de lopende rekening van de betalingsbalans en
zijn allemaal inkomensvormend of kortlopend geldverkeer. 2. Tellen we hier de financiële rekening bij op (vermogensvormend of leidend tot
langlopend geldverkeer) dan krijgen we het materiële saldo op de betalingsbalans dat een tekort of overschot kan vertonen; een saldo van nul (dat heet materieel evenwicht) komt bijna niet voor. 3. Om de balans ‘voor de vorm’ (zgn. formeel evenwicht) in evenwicht te krijgen (dit
doet in Nederland de DNB) moet de je de korte kant afsluiten met het saldo; dit is of een overschot = toevloeiing van deviezen of een tekort = afvloeiing van deviezen; een van de twee moet men dus invullen! 33. OVER DE VALUTAMARKT Hieronder is een grafiek getekend van de Europees-Amerikaanse valutamarkt (b.v. in New York: banken drukken vreemde valuta uit in hun eigen valuta, hier de dollar!)
Aanbod (door Eur.)
koers € in $
0,93 0,90
0
V’ Vraag (door Am.) aantal euro’s (€)
Het aanbod komt van degenen die de euro (€) reeds hebben, de Europeanen dus, die meer aanbieden als de koers van de euro in dollars ($) hoog is, omdat dan Amerikaanse producten voor de Europeanen goedkoop zijn en men dus dollars gaat vragen en Europeanen euro’s gaan aanbieden (dus aanbodlijn = stijgende lijn). De vraag naar euro’s komt op deze markt dus van de Amerikanen, die de euro nog niet hebben. Zij vragen minder euro’s als de koers van de euro hoog is, want Europeaanse producten zijn dan relatief duur voor hen (dus vraaglijn is een dalende lijn). Stel: Amerikanen gaan massaal op vakantie naar Scheveningen. Dan zal de vraaglijn naar euro’s naar rechts verschuiven (zie V'), want zij hebben meer euro’s nodig om naar Nederland te gaan (= meer vragen); dus ontstaat er een hogere koers van de euro (want deze wordt schaarser bij eenzelfde aanbod), bijv. € 1,- = $ 0,93; de euro apprecieert! Op de Amerikaans-Nederlandse valutamarkt (b.v. in Amsterdam) gebeurt het omgekeerde: Amerikanen bieden dollars aan op hun eigen markt en vragen euro’s, waardoor de koers van de dollar daalt (=depreciatie). De dollarvalutamarkt in Europa (b.v. Amsterdam) ziet er als volgt uit:
100
koers $ in €
De koers was hier:
$ 1 = € 1,11
aantal dollars($) (want € 1, -was $ 0,9) en wordt hier lager:
namelijk: $ 1 = € 1 / 0,93 = € 1,08 omdat hier de aanbodlijn naar rechts verschuift, zie A' en dus de koers van dollar daalt! (= depreciatie) Samenvattend: • Flexibele wisselkoersen komen tot stand door vraag en aanbod op de valutamarkt. • Kijk altijd wie de betreffende valuta reeds heeft (= aanbieder) en wie hem nog niet heeft (= vrager). • Als de ene valuta in koers stijgt (= appreciatie), zal de andere in koers dalen (= depreciatie). • Men wisselt de ene valuta altijd in voor de andere; van de ene neemt de vraag toe en van de andere neemt het aanbod toe! • Let altijd op wat er langs de assen staat, dan is namelijk af te lezen op welke valutamarkt men zich bevindt (staat er euro’s bij hoeveelheid, euro’s in dollars bij prijs dan is dit de Europees-Amerikaanse valutamarkt, die zich b.v. in New York bevindt). • De vraaglijn is een dalende lijn en de aanbodlijn is een stijgende lijn; dit heeft te maken met de prijzen van buitenlandse goederen uitgedrukt in eigen valuta; is b.v. de eigen koers hoger geworden, dan worden buitenlandse goederen goedkoper in eigen valuta, zodat we elders meer gaan kopen en daartoe meer eigen valuta gaan aanbieden: stijgt de koers, dan stijgt het aanbod mee! • Dit is echter wel een momentopname! (ceteris paribus) Na verloop van tijd kan de koers door marktontwikkelingen natuurlijk weer gaan dalen, zeker als het aanbod over de hele linie gaat toenemen (dan is het geen momentopname meer). De wisselkoers van een valuta wordt beïnvloed door de rentestand in een land. Stijgt namelijk de rente in een land, dan wordt het aantrekkelijker om in dat land te gaan sparen (of beleggen) en neemt dus de vraag naar die betreffende valuta toe (omdat men die valuta nodig heeft voor die beleggings- of spaarvorm) en op de valutamarkt zal dan de koers van de valuta gaan stijgen. Samengevat: Rente stijgt
Wisselkoers stijgt
Rente daalt
Wisselkoers daalt
101
