RvB 2015_
Implementatie omgevingsvergunning Dit document is bestemd voor Betreft Gewenste beslissing van het directiecomité Verantwoordelijke stafleden Andere relevante documenten Bijkomende achtergrond
Raad van Bestuur 4 februari 2015 Standpunt over het ontwerp-uitvoeringsbesluit omgevingsvergunning en het verzameldecreet Goedkeuring en mandaat tot verder onderhandelen Xavier Buijs (RO) en Steven Verbanck (milieu) standpunt over vorige versie ontwerpbesluit (RvB 01.10.2014)
Inhoud 1 Aanleiding ................................................................................................................................. 1 2 Digitalisering kritische succesfactor ......................................................................................... 2 2.1 Jaar overgangsperiode nodig omdat Vlaamse overheid zelf niet klaar is (wijziging omgevingsvergunningsdecreet in verzameldecreet) ............................................................... 2 2.2 Aanvragen opgemaakt door professionelen moeten digitaal ingediend worden ............... 4 2.3 Rapportering beslistermijnen : automatisch uit digitaal systeem (art. 898) ....................... 5 3 Vraag voor hernieuwde werklastmeting ................................................................................... 5 4 Bevoegdheidsverdeling : lijst met gemeentelijke projecten nodig ............................................ 5 5 Te gedetailleerde plan- en rapporteringsverplichting : herdenk taakverdeling evaluaties ....... 6 6 Verduidelijk rol gemeentelijke omgevingsambtenaar ............................................................... 7 6.1 Overleg met vakbonden in comité C1 moet nog gebeuren ............................................... 7 6.2 Verduidelijk verhouding team versus individu ................................................................... 8 6.3 Intergemeentelijke waarnemende omgevingsambtenaar .................................................. 8 6.4 Lijst diploma’s .................................................................................................................... 8 6.5 Overgangsmaatregel bestaande ambtenaren ................................................................... 8 6.6 Bestaande stedenbouwkundige ambtenaren : automatische aanstelling als omgevingsambtenaar? ............................................................................................................ 9 7 Aanpassingen in de vergunningsprocedure ........................................................................... 10 7.1 Bewijslast correcte aanplakking bij aanvrager ................................................................. 10 7.2 Organisatie informatievergadering is verantwoordelijkheid bevoegde overheid ............. 10 7.3 Geen herinvoering advies RO in al ontvoogde gemeenten ............................................. 11 7.4 Dertig dagen tijd nodig voor advies in vereenvoudigde procedure ................................. 11
1 Aanleiding Het Omgevingsvergunningsdecreet is vlak voor de Vlaamse verkiezingen goedgekeurd. Nu wordt eraan verder gewerkt. Het (nog niet in werking getreden) Omgevingsvergunningsdecreet wordt enerzijds gewijzigd door het ontwerp-Verzameldecreet en anderzijds verder uitgewerkt
10 februari 2015 - 1/12
in het ontwerp-uitvoeringsbesluit. Belangrijkste onderdeel van dat uitvoeringsbesluit is de vergunningsprocedure (met o.a. het aanvraagformulier). Door de vele wijzingen aan de bestaande regelgeving beslaat het ontwerp-uitvoeringsbesluit 914 artikels en 217 pagina’s, bijlagen niet inbegrepen.
2 Digitalisering kritische succesfactor Digitalisering van het vergunningsproces is de weg die we moeten opgaan en de invoering van de omgevingsvergunning biedt een momentum om hier echt werk van te maken. Niemand heeft er belang bij dat de eerste dag van de omgevingsvergunning overschaduwd wordt met kafkaiaanse perikelen door overhaaste software-implementatie.
