VERMOGENSRECHT
NOVEMBER 2011
I. Nieuwe wetgeving I.1 Wettelijke rente I.2 Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 BW (Stb. 2011, 272)
II. Jurisprudentie II.1 Partiële nietigheid - HR 17 juni 2011, LJN BQ1677 (Van Sundert / Gemeente Breda) II.2 Verjaring rechtsvordering tot schadevergoeding en onrechtmatige overheidsdaad - HR 24 juni 2011, LJN BQ2312; RvdW 2011/802 (Chipshol / Staat) II.3 Wettelijke rente niet analoog toegepast bij aansprakelijkheid wegens onrechtmatig beslag - HR 8 juli 2011, LJN BQ1823; NJ 2011/309 (Forward / Huber c.s.) II.4 Conformiteitsregeling bij koop ook van toepassing op goodwill; verjaring vernietigingsbevoegdheid raakt ook nadeelsopheffing - HR 8 juli 2011, LJN BQ5068; RvdW 2011/907 (IJsseloevers / De Jong) II.5 Verkeersaansprakelijkheid – HR 8 juli 2011, LJN BP6996; NJ 2011/307 (Zürich Versicherungsgesellschaft en Bax / Van Gemert) II.6 Verbintenis tot niet-doen is niet hoofdelijk - HR 8 juli 2011, LJN BQ0593; NJ 2011/308 (Jurrius c.s. / Dobbelaar) II.7 Kosten bestuursdwang; abstracte schadebegroting - HR 8 juli 2011, LJN BQ4372; NJ 2011/464 (Gemeente Den Haag / Perdaems) II.8 Positief contractsbelang en ontbinding - HR 8 juli 2011, LJN BQ1684; RvdW 2011/905 (G4 / Hanzevast) II.9 Formele rechtskracht van besluit sluit schadevergoeding wegens wanprestatie niet uit HR 8 juli 2011, LJN BP3057; NJ 2011/463 (Etam / Gemeente Zoetermeer) II.10 Geen expliciete afspraken maar toch een bepaalde rechtsverhouding? - HR 2 september 2011; LJN BQ3876; RvdW 2011/1041 (Van den Eijnde c.s / Fuchs c.s.) II.11 Verkrijgende verjaring van registergoed na inbezitneming op grond van verkoop
zonder levering - HR 9 september 2011, LJN BQ5989; RvdW 2011/1065 (Muller q.q. / Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard) II.12 Is rechterlijke matiging van een (boete)beding dat niet kwalificeert als een boetebeding ex artikel 6:91 BW mogelijk? - HR 16 september 2011, LJN BQ8098; RvdW 2011/1106 (Subat / Garage Kost) II.13 Correctie debitering bij stornering is slechts boekhoudkundig – HR 16 september 2011, LJN BQ8732; RvdW 2011/1105 (SNS / Pasman q.q.) II.14 Opzegging duurovereenkomst en mededingingswet – HR 16 september 2011, LJN BQ2213; RvdW 2011/1104 (Batavus / Vriend's Tweewielercentrum Blokker) II.15 Verjaring en splitsing van vorderingen – HR 23 september 2011, LJN BQ8449; NJ 2011/432 (Schlarmann / Spektrum Financieringen B.V.)
I. Nieuwe wetgeving I.1 Wettelijke rente Het percentage van de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW is per 1 juli 2011 verhoogd van 8 % naar 8,25 % (zie ook Nieuwsbrief Vermogensrecht 2011/02)
I.2 Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 BW (Stb. 2011, 272) Het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is vastgesteld op 1 januari 2012 (Staatsblad 2011, 340 van 8 juli 2011; zie ook Nieuwsbrief Vermogensrecht 2011/02)
II. Jurisprudentie II.1 Partiële nietigheid - HR 17 juni 2011, LJN BQ1677 (Van Sundert / Gemeente Breda) De door een Gemeente aan een koper van grond opgelegde verplichting om met de afnemers van de door de koper te bouwen woningen een koop-aannemingsovereenkomst te sluiten naar het model van de Stichting Garantie Instituut Woningbouw leent zich naar haar aard niet voor splitsing in een geldig en een ongeldig deel. Indien het model mede verplichtingen bevat ten aanzien van onderwerpen waaromtrent de Gemeente op grond van artikel 122 Woningwet geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht kan verrichten, is de contractuele verplichting tot het sluiten van overeenkomsten naar dat model (als zodanig) nietig op de voet van artikel 3:40, lid 2 BW. De Gemeente Breda verkoopt grond aan Van Sundert, onder de verplichting voor Van Sundert om op de verkochte grond woningen te bouwen. De op de overeenkomst tussen de Gemeente en Van Sundert toepasselijke algemene voorwaarden bepalen, voor zover hier van belang, (in
artikel 3.9) dat de koper (Van Sundert) verplicht is om als verkoper van de door hem te bouwen woningen met de kopers van die woningen een koop-aannemingsovereenkomst te sluiten naar het model van de Stichting GIW. De Garantie- en Waarborgregeling van het GIW bevat ondermeer (i) garantienormen en -termijnen, (ii) gedetailleerde technische eisen voor verwarmings- en warmwaterinstallaties en (iii) een insolventiewaarborg en een arbitrageregeling. Van Sundert, althans het bouwbedrijf waaraan hij de grond heeft doorverkocht en waarvan hij directeur en (indirect) enig aandeelhouder is, heeft de woningen verkocht aan derden zonder gebruikmaking van het GIW-model. De Gemeente spreekt Van Sundert aan tot betaling van de overeengekomen contractuele boete. De rechtbank heeft de vordering van de Gemeente afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de Gemeente alsnog (ten dele) toegewezen. Daartoe heeft het hof ondermeer overwogen dat de hiervoor met (i) en (ii) aangeduide onderwerpen uit de GIW-regeling onderwerpen zijn die ook in het Bouwbesluit geregeld zijn; in de GIW-regeling worden ten aanzien van deze onderwerpen evenwel strengere en/of nadere eisen gesteld dan waarin is voorzien in het Bouwbesluit. Volgens het hof brengt artikel 122 Woningwet mee dat de Gemeente dergelijke aanvullende en/of strengere eisen niet privaatrechtelijk kan stellen. Een en ander brengt het hof ertoe om artikel 3.9 van de algemene voorwaarden van de Gemeente op grond van het bepaalde in artikel 3:40, lid 2 BW nietig te achten, voor zover het gaat om de met (i) en (ii) aangeduide onderwerpen; voor zover het gaat om het met (iii) aangeduide onderwerp stond het de Gemeente, aldus het hof, evenwel vrij om aanvullende eisen te stellen en in zóverre staat artikel 122 Woningwet niet aan geldigheid van artikel 3.9 van de algemene voorwaarden in de weg, en is Van Sundert, door geen koop-aannemingsovereenkomsten met de afnemers te sluiten naar het model van de Stichting GIW, wél toerekenbaar tekortgeschoten. Op het cassatieberoep van Van Sundert oordeelt de Hoge Raad dat het hof de aard van de onderhavige contractuele verplichting van Van Sundert heeft miskend. Het beding van artikel 3.9 van de algemene voorwaarden dat Van Sundert verplicht met de kopers van door hem te bouwen woningen een koop-aannemingsovereenkomst te sluiten naar het model van de Stichting GIW kan niet worden gesplitst in een geldig en een nietig deel. Het gaat er namelijk niet om of de voorgeschreven modelovereenkomst zich voor splitsing in delen leent, maar of de verplichting tot het sluiten van de modelovereenkomst (als zodanig) nietig is wegens strijd met artikel 122 Woningwet. De door het hof aangenomen nietigheid van het beding ten aanzien van bepaalde onderwerpen brengt de nietigheid van het beding in zijn geheel mee. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en doet de zaak zelf af door het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen.