34. OVER STABIELE WISSELKOERSEN Elk land of bedrijf wil in principe betaald worden (bij internationale handel) in zijn of haar eigen valuta. Dus als een Nederlands bedrijf goederen exporteert naar de VS, dan wil zij door de Amerikanen betaald worden in euro’s. Op de valutamarkt zal er dus een extra vraag naar euro’s ontstaan (en een extra aanbod van dollars) door de Amerikanen om de Nederlanders te kunnen betalen; hierdoor zal de koers van de euro stijgen en die van de dollar dalen. Zo kan men dus algemeen zeggen dat landen met een betalingsbalansoverschot - dus ontvangsten (uit hoofde van b.v. goederen-export of diensten-export of ontvangen inkomens of kapitaalinvoer) zijn groter dan de uitgaven (uit hoofde van b.v. goederenimport of kapitaalexport) - een stijgende wisselkoers van hun valuta hebben, omdat de vraag naar die eigen valuta groter is dan het aanbod. Zo hebben landen met een betalingsbalanstekort dus een dalende wisselkoers van hun valuta. Wisselkoersen komen dus tot stand op de valutamarkt en hebben dus ook een directe relatie met de situatie op de betalingsbalans van een land. Nu onderscheidt men flexibele wisselkoersen, die vrijuit mogen zweven (zoals de dollar), stabiele wisselkoersen, die beperkt mogen zweven (zoals de voormalige Europese EMSvaluta) en vaste koersen (zoals binnen Europa de euro: de gulden staat volledig vast t.o.v. de andere EMU-valuta als b.v de DM.) Stabiele en vaste wisselkoersen beperken de koersrisico’s voor handelaren en stimuleren zo de internationale handel en dus internationale arbeidsverdeling (‘elk land maakt dat goed waarin zij goed of goedkoop is’) en dus ook de welvaart. In Europa probeerde men vroeger de koers binnen een vooraf afgesproken bandbreedte te houden, rondom een vooraf afgesproken spilkoers, middels enerzijds valuta-interventie door centrale banken of anderzijds via het rentebeleid van de centrale banken. Hielpen deze twee maatregelen niet, dan was een aanpassing van de afspraak nodig, d.w.z. de spilkoers met bandbreedte werd verhoogd of verlaagd. Dit was geen zaak voor de centrale banken, maar voor de Raad van Ministers van Financiën uit de Europese landen; dan revalueerde of devalueerde men de koers van zo’n valuta. Maar nu kennen we dus de euro binnen de EMU (de Europese Monetaire Unie), de opvolger van het EMS, hoewel b.v. de Deense kroon nog wel t.o.v. de euro stabiel is, d.w.z. binnen een bandbreedte fluctueert. Dus kort geldt: 1. Valuta-interventie door centrale banken: - wisselkoers te laag, dan eigen valuta kopen (dus eigen valuta schaarser), andere valuta verkopen (die dus minder schaars); eigen wisselkoers stijgt weer (en van de wisselkoers van de andere valuta daalt weer)- wisselkoers te hoog, dan eigen valuta verkopen (dus minder schaars), andere valuta kopen (die dus schaarser): wisselkoers eigen valuta daalt dan weer (en andere stijgt). 2. Rentebeleid door centrale banken: - eigen valutakoers te laag, dan rente verhogen: beleggen/sparen in eigen land interessanter, vraag naar die valuta neemt toe, koers stijgt- eigen valutakoers te hoog: rente verlagen, beleggers vluchten weg naar elders, aanbod eigen valuta stijgt en koers daalt weer. 3. Revaluatie/devaluatie door ministers: - eigen koers continu te laag t.o.v. andere, dan eigen koers devalueren: spilkoers en bandbreedte omlaag- eigen koers continu te hoog, dan spilkoers en bandbreedte verhogen (revaluatie). wisselkoersdaling wisselkoersstijging door markt appreciatie depreciatie door overheid devaluatie revaluatie 102
We kunnen dit nog even illustreren aan de hand van een grafiek van de DeensEuropese valutamarkt, waarbij de spilkoers is: Deense kroon 1,- = euro 0,12. De schommelingsmarge is nu 0,02 / 0,12 * 100% = 16,67%, zowel naar boven als naar beneden toe. De gehele speelruimte van de koers heet bandbreedte en is in feite gelijk aan tweemaal de schommelingsmarge. De evenwichtskoers is nu ongeveer 0,15, maar dat mag niet volgens de Europese afspraken, dus moet de koers worden: DKK 1,- = euro 0,14 (de hoogste interventiekoers). Bij de evenwichtskoers was de betalingsbalans tussen Denemarken en Europa wel in evenwicht, want er gold: Aanbod van kronen door Denen om in Europa te kopen = vraag naar kronen door Europeanen om in Denemarken te kopen.
Hoe krijgt de ECB (=Europese Centrale Bank) voor elkaar dat de koers 0,14 wordt? 1. Deense kronen verkopen en euro’s aankopen (aanbodlijn DKK gaat naar rechts en het snijpunt met de vraaglijn ligt weer binnen de bandbreedte). 2. De rente in Europa verhogen (of in Denemarken moet de rente verlaagd worden); dit heeft hetzelfde gevolg: het aanbod van DKK neemt dan toe en de vraag naar euro’s neemt ook toe (men wisselt de ene valuta, DKK, voor de andere, €). Bij een koers van 0,14 is de betalingsbalans tussen Denemarken en Europa niet meer in evenwicht, deze wordt doorbroken door het ingrijpen van de ECB; de koers wordt kunstmatig verlaagd: Denemarken wordt goedkoper voor de Europeanen en Europa wordt duurder voor de Denen; Europa heeft dus een tekort op de betalingsbalans met Denemarken. Er geldt bij deze koers ook een vraagoverschot naar kronen, dus vragen de Europeanen meer kronen om te kopen in Denemarken, dan de Denen kronen aanbieden om in Europa te kopen.
