1
Opdracht 2 Je kunt zelf een gedicht kiezen. De teksten in het bronnenboek en de volgende gedichten zetten je al een beetje op weg. Als de gedichten van Gerrit Achterberg in hoofdstuk 2.3 niet behandeld zijn, kun je ze ook kiezen. Moederken (Guido Gezelle, 1830-1899) 1
5
10
15
20
‘t En is van u hiernederwaard, geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis, geen beeld van u gebleven. Geen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steene, ‘t en zij dat beeld in mij, dat gij gelaten hebt, alleene. o Moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven.
Woordverklaring • 2: hiernederwaard: hier op aarde • 4: geschreven: (misschien) gegraveerd • 10: lichtdrukmaal: foto (zelfgevormd woord) • 15: gelaten: nagelaten Uit: K. Stassijns & I. van Strijtem, 160 gedichten om uit het hoofd te kennen. Van Heer Halewijn tot Hugo Claus. Tielt: Lannoo, 2007.
Immortellen nr. 96 (Piet Paaltjens, pseudoniem van François Haverschmidt, 1835-1894) Als ik een bidder zie lopen, Dan slaat mij 't hart zo blij. Dan denk ik hoe hij ook weldra Uit bidden zal gaan voor mij. Uit: P. Paaltjens, Snikken en grimlachjes. Poëzie uit den studententijd. Bezorgd door R. Niewenhuys. Amsterdam: Querido, 1998.
2 Bij het doodsbed van een kind (Willem Elsschot, 1882-1960) 1
De aarde is niet uit haar baan gedreven toen uw hartje stil bleef staan, de sterren zijn niet uitgegaan en 't huis is overeind gebleven.
5
Maar al 't geklaag en dof gesnik, zelfs onder 't troostend koffiedrinken, het kon uw stem niet op doen klinken, noch licht ontsteken in uw blik.
Gij zult wel nimmermeer ontwaken, 10 want gij bleef roerloos toen de trap zo kraakte bij de stille stap des mans, die kwam om toe te maken. Ziet, lieve mensen, 't is volbracht, Wat gaan wij doen? Wij konden bidden, 15 dan blijf ik nog wat in uw midden, gij krijgt toch wel geen slaap vannacht. En heeft een uwer een ervaren en hooggeleerd en vruchtbaar brein: 20 hij zegge mij of 't waar kan zijn dat haar de wormen zullen sparen. Uit: W. Elsschot, Verzameld werk, Querido, Amsterdam, 1977.
Moeder (Willem Elsschot, 1882-1960) 1
Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten, zoals een pop waarin een hart zou kloppen, door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten. 5 Ik zie uw knoken door uw kaken steken en diep uw ogen in het hoofd gedrongen. En ik ben gans ontroerd en kan niet spreken, wanneer ge zegt 'kom zit aan tafel, jongen'. Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen 10 of gij de vensters wel hebt toegesloten. Gij kunt de mist niet uit uw hersens jagen. Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten. Daar in de verte wordt een put gegraven; ik hoor zo goed het ploffen van de kluiten. 15 En achter 't huis zie ik een schimme draven: hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten. – Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder. – Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte benen: hij is een vriend, een goede vriend, een broeder: 20 hij is niet ruw, hij wandelt op de tenen. Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen. Gij kunt gerust een onzevader lezen,
3 en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen dat gij geen kou vat en tevree zult wezen. Uit: W. Elsschot, Verzameld werk. Amsterdam: Querido, 1977.
De tuinman en de dood (P.N. Van Eyck, 1887-1954) 1
Een Perzisch Edelman: Vanmorgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik, Mijn woning in: ‘Heer, Heer, één ogenblik!
5
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot, Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood. Ik schrok, en haastte mij langs de andre kant, Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
10
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan, Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!’ – Vanmiddag – lang reeds was hij heengespoed – Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet. ‘Waarom’, zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt, ‘Hebt gij vanmorgen vroeg mijn knecht gedreigd?’
15
Glimlachend antwoordt hij: ‘Geen dreiging was 't, Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast, Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan, Die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan.’ Uit: G. Komrij, Lang leve de dood. Een bloemlezing in honderd en enige gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij, 2003.