II.2 Verjaring rechtsvordering tot schadevergoeding en onrechtmatige overheidsdaad HR 24 juni 2011, LJN BQ2312; RvdW 2011/802 (Chipshol / Staat) Chipshol, een gebiedsontwikkelaar in de Schipholregio, koopt in 1990 het Groenenbergterrein aan. Dit terrein ligt naast en in het verlengde van het einde van Aalsmeerbaan en heeft ten tijde van de aankoop een agrarische bestemming die door B en W van Haarlemmermeer (de Gemeente) in bedrijfsdoeleinden kan worden gewijzigd. In 1994-1995 wordt in de
Planologische Kernbeslissing Schiphol (PKB Schiphol) het rijksbeleid met betrekking tot de externe veiligheid rond Schiphol vastgesteld en worden aan de uiteinden van de banen externe veiligheidszones ingesteld waarbinnen een bouwverbod geldt en vestiging van nieuwe bedrijven wordt verboden. Ter implementatie van dit beleid wijzigen de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (de Ministers) de aanwijzing van het luchtvaartterrein van Schiphol (het A-besluit) en geven zij een aanwijzing op grond van artikel 26 Luchtvaartwet en artikel 37 WRO. Chipshol stelt beroep hiertegen in en in juli 1998 verklaart de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het beroep tegen het A-besluit gegrond. Begin 1997 zijn inmjddels de externe veiligheidszones en contouren rond Schiphol definitief vastgesteld en is een deel van het Groenenbergterrein binnen deze zones komen te liggen. De Ministers verzoeken de Gemeente het externe veiligheidsbeleid op te nemen in de bestemmingsplannen. In het kader van de heroverweging van het A-besluit die plaats vond ingevolge de in juli 1998 door de Raad van State gedane uitspraak, zijn bij beslissing op bezwaar van 15 juni 1999 de externe veiligheidszones in het Abesluit opgenomen. Ook hiertegen stelt Chipshol beroep in. In 1999 vindt ook de eerste vijfjaarlijkse evaluatie plaats van het berekeningsmodel waar de vaststelling van de externe veiligheidszones op gebaseerd is. Uit die evaluatie blijkt dat de risico's ten gevolge van het luchtverkeer geringer zijn dan was aangenomen bij het opstellen van de PKB-Schiphol en Chipshol verzoekt de Gemeente een ontwerp tot wijziging van de bestemming van het Groenenbergterrein in bedrijfsdoeleinden ter inzage te leggen. Reagerende op dit ontwerp, heeft de inspecteur van Ruimtelijke Ordening West op 5 april 2000 gesteld dat naar zijn mening, als het gebied inderdaad in de veiligheidszone ligt, met het veiligheidsbeleid rekening gehouden moet worden en dat de vestiging van nieuwe bedrijven niet is toegestaan. In juli 2000 beperkt de Gemeente de wijziging tot dat deel van het Groenenbergterrein dat buiten de externe veiligheidszones ligt. Bij uitspraak van 8 augustus 2000 oordeelt de Raad van State dat bij de beperking van de wijziging vast stond dat de oorspronkelijke risicoberekeningen te hoog waren uitgevallen en dat de Gemeente de beslissing om de desbetreffende zones desondanks onder het veiligheidsbeleid te laten vallen dus niet met de nodige zorgvuldigheid had voorbereid. Vervolgens verklaart de Raad van State bij uitspraak van 5 december 2001 het beroep van Chipshol met betrekking tot de aanwijzing (gedeeltelijk) gegrond aangezien de definitieve vaststelling in de bestemmings- en streekplannen aan de hand van de meest recente gegevens plaatsvindt en daaruit mogelijk kan resulteren dat handhaving van het veiligheidsbeleid niet langer gebaseerd kan worden op de PKB-Schiphol. Chipshol dagvaardt de Staat voor de rechtbank en vordert (i) dat voor recht wordt verklaard dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld bij de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid rondom Schiphol en (ii) dat de Staat wordt veroordeeld de dientengevolge door haar geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft beide vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daarbij heeft het hof onder meer overwogen dat de omstandigheid dat de Raad van State het beroep van Chipshol gegrond had verklaard, de daaropvolgende beslissing(en) van de Minister weliswaar jegens Chipshol onrechtmatig maakt voor zover deze betrekking hadden op de oorspronkelijk gehanteerde externe veiligheidszones, maar dat de onrechtmatigheid van die beslissing(en) op zichzelf niet
voldoende grond biedt voor de door Chipshol gevorderde verklaring voor recht dat de Staat zonder meer bij de uitvoering van zijn externe veiligheidsbeleid rondom Schiphol jegens haar onrechtmatig gehandeld zou hebben. Het hof heeft het betoog van Chipshol dat zij in juli 2000 (toen de Gemeente de agrarische bestemming handhaafde) nog niet bekend was met de schade, waardoor het beroep van de Staat op verjaring ongegrond zou zijn, verworpen en geoordeeld dat de vordering van Chipshol tot schadevergoeding wegens onrechtmatigheid van de beslissing op bezwaar van 15 juni 1999 was verjaard. In cassatie bekrachtigt de Hoge Raad het arrest van het hof. De Hoge Raad bevestigt het uitgangspunt van het hof dat voor het bekend zijn van de schade, als criterium voor verjaring, niet is vereist dat de precieze omvang daarvan vaststaat maar dat voldoende is dat de mogelijkheid van schade is komen vast te staan (zie ook in de Conclusie A-G mr. Spier de verwijzing naar HR 9 oktober 2009, LJN BJ4850; RvdW 2009/1153). In cassatie is niet bestreden dat het Chipshol vanaf juli 2000 duidelijk was dat zij schade zou lijden door het niet kunnen ontwikkelen van de bewuste strook. De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof dat Chipshol vanaf 8 augustus 2000, de datum waarop de bestreden beslissing werd vernietigd, daadwerkelijk in staat was om haar vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatigheid van de beslissing op bezwaar van 15 juni 1999 in te stellen, dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft en dat dat oordeel ook toereikend is gemotiveerd. Nu de aansprakelijkstelling van de Staat door Chipshol op 6 maart 2006 had plaatsgevonden, was de schadevergoedingsvordering op dat moment verjaard en kon dus ook geen verwijzing naar de schadestaatprocedure volgen.
II.3 Wettelijke rente niet analoog toegepast bij aansprakelijkheid wegens onrechtmatig beslag - HR 8 juli 2011, LJN BQ1823; NJ 2011/309 (Forward / Huber c.s.) Huber c.s. legt ten laste van Forward (een stichting administratiekantoor) conservatoir beslag op aandelen in Forward N.V. De vordering waarvoor beslag is gelegd, wordt afgewezen. Door het beslag heeft Forward de aandelen niet kunnen leveren aan een koper. Die koper zou een koopprijs betalen die gelijk is aan het eigen vermogen. De betaling van die koopprijs wordt dus vertraagd. Forward stelt Huber c.s. aansprakelijk. De rechtbank en het hof hebben de vordering tot schadevergoeding afgewezen omdat niet is onderbouwd dat Forward schade heeft geleden. Forward is immers weliswaar de koopsom misgelopen, maar daar staat tegenover dat zij gerechtigd is gebleven tot het extra rendement dat Forward N.V. heeft kunnen behalen. Het hof heeft overwogen dat artikel 6:119 BW noch rechtstreeks, noch analoog kan worden toegepast in deze situatie. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Artikel 6:119 strekt ertoe de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt. De schuldeiser hoeft dus enerzijds niet te bewijzen enige schade te hebben geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de hem toekomende geldsom, maar hij kan anderzijds geen hogere vergoeding vorderen indien zijn schade meer dan het fixum zou belopen (HR 14 januari 2005, LJN AR0220; NJ 2007/481). In deze bepaling ligt dus in meer dan één opzicht een afwijking besloten van het uitgangspunt dat de schuldeiser zijn werkelijk geleden schade vergoed dient te krijgen. De uitzonderlijke aard van de bepaling verzet zich zowel tegen ruime
uitleg daarvan als tegen analoge toepassing. De in een geval als dit verschuldigde schadevergoeding moet worden berekend door, overeenkomstig het uitgangspunt, met elkaar te vergelijken de situatie waarin de schuldeiser als gevolg van de beslaglegging daadwerkelijk verkeert, en de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als het beslag niet was gelegd en gehandhaafd.