103
35. OVER DE ARBEIDSMARKT De arbeidsmarkt is het geheel van vraag naar en aanbod van de productiefactor arbeid of van arbeiders. De vraag naar arbeid komt dan van de werkgevers, die arbeiders zoeken voor hun vacatures en het aanbod van arbeid komt dan van de werknemers of schoolverlaters die hun arbeid aanbieden, d.w.z. willen participeren op de arbeidsmarkt. Schematisch: werknemers = arbeidsaanbod
arbeidsmarkt
arbeidsvraag = werkgevers
Dit moet men wel onderscheiden van de banenmarkt, het geheel van vraag naar en aanbod van banen of van werk; dan komt de vraag wel van de werknemers, die op zoek zijn naar een baan of werk en het aanbod komt dan van de werkgevers, die banen of vacatures in de aanbieding hebben. Schematisch: werknemers = banenvraag
banenmarkt
banenaanbod = werkgever
Nu is er bijna nooit evenwicht op de arbeidsmarkt, d.w.z. vraag en aanbod zijn vrijwel nooit gelijk aan elkaar. We kennen dus twee soorten onevenwichtigheden: 1. Werkloosheid: het aanbod van arbeiders is groter dan de vraag naar arbeiders. 2. Krappe (of: overspannen) arbeidsmarkt: de vraag naar arbeiders is groter dan het aanbod van arbeiders. Nu moet men wel bedenken dat er niet sprake is van 1 arbeidsmarkt en/of 1 loon, als prijs van arbeid. Er zijn namelijk veel deelmarkten, waarbij in de ene deelmarkt (b.v. metaalarbeiders) werkloosheid kan voorkomen en in een andere deelmarkt (b.v. onderwijspersoneel) van een overspannen arbeidsmarkt sprake kan zijn. Arbeid als productiefactor is dus niet homogeen: er bestaan kwaliteitsverschillen tussen arbeiders, b.v. hun scholingsgraad is verschillend en daarom zijn er ook loonverschillen en kan men niet praten van 1 loon. Samenvattend: 1. Arbeid is heterogeen (er zijn ook veel deelmarkten). 2. Er is een groot aanbod van arbeid (er is niet 1 arbeider). 3. De arbeidsmarkt is redelijk ondoorzichtig (hoe komen lonen tot stand? waarom is het ene loon hoger dan het andere, waar zijn de vacatures?). 4. De toetreding tot de arbeidsmarkt is beperkt, b.v. kinderarbeid is niet toegestaan in Nederland. Monopolistische concurrentie is dus de marktvorm die van toepassing zou kunnen zijn op de arbeidsmarkt. Toch gaan economen theoretisch wel eens uit van een vrije arbeidsmarkt (volkomen concurrentie) waar 1 evenwichtsloon tot stand komt en waar arbeiders dus homogeen zijn. Dit zou wel van toepassing kunnen zijn op 1 deelmarkt of 1 bedrijfstak, waar alle arbeiders in feite gelijk zijn in kwaliteit.
104
Vaak wordt er dan een grafiek gebruikt om aan te geven dat het minimumloon in Nederland werkloosheid veroorzaakt, want het minimumloon ligt boven het evenwichtsloon, wat een werkgever bereid is te betalen aan iemand met een (nog) lage arbeidsproductiviteit (denk aan een schoolverlater); dit leidt tot een aanbodoverschot van arbeid, dus werkloosheid. Men krijgt dan bijvoorbeeld onderstaande grafiek: loon in €
4000
Av
Aa
1000
200 0
minimumloon
4000
5000
8000 hoev. arbeid in arbeidsjaren
Het evenwichtsloon is bijvoorbeeld € 800,-, maar het minimumloon is € 1000,-. Dit leidt inderdaad tot een aanbodoverschot, hier: 5000 – 4000 = 1000 arbeidsjaren. Nu wordt de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod in Nederland ook erg beïnvloed door de grote loonwig, d.w.z. het verschil tussen de loonkosten voor de werkgever en het nettoloon dat een werknemer ontvangt. De loonkosten per arbeider zijn door de hoge wig zeer hoog; de vraag van de werkgevers is daarom laag, want arbeid is dan relatief duur als productiefactor. Door het lage nettoloon (vanwege de grote wig) is het aanbod van arbeid door de werknemers echter ook laag, want er melden zich minder werknemers op de arbeidsmarkt, omdat men netto weinig verdient. Indien er geen overheid was, dus ook geen wig, dan komt het evenwichtsloon tot stand op een vrije arbeidsmarkt, door het snijpunt van vraag en aanbod. De evenwichtshoeveelheid van het aantal arbeidsjaren is dan groter dan de werkgelegenheid (Av), die tot stand komt door de hoge wig en ook hoger dan het lage arbeidsaanbod (Aa), dat aan de wig te wijten is. Dus zowel van de aanbod- als van de vraagkant van de arbeidsmarkt is een onevenwichtigheid op de arbeidsmarkt (b.v. werkloosheid, dan wel een krappe arbeidsmarkt) te verklaren door de grote wig in Nederland. In het zwarte circuit bestaat er geen loonwig en is het nettoloon gelijk aan het brutoloon (evenwichtsloon) en dus aan de loonkosten. Dus zowel werknemer als werkgever profiteren van zwarte (weliswaar illegale) productie. De loonwig is in Nederland relatief groot in verband met het relatief goede sociale zekerheidsstelsel, waarbij solidariteit hoog in het vaandel staat: de actieven betalen via sociale premies de uitkeringen voor de inactieven.