2.1 Jaar overgangsperiode nodig omdat Vlaamse overheid zelf niet klaar is (wijziging omgevingsvergunningsdecreet in verzameldecreet) De gemeenten vragen dat de overgangstermijn van één jaar tussen goedkeuring procedurebesluit en inwerkingtreding behouden blijft, dat het omgevingsvergunningsdecreet op dat punt niet gewijzigd zou worden door het ontwerp-verzameldecreet. De oorspronkelijke overgangstermijn blijft nodig omdat de inwerkingtreding gekoppeld wordt aan de digitalisering van het hele proces, en de Vlaamse overheid haar werk op dat vlak nog niet af heeft. In het ‘actieplan lokale besturen’ was een van de belangrijkste en concreetste afspraken tussen Vlaamse overheid en gemeenten dat de gemeenten minstens een jaar tijd zouden krijgen na de goedkeuring van het uitvoeringsbesluit om zich op de komst van de omgevingsvergunning voor te bereiden: “Om de gemeenten als vergunningverlenende instantie toe te laten zich in te werken in het nieuwe regelgevend kader van de omgevingsvergunning, voorziet het decreet een overgangsperiode van minstens 1 jaar tussen definitieve goedkeuring van het globale regelgevend kader (zowel decreet als uitvoeringsbesluit) en de inwerkingtreding ervan. Op die manier krijgen gemeenten voldoende voorbereidingstijd (> 1 jaar) om zich praktisch en organisatorisch voor te bereiden (interne organisatie, loketfunctie en eigen dossieropvolgings-systeem, …) op de omgevingsvergunning.” Dit werd ook zo ingeschreven in het omgevingsvergunningsdecreet (art. 397) Een ruime overgangstermijn is des te meer nodig nu de omgevingsvergunning gekoppeld wordt aan een volledige digitalisering van het proces: bij het uittekenen van de procedure (uitvoeringsbesluit) gaat men er resoluut van uit dat de vergunningsprocedure volledig digitaal zal verlopen vanaf dag 1 voor alle betrokken overheden (art. 151 e.v.). Niet alleen gaat het nu over interne reorganisaties en het opleiden van de betrokken medewerkers, het zal ook gaan om aanpassingen om het vergunningsproces volledig digitaal te doen
10 februari 2015 - 2/12
(aankoop en implementatie aangepaste dossieropvolgingssoftware, aankoop grotere schermen e.d.) Het verzameldecreet (art. 86) wijzigt nu echter de overgangstermijn van een jaar naar zes maanden. De enige argumentatie die we daarvoor te horen krijgen is dat volgens het regeerakkoord de omgevingsvergunning “operationeel” moet zijn “in 2015”. Met een halvering van de overgangstermijn kunnen de gemeenten niet akkoord gaan. Het digitale luik moet volledig in orde zijn vooraleer de omgevingsvergunning kan in werking treden. De Vlaamse overheid is het daarover met ons eens. Maar die digitalisering is aan Vlaamse zijde nu nog niet klaar, en niemand heeft er nu een zicht op of iedereen klaar zal zijn binnen het jaar (tegen eind 2015). Want – bij wijze van huidige stand van zaken: er zijn nu een tiental gemeenten bezig met het ontvangen van enkele digitale bouwdossiers, maar we hebben het dan ook over milieudossiers en dit in alle gemeenten voor alle dossiers. Het vergunningenloket voor digitale bouwaanvragen moet nog aangepast worden om ook het milieuluik van de vergunningsaanvraag te kunnen ontvangen. Het werk daarvoor moet nog grotendeels beginnen: er zijn nog geen vergaderingen geweest met de gebruikers (gemeenten, aanvragers, …) hoe het loket er aan de milieuzijde moet uitzien. Daarna is nog een pilootfase nodig om het systeem te testen (zoals nu loopt voor de digitale bouwaanvraag). Eens het digitale luik getest en goed bevonden is, hebben gemeenten ook tijd nodig voor implementatie intern (aankoop aanpassing software, opleiding). Gemeenten zitten te wachten om hun software te kunnen aanpassen, maar de Vlaamse overheid is nog niet klaar. De oorspronkelijke overgangstermijn lijkt ons beter dan tussenoplossingen zoals:
geen volledige digitalisering: sommige dossiers (of alle dossiers in sommige gemeenten) verlopen toch nog analoog. Dit betekent dat het momentum ‘inwerkingtreding omgevingsvergunning = digitalisering vergunningsproces’ wegvalt en er minder druk zal zijn om de digitalisering te realiseren. Bovendien moet dan het uitvoeringsbesluit herschreven worden: het bevat nu alleen een digitale procedure en
moet in dat geval ook een alternatieve procedure bevatten die wel op papier verloopt. niet-geïntegreerde digitalisering op basis van de bestaande systemen DBA en EMIL : bouwdossiers gebeuren via DBA (digitale bouwaanvraag), terwijl milieudossiers gebeuren via EMIL. Dit betekent dat de integratie van beide vergunningen op de helling wordt gezet door een zuiver intern overheidsprobleem. Bovendien is zijn beide systemen (behalve DBA in de pilootgemeenten) evengoed nieuw voor de gemeenten, met als gevolg dat gemeente drie keer zouden moeten omschakelen en investeren in nieuwe software: de eerste keer voor DBA en voor EMIL, later voor het omgevingsloket.