II.4 Conformiteitsregeling bij koop ook van toepassing op goodwill; verjaring vernietigingsbevoegdheid raakt ook nadeelsopheffing - HR 8 juli 2011, LJN BQ5068; RvdW 2011/907 (IJsseloevers / De Jong) De Jong verkoopt in 2001 zijn notarispraktijk aan IJsseloevers. De overnamesom bestaat grotendeels uit goodwillvergoeding. Op 28 december 2004 laat de raadsman van IJsseloevers aan De Jong weten dat de belastingdienst een onderzoek heeft ingesteld naar ontoelaatbare fiscale constructies waarover De Jong heeft geadviseerd. Eind 2004 en eind 2005 legt de belastingdienst naheffingsaanslagen op aan voormalige cliënten van De Jong. Zowel De Jong als IJsseloevers wordt door diverse voormalige cliënten van De Jong aansprakelijk gesteld. IJsseloevers vordert terugbetaling van de goodwillvergoeding op grond van non-conformiteit en – in hoger beroep – via nadeelsopheffing ex artikel 6:230 BW in verband met dwaling. Daarnaast vordert IJsseloevers schadevergoeding op grond van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. Het hof heeft de vorderingen afgewezen. In cassatie is van belang dat de vorderingen die steunen op non-conformiteit door het hof zijn afgewezen omdat de wettelijke regeling van de koopovereenkomst blijkens de artikelen 7:1 en 7:47 slechts zou zien op zaken en vermogensrechten en IJsseloevers niet voldoende heeft onderbouwd waarin de goodwill belichaamd zou zijn. De vordering gebaseerd op dwaling was volgens het hof verjaard omdat IJsseloevers de feiten blijkens de brief van 28 december 2004 toen reeds kende maar pas eind 2008 een beroep op dwaling heeft gedaan. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. Bij de verkoop van een onderneming, waarbij partijen voor de bepaling van de koopsom rekening hebben gehouden met aan de onderneming verbonden goodwill (meerwaarde) doordat zij een waarde aan de onderneming hebben toegekend die uitgaat boven de som van de individueel gewaardeerde activa en passiva, kan een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst ook bestaan indien de overgedragen onderneming (niet wat betreft de activa maar) wat betreft de goodwill niet beantwoordt aan hetgeen de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten (artikel 7:17). Ook indien de goodwill zelf niet aangemerkt kan worden als een zaak of vermogensrecht in de zin van artikel 7:1 en 7:47, staat dat aan toepassing van artikel 7:17 niet in de weg. Het gaat bij laatstgenoemde bepaling immers om de vraag of de verkochte onderneming, bestaande in het geheel van activa en passiva zoals bij de koopovereenkomst omschreven, een bepaalde kwaliteit of eigenschap mist die door partijen tot uitdrukking was gebracht in de goodwill als aan de onderneming toegekende meerwaarde. De klacht dat de verjaring van een vernietigingsvordering (artikel 3:52) niet tevens verjaring van de vordering tot nadeelsopheffing (artikel 6:230) meebrengt, faalt. Blijkens laatstgenoemde bepaling kan de rechter "in plaats van de vernietiging uit te spreken", de gevolgen van de overeenkomst wijzigen ter opheffing van het nadeel dat de tot vernietiging bevoegde bij instandhouding van
de overeenkomst lijdt. Daarmee is beoogd het veel ingrijpender middel van de vernietiging achterwege te laten, indien de gevolgen van de rechtshandeling ter opheffing van het nadeel gewijzigd kunnen worden. Daarbij past dat de mogelijkheid om een wijziging van de gevolgen van de overeenkomst te vorderen niet meer bestaat, als de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst is verjaard. De Hoge Raad merkt op dat, evenals een beroep in rechte op een vernietigingsgrond te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering (artikel 3:51 lid 3), ook een beroep in rechte op de wijzigingsmogelijkheid te allen tijde kan worden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende rechtsvordering; dat is in deze zaak evenwel niet aan de orde.
II.5 Verkeersaansprakelijkheid – HR 8 juli 2011, LJN BP6996; NJ 2011/307 (Zürich Versicherungsgesellschaft en Bax / Van Gemert) Een door Van Gemert en een door Bax bestuurde auto komen op een met verkeerslichten beveiligde kruising met elkaar in botsing. Van Gemert vordert schadevergoeding van Bax en diens verzekeraar Zürich. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft daarentegen Bax en Zürich wel aansprakelijk gehouden voor een deel van de schade van Van Gemert. Het heeft daarbij geoordeeld dat onmogelijk beide bestuurders groen licht gehad kunnen hebben en dat niet vast staat en niet vastgesteld kan worden wie van beide bestuurders door rood licht is gereden. Het hof heeft dit oordeel bereikt op grond van zijn waardering van de verklaringen van Van Gemert, Bax en twee anderen, afgelegd tijdens een voorafgaand aan deze procedure gehouden voorlopig getuigenverhoor. Daarbij heeft het hof onder meer overwogen dat het geen reden heeft om aan de verklaring van de ene of de andere partij of getuige meer of minder gewicht toe te kennen. Het hof heeft voorts overwogen dat, waar niet vastgesteld kan worden dat het licht voor Bax op rood stond, het er in het kader van de beoordeling van de eventueel aan Bax te verwijten gedragingen voor gehouden moet worden dat het licht voor Bax op groen stond. Het hof is vervolgens tot het oordeel gekomen dat niettemin geoordeeld moet worden dat Bax onvoldoende heeft opgelet en onvoldoende voorzichtig en daarmee gevaarzettend het kruisingsvlak waarop Van Gemert zich al bevond, is opgereden, dat Bax daarmee een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had behoren te onthouden, en dat hij daarom heeft gehandeld in strijd met artikel 5 WVW (1994) zodat hij op de voet van artikel 6:162 BW aansprakelijk is jegens Van Gemert. Bij het eigen-schuld-verweer van Bax, heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat Van Gemert door groen licht is gereden. Het is vervolgens tot een waardering van de wederzijds gemaakte fouten gekomen, aldus, dat het rijgedrag van Bax voor 65% heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en het rijgedrag van Van Gemert voor 35%. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Hij overweegt dat nu het oordeel van het hof erop neerkomt dat geen van de partijen het bewijs heeft geleverd met betrekking tot de vraag welke partij door rood licht is gereden, het hof mocht volstaan met de door hem gegeven motivering. Het hof behoefde niet (nader) te motiveren waarom het bij zijn oordeel dat niet vaststaat dat Van Gemert door rood licht is gereden, is afgeweken van het oordeel van de rechtbank. Met
betrekking tot het beoordelingskader voor (onder meer) de vraag of Bax aansprakelijk is, stelt de Hoge Raad voorop, dat in het onderhavige geval dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aansprakelijkgestelde (in dit geval Bax) door groen licht is gereden, maar dat uit die enkele omstandigheid niet zonder meer volgt dat deze gedaagde niet aansprakelijk is voor de schade. Indien gedaagde (in dit geval Bax) onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, volgt uit de artikelen 5 WVW 1994 en artikel 6:162 BW dat hij wel degelijk aansprakelijk is tegenover de eiser (in dit geval Van Gemert). Bij de beantwoording van de vraag of dit inderdaad zo is, moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van gevallen als het onderhavige dient de rechter in dat verband, naast de veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheid dat gedaagde door groen is gereden, mee te wegen: (a)
het verkeersgedrag van partijen onmiddellijk voorafgaand aan de aanrijding, waarbij van
belang is (i) of gedaagde een concrete aanleiding had om verdacht te zijn op de mogelijkheid dat eiser het voor hem op rood staande stoplicht zou negeren en de kruising zou oprijden, en (ii) de snelheid van beide automobilisten en de afstand die zij beiden tot de desbetreffende kruising hadden op het moment waarop zij elkaar opmerkten; (b)
de overzichtelijkheid van die kruising; en
(c)
of ter plaatse mede waarschuwingsborden waren geplaatst.
Indien op grond van de desbetreffende afweging moet worden geoordeeld dat gedaagde aansprakelijk is tegenover eiser voor de door hem als gevolg van de aanrijding geleden schade, kan vervolgens de vraag aan de orde komen of de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de eiser kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:101. Bij beantwoording van die vraag moet ook ten aanzien van eiser ervan worden uitgegaan dat deze door groen licht is gereden. De Hoge Raad merkt, onder verwijzing naar zijn arrest HR 17 november 2006, LJN AY9749; RvdW 2006/1076 op dat stelplicht en bewijslast van de feitelijke grondslag van een eigen-schuld-verweer immers op gedaagde rusten. Aldus geldt voor beide partijen dat de gevolgen van het ongeval slechts voor hun rekening komen voor zover zij, bij het (hypothetische) uitgangspunt dat zij door groen licht zijn gereden, verkeersgedrag hebben vertoond dat die toerekening wettigt. Tot slot overweegt de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 4 mei 2001, LJN AB1426; NJ 2002/214, dat de waardering van de wederzijds gemaakte fouten in het kader van de beoordeling van het eigen-schuldverweer, zich grotendeels onttrekt aan beoordeling in cassatie omdat zij in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten van de rechter. De in het middel bepleitte regel dat in een situatie als waarvan in dit geding sprake is, moet worden uitgegaan van een schuldverdeling van 50/50, vindt geen steun in het recht.
II.6 Verbintenis tot niet-doen is niet hoofdelijk - HR 8 juli 2011, LJN BQ0593; NJ 2011/308 (Jurrius c.s. / Dobbelaar) Jurrius c.s. leveren in 1997 een perceel aan hun dochter en haar echtgenoot, Dobbelaar. De bomen op het perceel zouden eigendom blijven van Jurrius c.s. en overeengekomen werd dat over het rooien afspraken gemaakt zouden worden. De bomen worden zonder toestemming van Jurrius c.s. gerooid. Jurrius c.s. spreken Dobbelaar aan tot schadevergoeding. Het hof heeft de vordering toegewezen. Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat op Dobbelaar en de dochter van Jurrius c.s. een hoofdelijke verplichting rustte. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. Van een hoofdelijke verbintenis is sprake als de schuldenaren zich tegenover de schuldeiser hebben verbonden dezelfde prestatie te verrichten. Zoals in artikel 6:7 lid 2 BW is bepaald, bevrijdt nakoming door één van de hoofdelijk verbonden schuldenaren, ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser. Voor het geval de schuldenaren zich verbonden hebben tot een niet-doen, volgt daaruit dat deze verbintenis geen hoofdelijke verbintenis is in de zin van artikel 6:6. De omstandigheid dat de ene schuldenaar zich overeenkomstig zijn verbintenis gedraagt tegenover de schuldeiser, bevrijdt immers niet zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser.
