‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving Ton Anbeek
bron Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. De Arbeiderspers, Amsterdam 1982
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/anbe001inpu01_01/colofon.htm
© 2005 dbnl / Ton Anbeek
i.s.m.
3
[‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’] Zeer gewaardeerde Dames en Heren, De literatuurgeschiedschrijving is de laatste vijftien jaar in Nederland niet bijzonder populair geweest. Daarvoor zijn twee redenen te geven, een positieve en een negatieve, die ik eerst zal bespreken om daarmee ruimte te creëren voor het eigenlijke onderwerp van dit hoorcollege: een pleidooi voor de wederopbouw van de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. De eerste reden van het verval van de literatuurhistorie is dat het onderzoek zich de laatste decennia voornamelijk heeft beziggehouden met de bestudering van ‘losse’ teksten. Of men het nu een ‘analyse’ noemde, of een ‘interpretatie,’ of een ‘structuuranalyse,’ steeds ging het om de minutieuze lezing van één bepaalde literaire tekst waarvan men de compositie wilde blootleggen. De grote voorgangers op dit gebied waren Blok met zijn boek over Couperus' Van oude mensen uit 1960 en Sötemann met zijn studie over de Max Havelaar uit 1966.1 Het is aan hen te danken dat vakbladen en ook literaire tijdschriften met enige pretentie vol staan met analyses; het is ook aan hen te danken dat het merendeel van de scripties dat door studenten geschreven wordt, gaat over één bepaalde tekst; zelden kiest men als onderwerp een oeuvre, het leven van een schrijver, of een literaire periode. Ik heb in de vorige zin twee keer het werkwoord ‘te danken aan’ gebruikt; met opzet, omdat wat nu volgt geen kritiek is op al deze analytische arbeid, alleen een opmerking over het ongewilde gevolg van deze indringende concentratie op afzonderlijke teksten: hoe dieper men zich boog over dat éne object onder de loep, hoe kleiner het zicht werd op grotere verbanden. Met andere woorden: de nadruk op analyse verzwakte tegelijkertijd de belangstelling voor de historische plaats van literaire teksten. Bovendien had die concentratie nog een ander gevolg: wie zelf een oudere tekst analyseerde, ontdekte al snel dat wat er over die zelfde tekst in de literatuurgeschiedenissen wordt gemeld, nogal - ik zal het vriendelijk proberen te zeggen - oppervlakkig aandeed. Hier botsen breedgang en diepte: de literatuurgeschiedschrijver moet honderden literaire teksten verwerken; de student die één zo'n tekst uitvoerig in een scriptie uitspitte, kon zelf constateren dat ‘Knuvelder’ (het literairhistorische
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
4 handboek voor de neerlandicus) vaak weinig meer deed dan soms twijfelachtige inzichten van anderen samenvatten. Knuvelder heeft die literaire teksten niet met zo'n analytisch oog gelezen als de studenten nu: anders had hij zijn vier dikke delen nimmer kunnen schrijven. Daar ligt precies het probleem: voor wie is opgegroeid in de traditie van grondige analyse, lijkt het beoefenen van literatuurgeschiedschrijving een uitnodiging tot oppervlakkigheid, tot het aaneenrijgen van een reeks banale en vaak nog hoogst aanvechtbare samenvattingen, bovendien gelardeerd met allerlei sterk persoonlijke waardeoordelen. Kortom: iets dat in hoge mate ‘onwetenschappelijk’ is. Ik wil dit punt afronden met de volgende samenvatting: de literatuurgeschiedschrijving staat in de eerste plaats op dit moment minder in aanzien omdat de analyse van afzonderlijke teksten belangstelling voor grotere, historische verbanden afzwakte en bovendien op een pijnlijke manier duidelijk maakte op wat voor oppervlakkige observaties het huidige handboek berust. Ik heb deze eerste reden in het begin een ‘positieve’ genoemd. Het gaat hier mijns inziens ook niet om een onoplosbaar probleem, alleen om een praktische achterstand: wij beseffen nu dat een reeks diepgaander analyses noodzakelijk is voor we kunnen beginnen aan de beschrijving van een periode. En in ieder geval is het daardoor onmogelijk geworden dat één mens de hele Nederlandse letterkunde, van ‘Hebban olla vogala’ tot Jacques Firmin Vogelaar, voor zijn rekening neemt. Veel problematischer is het tweede punt dat de opbloei van de literatuurgeschiedschrijving belemmerd heeft: de kwestie van de wetenschappelijkheid. Ik zei eerder: voor de analyticus/interpretator die zich met afzonderlijke teksten bezighoudt, lijkt het ‘Knuvelderen’ bij uitstek onwetenschappelijk; de interpretatie daarentegen, schijnt controleerbaar omdat hij dicht bij de veilige basis, de tekst, blijft. De ironie wil nu dat de laatste tijd juist de wetenschappelijke status van het interpreteren onder vuur is genomen. Er heeft zich een scheiding der geesten voorgedaan: aan de ene kant de werkers in het veld, zeg: de neerlandici die gedichten en romans analyseren en interpreteren; aan de andere kant een beschouwende orde van theoretici die met de armen over el-
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
