In hoeverre kan Positieve Psychologie een Bijdrage Leveren aan het Verhogen van het Subjectief Welzijn bij Mensen met Depressieve of Angstklachten
Karianne van Vliet 5933099 Begeleid door: Mr. Morina Aantal woorden: 5466
1
Inhoudsopgave Abstract………………………………………………………………………………………………………………………………………………3 In Hoeverre Positieve Psychologie een Bijdrage kan Leveren aan het Verhogen van Subjectief Welzijn ……………………………………………………………………………………………………………………………….……………..4 In Hoeverre heeft Positieve Psychologie een Effect op Subjectief Welzijn…………………………………………7 In Hoeverre Positieve Interventies Depressieve Klachten en Angst Klachten op een Positieve Manier kunnen Beïnvloeden…………………………………………………………………………………………………………………………..9 Conclusie en Discussie………………………………………………………………………………………………………………………13 Literatuurlijst……………………………………………………………………………………………………………………………………16
2
Abstract In dit paper wordt een overzicht gegeven van in hoeverre positieve psychologie een bijdrage kan leveren aan het verhogen van het subjectief welzijn bij mensen met depressieve of angstklachten en of ook de klachten zelf verminderen. Eerst wordt er een overzicht gegeven van positieve interventies en of die het subjectief welzijn kunnen verhogen. Uit de resultaten volgt dat er een aantal interventies zijn die dit op de lange termijn kunnen bewerkstelligen. Vervolgens wordt er onderzocht of positieve interventies depressieve en angstklachten verminderen en of het subjectief welzijn verhoogd wordt bij de mensen die depressieve of angstklachten ervaren. Bij mensen met depressieve klachten zorgen de interventies zowel voor een klachtenvermindering als voor een verhoging van het subjectief welzijn. Bij mensen met angstklachten wordt er als gevolg van positieve interventies alleen een klachtenvermindering gevonden maar geen verhoging van het subjectief welzijn. Hier is echter nog niet voldoende onderzoek naar gedaan om een betrouwbare conclusie te kunnen trekken.
3
In Hoeverre Positieve Psychologie een Bijdrage kan Leveren aan het Verhogen van het Subjectief Welzijn Als er patiënten met angst of depressieklachten in de klinische praktijk terecht komen wordt er in veel gevallen gestreefd om patiënten minder klachten te laten ervaren. Hierbij wordt mentale gezondheid vaak gezien als de afwezigheid van problemen. Positief affect en het subjectief welzijn zijn binnen de klinische psychologie vaak onderbelicht en worden als een ‘luxe’ beschouwd (Seligman, Rashid & Parks, 2006). Bij veel therapieën wordt er gestreefd naar minder symptomen, zoals bij depressie naar minder negatief affect. De focus ligt bij veel therapievormen op de symptomen en vooral de negatieve consequenties die deze met zich meebrengen. Binnen de positieve psychologie ligt de focus op de positieve aspecten, zoals levensvoldoening, positief affect en geluk (happiness) (Grant, Salcedo, Hynan, Frisch, & Puster, 1995). Uit onderzoek blijkt dat mensen die meer subjectief welzijn ervaren minder psychische problemen hebben (Diener & Seligman, 2002). De kans dat iemand die een hoger subjectief welzijn ervaart een terugval krijgt, zou dan kleiner kunnen worden. De vraag is of het vergroten van deze positieve aspecten bij kan dragen aan een verhoogde beleving van welzijn en kan zorgen voor een vermindering van depressieve en angstklachten. Ook zal er gekeken worden of er mogelijk een terugval voorkomen kan worden. Positieve psychologie tracht te begrijpen wat gelukkig zijn inhoudt. Binnen de therapie wordt er getracht het geluk, of breder genomen het subjectief welzijn, te vergroten. Daarnaast is het wenselijk dat ook de klachten verminderen, dit is echter niet het hoofddoel van positieve psychologie (Seligman et al., 2006; Seligman, Steen, Park, & Peterson, 2005). Er zijn meerdere modellen beschreven over de betekenis van subjectief welzijn. In deze studie zal gebruik gemaakt worden van een veelgebruikt model dat subjectief welzijn omschrijft als een samenstelling van levensvoldoening, positief affect en geluk (happiness) (Grant, Salcedo, Hynan, Frisch, & Puster, 1995). Levensvoldoening verwijst naar de subjectieve evaluatie van de mate waarin de belangrijkste behoeften, doelen en wensen vervuld zijn(Grant et al., 1995). Positief affect wordt gekenmerkt door gemoedstoestanden die zowel voor een plezierige beleving zorgen als voor een verhoogde spanning (Zelenski, Santoro & Whelan, 2012). Positief affect is niet het tegenovergestelde van negatief affect. Want zo blijkt dat de afwezigheid van negatief affect geen voorspeller is van geluksbeleving maar dat positief affect wel een voorspeller is van geluksbeleving (Kashdan, 2002). Deze constatering is belangrijk voor het doel van dit onderzoek, want het geeft aan dat het weghalen van negatief affect wellicht niet voor een verhoogd subjectief welzijn zorgt maar het verhogen van positief affect dit mogelijk wel doet. Het derde onderdeel van subjectief welzijn is geluk. Dit kan in drie componenten opgedeeld worden(Seligman et al., 2006). De eerste component is het prettige leven. Dit houdt in dat de persoon een positieve kijk heeft op de toekomst (hoopvol), het heden (tevredenheid), en het 4
verleden (voldoening). Het ervaren van positieve emoties speelt hierbij een belangrijke rol, zij kunnen ervoor zorgen dat de positieve kijk gehandhaafd blijft. De tweede component is het betrokken leven. Dit houdt in dat de persoon voldoening kan halen uit betrokkenheden zoals werk, relaties en vrienden. De derde component is het betekenisvolle leven. Dit wil zeggen dat iemand betekenis kan geven aan zijn leven, dit kan zowel op religieus gebied als op sociaal, werk en relatie gebied (Seligman et al., 2006). Uit eerder onderzoek blijkt dat er samenhang is tussen het subjectief welzijn en depressieve klachten. Zo blijkt uit het onderzoek van Gallagher, Lopez en Preacher (2009) dat de combinatie van een laag positief affect en een hoog negatief affect een hoge samenhang had met depressieve klachten. Ook uit het onderzoek van Davern, Cummins, en Stokes (2007) bleek dat het postieve affect een belangrijk onderdeel vormt van het subjectief welzijn en een hoge score op depressie te correleren met negatief affect. Uit de studie van Fredrickson en Joiner (2002) bleek dat het verhogen van positief affect voor een verbreding van gedachten en acties zorgde en dat dit weer zorgde voor een positief affect. Dit werd onderzocht aan de hand van probleemoplossend vermogen. Er werd gekeken of mensen die succesvol waren in het oplossen van problemen hier voldoening uit haalden en door deze voldoening beter werden in het oplossen van problemen. Dit bleek zo te zijn, aan het einde van de studie scoorden de mensen die in deze opwaartse spiraal zaten aanzienlijk hoger op subjectief welzijn. De mensen die faalden in het oplossen van problemen scoorden hoog op negatief affect en scoorden hoger op depressieve klachten. Hieruit kan geconcludeerd worden dat subjectief welzijn op het gebied van positief affect negatief gecorreleerd is met depressieve klachten. Er is lang gedacht dat het verhogen van positief affect alleen relevant was voor de behandeling van depressie en niet voor angst. Dit kwam doordat depressie gezien werd als een verhoging van negatief affect en een verlaging van positief affect (Clark & Watson, 1991; Davidson, 1994, aangehaald in Kashdan, & Collins, 2010 ). Bij Angst