II.7 Kosten bestuursdwang; abstracte schadebegroting - HR 8 juli 2011, LJN BQ4372; NJ 2011/464 (Gemeente Den Haag / Perdaems) Bij het bepalen van de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan aangezegde bestuursdwang, komt aan het betrokken bestuursorgaan grote beleidsvrijheid toe, binnen de grenzen die de eisen van evenredigheid en proportionaliteit stellen. De kosten van de toegepaste bestuursdwang kunnen op de overtreder verhaald worden, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Bij de beoordeling van de redelijkheid is de inhoud van het bestuursdwangbesluit niet van belang. Voor wat betreft de bij toepassing van bestuursdwang veroorzaakte schade, behoeft het enkele feit dat de beschadigde zaak ná de toepassing van de bestuursdwang verder beschadigd is geraakt of verloren gegaan is door een latere, aan de overtreder toe te rekenen oorzaak, de rechter er niet van te weerhouden om de door de overtreder als gevolg van de beschadiging geleden schade abstract te berekenen. De Gemeente Den Haag zendt aan Perdaems een aanschrijving tot bestuursdwang, waarin is aangekondigd, kort gezegd, dat, indien Perdaems weigert vrijwillig te verhuizen naar een nieuwe standplaats, de Gemeente de woonwagen van Perdaems op grond van artikel 61 Woningwet (oud) op kosten en voor risico van Perdaems zal verplaatsen naar een standplaats op een ander woonwagencentrum. Uiteindelijk wordt de woonwagen van Perdaems in opdracht van de Gemeente verplaatst. Ter verhaal van kosten brengt de Gemeente aan Perdaems een bedrag in rekening van EUR 224.803,--. Omdat de woonwagen van Perdaems is verplaatst samen met de woonwagens van andere overtreders, in één vol-continue operatie dag en nacht, met bijstand van de ME en binnen korte tijd, zijn de aan Perdaems (naar rato) in rekening gebrachte kosten hoger dan zij zouden zijn geweest, indien alleen de woonwagen van Perdaems zou zijn verplaatst. Bij de verplaatsing is aan de woonwagen van Perdaems voorts schade toegebracht, die door een deskundige is begroot op een bedrag van
EUR 219.067,10. Na de verplaatsing is de woonwagen, na ontbinding van de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats wegens huurachterstand, uiteindelijk gesloopt, terwijl Perdaems na de verplaatsing de woonwagen bovendien had moeten aanpassen aan de nieuwe standplaats. De Gemeente heeft terzake van de kosten van de toegepaste bestuursdwang een dwangbevel uitgevaardigd. Perdaems doet verzet tegen de tenuitvoerlegging van het uitgevaardigde dwangbevel en vordert daarnaast vergoeding van de aan zijn woonwagen toegebrachte schade. De rechtbank heeft het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel ongegrond verklaard en de vordering van Perdaems tot vergoeding van schade toegewezen. Het hof heeft het verzet alsnog gegrond verklaard, voor zover met het dwangbevel een hoger bedrag dan EUR 102.139,96 werd ingevorderd, en het vonnis van de rechtbank voor het overige bekrachtigd. In verband met de kosten van de bestuursdwang heeft het hof onder meer overwogen dat de kosten die de Gemeente heeft gemaakt omdat zij de woonwagens van de andere bewoners tegelijkertijd wilde verplaatsen, weliswaar zijn gemaakt om het desbetreffende terrein in één keer te ontruimen, maar niet in zodanig direct verband staan met het verplaatsen van de enkele woonwagen van Perdaems, dat zij redelijkerwijs onder de aanschrijving tot bestuursdwang kunnen worden gebracht. In verband met de door Perdaems gevorderde schadevergoeding heeft het hof overwogen dat tussen partijen vaststaat dat de verplaatsing schade aan de woonwagen heeft veroorzaakt, en vervolgens geoordeeld dat het feit dat later vérdergaande schade is toegebracht (door de sloop) of dat Perdaems na de beschadiging bereid was zijn woonwagen aan de (nieuwe) standplaats aan te passen, niet meebrengt dat de eerdere schade door de verplaatsing niet meer heeft bestaan. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof op het punt van de kosten van de bestuursdwang maar verwerpt de klachten tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de schadevergoeding. De Hoge Raad stelt voorop, dat ingevolge artikel 5:25 Awb de kosten van bestuursdwang voor rekening van de overtreder komen, tenzij zij redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Van dit laatste kan volgens de Hoge Raad, met verwijzing naar jurisprudentie van de ABRS, onder meer sprake zijn, indien (i) de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt te maken valt; (ii) het algemeen belang bij het ongedaan maken in die mate is betrokken dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene moeten komen en (iii) de hoogte van de kosten daartoe aanleiding geeft. Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat bij het bepalen van de wijze waarop toepassing aan aangezegde bestuursdwang wordt gegeven, aan het betrokken bestuursorgaan grote beleidsvrijheid toekomt, binnen de grenzen die de eisen van evenredigheid en proportionaliteit stellen. En ten slotte overweegt de Hoge Raad dat het kennelijke oordeel van het hof dat het bestuursdwangbesluit de omvang van de verhaalbare kosten bepaalt – het hof overwoog immers dat bepaalde kosten redelijkerwijs niet onder de aanschrijving konden worden gebracht - , onjuist is, aangezien voor de vraag of de redelijkheid meebrengt dat niet alle gemaakte kosten op de overtreder worden verhaald, de inhoud van het besluit niet van belang is. Voor wat betreft het oordeel van het hof over de schadevergoeding overweegt de Hoge Raad dat in dat oordeel besloten ligt dat het hof in het door de Gemeente gestelde geen aanleiding gevonden heeft om de door Perdaems als gevolg van de
beschadiging van zijn woonwagen geleden schade niet abstract te begroten. Volgens de Hoge Raad geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in het licht van de latere, aan Perdaems toe te rekenen sloop van de woonwagen, en is het niet onbegrijpelijk.