5 kaar langs de kant staan om het werk van de zwoegende arbeiders te kritiseren. Terwijl men eerder meende dat een dicht-bij-de-tekst-blijvende analyse/interpretatie bij uitstek de eretitel ‘echt wetenschappelijk’ verdiende, is men het er nu wel over eens dat interpretaties afhankelijk zijn van normensystemen van lezers. Men kwam tot die conclusie omdat men zag hoe ‘verschillende interpretaties en evaluaties aan dezelfde teksten werden gegeven die niet zomaar aan de onkunde van “de andere” konden worden toegeschreven.’2 (Ik zal daar later een voorbeeld van geven.) Daarmee verschoof de aandacht van de tekst naar de lezers van die tekst, het beginpunt van een aantal stromingen in de literatuurwetenschap die men samenvat onder de wat merkwaardige noemer ‘receptie-esthetica’. Een vraag die bij dit lezersgerichte onderzoek knellend werd, was: als er van één tekst meer dan één interpretatie gegeven kan worden, hoe ‘objectief’ mag zo'n interpretatie dan genoemd worden, met andere woorden: wat heeft zo'n subjectieve reactie nog met wetenschap te maken? Het antwoord op die vraag is uiteraard afhankelijk van hoe men het begrip wetenschap invult. Het is misschien kenmerkend voor voorheen literair-bevlogenen dat zij dit antwoord gingen halen bij de meest rigide wetenschapsopvatting die voor handen bleek, de neopositivistische. Al in 1971 waarschuwde een taalkundige de literatuurtheoretici dat zij met het zoeken naar de methode iets wilden doen als baron von Münchhausen die zichzelf en zijn paard uit het moeras haalde door zich aan zijn pruik omhoog te trekken. Hij schreef daarbij het verstandige, helaas steeds weer vergeten zinnetje: ‘Methodologie is in de eerste plaats analyse van succesvolle praktijk in de wetenschap.’3 Het heeft niet geholpen. In 1974 werd het vonnis over de literatuurwetenschap kort en krachtig uitgesproken door Verdaasdonk en Van Rees; het staat daar triomfantelijk gecursiveerd, in een deftige bewoording: ‘De literatuurwetenschap is derhalve niet compatibel met enig bestaand methodologisch kader.’4 Baron von Münchhausen begon nog harder te trekken. De twee geleerden die het definitieve vonnis uitspraken, hebben in de daaropvolgende acht jaar weinig anders gedaan dan deze banvloek herhalen op allerlei toonhoogten - zoals ze dat nu waarschijnlijk tot in lengte
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
6 van dagen zullen blijven doen voor de toekomstige lectuurconsulenten die zij opleiden in Tilburg. Verdaasdonks stellingname is er in de loop van de jaren alleen nog maar radicaler op geworden. Zijn proefschrift, onlangs in vertaling verschenen, is één frontale aanval op wat hij noemt ‘het postulaat’ dat lezen ‘een direkt en korrekt waarnemingsproces omvat.’5 Dit gaat nog een stapje verder: niet alleen is interpreteren onherstelbaar subjectief, nee de wortel van alle kwaad is dat lezen altijd leidt tot willekeurige en dus oncontroleerbare resultaten. Verdaasdonk ziet in feite elke literaire tekst als een Rorschachtest: de reactie op een tekst onthult alleen iets over degene die reageert (‘wat je zegt dat ben je zelf’). Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke opvatting weinig stimulerend is voor de literatuurgeschiedschrijving. De vraag is zelfs waartoe men eigenlijk überhaupt nog met zo'n opvatting kan komen. Verdaasdonk ontduikt die netelige kwestie in het voorwoord als volgt: ‘De vraag wat de literatuurbeschouwing “dan wel” moet zijn, is hier niet aan de orde.’ Zo'n uitvlucht is misschien nog acceptabel als een beginnend onderzoeker zijn niet-uitgewerkte ideeën nog niet wil prijsgeven; maar hij lijkt me niet afdoende voor iemand die al acht jaar lang hetzelfde treurige deuntje herhaalt. Wordt het langzamerhand niet eens tijd zich af te vragen met welke opvattingen over wetenschappelijke vooruitgang een dergelijke monomane verheerlijking van steriliteit ‘compatibel’ is? Ik neem daarom afscheid van de harakirisekte in Tilburg (en hoop dat ze niet moe zullen worden van altijd maar die zelfde mantra's uit de mond van de meester), om me te richten op een iets mildere variant van de Münchhausen-methode. Het gaat om de volgende mening: een interpretatie, en meer in het algemeen: alles wat je over een literaire tekst beweert, is subjectief en heeft dus geen enkele wetenschappelijke waarde. Wil je toch literatuurwetenschap bedrijven, dan moet je je als onderzoeker alleen met uitspraken over literatuur bezighouden en daar iets over zeggen (het zou terminologisch juister zijn, lijkt me, om over metaliteratuur-wetenschap te spreken). Deze mildere variant is van belang voor de literatuurgeschiedschrijving; hij wordt bij voorbeeld verdedigd door Beekman in een artikel dat een aanzet
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
7 wil geven tot een nieuw soort literatuurgeschiedenis. Echo's van Verdaasdonk zijn al meteen hoorbaar in een zin als: ‘Wetenschappelijk onderzoek van literaire teksten is op dit moment uitermate problematisch;’ er is, beweert Beekman, ‘geen deugdelijk beschrijvingsinstrumentarium.’6 Daarom stelt hij voor in eerste instantie opvattingen over literatuur te bestuderen. De redenering is dus: over literaire teksten kan je niets wetenschappelijks beweren - daarom moeten we ons ‘op dit moment’ beperken tot het inventariseren van literatuuropvattingen van auteurs aan de ene, lezers aan de andere kant. Men ziet: niet alles is verboden, er mag gelezen en zelfs iets bestudeerd worden, al zijn dat dan niet de literaire teksten zelf, maar alleen wat schrijvers en lezers daarover beweerd hebben. Eigenaardig is de opmerking van Beekman dat tot dusver literatuuropvattingen van auteurs en lezers in de literatuurgeschiedenissen stelselmatig buiten beschouwing gebleven zijn.7 Dat is apert onjuist wat betreft de ideeën van schrijvers over eigen werk: Knuvelder gaat uitvoerig in op Eigen achtergronden van Roland Holst, hij geeft een samenvatting van Gossaerts opvatting over bezielde retoriek, besteedt een paar bladzijden aan Nijhoffs opstel ‘De pen op papier,’ enzovoort. Aandacht voor de literatuuropvattingen van auteurs heeft in de literatuurgeschiedenissen nooit ontbroken: welke literatuurhistoricus zou ooit iets over de beweging van Tachtig durven beweren zonder uit Kloos' inleiding bij de gedichten van Perk te citeren? Zulke programmatische teksten zijn niet altijd onproblematisch, ik bedoel: makkelijk te interpreteren. Het is in dit verband zinvol eens naar het materiaal van Beekman te kijken. Dat bestaat voornamelijk uit ondubbelzinnige uitspraken van schrijvers in dag- en weekbladinterviews. Maar stel dat Beekman in zijn toekomstige geschiedenis van literatuuropvattingen iets zou moeten zeggen over de poëtica van Kopland - dan zal hij zeker het boeiende, maar niet onmiddellijk te doorgronden opstel van Kopland ‘Over het maken van een gedicht’ (in de bundel Al die mooie beloften) moeten samenvatten en bespreken. Ook als hij het over Krol heeft, kan hij niet volstaan met een handvol uitspraken in kranteninterviews. Kortom: Beekman zal moeten gaan interpreteren, en met welk ‘beschrijvingsinstrumen-