zag dit er anders uit. Volgens het tripatite model was er ook een verhoging op negatief affect maar was er geen verlaging op positief affect (Watson et al., 1995). Uit onderzoek blijkt echter dat angst wel negatief correleert met positief affect (Kashdan, 2007, aangehaald in Kashdan, & Collins, 2010 ). Uit de studie van Kashdan en Collins (2010) en Kashdan (2002) bleek dat angst, naast positief affect, ook negatief te correleren met geluk en nieuwsgierigheid en positief correleert met negatief affect. Bij Kashdan (2002) wordt er gesuggereerd dat nieuwsgierigheid wellicht een mediator is. Zo zou het kunnen dat angstige mensen minder plezier putten uit hun sociale omgeving omdat deze beangstigend bevonden wordt terwijl dit normaal gesproken een bron zou kunnen zijn om betrokkenheid te vergroten en dus subjectief welzijn te verhogen. Een andere theorie die hetzelfde voorspelt is dat angsten wellicht voortkomen uit het onderdrukken van positieve emoties doordat angsten voor vermijdingsgedrag zorgen en wellicht ook op het gebied van het ervaren van emoties. Het ‘leren ervaren’ van positieve emoties en deze dus 5
niet meer vermijden zou kunnen zorgen voor meer subjectief welzijn (Gross & Levenson, 1997; Strack, Martin, & Stepper, 1988, aangehaald in Kashdan & Breen, 2008 ). De kans is dus aanwezig dat het vergroten van subjectief welzijn ook bij angstklachten een positieve werking zou kunnen hebben. Als zou blijken dat positieve interventies een bijdrage kunnen leveren aan het verhogen van subjectief welzijn, zal hier in het vervolg meer de nadruk op gelegd kunnen worden. Voor de behandelaar zou dit betekenen dat deze de focus meer zou verplaatsen tijdens de therapie. De focus zou meer gaan liggen op het verhogen van subjectief welzijn in plaats van alleen kijken naar de negatieve consequenties van de klacht. Voor de patiënt zou dit kunnen betekenen dat er, naast dat er gefocust wordt op de problemen, ook meer ruimte komt voor het verhogen van het subjectief welzijn. Dit is voor de patiënt een aangename toevoeging. Mogelijk kan de verhoging van het subjectieve welzijn ook als een preventiemaatregel opgevat worden. Want mensen die in hoge mate subjectief welzijn ervaren hebben minder psychische problemen (Diener & Seligman, 2002). Als patiënten dus meer subjectief welzijn ervaren dan voor de therapie zou de kans op opnieuw psychische klachten ontwikkelen kleiner kunnen worden. Het is dus belangrijk om te kijken of positieve interventies inderdaad het subjectief welzijn kunnen verhogen. De vraag is in hoeverre positieve psychologie een bijdrage kan leveren aan het verhogen van subjectief welzijn bij mensen met depressieve of angstige klachten. Om de vraagstelling te beantwoorden zal in de eerste paragraaf gekeken worden in hoeverre de interventies van positieve psychologie het subjectief welzijn kunnen verhogen. Er zal hier gekeken worden of de interventies werkzaam zijn en of er bepaalde interventies werkzamer zijn dan andere interventies. Vervolgens zal er in de tweede paragraaf gekeken worden of positieve psychologische interventies depressieve en angstklachten op een positieve manier kunnen beïnvloeden. Er zal gekeken worden of het subjectief welzijn verhoogd wordt en of de depressieve en de angstklachten verminderen.
6
In Hoeverre heeft Positieve Psychologie een Effect op Subjectief Welzijn Positieve psychologie wordt in de praktijk toegepast met behulp van verschillende interventies. Veel interventies zijn gericht op het bewustmaken van positieve aspecten van wat mensen doen, voelen en denken. Het opschrijven van positieve aspecten is hierbij een veel gebruikt hulpmiddel. Schrijven zorgt ervoor dat er op een constructieve manier over gebeurtenissen nagedacht wordt. Dit kan als gevolg hebben dat iemand meer begrip krijgt van emotionele reacties en prioriteiten leert stellen in wat de persoon van belang acht (Burton & King, 2004). Inhoudelijk zijn de interventies dikwijls gericht op de bewustwording van bijvoorbeeld dankbaarheid, positieve gebeurtenissen en positieve karaktereigenschappen. De vraag is nu in hoeverre positieve psychologische interventies subjectief welzijn kunnen verhogen. Er zijn verschillende manieren om subjectief welzijn te uiten, één daarvan is dankbaarheid te kunnen tonen (Emmons & McCullough, 2003). In de studie van Emmons en McCullough (2003) werd er gekeken of bij het vergroten van het ervaren van dankbaarheid het subjectief welzijn omhoog gaat. In deze studie werden 192 deelnemers random opgedeeld in een dankbare conditie, neutrale conditie of een irritatie conditie. Deze schreven tien weken achter elkaar over respectievelijk gebeurtenissen waar ze dankbaar voor waren, neutrale gebeurtenissen of over gebeurtenissen die irritatie opwekten. Wekelijks werd er gemeten wat het subjectief welzijn was met 30 affect items (Watson, Clark & Tellegen, 1988) en werd globaal subjectief welzijn gemeten met de vraag hoe goed ze zich gevoeld hadden afgelopen week en hoe ze keken naar de komende week (Andrews & Withey, 1976). Aan het einde van de studie bleek dat de dankbare conditie hoger scoorde op subjectief welzijn dan de andere twee condities. Ook hadden zij positievere verwachtingen over de toekomst. Er werd geen verschil gevonden tussen de condities op positief affect. Er werd een vervolgstudie gedaan waarbij er 157 deelnemers waren die over dezelfde condities random verdeeld werden en waarbij dezelfde metingen verricht werden. Deze tweede studie werd mede gedaan om te kijken of een verhoogde frequentie van de interventies voor een verschil kon zorgen op positief affect. Dit bleek zo te zijn, twee weken lang schreven de drie condities dagelijks op waar ze dankbaar voor waren in de dankbare conditie, wat neutrale gebeurtenissen waren in de neutrale conditie en waar ze zich over geïrriteerd hadden in de irritatie conditie. De dankbare conditie scoorde nu hoger op positief affect dan de andere twee condities. Dit effect werd ook gevonden in de studie van Burton en King (2004). Bij deze studie waren er 90 deelnemers die random verdeeld werden in de positieve of in de controle conditie. De deelnemers schreven in de positieve conditie over de mooiste ervaringen uit hun leven, dus niet zoals bij Emmons en McCullough (2003) over een dankbare gebeurtenis. De controle conditie was wel hetzelfde als in de studie van Emmons en McCullough (2003). De deelnemers hadden drie dagen achter elkaar intensieve schrijfsessies van 20 minuten. 7