Het Vlaams regeerakkoord spreekt over “ondersteuning” en “partnerschap” in de relatie Vlaamse overheid - de gemeenten: “De Vlaamse Regering respecteert bij het uitstippelen van haar beleid het Belfortprincipe. We brengen telkens nauwkeurig de weerslag van
10 februari 2015 - 3/12
regeringsbeslissingen op de organisatie, het personeel, de werking en het investeringsbeleid van lokale besturen in kaart.” Vreemd genoeg zegt de nota aan de Vlaamse regering bij het verzameldecreet: “Het voorontwerp van decreet heeft geen weerslag op de lokale besturen.”
2.2 Aanvragen opgemaakt door professionelen moeten digitaal ingediend worden Wanneer professionals (architecten) aanvraagdossiers opmaken, is dit al digitaal. Dergelijke dossiers moeten dan ook digitaal ingediend worden. Het zou voor hen geen keuzemogelijkheid mogen zijn om hun dossier af te printen waarna de gemeente die dan moet gaan inscannen. Het uitvoeringsbesluit veronderstelt dat het hele vergunningsproces verplicht digitaal verloopt. Dat geldt niet voor de aanvraag zelf: het uitvoeringsbesluit (art. 159) laat de keuze voor de aanvrager volledig vrij tussen indienen op papier of digitaal. Dossiers die niet digitaal worden ingediend, moet de gemeente dan gaan inscannen en de nodige velden overtypen in het loket. (art. 161) Wij begrijpen dat voor eenvoudige dossiers de gemeente bij wijze van dienstverlening toestaat dat die analoog worden ingediend en bij de gemeente worden ingescand. Om digitaal indienen in die gevallen toch aan te moedigen, bepleiten we dat de gemeente wel een extra dossierkost mag aanrekenen voor het inscannen en dat zij het aantal in te dienen papieren exemplaren zelf mag bepalen. Art. 67 en 83 bepalen echter dat twee exemplaren voldoende is. De gemeenten vinden dit geen goede zaak. We pleiten ervoor dat gemeenten zelf het aantal in te dienen papieren exemplaren kan bepalen. Er mag vanuit worden gegaan dat gemeenten alles doen om het aantal exemplaren tot een minimum te beperken. In alle gevallen een maximum van 2 exemplaren opleggen is echter te weinig. Als deze bepaling ongewijzigd blijft, betekent dit dat gemeenten tijd en middelen moeten steken in het kopiëren van dossiers, terwijl dat géén kerntaak van een gemeente is. Voor de aanvrager is het verschil in tijdsinvestering en kost relatief klein tussen één of meerdere kopieën. Dossier die door professional worden opgemaakt (soms verplicht: architect) of die een groot plan bevatten worden nu al vrijwel altijd digitaal opgemaakt. Het zou voor aanvragen die met behulp van professionelen worden opgesteld dan ook geen keuzemogelijkheid mogen om hun aanvraag al dan niet digitaal in te dienen. Als voor hen het analoog indienen een mogelijkheid blijft, bestaat de kans dat zij hun digitale dossier afprinten, analoog indienen, waarna de gemeente die dan opnieuw moet gaan inscannen. Digitaal opgemaakte aanvraagdossiers moeten daarom digitaal ingediend worden. Bovendien is het inscannen van documenten groter dan A3, een formaat dat vooral door professionelen wordt gebruikt zeer onpraktisch voor gemeenten en vereist dat formaat bijkomende investeringen in hardware.
10 februari 2015 - 4/12
2.3 Rapportering beslistermijnen : automatisch uit digitaal systeem (art. 898) Als het hele vergunningsproces digitaal verloopt, is er geen nood aan een aparte rapportring in hoeverre de gemeenten de beslistermijnen haalden. Dergelijke rapportering kan dan automatisch uit het systeem gehaald worden. De bepaling daarover (art. 898) is niet zo expliciet en hoort in elk geval niet bij de overgangsbepalingen thuis, dit moet de definitieve regeling zijn.