105
36. OVER WERKLOOSHEID Er zijn diverse soorten werkloosheid, b.v. conjuncturele werkloosheid, die ontstaat door onderbesteding en structurele werkloosheid, die te maken heeft met de inrichting en veranderingen van de productiestructuur, (die kan ontstaan, ongeacht de stand van de conjunctuur). Daarnaast worden nog twee soorten onderscheiden: frictiewerkloosheid en seizoenswerkloosheid. Soort werkloosheid
Oorzaak
Mogelijke oplossing
1. Conjunctuurwerkloosheid
Onderbesteding: bestedingen opvoeren, b.v. belastingverlaging vraag < (consumptie stijgt), renteverlaging productiecapaciteit (investeringen stijgen), overheidsbestedingen omhoog, stimuleren export, afremmen import
2. StructuurWerkloosheid a. Kwalitatieve - onvoldoende structuurwerkloosheid scholing - grote regionale (de kwaliteit / verschillen mobiliteit van de - te geringe arbeider is te gering) mobiliteit van arbeiders b.Kwantitatieve - onvoldoende structuurwerkloosheid kapitaalvorming (te kleine (de hoeveelheid capaciteit) arbeidsplaatsen is te gering) - diepteinvesteringen (automatisering)
3. Frictiewerkloosheid 4. Seizoenswerkloosheid
-
bijscholing
-
verhuiskostensubsidies
-
reiskostensubsidies
-
meer economische groei en / of arbeidstijdverkorting
-
loonkostensubsidies en / of verkleinen van de wig
-te groot arbeidsaanbod
-
afremmen arbeidsaanbod (b.v. lagere VUT- leeftijd)
- fusies, internationale concurrentie, etc. ondoorzichtigheid van de arbeidsmarkt (zoektijd nodig) seizoensgebonden producties
-
meer overheidsbanen maken
-
snellere sollicitatieprocedures betere arbeidsbemiddeling (via CWI)
-
bijscholing technische ontwikkeling (b.v. kunstsneeuwpiste)
106
37. OVER LOONSTIJGINGEN We onderscheiden verschillende loonstijgingen: - een prijscompensatie - een initiële loonstijging - een incidentele loonstijging - een nominale loonstijging - een reële loonstijging Werknemers krijgen prijscompensatie, als de prijzen van de goederen voor hun levensonderhoud stijgen. Ze worden voor deze prijsstijgingen dus gecompenseerd, via een hoger (nominaal) loon. Hun koopkracht blijft dan gelijk. Deze koopkracht van het loon noemen we ook wel reële loon. Het reële loon kan stijgen, als de geldelijke lonen (nominale loonstijging) meer stijgen dan de prijzen (of als de lonen gelijk blijven en de prijzen van de goederen dalen). Een initiële loonstijging krijgen werknemers als deze over de hele linie harder werken, d.w.z.. als hun arbeidsproductiviteit stijgt. Dit leidt meestal tot een reële loonsverbetering, omdat deze loonstijging bovenop de prijscompensatie komt, dus de koopkracht van de werknemers neemt dan toe. Een incidentele loonstijging is een loonstijging door een incident, dus door iets wat niet zo vaak optreedt, b.v. een promotie van een arbeider of een loonstijging door meer dienstjaren (loonstijging door anciënniteit). Lonen kunnen stijgen door verschillende oorzaken: -
Op een vrije arbeidsmarkt: door een grotere schaarste op de arbeidsmarkt, d.w.z. door een krappe of overspannen arbeidsmarkt; dit is een omgekeerde situatie van werkloosheid; in zo’n geval is de vraag naar arbeiders door werkgevers groter dan het aanbod van werknemers; dit doet zich nog wel eens voor in bepaalde deelmarkten van de arbeidsmarkt (b.v. tussen beroepen en regio’s);
-
Op een niet-vrije arbeidsmarkt: een afspraak volgens een CAO in een bepaalde bedrijfstak: de loonvorming in Nederland is niet vrij, denk ook aan het zgn. minimumloon, die boven het marktloon ligt. De loonstijging wordt jaarlijks vastgesteld via overleg tussen de sociale partners, dat zijn de vakbonden en de werkgeversbonden. Zij komen meestal wel op een centraal niveau tot een akkoord (zgn. centraal akkoord); lukt dit niet dan zal de minister van Sociale Zaken met hen eruit proberen te komen. Basis voor deze onderhandelingen zijn niet alleen de schaarste op de arbeidsmarkt, maar ook prijsstijgingen en arbeidsproductiviteits-stijgingen (de zgn. loonruimte). Dit centraal akkoord is de basis voor de meeste CAO’s, die op hun beurt weer de basis zijn voor de individuele arbeidsovereenkomsten. Zo’n individuele arbeidsovereenkomst mag nooit slechter zijn dan een CAO, wel beter. Ook staan daarin de zgn. secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals het aantal vakantiedagen.