4 Zo tedere schade als de bloemen vrezen (J.W.F. Werumeus Buning, 1891-1958) 1
Zo tedere schade als de bloemen vrezen Van zachte regen in de maand van mei, Zo koel en teder heeft uw sterven mij Schade gedaan, die nimmer zal genezen
5
Eens, toen wij na de nacht tezaam verrezen Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij Wisten die lange nacht de regen, ik noch gij Konden van teerheid immermeer genezen
10
Gij hebt de witte en rode rozenbladen Gebeurd in uwe smalle hand, – zij vielen Vochtig en sidderen weer in ’t diepe gras. Hoe zal dan ’t hart van even tedere schade Genezen, nu om u de rozen vielen, Nu uwe handen stil zijn, diep in ’t gras. 6
Uit: H. Warren (red.), Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie. Amsterdam/Leuven: Meulenhoff/Kritak, 1994 .
Bij een sterfbed (Marnix Gijsen, 1899-1984) 1
5
10
15
Dat wij allen aan dit leven kleven lijk een oester aan haar schelp, lijk aan de tepel der leeuwin de weke welp, doet dat mij beven? Of is het dat oud en diep verdriet om de dag die heengaat, om een bron die in zand vervliet, om Oedipus die ons blind en knagend verlaat? Gele dood, stomme dood, elke porie wordt een wonde, ik bloed zwijgend, langzaam uit. Mijn zoetste ketens, vlees en geest, hebt gij weer plots ontbonden. Ik ben uw buit, ik ben uw buit. Uit: C. Buddingh’ & E. van Vliet (red.), Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, Deel 1. Amsterdam / Antwerpen: Elsevier / Manteau, 1982.
5 Het einde (J.J. Slauerhoff, 1898-1936) 1
5
Vroeger toen 'k woonde diep in ‘t land, vrat mij onstilbaar wee; zoals een gier de lever, want ik wist: geen streek geeft mij bestand, en 'k zocht het ver op zee.
10
Maar nu ik ver gevaren heb en lag op de oceaan alleen, waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen niet boren door de kimmen heen, voel ik het trekken als een eb
15
naar 't verre, vaste, bruine land ... Nu weet ik: nergens vind ik vree, op aarde niet en niet op zee, pas aan die laatste smalle ree van hout in zand. Uit: J.J. Slauerhoff, Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, Samengesteld door K. Lekkerkerker. Nijgh & Van Ditmar, 1984².
De gestorvene (Ida Gerhardt, 1905-1997)
5
Zevenmaal om de aarde te gaan, als het zou moeten op handen en voeten; zevenmaal, om die éne te groeten die daar lachend te wachten zou staan. Zevenmaal om de aarde te gaan.
10
Zevenmaal over de zeeën te gaan, schraal in de kleren, wat zou het mij deren, kon uit de dood ik die éne doen keren. Zevenmaal over de zeeën te gaan – zevenmaal, om met zijn tweeën te staan.
1
Uit: G. Komrij, Lang leve de dood. Een bloemlezing in honderd en enige gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij, 2003.
Sotto voce (M. Vasalis, 1909-1988) 1
5
10
Zoveel soorten van verdriet, ik noem ze niet. Maar één, het afstand doen en scheiden. En niet het snijden doet zo'n pijn, maar het afgesneden zijn. Nog is het mooi, 't geraamte van een blad, vlinderlicht rustend op de aarde, alleen nog maar zijn wezen waard. Maar tussen de aderen van het lijden niets meer om u mee te verblijden: mazen van uw afwezigheid,
6 bijeengehouden door wat pijn en groter wordend met de tijd. Arm en beschaamd zo arm te zijn. 4
Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichte. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 2011 .
De dood (M. Vasalis, 1909-1988)
5
De Dood wees mij op kleine, interessante dingen: dit is een spijker – zei de Dood – en dit een touw. Ik zie hem aan, een kind. Hij is mijn meester omdat ik hem bewonder en vertrouw, de Dood.
10
Hij wees mij alles: dranken, pillen, pistolen, gaskraan, steile daken, een bad, een scheermes, een wit laken 'zomaar' – voor als ik eens zou willen de dood.
1
15
En vóór hij ging, gaf hij me nog een klein portretje. 'Ik weet niet, of je 't al vergeten was, het komt misschien nog wel te pas voor als je eens niet meer zou willen sterven, maar wie let je?' zei de Dood. 4
Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 2011 .