3 Vraag voor hernieuwde werklastmeting Begin 2014 werd in opdracht van de Vlaamse regering een ‘werklastmeting’ uitgevoerd. Deze meting bracht in kaart welke wijzigingen in de werklast de komst van de omgevingsvergunning heeft voor het gewestelijke, provinciale en gemeentelijke niveau ten opzichte van de huidige situatie. Uit de studie bleek dat het meerwerk voor gemeenten hoofdzakelijk zal komen door de evaluaties klasse 2: milieuvergunningen. Toch moet deze conclusie worden gerelativeerd. De werklastmeting is tot stand gekomen op basis van het ontwerp Decreet en het ontwerp Besluit ontbrak volledig, terwijl juist in het Besluit de wijze waarop de evaluatie gebeurt, beschreven staat. De gemeenten vragen om een hernieuwde werklastmeting. Zo kan een juistere inschatting van de verschuivingen in de werklast tussen overheden in kaart worden gebracht. Op basis daarvan kan beter bepaald worden wat de komst van de omgevingsvergunning financieel betekent voor gemeenten.
4 Bevoegdheidsverdeling : lijst met gemeentelijke projecten nodig De provincie mag slechts in eerste aanleg bevoegd is voor aanvragen van klasse 1inrichtingen waarbij het milieu-aspect opweegt tegen de stedenbouwkundige impact. De gemeenten vinden het daarom nog steeds nodig dat er ook een lijst met gemeentelijke projecten moet bestaan, zoals het decreet voorschrijft (art. 15). Daarop komen dan projecten die vooral stedenbouwkundig relevant zijn en waar het klasse 1-element bijkomstig is (bv. stookketel, motoren van een noodgroep). Zonder lijst van gemeentelijke projecten zou dat bijkomstig klasse 1-element ervoor zorgen dat de provincie bevoegd wordt voor het geheel, ook voor het stedenbouwkundig luik, en dat willen gemeenten vermijden. We denken daarbij aan niet-industriële functies zoals ziekenhuizen, rust- en verzorgingstehuizen, onderwijscomplexen (universiteit), sportcomplexen, expohallen, warenhuizen, culturele centra, kantoorgebouwen,… .
10 februari 2015 - 5/12
5 Te gedetailleerde plan- en rapporteringsverplichting : herdenk taakverdeling evaluaties Gemeenten vinden dat de evaluatie van milieuvergunningsplichtige bedrijven beter aansluit bij de planmatige handhaving. In ondergeschikte orde vragen de gemeenten meer inhoudelijke ondersteuning (checklists) in plaats van een overgedetailleerde specifieke planning en rapportering. Met de komst van de permanente vergunning (zonder einddatum), zal de overheid zelf een lopende exploitatie moeten ‘evalueren’ en eventueel de vergunning ‘bijstellen’ (voorwaarden wijzigen of voorwerp en duur zelf van de vergunning wijzigen). Dat komt in de plaats van een hervergunningsaanvraag op initiatief van de exploitant. “De bevoegde dienst van de gemeente” moet de evaluaties van klasse 2-bedrijven doen en daarvoor moet het schepencollege een vijfjarig “voortschrijdend meerjarenprogramma” opstellen. Evaluatie en handhaving zullen in de praktijk erg op elkaar lijken, maar hebben een verschillende finaliteit: handhaving gaat na of de voorwaarden worden nageleefd, evaluatie gaat na of de (nageleefde) voorwaarden niet aangepast moeten worden. Het is voor een gemeente nog steeds zeer moeilijk om in te schatten hoeveel evaluaties ze zal moeten doen. Welke bedrijven en welke frequentie wordt volledig open gelaten. Dat is alleen op het eerste zicht een goede zaak voor de gemeenten (autonomie), maar het is een zwaktebod. Mogen gemeenten zeggen ‘wij doen geen evaluaties’ (want wij hebben er de tijd niet voor) of ‘wij evalueren alleen één welbepaalde sector’ (bv. muziekinstallaties)? In de werklastmeting (p. 26-27) ging men, op aangeven van de Vlaamse administratie, uit van 3 evaluaties per honderd bedrijven per jaar. Is dit nog steeds correct? Net omdat er geen inhoudelijk kader gegeven wordt aan de gemeenten, is de plannings- en rapporteringsverplichting voor de gemeenten overdreven gedetailleerd : in tijden van planlastvermindering en deregulering is het verbazend dat gemeenten specifiek hiervoor een eigen planning en rapportering moeten opmaken waarvan het detailniveau gaat tot het niveau van welk bedrijf in welke maand bezocht zal worden en naderhand waarom dat niet zou zijn gelukt. We hebben er geen probleem mee dat een bedrijf dat zal worden geëvalueerd daar ruim op voorhand individueel van wordt ingelicht en dat naderhand een evaluatierapport wordt opgemaakt, maar we zijn geen voorstander van zo’n strikt plan voor alle bedrijven van de gemeente samen. Anderzijds hebben gemeenten nood aan inhoudelijke ondersteuning (eventueel in ruil voor minder planning en rapportering). Gemeenten vragen dat de Vlaamse overheid de gemeenten helpt op twee vlakken: bij het objectiveren van de keuze welke sectoren geëvalueerd zouden worden, in welke sectoren een individuele evaluatie van de vergunningsvoorwaarden nuttig kan zijn, bv. omdat het milieuprobleem niet alleen kan aangepakt worden door de reglementaire milieunormen te gaan actualiseren (wijziging Vlarem II)
10 februari 2015 - 6/12
als een bedrijf uit zo’n sector individueel wordt geëvalueerd, waaraan (welke voorwaarden of knelpunten) de aandacht moet worden gegeven bij zo’n bezoek.