Onafhankelijke beoordelaars lazen de essays en beoordeelden hoe positief, negatief en emotioneel geladen ze de essays vonden. De inter-beoordelaars betrouwbaarheid was hier hoog. Dit leverde eenzelfde soort resultaat op als in de studie van Emmons en McCullough (2003). Ook hier was het positieve affect hoger bij de positieve conditie. Uit beide studies lijkt een hogere frequentie te kunnen zorgen voor een verhoogd positief affect. In de studie van Seligman, Steen, Park en Peterson (2005) werd er gekeken welke interventies een lang termijn effect van minimaal 6 maanden hadden en welke wellicht een kort termijn effect, van ongeveer een maand hadden. De 411 deelnemers waren hier random over zes condities verdeeld waarvan één controle conditie. De overige vijf condities hadden ieder een eigen interventie die zij zes weken achter elkaar deden. In de studie werden metingen gedaan naar depressie en naar geluk. Voor de eerste werd de Studies-depression scale (CES-D) gebruikt (Radloff, 1977) en voor geluk werd een eigen schaal van 20 items ontwikkeld, de SHI. De scores hierop bleken een hoge betrouwbaarheid te hebben met soortgelijke testen (Seligman, Steen, Park & Peterson, 2005). Één van deze condities bevatte net als de studie van Emmons en McCullough (2003) een interventie waar de dankbaarheid vergroot werd. Opmerkelijk is hier dat deze interventie slechts kort termijn effect had op geluk, ongeveer de periode van een maand. Er waren echter twee andere interventies die na zes maanden hun werking niet verloren hadden. De eerste is de “drie goede dingen” interventie. Hierbij schreven de deelnemers iedere avond drie goede dingen op die op die dag gebeurd waren en waardoor dit werd veroorzaakt. De tweede interventie die na zes maanden nog effectief bleek is de “gebruik maken van sterke kanten” interventie. Hierbij werd er aan het begin van de studie gekeken wat iemands sterke kanten waren, vervolgens werd de persoon dagelijks getipt hoe deze hiervan gebruik kon maken. Beide interventies zorgden voor een verhoging van subjectief welzijn op de langere termijn van zes maanden. In de studie van Wood, Linley, Maltby, Kashdan, en Hurling (2011) werd net als in de “gebruik maken van sterke kanten” interventie bij Seligman, Steen, Park en Peterson (2005) ook gekeken naar het gebruik van goede eigenschappen en subjectief welzijn. In deze studie werden de 207 deelnemers aangemoedigd meer gebruik te maken van hun goede eigenschappen. Of mensen meer gebruik gemaakt hadden van hun goede eigenschappen werd gemeten met de strengths use scale (Govindji & Linley, 2007). Daarnaast werden metingen gedaan naar onder andere positief affect met de Positive and Negative affect schedule (Watson et al., 1988) en naar stress met de Perceived Stress Scale (Cohen & Williamson, 1988). Zowel na drie maanden als na zes maanden scoorden de deelnemers die meer gebruik gemaakt hadden van hun goede eigenschappen hoger op subjectief welzijn en op positief affect en lager op stress. De studies van Seligman, Steen, Park en Peterson (2005) en Wood et al. (2011 )laten beide zien dat het bewust maken van positieve eigenschappen en aanmoedigen daar meer gebruik van te maken zorgen voor een verhoogd subjectief welzijn. 8
Uit de besproken studies blijkt dat positief psychologische interventies het subjectief welzijn kunnen vergroten. Er moet op het gebied van werkzaamheid echter wel onderscheidt gemaakt worden tussen verschillende interventies. Zo lijken interventies die de dankbaarheid vergroten werkzaam te zijn, maar wellicht zo blijkt uit Seligman, Steen, Park en Peterson (2005) voor een kort termijn van ongeveer een maand. Ook lijkt de frequentie van belang, een hoge frequentie van oefeningen doen lijkt werkzamer te zijn voor de verhoging van positief affect dan een lage frequentie. Op de lange termijn van minstens zes maanden lijkt de interventie waarbij dagelijks drie goede dingen opgeschreven moeten worden met hun reden daarbij goed werkzaam te zijn. Tevens lijkt het vergroten van het gebruik van positieve eigenschappen werkzaam te zijn voor het verhogen van subjectief welzijn op de lange termijn van zes maanden. Nu het duidelijk is dat positieve interventies werkzaam zijn voor het verhogen van subjectief welzijn is het belangrijk om te kijken of depressieve en angstklachten hierdoor verminderd kunnen worden en of het subjectief welzijn verhoogd kan worden. Want mensen die depressieve of angstklachten hebben ervaren vaak minder subjectief welzijn (Grant et al., 1995). In Hoeverre Positieve Interventies Depressieve Klachten en Angstklachten op een Positieve Manier kunnen Beïnvloeden In de inleiding werd vermeld dat interventies van positieve psychologie kunnen zorgen voor een opwaartse positieve spiraal. Dit houdt in dat er meer nadruk gelegd wordt op de positieve aspecten van het denken, voelen en handelen waardoor er meer subjectief welzijn wordt ervaren en door dit subjectief welzijn denkt, voelt en handelt deze op een positievere manier. Bij mensen die depressieve of angstklachten hebben is deze spiraal precies andersom. Hierbij zijn de gedachtes, de gevoelens en de acties negatief waardoor er minder subjectief welzijn ervaren wordt en hierdoor wordt het denken, voelen en handelen nog negatiever. Er zou in het laatste geval gesproken kunnen worden van een neerwaartse spiraal (Fredrickson & Joiner, 2002). Omdat de twee spiralen precies de andere kant op lijken te wijzen zou het goed kunnen dat positieve interventies de neerwaartse spiraal bij depressieve klachten en angstklachten kunnen doorbreken. Het subjectief welzijn zou dan toe kunnen nemen. Ook zal er gekeken worden of naast toename van het subjectief welzijn ook een vermindering in klachten ontstaat. De vraag is in hoeverre positieve interventies depressieve en angstklachten op een positieve manier kunnen beïnvloeden. Fordyce (1983) onderzocht bijna dertig jaar geleden als één van de eersten of het vergroten van geluk bij kon dragen aan de vermindering van depressieve klachten. In deze studie werd er gekeken of door mensen bewust te maken van wat geluk inhoudt er minder depressieve klachten werden gerapporteerd vergeleken met een controle groep die hier minder informatie over kreeg. De 9
steekproef bestond uit 98 studenten, waarbij iedereen een algemeen college kreeg over geluk. De experimentele groep ging hier later een stuk dieper op in en werd aangemoedigd dit toe te passen in het dagelijks leven. De controle conditie kreeg geen extra informatie en werd niet aangemoedigd. De condities werden ingedeeld aan de hand van drie vergelijkbare bestaande schoolklassen, twee schoolklassen vormden de experimentele conditie en één schoolklas de controleconditie. Om geluk en depressieve klachten te meten werden de Happiness Measures (Fordyce, 1972), de Depression Adjective Checklist (Buros, 1972) en de Self description Inventory (Fordyce, 1980) gebruikt. Uit deze studie komt naar voren dat de experimentele conditie na 11 weken meer geluk rapporteert en minder depressieve klachten dan op de voormeting vergeleken met de controle groep. Opvallend was dat de deelnemers in de experimentele conditie op verschillende factoren hadden gelet binnen het begrip geluk. Het lijkt erop dat iedereen een eigen beeld heeft van geluk en hoe die dit kan vergroten. Ruim tien jaar later vond er een andere studie plaats waarbij er ook gebruik gemaakt werd van een breed scala aan geluk componenten. In de studie van Grant et al. (1995) werd er aan een groep van 13 mensen, die gediagnosticeerd waren met een depressie, therapie gegeven met behulp van het ‘happiness handbook’. Depressie werd in de studie gemeten met behulp van de Beck Depression Inventory (BDI) en the Hamilton Rating scale of Depression (HRSD) (Frisch, 1994). Iedere week waren er groepsgesprekken waarin werd uitgelegd hoe een bepaald onderdeel van ‘geluk’ toegepast kon worden in het dagelijks leven. Vervolgens kregen ze de opdracht mee dit daadwerkelijk uit te voeren. In 81% van de deelnemers was er na 15 weken geen sprake meer van een depressie. In deze studie werd geen meting gedaan naar subjectief welzijn. In de studie van Seligman, Rashid en Parks (2006) werd deze meting wel gedaan. Hier