IN MARGINE KLEINE GEDICHTEN VOOR ‘KLEINE DISCIPELEN’. JOHANNES KINKER BEMIDDELT BIJ EEN GESCHIL OVER KOPIJRECHT (1824) Kris STEYAERT & Janneke WEIJERMARS Abstract – A hitherto unknown letter written by Johannes Kinker in 1824 has turned up in the Bibliotheek van het Boekenvak (‘Library of the Booktrade’), University of Amsterdam. The letter is not only of interest from a biographical point of view but illustrates the confusing state of affairs surrounding copyright law in the United Kingdom of the Netherlands. King William I had reserved an important role for Dutch language teaching, Dutch literature and the national book trade in the integration process between the Northern and Southern parts of the realm. However, Kinker’s letter makes plain on a very practical level the deficiencies of the new copyright rules, which the King had signed into law in 1817, and the obstacles that hindered their implementation in the Southern provinces.
Toen hij in 1817 door Willem I werd aangesteld als hoogleraar Nederlands te Luik, begreep Kinker dat voor hem een taak als zendeling was weggelegd. Zelf drukte hij dit op vrij plastische wijze uit: Ik ben ‘een in het Noorden verworpen Apostel, naar het heidensche Luik verzonden […], om aldaar het hollandsche Evangelie te verkondigen’ (Hanou e.a. 1992-1994, I, 416). Al gauw verzamelde de kersverse hoogleraar zijn eigen volgelingen rond zich die hij enthousiasmeerde voor de goede zaak. Op hun beurt probeerden zij het Nederlands ingang te doen vinden in de zuidelijke provincies. Een speciale vermelding hierbij verdient Jean François Xavier Würth (1800-1874), Kinkers lievelingsleerling, die allerlei handboeken Nederlandse taal- en letterkunde bijeenschreef voor een Franstalig leerderspubliek. Deze ijver bleef niet onopgemerkt en spoedig kreeg de jeugdige docent namens de koning felicitaties van de administrateur voor onderwijs Van Ewijck voor zijn onvermoeibare inzet (Janssens e.a. 2008, 366). Dat sommige conservatiefkatholieke kringen in het zuiden om ideologische redenen dwars gingen liggen is elders al aangetoond (Spronck e.a. 2001). Een niet eerder gepubliceerde brief van Kinker, die hieronder integraal wordt gereproduceerd, laat * Kris Steyaert is verbonden aan de Université de Liège, Janneke Weijermars aan de Universiteit Antwerpen.
Spiegel der Letteren 52 (4), 445-455. doi: 10.2143/SDL.52.4.2059883 © 2010 by Spiegel der Letteren. All rights reserved.
93949_SDL4-10_03_Steyaert-Weijermars.indd 445
17-12-2010 10:25:10
446
KRIS STEYAERT & JANNEKE WEIJERMARS
Johannes Kinker (1764-1845), door H.W. Caspari/J.E. Marcus (1814)
zien dat de neerlandistische activiteiten in Wallonië ook tegenwind kregen vanuit onverwachte, i.c. Noord-Nederlandse, hoek. Kinker stipt in zijn brief een probleem aan rond een uitgave van de Kleine gedigten voor kinderen van Hieronymus van Alphen, door Würth vertaald en in 1824 uitgegeven te Luik als schoolboek voor zijn leerlingen (Würth 1824).1 Deze ‘kleine discipelen’, zoals Kinker hen noemt, kregen les in Würths particuliere kostschooltje dat meermaals van locatie veranderde maar toen gehuisvest was in de buurt van het huidige justitiepaleis. In het 1 De stukken over deze kwestie komen uit de collectie van de KVB (Bibliotheek van het Boekenvak), ondergebracht in de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam, map 1824, nr. 5.