Dergelijke ‘checklists’ kunnen een oplossing bieden voor gemeenten die voor dat welbepaald probleem of die welbepaalde sector weinig know-how kunnen opbouwen en kan ervoor zorgen dat er minder verschillen in diepgang van evaluaties tussen de gemeenten ontstaan. Die discussie bevestigt nog eens ons eerder standpunt dat evaluaties niet bij de gemeente thuishoren:
Men verweet gemeenten op het vlak van handhaving dat zij blijkbaar geen tijd kunnen vrijmaken voor proaktief, planmatig, op eigen initiatief op te treden – maar dat is nu net wat men met evaluatie wel weer verwacht. De taakverdeling inzake handhaving is dan ook gewijzigd (nu: Vlaamse overheid = planmatig versus gemeenten = klachten), terwijl de klasse-indeling wel weer relevant wordt voor de evaluaties.
In de praktijk zal men bij een bezoek zowel merken dat voorwaarden niet worden nageleefd (of zaken nog niet vergund zijn) (handhaving dus) als dat voorwaarden wel worden nageleefd maar onvoldoende blijken om doelmatig te zijn (evaluatie). Beide horen onlosmakelijk samen, er is dus best dezelfde taakverdeling voor beide.
Het is ook vreemd dat het geven van info door het bedrijf vrijblijvend is (geen sanctie) Uiteraard zullen de meesten constructief meewerken, maar dit is duidelijk minder dwingend dan bij een hervergunningsaanvraag, en gemeenten zullen ook geconfronteerd worden met een minderheid die zal redeneren dat elke info die ze aan het bestuur geeft alleen maar tegen haar (strengere voorwaarden) zal gebruikt worden. Een sanctie, al is het maar een ‘inbreuk’ (louter administratieve boete), lijkt ons nodig. Tenslotte:
voor klasse 2 wordt de planning opgemaakt door het politieke vergunningverlenend orgaan, nl. het schepencollege, en worden de evaluaties zelf uitgevoerd door een ambtenaar van dat bestuur
voor klasse 1 wordt de planning opgemaakt door één ambtelijke adviesverlener, nl. de afdeling milieuvergunningen (AMV) en uitgevoerd door de hele groep adviesverleners, nl. de provinciale omgevingsvergunningscommissie (POVC), en niet door de vergunningverlener of haar ambtenaren (provincie)
Deze verschillen zijn bestuurskundig niet correct of in elk geval niet doordacht.
6 Verduidelijk rol gemeentelijke omgevingsambtenaar 6.1 Overleg met vakbonden in comité C1 moet nog gebeuren Over de aanwervingsvoorwaarden voor de omgevingsambtenaren moet nog overlegd worden met de vakbonden in onderhandelingscomité C1. Dit is een juridische verplichting voortvloeiend uit artikel 2 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen
10 februari 2015 - 7/12
tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel samen gelezen met artikel 3, §1 van het Koninklijk Besluit van 29 augustus 1985 tot aanwijzing van de grondregelingen.