ontvingen 40 mild depressieve studenten verschillende positieve interventies en vonden er wekelijks groepsgesprekken plaats waarna huiswerkopdrachten volgden gedurende 6 weken. Deze positieve interventies bestonden uit: meer gebruik leren maken van positieve eigenschappen, een brief aan iemand schrijven waarin dankbaarheid geuit werd, dagelijks drie positieve gebeurtenissen opschrijven, eenmaal daags enthousiast reageren op een positief verhaal van iemand anders en eenmaal daags uitgebreid de tijd nemen voor een ‘normale’ dagelijkse gebeurtenis zoals eten. Depressie werd gemeten door de BDI en subjectief welzijn werd gemeten door Satisfaction with life scale (SWLS) (Diener, Emmons, Larsen & Griffin, 1985). Uit de resultaten bleek dat ook hier de meeste deelnemers na de behandeling buiten het depressieve gebied scoorden. Daarnaast was het subjectief welzijn toegenomen vergeleken met de controle groep die geen behandeling ontvangen had. Om te kijken hoe goed de positieve interventies werkzaam waren vergeleken met andere bestaande therapieën werd er een tweede studie gedaan waarbij positieve therapie vergeleken werd met treatment as usual (TAU) en TAU in combinatie met psychofarmaca (TAUMED). In deze studie waren de 32 deelnemers gediagnosticeerd met een depressie volgens de DSM-IV. De deelnemers werden random toegewezen 10
aan de experimentele en aan de TAU conditie. Aan de deelnemers die in de TAUMED conditie zaten werd eerst toestemming gevraagd voor het gebruik van medicatie, deze conditie was dus niet random ingedeeld. De behandeling die de deelnemers ontvingen in de positieve psychologie conditie bestond uit interventies die gericht waren op positieve emoties, betrokkenheid en betekenisgeving. In gesprekken met de therapeut werd duidelijk wat de positieve eigenschappen waren van de cliënten en werd geleerd hoe ze deze in konden zetten om meer positieve emoties, betrokkenheid en betekenisgeving te ervaren. De meting voor depressie bestond uit de HRSD en de meting voor subjectief welzijn uit de SWLS en Positive Psychotherapy Inventory (Rashid, 2005). Uit de resultaten bleek dat de positieve psychologie conditie lager scoorde op depressie en minder terugvielen dan de andere twee condities. Ook was de geluksbeleving toegenomen bij de positieve psychologie conditie en niet bij de andere twee condities. Uit dit onderzoek blijkt een belangrijke bevinding, namelijk dat positieve interventies bijdragen aan minder terugval. Bij depressieve klachten lijken positieve interventies een waardevolle toevoeging te kunnen zijn voor de behandeling ervan. Niet alleen de depressieve klachten worden minder, maar in de meeste gevallen neemt ook het subjectief welzijn toe. Uit de inleiding blijkt dat depressieve klachten en angstklachten meer met elkaar te maken hebben dan soms op het eerste gezicht lijkt en dat beide een positieve correlatie hebben met negatief affect en een negatieve relatie met positief affect (Clark & Watson, 1991; Davidson, 1994, aangehaald in Kashdan & Collins, 2010). Ook wordt er vermeld in de inleiding dat er verschillende theorieën zijn rondom angst en subjectief welzijn. Het is daarom belangrijk om te kijken of positieve interventies ook werkzaam zijn voor angstklachten net als voor depressieve klachten. In de studie van Fava et al. (2005) werd er onderzoek gedaan naar de toevoeging van well being therapie aan cognitieve gedragstherapie. Er werd gekeken of dit effectief was voor mensen die gediagnosticeerd waren met een gegeneraliseerde angststoornis. Er werden20 deelnemers random verdeeld over twee condities. De eerste conditie bestond voor de eerste vier weken uit cognitieve gedragstherapie (CGT) en de laatste vier weken uit positieve interventies. De tweede conditie bestond acht weken uit CGT. De positieve interventies bestonden uit dagelijks opschrijven wat de positieve gebeurtenissen waren van die dag en welke gedachtes en gevoelens daarbij werden beleefd. Met behulp van de CID anxiety scale (Paykel, 1985) werd op drie momenten het angstniveau gemeten. Subjectief welzijn werd gemeten door de Psychological Well-being scales (PWB) (Ryff, 1989). Wat betreft de angstklachten was er op kort termijn een verschil tussen de condities, waarbij de positieve interventies effectief leken te zijn. Op de lange termijn was er minder verschil in angstklachten tussen de condities. Wel hadden de positieve interventies op de lange termijn bijgedragen aan de sociale vaardigheden van de cliënt, inzicht in zichzelf en persoonlijke groei. Nodig hierbij te vermelden is dat het onderzoek niet in het kader van positieve psychologie uitgevoerd is 11
maar in het kader van cognitieve gedragstherapie. Het wordt niet duidelijk uit de studie welke resultaten toe te schrijven zijn aan positieve psychologie en welke aan cognitieve gedragstherapie. Geraghty, Wood en Hyland (2010) hebben onderzoek gedaan naar het effect van het vergroten van dankbaarheid op de hoeveelheid piekeren. Piekeren komt veel voor bij patiënten die een gegeneraliseerde angststoornis hebben. Aan deze studie deden 247 deelnemers mee die verdeeld waren over drie condities: de dankbare conditie, de piekerconditie en een wachtlijstcontrole conditie. In de dankbare conditie hielden de deelnemers twee wekenlang een dagboek bij waar iedere dag zes positieve gebeurtenissen beschreven moesten worden waar de deelnemers dankbaar voor waren. In de piekerconditie moesten deelnemers opschrijven waar ze over piekerden en op welke manier dit neutraler vormgegeven kan worden. Waardoor het dus geen piekeringen meer zijn maar neutrale gedachtes. Het piekeren werd gemeten door de Penn State Worry Questionaire (Stober & Bittencourt, 1998) en het angstniveau werd gemeten door The brief generalized anxiety disorder scale (Spitzer, Kroenke, Williams & Lowe, 2006). Beide experimentele condities lieten een vermindering zien op piekeren en op angst na twee weken ten op zichtte van de controle conditie. Er was geen verschil in effect tussen de twee experimentele condities. Uit deze studie lijkt te komen dat zowel het focussen op het probleem, de piekeringen omzetten in neutrale gedachtes, als het verhogen van dankbaarheid bij te kunnen dragen aan verminderen van angst. Uit de bovengenoemde studies lijken positieve interventies zowel voor depressieve klachten als voor angstklachten een positieve bijdrage te kunnen leveren aan de therapie. Bij de depressieve klachten waren de symptomen afgenomen, dit vaak in sterkere mate dan bij de controle groepen. Ook waren er verschillende studies die lieten zien dat het subjectief welzijn en geluk toenamen na positieve interventies. Bij angstklachten leken de positieve interventies op de korte termijn (bij de nameting) werkzaam voor de klachten en op de lange termijn (bij de follow-up) op het gebied van sociale interacties, zelfinzicht en persoonlijke groei. Daarnaast kwam er uit het bovenstaande onderzoek dat bij vergroting van dankbaarheid de hoeveelheid piekeren daalde en dat ook de angst omlaag ging. Verder is er op het gebied van angst en positieve interventies nog weinig gepubliceerd. Het is belangrijk dat er eerste meer onderzoek gedaan wordt voordat er betrouwbare conclusies getrokken kunnen worden. Toch lijken positieve interventies voor beide type klachten een waardevolle bijdrage te kunnen zijn aan de behandeling.