93949_SDL4-10_03_Steyaert-Weijermars.indd 446
17-12-2010 10:25:11
KLEINE GEDICHTEN VOOR ‘KLEINE DISCIPELEN’
447
voorwoord van de Petits poëmes pour les enfans schrijft Würth hoe hij niet zo lang geleden een prijsuitreiking had bijgewoond op de Luikse basisschool waar onderwijzer Jean Pierre Degeer werkzaam was en hoe hij bij deze gelegenheid genoten had van de ongedwongen voordracht van een aantal versjes door de leerlingen. Misschien is het deze gebeurtenis geweest die Würth heeft geïnspireerd tot de uitgave van zijn tweetalige Van Alpheneditie. In ieder geval nam Würth met deze en andere publicaties in de geschiedenis van het onderwijs van het Nederlands extra muros een didactische voortrekkersrol. De pedagogische aanwijzingen in het voorwoord plaatsen de Petits poëmes pour les enfans immers volledig in de toen nog prille traditie van het zogenaamde ‘enseignement universel’, ook bekend als de leerwijze van Jacotot. Centraal stond de zelfstudie, waarbij de leerlingen zich met minimale tussenkomst van de docent en door voortdurende herhaling de leerstof eigen dienden te maken. In dit opzicht waren de versjes van Van Alphen perfect, want zoals Würth zijn leerlingen voorhield: ‘ses vers sont aisés et faciles à retenir; en les étudiant un tant soit peu vous les graverez dans votre mémoire’ (Würth 1824, v). Niet alleen zouden de leerlingen zo vertrouwd raken met de Nederlandse taal, maar ze zouden ook door de wijze lessen die in de versjes vervat liggen, opgroeien tot rechtschapen jongelui. Volgens Jacotot waren voor het vreemdetalenonderwijs tweetalige, juxtalineaire tekstedities uitermate geschikt: via een vergelijking van de tekst in de vreemde taal en de moedertaal moesten de leerlingen zelf de betekenis van de woorden, de principes van de spelling en de grammaticale structuren van de doeltaal ontdekken. De voornaamste taak van de leraar was om de uitspraak van de leerlingen te verbeteren (Janssens e.a. 2008, 235-239). Würths tweetalige editie, waarin de Franse (proza)vertaling naast het origineel staat afgedrukt, paste volkomen in deze benadering. Het ‘enseignement universel’ maakte in sommige kringen zo’n furore dat Kinker de waarde en toepasbaarheid ervan persoonlijk mocht evalueren in opdracht van koning Willem I. Het overwegend positieve verslag van zijn bevindingen op twee Leuvense scholen in 1826 verscheen nog datzelfde jaar in het Nederlands en het Frans bij de Luikse drukker J.F. Desoer.2 Het probleem met Würths uitgave lag hoe dan ook niet in de kwaliteit van zijn tekstmateriaal, noch in de beoogde leermethode. In 1778 had de Utrechtse uitgever J.G. van Terveen de eerste druk uitgebracht van Van Alphens Kleine gedigten voor kinderen. In 1824 kreeg hij Würths uitgave onder ogen en klopte daarna aan bij uitgever Johannes van der Heij, de 2 Verslag aangaande de leerwijze van den Heer Jacotot, aan het Departement van Binnenlandsche Zaken den 8sten Sept. 1826 ingezonden.
93949_SDL4-10_03_Steyaert-Weijermars.indd 447
17-12-2010 10:25:11
448
KRIS STEYAERT & JANNEKE WEIJERMARS
voorzitter van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. Van Terveen beschuldigde Würth van schending van het kopijrecht en wilde hem via deze Vereeniging een proces aandoen. Maar Würth zelf wist van de prins geen kwaad, zo schreef hij aan de dichter en advocaat Maurits Cornelis van Hall: De Heer van der Hey schrijft mij dat Terveen van zins is mij geregtelijk te vervolgen, omdat ik eene nieuwe uitgave van de Kindergedichten van van Alphen met eene fransche vertaling bezorgd heb. Van Alphen overleed in ’s Hage den 2den April 1803 en mijne uitgave is van Augustus 1824. Naar de wet van den 25sten January 1817, welke zegt art. 3 “dat het kopijregt niet langer dan 20 jaren, na den dood van den schrijver voortduurt” kan Terveen mij zeker niet vervolgen. Verleende mischien [sic] eene andere oud-hollandsche Wet aan de boekverkoopers een regt van eigendom dat langer duurde en zou Terveen die wet kunnen inroepen omdat de wet van 1817 geene terugwerkende kracht heeft?