6.2 Verduidelijk verhouding team versus individu Volgens de VVSG mag het voor de geldigheid van de eindbeslissing niet uitmaken welke soort omgevingsambtenaar een dossier heeft voorbereid en het verslag voor het college heeft ondertekend. Minstens in de toelichting bij het besluit moet dit geëxpliciteerd worden. Omgevingsambtenaren moeten gezamenlijk voldoende kennis hebben over milieu en ruimtelijke ordening (art. 9 decreet). Zoals nu zullen wellicht de meeste omgevingsambtenaren één van beide disciplines onder de knie hebben en zullen de meeste gemeenten meerdere omgevingsambtenaren in dienst hebben : minstens één gespecialiseerd in milieu en minstens één in ruimtelijke ordening. Bij de gemeenten leeft er onduidelijkheid of de deskundigheid kan worden betwist. Dat is relevant om te weten of één handtekening van één van beide soorten omgevingsambtenaren volstaat als de omgevingsvergunning zowel stedenbouwkundige als milieuaspecten met zich meedraagt, mits uit het dossier blijkt dat de betrokken ambtenaar heeft overleg met een ter zake deskundig personeelslid (bv. het verslag is afgerond door de milieuspecialist, maar hij heeft overlegd met zijn collega RO over de ruimtelijke toets van de aanvraag).
6.3 Intergemeentelijke waarnemende omgevingsambtenaar De tekst van het uitvoeringsbesluit zelf is aangepast zodat ook intergemeentelijke ambtenaren in aanmerking komen (art. 148), maar die wijziging is nog niet doorgevoerd in de motivering bij dat artikel: in het ‘Verslag aan de leden van de Vlaamse Regering’ is daar nog sprake van ‘personeelsleden van de gemeentelijke administratie’.
6.4 Lijst diploma’s Het is nog onduidelijk welke diploma’s in aanmerking komen om te bewijzen dat de omgevingsambtenaren voldoende kennis hebben van ruimtelijke ordening en milieu. De lijst moet ruim genoeg zijn zodat dit niet opnieuw knelpuntberoep nummer twee wordt bij de gemeenten zoals voor de stedenbouwkundige ambtenaar het geval was. De onduidelijkheid weegt vooral voor recent aangeworven milieuambtenaren waar nu geen diplomavereisten bestaan en waar het niet duidelijk is in hoeverre bestaande ambtenaren zonder het juiste diploma mogen blijven (zie volgende punt).
6.5 Overgangsmaatregel bestaande ambtenaren De regel ten voordele van bestaande ambtenaren in art. 146 § 2 is alleszins een afwijking op het aanwervingsniveau in § 1, eerste lid : terwijl nieuwe ambtenaren een diploma niveau A of niveau B + 5 jaar ervaring moeten hebben, mogen bestaande ambtenaren met slechts niveau B ongeacht ervaring of niveau C ook omgevingsambtenaar worden.
10 februari 2015 - 8/12
Of het ook een vrijstelling is voor de kennis van ruimte of milieu in art. 149, is niet duidelijk. Als het ook daarop een afwijking is, dan mogen bestaande ambtenaren ook omgevingsambtenaar worden zonder het juiste diploma (nu niet naar niveau, maar naar inhoud: geen ruimte of milieu) en zonder vijf jaar ervaring. Is het de bedoeling om t.v.v. al aanwezige ambtenaren niet alleen op het diplomaniveau maar ook op de kennisvereiste een afwijking te maken? Het aanwervingsniveau (art. 146) is duidelijk individueel, geldt voor elke omgevingsambtenaar afzonderlijk (en is verschillend geregeld voor gewestelijke omgevingsambtenaren – art. 145) De inhoudelijke kennisvereiste (art. 149) slaat daarentegen op de hele groep omgevingsambtenaren van een gemeente (art. 9 decreet) (en is identiek geregeld voor gemeentelijke en gewestelijke omgevingsambtenaren) Zo bv. mag het voor de geldigheid van de eindbeslissing niet uitmaken welke soort omgevingsambtenaar (ruimte of milieu-diploma of -ervaring) een dossier heeft opgevolgd en het verslag voor het college ondertekent. In de praktijk is het natuurlijk best dat bij dossiers waarin beide aspecten relevant zijn, beide soorten omgevingsambtenaren betrokken worden, maar juridisch is er geen verschil in bevoegdheid tussen beide soorten. (Artikel 150 over het overgangsexamen is dan weer duidelijk alleen een uitzondering op het diplomaniveau, en dit zowel voor gewestelijke als gemeentelijke omgevingsambtenaren.) De VVSG vraagt dat voor al aanwezige milieuambtenaren ook een afwijking wordt toegestaan op de diplomavereisten (onderwerk, niet alleen niveau) die niet gekend waren bij hun aanwerving. Artikel 149 (inhoud diploma) dient aangevuld met een § 2 zoals in artikel 146 (diplomaniveau).