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
8 tarium’ gaat hij dan zulke teksten te lijf? Een volgend punt is: als hij de essays van een bepaalde auteur behandelt, welk recht heeft hij dan nog om de duidelijk poëticale gedichten van die auteur buiten beschouwing te laten? Hoe kan iemand die de literatuur-opvatting van Nijhoff beschrijft, ooit aan een gedicht als ‘Het steenen kindje’ voorbijgaan? Wat ik hiermee wil bewijzen is: tenzij men een volstrekt willekeurige scheiding in het te onderzoeken materiaal aanbrengt, komt men uiteindelijk toch weer bij de volgens Beekman en Verdaasdonk niet wetenschappelijk benaderbare literaire teksten terecht.8 Tot zover de schrijverskant; nogmaals: aandacht voor schrijverspoëtica's heeft altijd een belangrijk onderdeel gevormd van de literatuurgeschiedenis. Nu de kant van de lezers: Beekman heeft gelijk als hij zegt dat die in het verleden voornamelijk buiten beschouwing zijn gebleven. Als reactie daarop hebben we, zoals ik al zei, de zogenaamde receptie-esthetica gekregen. Nu zal ik een van de laatsten zijn om de zinvolheid van die aandacht voor het leespubliek te ontkennen,9 maar toch wordt het mijns inziens tijd om op de gevaren van deze richting te wijzen: het lijkt mij namelijk niet gunstig als receptie-esthetische literatuurgeschiedschrijvers zich uitsluitend nog gaan baseren op de contemporaine reacties op literaire teksten, zoals Beekman voorstelt. Daarmee slaat men door naar de andere kant en het resultaat zou een treurige verschraling van de literatuurgeschiedenis wezen. De recente gerichtheid op de lezers kan winst opleveren, maar men zou die winst weer verspelen als men het receptie-esthetische uitgangspunt verabsoluteert. Ik wil dit punt - de kern van mijn betoog - illustreren met een voorbeeld uit de periode die ik de komende jaren wil gaan onderzoeken: de literatuur tussen 1945 en 1955. Daarmee wil ik tegelijkertijd aan de praktijk demonstreren hoe een literatuurgeschiedenis er in de toekomst mijns inziens uit zou moeten zien. Een van de meest geruchtmakende romans uit de naoorlogse periode was De tranen der acacia's van Hermans, dat in 1949 in boekvorm verscheen. Wie de recensies op deze roman nu doorleest,10 kan een aantal interessante dingen opmerken. In de eerste plaats wordt overduidelijk dat men het boek vooral zag als de
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
9 uiting van een naoorlogse generatie. Bordewijk zegt het in zijn recensie zo: ‘Arthur [de hoofdpersoon van De tranen der acacia's] behoort tot de velen die men met de banale en toch juiste term “door de oorlog ontworteld” noemt. Het diepste pessimisme heeft bezit van hem genomen’ (Utrechts nieuwsblad, 2 september 1950). Johan van der Woude laat dit element nog sterker uitkomen als hij het al in de eerste alinea van zijn Vrij Nederland-recensie heeft over ‘de geestesgesteldheid ener jonge generatie, wier geestelijke erfenis werd kapotgeslagen voor zij haar kon verwerven, en die op eigen gelegenheid haar eigen waarden moest, en moet, vinden.’ Hij beschouwt de roman helemaal als ‘uitdrukking ener belaagde naoorlogse jeugd’ en eindigt met de vraag: ‘Wanneer déze Arthur onze na-oorlogse jeugd is, aan wie dan de schuld?’ (3 december 1949). Van der Woude maakt een toespeling op een zin uit De tranen der acacia's die in de recensie van Dinaux geciteerd wordt: ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’11 Dinaux voegt daaraan toe: ‘dat is de hopeloze slotsom van zijn tergend zelfgesprek, zijn dodelijke zelfanalyse, zijn vruchteloze en richtingloze intelligentie.’ Ook hij heeft het in zijn openingsalinea over de jongere generatie: Hermans geeft uitdrukking aan ‘de zéér samengestelde, zéér vertroebelde, en zéér onfrisse gevoelens van walging, waarvan zo menige jongeman, die zijn jeugd in de “jaren der grote ontreddering” zag vertreden, vervuld heet te zijn.’ Dinaux verwerpt uiteindelijk De tranen der acacia's vanuit zijn eigen literatuuropvatting, waarbinnen een kunstwerk ‘de sporen [...] van zijn adellijke herkomst’ moet dragen: ‘Kunst adelt, hoe dan ook’ (Haarlems dagblad, 12 augustus 1950). Anton van Duinkerken, die zijn bespreking ‘Vreugdloze stofwisseling’ noemde, begint zijn recensie met de volgende zin: Nederland wordt na de oorlog bevolkt door de lustloze schimmen van Frits van Egters, Werther Nieland, Alide, Kosta, Peps, Arthur Muttah, Oskar Ossegal en om hen heen het onwaarschijnlijk aantal vrienden en vriendinnen, die hun instincten prikkelen en hun uitzichtloos leven vermoeien door verleidingen tot daden, die zonden zouden kunnen zijn, indien ze niet zo vervreemd waren van alle waarachtige intensiteit. Daarmee zet hij de toon voor een recensie waarin hij de helden
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