De verwijzingen naar de wet van 1817 zijn des te opvallender, omdat Würth zelf jurist was. Nadat hij in 1821 promoveerde als allereerste Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte aan de universiteit te Luik, behaalde hij op 24 juli 1822 de graad van Doctor in de Rechten aan dezelfde instelling. Op het moment van de correspondentie over deze zaak, was hij een paar maanden eerder benoemd tot plaatsvervangend rechter bij de rechtbank van eerste aanleg. Würth legde met zijn vraag aan Van Hall de vinger op een gevoelige plek: het kopijrecht was in deze periode een rommelig samenraapsel van onduidelijke regels. Bovendien werd de wet in korte tijd een paar keer veranderd, zodat uitgevers, maar vooral auteurs en dus zelfs juristen nogal eens in de war raakten. De brieven van Würth over deze kwestie en Kinkers schriftelijke tussenkomst vanuit Luik die in deze bijdrage centraal staat, bevatten niet alleen nieuwe gegevens voor de Kinkerbiograaf. Vooral illustreert deze correspondentie dat die wet uit 1817 niet de bindende factor binnen het boekenvak werd die hij in de ogen van de regering had moeten zijn. Hoewel de Nederlandse literatuur en het literaire bedrijf in het regeringsbeleid een belangrijke functie vervulden binnen het proces van de culturele versmelting van beide landsdelen, bleken de gaten in de wetgeving rond het kopijrecht en de verschillende beroepsethiek in de noordelijke en zuidelijke branche uiteindelijk juist één van de oorzaken van de desintegratie. Zonder hier al te veel in detail te willen treden, is een korte historische schets nodig om de toestand te kunnen begrijpen waarin Würth met zijn publicatie terecht kwam. Nadat Napoleon bij Leipzig was verslagen, heerste er in de boekenbranche een algemeen gevoeld verlangen om een streep te zetten onder de
93949_SDL4-10_03_Steyaert-Weijermars.indd 448
17-12-2010 10:25:11
KLEINE GEDICHTEN VOOR ‘KLEINE DISCIPELEN’
449
beknellende Franse drukperswetten, zowel in noord als in zuid. Daarom herstelde Willem I in januari 1814 voor het noorden grotendeels de wet rond het kopijrecht, die in 1803 in het Bataafs Gemenebest was uitgevaardigd (Schriks 2004, 391-392). Nadat hij in juli eveneens het voorlopige bestuur van de Zuidelijke Nederlanden van de geallieerden had overgenomen, stelde hij ook voor deze gebieden een wet in ‘pour l’imprimerie, la librairie et les journalistes’. Deze twee wetten gingen uit van een volstrekt ander principe. In het zuiden werd, in lijn met de vroegere Franse wet, uitgegaan van het beginsel dat aan elke auteur van een origineel werk een uitsluitend recht werd verleend om bij leven zijn of haar werk te (laten) drukken en verkopen in de zuidelijke provincies (Schriks 2004, 397). Na het overlijden van de auteur ging het eigendomsrecht over op de weduwe of weduwnaar en erfgenamen uit het eerste geslacht. In het noorden bleef daarentegen volgens de nieuwe wet het literair eigendomsrecht een uitgeversrecht, dat verbonden was aan de daad van de uitgave. In theorie kon de auteur zelf de uitgever zijn, maar dat was meestal niet het geval (Schriks 2004, 396-397). Hier deed zich dus het merkwaardige feit voor dat er tegelijkertijd in één staat, onder één soeverein, twee met elkaar strijdige wetten bestonden die ook nog eens in twee verschillende talen – het Nederlands voor het noorden en het Frans voor het zuiden – geschreven waren. De regering zag het belang van een eenparige wet niettemin snel in en liet de ‘bekwame boekdrukkers en boekhandelaars’ C.J. Wenckebach en A. Blussé de Jonge er in 1816 een ontwerp voor maken (Schriks 2004, 400/406). Al werden veel elementen van dat ontwerp uiteindelijk terzijde geschoven, de definitieve wet die er in 1817 uit voortvloeide kwam vooral de noordelijke boekenbranche tegemoet. Dat ging ten koste van het