12
Conclusie en Discussie Positieve psychologie lijkt een waardevolle bijdrage te kunnen leveren aan het verhogen van subjectief welzijn bij mensen met depressieve of angstklachten. Uit de eerste paragraaf blijkt dat positieve interventies het subjectief welzijn kan verhogen. De ene interventie is hierbij werkzamer dan de andere interventie. Vooral de interventies waarbij er dagelijks drie positieve dingen opgeschreven werden en waarbij er beter gebruik gemaakt werd van positieve eigenschappen bleken op de lange termijn effectief. Ook is gebleken dat de frequentie waarmee de interventies toegepast worden van belang zijn. Een hogere frequentie leidt over het algemeen tot een grotere werkzaamheid dan een lagere frequentie. Uit de tweede paragraaf blijkt dat deze positieve interventies bijdragen aan de vermindering van depressieve en angstklachten. Daarnaast verhogen deze het subjectief welzijn bij mensen met depressieve klachten. Tot op heden is dit bij mensen met angstklachten niet gebleken. Hier moet echter bij vermeld worden dat er te weinig gepubliceerd is om hier een betrouwbare uitspraak over te doen. Er moet een kanttekening geplaatst worden bij de algemeen bekende ‘gemeenschappelijk werkzame factoren’. Dit zijn factoren die bij verschillende therapievormen terugkomen en bijdragen aan een geslaagde behandeling. Binnen de positieve psychologie wordt veel nadruk gelegd op een empathische houding en het benadrukken van iemands positieve kanten. Deze factoren zouden gerekend kunnen worden onder de gemeenschappelijk werkzame factoren (Seligman, Rashid & Parks, 2006). Om te onderzoeken of het niet deze factoren zijn die de therapie werkzaam maken zou het goed zijn om in het vervolg een controle conditie toe te voegen waarbij alleen gebruik gemaakt wordt van de positieve interventies maar waarbij het gebruik van de gemeenschappelijk werkzame factoren tot het minimum beperkt wordt. Dit zou bewerkstelligd kunnen worden door positieve interventies aan te bieden via het internet. Zo zou de deelnemer bijvoorbeeld gedurende vier weken lang iedere week een nieuwe positieve interventie gemaild krijgen die deze een week vol moet houden. Er zullen dan wekelijks metingen plaatsvinden naar het subjectief welzijn. Hierbij is er buiten de mailtjes die de persoon ontvangt geen enkel contact met de behandelaar. Op deze manier kan er gekeken worden of de interventies op zichzelf werkzaam zijn en niet de gemeenschappelijke werkzame factoren voor het effect zorgen. Er kan dan met meer betrouwbaarheid een conclusie getrokken worden over de werkzaamheid van positieve psychologie. Tot op heden worden er voornamelijk onderzoeken gedaan op klinisch gebied naar depressie en in mindere mate naar angst. Er kan dus nog met weinig betrouwbaarheid een uitspraak worden gedaan over de werkzaamheid van positieve psychologie voor angst. Uit de huidige onderzoeken blijkt dat de angstklachten verminderen nadat er positieve interventies gebruikt zijn (Geraghty, Wood & Hyland,2010; Fava et al., 2005). Maar het is nog niet duidelijk welke interventies precies 13
werkzaam zijn en of deze ook het subjectief welzijn kunnen verhogen. Het is belangrijk dat er in het vervolg een grootschalig onderzoek komt met betrekking tot angst. Hierbij zou er een voorbeeld genomen kunnen worden aan het onderzoek zoals beschreven is in Seligman, Rashid en Parks (2006). Hierin wordt bij een grote groep deelnemers opgedeeld in 6 verschillende interventie groepen. En wordt er zowel naar het effect van positieve psychologie op de klachten gekeken als naar de stijging op subjectief welzijn. Ook worden er twee studies gedaan waarbij de ene groep klachten heeft en de andere groep daadwerkelijk gediagnosticeerd is met behulp van de DSM-IV-TR. Tot slot zou het goed zijn als hier twee controle groepen aan parallel lopen, één wachtlijstcontrolegroep en een controle groep die therapie ontvangt zoals gebruikelijk is bij angst (TAU). Als dit onderzoek verricht is kan er met meer zekerheid een conclusie getrokken worden over de werkzaamheid van positieve psychologie bij angst. Ook moet er stilgestaan worden bij een mogelijke valkuil van positieve psychologie. Zo dient de therapeut in de gaten te houden dat de therapie niet te eenzijdig wordt, het is goed dat er meer nadruk gelegd wordt op de positieve aspecten van de patiënt, maar er moet niet vergeten worden dat een patiënt ook concrete problemen kan hebben die opgelost dienen te worden. Uiteraard kan positieve psychologie ook voor klachtenvermindering zorgen (Seligman, Rashid & Parks, 2006), maar dit betekend niet dat een specifiek probleem daarmee opgelost is. Als iemand veel moeite heeft met impulscontrole lijkt het bijvoorbeeld raadzaam hier toch specifiek aandacht aan te besteden. Het zou in het vervolg goed zijn dat er zowel ruimte is binnen de therapie voor positieve interventies als voor mogelijke andere problemen van de patiënt. Zo zou positieve psychologie een onderdeel kunnen vormen van bijvoorbeeld cognitieve gedragstherapie. Tevens is het belangrijk om stil te staan bij de generaliseerbaarheid van de gebruikte studies in dit paper. Met name bij de tweede paragraaf waarin gekeken werd of depressieve en angstklachten verminderd konden worden is het belangrijk om te kijken in hoeverre de gevonden resultaten generaliseerbaar zijn naar de klinische populatie. Zo zijn er een aantal studies die gebruik gemaakt hebben van studenten of van mensen die via het internet zich willekeurig opgegeven hebben (Fordyce, 1983; Seligman, Rashid & Parks, 2006; Geraghty, Wood & Hyland, 2010). Het is mogelijk dat mensen die geen diagnose hebben toch op een andere manier op de interventies reageren dan mensen met diagnose, omdat de eerste groep niet in de zogenaamde negatieve spiraal zit die doorbroken moet worden waar de laatste groep wel in zit (Fredrickson & Joiner, 2002). Deze negatieve spiraal beïnvloed verschillende gebieden zoals het denken voelen en handelen. Als dit bij mensen die wel een depressieve of angst diagnose anders is dan bij een steekproef waar dit niet het geval is zouden de resultaten mogelijk een vertekend beeld kunnen geven over de werkzaamheid. Het is dus belangrijk dat er in het vervolg duidelijk weergegeven wordt wat voor diagnose de deelnemers hebben en volgens welke richtlijnen deze tot stand gekomen is. Er zal dan meer 14