II.8 Positief contractsbelang en ontbinding - HR 8 juli 2011, LJN BQ1684; RvdW 2011/905 (G4 / Hanzevast) Hanzevast en G4 hebben langdurig onderhandeld over de koop door Hanzevast van een aantal kantoren in Euroborg. Daarbij zijn door partijen over en weer voorstellen gedaan. Bij brief van 29 juli 2005 laat Hanzevast aan G4 onder meer weten dat als er al er een koopovereenkomst tussen partijen zou zijn, G4 ernstig tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst. Bijgevolg ontbindt Hanzevast de koopovereenkomst. G4 begint een procedure en stelt dat de ontbinding door Hanzevast niet terecht is en dat Hanzevast tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst. Daarbij vordert G4 een bedrag aan schade, bestaande onder meer uit gederfde winst omdat de koopovereenkomst met Hanzevast niet is uitgevoerd. Hoewel het hof G4 volgt in haar opvatting dat de door Hanzevast uitgebrachte ontbindingsverklaring ten onrechte is geschied, en Hanzevast tekort is geschoten in de koopovereenkomst, heeft het hof de schadevergoedingsvordering van G4 afgewezen. Het hof heeft daartoe overwogen dat (i) de door G4 gevorderde schade berust op "het niet doorgaan van de overeenkomst", (ii) de koopovereenkomst volgens de eigen stellingen van G4 niet rechtsgeldig door Hanzevast is ontbonden, terwijl G4 de overeenkomst ook niet zelf heeft ontbonden en evenmin omzetting als bedoeld in artikel 6:87 BW heeft plaatsgevonden, (iii) de door G4 gevorderde schade slechts toewijsbaar is wanneer de overeenkomst niet meer bestaat dóórdat zij is ontbonden, (iv) in dat geval artikel 6:277 lid 1 grondslag biedt voor vergoeding van het positief contractsbelang en (v) zonder ontbinding een toereikende grondslag ontbreekt voor een vergoeding van die schade, mede omdat de tekortschietende wederpartij, zolang niet is ontbonden, haar verzuim ingevolge artikel 6:86 kan zuiveren. G4 gaat in cassatie, en met succes; de Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. De Hoge Raad stelt een viertal punten voorop. In de eerste plaats wordt vooropgesteld dat volgens de parlementaire geschiedenis bij artikel 6:265 een niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring nietig is. Daarmee is volgens de Hoge Raad geen nietigheid in de zin van artikel 3:40 bedoeld, maar is bedoeld dat een nietgerechtvaardigde ontbindingsverklaring niet het daarmee beoogde rechtsgevolg heeft en op zichzelf niet tot ontbinding van de overeenkomst leidt. In de tweede plaats wordt vooropgesteld dat indien de wederpartij de gerechtvaardigdheid van de ontbindingsverklaring bestrijdt, zij in beginsel daarmee ook bestrijdt het met de ontbindingsverklaring beoogde rechtsgevolg. De rechter zal dan bij declaratoir vonnis over die gerechtvaardigdheid moeten oordelen. Beslist de rechter dat de ontbindingsverklaring gerechtvaardigd was, dan staat daarmee vast dat deze tot het daarmee beoogde rechtsgevolg heeft geleid, zoals geregeld in de artikelen 6:270 en 6:271. Beslist de rechter daarentegen dat de ontbindingsverklaring niet gerechtvaardigd was, dan staat daarmee in beginsel niet alleen vast dat de overeenkomst partijen nog steeds bindt, maar óók dat de ontbindingsverklaring
heeft geleid tot verzuim van de partij die deze verklaring aflegde. In de derde plaats wordt vooropgesteld dat partijen zich naar aanleiding van een nietgerechtvaardigde ontbindingsverklaring zodanig tegenover elkaar kunnen gedragen dat daarin een nadere, tot beëindiging van de overeenkomst strekkende, beëindigingsovereenkomst ligt besloten. Daarnaast kan het beroep op het voortbestaan van de overeenkomst afstuiten op artikel 6:248 lid 2. De wederpartij kan voorts bestrijden dat de ontbindingsverklaring gerechtvaardigd was, maar zich erbij neerleggen dat degene die de ongerechtvaardigde ontbindingsverklaring heeft uitgebracht de overeenkomst niet meer uitvoert; de wederpartij zal dan ook van haar zijde de overeenkomst niet (verder) uitvoeren. In een zodanig geval ziet de wederpartij weliswaar af van haar recht op nakoming, maar dat betekent niet zonder meer dat zij daarmee ook haar rechten prijsgeeft die voortvloeien uit de niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring. Tot slot wordt vooropgesteld dat artikel 6:277 strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat ook de schade die door de ontbinding wordt veroorzaakt en die bij keuze van andere rechtsmiddelen niet zou zijn geleden, voor vergoeding in aanmerking komt. Hiermee werd het in oudere vakliteratuur wel verdedigde standpunt verworpen dat ontbinding de schuldeiser slechts recht zou geven op vergoeding van schade die het gevolg was van de wanprestatie van de schuldenaar, maar niet van de ontbinding zelf. Artikel 6:277 stelt echter wat betreft de schadeplichtigheid van de tekortschietende schuldenaar geen andere of verdergaande eisen dan voortvloeien uit artikel 6:74. Ook in laatstgenoemde bepaling ligt dus besloten dat (ook) de schade die het gevolg is van het niet (verder) uitvoeren van de overeenkomst, daaronder begrepen het zogenoemde positief contractsbelang, vergoed moet worden door de schuldenaar wiens verzuim heeft geleid tot het niet (verder) uitvoeren van de overeenkomst. Tegen de achtergrond van een en ander overweegt de Hoge Raad vervolgens dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat schade wegens "het niet doorgaan van de overeenkomst" waarmee kennelijk is gedoeld op het feit dat de overeenkomst (wederzijds) niet verder is uitgevoerd - slechts toewijsbaar is wanneer de overeenkomst is ontbonden. Weliswaar is volgens de Hoge Raad op zichzelf juist dat de vordering van een partij bij een wederkerige overeenkomst tot vergoeding van het positief contractsbelang op de grond dat haar wederpartij als schuldenaar in verzuim verkeert, kan afstuiten op het in artikel 6:86 besloten recht op zuivering van het verzuim van die wederpartij. Maar indien deze laatste van de mogelijkheid tot zuivering van haar verzuim geen gebruik heeft gemaakt (zoals ten aanzien van Hanzevast het geval is), kan zij aan de vordering tot vergoeding van het positief contractsbelang niet tegenwerpen dat de overeenkomst niet is ontbonden.
II.9 Formele rechtskracht van besluit sluit schadevergoeding wegens wanprestatie niet uit - HR 8 juli 2011, LJN BP3057; NJ 2011/463 (Etam / Gemeente Zoetermeer) Indien de overheid een zogenaamde bevoegdhedenovereenkomst heeft gesloten waarbij zij zich heeft verplicht tot het nemen van een bepaald besluit, en zij te dien aanzien vervolgens wanprestatie pleegt, staat het de wederpartij vrij bij de burgerlijke rechter schadevergoeding te vorderen. De formele rechtskracht van een door de overheid genomen besluit staat niet in de weg aan de mogelijkheid dat de burgerlijke rechter oordeelt dat het besluit niet beantwoordt
aan de overeenkomst. Etam sluit een overeenkomst met de Gemeente Zoetermeer met betrekking tot de koop door Etam van grond van de Gemeente op het industrieterrein Dwarstocht, ten behoeve van de realisatie van een distributiecentrum, factory outlet en kantoren. In deze overeenkomst zijn tevens afspraken opgenomen over geluidshinderkwesties en de bestrijding en voorkoming daarvan. Volgens Etam heeft de Gemeente in strijd met deze afspraken in het bestemmingsplan Oosterheem woonbebouwing mogelijk gemaakt op kortere afstand van de uitrit van het Etam-complex dan overeengekomen. Etam spreekt de Gemeente aan tot schadevergoeding wegens wanprestatie. De rechtbank en het hof hebben de vordering van Etam afgewezen. Het hof heeft daartoe geoordeeld dat het bestemmingsplan Oosterheem (en de bouwvergunningen voor de aldaar gelegen woningen) jegens Etam formele rechtskracht hebben verkregen, zodat uitgangspunt moet zijn dat het bestemmingsplan en de bouwvergunningen in overeenstemming zijn met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen, waaronder ook het vertrouwensbeginsel. De juistheid van het gebruik van de door het hof in de overeenkomst voor de Gemeente aanwezig geachte beleidsruimte, had Etam desgewenst aan de orde kunnen stellen in een met voldoende waarborgen omgeven bestuursrechtelijk traject. Onder deze omstandigheden verzet het beginsel van de formele rechtskracht zich tegen (hernieuwde) beoordeling door de burgerlijke rechter, aldus het hof. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof. De Hoge Raad stelt voorop, dat, voor zover de overeenkomst ten aanzien van het bestemmingsplan Oosterheem een verplichting meebrengt om bepaalde publiekrechtelijke bevoegdheden op een bepaalde wijze uit te oefenen, de overeenkomst - in zoverre - het karakter van een zogenaamde bevoegdhedenovereenkomst heeft, welke soort overeenkomst een gemengd privaatrechtelijk en bestuursrechtelijk karakter heeft. Indien de wederpartij van de overheid nakoming van de uit een dergelijke overeenkomst voortvloeiende verplichting tot het nemen van een besluit wenst, dient zij zich tot de bestuursrechter te wenden, als de rechter die bevoegd is ten aanzien van het besluit. Wenst de wederpartij evenwel schadevergoeding wegens wanprestatie, dan is de burgerlijke rechter de bevoegde rechter en kan de wederpartij zich steeds onmiddellijk tot de burgerlijke rechter wenden, ook indien zij schadevergoeding wenst in plaats van nakoming. De bestuursrechter toetst niet, kort gezegd, of de overheid wanprestatie heeft gepleegd, maar of er reden is het besluit te vernietigen wegens strijd met de wet of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (waaronder in voorkomend geval het vertrouwensbeginsel). De toetsing door de bestuursrechter wordt niet alleen bepaald door uitleg van de overeenkomst (en de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen van de wederpartij) maar ook door regels van publiekrecht en in voorkomend geval de bij het besluit betrokken belangen van derden en het algemeen belang. Vernietiging van een besluit door de bestuursrechter verplicht alleen tot vergoeding van de door het besluit geleden schade, niet tot vergoeding van schade ten gevolge van wanprestatie. Bovendien is beroep bij de bestuursrechter zonder zin voor de wederpartij die schadevergoeding wegens wanprestatie verlangt, in die gevallen, waarin de bestuursrechter niet toekomt aan een oordeel over de gestelde strijd met de overeenkomst, zoals indien de bestuursrechter vernietigt op een andere grond dan wanprestatie of indien de bestuursrechter niet vernietigt in verband met de belangen van derden of het algemeen
belang. Op grond van een en ander oordeelt de Hoge Raad dat de formele rechtskracht van het besluit niet in de weg staat aan de mogelijkheid dat de burgerlijke rechter oordeelt dat het besluit niet beantwoordt aan de overeenkomst, aangezien de formele rechtskracht weliswaar betekent dat het besluit voor rechtmatig moet worden gehouden, maar niet dat de overheid haar verplichtingen uit de overeenkomst is nagekomen.