exclusieve auteursrecht dat de zuidelijke auteurs tot dan toe hadden gehad. De rechtsbescherming bleef verbonden met het gedrukte boek en niet met de auteur, omdat in het drukken en uitgeven veel tijd en kapitaal was geïnvesteerd, zo dacht de wetgever. Wie dat risico nam, werd beschermd. Het kopijrecht werd vastgesteld op een periode van twintig jaar na het overlijden van de auteur, daarna kwam het te vervallen (Schriks 2004, 421-422). Naast het kopijrecht hadden Wenckebach en Blussé de Jonge in hun ontwerp nog een andere heikele kwestie aangesneden. Om het hoofd boven water te houden, hadden veel noordelijke boekhandelaren en drukkers in de Franse Tijd hun toevlucht genomen tot het nadrukken van schoolboeken. Zo’n nadruk – of contrefaçon – was een goedkope reproductie van een werk dat meestal in het buitenland was verschenen en dat zich daar al bewezen had. Het nadrukken gebeurde zonder voorkennis, akkoord of vergoeding
93949_SDL4-10_03_Steyaert-Weijermars.indd 449
17-12-2010 10:25:11
450
KRIS STEYAERT & JANNEKE WEIJERMARS
van de auteur of de oorspronkelijke uitgever, en dus zonder het kopijrecht te respecteren. Winst maken was hierbij de voornaamste doelstelling (Deprez 1990, 120). De regimewisseling in 1814 bracht niet meteen een ommekeer in deze voor de boekhandel zeer schadelijke gewoonte, die jarenlang straffeloos was bedreven. Na de vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden kwam er direct een lobbybeweging vanuit de branche op gang om het nadrukken een halt toe te roepen. In 1815 verenigden boekhandelaren, drukkers en uitgevers zich in de ‘Vereeniging tot het tegengaan van het Nadrukken van Boeken, en andere belangen des Boekhandels betreffende’, kort daarna de ‘Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels’ geheten. De wetten van 1814, die zoveel onduidelijkheid lieten bestaan over het eigendomsrecht in noord en zuid, werkten de toename van de nadruk in de zuidelijke provincies in de hand. De wet van 1817 maakte aan die verwarring geen einde. Ondanks het feit dat nadruk werd bestraft met inbeslagneming van de oplage, een boete en een vergoeding voor de rechtmatige eigenaar van minstens tweeduizend maal de prijs van het origineel, waren veel boeken in het geheel niet tegen nadruk beschermd. Vogelvrij waren werken waarvan niemand het kopijrecht had, zoals schoolboeken, kerk- en bijbelboeken, theater- en muziekwerken, wetboeken, almanakken en tijdwijzers, en ook anonieme, pseudonieme, postume, collectieve en – in dit verband relevant – vertaalde geschriften (Schriks 2004, 422-425). Daarnaast was het onduidelijk wat er moest gebeuren met de kopijrechten die al vóór de wet van 1817 waren verkregen, zo blijkt ook uit de brief van Würth. Kortom, de maatregelen die Willem I ten aanzien van de boekenbranche had genomen, boden in ieder geval het zuiden de mogelijkheid tot enorme economische expansie van de markt in nadruk die geen enkele juridische bepaling kon beletten (Deprez 1990, 121). De Vereeniging had dus haar handen vol om alle gaten in de wet te vullen en wilde daarmee niet slechts Noord-Nederlands opereren, al was het moeilijk contact te krijgen met zuidelijke boekhandelaren en uitgevers om de nadruk ook daar te bestrijden. Zuidelijke vakgenoten sloten zich ook niet als lid aan, enkele regeringsgezinde uitgevers daargelaten. In 1816 al zette de Vereeniging de eerste processen tegen nadrukkers in gang, die zij meestal won. De kosten van deze rechtszaken betaalde ze door het heffen van contributie, en vanaf 1823 vulde ze de kas aan door middel van de onderlinge verkoop van boeken die de leden hadden uitgegeven (Weijermars 2007, 80). Begin jaren twintig constateerde het bestuur ‘niet zonder verontwaardiging’ dat er als gevolg van de intensieve onderwijspolitiek van koning Willem I, in de zuidelijke provincies ‘deze en gene onzer Schoolboeken letterlijk