10 van Van het Reve, Blaman en Hermans zozeer hun ‘lustloos zondigen’ verwijt, dat zijn stuk bijna een pleidooi voor zonde mét wellust schijnt te zijn. Interessanter lijkt me zijn stelling dat de ‘luisterloosheid van het leven,’ die volgens hem uit De tranen der acacia's spreekt, is te herleiden tot de vernietiging van het ‘zedelijk potentieel’ tijdens de laatste oorlogsmaanden. Ik citeer hem nog één keer: Het is de levensleer van de hongerwinter, die Hermans onder woorden bracht. Zij behelst, dat alle mensen zonder uitzondering huichelaars zijn, alle zogenaamd edele aandriften niets dan voorwendsels der lagere instincten, alle idealen uitsluitend vruchtoorden voor de levensangst, alle liefde slechts gebrek aan intelligentie, alle religie een uiting van boerse domheid, alle leven een slopend en deswege welkom bederf van het vlees. (De tijd, 19 november 1949) Deze uitspraken zijn duidelijk genoeg: De tranen der acacia's, zo blijkt uit de recensies, wordt als een typisch produkt van de naoorlogse schrijversgeneratie beschouwd, een generatie waarvan de morele maatstaven zijn verwoest door de ervaringen tijdens de bezettingsjaren. Zo zien de critici het, dát is het wat zij in de eerste plaats halen uit de roman. En daarnaast beklagen ze zich veelal over de grote nadruk op lichamelijke functies, een element dat blijkbaar ook sommige generatiegenoten ergerde, blijkens een allermerkwaardigste parodie op De tranen der acacia's die in het aprilnummer van Podium (1948) verscheen; het stukje heet ‘De natte broeken der Fuchia's,’ is ondertekend met ‘Frederik Hendrik Willempje,’ en begint met de zin: ‘Andreas zat in de W.C. te p.’ Het lijkt mij dat in een literatuurgeschiedenis van de naoorlogse periode deze reactie op de roman zeker weergegeven moet worden. Zo las men toen blijkbaar die roman. Kouwenaar zegt het in 1958 nog eens expliciet: ‘Hermans heeft het zuiverst uiting gegeven aan de gevoelens van de na-oorlogse generatie’ (De telegraaf, 28 februari 1958). Wat opvalt bij het doorlezen van de recensies is dat dit aspect zo sterk de nadruk krijgt, terwijl bij voorbeeld vrijwel niets gezegd wordt over de opbouw van het boek, die toch niet zonder meer doorzichtig is. Geen woord over het feit dat de roman begint met een hoofdstuk dat vanuit het perspectief van Oskar
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
11 geschreven is - waardoor men eerst zou kunnen denken dat hier de hoofdpersoon van het boek wordt geïntroduceerd. In het tweede hoofdstuk zien we de gebeurtenissen voornamelijk door de ogen van Arthur, in het derde weer met de blik van Oskar en zo verder. Geen enkele recensent heeft zich verdiept in de vraag welke functie deze opvallende wisseling van vertelperspectief zou kunnen hebben. Nergens vindt men opmerkingen over het thema van het boek, of over bepaalde ideeën die men eruit zou kunnen distilleren. Het enige raadsel dat de critici kwelt, is de verklaring van de titel. De critici hielden zich niet bezig met compositieproblemen - ze hadden uitsluitend oog voor het beeld dat Hermans gaf van bekende feiten. Zoals Bordewijk het formuleerde: ‘Wij hebben uit den treure gelezen van ondergrondse strijd tegen de overweldiger, van gevangenschap tijdens de bezetting, - maar deze auteur maakt de onderwerpen voor ons nieuw.’ Die nieuwe visie werd zeker niet door alle recensenten gewaardeerd, maar men achtte hem wel typerend voor de mentaliteit van een generatie die tijdens de bezetting was opgegroeid en zich nu alleen nog in puinhopen thuis voelde. De tranen der acacia's is na 1949 nog heel wat keren herdrukt, en de auteur heeft, zoals bekend, de tekst ook herzien. Toch zijn het, curieus genoeg, niet eens zozeer deze wijzigingen die het boek veranderd hebben als wel het feit dat een nieuwe generatie de roman met andere ogen ging lezen. Het cliché ‘met andere ogen’ moet hier letterlijk genomen worden: wie de oorlog niet bewust had meegemaakt of na '45 was geboren, werd niet geschokt door de ontluisterende voorstelling die Hermans gaf van de bezettingstijd (een voorstelling die, zoals Bordewijk aanduidt, een reactie was op eerdere literaire uitbeeldingen van die periode), en daardoor kregen andere aspecten van de roman een kans. Bovendien had de auteur zelf in een aantal opstellen zijn problematiek en met name de meer filosofische kanten daarvan verduidelijkt (ik denk bij voorbeeld aan de ‘Preambule’ bij de verhalenbundel Paranoia). Deze factoren, plus het feit dat de structuuranalyse oprukte binnen de universiteiten, leidden ertoe dat een nieuwe visie op De tranen der acacia's kon worden ontwikkeld. In 1971 publiceerde Frans Janssen (geboren in 1939) een opstel, ‘Het gelijk van Pyr-
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
12 rhon,’ waarin hij de wisseling van vertelperspectief in De tranen der acacia's nauwkeurig analyseert, en tot een omschrijving van het thema komt: de onkenbaarheid van de mens. Hij merkt verder op dat met dit thema tegelijk een hoofdelement is aangegeven van ‘het wereldbeeld dat Hermans in zijn gehele werk, met inbegrip van het essayistische, toont.’12 Daarmee heeft er in de visie op Hermans' roman een radicale omkering plaatsgevonden: voor de eerste lezers ging het om het beeld van de bezettingstijd en men meende de klacht van een hele generatie te horen; voor de latere lezers is die oorlog niet meer dan het decor waarvan Hermans gebruik maakt om een bepaald, zeer persoonlijk wereldbeeld te illustreren. Wat zegt nu de literatuurgeschiedschrijver over De tranen der acacia's in een toekomstig boek over de Nederlandse roman tussen 1945 en 1955? Het lijkt mij dat hij zich niet kan beperken tot een weergave van de toenmalige reacties op het pas verschenen boek - iets wat een radicale receptie-estheet zou doen. Natuurlijk moet hij die reactie beschrijven, want zo functioneerde Hermans' tweede roman in het naoorlogse klimaat. Aan de andere kant kan hij de latere interpretatie niet buiten beschouwing laten, een interpretatie die recht doet aan elementen in het boek die door de toenmalige kritiek eenvoudig over het hoofd zijn gezien. Beide reacties - de kritiek rond 1950 en het resultaat van de latere, meer analytische benadering - zal de geschiedschrijver moeten weergeven. Geschiedschrijving die zich welbewust alleen op de reacties van toen baseert, zonder verwerking van latere inzichten, leidt tot oppervlakkigheid en soms zelfs tot absurditeiten. Daarvan zal ik één voorbeeld geven, de receptie - als men daarvan al spreken mag - van Hermans' eerste roman, Conserve. Wat bij het doorlezen van de recensies op De tranen der acacia's opvalt is dat nergens iets gezegd wordt over die eersteling, en de mogelijke overeenkomst tussen beide boeken. Het lijkt of die eerste roman voor de critici eenvoudig helemaal niet bestaat. Ik ken maar enkele kritieken op dit debuut, waarover Hermans zelf overigens schreef: ‘Conserve verdween even geruisloos als het gekomen was.’13 De drie kritieken die ik in het Letterkundig Museum vond, vallen op doordat zij eigenlijk in geen enkel opzicht over-