107
38. OVER DE LORENZCURVE Een belangrijke maatstaf voor de personele inkomensverdeling is de Lorenzcurve, genoemd naar de Amerikaanse statisticus Max Lorenz. Het nationaal inkomen wordt dan verdeeld over groepen personen (b.v in decielen = 10% groepen), wiens aandeel in het Nationaal Inkomen wordt opgeteld (=cumulatief); de Lorenzcurve wordt getekend in een boxdiagram, waarbij geldt: -
-
Horizontaal: gecumuleerde / opgetelde groepen inkomenstrekkers in procenten van het totaal: soms per deciel (groep van 10%), soms per kwintiel (20%) of per kwartiel (25%); men begint links bij de lage inkomens en werkt naar rechts naar de hogere inkomens toe. Verticaal: gecumuleerde / opgetelde aandelen in het totale inkomen in procenten. % cumulatief aandeel inkomen 100
gelijke verdeling
50
scheve verdeling 0
50
100 % cumulatief personen
Opmerkingen over de Lorenz-curve: 1. We kennen de primaire inkomensverdeling (bruto-inkomens) en de secundaire inkomensverdeling (na belastingheffing en nadat sociale uitkeringen zijn uitgekeerd); deze laatste is meestal veel minder scheef dan de primaire, omdat de belastingheffing meestal progressief is. Is het belastingstelsel proportioneel, dan vallen de primaire en secundaire verdeling samen. 2. De diagonaal geeft aan een volkomen genivelleerde inkomensverdeling, omdat er geen inkomensverschillen (meer) bestaan. Zo zou men ook een volkomen gedenivelleerde inkomensverdeling kunnen tekenen (in theorie), die dan weergegeven zou kunnen worden door naar rechts toe de 90-graden hoek te tekenen. 3. Een Lorenz-curve kan echter nooit boven de diagonaal uitkomen, omdat men van links naar rechts van lage naar hoge inkomens werkt en de 100% personen kunnen nooit meer verdienen dan 100% van het totale inkomen. 4. Een Lorenz-curve wordt minder scheef als iedereen er hetzelfde bedrag (b.v. € 1000,-) bij zou krijgen, omdat de lagere groepen er procentueel er meer op vooruit gaan dan de hogere inkomensgroepen.
108
5. Een primaire inkomensverdeling van een ontwikkelingsland is meestal schever dan van een westers land, dus de inkomensverschillen tussen arm en rijk zijn daar groter. 6. De economische wetenschap kan geen uitspraak doen of een inkomensverdeling rechtvaardig is of niet, omdat daar geen uniforme norm voor bestaat; rechtvaardigheid is een subjectief begrip, en omdat de economische wetenschap geen normatieve wetenschap is (“voorschrijven hoe iets moet zijn”), maar louter een positieve wetenschap is (“dingen beschrijven zoals ze zijn”), laten we het oordeel over een wel of niet rechtvaardige inkomensverdeling over aan anderen, b.v. politici. 7. Men kan al een Lorenzcurve tekenen van minimaal 2 personen; ook kan men dan kijken naar primaire inkomens en naar secundaire inkomens. Worden de relatieve inkomensverschillen kleiner, dan heet dat nivellering, worden ze groter dan heet dat denivellering. Voorbeeld Jan verdient primair (= uit eerste bron door het aanbieden van productiefactoren als arbeid en kapitaal) aan bruto loon en bruto rente € 40.000,- per jaar; Klaas verdient primair € 50.000, - per jaar; Wim is werkloos en heeft alleen een primair inkomen in de vorm van rente over spaargeld ter waarde van €10.000,- . Met deze laatste (Wim, de armste) beginnen we dus in onze tabel en vervolgens Jan en tenslotte Klaas (de rijkste). We kunnen nu de volgende tabel maken: Personen van Personen in % Cumulatief laag naar hoog personen in % inkomen Wim 33 1/3 % 33 1/3 % Jan 33 1/3 % 66 2/3 % Klaas 33 1/3 % 100% totaal 100%
Aandeel in Cumulatief totale inkomen aandeel in totale inkomen 10% 10% 40% 50% 50% 100% 100%
We krijgen de volgende Lorenzcurve: % cumulatief aandeel inkomen 100
50 10 0
33,3
66,7
100 % cumulatief personen
109
- Klaas verdiende vijfmaal zoveel als Wim. - Jan verdiende viermaal zoveel als Wim. Vervolgens gaat de overheid progressief belasting heffen en mensen voorzien van een uitkering of een sociale voorziening, zoals kinderbijslag, volgens onderstaande tabel, waarbij alles verzonnen is en waarbij de gehele belastingen en sociale premies worden teruggeven aan de bevolking: persoon Primair inkomen in euro’s
Belasting en sociale premies
Wim
10.000
1.000
Secundair Personen Aandeel Sociale Aandeel in inkomen cumulatief in totale uitkering totale secundaire secundaire (waaronder inkomen inkomen kinderbijslag) cumulatief 20.000 29.000 33 1/3 % 29% 29%
Jan
40.000
12.000
7.000
35.000
66 1/3 %
35%
64%
Klaas
50.000
20.000
6.000
36.000
100%
36%
100%
Totaal
100.000 33.000
33.000
100.000
100%
Men ziet nu dat er sprake is van nivellering en dat de Lorenzcurve minder buikig wordt, omdat de inkomensverschillen relatief kleiner worden: - Klaas verdient secundair nog maar 36/29 = 1,24 keer zoveel als Wim. - Jan verdient nog maar 36/35 = 1,03 keer zoveel als Wim. De relatieve inkomensverschillen zijn dus kleiner geworden en de Lorenzcurve komt dichter bij de diagonaal te liggen: er is sprake van nivellering.