93949_SDL4-10_03_Steyaert-Weijermars.indd 450
17-12-2010 10:25:11
KLEINE GEDICHTEN VOOR ‘KLEINE DISCIPELEN’
451
worden nagedrukt’ (KVB 1822, 2). Het nadrukken van schoolboeken in het zuiden werd daarmee een extra punt van aandacht, wat Würths boek wellicht eveneens parten speelde. In zijn brief verwijst Kinker zelf naar een van de vele precedenten, met name het Tweede Nederduitsch leesboek van de Nederlander Gerrit Johan Meijer (1781-1848), dat in 1821 op de markt werd gebracht door uitgever Ad. Stapleaux en bestemd was voor Meijers leerlingen op het atheneum te Brussel. Dit schoolboek was niets anders dan een heruitgave van Simon Stijls Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden uit 1774, weliswaar voorzien van vertalende voetnoten voor de Franstalige leerling. Een tweede druk verscheen in 1824, een vierde in 1829 (zie ook Janssens e.a. 2008, 336-340). In 1824, het jaar van Würths Petits poëmes pour les enfans, was Meijer al een tijdje hoogleraar Nederlands aan de Leuvense universiteit. Zijn handelwijze zal Würth en Kinker, die vriendschappelijke betrekkingen onderhield met zijn Leuvense collega, volledig legitiem hebben geleken. Het is opvallend dat in dezen de vertaler Würth zelf op de nadruk werd aangesproken. Andere nadrukzaken die de Vereeniging tijdens de jaarvergaderingen behandelde, gingen tussen uitgevers en/of boekhandelaren omdat die in het noorden doorgaans het kopijrecht bezaten. Misschien was dit een overblijfsel van het Zuid-Nederlandse auteursrecht, dat tot 1817 in de zuidelijke provincies gold. In ieder geval werd ook uitgever Collardin door Van Terveen aangepakt: de Utrechtse uitgever spande een proces tegen hem aan. Collardin verweerde zich door te zeggen dat de uitgave geen nadruk was, omdat er een Franse vertaling aan de gedichten was toegevoegd. Het haalde weinig uit, Van Terveen won de zaak (Hagers 1990, 21). Het was zeker niet de laatste keer dat Van Terveen de gedichten van Van Alphen tegen nadruk wilde beschermen. In 1827 verscheen er een nadruk bij P.-M. de Vroom te Brussel, een jaar later volgde er nog een in Kortrijk bij Beyaert-Feys, waartegen Van Terveen optrad. Na de Omwenteling in 1830 waren de uitgever alle middelen uit handen geslagen om iets tegen deze en volgende zuidelijke nadrukken te kunnen uitrichten (Saalmink 1995, 88). Voor Würth liep het goed af. Het conflict waarmee hij zich in 1824 geconfronteerd zag, werd nog datzelfde jaar op voorspraak van Kinker in den minne geschikt.
93949_SDL4-10_03_Steyaert-Weijermars.indd 451
17-12-2010 10:25:11
452
KRIS STEYAERT & JANNEKE WEIJERMARS
Bijlage Brief Luik 27 september 1824, Johannes Kinker aan Johannes van der Heij (Archief KVB (Bibliotheek van het Boekenvak), map 1824, nr. 5, Bijzondere Collecties, Universiteit van Amsterdam. Signatuur ontbreekt; 1rμ 1v tekst, 2r blank, 2v: ‘Aan de WelEdele Heeren, / Den Heeren Joh. Van der Hey, en / Zoon, / voornamen boekverkoopers, / Op ’t Water te Amsterdam.’). Luik 27 Sept. 1824 Amice! Het heeft mij zeer gespeten geene gelegenheid gehad te hebben U voor mijn vertrek naar Luik3 te spreken. In de laatste week had ik daar toe een dag bestemd, maar onderscheiden drukten waaronder de vergaderingen van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten &ca4 en ook familie zaken5 deden het van den eenen dag tot den anderen uitstellen, tot ik eindelijk zaturdag den 18den besloot met den Heer Ameshoff6 bij U te komen. Doch daar deze mij verzekerde dat gij uit de stad waart en zekerlijk niet te rug zoudt zijn voor den volgenden Maandag (den dag van mijn vertrek) verzocht ik hem U dit te melden, en te verzoeken mij het 2de deel van Bilderdijks Rotsgalmen7 te zenden, alzoo ik vernam dat mijn naam daarin 3 Kinker had de gewoonte om tijdens