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
13 eenkomen. De eerste recensie, van een anonymus uit de NRC (25 oktober 1947) ziet het boek als een niet geheel geslaagde grap. Hij beschouwt het verhaal wel als ‘een reactie op de gruwelijkheden van de oorlog, de achtergrond welke de conceptie van deze roman geinfluenceerd moet hebben.’ De schrijver voelde zich ‘losgeslagen’ en daarom schreef hij deze baldadige roman - zo is ongeveer de redenering van de naamloze criticus. P.H. Dubois noemt wel een thema, namelijk de chaos: ‘Ik bedoel nu niet de chaos van het verhaal zelf - die een technische fout is - maar de grotere chaos die tegenover de burgerlijkheid staat, zoals de zee tegenover een vijvertje in de tuin’ (Spectator, 23 november 1947). Vestdijk gaat het verst in zijn pogingen om een eenheid te ontdekken. Met als uitgangspunt de titel komt hij tot ‘het thema van het uitzonderlijk, bij de culturele ontwikkeling achterblijvend individu;’ wat onvriendelijk voegt hij eraan toe: ‘zoals de roman zelf, zo zou men ietwat symboliserend kunnen zeggen, ten achter gebleven is bij schrijvers eigen ontwikkeling.’ Verder heeft hij het over: ‘de drang naar het verleden, naar het sinds lang overwonnene, in cultuur of zielsreacties’ (Het parool, 7 november 194714). Ik citeer deze uitspraken omdat ze voor de Hermans-kenners van nu hoogstens lichte aanrakingspunten met de roman Conserve vertonen; aan wat wij nu als het essentiële in het boek beschouwen gaan ze alle drie voorbij - ik kom daar dadelijk op terug. De meest interessante reactie op het boek vindt men in het literaire tijdschrift Podium, waar Paul Rodenko De avonden met Conserve vergelijkt. In het begin van dit artikel staat de volgende verantwoording, die het verdient om in zijn geheel geciteerd te worden: Hoewel deze beide boeken dus op het eerste gezicht volkomen elkaars antipoden zijn, blijken bij nadere analyse de overeenkomsten juist op fundamentele punten zo groot, dat het mij alleszins de moeite waard lijkt, ze eens naast elkaar te plaatsen. Wanneer twee boeken, die in stijl en werkwijze niets met elkaar gemeen hebben, wier auteurs dus wel totaal verschillende persoonlijkheden moeten zijn, tòch op sommige essentiële punten congrueren, dan kan men daaruit de conclusie trekken dat die punten een geestesgesteldheid moeten vertegenwoordigen, die
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
14 karakteristiek is niet alleen voor de betrokken auteurs, die immers twee uitersten zijn, maar ook voor alles wat er tussen ligt, m.a.w. dat zij karakteristiek zijn voor een generatie.15 Een interessant uitgangspunt. Rodenko geeft dan vervolgens een analyse van De avonden die mijns inziens tot het beste behoort dat ooit over die roman is geschreven.16 Helaas gaat hij maar heel kort in op Conserve, en dan blijkt bovendien dat de verbindingslijnen die hij tussen de beide debuten trekt, nogal dunnetjes zijn: de verveling, het hoofdmotief in De avonden, is in Conserve wel aanwijsbaar maar neemt daar zeker geen dominante plaats in; voor het motief ‘krankzinnigheid,’ in Conserve van doorslaggevend belang, kan Rodenko in feite maar één dubieuze plaats in De avonden aanwijzen. Al valt daarmee de vergelijking mijns inziens in het water, toch komt Rodenko de eer toe dat hij als enige het belang van Hermans' debuut heeft ingezien. Waar het mij met dit voorbeeld om gaat is dit: een receptie-esthetisch gerichte literatuurhistoricus zal bij de behandeling van Conserve in grote moeilijkheden raken. Hij zal ofwel het boek helemaal niet moeten vermelden, want het werd nauwelijks ‘gerecipieerd:’ het verdween geruisloos, zoals Hermans later schreef. Of hij moet een samenvatting presenteren van enkele sterk uiteenlopende reacties, een ondankbare taak; er is geen sprake van een op bepaalde punten gelijklopende reactie zoals bij De tranen der acacia's (laat staan van iets als de doorbreking van een ‘verwachtingshorizon’17). Er is maar één criticus die het belang van het boek inziet, in een overigens niet overtuigende vergelijking met De avonden. Dit voorbeeld laat mijns inziens duidelijk zien wat een uitsluitend op receptiegegevens gebaseerde literatuurgeschiedenis in het ergste geval zou worden. In plaats van een reeks oppervlakkige opmerkingen over literaire werken, zoals in de oude literatuurgeschiedenissen, krijgen we nu dan de opeenstapeling van een reeks oppervlakkige opmerkingen van ánderen over literaire teksten. Receptieonderzoek alléén is niet zaligmakend, en het wordt ronduit rampzalig als alle verworvenheden van later romananalytisch onderzoek overboord worden gegooid. Want juist aan het geval Conserve kan men goed laten zien hoe latere lezingen die tekst meer recht hebben gedaan. Kennis van
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