% cumulatief aandeel inkomen 100
64 50 29 10 0
33,3
66,7
100 % cumulatief personen 110
Noot: Verdient in een ontwikkelingsland als Saoedi-Arabië de toplaag van 10% van de bevolking (oliesjeiks) 90% van het Nationaal Inkomen, dan ligt de Lorenzcurve zeer ver verwijderd van de diagonaal (de inkomens zijn dan behoorlijk gedenivelleerd); dan geldt namelijk dat 90% van de (arme) bevolking dan maar 10% verdient van het Nationaal Inkomen, en dan ziet de Lorenzcurve er als volgt uit: % cumulatief aandeel inkomen 100
50
10 0
50
90
100 % cumulatief personen
Verdient iedereen hetzelfde inkomen, zoals b.v. op een eiland in de Stille Zuidzee, dan is de Lorenzcurve gelijk aan de diagonaal en dan zijn de inkomens volkomen genivelleerd:
% cumulatief aandeel inkomen 100
50
0
50
100 % cumulatief personen
111
39. OVER DE CATEGORIALE INKOMENSVERDELING We kennen vier inkomenscategorieën: loon arbeiders en zelfstandigen, pacht / huur, rente / interest en winst. De eerste wordt arbeidsinkomen genoemd, de laatste drie vermogensinkomens. Van belang is nu te weten hoeveel procent van de productie of toegevoegde waarde van de bedrijven ‘opgaat’ aan arbeidsinkomens om te kijken hoe het staat met de winstgevendheid van bedrijven. Dat is van belang voor nieuwe toekomstige investeringen van bedrijven. Men onderscheidt dan de arbeidsinkomensquote (A.I.Q.) en de vermogensinkomensquote (V.I.Q.) of restquote, die samen opgeteld natuurlijk 1 of 100% moeten zijn. De loonquote (L.Q.), die men ook wel eens onderscheidt, is minder goed als maatstaf omdat men dan alle lonen (inclusief overheid) in een land deelt door het nationaal inkomen, maar dat zegt niet zoveel, omdat de toegevoegde waarde van de overheid voor 100% uit lonen (= ambtenarensalarissen) bestaat en dus een onjuist beeld geeft van de winstgevendheid van bedrijven! Deze loonquote moet samen met de restquote (R.Q.) natuurlijk ook 100% zijn. Ook rekent men in de loonquote niet de inkomens uit arbeid van zelfstandigen mee (die vallen in de statistieken onder winst). Aan beide bezwaren komt de A.I.Q. tegemoet: - zij rekent de overheid niet mee - zij rekent de lonen als deel van de winst van zelfstandigen wel mee Formules:
1. De arbeidsinkomensquote (A.I.Q.) A.I.Q. = loonsom werknemers + toegerekend loon zelfstandigen / netto toegevoegde waarde van bedrijven 2. De Loonquote (LQ) L.Q. = alle lonen in een land (incl. ambt., excl. zelfst.) / Nationaal Product (= alle toegevoegde waarden, inclusief overheid) Voorbeeld A.I.Q.: -
lonen werknemers in bedrijven: € 400 mrd. netto toegevoegde waarden bedrijven: € 500 mrd. winsten zelfstandigen: € 10 mrd, waarvan 50% als loon. ambtenarensalarissen: € 100 mrd.
A.I.Q. = (400 + (0,50 * 10)) / 500 = 405 / 500 = 0,81
(of: 81%)
Nu blijkt 81% van alle verdiensten in bedrijven te bestaan uit arbeidsinkomens, dus 19% blijft over voor winsten, renten en pachten binnen bedrijven (de vermogensinkomensquote is dus 0,19 of 19%).