het zomerreces familie en kennissen op te zoeken in het Noorden. Hij logeerde dan onder meer bij zijn vriend Paulus van Hemert in Den Haag. 4 De Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen was sinds 1806 de naam waaronder de in 1800 opgericht Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde bekendstond. Kinker was al vanaf de oprichting bij het genootschap betrokken. Zo zetelde hij in de negenkoppige commissie die ingezonden antwoorden op de prijsvragen moest beoordelen en was hij een paar keer algemeen voorzitter. In 1810 werd zijn eigen Proeve eener Hollandsche prosodia door de maatschappij met de gouden erepenning bekroond. Tot dusver was alleen bekend dat Kinker tijdens zijn Luikse hoogleraarschap een paar vergaderingen in 1827 had bijgewoond (Hanou 1988, I, 157). 5 Een van deze familiezaken gold ongetwijfeld de verkering van Kinkers zoon David (1795-1878) met Alida ter Voort (ook: Tervoort). Kinker had zijn zoon eerder per brief bezworen zich niet aan het meisje te ‘verklaren’ voor hijzelf ‘in Amsterdam zynde, daaromtrent de noodige berigten zal kunnen inwinnen’ (brief aan J. Fabius van 19 juni 1824; Hanou e.a. 1992-1994, II, 127). Het kwam uiteindelijk tot een huwelijk op 26 augustus 1825. 6 De Amsterdamse commissionair Petrus Johannes Ameshoff (1788-1854) behartigde Kinkers financiële belangen tijdens zijn Luikse periode en trad in 1845 op als diens executeurtestamentair. Ook in het genootschapsleven zagen beide mannen elkaar: Ameshoff bekleedde een tijdje de functie van algemeen secretaris van de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Hij was tevens bestuurslid van Felix Meritis. 7 Bilderdijks bundel in twee delen verscheen in 1824 bij uitgever Herdingh en Zoon te Leiden. Het tweede deel opent, na een kort inleidend vers, met het gedicht ‘Homerus’. Daarin komt de volgende passage voor (vv. 9-14, pp. 1-2): Lees ik Homerus door in ’t hoekjen van den haard, Wien Kant noch Kinker-zelf in wijsheid evenaart, Noch ’t Filozoofsch gegrijns der menschgeworden apen, Door wie de wareld, thands ten dolhuis omgeschapen,
93949_SDL4-10_03_Steyaert-Weijermars.indd 452
17-12-2010 10:25:11
KLEINE GEDICHTEN VOOR ‘KLEINE DISCIPELEN’
453
gespeld was. Ik heb deze met uwe letteren van den 21 wel ontvangen, ook vond ik bij mijne aankomst het pakje boeken, ’t welk de Heer Ameshoff den 21 Aug. verzonden had. Daar gij de afrekening en het U competerende saldo van f 13,,63 accoord bevonden hebt, doch in plaats van die somme liever eene recensie begeerdet, zal ik daaraan gaarne voldaan [sic] en er eene van het 2de deel van Greuve’s Ged.8 gereed maken. Het spijt mij maar dat dit tweede deel van Greuve er vrij wat magerder uitziet dan het eerste. Ik wilde dien welgezinde Priester (zoo als dit ten minste schijnt) anders wel wat aanmoedigen. Ik wist wel in Amsterdam zijnde dat de Heer Würth in zijn Petit Cours d’Exercices9 een of twee Dichtstukjes van Van Alphen had overgenomen, maar niet dat hij er eenige afzonderlijk had laten drukken. Na dit derhalve uit uwe letteren vernomen te hebben heb ik er naar onderzocht en bevonden dat er 64 in ’t Hollandsch10 met eene fransche vertaling tegenover gedrukt zijn, ten gebruike van zijne kleine discipelen. Zoo vreeslijk wordt geschud en door malkaâr gehotst Als of ze in eens weer tot den Chaos keeren most. De beeldspraak in deze verzen anticipeert op de beruchte regels in Bilderdijks ‘By het lezen van sommige lofspraken op den braven Kemper’ uit 1824 dat in 1826 werd afgedrukt in het eerste deel van de bundel Navonkeling (p. 204): Roemt, roemt uw Borgers, roemt uw Kinkers, en dat soort Dat, uwer waardig, van de Fichtsche Heltoorts gloort; Verwaten misteelt, dat God-zelf in ’t aanzicht lastert, Uit apen voortgebroed, tot apen weer verbasterd. 