15 het latere werk van Hermans, kennis van de principes van romananalyse, hebben het inzicht in die op het eerste gezicht zo bizarre tekst aanzienlijk vergroot.18 Wij hoeven dit debuut niet langer te beschouwen als een min of meer geslaagde grap, maar kunnen zien hoe Hermans in zijn eersteling zijn hele wereldbeeld als het ware in parabelvorm heeft neergelegd. In de toekomst zullen nieuwe generaties ongetwijfeld weer andere aspecten in het werk van Hermans ontdekken - maar als het gaat om de vaststelling van Hermans' wereldbeeld zoals dat is neergelegd in zijn boeken, zullen zij mijns inziens nimmer om de analyses van Janssen en anderen heen kunnen. Daarmee zijn precies de beperkingen én de waarde van het romananalytisch onderzoek aangegeven. Het wordt tijd om de lijn van mijn betoog expliciet te maken. Mijn uitgangspunt vormde de stelling dat de literatuurgeschiedschrijving in Nederland de laatste decennia een niet erg bloeiend bedrijf is geweest om twee redenen: 1 de concentratie van het onderzoek op analyses/interpretaties van afzonderlijke teksten, en 2 de sceptische houding van bepaalde theoretici tegenover alle bestaande vormen van literatuurstudie, een houding die vanzelfsprekend op geen enkel terrein tot vruchtbare voorstellen heeft geleid. De observatie dat een bepaalde tekst meer dan een interpretatie toeliet, leidde ertoe dat men zulke interpretaties eenvoudig elke wetenschappelijke status ontzegde. Uitspraken óver literaire teksten zijn niet wetenschappelijk, zo stelde men, hoogstens kunnen zij het object van wetenschappelijk onderzoek vormen. Voor de literatuurgeschiedschrijving zou dat inhouden dat het alleen nog zinvol zou wezen de opvattingen van auteurs en de opvattingen van lezers te bestuderen - met een merkwaardige pudeur probeerde men met een grote boog om de literatuur zelf heen te lopen. Mijn positiebepaling in de discussie is deze: het is juist dat één boek zeer verschillende reacties kan oproepen. Ik heb aan de hand van de receptie van De tranen der acacia's willen laten zien dat hedendaagse lezers die roman heel anders opvatten dan het leespubliek dat zich rond 1950 over dit boek van een oorlogsgeneratie opwond. Een literatuurgeschiedschrijving die deze veranderde reactie op literaire teksten in de loop der tijd veronachtzaamt, zou zeker te kort schieten: daarin hebben de receptie-estheten
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
16 gelijk. Het inzicht is door Steinmetz als volgt verwoord: ‘Iedere lezer, iedere groep van lezers, iedere generatie van lezers onderneemt een poging tot zin-constitutie vanuit de eigen historisch, maatschappelijk en psychologisch bepaalde zin- en normwereld. Zin-constitutie kent daarom geen einde, het blijkt een oneindig proces.’19 Deze rijkdom aan reacties moet mijns inziens niet als een bewijs worden gezien dat iedereen over elke tekst maar van alles kan beweren, dus: van de onwetenschappelijkheid van alle literatuurbeschouwing. Er kunnen binnen de verschillende reacties soms bepaalde patronen worden aangewezen: de Tranen was voor de lezers rond 1950 een boek over de oorlog en de morele gevolgen daarvan, onze generatie heeft meer oog gehad voor het wereldbeeld dat uit de roman is af te leiden. Latere generaties zullen weer andere aspecten in de roman naar voren halen, maar - en aan dit punt blijf ik vasthouden - ze zullen niet heen kunnen om een analyse als die van Janssen, waarin het thema van het boek verhelderd werd en in verband gebracht met ander werk van Hermans. Het is dus vruchtbaar de verschillende reacties op een kunstwerk door verschillende generaties in de literatuurgeschiedschrijving tot hun recht te laten komen; buitengewoon ongelukkig lijkt mij het voorstel om een literatuurgeschiedenis uitsluitend uit een inventarisering van contemporaine reacties te laten bestaan. Dat heb ik willen illustreren met het voorbeeld Conserve. Van de ‘receptie’ van dit boek resten ons alleen nog een handvol elkaar tegensprekende reacties; dus zou men in een receptie-esthetische literatuurgeschiedenis van de naoorlogse roman het boek óf helemaal niet moeten behandelen, óf die uiteenlopende recensies samenvatten. Daarmee verdwijnt de mogelijkheid enig inzicht te geven in de ontwikkeling van de romanschrijver Hermans, zoals die nu voor ons zichtbaar is geworden. Elke interpretatie is voorlopig, maar dat betekent niet dat men zulke interpretaties niet kan vergelijken en tegen elkaar afwegen. Daar ligt mijns inziens de essentiële fout van radicale receptie-estheten: ze hebben een te grote nadruk gelegd op diversiteit in reactie op literaire teksten en dus onwetenschappelijkheid; zinvoller lijkt mij uit te gaan van voorlopigheid en dus corrigeerbaarheid; ons beeld van een literaire tekst blijft altijd een voorlopige visie - juist de mogelijkheid dat
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
17 beeld bij te stellen vormt de basis voor de wetenschappelijkheid van ons bedrijf.20 Literatuurgeschiedschrijving is beeldvorming: beeldvorming van literaire teksten, beeldvorming van de normen in een bepaalde periode. Op beide punten zijn altijd correcties mogelijk. Ik denk dat het voor de literatuurgeschiedschrijving buitengewoon stimulerend zou wezen als er een reeks sterk divergerende visies op bepaalde periodes naar voren zouden worden gebracht. De discussie die dan kan volgen zal gevoerd worden op de wijze die binnen het vak geschiedenis gebruikelijk is. Ik ga daar iets verder op in, omdat het voor de onderzoekers die nog steeds menen dat ze na het lezen van een werkje van Hempel of Chomsky een geheel nieuwe literatuurtheorie uit de grond kunnen stampen, misschien wel nuttig is zich te verdiepen in de methodologie van een aanverwant en respectabel vak als de geschiedwetenschap. Illustratief is een artikel van Von der Dunk over de geschiedschrijving van het ontstaan van de koude oorlog (ik blijf dicht bij mijn onderwerp). Von der Dunk zet uiteen dat men de koude oorlog eerst zag als het resultaat van het westerse antwoord op de provocaties van het Kremlin. Dan ontstaat er ten gevolge van de oorlog in Vietnam en de heftige oppositie daartegen twijfel aan de juistheid van dit beeld: was het communisme werkelijk de hoofdschuldige? Binnen de revisionistische visie die dan ontwikkeld wordt, is de Russische houding vooral te zien als een reactie op de Amerikaanse uitdaging. Von der Dunk laat in zijn boeiende artikel zien hoe de discussie op grond van allerlei bewijsmateriaal gevoerd wordt: de memoires van politici, persberichten, interviews, enzovoort. Maar het is niet alleen nieuw materiaal dat tot correcties leidt: van groter belang is de nieuwe optiek op bekende feiten die ontstaat door maatschappelijke veranderingen.21 Lezing van een dergelijk artikel, waarin men een onderzoeker op een verwant vakgebied bezig ziet, lijkt mij zinvoller voor een literatuurtheoreticus dan allerlei verkrampte pogingen om uit een heel andere discipline een pasklare methodologie over te planten. Ook Von der Dunk spreekt over voorlopige visies, visies bepaald door de tijd. Zijn werk bestaat uit het tegen elkaar afwegen van verschillende optieken, een proces waarbij men zich des te meer