112
Een te hoge A.I.Q. brengt toekomstige investeringen op lange termijn in gevaar, omdat de winstquote (onderdeel van de V.I.Q.) te klein kan worden; uit deze winsten worden namelijk veelal nieuwe investeringen gefinancierd (structureel is een hoge A.I.Q. dus niet goed); de economische groei op langere termijn komt in gevaar. Een hoge A.I.Q. zorgt er echter wel voor dat op korte termijn de consumptie kan toenemen, omdat het besteedbaar inkomen van de arbeiders hoog is (conjunctureel is een hoge A.I.Q. dus wel goed); de bestedingen kunnen op korte termijn toenemen. N.B.: In het bovenstaande voorbeeld is de Loonquote overigens: Loonquote is: (400 + 100) / (500 + 100) = 500 / 600 = 0,83. De relatie tussen reële arbeidskosten en A.I.Q. De arbeidsinkomensquote neemt af als de reële arbeidskosten per product dalen, want de arbeiders trekken dan een kleiner deel van de verkoopprijs (= inkomen) naar zich toe. Voorbeeld in een jaar geldt voor land X: - stijging afzetprijzen: 2,5% - stijging arbeidsproductiviteit: 1,5% - stijging winsten: 4% - stijging lonen: 3% - A.I.Q. begin van het jaar: 0,8 a. Bepaal de verandering van de reële arbeidskosten per product. b. Bepaal de nieuwe A.I.Q. Uitwerking a. De index van de reële arbeidskosten (= loonkosten gecorrigeerd voor een prijsstijging) wordt: 103/102,5 * 100 = 100,49 De index van de reële arbeidskosten per product (= loonkosten gecorrigeerd voor een prijsstijging, per product gerekend) wordt: 100,49 / 101,5 * 100 = 99,0 d.w.z. de reële arbeidskosten per product dalen met 1% b. De A.I.Q. daalt met 1% en wordt: 80 - (0,01 * 80) = 79,2 De relatie tussen de personele en categoriale inkomensverdeling. De personele inkomensverdeling en de categoriale inkomensverdeling lopen wel door elkaar heen; daalt b.v de A.I.Q., dan krijgen de arbeiders minder van de ‘totale koek’ en de ondernemers meer (zij ontvangen b.v. meer winst als het rente- en pachtdeel gelijk blijft, want de restquote stijgt). De arbeiders zitten met hun inkomens in de lagere decielen, die er dus relatief op achteruit gaan; de ondernemers zitten met hun inkomens in de hogere decielen, die er dus relatief op vooruit gaan, zodat de personele inkomensverdeling schever wordt. Men kan dus zeggen: Een lagere A.I.Q. leidt over het algemeen tot een buikiger Lorenzcurve!
113
40. OVER SOCIALE ZEKERHEID We onderscheiden in ons sociale zekerheidsstelsel twee soorten van uitkeringen: -
Sociale verzekeringen, die gefinancierd worden via premiebetaling door werkenden en die dus niet ‘gratis’ worden gegeven; men moet zich ervoor verzekerd hebben via premiebetaling aan de sociale fondsen (zoals UWV = Uitvoering Werknemersverzekeringen en SVB = Sociale Verzekeringsbank); we onderscheiden daarbij uitkeringen die dienen om een inkomensderving (= het niet meer krijgen van loon) op te vangen en uitkeringen die dienen om extra ziektekosten te dekken. Bij de sociale verzekeringen spelen ook de CWI’s (= Centrum voor Werk en Inkomen, vroeger de arbeidsbureaus geheten) een belangrijke rol.
-
Sociale voorzieningen, die gefinancierd worden via de belastingen door werkenden en in feite ‘gratis’ worden gegeven aan de burgers (overdrachtsuitgaven). Schoolverlaters b.v. die geen werk vinden, krijgen geen sociale verzekeringsuitkering, maar kunnen wel in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering via de gemeentelijke overheid. Sociale Zekerheid in Nederland
Sociale Voorzieningen (via belastingen) -
Sociale Verzekeringen (via sociale premies)
bijstandsuitkering studiebeurzen huursubsidie kinderbijslag
Inkomensderving
Volksverzekering AAW, ANW, AOW
kostendekking ziektekostenverzekering AWBZ
Werknemersverzekering WW, ZW, WIA (nieuwe WAO)
114
In het sociale zekerheidsstelsel onderscheidt men, met name bij pensioenen, een verschil in financieringswijze, namelijk het omslagstelsel en het kapitaaldekkingsstelsel. 1. Het omslagstelsel: de sociale premies voor het AOW-fonds (een sociaal fonds) worden jaarlijks betaald door de werkenden in datzelfde jaar; de premies worden dus hoofdelijk ‘omgeslagen’ over de huidige werkenden. In dat fonds moet dus genoeg geld komen om de pensioenen van dat jaar te kunnen betalen. Voorbeeld Er zijn 1 miljoen gepensioneerde mensen, die een gemiddelde pensioenuitkering van € 15.000,- dienen te ontvangen. Er zijn 7,5 miljoen werkenden, die dus samen moeten ‘ophoesten’: 1 miljoen pensioenen * € 15.000, - per pensioen = € 15 mrd. Per werkende moet dus per jaar betaald worden aan sociale premies: € 15 mrd / 7,5 miljoen werkenden = € 2000, - per man per jaar. Op een inkomen van b.v. € 40.000,- betekent dit een premiedruk van 2000 / 40.000 * 100% = 5%
Jonge werkenden (betalen AOW-premies)
AOW-fonds (pot met geld)
Oude gepensioneerden (ontvangen AOW-uitkering)
Nu geldt natuurlijk dat de premiedruk zal gaan stijgen als b.v. het aantal gepensioneerden toeneemt ten opzichte van het aantal werkenden, het draagvlak wordt dan smaller. De meeste pensioenen zijn in Nederland waardevast (= de uitkeringen stijgen mee met de prijzen: de koopkracht blijft behouden) en dus niet welvaartsvast (= de uitkeringen stijgen mee met de lonen in de marktsector, dat is meestal meer dan de prijsstijging: de koopkracht stijgt)
2. Het kapitaaldekkingsstelsel: Men spaart een pensioen bij elkaar voor zichzelf, niet in een sociaal fonds maar in een individueel fonds, b.v. via het bedrijf zelf (bedrijfspensioenfonds) of via een particuliere verzekeraar (b.v. Centraal Beheer). Men betaalt dus een individuele premie, zodat men voor later voor zichzelf een ‘extraatje’ bij elkaar spaart (naast het sociale pensioen, AOW, dat men in Nederland nu (nog) sowieso krijgt.