Sub finem (M. Vasalis, 1909-1988) 1
5
En nu nog maar alleen het lichaam los te laten – de liefste en de kinderen te laten gaan alleen nog maar het sterke licht het rode, zuivere van de late zon te zien, te volgen – en de eigen weg te gaan. Het werd, het was, het is gedaan. 4
Uit: M. Vasalis, Verzamelde gedichten. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 2011 .
7 Ik denk (Bert Schierbeek, 1918-1996) 1
5
ik denk als het regent laat ze niet nat worden en als het stormt vat ze geen kou en ik denk ook dat ik dat denken niet helpt
10
want je wordt nooit meer nat noch vat je een kou want het regent noch waait ooit meer voor jou Uit: C. Buddingh’ & E. van Vliet (red.), Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, Deel 1. Amsterdam / Antwerpen: Elsevier / Manteau, 1982.
Voor een dag van morgen (Hans Andreus, 1926-1977) 1
5
10
15
20
Wanneer ik morgen doodga, vertel dan aan de bomen hoeveel ik van je hield. Vertel het aan de wind, die in de bomen klimt of uit de takken valt, hoeveel ik van je hield. Vertel het aan een kind. dat jong genoeg is om het te begrijpen. Vertel het aan een dier, misschien alleen door het aan te kijken. Vertel het aan de huizen van steen, vertel hel aan de stad, hoe liet ik je had. Maar zeg het aan geen mens. Ze zouden het niet geloven. Ze zouden niet willen geloven dat alleen maar een man alleen maar een vrouw, dat een mens een mens zo liefhad als ik jou. Uit: K. Stassijns & I. van Strijtem, 160 gedichten om uit het hoofd te kennen. Van Heer Halewijn tot Hugo Claus. Tielt: Lannoo, 2007.
8 Uitvaart (Riekus Waskowsky, 1932-1977) 1
5
De Here had deze keer weer eens genomen en met grote droefenis hadden wij kennis gegeven en vertrokken wij om 2 uur van het sterfhuis. In de eerste volgauto's zwijgend de mannen: iets van aartsvaders hadden ze – hoewel de meesten toch maar gewoon kantoorbediende waren. Daarna onder troosteloze hoeden de vrouwen, in het volle ornaat van de trieste frigiditeit die recht op een stoel in de hemel geeft.
10 Maar waarom reed daarachter nu dat rode autootje met die luid zingende chinees? Uit: G. Komrij, Lang leve de dood. Een bloemlezing in honderd en enige gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij, 2003.
Mijn vader (Paul Snoek, 1933-1981) 1
Mijn vader was een uitvinder. Op een morgen vond hij een vlinder uit, die hij vergat te doen vliegen, ja vliegen.
5
Toen ging hij dood, mijn vader en daar zaten wij met die vlinder van 16 ton 325 kg opgescheept. Maar god zij dank,
een dichter kocht hem af, 10 en leerde hem vliegen. Hij leerde hem het vliegen. En werkelijk, de vlinder vloog. De vlinder, het mooiste insect vloog zich letterlijk dood. Uit: G. Komrij, Lang leve de dood. Een bloemlezing in honderd en enige gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij, 2003.
Johnson brothers ltd (Rutger Kopland, 1934-2012) 1
5
vroeger toen mijn vader nog groot was, in de uitpuilende zakken van zijn jas gevaarlijk gereedschap, in zijn pakken de geuren van geplozen touw en lood, achter zijn ogen de onbegrijpelijke wereld van een man, een gasfitter eerste klas zei moeder, hoe anders heb ik mij moeten voelen vroeger toen hij de deuren sloot voor haar en mij.
9 10 Nu is hij dood, ben ik ineens zo oud als Hij, blijkt tot mijn verbazing dat ook in hem Verval was ingebouwd. In zijn agenda zie ik Afspraken met onbekenden, aan zijn muur Kalenders met labyrinten van gasleidingen, 15 Op de schoorsteen het portret van Een vrouw in Parijs, zijn vrouw, de onbegrijpelijke Wereld van een man. Kijkend in het porseleinen fonteintje uit De dertiger jaren met de twee lullige leeuwen: Johnson Brothers Ltd, hoog in het dood20 Stille huis het droevige sloffen van moeder, Jezus Christus vader, komen de tranen Om nu en om toen, vloeien ze samen In het lood van de zwanenhals, Niet meer te scheiden van de druppels Uit het koperen kraantje met cold. Uit: R. Kopland, Verzamelde gedichten (1966-1999). Amsterdam: Van Oorschot, 1999.