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
18 bewust wordt van het eigen standpunt. Het is niet moeilijk deze werkwijze te vertalen naar de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving; het enige verschil is dat wat bij de historicus ‘een politieke richting’ heet in ons vak ‘een literatuuropvatting’ wordt genoemd - ik haast mij eraan toe te voegen dat literatuuropvattingen en politieke gezindheid heel wat met elkaar te maken kunnen hebben. Ik zei eerder dat ik hoopte op een reeks sterk divergerende visies op bepaalde periodes: dat zou de discussie provoceren. Een aanduiding van zo'n mogelijke discussie - een discussie vergelijkbaar met het door Von der Dunk beschreven debat - kan ik niet geven voor de naoorlogse periode die ik wil gaan onderzoeken; voornamelijk omdat er nog nauwelijks sprake is van enig beeld van die tijd. Maar het interbellum biedt een paar aardige aanknopingspunten. Anton Constandse stelde in een artikel in een Bzzletin-nummer aan het interbellum gewijd twee dingen: 1 dat de avantgardistische kunstvormen uit het buitenland maar schaars naar ons land overkwamen, en 2 dat crisis en dreiging van het nationaal-socialisme geen belangrijke thema's geworden zijn in de vaderlandse letterkunde.22 Beide opvattingen zijn op grond van ten dele nieuwe feiten achterhaald: onlangs toonde Anten in zijn boekje over de prozavernieuwing tussen de twee wereldoorlogen aan dat die buitenlandse avant-gardekreten wel degelijk tot Nederland zijn doorgedrongen - al werd het al te luidruchtige afgezwakt door Ter Braak en Marsman.23 En het is ook niet waar dat de crisis geen onderwerp vormde voor de Nederlandse auteurs: Scholten heeft die opvatting gecorrigeerd met zijn bloemlezing Voor wie de Lutinebel luidt. In beide gevallen gaat het om ten dele nieuw feitenmateriaal. Is er ook een heel andere optiek mogelijk op de tussenoorlogse periode? Misschien. Men zou zich kunnen afvragen of het tijdschrift Forum niet ook mogelijk vruchtbare ontwikkelingen heeft afgekapt. Zo zagen bij voorbeeld sommige schrijvers van Vijftig het tijdschrift: als een rem op modernistische invloeden uit het buitenland.24 Een literatuurgeschiedenis van het interbellum geschreven door een Ter Braakiaan zal er heel anders uitzien dan die van een onderzoeker die meer op de internationale avant-garde
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
19 is georiënteerd. Het is dan aan het forum van de neerlandici om uit te maken waar vertekeningen optreden. Ik heb met dit betoog uiteraard niet de talrijke problemen van de literatuurgeschiedschrijving tot een oplossing kunnen brengen. Mijn enig doel was: wat puin ruimen zodat we kunnen beginnen. Ik wilde benadrukken dat wij de positieve aspecten van de recep-tie-esthetica (de belangstelling voor de lezers, de aandacht voor verschillende reacties op één tekst) moeten opnemen zonder de verworvenheden van het tekstanalytisch onderzoek op te geven. Het ‘puin’ dat ik wilde verwijderen bestond voornamelijk uit de dogmatiek van bepaalde theoretici die op zoek zijn naar een boventijdelijke theorie - een onzinnige bezigheid in een vak waarvan de wetenschappelijkheid juist op voorlopigheid en corrigeerbaarheid berust. Niets is mijns inziens zo fnuikend geweest voor de literatuurwetenschap als het ontstaan van een aparte kaste onderzoekers die hun handen niet meer vuil maken aan enig praktisch onderzoek. Theoretische reflectie en praktijk van het onderzoek mogen niet meer gescheiden worden, zoals in het verleden gebeurde: dat leidt in beide gevallen tot steriliteit. Om een lang verhaal kort te maken - ik vat nu het hele betoog in vijf woorden samen: we moeten aan de slag. Aan het eind van een oratie prijkt veelal een lijst van pluimen en bedankjes. Ik zal het kort houden. Ik wil van de gelegenheid gebruik maken om het hele Nederlandse instituut, alle secties en geledingen, te bedanken voor de buitengewoon plezierige manier waarop zij mij hebben ontvangen. Ik werd opgenomen in een vriendelijke gemeenschap waar men elkaar allemaal kent en wat belangrijker is: iemands eigenheid respecteert. Een wat cynische toehoorder kan nu denken: ‘Maar dan kent hij het instituut nog niet echt.’ Daarop zou ik antwoorden dat ik over nogal wat vergelijkingsmateriaal beschik. Dat ik mij in deze nieuwe omgeving zo snel thuis voelde is het gevolg van de gemakkelijkheid waarmee docenten, studenten en administratieve staf met elkaar omgaan. Ik wil op de anonimiteit van dit dankwoord één uitzondering maken: jij bent het geweest, Harry (of, om het op z'n Leids te zeggen: ‘waarde Scholten’) die mij in de
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