II.10 Geen expliciete afspraken maar toch een bepaalde rechtsverhouding? - HR 2 september 2011, LJN BQ3876; RvdW 2011/1041 (Van den Eijnde c.s / Fuchs c.s.) Bij het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst of expliciete afspraken tussen partijen, moet aan de hand van alle overige omstandigheden en aanwijzingen beoordeeld worden of er vanaf enig moment een bepaalde rechtsverhouding bestaat. In deze zaak bestond geen schriftelijke overeenkomst van maatschap maar rees, gezien de feitelijke situatie tussen partijen, de vraag of er desondanks toch van een maatschap sprake was. Daarnaast ontwikkelde zich de oorspronkelijke feitelijke situatie zodanig dat tevens de vraag rees of een rechtsverhouding in de loop van de tijd zonder nadere overeenkomst (of nadere expliciete afspraken) van karakter kan veranderen. De vader van Van den Eijnde voerde van oudsher een dierenartsenpraktijk in de vorm van een B.V. De B.V. had een aantal dierenartsen in dienst. Vanaf 1987 is de juridische structuur van de dierenartsenpraktijk aan vele veranderingen onderhevig geweest. Onder andere kreeg de B.V. de functie van een beheersmaatschappij, richtte een aantal werknemers eigen B.V.s op en kwamen onderling verschillende samenwerkingsverbanden tot stand. Het uiteindelijke samenwerkingsverband bestond uit verweerders in cassatie, Fuchs c.s. aan de ene kant, en Van den Eijnde c.s. aan de andere kant. Het geschil dat tussen partijen is ontstaan betrof de juridische kwalificatie van dit samenwerkingsverband en de daarop gebaseerde financiële aanspraken. Het hof heeft vooropgesteld dat onvoldoende vaststond dat sprake was van expliciete afspraken waaruit zou blijken dat partijen de intentie hadden een maatschapsovereenkomst te sluiten. Met dat uitgangspunt moet volgens het hof vervolgens aan de hand van alle overige omstandigheden en aanwijzingen beoordeeld worden of er vanaf enig moment een maatschap bestond. Daarbij heeft het hof de door de rechtbank in haar vonnis aangegeven algemene kenmerken en elementen van een maatschap onderschreven en geoordeeld dat er inderdaad van een maatschapsovereenkomst sprake is geweest. De Hoge Raad bekrachtigt het arrest van het hof en bevestigt daarmee dat de beoordeling van de afzonderlijke elementen van een overeenkomst in de sleutel staat van de vraag of uit de feiten en omstandigheden van het desbetreffende geval kan worden afgeleid dat sprake is van een feitelijke situatie die duidt op het bestaan van die bepaalde overeenkomst en van een daarop gerichte wil van partijen. Hieraan voegt de Hoge Raad toe dat een verandering in de aanvankelijke rechtsverhouding tussen partijen mogelijk is zonder dat tussen hen een specifieke nieuwe overeenkomst is gesloten. Het oordeel of een dergelijke ontwikkeling heeft
plaatsgevonden moet aan hoge motiveringseisen voldoen.
II.11 Verkrijgende verjaring van registergoed na inbezitneming op grond van verkoop zonder levering - HR 9 september 2011, LJN BQ5989; RvdW 2011/1065 (Muller q.q. / Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard) Indien bij verkoop van een registergoed wordt afgesproken dat levering wordt uitgesteld en de koper het goed alvast voor de realisering van zijn plan in gebruik mag nemen, leidt dit niet noodzakelijkerwijs slechts tot houderschap voor de koper - zodat dit ingevolge artikel 3:111 BW in beginsel niet kan worden veranderd in bezit - maar kan onder omstandigheden sprake zijn van verkrijging van bezit door inbezitneming (artikel 3:113) - welk bezit, zelfs indien het te kwader trouw is, ingevolge de artikelen 3:105, lid 1 jo. 3:306 kan leiden tot eigendom. Bij schriftelijke overeenkomst d.d. 27 december 1972 verkopen X en Y een gedeelte van een kadastraal perceel (agrarische) grond en water aan (de rechtsvoorganger van) het Hoogheemraadschap. Blijkens de koopovereenkomst is de koop geschied voor het uitvoeren van een plan tot verbetering van de waterbeheersing. In de overeenkomst is voorts uitdrukkelijk bepaald dat de koper het recht heeft het gekochte in gebruik te nemen zodra hij dat voor de uitvoering van het plan nodig heeft en dat van de verkoop en koop een notariële akte van transport zal worden opgemaakt zodra de koper zulks zal verkiezen. (De rechtsvoorganger van) het Hoogheemraadschap neemt het gekochte perceelsgedeelte direct na de koop in gebruik door daarop een gemaal op te richten, bestrating aan te brengen en het te omheinen. Op 18 januari 1973 wordt de koopprijs voldaan. De akte van levering wordt nooit gepasseerd. In 1998 verkoopt X het (gehele) kadastrale perceel aan C. B.V., welke het perceel op haar beurt doorverkoopt en (op 2 februari 2004) levert aan B. B.V. B verkoopt (na kadastrale splitsing) een gedeelte opnieuw door en behoudt zelf het andere deel. B vordert in de onderhavige procedure tegen het Hoogheemraadschap een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van het door haar behouden perceel; het Hoogheemraadschap vordert in reconventie een verklaring voor recht dat het door verjaring eigenaar is geworden van het door hem nader aangeduide perceelsgedeelte. De rechtbank heeft de vordering van B in conventie afgewezen en die van het Hoogheemraadschap in reconventie toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap het litigieuze stuk grond als toekomstig eigenaar in bezit heeft genomen in de zin van de artikelen 3:112 en 113, door direct na het sluiten van de overeenkomst en vooruitlopend op de levering, het perceel te omheinen, te bestraten en daarop een gemaal te realiseren; door het plaatsen van de omheining was het ook voor een ieder duidelijk dát de rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap het stuk grond in bezit genomen had, terwijl de inbezitneming bovendien had plaatsgevonden met instemming van de eigenaar van het perceel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het oordeel van de rechtbank geheel onderschreven. Het hof heeft hieraan onder meer nog toegevoegd dat de aankoop met het oog op de bouw van een gemaal, direct gevolgd door de ingebruikneming met toestemming van de verkopers en door de daadwerkelijke bouw, objectief bezien aangemerkt dient te worden als uiterlijk zichtbare inbezitneming en het houden van een goed voor zichzelf (als
bedoeld in artikel 3:107, lid 1 jo. 3:108). Het betoog van B dat slechts sprake was van houderschap, omdat, àls de koop niet gevolgd wordt door juridische levering, de koper (in beginsel) nooit bezitter kan worden, heeft het hof als "te algemeen" en onvoldoende onderbouwd verworpen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Naar het oordeel van de Hoge Raad kunnen zich gevallen voordoen dat de koper krachtens rechtsverhouding met de verkoper jegens deze gerechtigd is om zich, vooruitlopend op de levering, de feitelijke macht daarover te verschaffen en deze op zodanige wijze uit te oefenen dat naar de in het verkeer geldende opvattingen de koper moet worden beschouwd als bezitter van het verkochte. In het onderhavige, concrete geval heeft het hof volgens de Hoge Raad aangenomen dat onder de gegeven omstandigheden sprake was van verkrijging van het bezit door inbezitneming door de rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap, en wel nu (i) deze rechtsvoorganger zich in alle opzichten en ook naar buiten toe, als rechthebbende op het goed ging gedragen, (ii) hij zulks deed met instemming van verkopers, in afwachting van de levering, en (iii) een en ander geschiedde met het in de koopovereenkomst genoemde doel van de koop, te weten het uitvoeren van het plan tot verbetering van de waterbeheersing.