6.6 Bestaande stedenbouwkundige ambtenaren : automatische aanstelling als omgevingsambtenaar? De tekst van het uitvoeringsbesluit geeft aan dat personeelsleden die al als gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar of als milieuambtenaar zijn aangesteld op de datum van de publicatie van het besluit tevens kunnen worden aangewezen als omgevingsambtenaar (art.146). De gemeenten staan inhoudelijk achter deze bepaling, maar vragen zich af of het per se nodig is dat dat deze ambtenaren, die soms al meer dan een decennium naar volle tevredenheid aangewezen zijn als stedenbouwkundig ambtenaar, opnieuw expliciet worden aangewezen. Voor gemeenten brengt zo’n herbevestigde aanwijzing ook extra werk met zich mee. De gemeenten vragen om de tekst aan te passen zodat personen die op de datum van de publicatie van het besluit aangesteld zijn als gemeentelijke stedenbouwkundige ambtenaar of gemeentelijke milieuambtenaar automatisch omgevingsambtenaar zijn, tenzij de gemeenteraad anders beslist.
10 februari 2015 - 9/12
7 Aanpassingen in de vergunningsprocedure 7.1 Bewijslast correcte aanplakking bij aanvrager De gemeenten vragen dat zij niet meer verantwoordelijk zijn en de bewijslast moeten dragen dat de aanvrager de affiche tijdens het openbaar onderzoek en de beroepstermijn correct heeft uitgehangen. De gemeenten vonden het een goede zaak dat in de eerste versie van het besluit (juni 2014) de verantwoordelijkheid en bewijslast bij de aanvrager wordt gelegd dat er een bekendmakingsaffiche heeft uitgehangen (dergelijke affiche is nodig tijdens het openbaar onderzoek en tijdens de beroepstermijn na een beslissing). Hierop is nu teruggekomen. De gemeenten vragen dat zij (zoals oorspronkelijk voorzien) niet meer verantwoordelijk zijn en niet langer de bewijslast moeten dragen voor hetgeen de aanvrager moet doen, nl. de affiche uithangen (art. 19 en 58). Bovendien wijst de praktijk uit dat het voor gemeenten niet doenbaar is om na te gaan of daadwerkelijk gedurende het hele openbaar onderzoek het affiche heeft uitgehangen. In ondergeschikte zin pleiten we ervoor dat niet alleen de omgevingsambtenaar maar eender welke andere gemeentelijke ambtenaar de taak kan krijgen om te “waken” over de aanplakking (art. 19 § 3 en 58 § 3). Het is immers geen inhoudelijke beslissing. Suggestie: “de secretaris of zijn gemachtigde”, waarin in de toelichting wordt verduidelijkt dat het ‘logischerwijs’ gaat om de omgevingsambtenaar is of een ander gemeentelijk personeelslid.
7.2 Organisatie informatievergadering is verantwoordelijkheid bevoegde overheid De gemeenten willen dat een informatievergadering wordt georganiseerd, voorgezeten en verlagen door de vergunningverlenende overheid. Is dat de gemeente, dan moet die ook een informatievergadering kunnen eisen buiten de verplichte gevallen. De gemeenten vinden dat de informatievergadering moet worden georganiseerd, voorgezeten en verslag worden gemaakt door de overheid die over de aanvraag beslist. Dat is niet altijd de gemeente (art. 24). Daarbij is het logisch dat beroep wordt gedaan op gemeentelijke infrastructuur ter plaatse, maar het is niet logisch de hele organisatorische voorbereiding bij de gemeenten te leggen. Het zal de transparantie van het proces naar buitenstaanders ten goede komen als een informatievergadering wordt voorgezeten door de overheid die uiteindelijk de beslissing voer het dossier zal nemen. Als het gemeentelijke niveau de bevoegde overheid is, moet het besluit de ruimte laten dat de gemeente een informatievergadering organiseert, ook al is dit decretaal volgens het type aanvraag niet verplicht. In het ontwerpbesluit is een informatievergadering verplicht bij MER/OVR-plichtige aanvragen, en niet mogelijk in andere gevallen (art. 24). Voor milieudossiers kan de gemeente op dit moment wel geval per geval beslissen dat een informatievergadering nuttig zou zijn (art. 18, § 1, al. 2 Vlarem I: “Op initiatief van het college van burgemeester en schepenen kan ook voor alle andere vergunningsplichtige
10 februari 2015 - 10/12
inrichtingen van klasse 1 of 2 een informatievergadering worden georganiseerd.’) We wensen die optie te behouden.