mogelijkheid zijn tot vergelijken waardoor de generaliseerbaarheid beter mogelijk wordt en er dus met meer betrouwbaarheid een conclusie getrokken kan worden. Tot slot is het belangrijk dat er doelgericht onderzoek gedaan wordt naar de terugval preventie die interventies van positieve psychologie wellicht kunnen hebben. In deze studie is naar voren gekomen dat mensen die depressieve klachten hebben en behandeld worden met positieve interventies een verhoogd subjectief welzijn ervaren na de therapie. Volgens Diener en Seligman (2002) ervaren mensen met meer subjectief welzijn minder snel psychische klachten. Uit de studie van Seligman, Rashid en Parks (2006) blijkt al dat er sprake is van minder terugval bij depressieve patiënten die positieve interventies gehad hebben. Nu is het belangrijk om te kijken of mensen die een behandeling met positieve interventies gehad hebben achteraf minder psychische klachten ervaren dan bijvoorbeeld mensen die met cognitieve gedragstherapie behandeld zijn en of de terugval bij de eerste groep kleiner is.Tot nu toe is de langste follow-up 6 maanden. Het zou goed zijn als er in het vervolg een longitudinale studie zou komen waar de patiënt bijvoorbeeld één keer in het half jaar gedurende 5 jaar gemeten wordt op terugval. Als dan de terugval bij de positieve interventie groep daadwerkelijk kleiner is dan bij de controle groep kan positieve psychologie een waardevolle bijdrage leveren aan de terugvalpreventie. Als hier meer onderzoek naar gedaan zou worden zou er met meer betrouwbaarheid een uitspraak hierover gedaan kunnen worden. Uit dit paper blijkt dat het waardevol is om positieve interventies toe te voegen aan de gebruikelijke therapie die vaak gefocust is op het praten over problemen. Dat naast het oplossen van problemen aan het bouwen van iemands sterke kanten en subjectief welzijn gewerkt wordt. Vervolg onderzoek moet nog uitwijzen of dit kan dienen als een preventiemaatregel. Met deze studie lijkt ook aangetoond te zijn dat het vergroten van subjectief welzijn een haalbaar doel is voor een bepaalde patiëntengroep. De behandelaar begeeft zich bij het gebruiken van deze interventies dus niet op glad ijs. Als deze stap gezet kan worden om meer positieve interventies te gebruiken binnen de klinische praktijk zal subjectief welzijn in de toekomst geen luxe meer zijn voor een bepaalde groep patiënten maar een realistisch en aangenaam doel.
15
Literatuurlijst Burton C. M., & King, L. A. (2004). The health benefits of writing about intensely positive experiences. Journal in Research of Personality, 38, 150-163 Davern, M. T., Cummins, R. A., & Stokes, M. A. (2007). Subjective wellbeing as an affective-cognitive construct. Happiness Studies, 8, 429-449. Diener, E., & Seligman, M. E. P. (2002). Very happy people. Psychological Science, 13, 81-84. Emmons, R. A., & McCullough, M. E. (2003) Counting Blessings versus Burdens: An experimental investigation of gratitude and subjective well being in daily life. Journal of Personality and Social Psychology, 2, 377-389. Fava, G. A., Ruini, C., Rafanelli, C., Finos, L., Salmaso, L., Mangelli, L., & Sirigatti, S. (2005). Well-being therapy of generalized anxiety disorder. Psychotherapy and Psychosomatics, 74, 26-30. Fordyce, M. W. (1983) A program to increase happiness: Further studies. Journal of Counseling Psychology, 4, 483-498. Fredrickson, B. L., & Joiner, T. (2002). Postive emotions trigger upward spirals toward emotional wellbeing. Psychological Science, 2, 172-175. Gallagher, M. W., Lopez, S. J., & Preacher, K. J. (2009). The Hierarchical Structure of Well-Being. Journal of Personlity, 4, 1025-1050. Geraghty, A. W. A., Wood, A. M., & Hyland, M. E. (2010). Dissociating the facets of hope:agency and pathways predict dropout from unguided self-help therapy in opposite directions. Journal in Research of Personality, 44, 155-158. Grant, G. M., Salcedo, V., Hynan, L. S., Frisch, M. B., & Puster, K. (1995). Effectiveness of quality of life therapy for depression. Psychological Reports, 76, 1203-1208. Kashdan, T. B. (2002). Social anxiety dimensions, neuroticism, and the contours of positive psychological functioning. Cognitive Therapy and Research, 26, 789-819. Kashdan, T. B., & Breen, W. E. (2008). Social anxiety and positive emotions: A prospective examination of a self-regulatory model with tendencies to suppress or express emotions as a moderating variable. Behavior Therapy, 39, 1-12. Kashdan, T. B., & Collins, R. L. (2010). Social anxiety and the experience of positive emotion and anger in everyday life: an ecological momentary assessment approach. Anxiety, Stress & Coping, 23, 259-272. Seligman, M. E. P., Rashid, T., & Parks, A. C. (2006). Positive psychotherapy. American Psychologist, 61, 174-788.
16
Seligman, M. E. P., Steen, T. A., Park, N., & Peterson, C. (2005). Positive psychology progress. American Psychologist, 60, 410-421. Watson, D., Clark, L. A., Weber, K., Assenheimer, J. S., Strauss, M. E., & McComick, M. A. (1995). Testing a tripartite model: II. Exploring the symptom structure of anxiety and depression in student, adult and patient samples. Journal of Abnormal Psychology, 104, 15-25. Wood, A. M., Linley, P. A., Maltby, J., Kashdan, T. B., & Hurling, R. (2011). Using personal and psychological strengths leads to increases in well-being over time: A longitudinal study and the development of strengths use questionnaire. Personality and Individual Differences, 50, 15-19. Zelenski, J. M., Santoro, M. S., & Whelan, D. C. (2012). Would Introverts be Better off if They Acted More Like Extraverts? Exploring Emotional and Cognitive Consequences of Counterdipositional Behavior. American Psychological Association, 12, 290-303.