Allerzielen (Willem Wilmink, 1936-2003) 1
5
Soms loopt er door een drukke straat ineens een oude kameraad of reisgenoot. Je weet zodra je hem begroet: het kan niet dat ik hem ontmoet, want hij is dood.
Eerst ben je nog een tijd verbaasd omdat die levende toch haast die dode was. 10 Heb je de zaak dan afgedaan, dan komt er weer zo'n dode aan, met flinke pas. Thuis van het dodencarnaval zie je de spiegel in de hal, 15 je schrik is groot: die man daar in het spiegelglas, met die bekende regenjas, was die niet dood? Uit: G. Komrij, Lang leve de dood. Een bloemlezing in honderd en enige gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij, 2003.
10 Oom Karel: een familiefilmpje (J. Bernlef, °1937) 1
5
Vanmiddag een familiefilmpje gezien. Oom Karel niets vermoedend in een bootje bij Loosdrecht. Drie weken later was hij dood, niet meer vatbaar voor celluloid. Hoe goed zou het zijn een filmpje van zijn sterven te bezitten als operateur zijn laatste adem af te draaien vertraagd het stollen van zijn blik, het vallen van die hand langs de ijzeren bedkant nog eens en nog eens te vertonen.
Of op topsnelheid, zodat het doodgaan van Oom Karel iets vrolijks krijgt, een uitgelaten dans op een krakend bed, 10 de omhelzing van een onzichtbare vrouw die teruggedraaid hem wakker kust; de ogen worden weer blik, kijken in de lens, de hand wijst. Oom Karel leeft, Oom Karel is dood. Uit: C. Buddingh’ & E. van Vliet (red.), Poëzie is een daad van bevestiging. Amsterdam / Brussel: Elsevier, 1978.
Dood (Eddy Van Vliet, 1942-2002) 1
Dood. Heb geen angst. Talm niet voor mijn deur. Kom binnen. Lees mijn boeken. In negen van de tien kom je voor. Je bent geen onbekende.
Hou mij niet voor de gek met kwalen waarvan niemand de namen durft te noemen. Leg mij niet in een bed tussen kwijlende kinderen die van ouderdom niet weten wat ze zeggen. Klop mij geen geld uit de zak 10 voor nutteloze uren in chique klinieken. 5
Veeg je voeten en wees welkom. Uit: G. Komrij, Lang leve de dood. Een bloemlezing in honderd en enige gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij, 2003.
Weggaan (Anton Korteweg, ° 1944) 1
5
Als een auto die lang in de regen gestaan heeft optrekt en wegrijdt, blijft waar hij stond achter een plek die zich van de rest van de straat onderscheidt, even nog, tot hij ook nat is en niet afzonderlijk meer bestaat. Dat is wat blijft als je weggaat. Uit: A. Kortweg, Voor de goede orde. Amsterdam: Meulenhoff, 1988.
11 Mijn zoon (Anna Enquist, °1945) 1
5
10
Mijn zoon stormt door het huis, een roffel op de trap. Hij is zichzelf een motor. Het lied dat in hem leeft ontsnapt hem soms. Ik hoor hem zingen op de gang en zwijg. ‘s Nachts is hij bang, hij twijfelt aan zichzelf, aan ons, de wereld. Ik neem hem in mijn arm en zonder spreken vaag ik de oorlog weg en kinderkanker mijn eigen dood, het monster van de tijd. Ik lieg hem voor en red hem tot wij beiden slapen in gesloten veiligheid Partner (Lévi Weemoedt, pseudoniem van I.J. van Wijk, °1948) Een kuil, een kist, een condolatie: ach, het blijft de beste LAT-relatie …! Uit: Lévi Weemoedt, Van harte beterschap. Kleine trilogie der treurigheid. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1982.
Solve et coagula (Eva Gerlach, °1948) 1
Toen je die bloedneus had weet je nog wel, dat het niet meer ophield, je zat bij de wasbak, hoofd voorovergevouwen, ‘loop ik nou helemaal leeg?’ en ik zag je daar zitten,
5
het was alsof ik je nooit meer zou durven aanraken, of je meteen zou oplossen in de werkelijkheid als goud in koningswater als ik je ook maar het minste beetje zou aaien;
10
natuurlijk moest je nog lang niet dood, dat wist ik best, maar hij die de liedjes zingt voor de hazen en beren waarin hij vertelt hoe hij ze heeft geschoten, was juist begonnen het jouwe te maken, ik kon het horen in mijn hoofd, pieng, pong, de eerste, voorzichtige tonen.