II.12 Is rechterlijke matiging van een (boete)beding dat niet kwalificeert als een boetebeding ex artikel 6:91 BW mogelijk? - HR 16 september 2011, LJN BQ8098; RvdW 2011/1106 (Subat / Garage Kost) Geldt het matigingsrecht van de rechter ook in het geval van een (boete)beding dat niet kwalificeert als een boetebeding ex artikel 6:91 BW? Deze bepaling merkt als boetebeding aan ieder beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of een andere prestatie te voldoen, ongeacht of dit strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan. Stichting Uitvoering Bodemsanering Amovering Tankstations (Subat) voert bodemsaneringen uit van verkooppunten van motorbrandstoffen conform de zogeheten 'Subat-regeling'. Deze regeling houdt in dat de bodemsanering door Subat in principe wordt uitgevoerd zonder kosten voor de locatie-eigenaar en onder toepassing van haar Algemene Voorwaarden tot bodemsanering. Garage Kost is eigenaresse van een verkooppunt van motorbrandstoffen en heeft met Subat een overeenkomst tot bodemsanering gesloten. Garage Kost verkoopt vervolgens het verkooppunt aan A B.V., een exploitatiemaatschappij. Voor zover hier van belang, bepaalt artikel 13 van de Algemene Voorwaarden, bij wijze van anti-speculatiebeding, dat als het verkooppunt binnen 10 jaar na het sluiten van de overeenkomst tot bodemsanering wordt verkocht, de eigenaar de saneringskosten op verzoek van Subat zal vergoeden voor zover die kosten niet meer bedragen dan de waardevermeerdering van dat verkooppunt ten gevolge van de sanering. Naar de toepasselijke berekeningsmaatstaven betekent dit in het geval van Garage Kost een met Subat te verrekenen bedrag van EUR 74.874. Wanneer betaling van dat bedrag uitblijft, dagvaardt Subat Garage Kost. De rechtbank heeft de vordering van Subat toegewezen. In hoger beroep heeft het hof met toepassing van de matigingsbevoegdheid ex artikel 6:94 lid
1 het door Garage Kost verschuldigde bedrag vastgesteld op EUR 25.000. Artikel 6:94 lid 1 bepaalt dat de rechter, op verlangen van de schuldenaar en als dit klaarblijkelijk door de billijkheid wordt geëist, de bedongen boete kan matigen met dien verstande dat hij de schuldeiser niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet. Van dit arrest gaat Subat in cassatie. Subat komt daarbij op tegen het oordeel van het hof dat artikel 13 van de Algemene Voorwaarden weliswaar geen boetebeding is in de zin van artikel 6:91 maar wel kan worden aangemerkt als een 'oneigenlijk boetebeding' waarop de matigingsbevoegdheid van artikel 6:94 lid 1 analoog van toepassing zou zijn. Subat komt in cassatie voorts met een motiveringsklacht op tegen de wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan artikel 6:94. De Hoge Raad oordeelt dat een boetebeding als bedoeld in artikel 6:91 een accessoir karakter heeft, in die zin dat de schuldenaar verplicht is een zekere prestatie te verrichten ingeval hij een zekere andere prestatie waartoe hij verplicht is, niet verricht. De Hoge Raad stelt voorts vast dat die afhankelijkheid van het tekortschieten in de nakoming van een verbintenis bij een zogenoemd oneigenlijk boetebeding ontbreekt, dat wil zeggen bij een beding waarbij iemand zich tot een zekere prestatie verbindt voor het geval hij een zekere andere prestatie niet zal verrichten zonder dat hij zich tot die andere prestatie, die ook kan bestaan in een niet-doen, verplicht. De Hoge Raad overweegt dat het hof zijn kwalificatie van het anti-speculatiebeding van artikel 13 van de Algemene Voorwaarden als oneigenlijk boetebeding toereikend heeft gemotiveerd. Voorts overweegt de Hoge Raad dat niet uitgesloten is dat artikel 6:94 ook op een oneigenlijk boetebeding van toepassing is aangezien niet valt in te zien dat voor de matigingsbevoegdheid uitsluitend plaats is als het desbetreffende beding met een zuiver boetebeding corresponderende kenmerken vertoont. Of de matigingsbevoegdheid op een oneigenlijk boetebeding toepassing kan vinden, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dit brengt mee dat artikel 6:94 ook van toepassing zou kunnen zijn op een (betalings)verplichting die strekt tot terugbetaling van kosten die reeds door de contractuele wederpartij van de debiteur zijn gemaakt. Daartoe is, anders dan Subat in cassatie bepleit, niet vereist dat een (duidelijk) te identificeren prestatie aanwijsbaar is die, hoewel onverplicht, een door de contractuele wederpartij (duidelijk) verlangde prestatie betreft, tot versterking waarvan een boete is bedongen of een gefixeerde schadevergoeding is overeengekomen. In verband met de motiveringsklacht overweegt de Hoge Raad dat het hof terecht de tot terughoudendheid nopende maatstaf van HR 27 april 2007, LJN AZ6638; NJ 2007/262 voorop gesteld heeft. Deze houdt (voor dit geval) in dat voor matiging van het verschuldigde bedrag slechts aanleiding kan zijn als de volledige betaling van de waardevermeerdering in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat zou leiden. Daarbij moet niet alleen gelet worden op de verhouding tussen de "schade" en de "boete", maar ook op de aard van de overeenkomst, de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het beding wordt ingeroepen. In het licht van die maatstaf en de hoge eisen waaraan de motivering van een oordeel dat er grond voor matiging is, moet voldoen, slaagt de motiveringsklacht.
II.13 Correctie debitering bij stornering is slechts boekhoudkundig – HR 16 september 2011, LJN BQ8732; RvdW 2011/1105 (SNS / Pasman q.q.) SNS verstrekt aan Vetrans een krediet in rekening-courant. Vetrans gaat failliet. Enige dagen daarvoor worden via automatische incasso enkele bedragen van de rekening van Vetrans afgeboekt. De kredietlimiet is niet overschreden. Enkele dagen na de faillietverklaring storneert SNS de betalingen. De curator van Vetrans vordert betaling door SNS van het gestorneerde bedrag, primair omdat verrekening in strijd zou zijn met artikel 53 Faillissementswet en subsidiair op grond van onrechtmatige daad. Het hof heeft de vordering van de curator toegewezen. Volgens het hof vindt automatische incasso blijkens (de oude en de nieuwe versie van) de Algemene Voorwaarden Incasso plaats onder de ontbindende voorwaarde van stornering door de geïncasseerde of diens bank. Indien de voorwaarde wordt vervuld, leidt dat niet tot een schuld maar tot een door middel van administratieve handelingen weer bijschrijven van het door automatische incasso afgeschreven bedrag. SNS heeft echter misbruik van de bevoegdheid tot storneren gemaakt omdat deze bevoegdheid volgens het hof naar de eigen stellingen van SNS slechts strekt tot het bewaken van de kredietlimiet en die was niet overschreden. De Hoge Raad verwerpt het incidentele cassatieberoep waarin wordt betoogd dat de toepasselijke versie van de Algemene Voorwaarden Incasso alleen voor de creditering – en niet ook voor de debitering – op basis van automatische incasso bepalen dat deze onder opschortende voorwaarde van stornering geschiedt. Gelet op de aard van het incassocontract geldt dat namelijk niet alleen voor de creditering (dat was ook reeds aangenomen in HR 3 december 2004, NJ 2005/2000) maar ook voor de debitering. Het principale cassatieberoep, dat opkomt tegen het oordeel dat SNS misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, wordt wel gehonoreerd. Ten eerste heeft het hof de stellingen van SNS over de ratio van storneringsbevoegdheid op onbegrijpelijke wijze uitgelegd. Ten tweede is voor het oordeel dat SNS misbruik van recht heeft gemaakt en dus onrechtmatig heeft gehandeld niet voldoende dat de kredietruimte niet was overschreden, omdat aan het stelsel van automatische incasso afbreuk zou worden gedaan indien zowel de debiteur als diens bank niet ervan kunnen uitgaan dat een binnen de termijn verlangde overboeking zonder meer wordt uitgevoerd. Zij mogen bij stornering in beginsel ook hun eigen belang behartigen.