8 In 1823 verscheen bij uitgever J.J. Arkesteyn te ’s-Hertogenbosch het eerste deel van Dichtbundel, een verzameling van vooral religieuze verzen van de Amsterdamse, roomskatholieke priester F.C. de Greuve (1792-1863). Het tweede deel volgde een jaar later. Een uitvoerige, verstechnische bespreking van het eerste deel verscheen in De recensent, ook der recensenten in 1824 (pp. 287-306). De behandeling van de aangewende versmetriek is een antwoord op het voorbericht van De Greuve, die zelf dieper ingaat op deze kwestie, daarbij refererend aan Kinkers Proeve eener Hollandsche prosodia uit 1810. Dezelfde recensent bespreekt, alweer overwegend positief, het tweede deel van De Greuves Dichtbundel in 1826 (pp. 211217). Hoewel beide besprekingen anoniem zijn, verraden stijl en inhoud de hand van Kinker. In 1825 werd De Greuve benoemd tot hoogleraar Oude geschiedenis en wijsbegeerte der Ouden aan het Leuvense Collegium Philosophicum. Kinker was in zijn brieven vol lof over de ‘goeden en tevens nationalen geest’ waarvan De Greuves colleges in Leuven blijk gaven (Hanou e.a. 1992-1994, II, 171). Hoewel Kinker hier een bespreking in het vooruitzicht stelt, diende uitgever Van der Heij enig geduld uit te oefenen: pas anderhalf jaar later zou Kinker schrijven vanuit Luik (26 maart 1826): ‘Hier nevens eindelijk eene recensie van den tweeden Dichtbundel van F.C. de Greuve! beter laat dan nooit’ (Hanou e.a. 1992-1994, II, 168). 9 De Petit cours d’exercices hollandais, pour les enfans de 8 à 14 ans werd net als Würths tweetalige Van Alpheneditie – eveneens bestemd voor leerlingen in de leeftijdscategorie tot veertien jaar – uitgegeven in 1824 door Collardin. Naast Van Alphen had Würth nog gedichten opgenomen van Warnsinck, Feith, Nierstrasz, Lulofs, Wiselius en Moens (Rutten 1963, 575). 10 Kinker vergist zich hier, althans, hij ging voort op de nummering van de titels in Würths uitgave, daarbij over het hoofd ziend dat ‘De haas’ en ‘Eene vertelling van Dorisje’ allebei het nummer achttien dragen. Würth nam dus vijfenzestig gedichten op: om een onnaspeurbare reden liet hij het gedicht ‘De vogel op de kruk’ weg. Alle andere versjes uit de Kleine gedigten werden integraal overgenomen. Uit zijn voorwoord blijkt dat Würth ervan overtuigd was een complete editie te hebben samengesteld. De Petits poëmes pour les enfans verscheen zonder de bekende prenten van Jacobus Buijs of (sinds 1821) van A.L. Zeelander.
93949_SDL4-10_03_Steyaert-Weijermars.indd 453
17-12-2010 10:25:11
454
KRIS STEYAERT & JANNEKE WEIJERMARS
Würth is thans niet te Luik, maar gedurende de vakantie naar de Regtbanken uit de stad, doch wordt dagelijksch te rug verwacht. Zoo dra hij te rug komt, zal ik er hem over onderhouden. Inmiddels dank ik U zeer voor de bereidwilligheid die gij voor mijnen gewezen leerling betoont, van door Uwe tusschenkomst die zaak wel te willen schikken. Zoudt gij mij echter, opdat ik hem zijn misgreep duidelijk onder het oog brenge, de wet van 1817 niet kunnen overzenden, en mij tevens kunnen melden op welk eene wijze deze zaak in der minne zou kunnen worden afgedaan? Volgens afspraak zal ik U mijne Ada (Treurspel)11 afgeschreven zenden, zoo dra het voltooid zal zijn, om er met den Heer ’s Gravenweerd12 over te spreken, en ons daarnaar te gedragen. Na de betuiging mijner hoogachting en ook die van mijne vrouw aan U en Uwe waarde huisgenooten, ben ik altijd T.T. Joh. Kinker. PS. Daar Professor Meijer, onder den titel van tweede leesboek De opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden van Stijl te Brussel heeft laten herdrukken, zal Würth waarschijnlijk daaruit begrepen hebben, dat hem ook dit ten opzigte van deze Gedichtjes, als schoolboek vrij stond. Hoe ’t zij ik zal daarover Uwe nadere inlichting en zijn besluit afwachten; en ben U intusschen voor Uw vriendelijk aanbod verpligt.