17
In Hoeverre kan Positieve Psychologie Angstklachten Verminderen en het Subjectief Welzijn Verhogen bij Mensen met Angstklachten
Karianne van Vliet 5933099 Begeleid door: Mr. Morina Aantal woorden: 1920
18
Samenvatting Tot nu toe is er weinig onderzoek gedaan of positieve psychologie een positieve bijdrage kan leveren aan de verhoging van subjectief welzijn en de vermindering van angstklachten bij mensen die een angststoornis hebben. Dit zal in deze studie onderzocht worden aan de hand van twee condities. In de experimentele conditie zal gebruik gemaakt worden van twee positieve interventies, te weten de ‘drie goede dingen’ interventie en de ‘gebruik leren maken van sterke kanten’ interventie. In de controle conditie zal er therapie gegeven worden die gebruikelijk is voor de klachten (TAU). Er zal van tevoren gemeten worden of er inderdaad sprake is van pathologische angst met behulp van de BAI. De aard van de angstklachten maakt in deze studie niet uit omdat het in eerste instantie om een algemeen beeld zal gaan. Daarnaast zal de mate van subjectief welzijn gemeten worden met de SWLS. Nadat de interventies twee weken lang uitgevoerd zijn zal er een nameting plaatsvinden. Er zal gekeken worden naar de mate van subjectief welzijn en de hoeveelheid klachten. Verwacht wordt dat het subjectieve welzijn in de experimentele conditie toeneemt en dat er in beide condities sprake zal zijn van klachtenvermindering. Er zal geen uitspraak gedaan worden over het verschil in klachtenvermindering tussen de twee condities, omdat beide therapievormen dit als gevolg kunnen hebben. Na 12 maanden zal er een follow-up plaatsvinden om het langere termijn effect te kunnen bepalen. Er zal hier opnieuw naar mate van subjectief welzijn en hoeveelheid klachten gekeken worden. Als blijkt dat positieve psychologie daadwerkelijk een bijdrage aan kan leveren aan het verhogen van het subjectief welzijn en de klachtenvermindering zou het goed zijn om positieve interventies aan de gebruikelijke therapie toe te voegen. Op deze manier kan er in de toekomst zowel aan het probleem, de klachtenvermindering als aan het verhogen van het subjectief welzijn gewerkt worden. Een verhoogd subjectief welzijn is een aangename focus voor de cliënt en kan daarnaast mogelijk ook nog de kans op terugval beperken. Om hier een betrouwbare uitspraak over te doen moet echter eerst nog meer onderzoek verricht worden. Inleiding Patiënten die een angststoornis diagnose hebben en in de klinische praktijk terecht komen krijgen vooral te maken met gesprekken waarin hun problemen opgehelderd worden en waar doelgericht gewerkt wordt om deze problemen te verhelpen of te verlichten. De focus ligt sterk op de negatieve consequenties die de stoornis met zich meebrengt, positief affect en een hoog subjectief welzijn worden als een luxe beschouwd (Seligman, Rashid & Parks, 2006). Door een behandeling die als onderdeel positieve interventies bevat zou het subjectief welzijn van een cliënt met een angststoornis wellicht toe kunnen nemen (Gross & Levenson, 1997; Strack, Martin, & Stepper, 1988, aangehaald in Kashdan & Breen, 2008 ). Dit is wenselijk omdat uit onderzoek blijkt dat mensen die meer subjectief welzijn ervaren minder psychische problemen hebben (Diener & Seligman, 2002). 19
Mogelijk zullen deze mensen dan ook minder kans hebben op een terugval zoals dat bij depressie het geval was in de studie vanSeligman, Rashid en Parks (2006). In dit onderzoek zal gekeken worden in hoeverre positieve interventies het subjectief welzijn kunnen verhogen en klachten kunnen verminderen bij mensen die gediagnosticeerd zijn met een angststoornis. Binnen de positieve psychologie ligt de focus op de positieve aspecten van de patiënt, zoals op levensvoldoening, positief affect en geluk (happiness). Zo wordt er binnen een behandeling met behulp van positieve interventies getracht het subjectief welzijn van de patiënt te verhogen(Seligman et al., 2006; Seligman, Steen, Park, & Peterson, 2005). Er zijn meerdere modellen beschreven over de betekenis van subjectief welzijn. In deze studie zal gebruik gemaakt worden van een veel gebruikt model dat subjectief welzijn omschrijft als een samenstelling van levensvoldoening, positief affect en geluk(Grant, Salcedo, Hynan, Frisch, & Puster, 1995). De verhoging van het subjectief welzijn wordt met behulp van interventies gedaan die gericht zijn op het verhogen van positieve emoties, cognities en handelingen. Het eerdere onderzoek naar positieve psychologie is tot nu toe vooral gericht op depressie. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat positieve interventies bij depressieve klachten zowel op een positieve manier kunnen bijdragen aan de klachtenvermindering als aan het verhogen van subjectief welzijn (Seligman, Rashid & Parks, 2006; Grant et al., 1995). In verschillende onderzoeken wordt aangetoond hoeveel angstklachten en depressieklachten met elkaar overeenkomen. Zo heeft Watson et al. (1995) het tripartite model onderzocht waarin hij onder andere aantoonde dat zowel bij mensen die depressie als angstklachten hebben het negatief affect verhoogd is. Daarnaast werd aangetoond dat angstklachten net als depressie klachten ook negatief correleert met positief affect (Clark & Watson, 1991; Davidson, 1994, aangehaald in Kashdan, & Collins, 2010). Ook komen depressie en angstklachten in veel gevallen samen voor, de comorbiditeit wordt geschat tussen de 40-80%. Dit wijst er ook op dat de angst en depressie klachten vaak overlap hebben in symptomen (Lammers et al., 2011). Op grond van deze informatie wordt verwacht dat positieve interventies wellicht ook werkzaam zijn voor angstklachten. De vraag die in deze studie behandeld zal worden is in hoeverre positieve psychologie met behulp van positieve interventies kan bijdragen aan het verhogen van het subjectief welzijn en aan verminderen van klachten bij mensen die gediagnosticeerd zijn met een angststoornis. In dit onderzoek zal gekeken worden of verschillende positieve interventies die werkzaam bleken bij depressie klachten ook werkzaam zijn bij angstklachten. Onderzoeksmethode
20
Voor het onderzoek zullen ongeveer 60 deelnemers geworven worden. Deze deelnemers zullen voordat zij aan het onderzoek deelnemen getest worden op angstklachten met behulp van de Beck anxiety inventory (BAI) (Beck, Epstein, Brown & Speer, 1988). De BAI is een 21 items lange zelfrapportage lijst met angstsymptomen. De persoon die het invult wordt gevraagd hoeveel last degene had van de symptomen de afgelopen week. De symptomen worden gescoord op een vierpuntsschaal die loopt van helemaal niet (0 punten) tot ernstig (3 punten). De maximale score is 63 en de minimale score is 0. De BAI heeft een zeer goed interne consistentie (α=.92) en een hoge test-hertest betrouwbaarheid (r=.75) (Leyfer, Ruberg & Woodruff-Borden, 2006). Ook bezit de test een goede discriminatie validiteit, de vragenlijst maakt onderscheid tussen mensen met een angststoornis (op basis van de DSM-III) en mensen zonder angststoornis. Iemand die een angststoornis diagnose heeft scoort hierbij significant hoger op de BAI dan iemand zonder angststoornis (Beck, Epstein, Brown & Speer, 1988). De deelnemers die volgens de BAI geselecteerd worden scoren in de pathologische angstcategorie. Er zal geen onderscheid gemaakt worden in het type angst, omdat het in eerste instantie om een