7.3 Geen herinvoering advies RO in al ontvoogde gemeenten De VVSG vraagt dat gesnoeid wordt in de soorten dossiers waarin de afdeling RO aan de gemeente advies moet geven, zodat in ontvoogde gemeenten geen adviesplichten ontstaan waar die er nu niet zijn. In het Vlaams regeerakkoord (p. 62) wordt aangekondigd: “We verruimen de methodiek van 1 geïntegreerd Vlaams advies – dat nu enkel toegepast wordt in de Omgevingsvergunning voor de complexe dossiers door middel van de Omgevingscommissie opdat dit ook voor eenvoudiger projecten mogelijk wordt. De Vlaamse adviesinstanties spreken met een stem. Vergunningvragers krijgen duidelijkere standpunten van de overheid. Vanzelfsprekend geldt dit enkel voor dossiers die een Vlaams advies behoeven. We maken een inventaris van de bestaande (bindende) adviezen en machtigingen en kijken of er hier nog efficiëntiewinsten kunnen geboekt worden. Vlaanderen past ook hier consequent het subsidiariteitsbeginsel toe.” In lijn hiermee, stellen we ons de vraag waarom de afdeling RO in zoveel gevallen een advies moet geven aan de gemeente (art. 34, § 2, 3°). De gemeenten menen dat dit advies in ontvoogde gemeenten geen meerwaarde biedt. Dergelijk advies kan wel verdedigbaar zijn (bv. nog gedurende zes jaar) voor nog niet ontvoogde gemeenten. Dit betekent niet dat de Vlaamse administratie op geen enkele manier nog haar kennis tot uiting kan brengen. Bv: op basis van art. 34, § 2, 3°, a), b) en c) wordt advies gevraagd aan de afdeling RO als er ook een MER (of een m.e.r.-ontheffing), een mobiliteitseffectenrapport en een ‘passende beoordeling’ vereist is. In die gevallen moeten ook de dienst MER, het departement Mobiliteit en Openbare Werken (MOW) resp. het agentschap natuur en bos (ANB) een advies geven (art. 28 decreet resp. art. 34, §§ 4 en 5 ontwerpbesluit). Wij menen dat zij voldoende deskundigheid heeft om de aanvraag te adviseren en het advies van de afdeling RO in dit geval geen meerwaarde heeft in ontvoogde gemeenten.
7.4 Dertig dagen tijd nodig voor advies in vereenvoudigde procedure De gemeenten vragen dat de adviestermijn in de vereenvoudigde procedure verlengd wordt van twintig naar dertig dagen, zonder de globale beslistermijn te wijzigen. Een vlotte beslissing is belangrijk, om zo de plannen van bedrijven en burgers niet onnodig te vertragen. De afgelopen jaren zijn de maximale termijnen waarin de overheid tot een beslissing moet komen dan ook verkort. De termijnen zijn momenteel krap, maar worden op enkele uitzonderingen na wel gehaald.
10 februari 2015 - 11/12
Als er al klachten zijn over de zgn. time-to-permit in Vlaanderen, dan gaan die meestal over het voor- en na-traject (MER, beroepsprocedures) en niet over het vergunningsproces in strikte zin (aanvraag – beslissing). Tijdswinst dient dan ook geboekt te worden in dat voor- en na-traject en niet opnieuw in het vergunningsproces in strikte zin. De gemeenten vragen wel dat de adviestermijn in de vereenvoudigde procedure verlengd wordt van twintig naar dertig dagen. (art. 85) In veel gemeenten is twintig dagen, ondanks een goede organisatie, niet haalbaar om een dossier op het college te behandelen. Dertig dagen is een redelijk minimum. Dit heeft geen impact op globale beslistermijn, wel op de verdeling van de tijd over de verschillende stappen binnen die termijn. Een verlenging van deze adviestermijn is voor gemeenten een tweesnijdend zwaard: zij zal enerzijds zelf meer tijd hebben om advies te geven aan de provincie of de Vlaamse overheid, maar zal anderzijds, wanneer zij zelf moet beslissen over een vereenvoudigd dossier, minder tijd hebben om de binnengekomen adviezen te verwerken. Een tijdig advies is des te belangrijker nu het ontbreken ervan automatisch ertoe leidt dat je geacht wordt een gunstig advies te geven en dat je geen beroep meer mag indienen (art. 26, al. 2 en 53, 4° decreet).
-*-
10 februari 2015 - 12/12