Literatuur DEPREZ 1990 A. Deprez, ‘De Franse en Nederlandse nadruk in België. “La nation la moins littéraire du monde, puisqu’elle copie tout et ne produit rien”?’, in: A. Deprez & W. Gobbers (ed.), Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw. Dertien verkenningen. Utrecht, 1990, 120-141. HAGERS 1990 P. Hagers, Het doel der Vereeniging is vereniging: 175 jaar Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, 1815-1990. Zwolle, 1990. HANOU 1988 A.J. Hanou, Sluiers van Isis. Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting, in de vrijmetselarij en andere Nederlandse genootschappen. 1790-1845. Twee delen. Deventer, 1988. (Deventer Studiën 5). HANOU e.a. 1992-1994 A.J. Hanou. & G.J. Vis, Johannes Kinker (1764-1845) Briefwisseling. Drie delen. Amsterdam/Atlanta, 1992-1994. 11 Voluit: Ada, gravinne van Holland. Ongepubliceerde tragedie van Kinker waarvan een fragment bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, signatuur 73 F 11 (12+14) (Vis 1967, 288). 12 Jan van ’s-Gravenweert (1790-1870), jurist van opleiding, was o.a. commissaris van de stadsschouwburg te Amsterdam en als dusdanig verantwoordelijk voor de keuze van het repertoire. Misschien wilde Kinker hem zijn tekst voorleggen met het oog op een opvoering.
93949_SDL4-10_03_Steyaert-Weijermars.indd 454
17-12-2010 10:25:11
KLEINE GEDICHTEN VOOR ‘KLEINE DISCIPELEN’
455
JANSSENS e.a. 2008 G. Janssens & K. Steyaert, Het onderwijs van het Nederlands in de Waalse provincies en Luxemburg onder koning Willem I (1814-1830). Niets meer dan een boon in een brouwketel? Brussel, 2008. (Onbekend Taalverleden 1). RUTTEN 1963 M. Rutten, ‘Neerlandica aan de universiteit van Luik: Jean François Xavier Würth’, in: Tijdschrift voor Levende Talen / Revue des Langues Vivantes, 29, 1963, 536-578. SAALMINK 1995 L.G. Saalmink, ‘Een vriend hunner jeugd en een vriend hunner kinderen: over de drukgeschiedenis en het kopijrecht van de kindergedichten van Van Alphen’, in: De Boekenwereld, 12, 1995, 84-99. SCHRIKS 2004 C. Schriks, Het kopijrecht. 16e tot 19e eeuw. Zutphen, 2004. SPRONCK & VIS 2001 L. Spronck & G. Vis, ‘Eigenzinnig optimisme tegenover “bedekte kwaadwilligheid”. Johannes Kinker bericht uit Luik, 29 januari 1824’, in: Spiegel der Letteren, 43, 1, 2001, 61-75. VIS 1967 G.J. Vis, Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn Gedichten (1819-1821). Zwolle, 1967. WEIJERMARS 2007 J. Weijermars, ‘Brest van Kempen, een Hollandse boekhandelaar in Brussel 1821-1830’, in: De Boekenwereld, 24, 2, 2007, 66-88. WÜRTH 1824 J.F.X. Würth (ed./vert.), Kleine gedichten voor kinderen, van Hieronymus van Alphen. Petits poëmes pour les enfans, par Van Alphen. Nouvelle édition, accompagnée d’une traduction française. Liège, 1824. Archiefmateriaal KVB 1822: Archief KVB (Bibliotheek van het Boekenvak), Bijzondere Collecties, Universiteit van Amsterdam, map 1822, nr. 1.
93949_SDL4-10_03_Steyaert-Weijermars.indd 455
17-12-2010 10:25:11