II.14 Opzegging duurovereenkomst en mededingingswet – HR 16 september 2011, LJN BQ2213; RvdW 2011/1104 (Batavus / Vriend's Tweewielercentrum Blokker) Batavus is een producent van tweewielers. In de periode 1990 tot en met 2001 bestaat tussen Batavus en Vriend's Tweewielercentrum Blokker (Blokker) een handelsrelatie. Blokker verkoopt via het internet de Batavus-fietsen tegen aanzienlijk lagere prijzen dan andere handelaren in Batavus-fietsen. Bij brief van 27 april 2001 zegt Batavus, zonder opgave van redenen, de handelsrelatie met Blokker op met ingang van 1 september 2001, met een uitloopperiode tot en met 31 december 2001. Batavus doet dit onder druk van (andere) fietshandelaren, concurrenten van Blokker, om te voorkomen dat zij deze (andere) fietshandelaren als afnemers verliest. Blokker heeft in de onderhavige procedure onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat de duurovereenkomst betreffende de dealerrelatie tussen Blokker en Batavus niet door de opzegging van 27 april 2001 is geëindigd op 1
september 2001 dan wel op 31 december 2001 en een veroordeling van Batavus om de door Blokker geleden schade te vergoeden. Daaraan heeft het Blokker onder meer ten grondslag gelegd dat de dealerrelatie tussen haar en Batavus niet (rechtsgeldig) is geëindigd en aldus voortduurt omdat de opzegging zich niet met artikel 6 lid 1 Mw verdraagt. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de duurovereenkomst tussen Batavus en Blokker niet is geëindigd en heeft Batavus veroordeeld tot schadevergoeding. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe ten eerste (onder meer) geoordeeld dat tussen partijen al vanaf 1990 een handelsrelatie bestond waarbij jaarlijks door Blokker een bepaalde (niet onaanzienlijke) hoeveelheid fietsen van Batavus werd afgenomen en dat dit alleen al voldoende is voor de conclusie dat tussen partijen een langdurige handelsrelatie bestond ten tijde van de opzegging door Batavus. Het heeft overwogen dat Blokker ten tijde van de opzegging door Batavus als distributeur of dealer van Batavus kon worden beschouwd. Een dergelijke relatie van leverancier-distributeur beschouwt het hof als een duurovereenkomst, maar dan in de zin van een raamovereenkomst waarbinnen steeds aflopende overeenkomsten worden gesloten. Een dergelijke raamovereenkomst kan in beginsel worden opgezegd, maar die opzegging mag (onder meer) niet in strijd zijn met de wet, hetgeen het geval kan zijn wanneer de opzegging in strijd moet worden geacht met artikel 6, aldus het hof. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de beëindiging door Batavus een door artikel 6 lid 1 verboden onderling afgestemde feitelijke gedraging vormt die de strekking had de concurrentie te beperken en dat de opzegging op grond van artikel 6 lid 2 als nietig dient te worden beschouwd. Het hof heeft in dat kader geoordeeld dat nu het gaat om een onderling afgestemde feitelijke gedraging die de strekking had de concurrentie te beperken, een onderzoek naar de effecten daarvan niet noodzakelijk was maar dat wel diende te worden onderzocht of de concurrentiebeperking merkbaar was. Het hof heeft vervolgens overwogen dat een concurrentiebeperking (reeds) als merkbaar moet worden gekwalificeerd wanneer sprake is van zogenoemde hardcorerestricties, waaronder de restricties verstaan worden die direct of indirect tot doel hebben de mogelijkheden van de afnemer tot het vaststellen van zijn verkoopprijs te beperken, waarvan het hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake was. De Hoge Raad vernietigt het arrest. De klacht gericht tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een duurovereenkomst faalt. De Hoge Raad overweegt dat een overeenkomst weliswaar in het algemeen tot stand komt door een aanbod en aanvaarding daarvan, maar dat dit niet steeds het geval behoeft te zijn. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 21 december 2001, NJ 2002/60, waar het overwoog dat het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot stand gekomen is, afhankelijk is van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en besloten liggen in één of meer gedragingen, aldus de Hoge Raad. De klacht die inhoudt dat het hof ten onrechte een onderzoek naar de merkbaarheid van de door het hof vastgestelde mededingingsbeperking achterwege heeft gelaten op grond van het feit dat sprake was van een zogenoemde hardcorerestrictie of van een zogenoemde doelbeperking (gezamenlijk aangeduid als "doelbeperking") slaagt wel. Daarbij stelt de Hoge Raad voorop dat artikel 6 niet met zoveel woorden de eis stelt dat er
sprake moet zijn van een merkbare beperking van de mededinging, maar dat (uit de parlementaire geschiedenis volgt dat) moet worden aangenomen dat artikel 6 dit vereiste wel degelijk bevat. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de omstandigheid dat bij een doelbeperking de gevolgen daarvan op de relevante markt niet meer (volledig) behoeven te worden onderzocht, in zijn algemeenheid niet de conclusie rechtvaardigt dat het merkbaarheidsvereiste dan in het geheel niet meer zou gelden. Het hof heeft op begrijpelijke gronden geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake was van een doelbeperking maar het heeft vervolgens ten onrechte zonder enig kenbaar nader onderzoek geoordeeld dat een concurrentiebeperking altijd reeds als merkbaar dient te worden gekwalificeerd wanneer sprake is van een doelbeperking. De klacht die inhoudt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de opzegging, die als onderling afgestemde feitelijke gedraging in strijd is met artikel 6 lid 1, op grond van artikel 6 lid 2 nietig is, faalt. Er bestaat, anders dan het middel betoogt, geen reden om eenzijdige rechtshandelingen als opzeggingen uit te zonderen van de nietigheidssanctie van artikel 6 lid 2, indien zij voortvloeien uit, deel uitmaken van, of in voldoende mate samenhangen met, een onder artikel 6 lid 1 verboden onderling afgestemde feitelijke gedraging, aldus de Hoge Raad.
II.15 Verjaring en splitsing van vorderingen – HR 23 september 2011, LJN BQ8449; NJ 2011/432 (Schlarmann / Spektrum Financieringen B.V.) De omstandigheid dat voor een deel van een vordering een veroordelend vonnis wordt verkregen, brengt geen verandering in de materiële rechtsverhouding tussen partijen en doet niet twee afzonderlijke vorderingen ontstaan. Voor de toepassing van de bepalingen omtrent verjaring dienen de twee delen van de vordering dan ook niet afzonderlijk beoordeeld te worden. Daaraan doet niet af dat voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis waarbij een gedeelte van de vordering is toegewezen, ingevolge artikel 3:324 BW een andere verjaringstermijn geldt. Schlarmann sluit in 1979 met Spektrum een doorlopende krediet-overeenkomst, waarvan de kredietlimiet (vanaf 1983) ƒ15.000,-- beloopt. In verband met een betalingsachterstand eist Spektrum in 1988 het krediet ineens op. Namens Spektrum stuit Incassobureau B bij brief van 17 december 1992 de verjaring van de openstaande vordering. In juli 1994 vordert Spektrum veroordeling van Schlarmann en zijn echtgenote tot betaling wegens de bestaande betalingsachterstand; in verband met de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter beperkt Spektrum haar vordering in de dagvaarding tot een bedrag van ƒ 5.000,--, waarbij zij zich in de dagvaarding tevens het recht voorbehoudt in een later stadium het resterende bedrag te vorderen. Bij (verstek)vonnis d.d. 6 september 1994 wijst de kantonrechter de vordering toe. Op enig moment komt er tussen partijen een betalingsregeling tot stand. Op grond van deze betalingsregeling betaalt Schlarmann in de periode april/mei 1995 tot juli/augustus 2006 periodiek bedragen aan Spektrum. Daarbij is op 3 mei 2004 het bedrag van de veroordeling geheel voldaan. Hoewel het Incassobureau de vordering zoals toegewezen door de kantonrechter en de restantvordering met verschillende dossiernummers heeft aangeduid, heeft zij de betalingen van nà 3 mei 2004 afgeboekt op de restantschuld (met het daaraan toegekende dossiernummer); bovendien heeft het Incassobureau desgevraagd in januari 2000 een overzicht aan Schlarmann gezonden van beide openstaande bedragen. In de loop van
2006 is Schlarmann opgehouden betalingen te verrichten. In de onderhavige procedure vordert Spektrum betaling van het nog openstaande bedrag van het krediet. Schlarmann beroept zich op verjaring op grond van artikel 3:307 lid 1. Spektrum beroept zich daartegenover op erkenning die volgens haar besloten ligt in de betalingen die Schlarmann in de periode 1995-2006 heeft gedaan. Volgens Schlarmann is de oorspronkelijke vordering van Spektrum, door het instellen van de vordering bij de kantonrechter tot betaling van ƒ 5.000,--, gesplitst in twee afzonderlijke vorderingen en kunnen de betalingen op de eerste vordering niet worden aangemerkt als erkenning van de tweede vordering. Het hof heeft het verweer van Schlarmann verworpen en de vordering toegewezen. Volgens het hof is de rechtsverhouding tussen partijen niet gewijzigd door de omstandigheid dat Spektrum voor een deel van haar vordering een veroordelend vonnis heeft verkregen. Naar het oordeel van het hof vormden de betalingen van Schlarmann telkens een erkenning van de gehele schuld. In de omstandigheden van het geval moet de betalingsregeling volgens het hof aldus worden uitgelegd dat deze betrekking had op de gehele schuld aan Spektrum. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. (Ook) de Hoge Raad oordeelt dat door een veroordelend vonnis met betrekking tot een deel van de vordering, de materiële rechtsverhouding tussen partijen niet verandert. Daaraan doet, aldus de Hoge Raad, niet af, dat voor de tenuitvoerlegging van een vonnis een andere verjaringstermijn geldt op grond van artikel 3:324, nu daarmee geen sprake is van een andere vordering. Het oordeel van het hof dat de betalingsregeling aldus dient te worden uitgelegd dat deze niet uitsluitend betrekking had op het door de kantonrechter toegewezen deel van de vordering maar op de gehele vordering, is volgens de Hoge Raad vrijwel geheel van feitelijke aard, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Contact Als u vragen hebt over of naar aanleiding van deze nieuwsbrief, kunt u contact opnemen met:
Maarten Schenck | T +31 20 577 1798 | E
[email protected] Daan Beenders | T +31 20 577 1656 | E
[email protected] Dennis Horeman | T +31 20 577 1747 | E
[email protected] Juliette Citteur | T +31 20 577 1923 | E
[email protected] Anna Francesca Mancosu | T +31 20 577 1778 | E
[email protected]
PRIVACY STATEMENT