15
Uit: Y. T’Sjoen (red.), De tegenstrijdige generatie. Dichters van de jaren zeventig. Amsterdam: Meulenhoff, 2011.
12 Een zoon van niemendal (Luuk Gruwez, °1953) 1
5
Sterven was het snelste wat je deed: van zoveel vlees had ik verwacht dat het kilo per kilo overleed met veel vertoon en variété Eén stuip volstond, en dat was dat.
Je lichaam was je lievelingsplek. Het kon heel stijlvol vadsig zijn. Je ging alleen om te bewijzen hoe het gelijk van vaders is 10 en hoe het ongelijk van lijken. Voor afscheid had je geen talent. Nog pest je mij vanuit je kist met al je trots, verkeerd belegd in mij, een zoon van niemendal: 15 een ziekte met vier poten en een kop. Ik moest het altijd beter doen, nooit goed in woede en in moed, zelfs onderdanig aan je lijk: dat waardig lijk dat vader bleef 20 en waar geen gram van rest. Uit: Y. T(Sjoen (red.), De tegenstrijdige generatie. Dichters van de jaren zeventig. Amsterdam: Meulenhoff, 2011.
K. 1. Duel (Luuk Gruwez, °1953) 1
5
Kanker, boze, trotse, nukkige meneer, u die de grootste rokkenjager bent en gretig mensenlijven tatoeëert, ik ken nog wel een betere buit: een beeldig ding, alom geliefd, dat jong is en straks kinderen wil. Sla die desnoods maar aan de haak, maar knabbelt u toch niet aan haar.
Zij die hier stil naast mij 10 te slapen ligt, heeft mannetjes met vingers in haar vel die haar van binnen driftig strelen. Haar lijf: verschrikkelijk bordeel. Die borsten, botten, lymfen, longen 15 vind ik zelf ook wel om te stelen. Wij moeten als markiezen duelleren. En als u wint, oké, laat mij creperen. Uit: Y. T(Sjoen (red.), De tegenstrijdige generatie. Dichters van de jaren zeventig. Amsterdam: Meulenhoff, 2011.
13 Troost (Bart Chabot, °1954) 1
5
– zeg trouwens hoe is 't eigenlijk met je moeder? – mijn moeder? wist je dat dan niet? o die is al weer een paar jaar dood
10
maar we hebben d'r op video Uit: G. Komrij, Lang leve de dood. Een bloemlezing in honderd en enige gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij, 2003.
Je as danste een moment op de zuidenwind (Pieter Boksma, ° 1956) 1
Je as danste een moment op de zuidenwind en loste op boven het duin, als een traan in zee. Ik had het niet verwacht, maar het viel me mee: als ik hier voortaan kom, adem ik je immers in.
5
Zal ik dan ook de geuren weer opsnuiven van je haren, je parfum en je warme schoot? Je mond zo lang nadat ik naar je toe boog voor een laatste kus, en wat was hij zuiver.
10
Nu kus ik lucht en zon en wind en wolk, een sprietje gras, een veertje aan een tak, maar ook de langste en de scherpste doorns, en prikkeldraad en een gebroken glas, opdat ik bloeden zal, mijn lieveling, tot de hele mensheid van je zingt. Uit: P. Boskma, Doodsbloei. Amsterdam: Prometheus, 2010.
14 Die-hard (Ingmar Heytze, °1970) Hij stierf in het harnas was me dat lachen bij de crematie Uit: G. Komrij, Lang leve de dood. Een bloemlezing in honderd en enige gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij, 2003.
Klassiek Requiem (Kris Pint, ° 1981) 1
5
10
15
Ik heb gezien hoe je stierf op dit papier aan een kanker van twijfel met kale troost als chemotherapie die niet helpen wou Een dichter sprak van rouw en enkele zwartgeklede zinnen droegen je ten grave Nu zijn er tenslotte slechts lettergrepen waar vroeger je vingers streelden witregel waar ooit je lach Uit: G. Komrij, De 21ste eeuw in 185 gedichten. Amsterdam: De Bezige Bij, 2010.