algemeen beeld gaat wat betreft de angstklachten. Vervolgens zullen de geselecteerde deelnemers gemeten worden op subjectief welzijn met behulp van de Satisfaction with life scale (SWLS) (Diener, Emmons, Larsen & Griffin, 1985). De SWLS is tevens een zelfrapportage lijst die bestaat uit 5 items die betrekking hebben op de hoeveelheid welzijn dat iemand ervaart. Een voorbeeldvraag is “Ik ben tevreden met mijn leven”. Er wordt antwoord gegeven op een zevenpuntsschaal die loopt van 1 (laag) tot 7 (hoog). De minimale score is hierbij 5 en de maximale score 35. De SWLS heeft een goede interne consistentie (α=.87) en een hoge test-hertest betrouwbaarheid (r=.82) (Diener, Emmons, Larsen & Griffin, 1985). Deze metingen vinden plaats voordat de therapie plaatsgevonden heeft en wordt dus de voormeting genoemd. Na de therapie zullen er nog twee meetmomenten zijn: één direct na de therapie (de nameting) en één 12 maanden na de therapie (de follow-up). De follow-up zal plaatsvinden om te kunnen kijken naar het eventuele langere termijneffect van de positieve interventies. De deelnemers zullen na de voormeting random opgedeeld worden in twee condities. De eerste is de experimentele conditie en de tweede is een controle conditie. In de experimentele conditie zullen de twee positieve interventies toegepast worden die het meest effectief lijken te zijn zo volgt uit Seligman, Steen, Park en Peterson (2005). In de controle conditie zal een therapie plaatsvinden zoals gebruikelijk is bij angstklachten (TAU). De twee interventies die het meest werkzaam lijken te zijn, en dus gebruikt zullen worden in de experimentele conditie, heten de ‘drie goede dingen’ interventie en de ‘gebruik leren maken van sterke kanten’ interventie. Bij de ‘drie goed dingen’ interventie schrijft de persoon twee weken lang dagelijks drie positieve dingen op die vandaag gebeurd zijn en waardoor deze veroorzaakt werden. Bij de ‘gebruik leren maken van sterke 21
kanten’ interventie schrijft de deelnemer van tevoren op wat zijn/haar sterke kanten zijn. Vervolgens krijgt deze dagelijks een mail gedurende twee weken met tips om van deze sterke kanten meer gebruik te maken. Ook de therapie van de controle conditie zal een intensieve therapie zijn die twee weken duurt. Bij de nameting en follow-up zullen de twee condities met elkaar vergeleken worden op angstniveau en op subjectief welzijn. Ook zal er gekeken worden hoe hoog het angstniveau en het subjectief welzijn is vergeleken met de voormeting. Data-analyse Bij de analyses van dit onderzoek zal gebruik gemaakt worden van twee mixed ANOVA’s. Er is gekozen voor twee mixed ANOVA’s en niet voor één MANOVA omdat het niet zeker is dat de afhankelijke variabelen, klachtenvermindering en subjectief welzijn, met elkaar samenhangen. De eerste mixed ANOVA bestaat uit twee onafhankelijke variabele. Waarbij tijd de binnen proefpersonen variabele is bestaande uit drie factoren (voormeting, nameting, follow-up). Conditie is de tweede onafhankelijk variabele en is een tussen proefpersonen variabele die bestaat uit twee factoren (experimentele conditie en controle conditie). De afhankelijke variabele bij de eerste mixed ANOVA is de mate van subjectief welzijn. Bij de tweede mixed ANOVA zijn de onafhankelijke variabelen gelijk gebleven. De afhankelijke variabele is hier de hoeveelheid klachten. Hierbij zal gekeken worden of er een significant verschil is op de drie meetmomenten tussen de twee condities in mate van subjectief welzijn en klachten. Er zal hierbij vooral gelet worden op de hoofdeffecten voor subjectief welzijn en angst. Interpretatie van mogelijke resultaten Verwacht wordt dat in de experimentele conditie zowel de mate van subjectief welzijn toeneemt en de hoeveelheid klachten afneemt. Daarnaast wordt verwacht dat deze effectiever zullen zijn dan de controle conditie in het verhogen van subjectief welzijn. Er wordt verwacht dat in beide condities de hoeveelheid klachten afnemen, omdat beide erop gericht zijn de klachten te verminderen. Er is geen verwachting over het verschil in klachtenvermindering tussen de experimentele conditie en de controle conditie. Als de verwachting uitkomt en positieve interventies dus effectief blijken te zijn voor het verhogen van subjectief welzijn en het verminderen van angstklachten betekend dit dat er wellicht minder terugval bereikt kan worden bij angstklachten. Omdat een verhoogd subjectief welzijn zorgt voor minder psychische problemen (Diener & Seligman, 2002). Als de verwachtingen uitkomen zal ook de focus binnen de therapie meer verplaatst kunnen worden naar positieve interventies in plaats van alleen probleem gerichte interventies. Een verhoging van het subjectief welzijn bij mensen
22
met een angststoornis hoeft in dit geval niet meer als ‘een luxe’ beschouwd te worden maar als een haalbaar en aangenaam doel. Ook is het belangrijk dat als de verwachtingen uitkomen er meer onderzoek komt naar het eventuele effect van positieve psychologie op andere as-I stoornissen. Wellicht dat het ook hier een positieve bijdrage kan leveren aan de behandeling. Omdat veel as-I stoornissen net als depressie en angst te maken hebben met negatief affect, cognities en handelen. Tot slot moet nog opgemerkt worden dat meer onderzoek naar terugvalpreventie in het kader hiervan zeer wenselijk is. Er is tot nu toe weinig bekend over de effecten op terugval nadat iemand met positieve interventies behandeld is. Dit komt in dit onderzoek meerdere malen aan bod dat dit het geval zou kunnen zijn. Het zou dus goed zijn om hier in het vervolg meer onderzoek naar te doen.
23
Literatuurlijst Beck, A. T., Epstein, N., Brown, G., & Steer, R. A. (1988). An inventory for measuring clinical anxiety: Psychometric properties. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 893-897. Diener, E., & Seligman, M. E. P. (2002). Very happy people. Psychological Science, 13, 81-84. Grant, G. M., Salcedo, V., Hynan, L. S., Frisch, M. B., & Puster, K. (1995). Effectiveness of quality of life therapy for depression. Psychological Reports, 76, 1203-1208. Kashdan, T. B., & Breen, W. E. (2008). Social anxiety and positive emotions: A prospective examination of a self-regulatory model with tendencies to suppress or express emotions as a moderating variable. Behavior Therapy, 39, 1-12. Kashdan, T. B., & Collins, R. L. (2010). Social anxiety and the experience of positive emotion and anger in everyday life: an ecological momentary assessment approach. Anxiety, Stress & Coping, 23, 259-272. Lamers, F., van Oppen, P., Comijs, H. C., Smit, J. H., Spinhoven, P., & van Balkom, A. J. L. M., et al. (2011). Comorbidity patterns of anxiety and depressive disorders in a large cohort study: The Netherlands study of depression and anxiety. J Clinical Psychiatry, 72, 341-348. Leyfer, O. T., Ruberg, J. L., & Woodruff-Borden, J. (2005). Examination of the utility of the Beck anxiety inventory and its factors as a screener for anxiety disorders. Anxiety Disorders, 20, 444-458. Seligman, M. E. P., Rashid, T., & Parks, A. C. (2006). Positive psychotherapy. American Psychologist, 61, 174-788. Watson, D., Clark, L. A., Weber, K., Assenheimer, J. S., Strauss, M. E., & McComick, M. A. (1995). Testing a tripartite model: II. Exploring the symptom structure of anxiety and depression in student, adult and patient samples. Journal of Abnormal Psychology, 104, 15-25.
24