Door de vergrijzing in Nederland wordt het echter steeds problematischer om de pensioenen via het omslagstelsel bij elkaar te krijgen, want het draagvlak
115
versmalt: de groep ouderen t.o.v. de groep jonge werkenden wordt steeds groter. De premiedruk zou daardoor erg hoog moeten worden. Het zou beter zijn het systeem in te voeren waarbij iedereen voor zichzelf een pensioen bij elkaar spaart (kapitaaldekking), maar dat kan niet van de ene op de andere dag, omdat een groot aantal gepensioneerden niet zelf haar pensioen bij elkaar heeft gespaard, omdat het omslagstelsel er toen voor hen nog was en zij zelf tijdens hun eigen werkzame periode de sociale premies hebben betaald, bestemd voor de pensioenen van de toenmalige ‘oudjes’. De overgang van omslagstelsel naar kapitaaldekkingsstelsel brengt dus veel problemen met zich mee, omdat je dan als huidige werkende twee premies tegelijk moet betalen, een sociale premie, bestemd voor de pensioenen van de huidige oudjes, die nog zonder een bij elkaar gespaard pensioen zitten, en een individuele premie, om je eigen pensioen bij elkaar te sparen. Dat wordt nog een probleem in Nederland. In dit verband is ook de zgn. I/A ratio van belang: De I/A ratio geeft aan de verhouding tussen het aantal inactieven en het aantal actieven in Nederland. Tot de inactieven (of niet-actieven) worden de uitkeringstrekkers van 15 jaar en ouder, maar jonger dan 65 jaar (AOW, ZW, WAO, WW, ABW, etc.) gerekend, omgerekend naar volledige uitkeringen. Onder actieven worden verstaan de werkenden van 15 jaar en ouder, maar jonger dan 65 jaar (inclusief zelfstandigen) omgerekend naar volledige banen (arbeidsjaren). Kort gezegd: deze geeft aan de verhouding tussen het aantal inactieven (= de ontvangers van uitkeringen) en het aantal actieven (= werkenden): I / A - ratio = inactieven / actieven
Deze bedroeg in Nederland in 1997: 0,79.
Dit getal 0,79 betekent dat tegen over elk 100 actieven er 79 inactieven staan of ook wel: dat van elke 179 mensen er dus 100 actief zijn. Men zegt wel eens: “indien de I/A ratio toeneemt, dan versmalt het draagvlak”. Stel dat de I/A ratio stijgt naar 0,85, dan zijn er dus per 100 actieven 85 mensen inactief of ook wel: van de 185 mensen zijn er nog maar 100 actief. Dan is het draagvlak versmald, want nu moeten 100 mensen via sociale premies de uitkeringen / inkomens van nog meer mensen ‘ophoesten’, namelijk in plaats van 179 personen moeten ze er nu 185 verzorgen. Cijfermatig zou je kunnen zeggen dat eerst 100 mensen met hun inkomen moesten zorgen voor 179 mensen (want ze moeten ook voor zichzelf zorgen), maar deze 100
116
mensen moeten nu met dat zelfde inkomen zorgen voor 185 mensen, dus het inkomen, dat ze verdienen verdelen over nog meer mensen en dan geldt er: het draagvlak was:
100 / 179 = 0,56
en nu wordt dat:
100 / 185 = 0,54
en het draagvlak is dus kleiner geworden, omdat de I/A ratio groter is geworden. N.B.: De participatiegraad hoeft overigens niet toe te nemen als de I/A ratio daalt, want als werklozen (die reeds tot de beroepsbevolking behoren) een baan vinden, neemt het aantal inactieven af en het aantal actieven toe, dus daalt de I/A ratio, maar blijft de participatiegraad gelijk, omdat de beroepsbevolking en de beroepsgeschikte bevolking, waartoe de werklozen al behoorden, beide gelijk blijven.
Tip: oefen ook met de Examentrainer van www.examen.nl
EINDE
117