20 eerste maanden op onwaardeerlijke wijze wegwijs hebt gemaakt in de krochten van het Levendaal. Graag wil ik verder nog iets persoonlijks zeggen tot de aanwezige studenten: Wij zullen de komende jaren een heel lastige tijd doormaken. De tweefasenstructuur zal ons dwingen tot allerlei aanpassingen en veranderingen; vaak zal onze keus beperkt zijn tot twee kwaden, waarvan we het minst desastreuze uit mogen zoeken - voor zover ons van hogerhand nog enige keus gelaten wordt. Nog te weinig mensen beseffen dat wat er nu gaat gebeuren, de geheel of gedeeltelijke ontkoppeling van letterenfaculteit en lerarenopleiding, veel ingrijpender is dan de democratisering van zo'n jaar of tien geleden: het resultaat van díé operatie was dat de macht verschoof naar de bourgeoisie van de medewerkers en verder bij voorbeeld dat ik jullie nu ‘jullie’ noem. De tweefasenstructuur daarentegen is het resultaat van een andere manier van denken over de universiteit: de maatschappij ziet die niet langer als een tempel waar wereldvreemde geleerden ongestoord hun gang mogen gaan, maar eenvoudig als een buitengewoon inefficiënt bedrijf (overigens is de door mij vandaag besproken auteur misschien wel ten dele verantwoordelijk voor die veranderde visie op het universitaire leven). Niets is makkelijker dan te klagen over deze ontwikkelingen, en zo zou men best vol kunnen houden dat de minister hard bezig is geweest van de leerstoel waarop ik nu zitting neem, de poten door te zagen. Zinvoller lijkt mij een andere houding: wij moeten laten zien dat op de universiteit belangrijk onderzoek en onderwijs op hoog niveau gecultiveerd wordt dat nergens anders aan te treffen is. Alleen op die manier zullen wij ons kunnen handhaven. Ik richt mij speciaal tot de studenten, omdat volgens Kuhn belangrijke impulsen vooral te verwachten zijn van mensen die fris tegen het bedrijf aankijken. Zo ooit, dan ligt hier jullie kans om met nieuwe ideeën te komen, ideeën die ons, vastgeroest als wij zijn in een bepaalde manier van denken over de universiteit, verder kunnen helpen. Ten slotte een laatste bedankje: ik dank alle aanwezigen voor hun aandacht - de receptie kan beginnen. juli 1982
Eindnoten: 1 W. Blok, Verhaal en lezer, Groningen 1960; A.L. Sötemann, De structuur van Max Havelaar, Utrecht 1966, 2 dln. Het tijdschrift Merlyn is natuurlijk ook van belang geweest, maar deze twee proefschriften hebben het analytisch bedrijf academische status gegeven. 2 H. van Gorp, ‘Receptie-onderzoek: nieuwe mode of methode?’ in: H. van Gorp, R. Ghesquiere en R.T. Segers (eds.), Receptie-onderzoek; mogelijkheden en grenzen, Leuven 1981, p. 19; een goed overzicht van de discussie geeft W.J. van der Paardt, ‘Interpretatie en consensus,’ in: Spektator 10 (1980-1981), pp. 528-536. 3 Arn. Evers, ‘Logische en psychologische interpretatie,’ in: De nieuwe taalgids 64 (197l), p. 362, n.1.
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving
4 C.J. van Rees en H. Verdaasdonk, ‘Methodologie en literatuurbeschouwing,’ in: F. Balk-Smit Duyzentkunst e.a., Controversen in de taal- en literatuurwetenschap, Wassenaar (1974), p. 125. 5 H. Verdaasdonk, Literatuurbeschouwing en argumentatie, Amsterdam (1981), p. 51. 6 K. Beekman, ‘Nederlandse prozadebuten uit de periode 1972-1976,’ in: Raster 5 (1978), p. 56. 7 Idem. 8 Dat Beekmans opvattingen nog tot allerlei andere absurde consequenties leiden, wordt uiteengezet door F.C. de Rover in zijn artikel ‘Literatuurgeschiedenis: beeld of nevel,’ in: Spektator 10 (1980-1981), pp.537-541. Met diens pleidooi voor een ‘beeld-van-voorlopig-karakter’ ben ik het uiteraard helemaal eens. 9 Ten slotte was ik zelf een van de eersten die voor lezersonderzoek pleitte, met jeugdig enthousiasme, zie: ‘De literatuurwetenschap en de lezers,’ in: De gids 137 (1974), pp. 159-175. 10 Ik baseer mij op het - niet volledige - materiaal uit het Letterkundig Museum. 11 De tranen der acacia's, Amsterdam 1949, p.369; Dinaux maakt overigens bij het citeren van deze zin twee fouten. In de herziene uitgave (1971 en latere drukken) vindt men het citaat op p. 331. 12 Ik citeer uit de herdruk van het opstel in Bedriegers en bedrogenen, Amsterdam 1980, p.32. 13 Mandarijnen op zwavelzuur, 2de herz. en uitgebr. dr., Amsterdam (1967), p.20. 14 Het Letterkundig Museum geeft als bron voor deze recensie: Het parool, 7 nov. 1947, én de NRC, 8 nov. 1947 - dat laatste moet wel een vergissing zijn, want ik neem aan dat de roman niet twee keer in de NRC is besproken. 15 ‘Twee debuten,’ in: Podium 4 (1947-1948), pp.343-344. 16 Rodenko onderstreept de nadruk op het fysiologische in De avonden; Van Duinkerken legt ook het accent op dat aspect in zijn recensie van De tranen der acacia's, ‘Vreugdloze stofwisseling.’ 17 Vgl. voor deze problematiek: E. Ibsch, ‘Receptie-onderzoek en literatuurgeschiedenis,’ in: H. van Gorp, R. Ghesquiere en R.T. Segers (eds.), Receptie-onderzoek; mogelijkheden en grenzen, Leuven 1981, pp.31-32. 18 Zie voor een vergelijking van de latere Hermans met de jonge debutant: J.J. Oversteegen, ‘Terugblik,’ in: Raster 5 (1971), pp. 234-259; voor een analyse die een verbinding legt met Janssen: T. Anbeek, ‘De verteltechniek van Hermans' eerste roman,’ in: De nieuwe taalgids 66 (1973), pp. 30-41. 19 ‘Lezen: plezier en inspanning,’ in: Forum der letteren 20 (1979), p.254. 20 Zie voor de kwestie van de wetenschappelijkheid: J.J.A. Mooij, Idee en verbeelding, Assen 1981, pp. 94-104 (vgl. ook een interessante suggestie in het eerder genoemde artikel van Evers, p.362, n.1). 21 H.W. von der Dunk, ‘Het ontstaan van de koude oorlog en de verschuiving van het historisch perspectief,’ in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 85 (1970), pp.19-48. 22 ‘Een politiek bewogen interbellum,’ in: Bzzletin 72 (januari 1980), pp.3-6. 23 H. Anten, Van realisme naar zakelijkheid, proza-opvattingen tussen 1916 en 1932, Utrecht 1982. 24 Vgl. R.L.K. Fokkema, Het komplot der Vijftigers, Amsterdam 1979, pp. 47-48; en verder: F. Bulhof in: F. Bulhof (ed.), Nijhoff, Van Ostaijen, ‘De Stijl;’ Modernism in the Netherlands and Belgium in the First Quarter of the 20th Century, The Hague 1976, p. 4: ‘In the thirties Forum vigilantly swept modernism and avant-garde under the rug [...].’
Ton Anbeek, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving