H.v.WALDEYER -HARTZ
HEI.DEH DER
VRIJHEID ANDRIES BLITZ*AIWSTERDAW
HELDEN DER VRIJHEID
HUGO VON WALDEYER-HARTZ
EN IJHEID ROMAN INGELEID
EN BEWERKT DOOR
DR. P. H.
RITTER JR.
ANDRIES BLITZ
AMSTERDAM
INLEIDING Door onzen aan eigen levenskrachtige idealen armen tijd gaat een roep om het merg der historie. Aan dien roep beantwoordt dit boek, waarin, tot onze schande, niet een Nederlander, maar een vreemdeling een der heldentijdperken behandelt van onze nationale geschiedenis. Hugo von Waldeyer-Hartz beschrijft de levens van Johan en Cornelis de Witt, en omringt dat broederpaar door bijna alle persoonlijkheden van beteekenis hunner dagen. Zijn kenschetsing mist alle vooringenomenheid en is van bewondering voor de Nederlanden vervuld. Maar hij spaart daartegenover aan het Nederlandsche volkskarakter nergens zijn kritiek. De onverbeterlijke fouten, die het Nederland der twintigste eeuw vertoont: geldzucht, tweedracht, persoonlijk eigenbelang, doen zich ook gelden in het Nederland van 1650 tot 1672, dat niettemin als cultuur- en staatsmacht de wereld beheerschte, en zijne vloten stuwde tot voor de poorten van Londen. Waldeyer Hartz' herinnering aan deze tegenstelling in ons nationaal karakter geeft het vertroostend vermoeden, dat de huidige inzinking van het nationaal besef van eigenwaarde een gevolg is van de overwoekering eener bepaalde eigenschap van onze volksnatuur, maar dat ook thans Nederland zich groot V
zou kunnen toonen, wanneer de Nood die verborgen grootheid wekte. De hier volgende bladzijden zijn overspreid met opmerkingen, welke onmiddellijk van toepassing zijn op onze dagen, maar de verbinding tusschen verleden en heden is ook hierdoor tot stand gekomen, dat de schrijver het verleden vertolkte naar een bij uitstek moderne beschrijvingsmethode. Op meesterlijke wijze vereenigt hij kernen van verhaal en samenspraak tot een geheel. De bronnenstudie, welke men op elke bladzijde proeft, en die slechts hier en daar een enkele onnauwkeurigheid vertoont, zou een langdradiger geschiedschrijver tot een veeldeeligen roman hebben verleid.
^
„Helden der Vrijheid" is een spannende roman, maar het stelt ook een spannend probleem. De schrijver zelf heeft dat probleem in enkele volzinnen trachten te formuleeren. Volgens hem wordt door het noodlot der De Witten de waan bewezen van de vrijheidsidee, die steunt op het geloof aan eenen eeuwigen vrede. Hij ziet Johan de Witt sterven onder de handen van het moordlustig gepeupel, met het geloof aan zijne Vrijheidsidee in de ziel. „Maar den waren weg naar de vrijheid wijst Oranje. Het is de strijd van volk tegen volk om de macht." Wij zien het probleem anders. Wanneer wij dit boek ter lezing aanbevelen aan het Nederlandsche volk van nu, dat geen ongeoorloofde macht wil veroveren, maar slechts zijn ge-oorloof de vrijheid wil handhaven, dan vindt dat zijn grond in onze meening, dat de schrijver een ander en eigenlijker probleem in zijn roman heeft uitgewerkt dan hij aanduidt in zijn commentaar.
VI
Het vrijheidsideaal van Johan de Witt, was een abstract ideaal. Hij heeft het niet kunnen verwezenlijken, omdat hij, ofschoon in zijn nobel, kuisch en onomkoopbaar leven voor het Volk een voorbeeld, niet uit den groei van het Volk voortkwam. De politiek van De Witt was een geniale schepping, zijn leven een offer aan de gemeenschap, maar het fundament ontbrak, de realiteit der volksgezindheid. Oranje, strak en koel als de Witt, en misschien veeleischender, was door de navelstreng der traditie aan het volk verbonden. Aan Johan de Witt misgunde het zijn Roeping, omdat het hem niet geroepen had. * Men wil historie in onze dagen. Tusschen de vele historiën van vreemde volken, waar de Nederlandsche lezer toe wordt aangelokt, ontwelt opeens de kernbron der eigen historie aan de actueele literatuur. Naar onze vaste overtuiging zal het den lezer niet berouwen, wanneer hij er zich aan verkwikt. Mijn dank aan Dr. Ch. F. Haje, die heeft voldaan aan mijn verzoek, de proeven voor het laatst door te zien. P. H. RITTER jr.
VII
VOORSPEL is dood! Prins Willem is gestorven! Zonderr . ' nakomelingschap is hij de eeuwigheid ingegaan! Het was November 1650. Op de Nederlanden woog een zware, dompige mist. Hij ontrolde zich traag over de kusten, zoodat men nauwelijks onderscheiden kon, waar de zilte vloed begon, daargelaten nog of hemel en water zich lieten scheiden; hij kroop over het vlakke land, wischte de omtrekken van dijken en kanalen uit, omhulde het leger van windmolens met zijn vochtigen sleep, drong diep in de straten der steden en wrong zich door vensters en deuren tot in de huizen. Het warme, kloppende leven scheen verstijfd. Slechts schaduwen gleden door den grauwen damp. Alle geluiden verstikten. Maar de tijding, dat Oranje gestorven was, terwijl men nauwelijks van zijn ziekzijn gehoord had, Oranje, die nog bijna een jongeling was en die pas drie jaar geleden de machtige erfenis zijns vaders verkregen had die tijding ging niettemin als een loopend vuur van plaats tot plaats en werd overgebracht van mond tot mond. Het was niet slechts de drukkende nevel, die den adem benam, zorgen doemden er op. Wat zou er nu gebeuren als de beste tak van het Oranjehuis werd af gesneden? Men dacht aan vervlogen moeilijke tijden, aan den bloedigen strijd tegen
O
1
het Spaansche geweld, die was gestreden voor de vrijheid van het Vaderland. Nog waren de zwaarden schaardig. En de Oranjes hadden in die geweldige worsteling steeds in de voorste gelederen gestaan. Een dwaas of giftig lasteraar, die het loochende. Algemeen Stadhouder waren zij geweest. KapiteinGeneraal en Admiraal. Zij hadden het lot van het Vaderland met diplomatieke vaardigheid bestierd. Overal hadden zij hun deugdelijkheid bewezen. En nu? Zou er geen Oranje meer
zijn? Maar ook een ander gerucht werd vernomen, verspreid met scherpe tong en boosaardig geknipoog. „Weet ge nog wel," zoo fluisterde men, „hoe de vader van Prins Willem stierf? Zijn beenen waren dik gezwollen, zijn handen stijf als een plank en uit zijn rauwe keel welden slechts verwarde klanken: de geest had het lichaam verlaten vóór de kracht van het lichaam gebroken was! Zou misschien de Hemel dit einde hebben bepaald?" „De Hemel? God de Vader? Hoe meent ge dat, buurman?" „Welaan... om de Vrije Nederlanden voor tyrannengevaar te behoeden!" Niet beter ging het gerucht over den zoon: „Laat ik niet lachen! Kinderpokken zouden den Prins den dood hebben aangedaan? Mijn jongste is er toch goed doorheen gekomen en hij is pas zes jaar! Gelooft ge werkelijk, dat de geleerde chirurgen en kwakzalvers in den Haag allen stonden zij ter beschikking van dien voornamen Heer, en in een paleis leeft men gemakkelijker dan bij ons geen middel wisten, dat op een jongen gezonden man vat heeft? Nee, nee, het zal wel in orde zijn " „Wat dan, buurman?" „De laatste Oranje is vergiftigd! Ik heb het uit goede bron gehoord. Men spreekt van Spaansch vergift, omdat de Prins al te oorlogzuchtig was. Maar het is ook mogelijk dat de vrees voor nieuwe tyrannie een der onzen er toe heeft overgehaald... Diegruchtndalszevortnhdice
2
mist inéén kluwde, hoe zonderlinger en geheimzinniger de treurmare doordrong in de harten der vrije Nederlanders. In Dordrecht zat in een stille kamer van zijn huis een man, om wien het eenzaam geworden was, omdat hij in zijn verbeten trots niet anders gewild had. Nog slechts enkele weken geleden had Jacob de Witt het hoofd fier in den nek gedragen, zooals het iemand betaamde, wiens familie sedert eeuwen in de oudste stad van Holland inheemsch was geweest en richting gegeven had aan haar ontwikkeling. Toen was de booze, de donkere dag gekomen, waarop Jacob de Witt, oud-burgemeester van zijn vaderstad, door den jongen Prins van Oranje gevangen genomen werd. Aan welke overtreding had hij zich schuldig gemaakt? Manhaftig en met oprechte woorden was hij den Prins tegemoet getreden. Hij had hem voorgehouden, dat voortaan het belang van den koopman en niet langer het zwaard het lot der Vereenigde Nederlanden zou moeten bestieren; hij had dien warmbloedigen, roemlustigen en met den wapenstilstand niet tevreden Prins vermaand, in het algemeen belang zijn overmoed te beteugelen; en tenslotte had hij er op aangedrongen nu eindelijk eens ernst te maken met het reeds langbestaande plan van vermindering der nog uit den oorlogstijd aanwezige troepen; er waren geen Fransche, Engelsche en Schotsche compagnieën meer noodig, die waren niets anders dan een hoop uitvreters van de staatsruif; ontwapening was de leuze des tijds, een dwaas, wie nog aan krijgstochten dacht. Na zulke vertoogen was achter den barschen, bitteren man een gegrendelde deur in de door water omringde vesting Loevestein dichtgesloten en het had eindelooze moeite en langgerekte onderhandelingen gekost, om hem uit de kluisters eener wederrechtelijke gevangenschap te bevrijden. Ondanks dat was de smaad niet ten einde, „want," zoo had Oranje bepald,„ikvrwchtneDWi,dathjme oog op de tegenwoordige tijdsomstandigheden geen openbare ambten meer zal waarnemen." zelfs zijn zonen hadden het Goedschiks of kwaadschiks
3
hem aangeraden — Jacob de Witt had moeten buigen. Maar een machtelooze woede knaagde al dadelijk aan zijn hart. Hij had zichzelf uit de wereld verbannen en vermoeide zijn harden, weerspannigen kop met een reeks van vragen, waarvan er één het vaakst terugkeerde: hoe hij voldoening zou eischen. Neen, hoe hij wraak zou nemen! Een zware stap drukte op de krakende traptreden, die naar de kamer van den heer des huizes leidden. Jacob de Witt keek slechts even op en streek de strakke, slierende haren van zijn voorhoofd. Meer omslag maakte hij niet om zijn gast te ontvangen. Zonder eenige plichtpleging trad opgewekt een man de kamer binnen: „Heidaar, Jacob, ouwe jongen, ben je weer niet uit huis te krijgen?" „Met dat mistige weer?" „Waarom niet? juist in den mist zou je er lust in moeten hebben eens een uitstapje te wagen. Niemand ziet je op straat. Onze Lieve Heer weet dat ik geen jongen meer ben, de jaren vliegen voorbij, maar zoo'n paplucht als vandaag heb ik op mijn woord nog nooit beleefd!" Cornelis Bicker was afkomstig uit Amsterdam, de Koningin der Zeeën, uit de stad, die levenslustig bloeide en tierde als een weelderige tuin. Medelijden had den rijken heer en oudburgemeester naar Dordrecht gedreven. Hij was een vriend der De Witten. Jacob en hij hadden van oudsher één lijn getrokken, als het tegen Oranje ging. Ter opvroolijking, zooals Bicker zelf zei, was hij overgewipt. In het oude Dordrecht echter, laat de Duivel het halen, laat het gat kapot regenen, daar kwam je niet vooruit. Men kleefde daar vast aan het oude, aan het afgedane, aldoor staarde men naar het Oosten, alsof vandaar alle heil was te verwachten, men jammerde over de sterk achteruitgaande rivierscheepvaart, en zag geheel en al over het hoofd, dat er zich wereldzeeën voor de Nederlandsche scheepvaart openden. In het bijzonder vader Jacob; sedert de gevangenschap op Loevestein leek hij wel een slak, zoo niet een kreeft. Dan waren zijn zonen anders. 4
Cornelis, de oudste, leek weliswaar ook als uit hompig eikenhout gesneden: de De Witten hadden van oudsher hun bestaan in den houthandel gezocht, maar die waagde toch zoo nu en dan een stouten zet, die van het gewone doen afweek. Maar Johan, de jongste! Dat was een wonder, een kerel van alle markten thuis, bereisd, belezen als een dichter, onderlegd als een magister, hoofsch bij de vrouwen, behendig met pen en met degen, een begaafd tooneelspeler, een kunstenaar op de viool, een man die Latijn, Fransch en Engelsch als zijn moedertaal van de lippen deed vloeien, een tweede Euklides in de wiskunde en daarbij een advocaat, die voor geen anderen uit den weg ging. Cornelis Bicker verzuchtte: „Jacob, Jacob, wat moeten we nu met jou beginnen? Je moet toch eindelijk eens over een tweede huwelijk gaan denken!" „Ben je geschoren? Mijn dochters hebben al kinderen! De menschen op straat zouden me met den vinger nawijzen! Bovendien... mijn vrouw zaliger" hij vouwde vroom zijn „die beste zou uit den hemel vol toom op mij neerhanden . zien. Nauwelijks was het gezegd, of er klonk rumoer door het huis. Het was Cornelis, de oudste zoon. Anders was hij zeer bedaard, als hij den drempel overschreed. „Vader, vader," klonk het van beneden, „weet U 't al, hebt U 't al gehoord Oranje is gestorven, het is gedaan met zijn glorie hemelsche goedheid, wie zou dat nog maar een paar dagen geleden gedacht hebben!" Jacob de Witt was bij het hooren dier luide woorden ineengekrompen. 't Volgend oogenblik had hij een gevoel alsof hij verstijfde. Alle kleur trok uit zijn gezicht, de onderlip, die gewoonlijk een beetje afhing, zakte nog dieper en zijn vingers knoopten zich letterlijk in elkaar. Maar toen de zoon binnentrad, een reus om te zien en sterk als A j ax, de Telamoniër, sprong de vader van zijn stoel op: „Wat raaskal jij," schreeuwde hij Cornelis toe, „Oranje, is hij door den dood
5
weggerukt? Bewijzen wil ik hebben, een getuigenis, zekerheid...'' „Bewijzen?" De jonge man haalde zijn krachtige schouders op. Zijn wangen gloeiden, hij ademde zwaar. „Een bewijs, terwijl iedereen er over praat." „Is dat zoo? Iedereen?" De gast uit Amsterdam drong naar voren. Ook zijn stem beefde van opwinding. Maar hij kwam niet verder, Jacob de Witt duwde hem ruw opzij: „Ik wil het weten, ik wil de eerste zijn die het hoort, mijn bloed hunkert er naar. Een godsoordeel is uitgesproken. In elk geval wil ik de hemelsche Almacht danken." „Wil mijnheer niet liever bidden?" In den deurpost, nauwelijks breed genoeg om haar uitgezette figuur te bevatten, stond de oude Maria. Zij leidde het huishouden sedert den dood der huisvrouw. „Bidden voor de afgestorven ziel, zooals Christenplicht is?" Even liet Jacob het hoofd zinken. „Neen," gromde hij, en toen brak zijn stem uit als klinkend metaal: „waar haat brandt, is geen plaats voor een gebed!" En toen het oudje zij was sinds jaar en dag met de familie vergroeid en mocht zich anders wel eenige vrijheden veroorloven bezwerend de korte dikke armen ophief en het kleine ronde hoofd droevig heen en weer schudde, viel hij giftig tegen haar uit: „Ga weg, ik heb je er niet bij geroepen!" Uit Maria's fletse, kleurlooze oogen sprak een grenzelooze ontsteltenis, toen zij wegging en de deur sloot. En terwijl ze de trap afliep, mompelde ze in zichzelf: „Als wij eenmaal gestorven zijn en in het graf vergaan, zijn we allen gelijk, onverschillig of we arm of rijk zijn. Daarom geloof ik, dat mijnheer ondanks alles een goed werk zou doen, wanneer hij den jongen prins en zijn arme weduwe in het gebed zou gedenken." Beneden klapte haar de huisdeur tegemoet. De schoonzoons van Jacob de Witt kwamen binnen, stadsregenten uit Dordrecht zooals hij, zonen van oud-gezeten families. Andere
6
heeren volgden hen. Het uur der beslissing dreef allen tezamen, die tot de vrienden der De Witten behoorden. Boven, in de kamer ging het aanstonds levendig toe. Cornelis sprak boven allen uit. Zijn plannen en denkbeelden overstelpten elkaar. Terwijl de vader van den een naar den ander liep en telkens weer opnieuw betuigde, dat Gods toorn tegen Oranje was zichtbaar geworden op een wijze, die niemand kon overzien, dacht de zoon aan de toekomst der Vereenigde Nederlanden, hoe men een macht zou kunnen vestigen, die de ineenstorting der Unie en ander onheil kon voorkomen. „Sedert de bevrijding van het Spaansche juk," leeraarde hij, „zijn wij een bond van zeven slechts los bij elkaar gevoegde provinciën. De Unie van Utrecht heeft het zoo gewild. In de eerste plaats moeten de Staten-Generaal, het College van afgevaardigden der souvereine provinciën, alle macht in handen krijgen. Ik noem: het oppertoezicht in oorlogszaken te land en te water en alle zaken, die de zee raken. De kapitein-generaal van de vloot moet hun trouw zweren, zij moeten de gezanten, de veldmaarschalken en hoogere officieren benoemen. Zij hebben de zorg voor de financiën en wanneer het tot geschillen mocht komen, beslissen de Staten-Generaal. Een ieder heeft zich zonder morren te schikken." „En de vrijheid," viel een ander hem in de rede, „onze duur bevochten vrijheid, waar wij naar dorsten?" Cornelis sloeg met zijn vuist in de lucht: „De vrijheid? Ik heb haar lief als de beste Uwer, in het bijzonder de vrijheid van den geest. Wat wij verwerpen, dat is een tyrannieke regeering van het huis van Oranje, de kneveling door een Eminent Hoofd, dat ons tracht te overweldigen. Zeker, wij willen in een vrije republiek leven, waar geen rammelen van slavenketens wordt gehoord. Als trouwe bondgenooten zullen de Vereenigde Provinciën elkander bijstaan, allen met gelijk recht, vertegenwoordigd door de eigen standen. Wat echter het volk bebetref t..." „Nu?" Cornelis Bicker plaatste zich voor den jongen reus
7
en ging op zijn teenen staan om wat grooter te lijken. „Weet je nu niet wat te zeggen?" De jonkman lachte: „Waarom zou ik, daar ik het al lang met mijzelf eens ben, dat men het volk geen invloed op de regeering moet toestaan. Het schikt zich gaarne en is van nature gehoorzaam. Het heeft een tegenzin in alle eerzucht en laat het regeeren maar al te graag over aan mannen, die er lust en ambitie voor hebben." „Het voornaamste is," zoo betoogde Cornelis' vader thans met stemverheffing, „dat Oranje gestorven is zonder mannelijke nakomelingschap! ' „Men zegt, dat de prinses in blijde verwachting is?" „Dat de vrucht haars lichaams nimmer ter wereld kome!" „Mijnheer De Witt!" Die verwensching had velen al te hard in het oor geklonken. „Waarom niet?" bracht de huisheer er tegen in. „Dat Engelsche duifje is haast nog een kind, bovendien een Stuart en minstens in het geheim een strenggeloovige papin. Ook haar kind zou ik haten, Stuartbloed en Oranjebloed." „De Nederlanden hebben gejuicht," sprak een der zachter gestemden terzijde, „toen het huwelijk tot stand kwam." Het was laat, toen men scheidde. Het avondeten had men bijna vergeten. Duizend onstuimige woorden hadden de muren in Jacob de Witt's kamer gehoord. Tot eenparige gedachten en gevoelens was men echter niet gekomen. Slechts dit stond vast: indien het zou gelukken den invloed van het Huis van Oranje uit de zaken der Unie te weren, dan kwam het er op aan, gebruik te maken van het oogenblik, waarop een vroegtijdige dood een jongen, krachtigen leider, een man vol ijver en energie, onverwachts had neergeveld. Toen Jacob de Witt alleen achterbleef, kreeg hij weder zwakte en hinder over zich. Een raadgeving van Cornelis Bicker werkte bij hem na. „Als Johan hier was," had de Amsterdammer gezegd, „Johan, je andere zoon. Hij draagt een fijner rapier op zijde dan zijn oudere broer en zou zeker raad 8
hebben geweten. Roep hem hier, in zulke dagen is het noodig, dat men verstandige koppen om zich heen verzamelt." Jacob de Witt greep naar pen en papier. Hij begon te schrijven, maar kwam niet verder. Wat had het voor zin, zijn zoon te onderrichten, dat de kerkelijke en politieke hartstochten zich nu, in de ure des gevaars, minder dan ooit met de staatszaken mochten vermengen? Dat was voor Johan geen nieuws. Hij verscheurde het eerste vel en plakte op een nieuw blad een paar andere volzinnen. Maar het hortte alweer: was dat zijn wijsheid? Pronkte hij niet met andermans veeren? Wie was er toch straks van diezelfde gedachte vervuld? De eenzame steunde zijn hoofd met beide handen, alles lag kris en kras dooreen in zijn denken. De pen bleef onopgemerkt liggen, de inkt der eerste zinnen droogde op. Moeder Maria, de huishoudster, schudde den slaper wakker. , ,Maar, Mijnheer, de tijd voor het avondeten is al lang voorbij! eischt de maag heelemaal haar rechten niet?" Jacob de Witt weerde haar achteloos af. Doch ditmaal gaf het oudje niet toe. De zorg voor het lichamelijk welzijn was het terrein, waarop zij onaangetast heerschte. „Neen, neen," volharddé ze, „als Mijnheer niet bidden wil, laat hem dan tenminste eten. Mijnheer Johan zelf heeft het mij op het hart gedrukt." „Wat zeg je, Maria?" Jacob de Witt luisterde. „Nu ja," en de huishoudster vouwde de handen over haar buik, die wegens zijn omvang haar rok deed opwippen, en liet het hoofd op haar onderkin zakken, „nu ja, dat ik op goede verzorging moest letten. Alsof zoo'n vermaning inderdaad noodig was geweest!" „De jonge Mijnheer heeft het goed bedoeld!" „Zeker, en als ik mij een raad veroorloven mag " „Waarom niet, praat jij maar op!" „Mijnheer Johan moest terugkomen, wat moet hij in Den Haag doen, in ons oude Dordrecht is het veel beter! En als hij onze burgemeester werd, alleen al omdat dat toch in de familie gewoonte was Helden der Vrijheid 2
9
Over het strakke gelaat van Jacob de Witt gleed een vriendelijke glimlach. „Breng mij het avondbrood," beval hij het oudje. En toen schreef hij aan Johan slechts een enkelen zin: „Kom bij mij, ik heb je noodig!" En de zoon gehoorzaamde. Toen hij voor zijn vader stond werden Jacob de Witt's oogen vochtig: „Johan, mijn beste Johan, je hebt me al eenmaal gered!" „Gered, vader?" De slanke jonge man scheen onbewogen. Hij spitste alleen zijn volle, sterk vooruitstekende li ppen. „Uit de schande van Loevestein!" „O, dat! Het zaad wordt nu rijp. Gaat het U slecht, vader?" „Neen, zeker niet nu jij gekomen bent! Wat ben je van plan? Blijf je bij me?" „In Dordrecht? Ik heb veel te doen in Den Haag, mijn beroep als advocaat ligt mij zoo na aan het hart." „Holland roept, mijn jongen, een beslissende tijd is aangebroken!" „Ik weet het, vader, en ik zal niet versagen. In de eerste plaats zal ik zorg dragen, dat gij in al Uwe ambten wordt hersteld." „Wat kom ik er opaan? ik heb afgedaan." Jacob de Witt weerde af, nochtans flitsten zijn oogen: „Je moest moeite doen voor een betrekking in Dordrecht," vermaande hij. „De betrekking van Pensionaris, van onzen Stadsadvocaat, komt open. Als zoodanig krijg je een zetel in de Staten van Holland en daarmee leg je j hand op..." „Op de leiding der staatszaken? Dat lokte me wel aan." „Handel dan, mijn zoon!" „Ik ben geheel tot Uw dienst." Toen sloot Jacob de Witt zijn jongste innig in zijn armen: „Ik wist 't, dat je mij voor de tweede maal zoudt redden. Want zie, jou verheffing zal mij mijn gezondheid weergeven!" 10
Enkele dagen later kwam het bericht, dat de weduwe van Oranje van een zoon was bevallen. Jacob de Witt ontstelde. Hij liet zijn zoons bij zich komen en hen plechtig op handslag beloven, den smaad van Loevestein hun heele leven niet te vergeten.
11
EERSTE BEDRIJF
M
EER dan twee jaar waren intusschen voorbijgegaan. De kalender schreef 1653. Voor de oude burcht der Graven van Holland, aan den rand van den stillen Hofvijver in Den Haag, hield een reiskaros stil met bezweete paarden. Johan de Witt stapeui.Enrbod, eSctarisd n Dordrecht gezonden, had hem herwaarts geroepen. De Raadpensionaris Adriaan Pauw, als Landsadvocaat de hoogste Ambtenaar der provincie Holland, was ernstig ziek geworden, zoo had het alarmeerend bericht geluid; Mijnheer De Witt, de aangewezen plaatsvervanger door zijn functie van Pensionaris van het oude Dordrecht, moest onmiddellijk komen. En die altijd bedrijvige man had geen oogenblik geaarzeld. Onverwijld was hij gegaan, steeds bereid elk offer te brengen aan zijn plicht. Het was een vochtige, dampige Februarimorgen. Zelfs de roodsteenen gebouwen in het levendige straatgeheel van het stadje den Haag hadden een verdrietig aanzien en het water in de grachten lag zwaar als lood tusschen de wallekanten. Over drie bruggen en door evenveel poorten van de oude veste was het laatste gedeelte van den tocht gegaan, eindelijk was het doel bereikt. 12
De Witt werd door een bejaard heer opgewacht. Jan van Messen was reeds bij de laatste Raadpensionarissen geheimschrijver geweest. Hij was in alle listen en lagen der politiek doorkneed en gold voor een man, dien men beter te vriend kon houden dan tegen zich in het harnas jagen. De jonge Dordtsche regent, geheel vervuld van zijn naderende verantwoordelijkheid, had den grijsaard nauwelijks opgemerkt. Hij was hem al voorbij, toen de secretaris begon te kuchen: „Ik wensch U goeden morgen, Edelgrootmogende Heer!" „Wel, Mijnheer van Messen! Hoe gaat 't? Is de Raadpensionaris nog aanwezig?" „Zeker, Mijnheer De Witt! Hij verzamelt zijn laatste krachten om U op te wachten... achten..."De secretaris keek hem na. Johan de Witt rende voort. Een diepe wrok zette zich bij den secretaris, de wrok van gekrenkte ijdelheid. Hij had den onervaren plaatsvervanger, al was het maar met een enkel woord geweest, op zijn nieuw ambt willen voorbereiden, hem de verwardheid van den toestand willen aantoonen, en nu werd hij over het hoofd gezien als de eerste de beste landlooper. In zijn verweerd gezicht trokken diepe rimpels. „Al gaat een hond honderdmaal ter kerke," bromde hij boosaardig in zich zelf, „hij blijft toch een hond!" Aan een stokouden poortwachter, wiens beenen hem bijna niet meer dragen konden, was die opstandigheid niet ontgaan. Stilletjes raakte hij den arm van den secretaris aan, om hem toë te fluisteren: „Ik weet nog heel goed, hoe vroeger de Heeren Regenten netjes te voet naar de Statenzittingen gingen en als ze aangekomen waren, gebruikten zij vóór het binnentreden der zaal hun boterham met kaas uit de hand. Tegenwoordig moet alles met haast en spoed gaan, alsof de duivel de Edelgrootmogenden op de hielen zat. Die arme paarden waren doornat! Is zoo iets menschelijk te noemen?" De oude man kreeg geen antwoord. Maar hij was toch tevreden, zijn érgernis te hebben gelucht. Mijnheer van Messen 13
van zijn kant draaide zich om en ging den jongen regent achterna. „Men heeft je noodig," zei hij tot zichzelf, „zonder jou komen ze niet verder." Johan de Witt had intusschen de vergaderzaal bereikt. Het was slechts een betrekkelijk klein vertrek. In het midden stond een groote, met groen laken overtrokken tafel, omringd door stoelen met hooge leuningen. De muren waren versierd met schilderijen. Iedereen in die dagen hield van kunst en eischte haar, waar zulks maar eenigszins mogelijk was. Dwars voor de tafel zat Adriaan Pauw, het moede hoofd steunend op de slappe hand. Zijn knieën beefden, hoe hij ook trachtte zich te beheerschen. Hij was aan het einde van zijn krachten. Achter hem stond de Dood, hij voelde reeds zijn ijskouden adem. „Edelgrootmogende Heer Raadpensionaris." Johan de Witt boog diep, het gezicht op die vleeschgeworden zwakte had hem ontsteld. „Ik zie met groote zorg dat het U niet goed gaat!" De verdorde hand viel op tafel, het hoofd hief zich iets omhoog. En op dat oogenblik vonkte een sprank van vreugde in de glazige, starre oogen. „God zij gezegend, Mijnheer Johan, dat ge ter plaatse zijt! Ik begon al te vreezen." „Met al mijn krachten ben ik ter beschikking! Waar moet ik aanpakken, waar het eerst?" „Ik weet, ik weet, dat ge popelt om te handelen, ge hebt me al dikwijls vervangen, dus hoef ik niet veel te zeggen het spreken valt me zwaar..." Adriaan Pauw noodigde hem uit plaats te nemen en greep naar een akte. En toen volgden de woorden elkaar moeizaam op, alsof ze geteld werden, alsof er geen enkel verkwist mocht worden, om tot het einde te kunnen komen. De Raadpensionaris sprak over den strijd op zee, over den oorlog, die nu al van het begin van het jaar met Engeland heerschee; dat niet alles naar wensch ging, dat het volk morde en naar vrede verlangde omdat het den oorlog moe was, maar .
14
ook omdat het geloofde, dat het aanzien en de macht der regenten de gebeurtenissen niet meer meester konden blijven. „De herinnering aan Oranje's grootheid spookt die eenvoudige menschen door het hoofd," sprak Adriaan Pauw diep bedroefd. „Zij zijn taai in het vasthouden aan oude overleveringen. Het leger voelt zich ontgoocheld, omdat het niet noodig is en omdat de vloot niets bereikt. En onze predikanten, God betere het, zij doen met hun bijbelsche strengheid de rest om ons, meesters der ware vrijheid, te ondergraven." Uitgeput hield de Raadpensionaris met spreken op. In Johan de Witt echter raasde een storm van wilde gedachten; gedachten die kwelden, opwekten en juichten. Nu kreeg hij het heft in handen, zijn grootste verlangen, en alles zou anders worden, door en door anders! Al zou er ook stof opwaaien, desnoods dichte stofwolken, al zou veel dat wormstekig was ineenstorten, van heden af begon er een nieuwe tijd, een tijd die aan hem zou toebehooren. Uiterlijk hield hij zich rustig, niets verried den storm in zijn binnenste. Slechts het helderste, scherpste verstand mocht hier oordeelen. „Heeft Engeland van zich laten hooren?" zoo vroeg hij allereerst, want dat was het belangrijkste. Heeft Olivier Cromwell geschreven, de beschermer der vrijheid in onze zusterrepubliek, waar op één waren vriend der constitutie helaas nog altijd vier stompzinnige koningsslaven zijn?" Adriaan Pauw hield het stuk omhoog: „Hier is alles bij elkaar wat voor den vrede zou kunnen dienen. Bestudeer het, mijn jonge vriend, en ontsla mij er van hier langer te moeten vertoeven. Laat mij nog slechts één ding zeggen: ik ben een oude, doodzieke man: het bestaan der Zeven Provinciën, hun bloei, hun geluk, dat alles is van den handel afhankelijk. Als de koopman voordeel behaalt, zullen ook onze republieken onder Godes hand bloeien. Wij hebben vrede noodig, Mijnheer Jan, we hebben vrede even noodig als het dagelijksch brood!" „Tot elken prijs?" De Raadpensionaris hief de bevende handen op, waar blauwe 15
aderstrengen kronkelden als een verstrengeling van boomwortels: „Tot den prijs, die ons den handel laat behouden, dat!" Toen scheen hij verhelderd te worden. Hij boog het hoofd achterover en keek met een zienersblik in de ruimte. En van zijn trillende lippen klonk het: „Ik zie den dag komen, die ons de gemeenschap van allen schenkt. Er zal een bond der volkeren gevestigd worden, een wereldvrede van eeuwigen duur, dien niemand durft verstoren. Er zal voor allen recht gesproken worden en de menschheid zal verheerlijkt begrijpen, dat niet in nijd, in haat en strijd, doch slechts in een gelukkige vrije samenleving " Hij verstomde, klampte zich vast aan zijn zetel, greep angstig naar zijn keel; een zacht klagend geluid, verbrak de stilte, wanhopig puilden de oogappels uit. Johan de Witt snelde toe, maar de aanval was reeds voorbij. „Ge ziet het," hijgde de oude heer. „Ik kan niet langer blijven. Ik moet naar huis, mijn vermoeide geest kan het lot van den Staat niet meer leiden." De Witt had den wankelenden man gesteund. „Ik zal U naar beneden brengen," zeide hij. Op dat oogenblik was hij vol deelneming en zorg. Voor in de zaal wachtte de secretaris. Ook hem overviel een vreeselijke schrik. „theere," stamelde hij, „wat is er? Zal ik een dokter roepen?" Een hoofdschudden was het antwoord. „Alleen een karos als:t^-U-blieft!" Van Messen had den Raadpensionaris aan de andere zijde omvat. En nu gebeurde er iets uitdagends. Zijn blikken maten Johan de Witt, zijn blikken verrieden, hier is mijn plaats, zijn blikken eischten, dat de ander de karos zou bestellen. De jonge regent begreep dien stilzwijgenden eisch wel, maar hij weigerde welbewust. „Mijnheer de Secretaris," beschikte hij, „gaat U, wij zullen wachten, tot mijn karos weer voor is, mijn karos of een andere." Van Messen perste de lippen vast op elkaar, om zich te 16
beheerschen. Daarna spoedde hij zich weg. En reeds na korten tijd was een voertuig ter plaatse. Bij het instappen ontstond er nieuwe strubbeling. Het was zijn taak, zijn meester huiswaarts te geleiden, gaf de secretaris met nadruk te kennen. Wederom echter overwon Johan de Witt, toen hij zwijgend naast den Raadpensionaris plaats nam. De wagen reed weg. Met tranen van verontwaardiging en verdriet in de oogen bleef Van Messen achter. Toen echter de stokoude poortwachter naderde en opnieuw begon te hekelen, verloor hij zijn zelfbeheersching en viel grof uit: „Houd op met je geleuter, man, ik knap mijn zaken zelf op!" De poortwachter krabde zich over 't hoofd en strompelde weg. Waar had je tegenwoordig nog verstandige menschen? In den Haag, in het oude goede den Haag, zeker geen een meer! Een klein uurtje later kwam De Witt weer in het Grafelijk slot terug. Hij ontbood Van Messen. De secretaris, nog geheel onder den indruk van het gebeurde, vergat bij het binnenkomen in de zittingszaal zijn hoed af te zetten. Misschien werd hij ook door stij f hoof digheid gedreven. De jonge regent monsterde hem met strengen blik. Hij bespeurde verzet en wilde zulke opstandige gevoelens niet dulden, in beginsel niet dulden, vooral nu niet, nu alles er op aan kwam, dat ieder zich geheel in dienst der gemeene zaak stelde en eigen wenschen op zij zette. „Nu?" eischte de Witt. ;,Wat dan, Heer?" De stem van den grijsaard trilde, maar innerlijk hield hij zich goed. „LI schijnt niet te weten voor wie U staat, en wat het in het leven beteekent, op goede manieren te letten." „Ik niet? Dat heeft nog niemand tegen mij gezegd! Twee Raadpensionarissen, twee Edelgrootmogende Heeren heb ik in eer en trouw gediend en dat ik nu zooiets hooren moet." „Neem uw hoed af," beval De Witt. „Of nog beter verlaat deze plaats en omgeving, tot ge geleerd hebt u be17
hoorlijk te gedragen." Hij greep naar het stuk, dat op tafel was blijven liggen, en ging er in lezen. Van Messen smoorde zijn woorden, hij had een gevoel alsof zijn schedel door een bijlslag gekloofd werd: „Mijnheer, dit verwijt aan mij, mij, oude verdienstelijke man..." Hij deed een paar stappen naar voren, Johan de Witt schonk er geen aandacht aan, waggelde terug en verliet toen steunend de zaal, om zich in zijn werkkamer op te sluiten. De jonge regent bleef met gemengde gevoelens achter. Had hij er goed aan gedaan, zijn moeilijk ambt te beginnen met hij een ander geweld aan te doen? Of had hij daarmee kuchte luid de zoo geprezen vrijheid op een grove wijze in het gezicht geslagen? Adriaan Pauw verrees voor zijn oogen ... „in een gelukkige, vrije samenleving", dit was zijn laatste uitspraak geweest, zijn laatste waarschuwende uitspraak. De Witt wreef zich driftig over het voorhoofd, als wilde hij daarmee de verwijten verjagen, waarmee hij zich kwelde. Er was nu geen tijd tot piekeren. Alle schuld liet zich delgen, later, later, slechts nu niet, nu handelen, krachtig handelen geboden was! Hij nam het stuk weer op en verdiepte zich er in met de hem eigen grondigheid. En welhaast verdween Van Messen uit zijn gedachtenkring. Uren waren voorbijgegaan, uren van ernstigen arbeid en vruchtbare overwegingen, die zich tot stoutmoedige besluiten vormden, toen er geklopt werd. De Witt hoorde het niet. Het kloppen herhaalde zich en toen trad, begeleid door den secretaris, die ditmaal vormelijk zijn hoed afnam, een man de zaal binnen, die door zijn levensomstandigheden en opvoeding tot de vertrouwden van den jongen regent behoorde. Nog altijd keek De Witt niet op. De ander, eenvoudig in 't zwart gekleed, keek met levendige, doordringende oogen naar den in zijn studie verdiepten vriend. Om zijn halfgeopende lippen speelde een fijne, bijna melancholieke glimlach. „Johan," zei hij tenslotte, „een aanstaand Raadpensiona18
ris behoort de wereld toe, hij moet ook kunnen zien en spreken." „Van Beverningh, Hieronymus!" Met een schok was De Witt overeind. „Vergeef mij mijn onbeleefdheid" een warme blik dwaalde in de richting van den bij zijn onderdanige houding gebleven secretaris „Cromwell's vredesvoorstellen hadden mij heelemaal in beslag genomen!" „Zij moeten ernstig worden opgenomen, Johan, de Protector heeft tegenover mij onder tranen zijn hart uitgestort"... „Omdat nog altijd de wapens spreken?" Hieronymus van Beverningh knikte; hij onderhandelde in Londen voor Holland. „Cromwell wenscht, ook dat weet ik uit zijn eigen mond, dat de Staten-Generaal en Engeland één volk en één republiek zullen worden, in beider belang!" „Laten we plaats nemen, Heeren," drong De Witt aan. Hij was al weer geheel bij de zaak, de vreugde van het weerzien was voorbij. „Ik hoop dat wij drieën in vertrouwelijk beraad flink zullen opschieten." En terwijl hij ging zitten, vervolgde hij: „Niemand heeft ooit tegen storm en wind in kunnen zeilen, ook in dit geval gaat dat niet. Wij moeten doen zooals de visscher, die met zijn hengelstok aan het water zit en op buit loert. Zoodra hij beet heeft, trekt hij zijn hengel omhoog " „En verbeeldt zich, dat de visch gevangen is? Dat gebeurt echter niet altijd." „Hieronymus," waarschuwde De Witt, „wees niet kleinmoedig! sedert lang zijn wij de heerschers ter zee, niet alleen buiten op zee, maar ook in het binnenland. Met kunstmatige oevers hebben we haar geweld in bedwang gehouden. En evenals de spiegel der zee boven ons staat, zonder ons te kunnen overweldigen, zoo zullen wij ook Engeland's hoovaardij binnen de juiste perken brengen. Dit eene staat evenwel vandaag reeds vast: met die Engelsche voorstellen, zooals jij ze ons overgebracht hebt, is geen zij te spinnen in ons voordeel." En hij besprak uitvoerig, met scherpzinnigheid, duidelijkheid en consequentie alles wat er moest gedaan en nagelaten wor19
den, om met Engeland tot een vergelijk te geraken. Beverningh kwam slechts zelden aan het woord, de secretaris in het geheel niet. De gezant berustte er in en zwichtte voor De Witt's beweeglijker geest. ,Van Messen daarentegen vond slechts nieuw voedsel voor zijn gramschap, zonder zich evenwel te verraden. Het werd een lange zitting, een bijeenkomst, die het bloed deed gloeien, hoe bedaard ze ook uiterlijk verstreek. Engeland's eischen waren nog altijd kras. Zwaar te verduren waren de geldelijke schadeloosstellingen, die de Vereenigde Nederlanden zouden moeten opbrengen. Niet alleen de heeren van den handel en de kooplieden, maar ook het volk zou ontevreden zijn. Het stemde vooral bitter, dat Engeland op zee geen afstand wilde doen van het aangematigde vlagsaluut, ook al werd dit enkel verlangd als een teeken van beleefdheid. Was dan het jonge, veelbelovende gezegde Mare Liberum al af gesleten? Was dan de eigen scheepvaart niet in vele opzichten machtiger dan de Engelsche? Bestond er één zee ter wereld, waar de Hollandsche vlag niet wapperde? Wat had deze eigendunk van Cromwell te beduiden, die bij een Stuart misschien begrijpelijk ware geweest, maar niet bij een man, die door de volksgunst wilde gedragen worden en die de banier der vrijheid ontplooid had! „Hoe denkt de echte Engelschman in werkelijkheid over ons?" geheel onverwacht kwam Johan de Witt met die vraag voor den dag. Zijn groote oogen keken Beverningh daarbij doorborend aan. 't Was hem aan te zien hoe fel hij op het antwoord gespitst was. De gezant dacht eenigen tijd na. Gewoonlijk leefde hij als een stil, teruggetrokken man, die zich weinig om de buitenwereld bekommerde. Eigenlijk waren er maar twee dingen die hem in vervoering konden brengen: zijn groote liefde voor bloemen, die in een tulpenmanie was ontaard en hem duizenden guldens deed uitgeven voor bijzonder edele soorten, en dan als men twijfelde aan zijn republikeinsche gezind
20
beid, die tot in zijn laatsten druppel bloed stak. „Als ik eerlijk ben," hernam hij tenslotte, „moet ik iets onaangenaams meedeelen." „Voor den dag er mee, voor mij zal het nauwelijks een verrassing zijn!" Nogmaals, aarzelde Beverningh, terwijl hij zijn kin in de halsronding van zijn wambuis verborg, om daarna rustig uit te komen: „De Engelschen bespotten ons." „Wie? De gezamenlijke Nederlanders of alleen de Hollanders?" Scherp als een flikkerende degen viel die vraag er tusschendoor. Nog bedachtzamer dan tevoren vervolgde de gezant: „Als je het dan hooren wilt, Johan, de bijtendste hoon van den Engelschman treft ons. Hij noemt ons een klein volk, langzaam en drenzig, overgegeven aan drankzucht, vol wantrouwen en hebzucht, ruw en lafhartig, van den schoonmaakduivel bezeten." „Genoeg!" Met een snelle handbeweging brak De Witt de mededeeling van zijn vriend af. „Hoe ik over de Engelschen denk" hij trok de gewelfde lippen hoogmoedig op, „zal ik verzwijgen. Moordenaars zijn het, met bloed bevlekte koningsmoordenaars! En dat ik jaren geleden, uit Frankrijk komende, juist op denzelfden dag in Dover moest landen, als waarop Karel I aan Cromwell werd uitgeleverd, om later het schavot te }beklimmen, dat is me als een zinrijk voorteeken vast in de gedachten gebleven." Even rustte hij om adem te scheppen, want hij had zich te zeer opgewonden. Ja, hij stond op en liep de zaal op en neer, om daarna met rustiger stem te verklaren: „De Engelschman is een slaaf van zijn gewoonten. Hij kan noch door profeten, noch door belijders der ware vrijheid geregeerd worden. En zoo zal het altijd blijven.Moeten we vreezen of moeten open...? we hopen...? Het gesprek hokte. Beverningh had tenslotte geen antwoord 21
klaar. Toen achtte de eerste klerk het oogenblik gekomen, om zichzelf op den voorgrond te plaatsen. „Edelgrootmogende Heeren, "begon hij, terwijl hij op iedere lettergreep den nadruk legde, om de beteekenis zijner uiteenzetting in het juiste licht te plaatsen, „één kant der voorstellen van den Protector Cromwell lijkt mij boven alle andere van belang, en dat is de strenge eisch omtrent de Oranjes. Hoe staat het toch in die akte? Noch de Staten-Generaal der Nederlanden, noch de Provinciale Staten mogen ooit weer een Prins uit het vorstelijk huis in eenig ambt of waardigheid aanstellen. Hierin ligt naar mijn nederige meer ning een aanmatiging " „Die belangrijk en tevens verstandig is." De Witt viel den secretaris al weer dadelijk in de rede. „De huizen Stuart en Oranje zijn door huwelijk nauw aan elkaar verbonden. Wie kan hiervan de gevolgen overzien? Er bestaat een oude fabel, waarin de wolf zijn zonden afzwoer en in een klooster ging. Daar beet hij al gauw de schapen en zwijnen dood en loog dat de jachthond van den pastoor het gedaan had. Gelooft ge, Van Messen, dat het anders zou worden, als Oranje ooit weer zijn intrek bij ons nam? De begeerigheid der verdreven Stuarts zou nóg denzelf den dag te voorschijn schieten." „Nochtans," hield de secretaris aan, „brengt Engeland's eisch in dezen vorm het bloed van elken Batavier aan het koken en zal hij bij de Grootmogende Heeren der Staten-Generaal nooit ofte nimmer worden aangenomen." „Dat zou er van afhangen. Het land heeft behoefte aan vrede, nu de prijzen zoo geweldig stijgen. En alleen om der wille van de rechten, waarvan Oranje afstand heeft gedaan," De Witt blies in achtelooze houding een draadje van zijn rok, „zal geen verstandig mensch een voortzetting van dien onzaligen oorlog wenschen." Hij ging weer zitten en verdiepte zich schijnbaar opnieuw in de bestudeering der akte. Dit echter was zelfs voor den zoo kalmen Heer van Beverningh te veel. „Johan," waarschuwde hij, „neem de zaak niet te licht op. Er leeft nog oude trots in ons en de Staten-Generaal
22
zijn volstrekt niet allen zoo fel tegen Oranje als jij. Derhalve zouden er moeilijkheden kunnen komen." De Witt fronste het voorhoofd: „Dan zullen we het moeten vermijden den Grootmogenden hun raad te vragen." „Wat, wou jij eigenmachtig, geheel uit jezelf. ..?" „Daar denk ik niet aan, ik zal mij aan Holland houden, ik ben zeker van zijn Staten." „Dan breek je met de Staatsregeling en werk je slechts voor je eigen partij!" „Ter wille van een verheven doel, Hieronymus! Moeten daar niet alle bedenkingen voor wijken, vooral diegene, die hun valsche kracht uit doode letters putten? Wie draagt de lasten van den oorlog, die nu op het water voortgaat? In de eerste plaats toch Holland! Wie heeft daarvan het meest te lijden? Het machtige Amsterdam, zonder wie niemand meer goed kan bestaan! Ik was er enkele dagen geleden nog. De stad begint te ontvolken, het gras groeit op de straten, de bevolking bedenk, meer dan tweehonderdduizend menschen wordt lastig en oproerig. Wij moeten rekening houden met den nood, het is onze plicht, zelfs tot den hoogsten prijs!" Hij ging recht in zijn stoel zitten, vouwde de handen en begon in een logisch betoog en met meesterlijke voordracht een gereedliggend plan uiteen te zetten, stoutmoedig en sluw, uit duistere hoeken te voorschijn gehaald, een plan, dat de anderen scherp deed luisteren. Slechts met uitverkoren Gedeputeerden vak Holland zou hij het vredestractaat behandelen, de StatenGeneraal moesten er buiten gehouden worden, tot geen terugkeer meer mogelijk was. Men moest Engeland tegemoet komen, dat zou Oranje verzwakken, de vrijheid versterken en Crom well dwingen tot toegevendheid. „Jou, Hieronymus, verzoek ik," zoo eindigde hij, „onverwijld naar Londen terug te keeren. Zeg aan Cromwell, dat hij om de Oranjes geen moeilijkheden moet maken, maar dat Holland hem iedere zekerheid zal geven. Daarover zal de Protector tevreden zijn. En hebben we eenmaal wapenstilstand, dan kunnen handel en scheepvaart zich weer
23
vrij bewegen en wil ik het op mij nemen de Staten van Holland over Oranje's toekomstige positie in te lichten. Voorloopig echter is het niet noodig." Van Beverningh had met klimmenden schrik geluisterd. Was dat billijk, was dat goed, wat hij daar vernam? Mocht hij aan zulk een doel zijn eerlijke medewerking geven? Zijn stem klonk erg vreemd, toen hij vroeg: „Ben je er jezelf ook klaar van bewust, Johan, wij zijn van onze jeugd af vrienden, dat je met je plan op aandringen van een vreemde mogendheid Holland verplichtingen oplegt, die het eenzijdig binden, en die slechts te dragen zijn..." „Omdat zij beantwoorden aan het denkbeeld van een ware ontwikkeling der vrijheid. Zeker Hieronymus, daarover ben ik het met mezelf eens! En als je geen andere zorgen hebt, verzoek ik je nogmaals, ga aan boord en reis naar Londen, er is geen kostbaarder goed dan tijd." De gezant stond op. Het werd hem benauwd om 't hart. Zonder een woord te zeggen reikte hij zijn vriend de hand. Hij was altijd voor hem door het vuur gegaan. Vandaag echter leek het hem te zwaar. Aan Van Messen droeg Johan de Witt op, voor den volgenden dag een zitting te doen beleggen, een vertrouwelijke bijeenkomst van uitgezochte leden van de Staten van Holland, waar hij het noodige bekend zou maken. De secretaris nam de opdracht aan zonder een spier te vertrekken. Van binnen echter juichte hij boosaardig. Wat Johan de Witt van plan was, was een zeer stoutmoedig spel; het was echter ook een slag in het gezicht van de op de vrijheid gegrondveste staatsregeling der Nederlanden en bijgevolg vloekwaardig. En toen De Witt vervolgde, dat de gewone deputatie, zooals men wist, slechts klein was, en men haar daarom ook maar klein moest houden, vooral, daar Holland, als een afgesloten geheel, alle aanslagen van kwaadgezinden kon afweren, werd de grijsaard zich ervan bewust dat het noodlot hem kaarten in de hand had gespeeld, die voor het oogenblik,
24
dat het er om zou gaan wraak te nemen voor onderpanen smaad, hooge troeven zouden beteekenen. Den volgenden dag even voor de vastgestelde geheime zitting ontving Johan de Witt een haastig bericht, dat de Raadpensionaris Adriaan Pauw plotseling was gestorven. Van Messen had de droeve tijding gebracht. Hij was tot in het diepst van zijn ziel getroffen. Tegenover zijn nieuwen meester wist hij echter houding en waardigheid te bewaren. Ook De Witt was op dat oogenblik zeer bewogen. De verantwoordelijkheid, die hem nu ten deel viel en die hem gisteren nog licht toescheen, voelde hij vandaag zwaar wegen. Twaalf afgevaardigden uit Hollandsche steden wachtten op hem, toen hij de zittingszaal binnentrad, gevolgd door Jan van Messen. De Heeren stonden eerbiedig op, daar men de overgeleverde ceremoniën streng in acht nam. De waarnemende Raadpensionaris bleef op den drempel staan, zwaaide zijn breeden hoed van zich af, maakte een diepe buiging en zocht daarna pas zijn plaats op, om naast den stoel te blijven staan, terwijl de anderen weer gingen zitten. De Witt overzag de vergadering. Het was een kring van aanzienlijke mannen, die gewend waren te oogen over de uitgestrekte wereldzeeën en aanhoudend in het bewustzijn leefden, dat hun kleine, karig bedeelde vaderland, een stiefkind der natuur onder den bleeken hemel, door schrandere hoofden en den arbeid van vlijtige handen tot grootheid was gebracht. Er viel gedempt licht in het vertrek. Tegen de donkere muren staken de witte kragen en mouwen scherp af. Maar ook menig oog schitterde vol verwachting voor wat komen zou. De beteekenis van het oogenblik was op aller gezicht te lezen. „Edelgrootmogende Heeren," begon De Witt met ernstige stem, „gisteren nog heb ik de roepstem van Adriaan Pauw, Heer van Heemstede, gevolgd, om hem in zijn moeilijke taak met mijn jonge kracht bij te staan, vandaag reeds is zijn mond stom en star. God heeft hem weggeroepen, temidden van een onvermoeid denken en streven tot heil en zegen van ons vaderHelden der Vrijheid 3
25
land. Zijn laatste woord, tot mij gericht, was een profetenwoord. Hij zag de wereld in eendracht samensmelten en hij zag een blij, gelukkig geslacht in vrije samenleving, een geslacht, dat haat en twist, afgunst en strijd niet kende. Laten we den afgestorvene in trouwe gedenken. Een gebed voor hem en zijn ziel, die naar God streeft, om uit de hand van den Almachtige de hoogste vrijheid, de verlossing, te krijgen, zij onze eerste daad op dezen zittingsdag van heden." Behoedzaam schoven de mannen hun stoelen terug, zoo voorzichtig als wilden zij den afgestorvene in zijn laatste rust niet storen. Breede handen vouwden zich over de afgelegde hoeden en eerbiedig boog men het hoofd. Cornelis Bicker, de oudste onder de aanwezigen, gaf het teeken dat dit eerbetoon voldoende was. „Laten wij nu tot de verhandeling overgaan," sprak hij, terwijl hij energiek plaats nam en zijn knevel opstreek. Johan de Witt verkreeg dadelijk het woord. Hij verblindde niet met ijdele redekunst en liet zich ook niet door hartstocht leiden, om zijn zaak te winnen. Hij sprak heel rustig, doordrongen van zijn goed recht. Ook opperde hij geen gedachte, die geen steun vond in zijn betoog. Hij ging uit van het f unda ment van den wereldtoestand, dat Zweden zich van Nederland vervreemdde, dat Denemarken toenadering zocht, dat het verbond met Frankrijk er op vooruitging hier nam zijn stem toe in klank en klem —, en dat aan den oorlog met Engeland zoo spoedig mogelijk een einde gemaakt moest worden, om den nood in den handel te lenigen. Men kon nog wachten hoe alles liep. Maar van wat er heden besloten werd hing de welvaart van het land af, een goed, dat slechts in Hollandsche handen gedijen kon, wanneer het werk van den vrede bloeide. Nederland geleek in waarheid op een gouden berg, terwijl het arme Engeland slechts met het ijzer van den oorlog tevreden moest zijn. „Zeker," zoo besloot hij zijn inleidende woorden, „ik houd aan het oude vast, getrouw als Adriaan Pauw, en keur verbeteringen slechts in zooverre goed, als ze op proefondervindelijk goede grondslagen steunen. En het komt mij voor, 26
dat we dit beginsel in geenen deele schenden, indien wij van Holland uit met Cromwell beginnen te onderhandelen, zonder de Grootmogende Heeren der Staten-Generaal eerst naar hun meening te vragen." De Witt keek onderzoekend om zich heen. Zijn eerste pijl was afgeschoten. Zou hij doel treffen of storm ontketenen? De afgevaardigden bleven stil. Verrassing teekende zich op menig gezicht af. Men zag ook trekken, die twijfel uitdrukten, sommigen schudden zelfs afkeurend het hoofd. Na eenig wachten, liet Cornelis Bicker zich het eerst hooren: „Ik ben van meening dat wij met den heer De Witt in overleg moeten treden. Geheel voorbijgaan mogen wij de Grootmogenden niet, de Unie is ons heilig, al is de soevereiniteit der provincie in oorlogstijd een vaststaand feit. Een besluit echter, dat den Staten onder eede geheimhouding oplegt omtrent de te volgen gedragslijn moet aan billijke eischen beantwoorden." Toen werd het levendiger. De eene meening stelde zich tegenover de andere. Eén ding was evenwel duidelijk: dat allen ernaar hunkerden, Holland's voorrang door middel van den vrede te versterken. Terwijl men nog streed over meeningsverschillen, werd de komst van een renbode gemeld. Oogen blikkelijk verstomden de Edelgrootmogende Heeren en men besloot den bode onmiddellijk te ontvangen. Een officier van de vloot trad binnen, een nog jonge man, met ernstigen blik, breedgeschouderd, linksch in zijn manieren en ' hoezeer uiterlijk bedaard blijvende, door innerlijke opwinding sterk bewogen. Hij boog slechts vluchtig en kuchte heftig. Iets uitgespuwd had hij al voor het binnentreden der zaal. De Edelgrootmogende Heeren stonden, de een na de ander op, alleen Cornelis Bicker bleef zitten, zoo vast als een zwaar schip, dat op een zandbank is geloopen. Van hem ging ook de eerste vraag uit: „Hallo, wat komt ge ons brengen? Goede of slechte tijding?" 27
De zeeman haalde de schouders op, zijn hooge borst welfde zich onder het gespannen wambuis. „Er is slag geleverd, de Luitenant-admiraal is gevallen," bracht hij er met schorre stem uit, alsof de kruitdamp nog in zijn keel zat, „Maarten Tromp, onze groote commandant, is dood!" Het bericht sloeg allen een ijzige kou om het hart. Diepe ademtochten gingen door het vertrek. Johan de Witt liet het hoofd zinken. Al was Tromp ook een vriend der Oranjes geweest, het scheepsvolk verafgoodde hem. Wie zou hem vervangen juist op het oogenblik, waarop een politieke zet moest gedaan worden, die een zeldzame mate van vertrouwen en heldenmoed eischte? „Hoe is het daartoe gekomen?" bracht De Witt er met moeite uit. „Waar hebben de vloten elkaar ontmoet? Waren de verliezen groot? Wie heeft de overwinning aan zijn vlag gehecht?" De officier balde de vuisten, hij was nog ziedend over wat hij pas had bijgewoond. Toen kwam het met kracht van zijn lippen, daarbij helder en duidelijk van schildering. „Het waaide hard uit het Noord-Westen," rapporteerde hij, „de Engelschen en wij hadden moeite ons vrij van de kust te houden, tot de wind naar het Zuiden kromp. Toen vatte de Luitenant-Admiraal aan, het was bij Scheveningen, hij zelf aan het hoofd. Wij vielen in de vijandelijke linie, zeilden terug en stieten weer naar voren, om de Engelschen te verslaan. Driemaal geschiedde de aanval. Toen de kruitdamp optrok, waaide op de Brederode, het vlaggeschip, de vlag voor krijgsraad. Onze admiralen lieten zich aan boord zetten. Maarten Tromp leefde niet meer. Een musketkogel had hem geveld. Zijn vlag liet men waaien om onze menschen niet te ontmoedigen. Maar ook om den Engelschen geen gelegenheid te geven." „Goed zoo," prees Cornelis Bicker. „En wie nam het opperbevel over?" „jan Evertsen," vervolgde de bode, nu wat vlugger van toon. „Met de uiterste verbittering werd de strijd voortgezet. Ik heb 28
in mijn leven veel bloed zien vloeien, maar zooveel als bij Scheveningen nog nooit. Onze brandschepen vielen aan. Twee Engelsche vlaggeschepen vielen hun ten offer. Maar ook bij ons waren de verliezen groot. Evertsen's vlaggeschip verloor zijn mast. Men sleepte het naar den mond van de Maas. Het was duidelijk, dat het een ongeluksdag zou worden. Onze achterhoede nam de vlucht. Wat nog vuur kon geven dekte den aftocht. Ja, we hebben zelfs op de vluchtenden geschoten, om ze tot den terugkeer te dwingen. Maar het was vergeefsch. Tegen den avond werd de vlucht algemeen. Bij helder maanlicht trokken de Engelschen achter ons aan. Met volle zeilen ging het naar het gat van Texel. Met den dood van den Luitenant-Admiraal was de goede geest van ons geweken. De hel had haar ergste duivelen op ons aangehitst. En als de Engelschman zelf niet lam en kreupel geweest was." „Hoe staat het met ons verlies?" De Witt rukte zich met geweld uit zijn verstijving los. „Aan munitie heeft het ditmaal toch niet ontbroken, alle voorzorg was genomen!" De jonge officier bewoog toestemmend het hoekige hoofd. „Neen, wij mogen niet klagen," antwoordde hij, „onze uitrusting was voorzeker niet slecht. Desondanks zijn er zes en twintig schepen naar de haaien. En van het scheepsvolk hebben wij meer dan vijfduizend man verloren." „Meer dan vijf duizend," herhaalde Johan de Witt en onderzocht met snellen blik de gezichten der anderen. Wat zouden de Edelgrootmogenden daarvan zeggen? Hij zelf zocht naar houvast. Het bericht werkte neerdrukkend. Een der Heeren strekte den arm uit, hij wenschte te spreken. En toen klonk het roerend door de zaal: „Wij hebben vrede noodig, vrienden, anders bloeit onze negotie niet, wat behoeft dit nog veel woorden!" Doch daar daagde reeds een tegenstander op: „Ons wapen voert een trotsche leeuw, die over de golven gaat." „Een leeuw?" viel de bloode hem in de rede. „'t Zou beter zijn als we de katten als voorbeeld namen. Zij voeden hun 29
jongen zorgvuldig en vechten alleen dan, wanneer men hen niet met rust laat." „Gedragen wij ons dan anders? Zijn wij soms dien onzaligen oorlog begonnen?" „Volstrekt niet, het waren de Engelschen! Onze handel en nering kan zich echter slechts ontwikkelen " Johan de Witt hief kalmeerend de handen op. Een gegons van stemmen verbrak alle orde. Houding en waardigheid vielen zoo snel af als in den herfst bij een rukwind de bladeren van de boomen vallen. Verwonderd wierp de bode het hoofd in den nek: zoo zag het er dus bij de beraadslaging der Edelgrootmogenden uit, die over het lot van het land beschikten. In die stille zittingzaal, waar noch kogels floten, noch enterbijlen hieuwen, waar geen kanonnen bulderden en geen druppel bloed vloeide, was men daar zoo vlug het hoofd kwijt? De jonge, wakkere officier, die aan gehoorzaamheid en tucht gewend was, maakte een gebaar van mishagen, terwijl hij met kracht naar zijn keel greep. Inwendig echter had hij moeite, den geest van Tromp in bedwang te houden, om niet met prozaïsch-harde vuisten op de regenten los te trekken. Een heldere stem klonk in zijn oor. Johan de Witt was naar hem toegekomen: „Hoe is het volk onder het ongeluk? Is Mijnheer over land gekomen?" „Met de extra-post, zoo snel als het ging!" „En heeft Mijnheer niets waargenomen, geen onrust, geen opwinding?" „Niet dat ik weet," antwoordde de officier. „Ik heb ook " met niemand gesproken „Goed," stuitte De Witt hem, „wij danken U voor uw spoedige boodschap en verzoeken U voorloopig heen te gaan." En toen de officier vertrokken was, stelde hij de vergadering in klare en duidelijke woorden voor de vraag, of hij zonder verwijl door middel van Hieronymus van Beverningh met Engeland in onderhandeling zou treden, teneinde spoedig tot den zoozeer verlangden vrede te komen, welke thans drin-
30
gender dan ooit noodzakelijk was. Over het feit echter, dat den gezant alreeds te kennen gegeven was, uit hoofde van Oranje de aandacht te vestigen op waarborgen voor Holland, zweeg hij nadrukkelijk. Hij vermeed ook, Van Messen aan te zien, hoewel hij den blik van zijn secretaris op zich voelde rusten. Spoediger dan de waarnemende Raadpensionaris had gehoopt, eindigde de vergadering. De schaduwen der zoo pas verloren batailje hingen als sombere onweerswolken in de zaal. Men verklaarde zich bereid de oorlogsschatting te betalen, stemde in den vlaggengroet op de zeeën rondom Engeland toe en erkende de beruchte Akte van Navigatie, die den Nederlandschen handel ontzaglijk zwaar trof en het recht op de vrije zee naar het rijk der fabelen verwees. En dat alles, alles, om de schim van den vrede na te jagen, gevangen in den waan, dat het profijt van den koopman geluk en macht beteekende, en verblind door de hoop, dat de macht van het Nederlandsche geld grooter zou zijn dan de kracht der Engelsche vuisten, dat het meer indruk zou maken op de menschheid dan de metalen mond van het scheepsgeschut. Zelfs Cornelis Bicker gaf toe, hoewel hij schold en vloekte, dat hij, die de wolf in huis haalt, zeker kleerscheuren zal oploopen. Voor en na gingen de afgevaardigden heen, geen van hen voelde zich op zijn gemak, ieder zocht en vond ook een woord, dat hem in het licht der engelenonschuld deed verschijnen. Wie echter het vermogen had gehad, door de wambuizen heen in de harten te zien slechts God ziet zóó diep die zou gezien hebben, dat menig hart angstig sloeg, omdat het geweten knaagde. Johan de Witt bleef alleen met Van Messen achter, om de noodige stukken klaar te maken. Zij waren reeds met den arbeid begonnen, toen Cornelis Bicker nog eenmaal binnenkwam. „Johan," vroeg hij vertrouwelijk, „ben je even blij over ons besluit, alsof je de gunst van een geliefde vrouw had gewonnen? De waarnemende Raadpensionaris richtte zich langzaam op, om tijd voor een welgeplaatst antwoord te winnen. 31
Ook hij was niet vrij van zelfverwijt. Plotseling echter gleed een opgeruimde glimlach over zijn trekken, een glimlach, die den ander zou moeten overtuigen, zoo niet geheel geruststellen. „Tot heden is mij het gevoel van gelukzaligheid, wanneer de oogen van een vrouw het jawoord verraden, niet bekend," antwoordde hij. „Zou dergelijke kennis tot mijn vorming als staatsman behooren? Dan verzoek ik je, mijn leermeester te zijn. Andere kennis kan ik de mijne noemen: wie niets heeft om te rijden, moet te voet gaan! Eerlijk gezegd, Heer Bicker, ik weet geen anderen weg dan dien van den vrede, om onder den druk van de nooden, waaronder wij allen zuchten, uit te komen." „En indien het Cromwell er nu eens om te doen was, de Zeven Provinciën weer op de oude plaats terug te dringen? Wanneer hij ons langzaam zou willen verstikken...? „Dan zouden we moeten afwachten" De Witt verhief zich in zijn volle lengte, en uit zijn bezielende oogen sprak een blik van trotsch vertrouwen „tot er gunstiger dagen komen, dagen, waarop ons zwaard zich beter leent tot toeslaan, dan thans het geval is!" . Cornelis Bicker liet zich door het vuur van den ander meesleepen. Niettegenstaande dat klonk nog zijn bange vraag: „Verlang je naar de ure, waarop de jonge Prins van Oranje meerderjarig zal zijn, om onze leider te zijn? Ik moet bekennen, een dergelijke verwachting zou me een bittere ontgoocheling zijn. „Oranje?" Johan de Witt lachte verachtelijk. „Liever ben ik Fransch dan dat ik Oranjegezind zou worden!" Dadelijk daarop echter zonk zijn stem, ook het flikkeren der oogen verstierf. „GijHogedlztn ovamijder,"bcht hij als terloops naar voren, „ook u heeft Oranje uit het zadel eener verzekerde positie gelicht. Een dergelijke daad laat zich niet vergeten, die knaagt, boort, doet pijn." „Tot aan den dood en nog daarna, als het niet zondig is zoo te spreken!" Cornelis Bicker stond daar als een woeden32
de stier, het hoofd voorover, met opgetrokken schouders. Snuivend ging zijn adem en de samengeknepen vuisten verrieden, dat hij in zijn toorn tot het ergste in staat zou zijn. Toen achtte Johan de Witt het oogenblik gekomen, om een nieuwen bondgenoot voor zijn heimelijk voornemen te winnen. Hij wijdde den ander in zijn nieuwste plannen in en maakte hem vol ijver duidelijk dat over de brug van den vrede het lot van den jongen Prins voorgoed bezegeld zou worden. „Niet dat ik vreezen zou," vervolgde hij luchtig, „dat Holland den Prins ooit vrijwillig zou erkennen. Zulke zorgen ken ik niet. Engeland zal echter in het aas bijten, en dan hebben we dubbel gewonnen spel aan den eenen kant voor den vrede, aan den anderen kant tegen Oranje! " Cornelis Bicker luisterde ademloos toe. Hij duizelde van ontzag voor zulk een doorzettingsvermogen, schudde den jongen regent de hand en ging snel heen. Johan de Witt zat echter nog lang over zijn werk gebogen, nog lang en met veel ijver, van den besten wil bezield; en hij vermoedde niet, dat hij aan het weefsel van zijn eigen noodlot spon, toen hij zijn klerk, den secretaris Van Messen, brief na brief in de pen gaf en hem daarmede tot medeweter van zijn fijnste zetten op het politieke schaakbord maakte.
** * De vrede was gekomen, de vrede met Engeland. En toen dat woord over vele lippen jubelend uitbrak, toen scheen het, als werden ketenen verbroken, als werd een last afgewenteld, die eiken dag weer zwaarder te dragen was geweest. Aan de kusten van Groningen, Friesland, Holland en Zeeland juichte men: „Nu keert de tijd terug, dat alle volkeren gelijke rechten op de zeeën hebben, dat onze visschers kunnen uitvaren om honderdduizenden lasten versche haring binnen te brengen, om naar het Noorden door te dringen tot winstgevende jacht op den walvisch!" En de timmerlieden, touwslagers, zeilmakers en smeden
33
spuwden in de handen. Als de vischvangst bloeide, was er ook voor hen werk aan den winkel. Op de kantoren der rijke kooplieden was men niet minder opgeruimd. De boeken, die dik onder het stof lagen, werden te voorschijn gehaald, en men begon opnieuw te rekenen. Op het land was niets meer te halen, althans geen groote winst. De vaderlandsche bodem zag er schraal en armoedig uit. Maar op zee was er ruimte, onmetelijke ruimte. En hier zich in te weven als een spin, die hare draden naar alle deelen van het aardrond spant, dat was een taak die de Bataafsche eerzucht aantrok en niet minder met den levensdurf van het eenvoudige volk overeenstemde. En mochten de Engelschen ook schimpen en hoonen, dat op Nederlandschen bodem alleen maar gras wilde groeien, desniettegenstaande hadden de Zeven Provinciën de gewassen van de geheele wereld in overvloed aangevoerd; men liet zich in zijn gedragen, robusten volksaard door die Engelsche praatjes niet van de wijs brengen. Nu de vredesklokken luidden waren alle twijfel en zorg verdwenen. Het eenige noodige was nu: aanpakken, en hoofd en handen aan 't werk zetten zooals vroeger, dan schoot men de anderen voorbij. Want wie kon, zooals de Nederlanders, uit het verre Japan fijn porcelein, thee en papier, uit China zijde, kamfer en rabarber, uit Perzië tapijten van ongekende kunstwaarde, zoomede goud- en zilverwaren, uit Siam ivoor en rijst, van Timor en Celebes sandelhout en schildpad, van Borneo en Sumatra stofgoud, diamanten, ebbenhout, koffie, gember en peper, van Java suiker, van Ceylon paarlen en uit Arabië koffie, reukwerk, aloë, myrre en balsem aanvoeren; en wie voerde zooveel zilver aan uit Mexico en Peru, zooveel edelgesteenten uit Brazilië, zulke massa's prachtig bontwerk uit Noord-Amerika en een even grooten rijkdom vanille, cacao, indigo en mahoniehout uit West-Indië, als de schepen van Holland, Zeeland en Friesland! Hierbij kwamen nog de handel met de Levant, de aanvoer van koren uit Polen en van de Pruisische kust, de verlading van koper uit Zweden en de aanvoer van
34
wijn, oliën, dadels, vijgen en krenten uit het eens zoo trotsche, nu echter in de zeevaart reeds lang overvleugelde Spanje. En dit alles, deze onmetelijke zegen, dit putten uit de onuitputtelijke volheid, dat zou nu weer opleven en een nieuwe bloeiperiode verwekken, sterker nog en geweldiger dan tevoren. Juist ter rechter tijd nog zou het gelukken, vóór Frankrijk zich op de open zee waagde, en vóórdat het grijze, vijandelijke Engeland schier oppermachtig geworden was. Werkelijk, men had alle reden zich vergenoegd in de handen te wrijven en het lot dankbaar te zijn. Het was nog genadig gestemd geweest, door het geluk van den vrede zoo dicht aan den rand der wanhoop te schenken. Hij echter, aan wien dit alles te danken was, Johan de Witt, de pensionaris van het oude Dordrecht en de waarnemende raadpensionaris van het machtige Holland, hij werd gekweld door zorgen en onvrede, en hij wist wel waarom. Nog begreep niemand precies, hoe de vrede tot stand gekomen was, dat een vermetele zet, een handelen over de hoofden der Staten-Generaal en der Staten van Holland heen, hem gebracht had. Toen het werk aanving, hadden op den steilen weg van besluiten geen steenen gelegen. En de tocht naar boven was uitstekend gelukt. Nu echter, nu De Witt terugonmiddellijk na de onderteekening van het verdrag, zag nu gingen was er iets als een loomheid over hem gekomen zijn oogen van schrik wijd open en onderscheidden de ware afmetingen van het gevaar, waarin hij zich had gestort. Wat had hij in Godsnaam gedaan? Had hij de vrijheid van het staatsbestel niet met voeten getreden? Had hij niet honderd voetangels uitgezet en honderd wolfskuilen gegraven, die hem tot verderf moesten worden? Was zijn handelwijze een echten republikein eigenlijk nog waardig, of had hij zelfs de vrijheidsperken reeds overschreden, waar de ootmoed voor God als wachter staat. Hij vocht een innerlijken strijd, en vond geen uitkomst, want ook de stem van den trots zweeg niet. Aanhoudend fluisterde zij hem toe, telkens weer, van vroeg tot
35
laat: „Gij hebt het gedaan, gij alleen! Wat een Adriaan Pauw, wat een Oranje nooit of te nimmer gelukt zou zijn, dat is uw werk! Gij hebt uit eigen kracht en uit blijmoedig op eigen schouders geladen verantwoording, den zegen van den vrede erdoor gehaald, en daarmede nu weer de poort der vrijheid opnieuw krachtig opengestooten!" Een groote dag was gekomen, een dag van eer en onderscheiding zooals zelfs de meest bevoorrechte mensch dien maar eenmaal beleeft: de Staten-Generaal en de Staten van Holland hadden De Witt doen weten, dat zij hem in gemeenschappelijke zitting verbeidden. Hij wist, wat deze uitnoodiging beteekende. Het ambt van Raadpensionaris zou hem definitief aangeboden worden. Over negen medegegadigden had hij gezegevierd, met algemeene stemmen had men hem gekozen. En nu zat hij in zijn kamer in het oude Binnenhof, waar de Oranjes eens luisterrijke feesten hadden gevierd; hij was in een opgeruimde stemming en draalde toch nog te gaan. Voor hem lag een brief, zoojuist aangekomen, één velletje slechts, maar met een verpletterend bericht, de letters dansten De Witt voor de oogen Cornelis Bicker was • Een vertrouweling had geschreven het geweest dat de geheimschrijver Van Messen dien nacht gevlucht was, naar Zeeland was hij gegaan, waar men het sterkst op Oranje's hand was, en wat hij van plan was, men wist het niet, men mocht echter veronderstellen Met klamme hand frommelde de eenzame het ongeluksbriefje ineen. Op hetzelfde moment ging de deur open en Jan's vader en zijn broeder Cornelis traden binnen. De vader voer luidruchtig uit, ruw als hij altijd was. Hij verbeeldde zich allang weer veel meer te zijn, dan zijn geestelijke gesteldheid hem veroorloofde: „Wat is in je gevaren, jan? Ik zou in jouw plaats prompt op het aangegeven uur voor de Hoog- en Edelgrootmogende Heeren getreden zijn en zou gedacht hebben: kijk me maar goed aan, zOo ziet een kerel uit één stuk er uit!"
36
Johan was al overeind, als opgejaagd van zijn stoel. „Ik heb overleg gepleegd met mijzelf," antwoordde hij zacht, „wil mijn vader genadiglijk in aanmerking nemen, dat ik nog dong ben... „Ach, en eigenlijk nog erg zwak?" Het lachen van den broeder schalde ongebreideld ertusschen. „Jongetje, als ik dat nu nog zou zeggen, die mijn leven te danken heb aan de warmte die er 's morgens heerschte! klopt dat, vader, of niet? Jij echter, Jan..." Een nieuwe lachbui daverde door het vertrek. Johan maakte een afwerende beweging: „Wij zullen het aandenken onzer moeder zaliger in eere houden." Beheerscht en vriendelijk sprak hij deze woorden, en een afspiegeling van dankbare herinnering verhelderde daarbij zijn trekken. Deze uitdrukking verdween echter snel toen hij vroeg: „Weet gij, dat Van Messen er vandoor gegaan is?" „Men fluistert van alles!" Jacob de Witt trok aan zijn halskraag, om dan luid protesteerend te verkondigen: „Dat dondert allemaal niet, jij echter, mijn zoon, je zult heden Raadpensionaris worden! Leg den eed af en vergeet niet dit ééne: de dui v el heeft nog niemand een haar gekrenkt, zonder dat de Heere God het hem heeft toegestaan!" Johan de Witt boog het hoofd, zijn lange lokken vielen voorover. „Zegen mij, mijn vader," vroeg hij. „Aan U en aan mijn lieve moeder dank ik datgene wat ik ben en nog worden kan. Toen voelde Jacob de Witt zich in het hart gegrepen; tranen rolden hem over de wangen, en van zijn sidderende lippen beefde het: „Mijn veelgeliefde zoon, je bent ons aller trots! Jezus, de Heiland, heeft belooning en straf gepredikt, godsvrucht en gehoorzaamheid. Hij heeft echter ook vertrouwen in God geëischt. Zoek Zijn hand, en Hij zal je voortaan trouw en zorgzaam geleiden." Slechts een kleine poos later stond de jonge regent voor de
37
plechtige vergadering. En alle neerslachtigheid week van hem, toen woorden van de grootste waardeering hem als liefkoozend omzweefden. Hij voelde zich wonderlijk omhooggeheven, alsof hij gedragen werd door een wolk. Eén opmerking echter trof hem als een steek in het hart al was die ook tegen Engeland gericht. „Olivier Cromwell," zoo klonk het uit den mond van den voorzitter, heeft zich volgens stellige berichten tot Lord Protector van Engeland opgeworpen. En indien hij nog den titel van Hoogheid aannam, zou de weg tot het slavendom der monarchie vrij zijn. Gij echter, Johan de Witt, gij zijt een ware held der Vrijheid, bereid om voor haar, die ons aller hoogste goed is, te leven en te sterven. En zoo vorder ik dan van U, dat gij, op de vanouds gebruikelijke plechtige wijze, den eed als raadpensionaris voor de Hoogmogende Heeren der Staten--Generaal en de Edelgrootmogende Heeren der Staten van Holland zult afleggen!" Toen trad de gekozene naar voren en deed wat van hem gevergd was; in zelfvertrouwen winnend, vast in taal en houding, gesterkt door den zegen des vaders. Het werd een verhef fend tooneel. En wat er aan geheimzinnig gefluister, aan voorloopig nog verwarde geruchten rondging, men vergat het. Dankbaar prees men den vrede, dankbaar echter ook den staatsman, die hem krachtig en met wijs beleid had tot stand gebracht. Doch reeds den volgenden dag begon de wind uit een anderen hoek te waaien. Uit angstig korte vlagen groeide ras een storm. Nog botsten in de Unie de meeningen tegen elkander als golven in de open zee, wanneer een nieuwe vorst der lucht de sterkte van zijn adem beproeft. In de taveernen begon het, aan boord der schepen, in de boekenwinkels. Boeren, scheepsvolk en burgers praatten zich de hoofden warm. Nog hield de koopman zich op een afstand. Maar de storm groeide en loeide, al luider, al dreigender van gebaar. En weldra was het woord op ieders lippen: het afschuwelijke woord: „Verraad!" 38
„Verraad? Hoezoo?” „Omdat Jan de Witt geheel op eigen houtje heeft gehandeld!" „Zou hij dan het land moeten doorreizen en ieder slappeling naar zijn meening vragen?" „jou beslist niet, wel echter onze gedeputeerden! Is Holland dan machtig boven de ander Provinciën? Voorwaar, dat zou een toestand zijn " Reeds flitste een tweede bliksemstraal neer uit den zich snel verduisterenden hemel der vreugde: zelfs de Staten van Holland waren nergens in gekend, ook de Edelgrootmogende Heeren had de Raadpensionaris als een kudde kalveren behandeld! Dat was toch al te gek „Heer Jan heeft met twee monden gesproken!" wrokten de meest opstandigen. „Met open instructies en met opdrachten in cijferschrift, die onderling tegenstrijdig waren, heeft hij het gezantschap in Londen om den tuin geleid! Toen de vercijferde opdrachten eindelijk waren uitgewerkt, was het ongeluk reeds geschied!" „Welk ongeluk dan?" „Wel, de onderteekening van het vredesverdrag!" „Noem je dat een ongeluk? En gisteren maakte het nog je grootste vreugde uit! Waar blijft nu je verstand?" Het was echter merkwaardig: hoe oproeriger de stemming onder het volk werd, des te duidelijker teekende zich een fel inzettende tegenstrooming af: niet tot versterking der innerlijke eendracht, wel echter ten bate van Johan de Witt. Hij zelf hield zich op den achtergrond, tot de stormvloed zou zijn verloopen, en sterkte zijn vertrouwen in zijn zaak aan de trouw van vader en broeder. Zij weken niet van zijn zijde en steunden hem zooveel zij konden. „Het is inderdaad waar," gaf Jacob de Witt toe, „je hebt de hooge Heeren glad bij den neus genomen. Ik spreek niet van de kleine luiden, zij schreeuwen en lamenteeren en zijn nadien ook weer koest. Hoe je het echter met de Staten en Gedeputeerden zult kunnen klaren."
39
„Met geduld, vader, zij zullen het nut wel leeren inzien.” „Natuurlijk," lachte zijn broeder, „het komt me alles voor een stroovuur te zijn. Als Jan maar kranig volhoudt, dan zullen ze ook weer „Hosanna" roepen, zonder dat een „Kruisigt Hem" behoeft te volgen." Deze woorden troffen De Witt onaangenaam, hij verschoot zelfs van kleur. Toch was het geheel in overeenstemming met zijn karakter, dat zich reeds sedert zijn jeugd voor de meerdere lichaamskracht van Cornelis boog, dat hij slechts langs een omweg tegen zijn broeder inging. „Mij staat het beeld van de kat voor oogen," antwoordde hij, „die bij een watersnood een slapend kindje het leven redde. Zij hield de wieg, waarin het hulpelooze schepsel wegdreef, in evenwicht, door voortdurend van den eenen kant naar den anderen te springen. Zóó, en niet anders moet ik mijn diplomatische kunde aanwenden, tot deze opschudding voorbij is." „Hm," kuchte Cornelis, „indien je daarbij tenminste niet in slaap valt!" Hij had graag een krachtiger geluid van Johan gehoord, zooiets dat klonk als het kraken van splinterende balken. Intusschen schommelde de zwaarlijvige Bicker het vertrek binnen. „Zoo gaat het niet langer," stoof hij op, „nu zijn zelfs de predikanten aan het stoken. Men moest die ellendige hemeldragonders den mond snoeren." „Of den toorn der Heeren afleiden..." „Op wien dan, Cornelis?" „Wel, op wie anders dan op Rome. Op de uitoefening van het paapsche bijgeloof, op de hieruit voortvloeiende verdorvenheid, op de Jezuiëten en monniken die bij honderden het land afloopen." „Een goede gedachte," Johan de Witt dacht na, om direct daarop zacht in zich zelf te lachen. „Ik zie het al," spotte hij met zichzelf, „ik moet als de kat al weer springen, alléén om het evenwicht te behouden." Cornelis de Witt was het, die zijn broeder den raad gaf,
40
zich onder het volk te begeven, om door manhaftig optreden de wieg, zooals hij het uitdrukte, op de goede manier te doen schommelen. Eerst na zeer lange aarzeling besloot Johan de Witt daartoe. Hij deed het niet zonder vrees. Niet uit angst voor zijn leven, moed was hem aangeboren. Het kwam alleen niet met zijn aard overeen, zich door de grillen van het noodlot te laten voortdrijven. En dat hij daartoe kon komen, gaf hem vrees. Toen echter de stap was gewaagd, ontplooide hij zich zóó machtig, als zelfs zijn vader, zijn vurigste vereerder, niet van hem had verwacht. Met snelle postkoetsen reisde hij door het land, en overal, waar maar een broeinest van verzet was te vinden, daar sprak hij, bezield door vertrouwen in zijn zaak, doorgloeid van vaderlandsliefde. In Den Helder herinnerde hij eraan: „Honderden schepen lagen in de Zuiderzee te vergaan. Nu kunnen ze de zeilen weer hijschen en uitvaren op de vrije zee!" In Haarlem zong hij een lofzang op de gunstige tijden die komen gingen, waarin men aan het genot van den teelt van edele bloemen zich eindelijk weer zou kunnen overgeven: „Het land zal van nieuwe geuren worden vervuld en aan de Amsterdamsche beurs zal een tulpenhandel opbloeien zooals de stad dien nog nooit heeft gekend!" Eenigen morden daartegen: „Wanneer onze zaken maar niet door verdraaide wetten bedorven worden!" Johan de Witt lachte: „Zoudt ge dan liever zien, dat Uw tulpenbollen aan het vee als voeder werden voorgeworpen? Vrienden, gij kunt op mijn woorden vertrouwen: de geheele wereld wacht op de oude bloemenpracht, en als er eerst maar weer geld in het land is, en vlug genoeg zal het binnenstroomen, dan zijn er ook weer gulle handen, die in de volle beurzen tasten!" Daarna kwam Amsterdam aan de beurt. Hier sprak hij voor duizenden. En het was het dagelijksch brood, dat hij tot onderwerp koos: „De prijzen zullen omlaag gaan, ik verzeker het U, een ieder zal tevreden zijn. Wij slaan den bedelstaf in stukken, Helden der Vrijheid 4
41
om daarmee 's winters het vuur te stoken. Onze pakhuizen zullen met koren worden gevuld, en frissche wijn uit Spanje zal nieuwen levenslust brengen!" Op andere plaatsen weer, waar gebrek was aan klinkende munt, sprak hij van rentelooze voorschotten, die men zou verstrekken, om den bittersten nood te lenigen, en beurde daarmede de harten op. Hij wakkerde echter den haat tegen Engeland aan en hij vond dit aanwakkeren nog zijn beste gedachte opdat de woede van het volk zich niet naar binnen zou uitvieren. „Zij willen onzen handel te gronde richten," riep hij met luider stemme uit, „geen net vol visch gunnen ze ons. Brutaal en geheel zelfzuchtig is hun karakter, en dat ze zich als meesters der zee opwerpen, dat zal geen van ons ooit vergeten!" En ten slotte heette het dan, het kwam er geslepen en listig uit en maakte toch meer dan alles de harten warm: „Een verbond heeft Engeland ons aangeboden, een aanvallend en verdedigend verbond. Tegen het Katholicisme zou het verbond dienen, tot uitbreiding van onze leer. Wantrouwt gij mij, omdat ik onmiddellijk lont rook? Uitbuiten wilde Engeland ons, uitbuiten ten eigen voordeele. Wij zouden zijn kracht moeten vermeerderen, echter altijd de mindere van hem blijven. Want hoe luidde het aanbod? Engeland onderhoudt een vloot van zestig schepen, de Zeven Provinciën echter slechts een van veertig. Aan zulk een handel, dacht mij, zat een luchtje. Daarom heb ik dat afgewezen en er iets anders voor in de plaats gesteld. De ijdele klank van den naam van een kind, dat onder de hoede van een piepjonge weduwe staat, was het klokje, dat ik zachtkens luidde, om het dan stil weg te hangen. En met dit geluid heb ik Engeland gewonnen!" En dan schreeuwde en brulde de massa van vreugde. Maar al te goed hadden ze Johan de Witt begrepen: het kind was de laat geboren Prins van Oranje; zijn toekomst was opgeofferd, om de Unie den vrede te brengen. Inderdaad, zoover was het reeds, Johan de Witt kon met zijn succes tevreden zijn. Overal waar hij optrad en sprak, zwegen 42
de golven van het oproer weer stil. En zoo begon hij langzamerhand in den waan te verkeeren, dat het volk alleen maar iet of wat opgewonden was, en dat het heel gemakkelijk tot een andere meening te bekeeren was, zooals ook trouwens het geheele rumoer van zeer geringe beteekenis was. Toen hij zoover was gekomen, toen deze overtuiging bij hem had postgevat, toen aarzelde hij niet langer, zich in het hol van den leeuw te wagen: hij reisde naar Zeeland, naar die provincie, waar de Oranjevaan immer nog het vrijst en fierst uitwoei. Middelburg was het doel van de reis. Daar hield het Prinsje zich in gezelschap van zijn moeder en zijn grootmoeder op. Jacob en Cornelis de Witt vergezelden den nieuwbakken Raadpensionaris op zijn reis; het leed geen twijfel, deze was niet zonder gevaar. Aan de grens der provincie werden zij door een kornet kavallerie ontvangen. „Hoe staan de zaken?" vorschte Johan de Witt uit. „Is het volk hier de regeering reeds een beetje boven het hoofd gegroeid?" De luitenant, die de afdeeling aanvoerde, keek strak voor zich heen zijn hart sloeg trouw voor Oranje toen hij antwoordde: „LUEdele behoeft zich niet bezorgd te maken: Zeeland heeft zichzelf in bedwang!" Desniettegenstaande stiet men .bij het voortzetten van de reis op allerlei getuigenissen, die de uitspraak van den officier logenstraften. Men kwam langs verwoeste huizen, die er uitzagen, alsof de furiën van den oorlog hun woede daarop hadden gekoeld. En andermaal vroeg Johan de Witt: „Hier heeft de tucht gefaald! Of zijn het hoogere machten geweest, die de huizen in dezen toestand hebben gebracht?" „Zooals men het wil opvatten," antwoordde de luitenant, terwijl hij zich iets in den zadel verhief. „Ik vermoed dat het volksgericht hier recht heeft gesproken, in zijn driften ligt goddelijke kracht." Cornelis de Witt werd boos. Bijna hardop bromde hij zijn broeder toe: „Opgehitste benden hebben de tegenstanders van 43
Oranje overweldigd. Om plundering was het hun te doen. Geen eerlijk mensch zou van een goddelijke vonk durven spreken!" In een klein gehucht, welks bewoners geheel van den landbouw leefden, werden de paarden voor de reiskoets gewisseld. Hoewel dit niet eens lang duurde, stroomden van alle kanten de inwoners samen. De luitenant had strenge bevelen. Hij trok zijn ruiters in een kring samen teneinde degenen, voor wier veiligheid hij moest zorg dragen, voor overlast te bewaren. Doch De Witt verbood hem dat: „Ik verzoek U, mij niet als iemand te behandelen die meer wil zijn dan anderen. Met deze menschen wil ik als vrij man praten." Hij trad den dorpsbewoners tegemoet, niet zonder waardigheid, en toch met die innemende vriendelijkheid, waarover hij, indien dat noodig was, naar believen beschikte. „Goede lieden, wat voert U hierheen?" informeerde hij. „Ik ben de Raadpensionaris van Holland. Zoo gij mij iets te vragen hebt, leen ik U gaarne en bereidwillig het oor." De boeren bleven houterig staan, ze zagen er ellendig en verwaarloosd uit. Gebrek sprak uit de flikkerende oogen. Men schoof een ouden boer naar voren om te spreken, doch deze weerde dat met geweld af. Toen trad een jongere in zijn plaats, een groote, grof gebouwde kerel op breede, sleepende voeten, wantrouwen op het verweerde gezicht. „Bij ons groeiden vlas, tarwe en haver als op geen andere plaats in de Zeven Provinciën," roemde hij, en keek om teneinde instemming te vinden. Toen de anderen instemmend knikten, ging hij luider voort: „Dat is nu alles anders geworden. Het land gaat dood, het voedt ons niet meer. En hoe komt dat? Omdat men ons onze oude bestuurders ontneemt, omdat de peperzakken de baas spelen, omdat die mooie regeering ons niet telt, omdat de Heeren te fijn zijn zich met ons te bemoeien, omdat alleen die mannen in eer en aanzien komen die met geld kunnen sjacher ren, omdat omdat De kinkel wist niet verder te gaan. Eensklaps waren 44
zijn zoo moeizaam bijeengezochte gedachten verdwenen. Toen schreeuwde iemand achter hem: „Lang leve Oranje, lang leve Nassau!" En de menigte stemde in, alsof ze tevoren geoefend had. Wat gaf het, of De Witt met verstandige en krachtige woorden den menschen aan hun verstand trachtte te brengen, dat de vrede juist daarom was gesloten, om ook den landbouwer te helpen, de dorpsbewoners begrepen hem niet. De nood der tijden had hen dolzinnig gemaakt. In Oranje alléén zagen ze hun redding. En toen ze schreeuwden en brulden: ,,Al is er ons Prinsje nog zoo klein, toch zal hij onze stadhouder zijn," werd het duidelijk, dat alle moeite vergeefsch was. Johan de Witt trok de schouders op en nam weer in den wagen plaats. Dadelijk daarop trokken de versche paarden aan. De dieren waren onrustig geworden. Het tieren der boeren had ze verschrikt, zoodat de koetsier groote moeite had, ze in toom te houden. Johan echter zeide tot zijn vader: „Hier waait een andere wind. Nauwelijks één op de duizend menschen schijnt hier vrij te zijn van de liefde voor Oranje." En hij had het daarmede maar al te zeer bij het rechte eind. Hoe neer ze Middelburg naderden, des te duidelijker bleek het. Het landvolk volgde den wagen. Van alle kanten liep het te hoop. Dichte zwermen heftig opgewonden menschen bleven den nieuwen Raadpensionaris op het spoor. En de afdeeling kavallerie kreeg meer dan eens werk, om molestaties te keeren. Toen de koets over het hobbelig plaveisel der stad schom-mëlde en knarsend van den eenen kant naar den anderen werd geworpen, zoodat men moeite had, op zijn plaats te blijven zitten, stiet Cornelis zijn broeder aan: „Ook hier heeft het geweld gesproken." Hij wees op ettelijke huizen, waarvan de vensters verbrijzeld waren. „Zijn dat vrijheidsmanieren? Wil men daarmede de eendracht bevorderen?" „Indien onze vrienden slechts sterk blijven," antwoordde Johan, „dan behalen wij de overwinning. Tegen baldadigheid is slechts één kruid gewassen: niet ervoor bukken!"
45
Nauwelijks waren de drie bij het huis waar zij verblijf zouden houden uitgestapt, nauwelijks lieten de koets en de afdeeling kavallerie den ingang van het huis weer vrij, of de volksmenigte school reeds dreigend samen, Het ging geluidloos, nog wist niemand, wat er aan het gebeuren was. Jacob de Witt werd ongerust. Hij greep Johan's hand. „Probeer het nog éénmaal, mijn zoon, ik heb vertrouwen in de overredingskracht van je woord " „Natuurlijk, als U het wenscht!" Johan beraadde zich slechts kort, trad aan het venster, opende het, wenkte met de hand om stilte en begon te spreken. Alles, waarmede hij tot nu toe zelfs de oproerigste stemmingen had bezworen, bracht hij in het kort te berde. En elke zin sloeg op de menigte in, zwaar als een mokerslag. Geen storend geschreeuw klonk er tusschen, de geheele straat luisterde blijkbaar werd het ook hier een succes. „Wij hebben vrede moeten sluiten," was het laatste woord van De Witt, „omdat onze vloot niet tegen de Engelsche opkon. Waar zouden we krachtige versterking met kloeke schepen vandaan hebben moeten halen, als onze geldmiddelen steeds slechter werden? Indien iemand mij had kunnen duidelijk maken, dat men schepen van de boomen kan schudden, had ik ook op een gunstiger vrede aangestuurd. Zulk een wijs man is echter niet komen opdagen en zoo geschiedde, wat geschieden moest!" Hij boog en trad van het venster terug. En tot zijn vader zeide hij: „Hiermede is het vooreerst genoeg. Morgen ga ik de Prinses-weduwe en de Prinses-moeder bezoeken. In hunne vertrekken moet de atmospheer het duchtigst gereinigd worden. Op straat ging intusschen de menigte langzaam uiteen. En toen de avond was gevallen, viel er niets dreigends meer te bespeuren. Toen ging de vader met zijn zoons op weg om goede bekenden op te zoeken, steunpilaren van hun partij. Bij den 46
eersten klopten ze vergeefs aan. Niemand deed open. Bij den tweeden gaapte hun een verlaten huis met leege vensters en verbrijzelde ruiten tegen. Eerst bij den derden werden zij binnengelaten. De heer des huizes beefde van angst. „Wij leven op een vulkaan," verzekerde hij aanhoudend, „die elk oogenblik vuur kan spuwen. Vele van onze vrienden hebben moeten vluchten. Men heeft ze gepijnigd en hun geweld aangedaan. Wie trouw aan de staatswetten blijft en zich als republikein doet kennen, is voortdurend aan beleedigingen blootgesteld. Telkens weer wordt de oranjevaan ontplooid, ofschoon de magistraat het niet duldt. Pas weer zijn er schoten gevallen, schoten op de Statenvlag, die op het Stadhuis waait. En de dag lijkt mij niet veraf te zijn, dat men de troonsbestijging van den jongen Prins zal uitroepen." „Die bijna nog een zuigeling is!" Cornelis de Witt wierp zich geërgerd achterover, zoodat zijn stoel kraakte. „Zijn de Zeeuwen al zóó laf geworden, dat zij liever achter wapperende luiers aanloopen dan dat zij de vlag der Staten-Generaal volgen? De - Middelburger maakte een sussend gebaar met de hand. „Men moet niet al te hard oordeelen," vermaande hij. „Onzeprovicsgaltjdenovrsmigbltgesteld land. De zee knaagt eraan als een hongerige wolf en de ellende onder de menschen is groot. Wanneer de Heeren met eigen oogen zouden zien, hoe de in lompen gehulde kinderen, de krabbenvangers en mosselrapers, bij ebbe over het strand zwermen, om de gaven in te zamelen die de zee heeft achtergelaten, dan zouden ze van medelijden worden vervuld. Inderdaad is hier de vorstenziekte heel sterk, en men moet haar nadrukkelijk bestrijden. Maar met zachtheid, mijn hoogwijze Heeren, niet anders dan met zachtheid!" Toen de drie De Witten naar huis gingen aan den hemel gleden de wolken als matglazen ruiten over de bleeke maan, om de huizen lag een dunne mist —, pakte Cornelis zijn 47
broeder plotseling bij den arm: „Jan, zie daarginds, is dat niet Van Messen?" Onwillekeurig bleven ze staan. Voor hen uit ijlde een persoon schuin de straat over, het hoofd op bijzondere wijze dragende, de schouders hoog opgetrokken „Het zou kunnen zijn, Cornelis, ...inderdaad, zoo loopt hij!" „De schoft!" liet Jacob de Witt zich ontvallen. Toen werd Cornelis woedend. Met reusachtige stappen holde hij weg. „Wat ben je van plan?" Johan schoot achter hem aan. „Laat dat, Cornelis, laat dat, ik bezweer het je!" Hij was bang voor geweld. Maar de vader vuurde woedend aan: „Grijp hem, houd hem vast, we zullen dien adder Hij kwam niet verder. Uit een hoek van een huis sprong een man naar voren, toonde Jacob de Witt een dreigende vuist en siste hem in het gelaat: „Ik zal je leeren, herrie op straat te schoppen!" „Loop naar den duivel!" Men hoorde fluiten, zag voorbijschietende gedaanten. Op hetzelfde oogenblik sloeg de klok van het raadhuis. Het was, alsof een stem uit den hemel tot vrede maande. Cornelis en Jan snelden naar hun vader terug. De aanrander pakte zijn biezen. „Zijt gij geslagen?" „Bah, niet eens aangeraakt!" „Men volgt ons, het is maar 't beste dat wij ons stil naar huis begeven." Johan de Witt rook onraad. Hij nam zijn vader aan den arm en trok hem met geweld met zich voort. Cornelis daarentegen gespte den degen los: „Als zij bloed willen zien, dan zal ik hun wel een paar liter aftappen!" Doch er gebeurde verder niets meer. Ongehinderd bereikten de drie hun kwartier. Toen ze echter op hun kamer licht ontstaken, zoodat het schijnsel naar buiten drong, klonk ook weer rumoer en geschreeuw. Cornelis keek door het venster. „Lafaards zijn het," gromde hij, „met dozijnen liepen zij achter ons aan, zonder dat ze het 48
zouden hebben durven wagen..." Hij ging met zijn rug naar de straat toe staan en lichtte daarbij zijn jas op. Beneden verstomde het stemmengeroezemoes. Een enkeling sprak, men verstond hem niet. De kreten die daarna echter werden uitgestooten, drongen schel en duidelijk in het vertrek door: „Waar zitten de schurken?" klonk het. „Wij dulden geen verraders bij ons, geen vijanden van Oranje!" Een hagelbui van steenen vloog door de lucht. Ruiten sprongen en kletterden. Jacob de Witt werd aan het hoofd, Cornelis aan den schouder getroffen. Het was een toestand, waarbij men zich van ergernis niet had kunnen inhouden. Een tweede bezending steenen volgde, een derde, de kamer geleek een puinhoop. Cornelis doofde het licht uit. Op straat schreeuwden de aanranders: „Wij dulden geen verraders, lang leve Oranje, lang leve Nassau!" Plotseling viel er stilte in. Paardenhoeven kletterden op de straatsteenen. Het plein voor het logement werd met zachten drang schoongeveegd. Den heelen nacht vond de fijnbesnaarde Johan geen rust. De sluimer week van hem tot aan het krieken van den morgen. Hij schaamde zich over zijn nederlaag, tot nu toe was hij altijd nog over anderen meester gebleven. Intusschen pijnigde hij zijn hersens, hoe hij Van Messen onschadelijk zou kunnen maken, die blijkbaar de hand in het spel had gehad. Dan weer schold hij zich een dwaas, dat hij zijn gedachten niet kon beheerschen. Hij wierp zich in zijn bed om en om en ergerde zich erover, dat vader en broeder in diepen slaap lagen. „Uwe verantwoording is de zwaarste," fluisterde hem een stem in zijn binnenste als troost toe, „op Vader en Cornelis zal naderhand niemand wijzen. Maar op U, op U op U Toen schrok hij van zichzelf. Was de hoogmoedsduivel in hem gevaren? Hij staarde met wijd opengesperde oogen in de zwarte duisternis van de kamer, of hij soms den duivel in levenden lijve zou zien, hij ging rechtop in zijn bed zitten 49
In een hoek ritselde iets, schuifelde er iets heen en ...weer, het knapperde en knipperde. Reeds had Johan de beenen buiten bed. Op hetzelfde moment moest hij om zichzelf lachen. „Een muis maakt den Raadpensionaris, die geheel Zeeland wil bedwingen, aan het schrikken?" Hij ging weer liggen en trok de dekens hoog op, maar de slaap wilde nog steeds niet komen. Niettemin was Johan, toen het tijd van opstaan was, even frisch als de anderen. En, merkwaardig, nu wist hij precies wat er gedaan moest worden. Dus had de slapelooze nacht toch goede ideeën voortgebracht. Hij begon met een bode naar het stadhuis te sturen en verzocht voor zichzelf, zijn vader en zijn broeder een vrijgeleide, om de Prinses-Douairière en de jonge Prinses-Royaal, zonder overlast te ondervinden, zijn opwachting te kunnen maken. Dit verzoek werd met de grootste bereidwilligheid toegestaan. Een half uur later hield een kornet ruiterij voor het huis stil, door denzelfden officier aangevoerd, die hen aan de grens van Zeeland had opgewacht. De drie De Witten stegen in hun koets, hoewel de weg slechts kort was. zoo verDe ruiters verdeelden zich als bij een eerewacht voor en achter den wagen. langde de Raadpensionaris het Stapvoets reed de koets weg. Niemand schonk er bijzondere aandacht aan. Jacob de Witt zeide, vroolijk gemutst: ,,Men moet slechts volhouden, vast en sterk, dan kan men zeker zijn van de eindoverwinning .» Het zou echter dra anders uitkomen. Toen de wagen de Prinselijke gebouwen naderde, stroomde uit een zijstraat een dicht opeengepakte troep kinderen naar voren. Allen droegen zij vlaggetjes in de handen en papieren sjerpen over de borst, vlaggetjes en sjerpen van Oranje. Als een muur versperden de kinderen den toegang tot het paleis. Ergens in de verte klonk trompetgeschal. Iedereen rekte den hals. En toen daarop aan een der vensters 50
twee vorstelijke vrouwen verschenen, en tusschen hen in een knaap, de Prins, toen brak die kinderschaar los in een eindeloozen jubel en zwaaide met de vlaggetjes. Jacob de Witt zat stijf opgericht op zijn zetel, Cornelis balde de vuisten, alsof hij lust had er op in te slaan. Johan daarentegen vertrok geen spier van zijn gezicht, hoewel zijn gedachten rusteloos arbeidden. De Raadpensionaris stond op. Met een kalm handgebaar wenkte hij den aanvoerder der ruiters, bij hem te komen. „Ik verlang," eischte hij, „dat ge vrij baan voor ons maakt." „Dat mag ik niet, U Edele, dat gaat buiten mijn bevoegdheid. „Haal dan den Magistraat er bij." „Dat zal geschieden." Een der ruiters draafde weg. Sneller dan men durfde hopen was een ambtenaar der stad ter plaatse. Het leek er wel naar, dat hij had klaargestaan. Toen hij echter naar voren drong en schreeuwde, dat er plaats gemaakt moest worden voor den Grootmogenden Heer Raadpensionaris van Holland, schoven er links en rechts volwassenen tusschen de kinderen en maakten zoo den afsluit nog dichter. Nog erger werd het echter, toen er plotseling een man opdook, een man van middelbaren leeftijd, die in houding en gebaren alle teekenen van hoogdravende ijdelheid vertoonde. Hij klom op een omgevallen handkar en begon een redevoering af, te steken. Hieruit groeide echter zulk een gemeene scheldpartij, dat zelfs de kinderen angstige oogen opzetten, klaarblijkelijk was de kerel dronken, en dat reeds op den vroegen morgen! „Wij zijn arme slokkers," schreeuwde hij, „stiefkinderen der natuur! Geheel Zeeland is arm, bij ons heerscht de polderkoorts, die ons jonge geslacht wegvreet! Wij hebben ook geen groote steden zooals Amsterdam, Den Haag, Leiden en Haarlem, daartegenover echter de beste admiraals! Niettegenstaande dat verachten wij diegenen, die vol hoogmoed op ons neerzien, en daarbij voortdurend kans loopen uit elkaar ff
51
te barsten, zoo gezwollen als ze zijn van eigendunk. Denk maar aan de koeien, die versche klaver vreten, en opzwellen tot er geen vorm meer aan te zien is. Zoo en niet anders komen mij de Heeren van Holland voor, en als ik den dag mocht beleven, waarop hun darmen uit hun dikke pens zouden springen „Meester Willem Tichelaer!" De ambtenaar was nu geheel naar voren gedrongen, zelf geschrokken van dergelijke taal, en vatte den opruier in de borst. „Geen woord verder!" „Wat? Ik zou " De dronkaard stelde zich te weer. Een vuistslag trof den ambtenaar. De kinderen schreeuwden luid. Alles vluchtte uiteen. Toen verliet Johan de Witt den wagen. En het geschiedde op zijn aandringen, dat de officier met een paar ruiters naar voren reed, om den ambtenaar behulpzaam te zijn, gelijktijdig ook om ruim baan te maken. Binnen weinige minuten was het plein schoongeveegd. Slechts ettelijke oranjevaantjes, vol angst weggeworpen, en gekleurde stukken papier, bleven als getuigenis van den zonderlingen optocht achter. De ambtenaar kwam naar De Witt toe. Zijn gezicht gloeide vàn toorn en opwinding. „Ik bid U om verschooning," stootte hij uit, nog hijgend van het gevecht met den oproerkraaier. „Had ik kunnen vermoeden, dat deze Tichelaer, deze schooier, deze bedrieger... een verloopen sujet is hij, een beestmensch, noemt zich trotsch chirurgijn en barbier! Wie echter onder zijn mes terecht komt, God zij zijn arme ziel genadig " Johan de Witt maakte zich met een groet van hem af en begaf zich weer naar de koets. In de aangenomen volgorde, de ruiters er voor en er achter, werd de rit vervolgd. Onverschillig rolden de wielen over de oranje-vlaggetjes heen. En toen stond de Raadpensionaris tegenover de beide Prinsessen, gekleed in zijn gewoon daagsch pak, met een nauwsluitende zwarte jas, terwijl beide Dames reeds in den vroegen morgen met prachtige gewaden pronkten. Hij boog zeer eerbiedig, afgepast en naar de mode, wachtte
52
niettemin niet af tot er tegen hem gesproken zou worden, maar begon zelf het gesprek. ,,Uwe Hoogheden," zoo zeide hij, „ik heb mij de vrijheid veroorloofd, mijn opwachting te maken, omdat ik de overtuiging heb, dat ieder woord, dat men oog in oog spreekt, bijzondere waarde krijgt. Maar ook, omdat ik mij vast heb voorgenomen, al mijn krachten in te spannen om ervoor te zorgen, dat Holland zulke onlusten, zooals Middelburg ze gisteren en heden te zien gaf, voortaan niet meer duldt." „En dat legt Mijnheer ons voor?" Hoogmoedig verhief zich de Moeder van den jongen Prins. „Wat hebben Wij, Hare Hoogheid de Prinses-weduwe en Ik, met de rustverstorende opstootjes van de straat uit te staan? Men heeft Ons medegedeeld, dat de Heeren gedurende den nacht een botsing zouden hebben bijgewoond. Ik mag misschien verzoeken, dergelijke onverkwikkelijke gebeurtenissen te bespreken in de kringen, waarin ze thuis hooren." Johan de Witt vertrok geen spier van zijn gelaat, alleen rees zijn gestalte iets hooger en streek hij met een gracieuse beweging de lange lokken van het voorhoofd weg. „Uwe Hoogheid schijnt over behendige boodschappers te beschikken," antwoordde hij, „naar ik hoop zijn het ook betrouwbare lieden?" „Het is voldoende, indien Wij weten, dat zij Ons trouw dienen!" „Dat doen gewoonlijk ook verraders, althans op sommige oogenblikken en vóór alles indien ze geld krijgen." „Meneer de Raadpensionaris!" De Prinses-moeder keek uit de hoogte. Als Engelsche van den bloede en afstammelinge van het Koninklijk Huis zag ze met minachting op het Nederlandsche volk neer. „Wij hebben U niet uitgenoodigd hier te komen, en als We U niettegenstaande dat toch ontvingen, dan geschiedde dat alleen " Ter wille van den jongen Prins!" Met fonkelende oogen viel de Prinses-weduwe haar schoondochter in de rede. Tusschen hen beiden woedde strijd. De een gunde de ander de 53
zorg niet voor Oranje's laatsten spruit, die de beschuttende hand van zijn zoo vroeg gestorven vader moest missen. „Dan zijn we het al half eens." De Witt boog nogmaals Ditmaal echter alleen voor de Prinses-weduwe. Hij zag in haar, die ook de schoonmoeder van den Keurvorst van Brandenburg was, iemand die politiek meetelde, terwijl de jonge Prinsesmoeder wat hadden de Stuarts nu nog in te brengen, sinds Karel uit het land gevlucht was! Al noemde hij zich ook honderdmaal Koning van Schotland, in het eilandenrijk regeerde een ander, en dat was Cromwell, de Protector, een man van de Republiek. „Neemt Mijnheer de Raadpensionaris misschien plaats?" noodigde de Prinses-weduwe uit, terwijl zij het goede voorbeeld gaf.. De Witt zag om zich heen. Eén zetel slechts werd door de dienaren bijgeschoven. „En mijn vader en mijn broeder?" „Ach, kijk eens, ik kende de Heeren niet," klonk het scherp terug. Daar er echter verder niets gebeurde, bleef ook De Witt staan. Nu bemerkte hij echter duidelijk, dat de maat bij hem vol raakte. Maar hij bedwong zich en ging zonder scherpte verder: „Wij zullen tot de zaak komen, tot de vraag namelijk, die mij hierheen drijft. Het gaat er namelijk om, en het schijnt me een zaak die geen uitstel kan lijden, voor den Prins van Oranje voogden aan te wijzen, die voldoenden waarborg bieden, dat zelfs de geringste ambitie, die gericht zou zijn tegen het met Engeland gesloten vredesverdrag, in de kiem gesmoord wordt. „Mijnheer de Raadpensionaris" de Prinses-moeder ruischte in haar zware kleed „schijnt te vergeten, dat de Provinciën der Nederlanden souverein zijn, over een eigen leger alsook over een eigen vloot beschikken en hierin één hunner voornaamste en meest souvereine rechten zien!" „Dat vergeet ik geenszins, Uw Hoogheid! Integendeel, wie als ik de ware vrijheid dient en haar bescherming in zijn banier heeft geschreven." 54
„Ook in Holland?” „Ook dáár, Mevrouw!" „Dan verwondert het mij alleen, dat Mijnheer de Raadpensionaris de Staten en ook de Staten-Generaal als onmondigen heeft behandeld, zoodra hij zijn ambt had aanvaard!" De jonge Prinses keek zegevierend: klaarblijkelijk, die klap was raak! De Witt was een oogenblik zijn houding kwijt, het was echter maar een ondeelbaar oogenblik. Dadelijk daarop verklaarde hij met zijn oude duidelijkheid en beslistheid: „We zullen hier niet redeneeren over vragen die de landspolitiek betreffen, dat is en blijft een zaak voor de mannen die daartoe geroepen zijn. Ik wil U echter met allen nadruk verzekeren, dat Prins Willem nooit ofte nimmer, noch in Zeeland, noch in de Unie, een staatsambt zal bekleeden, tenzij de weg daarheen over mijn lijk voert!" Uit zijn groote donkere oogen schoten stralen van gebiedende kracht. Zijn wangen gloeiden van opwinding. Hij stond als gebieder in de zaal. En de indruk werd zoo sterk, dat zelfs zijn eigen vader hem ontroerd de hand op den schouder legde. Leek jan niet precies op zijn overleden moeder, die van een krijgshaftige Brabantsche 2 familie afstamde, was de zoon niet haar evenbeeld De Prinses-weduwe was de eerste, die haar zelfbeheersching herkreeg, hoewel haar hart hamerde met wilde slagen: „Waarom zullen wij over dingen spreken," vroeg ze met beklemde stem, „die wegens de jeugd van den Prins nog zooveel tijd' hebben, en die bovendien daar neerliggen als een steen, dien thans niemand bewegen kan. Ik moet bekennen " „Vergeef mij, Uw Hoogheid," viel De Witt haar in de rede, „deze toezegging, al is die dan ook niet sterk gesteld, is mij vooreerst voldoende." „Toezegging?" Nog ëënmaal probeerde de jonge Prinses aan het gesprokene een andere wending te geven. „Als Mijnheer de Raadpensionaris maar niet verkeerd heeft geluisterd: van een toezegging heb Ik niets gehoord."
55
Johan de Witt hield haar met zijn blik gevangen: „Dat kan Mevrouw aan mij overlaten! Eén ding verzoek ik U echter ernstig ter harte te nemen: ik weet heel goed, door wie en waarom de onlusten in Zeeland veroorzaakt worden. Het zou echter beter zijn, aan de Unie zijn goeden wil te toonen en wel door daden, niet door ijdele woorden dan openlijk partij te kiezen voor verraders en moordenaars, en zelfs onschuldige kinderen bij optochten aan te hitsen! Een korte, hoffelijke groet, aan de beide Prinsessen tot afscheid gericht, toen verliet de Raadpensionaris met zijn metgezellen de zaal. Kort daarop rolde de wagen weg, evenals bij den beenrit door de ruiters geëscorteerd. Op straat was ditmaal niemand te zien. Trouwe handen hadden er echter zorg voor gedragen, dat de oranje kindervlagjes uit stof en slijk waren opgeraapt.
*** Johan de Witt zat aan den arbeid, tevredenheid vervulde hem. Hij had een stuk opgemaakt, waarvan hij zelf opmerkte, dat er kracht en pit in zat, en bovendien een bewijsvoering, die in haar strenge zakelijkheid van wiskundig denken getuigde. En hierop in 't bijzonder was hij trotsch. Hij wierp de dichtbeschreven bladen op tafel neer, rekte zich achterover, kruiste de armen behagelijk in den nek: „'t Is zwaar genoeg geweest, nu ben ik echter klaar!" De deur, die toegang tot het vertrek gaf, werd behoedzaam geopend, en Hieronymus van Beverningh trad binnen: „Je hebt me laten roepen. Jan? „Ja, zeker, zie hier, het bewijsstuk is gereed; wij zijn beiden ten volle gerechtvaardigd!" Beverningh voelde zich niet op zijn gemak. Sinds hij zich geleend had tot het vreemde spel van het sluiten van den vrede, was het met zijn innerlijke rust gedaan. Zeker, hij bewonderde "
56
zijn vriend om zijn schranderheid en doorzettingsvermogen. Niettemin kwelde hem de twijfel, of er aan den boom van de eigenmachtige daad ook goede vruchten zouden rijpen. De Witt bemerkte de koelheid van den ander. Des te dieper groef hij zich in zijn eigen verbeeldingswereld in: „Nu zal niemand meer durven beweren, dat ik tegenover Cromwell uit zwakte heb gehandeld. Ronduit en met open vizier maak ik onze handelwijze bekend." „De volle waarheid beken je?" Beverningh greep naar het stuk. „De volle dat zou te boud gesproken zijn, kleine verbeteringen zijn er aangebracht, maar alleen indien men het fijne van de zaak weet, zooals jij en ik." „En zooals Van Messen!" Dat woord kwam eruit als een dreigende bijl. Johan de Witt liet het hoofd zinken. Onmiddellijk daarop spande hij echter zijn krachten weer: „Wat zou de stem van dien eenling beteekenen, waar het geheele volk, waar alle Provinciën zich in het vredeszonnetje koesteren, waar niemand meer aan oorlog wil denken, waar elkeen slechts op de toekomst let." „Ben je daar zóó zeker van, Jan? Er zijn ook nog anderen, die het verleden niet willen vergeten. En dat je den vrede hebt gekocht met opoffering van den jongen Oranje " „Juist, dat heb ik in mijn deductie weerlegd!" Een lachje van voldoening speelde om Johan de Witt's lippen. „De belangrijkste resultaten en schoonste vruchten van de ware vrijheld bestaan hierin, heb ik uiteengezet, dat de hoogste waardigheden alleen openstaan voor hen die het meest presteeren, en dat rijkdom, geslacht en voorvaderen in het niet verzinken voor bekwaamheid en verdiensten. Mag een republikein anders denken? Wordt daarmede niet elk verwijt, als zou ik de rechten van Oranje hebben aangetast, ontzenuwd?" Van Beverningh bleef het antwoord schuldig. Eerst toen De Witt bij hem aandrong, antwoordde hij met diepen ernst: „Ik ben bang, dat je berekening niet zal kloppen. Wij moeten Helden der Vrijheid 5
57
niet alleen dankbaar zijn jegens God, maar ook jegens zijn schepselen, voor zoover zij dien dank verdienen. Want God heeft de wereld als een schouwtooneel ter Zijner eere geschapen, alles staat onder Zijn wil. Het smart mij, dat jij de dankbaarheid, die ons land aan Oranje schuldig is, vergeet. Al mag men een tegenstander van het vorstelijk bewind zijn — daarin doe ik waarlijk niet voor je onder -- dan blijft het toch een zondige daad, het verleden, dat waarachtig groot was, verachtelijk opzij te schuiven." De stille, voorname man, was door zijn eigen woorden bewogen. Tranen stonden hem in de oogen, toen hij den ander de hand gaf. „Verwissel het Evangelie der liefde van Christus niet met den eeredienst van den haat," smeekte hij. „Geweldig was de manier waarop je ingreep, toen Adriaan Pauw stierf, nog grootere dingen zal je tot stand brengen. Laat ons echter den weg van het recht gaan, Jan, en niet op zijpaden." De Witt ademde zwaar: „En je wilt werkelijk niet naar Londen terug? Ik zou het erg prettig vinden om meer dan één reden „Neen, Jan, ik verlang sterk naar rust, naar af gescheidenheid. van de wereld. Met mijn bloemen wil ik me vermaken. Zij vertellen mij veel van den oneindigen zegen Gods, zij zijn rein en zonder één enkele zonde. Indien je me niettemin noodig hebt, indien de nood nogmaals hoog mocht stijgen, roep me dan en ik snel toe het Vaderland boven alles!" Johan de Witt bleef bekommerd achter. Op zijn voldaanheid over het voltooien van het verweerschrift, dat de laatste hindernis op den weg naar den waren vrede omverwerpen zou, was een schaduw gevallen. Hij liep in zijn kamer op en neer en dacht over de woorden van zijn vriend na, terwijl hij zin voor zin in zijn herinnering terugriep. Wanneer iemand zonder valschheid en slinkschheid was, dan was het Hieronymus van Beverningh. Zijn ziel geleek een blanken spiegel, waar geen enkel stofje op kleeft. En al moest men hem ook leiden de 58
trekken van den peinzer verhelderden zich, neen, een stuurman op de golven der staatskunst was de ander niet -- toch had men reeds menigen goeden raad van hem ontvangen, en vóór alles, hij pakte aan, waar en wanneer men het maar wenschte. „En toch heb ik gelijk!" Johan de Witt stootte het heftig uit, terwijl hij het verweerschrift opnam. „Het zijn domme kikkers, die den ooievaar te gast vragen. Oranje moet klein gehouden worden!" De deductie ging door alle landen. Het werd zelfs door een Leidsch professor in het Latijn vertaald, en baarde terecht opzien; alleen al hierom, omdat het een meesterstuk van gedachtenscherpte en van dialektische kunst was, nu eens vleiend, dan weer verontwaardigd, ja zelfs dreigend van toon. Vriend en vijand bestudeerden het, en wie op grond van het vredesverdrag vreesde, dat het met de kracht van de Unie voorgoed was gedaan, putte troost uit de bemoedigende woorden, dat de vrijheid der Staten den Nederlanders dierbaarder was dan hun oogappel, en dat man voor man ook in de toekomst alles er voor zou opofferen, de Vrijheid te verdedigen, indien iemand zou trachten die aan te randen. Op den dag, dat het gewichtige stuk openbaar gemaakt werd, overal gelijktijdig, om den indruk te versterken, zocht Jacob de Witt zijn zoon op. „Mijn lieve Jan," begon hij vertrouwelijk, „thans lijkt mij het uur gekomen, waarop je voor ontspanning moet gaan zorgen. Reeds te veel scherpe staatswind heeft je om de ooren gewaaid, laat je nu eens door het zachte ruischen van louter menschelijkheid omzweven. Je kent het woord van Horatius: ,beatus ille qui procul negotiis'?" „Zeker ken ik dat, Vader!" De Raadpensionaris hief vroolijk het hoofd op. Beverningh's vermanende woorden bezwaarden hem niet meer. „Moet ik te Amsterdam in Amor's sporen treden?" „Hoe, je wist het reeds?" De eerzame vader verwonderde zich. „Wie heeft er met je over gesproken?" „Niemand, Vader!" Johan spitste de ooren. Wat stak daar59
achter? „Wil men mij de huwelijkskrans op het hoofd zetten en de bruiloftsfakkels ontsteken?" „Kalm aan, kalm aan!" Nu was de beurt aan Jacob de Witt om te lachen. „Ik weet het, wat je aanpakt, tracht je ook direct tot een eind te brengen." „A go quod ago is mijn lijfspreuk." „'t Is goed, mijn zoon! In dit geval,, hoorde er echter een wederpartij bij, en een zoodanige „Is er reeds gevonden? Oh, vader, het schijnt me dat jonge beroemdheid zwaar te dragen valt." „Niet als zachte handen die helpen dragen." „De ondervinding ontbreekt me." „Laat je dan raden." „Goed, vader, ik zwijg en luister gehoorzaam toe." Jacob de Witt schraapte zich luid de keel. Opeens bleven hem de woorden in de keel steken. „Wanneer onze goede moeder nog leefde," zuchtte hij, „haar zou het makkelijk gevallen zijn " „Een koppelloon te verdienen of Cupido te dagvaarden?" „Beide, mijn zoon, beide! Nu echter, nu ik in haar plaats moet optreden Johan de Witt boog zich voorover, zijn gezicht stond schelms zooals slechts een Brabantsch gezicht schelms kan kijken. „Ik wil mijn Vader helpen," zei hij, „de schellen vallen mij van de oogen „Wel kijk eens aan! Er mankeert nog aan, dat hij reeds verliefd is." „Het zou me voorloopig moeilijk vallen, dat te bewijzen, hoewel ik de waarschijnlijkheidsberekening niet geheel en al van buiten ken. Mag ik echter in 't kort een gebeurtenis vertellen, die ik gisteren beleefde?" Johan ging rechtop in zijn stoel zitten, in droomerigen ernst, zijn daareven nog blinkende oogen werden dof en toen kwam het aarzelend van zijn lippen: „Gisteren omstreeks het middaguur ging ik naar den schoenlapper Thomas Rijswijk. Hij is U welbekend als een vlijtig, 60
eerlijk man, die trouw aan onze zaak is, niet uit hoofde van zijn baantje, maar uit den diepsten grond van zijn hart. Terwijl ik nog met hem praat hij maakt goed schoeisel, goedkooper en duurzamer dan de andere meesters komt Cornelis Bicker de werkplaats binnengestapt. En in zijn gezelschap bevond zich een engelachtig, met alle deugden gezegend wezen, een jonkvrouw, wier blond, rijkgelokt haar niet minder glansde dan haar mooie, grijze oogen. Heer Bicker stelde mij voor, het was zijn nicht, Wendela Bicker uit Amsterdam. Wij waren weldra in een aangenaam onderhoud gewikkeld. ik wil niet beweren, dat het ons tot ernstige vraagstukken voerde. Is dat echter noodig, Vader, indien men bespeurt, dat zich in het weefsel van het leven ook teere draden bevinden, ja, dat deze draden misschien den sterksten glans verspreiden? Ik, in elk geval, ik durf bekennen ,, „Dat de schoenmaker Rijswijk je aangename oogenblikken heeft bezorgd?" In Jacob de Witt zongen duizend vroolijke stemmen. „Neen, Vader,"... Johan's gezicht was purperrood -- „dat mij dat luchtige gekeuvel nu nog in de ooren klinkt, fijn en liefelijk, als het zachte gelui van klokjes." „Dan zou ik je aanraden," betoogde de vader vol ijver, „dadelijk verder de klepels te roeren. Heer Cornelis heeft verbazndlmtjop.HisnarAedmtug. Indien je hem echter een bezoek zoudt willen brengen, zou je niet alleen de deuren, maar ook de harten voor je open vinden." Daarmede ging Jacob de Witt heen, zonder verder iets te verraden. Buiten gekomen wreef hij zich echter de grove handen en had inwendig plezier, dat hij het zaakje zoo slim had opgeknapt. ,Beter had Moeder het ook niet kunnen doen', zong het genoeglijk door zijn hoofd. Daarop werd hij echter ernstig; niet alleen, omdat bekenden hem beleefd groetten, maar meer nog, omdat de herinnering aan zijn geliefde vrouw groot in hem ontwaakte. Wat zou Anna een plezier beleefd hebben 61
aan de opkomst van haar jongste; ze was een voortreffelijke moeder geweest. Johan was intusschen achtergebleven in een staat van opwinding, die voor hem iets nieuws, schier onbegrijpelijks beteekende. Het ging hem door het hoofd dat hij slechts weinige jaren geleden, vóór ambten en waardigheden hem daarvan hadden afgeleid, een vriend der dichtkunst was geweest, ja, dat hij zelfs galante avontuurtjes, zooals hij ze in Parijs had beleefd, in sierlijke verzen op rijm had gebracht. Bovendien had hij echter ook „L' Horace" van Corneille vertaald, in Amsterdam had men het treurspel vertoond. En nu, nu voelde hij behoefte, nieuwe strofen te vinden, strofen over de liefelijkheid eener godin, blondlokkig en teer, met grijze oogen, die met haar zilveren stem in zijn hart begeerde binnengelaten te worden. Wat te doen? Welk besluit te nemen? Vader had gelijk, eens echt in rust zich te ontspannen na alle emotie van den laatsten tijd, dat zou heel goed geweest zijn maar wat baatte het dan, hals over kop in een andere emotie gestort te worden? Hij greep zijn pen. Spelend gleed hij ermee over het papier. Het werden echter geen verzen, maar een wiskundige formule, die hij onbewust neerschreef. Toen lachte hij hardop. ,Het vinden van de onbekende is ditmaal niet moeilijk... bij den schoenlapper raakte ik op het goede spoor, in Amsterdam zal ik ze te pakken krijgen!' Gewoon, terstond te handelen, trof hij alle voorbereidingen tot de reis. Maar het noodlot, of veeleer de Staten van Holland, wilden het anders. Naar hun oordeel kon een buitengewone vergadering, die reeds lang in de lucht hing, niet langer uitgesteld worden. Het draaide om onderwerpen, die, naar den maatstaf der jongste gebeurtenissen gemeten, onbeduidend schenen. „Nu opeens hebben de stakkers behoef te om te praten en te handelen," gromde Johan de Witt. Maar wat hielp het, hij moest zich in de omstandigheden schikken en de reis naar Amsterdam voorloopig uitstellen.
62
Gedurende deze dagen was het vreemd met hem gesteld. Voor de zittingen had hij nauwelijks aandacht. Men constateerde dat vol verbazing. Er werd zelfs gesproken van hoogmoed. Er was echter geen sprake van, dat hij zich boven de anderen verheven voelde. ,Laat ze maar praten,' dacht hij, ,des te beter kan je zelf ongestoord denken'. Daarbij beschreven zijn gedachten maar steeds een kring om Wendela Bicker. Zij, die van zachtaardigheid en ingetogenheid nauwewelijks de oogen durfde opslaan, had stormen van heftig verlangen in hem opgewekt, die hem deden huiveren. Toen de vergaderingen geëindigd waren, zoodat hij eindelijk kon vertrekken, ging hij naar den schoenmaker Thomas Rijswijk. „Meester," vroeg hij, en hij verwonderde zich zelf over de bevende klank van zijn stem, „hebt ge mijn opdracht uitgevoerd, zijn de schoenen klaar?" „Wis en drie, Uw Hoogedele!" Thomas Rijswijk, een klein, vlug mannetje, gleed als een wezel weg en bracht uit het kamertje, dat achter de werkplaats lag, zijn nieuwste schepping te voorschijn: „Het is iets heel fijns geworden," prees hij, „het leder is zacht en week als een perzikhuid. En dan de linten,- Mijnheer de Raadpensionaris, achteraf pas besteld. Zitten ze niet netjes op den schoen, als een keurig ruiter in den zadel?" Johan de Witt sloeg nauwelijks acht op zijn woorden. Haastig pakte hij de schoenen aan. Nooit tevoren had hij zich om modekwesties bekommerd. Toen hem nu dan de met grbote, stijve satijnen linten prijkende schoenen aan de voeten staken, schaamde hij zich bijna voor zijn eigen dwaasheid, die aan zulke verlangens had toegegeven. Maar de meester troostte hem in zijn woordenrijkheid: „Men raakt eraan gewoon, Meneer de Raadpensionaris, en men heeft er later dubbel plezier van. Bij een deftig Heer heeft altijd nog een deftige schoen behoord. En wanneer Uw Hoogedele nu naar Amsterdam reist en Mijnheer Bicker weerziet " „In orde!" weerde .Johan de Witt verder gepraat af. „Pak 63
me die dingen heel zorgvuldig in, ik zal ze vooreerst niet dragen." Te Amsterdam woei de wind echter uit een anderen hoek. Toen de Raadpensionaris bij Cornelis Bicker aankwam, staken de satijnen linten op zijn voeten naar beide zijden trotsch in de lucht en zelf had hij het gevoel, dat die nieuwe mode toch nog zoo slecht niet stond. Overigens had Jacob de Witt niet teveel gezegd: men nam den gast inderdaad met open armen en van ganscher harte op. „Je blijft toch zeker voorloopig hier?" informeerde de heer des huizes en onmiddellijk begon hij, toen Johan de Witt antwoordde, dat er wel een paar dagen afkonden, met het ontwerpen van allerlei plannetjes voor gemeenschappelijke ontspanning. Toen Johan de Witt Wendela Bicker weerzag, kwam er een groote rust over hem. Hij geleidde haar bij het middagmaal aan tafel, en wist haar niet beter te onderhouden dan over de schoonheden van het onvolprezen Den Haag, over het schoonste dorp van alle dorpen, uit te weiden. „LI kent het helaas slechts oppervlakkig, door een bezoek, dat veel te kort duurde. Wanneer U echter door onze bosschen zoudt dwalen, zoo statig, zoo grootsch en indrukwekkend als nergens in Holland " „LI noemt Den Haag een dorp?" Wendela voelde zich niet zeker, ze was nog geen negentien jaar. Bovendien huiverde ze voor het hooge ambt van haar tafelheer, ze durfde nauwelijks naar hem opzien. „Zeker," antwoordde hij ijverig en zijn blikken omvatten haar lelieblanken hals. „Den Haag lijkt niet op een stad. Het is een dorp, dat rondom het Grafelijk Slot is ontstaan, waarbij het mij een troostrijk idee lijkt, dat het slot nooit een oorlogsburcht was, maar slechts een jachtheerlijkheid." Toen sloeg Wendela voor het eerst de oogen vrij tot hem op en met warmte voerde ze hem tegemoet: „LI zou zelfs den geest van den oorlogsburcht boeien!" Nauwelijks had ze 64
deze woorden gesproken, of ze boog het hoofd weer voorover. En een liefelijke blos verspreidde zich tot in haar hals, als werd ze omhuld door den gouden weerschijn van de zon, die ter kimme neigt. Dien avond vergat Johan de Witt alle waardigheid en stijfheid. Hij lachte, schertste en was uitgelaten als een jongen. De wereld om hem heen, zijn wereld van den arbeid, zonk weg. En wanneer een der gasten met vragen van ernstigen aard aankwam, dan had hij steeds een paar luchtige woorden bij de hand, om een overgang te maken naar jok en scherts. Cornelis Bicker stootte zijn schoonzuster, Wendela's moeder -- zij was sedert een jaar weduwe aan: „Ik geloof, Agneta, dat we weldra geluk kunnen wenschen." „Hoe bedoel je dat? Voor Wendela? Zij is nog veel te jong en daarbij zoo teer." ,,Mijnheer de Raadpensionaris staat echter in vuur en vlam en heeft de heele wereld daarbij vergeten!" En toen vervolgde hij, terwijl hij een diepen zucht slaakte: „Zelfs bij de verstandigste menschen is het nu eenmaal niet anders... liefde, rijkdom en groote winst berooven den man vaak van zijn verstand!" Den derden dag van het verblijf te Amsterdam was het zoo ver gekomen, dat Johan de Witt zich verklaarde. Honderdmaal had hij woord voor woord overdacht wat hij zeggen moest, en had hij alles in sierlijke woorden met fraaie wendingen ingekleed. Toen echter de ure sloeg, die zoo een in het leven, een ure van beslissing voor de toekomst is, toen was het met zijn beslistheid gedaan. Er was een feestmaal ten huize van Wendela's moeder. Uit alles kon men merken, dat hier groote welstand heerschte. Zoo was ook de grove toespeling van Cornelis Bicker, die breeduit en joviaal verzekerde, dat, waar zooveel koeien graasden, het zeker niet aan kaas zou ontbreken, geheel onnoodig. Johan de Witt was het middelpunt van het geheele gezelschap, onuitputtelijk in grappen en galante vertelsels. Hij had heel han65
dig kunstjes met een kaartspel vertoond, en zelfs een poging gewaagd, viool te spelen. „Nu moeten we nog dansen" had hij ten slotte voorgesteld. Ook deze wensch was vervuld geworden. En hierbij was het hem gelukt, de aangebedene van zijn harte, zijn schuwe duifje, zooals hij haar in stilte noemde, apart van de anderen te krijgen. „Wat wilt U," vroeg ze met aarzelende stem. Hij bemerkte dat zij over het geheele lichaam beefde. Zij wendde het hoofd van hem af. In hem gloeide de rijkelijk genoten wijn. Nochtans bleef hij het antwoord schuldig zullen we niet „Mijnheer de Raadpensionaris " Hij greep haar hand. Het werd slechts een vluchtige druk. „Wendela," stamelde hij, „ik kan niet spreken, de storm in mij Zij trok zich los. Tranen kwamen haar in de oogen. „Ik ben minderjarig," fluisterde zij, „en nog zoo jong " En toen ze haar handen omhoog hief en tegen haar slapen drukte, toen was het, als zette ze zichzelf een kroon van reinheid op het hoofd. Schoorvoetend ging ze heen. Hij snelde haar achterna en openbaarde haar wat er binnen in hem gloeide: „Wendela, luister naar mij! Sinds ik je zag was het met mijn rust gedaan! Je hebt een vlammend vuur in mij ontstoken ,, Nu vluchtte ze van hem weg. Een trap op. Haar voet raakte verward in den zoom van haar kleed. Zij struikelde en voelde zich door zijn armen omstrengeld. Toen vlood een klacht van haar bleeke lippen, een treurend, trillend geluid. Hij verontschuldigde zich en vroeg toen met angstige stem: „Mag ik schrijven, Wendela? Wat er in mij omgaat, mag ik het je schriftelijk laten weten?" Zij schudde het hoofd: „Neen, doe het niet!" En ze liet hem staan. Gedurende den nacht zwierf hij rusteloos door de straten 66
en stegen van Amsterdam. Wat moest er nu gebeuren? Had hij zijn geluk verbrijzeld? Had zijn gloeiende hartstocht hem doen dwalen, hem, die anders eiken stap van zijn leven zorgvuldig overwoog? Een deerne versperde hem den weg, een loszinnig schepsel, nog jong en mooi, overmoedig, blakend van lust. „Zeg eens, vriend," klampte zij hem aan, heb je geen behoefte aan liefde?" Hij staarde haar als verdwaasd in het gezicht, plotseling uit zijn diepe overpeinzingen gerukt. Toen sloeg de vrouw met kracht een paar stevige armen om zijn hals: „Kom, je bent een hupsche jonge kerel en je hebt zulke mooie donkere oogen!" Wrevelig maakte hij zich los, hij moest er kracht bij gealle bebruiken. De meid schreeuwde woedend om hulp koorlijkheid viel van haar weg en zond hem, toen hij verder ging, een paar gemeene scheldwoorden achterna. Johan de Witt haastte zich naar huis, alsof de duivel hem op de hielen zat. Hij zat neer en schreef een brief aan Wendela Bicker, een duidelijken, verstandigen brief, waarin hij haar levendig zijn gevoelens openbaarde en haar voor den volgenden dag om een onderhoud verzocht. Hij kreeg geen antwoord, zoodat hij reeds overwoog, Cornelis Bicker in den arm te nemen. Doch hij verwierp dit plan, gewoon zijnde, op zijn eigen oordeel te vertrouwen. En dat gaf hem den raad, een laatste poging te wagen en direct op het huis van Wendela's moeder af te stevenen. Toen hij daar echter vernam, dat moeder en dochter Amsterdam verlaten hadden, en naar hun buiten in Beverwijk waren afgereisd, stortte alles, wat hij in zijn binnenste aan hoop gevoed had, ineen. Bij goede vrienden en bekenden wendde hij ambtsbezigheden voor en keerde, veel vroeger dan in zijn oorspronkelijk plan gelegen had, naar Den Haag terug. Bitter ontgoocheld, met sterk afwisselende stemmingen, in het geheel niet meer tot scherts geneigd en alles van de hand wijzende, waarmede men bij hem aankwam. In dezen toestand trof zijn broeder Cornelis hem aan. Ge67
woon als deze was, met rake woorden te zeggen waar het op stond, wond hij ook nu er geen doekjes om. „Het wordt tijd, mannetje, dat je je er overheen zet," begon hij. „Om vrouwenharten moet je nooit blijven treuren. Daar kan je nooit staat op maken, en hun grond is altijd wankelmoedigheid." „Je schijnt over rijke ervaringen te beschikken." Een beetje stijfheid lag er in den toon van Johan's stem. „Zooals je het nemen wilt." Cornelis lachte dat het daverde en greep een stoel. „Het plukken van zachte duifjes heb ik altijd aan anderen overgelaten. Ik heb liever vette ganzen, want, op het verstand hm nu, daar komt het bij de vrouw waarlijk niet op aan!" „Broeder!" Johan de Witt wilde heftig uitvallen. Hij vond echter geen bestraffende woorden. De kracht van den ander ontwapende hem; en dus slikte hij zelf zijn ergernis in. Kort daarop stond Cornelis op. En nu zeide hij, haast gebiedend: „Terwijl jij je door de luimen van een juffertje de bokkepruik laat opzetten, strooit een der geestelijke heerera venijn uit in het land, dat men er een beroerte door zou krijgen.' ' „Wat je zegt! Wie is het? Soms Dominee Van de Velde te Utrecht!" „Jawel „Ik weet het, ik weet het." Johan de Witt fronste het voorhoofd. „Intusschen krijgt men den indruk, alsof meneer de predikant eerder naar het gekkenhuis dan naar den kansel koers zet." „Bravo, broeder," prees Cornelis, „dat was nog eens een hartig woord! Daarnaar te oordeelen schijn je zoetjesaan van je liefdessmart te genezen. Luister nu echter verder: Van de Velde stookt openlijk tegen jou, door oude soep op te warmen " „Over de genegeerde Staten van Holland?" „Dat niet alleen! Hij beschuldigt je er ook van, de Prinses te Middelburg bedrogen en belogen, haar onbeschoft en slinks 68
behandeld te hebben. Terwijl je nota bene een hoffelijkheid ten toon spreidde " „Tegen Van de Velde zal opgetreden moeten worden!" Met één slag was de oude drang tot handelen weer in Johan de Witt gekomen. „Wie openlijk de macht der Regeering kleineert, verdient geen verschooning meer!" En hij ging onmiddellijk aan het werk, om tegen den oproerigen predikheer maatregelen te nemen. Cornelis liet hem niettemin niet los. Hij porde het vuur op, waar hij maar kon, en kreeg ten slotte gedaan, dat de predikant uit zijn ambt ontzet en uit Utrecht gebannen werd. Het was een beschikking van het lot: denzelfden dag, waarhet op het bevel van uitzetting in Den Haag bekend werd ontbaarde levendig opzien, vond voor- en tegenstanders ving Johan de Witt een brief van Wendela Bicker's moeder, waarin hij werd uitgenoodigd, den twintigsten geboortedag harer dochter, indien het hem lustte, te komen meevieren. „Cornelis, vrouw Fortuna heeft het rad laten draaien!" Met een huivering van gelukzaligheid, toonde Johan zijn broeder den brief. „Mooi," antwoordde de ander, „ik wil je besluit niet afkeuren, daar je ook voor mij zoo vriendelijk was. De Bickers wegen bovendien, zooals men dat noemt, vrij zwaar, je begrijpt me wat de duiten betreft. Bovendien hun familierelaties — Jan, je stapt in een degelijk, zuiver, en vóór alles in een republikeinsch nest, waar je nooit ofte nimmer oranje-eieren zult aantreffen. Ten slotte , hm als Raadpensionaris moet men wel getrouwd zijn." Met extra-post meldde Johan de Witt zijn komst te Beverwijk aan. Hij zelf ging echter eerst naar een zilversmid om voor zijn aanstaande bruid onder deze omstandigheden was Wendela Bicker niet anders meer een bijzonder geschenk uit te zoeken. Cornelis vergezelde hem. De meester was er schijnbaar niet, toen zij de werkplaats binnentraden. Zij bleven bedaard wachten, totdat Cornelis on69
geduldig werd. „Is hier de heilige Niemand de baas," schold hij, „of regeert godin Onfatsoen hier in huis!" Hij hoestte luid en trommelde met zijn harde knokkels op een werktafel. Toen kwam er een vrouwspersoon te voorschijn, onzeker van houding en verlegen kijkend: „Ach, mijn Hoogedele Heeren, ik bied U mijn verontschuldigingen aan, maar mijn man " hij is juist even uitgegaan „Midden op den dag? Dat geloof je toch zeker zelf niet!" Cornelis kookte van woede. Hij was gewend, dat iedereen naar zijn pijpen danste. „Maar als het nu toch waar is!" krijschte de vrouw daartegen in. „Laat ons gaan," maande Johan de Witt. Hij wilde het geschenk voor Wendela Bicker in een vroolijke stemming uitzoeken. Cornelis liet zich ook meetrekken. Het ongeluk wilde echter, dat hem op den drempel nog een hard woord ontviel: „Als hier nog nooit gelogen werd, dan is het nu gebeurd, en niet zoo'n beetje ook!" Op hetzelfde oogenblik kraakte en kletterde het in de achterkamer der woning, waaruit ook de vrouw gekomen was. Met sprongen als van een wild beest vloog een man te voorschijn, lang en gespierd gebouwd, met diepliggende oogen in een bleek gezicht, en woeste zwarte haren die hem dicht over het voorhoofd vielen. „Hallo!" riep Cornelis en draaide zich onbevreesd om. „Daar hebben we zoowaar meester Niemand! Hendrik Verhoef f, ik moet werkelijk zeggen ,, Den zilversmid stond het schuim op den mond van zinnelooze woede. „Liegen, Heeren," siste hij, „liegen doen jullie! Dat met Van de Velde is bedrog van de openbare meening! Dat met Oranje is niets beters! Geen stuk verkoop ik jullie! Jullie eigen I Jullie prachtige regeering veracht ik " waan stinkt 70
„Man,” gilde de vrouw ertusschen. „Man, pas op wat je zegt. „Daar komt hij wat laat mee!" Cornelis de Witt ging kordaat voor den woesteling staan. Johan naast hem. „Meester Verhoeff," dreigde hij, „nog één zoo'n aller ellendigst woord, en ik zal je vuilaardigheid eens mores Zeeren ! " De vrouw worstelde met haar man, ze wilde hem van handtastelijkheden terughouden. „Hendrik," schreeuwde ze, „ben je van God verlaten?" „Ik niet, ik niet! De Heeren zijn het, de Grootmogende Heeren!" Hij kneep zijn vrouw de keel dicht, om uit den greep van haar spitse vingers los te komen. Toen trof hem een dreunende vuistslag, zoodat hij ter aarde stortte. De toom was Cornelis te sterk geworden. Met vaste hand ondersteunde hij de vrouw. „Zoo'n kerel," foeterde hij, „is een schande voor zichzelf en voor zijn ambacht!" Op straat was allerlei volk samengestroomd. Toen de gebroeders De Witt naar buiten kwamen, maakte men bereidwillig plaats. Meester Hendrik Verhoeff was bij zijn buren niet erg gezien. Hij ging door voor ruw en twistzoekend, voor aanmatigend, gemeen en woest. Sommigen geloofden zelfs, dat hij door booze geesten was bezeten. „Let op die vrouw," zeide Cornelis de Witt tot de gapers om hem heen, „er is alle kans dat die schoft haar zal slaan." Niemand waagde zich echter in de werkplaats. Wanneer Verhoeff het te pakken had, stond hij vlug met het mes klaar. Men kende menig voorbeeld, waarbij er bloed gevloeid had. Johan de Witt was erg onder den indruk van het gebeurde. Als een toonbeeld van afschuwelijkheid stond het hem voor den geest. „Wat moet ik nu zeggen," klaagde hij, „op dezen dag... beteekent het onheil, wat we beleefd hebben?" Cornelis werd ernstig: „Jongen," antwoordde hij, „je hebt het in de hand, een groot man te worden. Laat je door de beroerde geniepigheidjes van het leven niet van de wijs brengen. 71
Bedenk toch, menschen sterven, vriendschap verflauwt, liefde verwelkt. De roem voor het nageslacht echter, die sterft nooit, de roem voor het nageslacht, die een groot man zich verwerft." En Johan de Witt kreeg weer vertrouwen, in zichzelf en ook in zijn zaak. Werkelijk, Cornelis had gelijk, men moest zijn levensscheepje zelf sturen, den blik recht vooruit, de hand vast aan de roerpen geslagen. Daartoe behoorden echter kracht en moed. En beide, droomde hij, zou hij vinden, wanneer hij eerst Wendela Bicker de zijne mocht noemen. Dan had hij bereikt, wat hij nagestreefd had, waarnaar hij sedert weken smachtte. Want een vrouw, goed, rein en schoon, dat scheen hem de kroon voor den man. Hij kocht ergens anders een fraai horloge, en was dolblij met dat prachtige geschenk, genoot al rijkelijk van de voorpret, wanneer hij het zou geven, en ging nog denzelf den dag op reis naar Beverwijk. En nu duurde het ook niet lang meer, of de verloving was erdoor. Vrouwe Agneta had geen reserves meer, integendeel, zij geleidde de Raadpensionaris zelf haar dochter toe. En het schuwe duifje zeide ja, purperrood, innerlijk juichend van geluk, van buiten echter een kruidje-roer-me-niet. Johan de Witt ontzag al haar eigenaardigheden. Hij behandelde haar zóó zacht en teer, alsof ze van glas was. Maar toen hij haar het horloge gaf, smeekte hij haar, zijn liefde te be die haar aan de voeten legde. „Wen- antworde,zlshij dela,"stmhijrwlgevdinroesa zijn liefde, „ben je er een beetje boos om, dat ik je schreef, hoewel je het me had verboden?" Zij draaide van verlegenheid het hoofd een weinig opzij, een beweging die haar eigen was. Of keerde zij zich zelfs van hem af? „Jij," overreedde hij haar, „jij bent in werkelijkheid mijn gebiedster, jouw wil heeft almacht over mij!" Daarvan schrok ze tot in het diepst van haar hart. En snikkend kwam het eruit: „Johan, ik ben jou niet waard! Jij steekt 72
zoo groot boven de andere menschen uit en ik ik verga van angst, dat de menschen zouden spotten: Wendela Bicker en Johan de Witt. Heel langzaam legde hij den arm om haar leest. En hij ondervond daarbij niets dan liefde. Doch zijn heftige passie was bij zulk een onderworpenheid als met één slag versplinterd. „Je mag je daarover niet bezorgd maken," vermaande hij, „ga maar altijd aan mijn zijde!" „Voor altijd aan jouw zijde," herhaalde ze en vlijde zich tegen hem aan. „Jij zult me helpen in den levensstrijd," ging hij nadenkend verder. „De man heeft de trouw der vrouw noodig, zij geeft hem kracht en steun, wanneer de twijfel hem kwelt en hij zichzelf ernstig onderzoekt. Wendela, toen ik het horloge wilde koopen, toen stond een half bezeten man tegen mij op. Eigenbaat wierp hij mij voor de voeten, mijn streven vervloekte hij. Zie, liefste, deze samenloop van omstandigheden, dit ingrijpen van ruw geweld in een uur, dat mij zoo heilig was, werkt nu nog in mij na." En hij schetste haar zijn moeiten met Van de Velde, zijn strijd tegen Oranje, en verloor zich in bespiegelingen over de rechtmatigheid van het sluiten van den vrede. Zij wandelden langs het strand. Johan de Witt had het zoo gewild. Hij hield van de zee, die trok hem aan met groote kracht. Hij onderging de macht van haar gebiedende grootheid, overspande haar met koene gedachten en huiverde voor haar sluimerende kracht, die woedende stormen ontketenen kon. Het was tusschen ebbe en vloed en windstil. Loodkleurig en glansloos lag daar de zee. Hemel en water vloeiden aan den gezichteinder ineen. Witte meeuwen scheerden vlak over het water.Hun kreten in den kamp om buit waren de eenige levensgeluiden. Wendela had aandachtig geluisterd. Niet, dat ze alles begrepen had. Maar het vertrouwen, dat Johan haar bewees, vloeide haar warm door het bloed en verdreef haar schuwheid. Ze stapte veel flinker dan ze anders deed. Haar vingertoppen Helden der Vrijheid 6
73
zochten behoedzaam zijn hand. En toen hij ze aanvatte, kreeg ze lust, de armen om hem heen te slaan. Eensklaps bleef hij staan. „En jij?" vroeg hij uitvorschend. „Hoe sta jij er tegenover? Wat zeg je van mijn handelingen? Komt het je alles rechtmatig, billijk en goed voor of doet ook jouw hart in eenig opzicht mede tegen den veelgehaten Raadpensionaris van Holland?" Aanstonds was het weer met Wendela's zekerheid gedaan. Ze maakte haar hand uit de zijne los, liet het hoofdje hangen en was verlegen met een antwoord. Haar hulpeloosheid ontroerde hem. Heel voorzichtig nam hij haar hoofd tusschen zijn handen en boog het terug, opdat ze hem zou aanzien. Daarbij speelde een lachje om zijn lippen, dat de goedheid van zijn hart weerspiegelde. „Wendela," zeide hij, „je moet niet denken, dat ik een antwoord van je verwacht, alsof je een geleerde of een politicus zou zijn. Ik wil alleen hooren, liefste, hoe een rein en geestelijk vrijstaand mensch niemand over mij denkt. Want jij alleen zult het weten dat mijn geweten niet anders dan de zee is onze getuige heelemaal gerust is. Ik heb in de ure des gevaars, toen het water den Staten-Generaal tot de lippen gestegen was, de bezworen Vrijheid met voeten getreden, doordat ik de Constitutie geheel zooals mij dat te pas kwam, heb uitgelegd. De uitkomst gaf mij gelijk, het kloppertje van binnen echter " „Jan," fluisterde ze, „wat je gedaan hebt was zeker vlekkeloos en edel. Een mensch als jij kan nooit van den rechten weg afwijken ,, „Is dat jouw heilige meening?" Het klonk haast als een bevel. „Je diepste, heiligste meening?" „ja zeker!" antwoordde ze. In haar oogen blonken tranen, zij deed echter moeite opgeruimd te schijnen. „Ja zeker, Jan, het is mijn heiligst geloof. Je bent een held der vrijheid en alleen helden kunnen een volk leiden!" Toen zonken zijn blikken in de hare, als wilde hij bezit nemen van haar ziel. Zij trilde van verlangen naar hem, maar 74
waagde niet dit hem te toonen. Hij kuste haar echter met brandende lippen, meegesleept door aandoening. „Liefste," stamelde hij, terwijl hij steeds weer haar lippen zocht, „je hebt me veel gegeven, nu keert mijn rust terug. En dit uur, deze woorden, nooit zal ik ze vergeten!" Nu de verloving was beklonken, stuurde Wendela's moeder ijverig op het huwelijk aan. Iedereen had haar en het bruidspaar gelukgewenscht, velen met een oprecht hart, menigeen echter ook onder het masker der vriendelijkheid. Daar werd evenwel niet op gelet. De zaligheid werd van dag tot dag grooter. De jonge bruid fleurde op. En in stomme verbazing bemerkte Johan, hoeveel rijkdom er in den huize Bicker stak, en hoe ver de kring van zijn nieuwe, hooggeboren familie zich uitstrekte. Zelfs Jacob de Witt was nauwelijks te herkennen, zoozeer liet hij zijn knorrigheid varen. Het aantal blikken van verstandhouding, dat hij met Cornelis Bicker wisselde, was niet te schatten. En als die twee onder vier oogen waren, dan smoesden ze elkaar telkens weer toe: „Dat hebben we hem fijn gelapt" of wel „aan dit koppelaarsloon kleeft toch zeker geen zonde! " Zoo- brak de dag van het huwelijk aan, spoediger dan men had gedacht. De tijd was omgevlogen. „Goddank, dat het zoover is," verklaarde Cornelis de Witt, „nog een paar weken verder met die flauwe kul, en onze Jan zou zich in een vrouwenrok lekker thuis gevoeld hebben." Jacob de Witt sprak dit tegen. „je bent grof van botten, mijn jongen," antwoordde hij niet zonder scherpte, „en hebt een log lichaam. Johan zou tweemaal uit jou gaan. Wat het verstand daarentegen betreft " „Hobo," pochte Cornelis, „ook ik heb in Frankrijk mijn graad in de rechten behaald!" „Maar je bent geen Raadpensionaris van Holland geworden! Toen de jonge bruid door haar moeder geleid, de feestzaal betrad, ging een gemompel van bewondering op uit het bruilofts-
75
gezelschap. Een en zeventig menschen waren bijeen, op den kop af het aantal, dat de vroedschap van Amsterdam voor dergelijke gelegenheden had toegestaan. Johan de Witt werd haast verlegen, zóó rijk was Wendela met kostbare stoffen en edele juweelen getooid. Hij keek op zijn eigen bruigomskleed neer, dat in het vaderlijk huis in Dordrecht wel waardeering gevonden zou hebben, hier echter afstak. Vrouwe Agneta wierp hem een bemoedigenden blik toe. Toen trad hij naar voren, schooner nog door een plotseling opstijgenden blos, en bood de bruid zijn hand. Achter hem vormde zich de feestelijke stoet ter kerkgang; familie van beide kanten, Hoog- en Grootmogende Heeren uit Den Haag en uit Johan's vaderstad Dordrecht de leden van den Raad. En men kon precies zien, zonder dat men de namen kende, wie een Amsterdammer en wie een buitenman was: de een hield het met den geldbuidel, de ander met de oude deftigheid! Op het bruiloftsmaal ging het kostelijk toe. Vrouwe Agneta stelde er haar eer in, van alles het beste en overvloedig te geven. En het waren niet alleen de mannen, die dien dag met volle teugen genieten wilden, vele vrouwen deden hieraan mede. dè beroemdste dichters van Amsterdam waren aanwezig. Joost van den Vondel droeg een klinkende ode aan het huwelijk voor, door hem zelf op het jonge paar gedicht. De godin der liefde en de godin der vrijheid hadden de handen ineen geslagen, zoo riep hij over de tafel, om het geluk van Johan de Witt onder haar bescherming te nemen. En toen volgde in hoogdravenden trant een lofhymne op den jongen Staatsman. „Door niemand's lof verleid, voor niemand's haat bevreesd," dat was het klinkend refrein. Johan de Witt had allang zijn eenvoudig gewaad vergeten. Met oogen, die straalden van trots en geluk, overzag hij de bruiloftstafel. Toen boog hij zich over naar zijn jonge vrouw en fluisterde haar in het oor: „Mijn engel, wat jij voor mij bent, dat weet je. Wat ik voor jou zijn wil, dat zul je leeren kennen. Ons toekomstige huis is jouw rijk. Onder den zegen van jouw 76
handen zal het een plaats van stichting en vrede worden. Een plaats echter ook, die mij de kracht zal geven zoo het God blieft nog grooter dingen tot stand te brengen." Trompetten en bazuinen schetterden, om stilte te gebieden. Het gelukte niet dadelijk. De wijn had de tongen losgemaakt en menige schoone voelde het bloed reeds sneller vloeien. Toen echter rust was ingetreden, zoodat de stem van een enkeling kon doordringen, maakte Cornelis de Witt bekend: „Mijn Vader deelt mede, dat hij de aandacht van het hooggeëerde gezelschap vraagt. Er zijn twee gelukwenschen ingekomen, die hem van bijzondere beteekenis schijnen. De eene is afkomstig van den gezant van onze Engelsche zusterrer'ubliek en behelst een uitnoodiging van den Lord-Protector — wie zou daarvan niet ophooren -- aan het jonge paar, om de wittebroodsweken bij hem door te brengen. En de andere brief: Cornelis kwam niet verder. Een kruisvuur van woorden, gelach en geroep ging door de zaal. Voldoening, vreugde, opwinding, maar ook tegenspraak streden om de overhand. Johan de Witt alleen knikte stil voor zich heen. Hij boekte een politiek succes. Toen echter na nieuw trompetgeschal voor de tweede maal stilte was verkregen, volgde een verrassing, die zoo mogelijk nog grooter was dan de eerste. Ditmaal las Cornelis den brief woordelijk voor. De inhoud luidde aldus: „Ik heb met groote voldoening vernomen,dat U, Mijnheer de Raadpensionaris, op het punt staat, door huwelijk verzwagerd te worden aan een in ons vaderland in hoog aanzien staande familie. Ik bid God, dat deze verbintenis zal strekken tot roem van den Almachtige, maar ook tot Uw geluk. Moge in Uw geslacht de rijke gaven, die Uzelf ten deel gevallen zijn, zich zien voortgeplant, om de Republiek der Vereenigde Nederlanden trouw te kunnen dienen." Cornelis wierp den brief op tafel. „Van wien?" riep hij vroolijk door de zaal en goot haastig een glas zwaren wijn naar binnen. 77
Hier en daar raadde men, het ging veel kalmer toe dan bij den eersten brief. Van links en rechts werden namen geroepen. Maar Cornelis schudde van neen. Niemand kwam op het rechte spoor. Toen zette de groote, zware man zich in postuur, en met alle kracht van zijn stem riep hij door de zaal: De brief komt ik wensch je geluk, broer Jan van den oom van den jongen Oranje, van den Veldmaarschalk Brederode!" Eenige oogenblikken heerschee aan tafel de stilte van het graf. Toen brak echter een tumult los, alsof vrouwe Fortuna den hoorn des overvloeds tot den bodem toe had uitgestort, „Oranje heeft geschreven? Oranje?" Die kreten vlogen over en weer. En het scheelde niet veel, of Johan de Witt was op de schouders getild. Nu was hij echter ook zijn kalmte kwijt. Een gevoel van jubelend geluk, zooals hij het nog nooit had gekend, overweldigde hem. Dat was een overwinning, een groote overwinning, een overwinning zonder bloed en wapenen. Een triomf was het, een triomf van den geest, een ineenstorting van valsche vooroordeelen. „Ja," riep hij den kluwen van vrienden toe, die hem omringden, „wij moeten slechts gelooven aan onze roeping, vast en trouw aan haar gelooven, en het land der Bataven zal de geheele wereld in een waarlijk bloeiende eeuw het edelste toevluchtsoord der Vrijheid zijn!" Op een wenk van Cornelis Bicker bliezen de muzikanten uit volle borst. De bruiloftsgasten hieven hun glazen hoog, „Johan de Witt, onze Johan de Witt, hoezee!" zoo daverde het door de zaal. „Ze leven lang, het ga hun goed, hem en Vrouwe Wendela!"
78
HET 1VIIDDENSPEL EERSTE GEDEELTE
N4
AAR Johan, beste jongen, ik snap er niets van!" Cornelis de Witt, nog zwaarder en stoerder dan vroeger, zette de handen in de heupen en staarde den ander aan met oogen, die door den wijn rood beloopen waren. „Nu ben je binnenkort zeven jaar Raadpensionaris en je bent nog zoo preutsch als een juffertje, dat schrikt als men haar eens stevig beetpakt. Wat, voor den duivel, steekt er toch in, wanneer je mij verder helpt, mij, je naaste bloedverwant! Het is per slot van rekening toch maar het nut van onze partij, het versterkt onze kracht en wordt door iedereen als heel gewoon beschouwd ,, „Dat ik sinds jaar en dag aan vriendelijke verzoeken tegemoet kom, waarmee jan en alleman bij mij komt aanzetten?" „Jan en alleman? Toch alleen, voor zoover ze aan je verwant zijn? „Ja, indien je den oorsprong bij Adam zoekt!" „Och, Jan, je moet niet bij alles rekenen en muggezif ten, haarkloven en vliegen melken. Laat toch je hart spreken, je goede weeke hart, of beter nog het verstand!" Op Cornelis' gezicht weerspiegelde zich een listige gedachte. Hij ging vlak naast zijn broer staan, die op het Binnenhof aan zijn schrijftafel zat,enlgdbhomanpzijschouder,lf hem met verschooning wilde behandelen. „Is het niet een zegen
79
voor onze zaak," polste hij hem, „dat nu, dank zij jouw verstandige maatregelen, in alle Hollandsche steden voor zoover ik weet staan daar alleen Schoonhoven en Enkhuizen nog buiten toegewijde creaturen zitten? Laatst heb je ze Vader nog opgesomd." „Omdat hij ze noodig heeft in zijn nieuwe bediening bij de Rekenkamer der Domeinen van Holland." „En aan wien heeft vader dat ambt te danken?" „Ongetwijfeld aan mij!" „En ik, ik zal met leege handen moeten heengaan? Ik zal je niet krachtdadig mogen helpen? Ik zal niet in de voorste rijen staan, terwijl de strijd voor de ware vrijheid nog steeds niet geëindigd is? Broeder, dat zal je zelf wel niet willen. Of heb ik me zóó vergist? Waarachtig, dat zou ,, Johan de Witt zuchtte luid: „Wat heb ik al deze jaren al niet gedaan om voor mijn vrienden en de lieve familie te zorgen! Beverningh is Thesaurier-Generaal der Unie geworden, overal zitten ooms, neven, achterneven, sommige op hooge posten. Zeker, zij leveren voortreffelijke prestaties, en zoo schijnt ook alles goed en in orde te zijn. Toch, Cornelis, ook hier zitten voetangels en klemmen en ik wil de klippen, waarop anderen vóór mij geloopen zijn, niet veronachtzamen." „Merkwaardig," bromde zijn broeder, „dat die klippen juist moeten opduiken nu ik je verzocht heb, mij het ambt van Ruwaard van Putten te bezorgen." „Het is een zéér gewichtig ambt, om welks bezetting heftig gestreden wordt ,, „Juist daarom, Jan, komt het mij toe. Ik wil, neen, ik moet aan zee zitten... hoor je, ik moet! Geloof jij aan een eeuwigen vrede met Engeland na den dood van Cromwell, nu de zoon van den Lord Protector slechts een zwakke afschaduwing van zijn vader is?" „Nog heeft hij het heft in handen." „Hoe lang nog, Jan, hoe lang nog? En wat zal er gebeuren, wanneer hij eenmaal zijn plaats zou moeten afstaan, hij, die 80
geen aanhang in het leger heeft en daarbij een sufkop en een zwakkeling is, men zou bijna gelooven, een halve man. „Wat ik je bidden mag, Cornelis: matig je in alle dingen, ook in je oordeel, dat heeft ons Solon reeds geleerd!" „Och, wat, blijf mij met je vermolmde wijsgeeren van het lijf! Het gaat hier om het brandende heden, het gaat hier om vandaag en morgen en wat het Engelsche volk tegen ons zal uitspoken." „We moeten er mee in vrede blijven, al zou daarginds ook de duivel regeeren!" „Is dat de kern van je wijsheid?" Cornelis kneep de vuisten samen, dat de nagels in het vleesch drongen. „Terwijl onze scheepvaart weer enorme schade lijdt door de Engelsche zeeroovers? Terwijl men onze klachten met schoone beloften en gladde woorden verdoezelt? Terwijl men ons het liefst dadelijk den nek zou willen omdraaien? Jan, ik schat je anders, laten we zeggen: hooger. Laat je niet door de voorzichtigheid in het kamp der lafheid jagen, nog zou het niet te laat zijn om „Halt, broeder!" Johan de Witt was bij die heftige woorden krijtwit geworden, niettemin hield hij zich in bedwang. „Zóó mag je niet tot me spreken, vooral niet, als je als wachter van de vrije zee naar Putten wilt. We moeten alles rustig overdenken. De politiek is een schaakspel, men moet er goed bij nadenken en zijn zetten bedachtzaam doen. Uit Amsterdam hëbben me al booze geluiden bereikt, omdat mijn macht zoo sterk aangroeit." „Poeh, de nieuwe burgemeester!" „Gillis Valckenier is een kop, die iets beteekent; we zullen zijn doen en laten in de gaten moeten houden. In Zeeland hitst de barbier-chirurgijn Tichelaer het volk aan. En wat die vrind van jou in Den Haag brouwt " „Hendrik Verhoef, de zilversmid? Cornelis spuwde op den vloer. „Drekvliegen knijp je tusschen de vingers plat!" tt
81
„In het land der vrijheid, broeder? Wil je een politiek moordenaar worden?” Er heerschee geruimen tijd zware stilte in het vertrek. Totdat Johan het woord weer nam, heel rustig, heel zakelijk en nuchter, maar toch vol nadrukkelijke kracht. „Goed Cornelis," kwam hij los, „éénmaal nog zal ik toegeven, nu echter voor het laatst. Ik zal ervoor zorgen dat jij in Putten komt. Moge het inderdaad de juiste oplossing zijn. Dit ééne moet je me echter beloven, leg in mijn handen de gelofte af: Denk aan het wijze woord van Solon en matig je driften! In deze moeilijke tijden mag er slechts één beslissen, en tenslotte moet ik dat zijn. Je zult van mij vertrouwelijke aanwijzingen ontvangen. Die alleen moet je navolgen. Je handelt niet op eigen houtje. Gehoorzaamheid strekt den verstandigen mensch tot sieraad." Cornelis was weldra gewonnen. Reeds gleed een lachje van tevredenheid over zijn gezicht. „Jongetje," schertste hij, „wat heb ik je indertijd voorspeld: „Je zult nog eens een heel groot man worden!" Hij schudde zijn broer stevig de hand en maakte dat hij weg kwam. Johan de Witt echter bleef in diep nadenken achter. Hij wist meer, dan hij had losgelaten. Inzonderheid was het hem duidelijk, dat de dagen van Cromwell's zoon onverbiddelijk geteld waren. Hij had zelfs reeds zijn toestemming gegeven, dat Karel Stuart, de verdreven koning van Schotland en Engeland, van Frankrijk naar Holland zou zeilen, teneinde gereed te staan, indien het vaderland hem zou roepen. Hij had ook het zwakke punt van de inrichting der Unie allang doorzien. Waar lag de grens tusschen de macht van staat en provincie? Wie bestond het, den verbitterden strijd der partijen te sussen, wanneer het er op aan kwam, alle krachten tegen den vijand van buiten samen te voegen? Waar was de macht, die in de ure des gevaars hun, die gewend waren hun eigen soepje te koken, den lepel uit de hand zou slaan? Van Messen, de ontrouwe, was door het gerecht eerloos verklaard. en buiten de grenzen gebannen. Maar zijn geest
82
waarde rond; die leefde onder de Tichelaers en de Verhoef f s, die vond steun bij geestverwanten, zelfs op hooge posten, niet alleen bij burgemeester Valckenier in Amsterdam, neen, op nog honderd andere plaatsen. „Oranje" heette die geest, en altijd weer: „Oranje!" ,Ik heb het leger der Unie opzettelijk verzwakt', schoot het Johan De Witt door het hoofd, ,om dien vervloekten geest, die daar het sterkst leefde, te fnuiken. Is het mij gelukt, ben ik ook maar een duimbreed opgeschoten Langzaam stond hij van zijn stoel op en mat de kamer met zijn stappen. En toen brak hij los in de smartelijke woorden, zoo luid, dat hij van zichzelf schrok: „Het is God geklaagd — in onze republiek denkt elk slechts aan zichzelf en spekt zijn eigen zak!" Onderworpen en onhoorbaar trad de klerk Bacherus het vertrek binnen: „Er is nog heel veel te teekenen, Mijnheer de Raadpensionaris." Johan de Witt knikte even en deed zijn plicht. Toen greep hij zijn hoed, groette minzaam en toog naar huis. De schrijver, een mannetje op leeftijd, keek hem met een warmen blik na. „Zulk een edel Heer," mompelde hij, „en zooals ze allen hem havenen, schande is het, eeuwig schande!" Wendela ontving haar man aan de huisdeur, goedhartig en vol zorg als altijd: „Heb je het avondeten reeds gebruikt?" informeerde ze. „Je bent weer ver over tijd!" Hij kuste haar op het voorhoofd, zooals hij altijd deed, terwijl ze zich vol overgave tegen hem aanvlijde: „Wanneer jij er niet was, zou ik zoo nu en dan mij zelf vergeten." „Alles terwille van Holland?" „Toch niet, ten dienste van de Unie!" En toen ging hij met haar de kamer binnen, waar de kinderen sliepen. „Wij behoeven niet te klagen, Wendela, dat het zaad in onzen tuin geen wortel schiet en niet opkomt!" Vier bedjes stonden reeds naast elkaar, vier dochters rustten erin. Anna, de oudste, was nog wakker, de andere sliepen reeds. ?
83
Zij strekte beide armpjes naar haar vader uit. ,,U komt zoo laat!" Het klonk als een verwijt. „Omdat ik over vele dingen heb moeten nadenken." „Dat moet U niet doen, Vader. Moeder is ook al erg verdrietig. Wie heeft U nu weer boos gemaakt?" Johan de Witt greep een stoel en nam bij het bed van zijn oudste plaats. Na de moeiten en lasten van den dag beteekende het een ontspanning voor hem, wanneer hij met zijn groote meisje nog een beetje kon keuvelen. Zij was geheel zijn evenbeeld en had een vroeg ontwikkelden geest. Nu echter schrok hij haast zelf van haar. Was dat kind helderziende?" „Je mag niet zulke vragen stellen, antwoordde hij. Een diepe vouw groefde zich in zijn voorhoofd. ,, „Waarom niet, vader? Moeder zegt altijd „Omdat het niet behoorlijk is!" Wendela kwam bemiddelend tusschen beide: „Jan, het kind denkt er geen kwaad bij. Verstandig als het is, deelt het slechts mijn zorgen, dat je teveel van jezelf zou vergen ,, Johan de Witt lachte alweer, vroolijk en tevreden. „Thuis is het toch maar het prettigst, mijn lieve, lieve menschen! Ach, wanneer de wereld toch eens even zonnig zou zijn als jullie oogen!" Toen zij het slaapvertrek der kinderen verlieten, wilde Wendela haar man verrassen: „Weet je, wie er vanavond nog op bezoek komt?" „Je legt me op de pijnbank." „Dan verklap ik het je liever, want pijn mag je niet lijden: Hieronymus van Beverningh heeft bericht gezonden dat hij komt!" Op hetzelfde oogenblik was alle vroolijkheid uit Jan's gezicht verdwenen. Wendela schrok: „Vind je het niet prettig, met je ouden, goeden vriend een uurtje gezellig samen te zijn?" Johan staarde in de verte: „Dat zal een ernstig uur worden, een uur van kwelling en bitterheid!"
84
En Johan de Witt had zich hierin niet vergist. Weliswaar zat men bij het avondmaal nog in allen gemoede bijeen en verblijdde men zich over het weerzien na lange scheiding. Men dronk thee, de Parijsche mode had hierin navolging gevonden, en praatte onder Wendela's leiding er over, dat de nieuw ingevoerde drank een middel was, dat werkelijk voor alle kwalen en ziekten hielp. Er werd ook geklaagd over de dienstboden, die steeds brutaler en ongezeggelijker werden en zich van hunne Meesteressen haast niets meer lieten aanleunen. Daar tusschendoor verheerlijkte Beverningh het rustige leven, dat hij in zijn vaderstad Gouda leidde, zijn prachtige tulpen, waarvan vooral de soort Semper Augusti zoo heerlijk bloeide. En tenslotte schertste de heer des huizes, waarbij Wendela zoo rood werd als een kers, dat er in Den Haag in den laatsten tijd zoo'n massa ooievaars waren als nog nooit tevoren, zoodat ze haast tam op de markt rondwandelden. „En jij hebt de zegenrijke gevolgen daarvan kunnen bemerken," plaagde Beverningh. „Er zijn al vier kinderen." „En het vijfde zal weldra zijn intocht houden!" Wendela sloeg haar handen voor het bloedroode gezicht. Jan lachte luid: „Het ligt aan het wapen van onze goede stad, waarom is dat ook met een ooievaar versierd!" Toen echter de tafel afgenomen was — men had heel bescheiden slechts brood, boter en kaas genuttig d veranderde het gesprek weldra van karakter. De vrouw des huizes had zich stil teruggetrokken. De mannen staken de lange Goudsche pijpen op, om toeback te zuigen, gingen in makkelijke stoelen zitten en zaten in een ommezien midden in de hooge politiek. „Wat voor nieuws heb je van Karel Stuart?" Dat was de eerste vraag die Johan de Witt stelde. „De koning is te Breda aangekomen." „Dus reeds op Brabantschen bodem?" „Het Engelsche Parlement heeft hem geroepen." „Ik heb het wel zien aankomen. En de jonge Cromwell?" Beverningh trok de schouders op: „Wat moet die beginnen?
85
Hij zal denzelf den weg kiezen, dien koningen reeds vóór hem kozen: hij zal het land uit vluchten!" „Je gelooft niet, dat hij zich kan handhaven?" „Zonder het leger op zijn hand te weten? Johan, waar zitten je hersens! Zou hij soms den strijd tegen Karel door een duel moeten uitvechten?" De Raadpensionaris streek met de hand over het voorhoofd: „Hieronymus, tegenover jou ben ik openhartig als tegenover geen ander. Er dringt zich een parallel aan mij op, ook ons leger „Staat het niet achter je?" " „Dat wil ik niet direct zeggen, maar de waarde ervan niet meer die van vroeger?" „Is „Alleen uit voorzorg tegen Oranje, anders nergens om!" „Zeker, je idee van verzwakking van het leger was goed, temeer daar we een volk van de zee zijn, omdat onze geheele kracht " „Op het water ligt!" Johan de Witt herademde. „Hieronymus, als jij er niet was, bij wien anders zou ik raad vinden, ik, die de menschen overal om mij heen vertrouwen moet inspreken, vertrouwen in onze rechtvaardige zaak!" Hij boog het hoofd voorover. De zware lokken omlijstten een bleek, door zorgen overschaduwd gelaat. Van Beverningh zag vol medelijden op zijn vriend neer: „Het is waar, jou drukt de last der verantwoordelijkheid het zwaarst, alleen reeds hierom, dat hij jou op het hart drukt, wat lang niet bij iedereen het geval is. Laat je niettemin niet neerdrukken. Is de Unie niet zichtbaar sterker geworden, sinds jij het roer van de Staat omklemt?" „Ik hoop het Hieronymus, neen, ik weet het!" Met een ruk zat Johan de Witt weer overeind. „We hebben onzen tijd nuttig besteed." „Met wijsheid en beleid! Maar vertel me nu eens wat er gebeuren zal, indien Karel Stuart van ons het recht van doortocht verlangt? Mogen de Nederlanden Oranje's vriend en
86
familie tot de macht helpen verheffen waarnaar zij streven? Vragen van dien aard beteekenen een rad van avontuur." „Waarin een gevaarlijke kracht schuilt!" De Raadpensionaris keek peinzend voor zich uit. In zijn binnenste streden elkaar vijandige krachten om de overhand. De eene kantte zich tegen het koningsschap bij de gratie Gods, dat zijn macht grondvestte op het geboorterecht, zoodat de Unie haar haten moest, omdat zij de bakermat der vrijheid was. De andere kracht echter deed denken aan het nog zoo jonge verleden met de lasten van een ontzettenden oorlog, die de Zeven Provinciën uitgehongerd, de hydra van de inwendige twisten daarentegen vetgemest had. Waar lag nu de meeste waarschijnlijkheid, om den met list en bedrevenheid gekochten vrede verder te kunnen bewaren? Daar, waar men den toekomstigen heerscher van Engeland in den zadel zou helpen, of daar, waar men zijn troonsbestijging negeerde of zelfs verhinderde? De hemel weet het, de vriend had volkomen gelijk, men stond voor een ernstige beslissing, de twee wegen gingen onherroepelijk uiteen. Van Beverningh wachtte rustig, tot de ander zich zou uitspreken. Toen er echter in 't geheel niets kwam, schraapte hij zijn keel: „jan, wat denk je ervan „Wat meen je, wat ik ervan denk?" De woorden kwamen er geheel verwezen uit. En toen vervolgde hij, bezinnend: „We waren zoo mooi op dreef met de ordening van onze f finan ciën, zonder welke geen handel kan bloeien. Mijn groote plan voor schulddelging, opgebouwd volgens de waarschijnlijkheidsberekening van den levensduur voor lijfrente en losbare rente, heeft het crediet van de Republiek ontzaglijk veel verbeterd. Ondanks het verzet uit onverstandige kringen zijn de renteschulden der regeering verlaagd. En nu, nu zou dit alles aan het wankelen gebracht worden en in gevaar raken, opnieuw te gronde te gaan?" De vriend hief het hoofd op, een zweem van mismoedigheid lag in zijn stem. „jan, ik begrijp je niet. Het gaat er toch ?"
87
waarlijk niet om, of jouw prestaties als financier tot een goed eind zullen komen of niet. Het koningsschap of de republiek, dat staat op het spel, alleen dat en niets anders!" „Neen, mijn beste vriend, het gaat om den vrede!" Met één slag werd Johan de Witt weer spraakzaam. Met een vloed van verstandige, welgekozen woorden wist hij de zegeningen van den vrede te prijzen. Het hoofddoel van de Unie moest zijn, dien vrede met alle middelen na te streven en allen krijg te vermijden. En dit was te dringender noodzakelijk, nu de algemeene toestand van Europa zich na lang hopen en wachten scheen te verbeteren. „We behoeven bij niemand nadrukkelijk steun te zoeken," zoo betoogde hij, doordrongen van de waarheid van zijn woorden, „noch bij Frankrijk, noch bij Engeland. Integendeel, wij zullen een brug tusschen beide moeten slaan. En wanneer we dan nog met andere landen verdragen van handel en scheepvaart sluiten teneinde onzen invoer en uitvoer voor tegenwerking te behoeden, dan zal men ons in het geheel niet meer lastig vallen, reeds uit ijverzucht niet. Wanneer eerst maar de begrippen over contrabande definitief zijn vastgelegd, zoodat daarover geen begripsverwarring meer kan bestaan en het verbod van onderzoek van neutrale schepen geregeld is, en wel op de manier zooals wij het hebben voorgesteld, dan mogen anderen zich den kop te pletter stooten, de Unie daarentegen zal in het paradijs van den vrede verder bloeien!" Een vlaag van geestdrift was over den Raadpensionaris gekomen. Hij geloofde op dit uur aan zichzelf en aan zijn roeping, de menschheid tot de lichte hoogten van vrede en samenwerking te kunnen voeren. Hij geloofde ook aan de kracht van zijn arbeid, die de Zeven Provinciën uit de diepten van afgunst en twist omhoog zou heffen. Hij zag het komen van een nieuwen tijd, die door den glans des hemels nog te schooner werd. inplaats van tevergeefs naar vooruitgang te zoeken bij storm en onweder. Het was hem volle ernst met zijn willen en werken. En ook Beverningh werd tenslotte door zooveel eerlijkheid geroerd. 88
En toch werd dien avond de kloof tusschen hen beiden dieper. Heel zakelijk vroeg de vriend nogmaals om een bescheid op de vraag, hoe men Karel Stuart zou behandelen: „Ik neem aan, dat je hem, zonder nopens hem bijzondere maatregelen te nemen, door Holland zult laten reizen? Koninklijke eer mogen we hem in elk geval niet bewijzen. Dat zou de partij verbitteren en alleen Oranje vooruit helpen." „Ik ben daaromtrent een geheel andere meening toegedaan!" Over Johan de Witt was intusschen weer die stille opgewektheid gekomen, die hem steeds dan eigen was, wanneer hij na langen inwendigen strijd tot een besluit gekomen en zeker van zijn zaak was. „Waarom zullen we den toekomstigen Koning van Engeland voor het hoofd stooten, daar we toch goede vrienden met hem worden willen, zelfs worden moeten? Het gaat erom, met alle listigheid uit zijn bezoek een jas in elkaar te draaien, die ons naderhand pas is. Te oordeelen naar wat men van Karel Stuart weet, heeft hij in de jaren van zijn ballingschap niet direct aan waardigheid en kracht gewonnen. In Parijs heeft hij aan de liederlijkheden der Fransche aristocratie ferm meegedaan. En als hij naar den troon verlangt, dan is dat alleen, om geld in handen te krijgen, dat hij verbrassen en verpatsen kan. Des te gemakkelijker zal het ons vallen, vat op hem te krijgen." „Dat mag alles waar zijn, Jan, niettemin strijdt het tegen mijn gevoelen als Christen en Republikein om huichelachtige vriendschap te betoonen aan een man, voor wien de godsdienst slechts een middel is, om zijn onderdanen vrees in te boezemen, die zich aan moraal noch wetten gebonden voelt, omdat die beide alleen maar bindend zouden zijn voor het gewone volk, niet echter voor voorname lieden, die in den zwijmel van het grofste egoïsme leeft en daarbij nog een autocraat is in hart en nieren. Met zooveel modder kan ik me niet inlaten." „Het zal echter moeten gebeuren!" Nog lag het vriendelijk lachje op het gezicht van Johan de Witt, ofschoon zijn woorden reeds scherp van toon waren. „Geloof je dan, dat ik anders zou Helden der Vrijheid 7
89
voelen dan jij? Ik dwing mezelf echter, ook de bitterste pillen te slikken, wanneer ik daarmede Holland en de Staten-Generaal kan dienen. Maak dus de beurs wijd open en geef ruim. Het moet een onthaal worden, dat den Koning de oogen zal verblinden." Beverningh stond stijf van zijn stoel op: „Je bent het geweest, die Karel Stuart jaren geleden uit Holland verdreef. Met alle scherpte heb je toen daarvoor op de bres gestaan. En nu nu wil je jezelf zoo diep vernederen dat je hem gaat flikflooien? Jan, ik begrijp je niet. Waar blijft je trots, als man en als Raadpensionaris?" „In mijn hart, Hieronymus, en geen greintje gaat er verloren." „Als je je maar niet vergist." „Laat dat mijn zorg zijn." „Dan zij God met je, Jan!" „Hieronymus!" Deze weeklacht hield den vriend niet meer terug. Zonder verderen groet verliet Beverningh het vertrek en het huis. Op straat liep hij den schrijver Bacherus tegen het lijf. Op trippelvoetjes kwam het mannetje aangesukkeld, onder eiken arm een rol, zooals die in den koeriersdienst gebruikt werden. Van Beverningh hield hem staande: „Zeg, wat is er voor nieuws?" De schrijver, doordrongen van het gewicht van zijn zending en daardoor geheel in beslag genomen, kromp van schrik ineen. Hij erkende den ander niet dadelijk en repte zich voort: „Niets voor nieuwsgierige vragers!" „Ik ben het, Hieronymus van Beverningh." „Ach, Mijnheer de Opper-thesaurier, duizendmaal vergiffenis! U Edele, mijn oogen worden zwak! Er is een post gekomen, een post uit Engeland! Ik vermoed, dat het iets gewichtigs zal zijn " Beverningh had zich reeds omgekeerd, om met den schrijver mede te gaan, toen hij zich bezon: „Groet Mijnheer de Raad90
pensionaris," zeide hij, „en ik ben morgen nog in Den Haag, voor het geval hij mij noodig mocht hebben." „Hoe, U Edele wilde niet weten " „Wat de post inhoudt? Neen, Mijnheer Bacherus, ik moet noodzakelijk naar huis." Beverningh lichtte den hoed en ging heen. De klerk schudde afkeurend het hoofd. „Niemand is záó ijverig en nauw van geweten als mijn meester," mompelde hij, om dan wegens het vergevorderde uur slechts voorzichtig den koperen klopper van het huis van De Witt te betasten, die blankgepoetst in het maanlicht glansde. Bacherus had zich niet vergist, die nieuwe post bevatte inderdaad een menigte zeer belangrijke berichten. De zoon van Olivier Cromwell had Engeland reeds verlaten. Naar het heette, wilde hij naar Parijs gaan, juist daarheen, vanwaar Karel juist was opgebroken. Door het Parlement in Londen was een dag van vasten, boete en gebed verordend, om zich voor God te verootmoedigen en den Koning gelouterd te ontvangen. 's Avonds werden er vreugdevuren ontstoken. En alles wees er op, dat men Karel Stuart met open armen zou ontvangen. „En Mijnheer de Opper-thesaurier heeft niet met U willen terugkeeren?" In Johan de Witt's vraag trilde teleurstelling. „Neen, Mijnheer de Raadpensionaris, ik had het hem nadrukkelijk gevraagd." „Het is niets," verklaarde de heer des huizes, „morgen komt er weer een dag." Toen Bacherus vertrokken was, ging Johan de Witt ter ruste. Met een nachtlicht in de hand ging hij nogmaals naar de bedsteden der kinderen om ze vol liefde te aanschouwen. Toen eerst zocht hij het echtelijk slaapvertrek op. Heel voorzichtig ontkleedde hij zich, om Wendela niet te storen en hij vond den slaap even snel als anders. Hij had zichzelf niets te verwijten. Wat er met betrekking tot Karel Stuart moest gebeuren, stond bij hem definitief vast. Den volgenden dag smaakte hij de voldoening, dat de Staten 91
van Holland en ook de Saten-Generaal zijn plannen geheel goedkeurden. Het was langzamerhand gewoonte geworden, hem in alles te volgen. Tot nu toe was zijn raad altijd goed geweest. Waarom zou men zichzelf dan moeite veroorzaken, als een ander de teugels der regeering zoo meesterlijk voerde? De Raadpensionaris genoot het volle vertrouwen, inzonderheid. bij de Edelgrootmogende Heeren. En daar achter hen de aristocratie der steden stond, die grootendeels een handelsaristocratie was, liep alles schijnbaar gesmeerd en zoo goed als men het maar wenschen kon. Dientengevolge wedijverden de Staten-Generaal en de Staten van Holland in hoffelijkheid, om Karel Stuart op zijn weg door de Unie te onthalen. Eerbewijzen, zooals hem ten deel vielen, had men nog nooit aan een Vorst bewezen. Temidden van een schier onafzienbare menigte was de Engelsche hofstoet, die als door den wind aangewaaid scheen, te Breda door een deputatie begroet. Over Delft ging de reis naar Den Haag. En de Republiek bereidde den vorst een waren zegetocht, omdat Johan de Witt het zoo wenschte. Toen de stoet in Den Haag kwam, stonden de menschen in de straten schouder aan schouder. Het was dan ook een schouwspel, zoo schitterend als men nog nooit had beleefd. Twee en zeventig staatskarossen reden achter elkaar, gevolgd door vijfhonderd Engelsche edellieden, hoog te paard gezeten. De schuttercompagnieën, het blauwe en het roode vendel, waren in een haag opgesteld langs den kant en de vensters braken schier uit de huizen, zooveel kijklustigen verdrongen zich ervoor. Met het gejuich was het echter slechts matigjes gesteld. Voor het meerendeel hield zich de menigte stil, zij het dan ook niet zonder eerbied. In het blauwe vendel stond de zilversmid Verhoef f. Hij had weer een luidruchtigen dag, waarop hij het woord voerde en geen tegenspraak duldde. „Wanneer de koning nadert, dan roepen we met z'n allen driemaal krachtig „hoezee"," bepaalde hij kortweg. 92
„Waarom toch, Hendrik?” „Omdat Karel van Engeland door zijn zuster Maria, de Prinses-moeder, en den jongen Oranje, haar zoon, vergezeld wordt." „Zullen daar voor ons geen onaangenaamheden uit voortvloeien?" Men had allerlei bezwaren, niemand vertrouwde den ander heelemaal, aangezien de klove tusschen de verschillende partijen alleen voor het uiterlijk was overbrugd. „Laffe klungels," bromde de zilversmid, „wil jullie liever door geboren vorsten geregeerd worden of door marskramers? Het gaat bij de rijken niet om de eer der natie, maar slechts om geld en winst. Daar ben ik allang achter. Kijk maar goed, hoe de Hoog- en Grootmogenden den Koning zullen pluimstrijken het liefst zouden ze hem het stof van de zolen likken en maak daar dan je gevolgtrekkingen uit!" Johan de Witt zat geweldig met de zaak verlegen. In zijn binnenste woedde een oproer. Pas op het allerlaatst was hem medegedeeld, dat de jonge Prinses-Royaal zelf met haar zoon tot in Den Haag zou doordringen. Wat nu te doen? Kon hij nog terug? Het Oranjegevaar stond plotseling als een spook voor hem. Hij schaamde zich voor Beverningh, die plichtmatig als Opper-thesaurier ter ontvangst aanwezig was, doch openlijk vermeed in zijn nabijheid te komen. Hij schaamde zich echter ook voor zichzelf en voelde zijn heldere gedachten wegvloeien. Als hulpbehoevend zag hij rond naar zijn broeder. Cornelis had zijn fierste gezicht gezet en haalde alleen maar zijn zware schouders op. Hoezeegeroep klonk van nabij. De feeststoet was bij het blauwe vendel aangekomen. Binnen eenige minuten moest er gehandeld worden Daar verscheen Johan de Witt plotseling een liefelijk kinderkopje voor den geest. Het had de trekken van zijn oudste. En in zijn verbeelding sprak haar stemmetje de laatste woorden aan zijn oor, die ze hem bij het heengaan van huis had toegeroepen: „Doe het heel mooi vader, opdat ze allen hoezee roepen!" Op hetzelfde oogenblik kwam een prettige kalmte 93
de Heeren der over hem, en hij fluisterde zijn buurman toe Staten-Generaal en van de Staten van Holland wachtten voor den ingang van het Grafelijk slot op den Koning —: „En zelfs wanneer Satan in Londen regeerde, zouden we nog met Engeland in goede verstandhouding moeten leven!" De Koningskaros hield stil. Johan de Witt trad naar voren, boog diep en begon zijn begroeting in de Fransche taal, met goedgekozen en zekere woorden: „Sire, mij valt de hooge eer te beurt U in onze stad, het politiek middelpunt van de Repu bliek der Vereenigde Nederlanden, eerbiediglijk welkom te heeten. In dit plechtig uur mag ik Uwe Majesteit herinneren aan de trouw, die de Unie aan het Engelsche rijk heeft bewezen, sinds het onder de regeering van den Lord-Protector tot den vrede kwam, even eervol voor beide partijen. Wij hebben het handhaven van dezen vrede tot een staatsbelang van den eersten rang gemaakt en durven beweren, dat het ons daarnaast tot een gewetenskwestie is geworden. Uwe Majesteit moge hieruit de gevolgtrekking maken, dat wij de toekomst vol vertrouwen tegemoet zien, de toekomst, die U, Sire, weer op Engeland's troon zal zien." - Karel Stuart had die redevoering met scheef opzij gehouden hoofd aangehoord. Hij keek den Raadpensionaris een beetje onzeker en slechts van terzijde aan. Zijn antwoord verrastte niettemin door een climax van vriendelijkheid. „Ik ben vastbesloten," zeide hij, „de goede betrekkingen van mijn Rijk tot de Unie in den huidigen vorm heilig te houden. En zoo zou het mijn hart in de toekomst van droefheid vervullen, mijne Heeren, wanneer Gij mijn vriendschap bij die van een anderen vorst zoudt achterstellen." Van beide zijden werden handen geschud. Johan de Witt trad terug. De Prinses-Royaal en haar zoon, den tienjarigen Prins, had hij geheel voorbijgezien. De paarden van den Koningskaros trokken aan. De eerste begroeting scheen een succes te zijn. Op den avond van den ontvangdag verzamelde men zich 94
aan een feestbanket. Alle weelde en overvloed die maar denkbaar was, waren ten toon gespreid, om de gasten geheel in het net der Hollandsche gastvrijheid te vangen. En ofschoon een uiting van Beverningh hem ter oore kwam, dat men beter gedaan had, de verspilde tonnen gouds aan kruit, lood en schepen te besteden, inplaats van te smullen en te drinken met oneerlijke vrienden, liet Johan de Witt zich hierdoor niet het geringste deel van zijn vertrouwen op de toekomst ontrooven. Integendeel, hij lachte zijn kortzichtigen, al te voorzichtigen vriend uit en noemde hem een pad. Toen Karel de groote feestzaal binnentrad, ruimde de afgevaardigde van Zeeland, die in die week het voorzitterschap van de Staten-Generaal bekleedde, hem zijn zetel in: een buitengewoon eerbewijs. Een lachje van tevredenheid speelde om Karel's trekken, waarop alle zonden van een losbandig leven te lezen stonden. En dat lachje werd nog tevredener toen hij bemerkte, dat de Republiek een soort van troonhemel achter zijn zitplaats had doen oprichten. Niettegenstaande dat was de jonge vorst onzeker en verward. Een weelde, zooals die tafel droeg, had hij nog nooit aanschouwd, zelfs in Parijs niet. Onwillekeurig zocht hij de oogen van zijn vertrouwde vrienden en vriendinnen deze laatsten ontbraken niet in zijn gevolg — teneinde daarin te lezen, wat zij van dien praal dachten; van de prachtige schalen van edele metalen, overladen met bloemenen vruchten- ornamenten, van de geweldige kannen, uit ivoor gesneden, waarop een enorm aantal van de allerfijnste figuurtjes te bewonderen waren, van de honderden bokalen waarmede de tafel was beladen, en bovenal van de heerlijke bloemen, die, gelijk in Eden's tuin, alles met haar tooverslingers omrankten. Aan de wanden hingen zware tapijten, die de Perzische kunst geweven had, en de borden waarvan men de spijzen zou nuttigen, waren uit louter zilver gedreven. Onafzienbaar schier was het heirleger der gegalonneerde dienaren. En wat aan spijzen en wijn opgediend zou worden, scheen van een Bacchusfeest afkomstig. 95
„Hier kan men het wel uithouden,” prees de Koning, toen men plaats genomen had. Hij watertandde om zoo te zeggen. „Ik mis echter een man, dien ik graag gezien zou hebben, omdat hij zich indertijd in Londen in de grootste waardeering mocht verheugen. Waarom is de Heer Van Beverningh niet aanwezig? Of heb ik hem in de menigte der gasten niet opgemerkt?" „Toch niet, Sire." Johan de Witt, die tegenover Karel zat, boog zich voorover, „de Thesaurier-Generaal is inderdaad niet hier." „Hij is misschien bang voor het ontwaken van zijn zuinigheidszin?" „Dat geloof ik niet, Uw Majesteit. Hieronymus van Beverningh is echter een streng Calvinist. En als zoodanig veroordeelt hij luidruchtige feesten." „Och, we zouden ons ook minder luid hebben kunnen onderhouden," zeide de Koning schertsend, om dadelijk daarop tot een oogenschijnlijk ernstig gesprek over te gaan, waarvan hij aannam, dat het Johan de Witt aangenaam zou zijn. „Ik betreur het oprecht," loog hij, „dat de menschen elkaar om der wille van het geloof nog altijd haten en vervolgen. Zou het niet mogelijk zijn, onder de Christenen een compromis te treffen, dat allen gelijkelijk zou bevredigen?" IJverig stemde de Raadpensionaris hiermede in. Dat was een woord naar zijn hart. Dikwijls reeds had hij hetzelfde gezegd. „Wij moeten bijzonder datgene vermijden," antwoordde hij, „wat onrust veroorzaakt tusschen de kerk, doet er niet toe wat voor belijdenis, en de politiek. Daarmede dienen wij God en de verkondigers van Zijn leer het best. Indien echter een der predikanten of priesters zich aanmatigt, zaken van staat openlijk te kleinveren." De Koning dreigde met den vinger: „Zooals een zekere Van de Velde! Ik ken het geval, Mijnheer, en koester oprechte bewondering voor Uw snelle wijze van recht doen. In mijn Rijk noemt men U reeds „King John". Ik weet niet, of U 96
die titel aangenaam in de ooren klinkt. Hij is in elk geval vleiend bedoeld en daarom " Fanfaregeschetter onthief Johan de Witt van den plicht tot antwoorden. Een dubbele kapel speelde vol ijver, waarbij de gehoororganen niet bepaald ontzien werden. Intusschen onderhield de Koning zich met zijn buurman aan den rechterkant, den afgevaardigde van Zeeland, van wien hij wist, dat hij Oranjegezind was. „Ik ben er benieuwd naar, zeide hij, „hoe men mij in Londen zal ontvangen. De geest van het volk is veranderlijk. Het wil bedrogen zijn, wanneer het geregeerd moet worden. En zoo zal ik er ook voor waken, mij op den jubel van het volk te verlaten. Die zou evengoed volgen, als men mij naar de galg inplaats van naar den troon voerde." „Sire, U is zeer openhartig!" De ronde Zeeuw — hij torende als een kolos naast den vorstelijker gast -- was verbaasd. „Een van mijn weinige deugden," gaf de Koning slagvaardig ten bescheid; „zij het dan ook, dat men uit mijn voorkeur voor schoone vrouwen zij moeten volle boezems hebben en flinke dijen een tweede deugd maakt." Hierop verstomde de gedeputeerde van Zeeland. Zijn eerbaarheid verbood hem, den Hoogen Heer op zulk een gebied te volgen. Thuis had de echtelijke liefde hem met vijftien kinderen gezegend. En nog nooit had hij de oogen opgeslagen naar een andere vrouw. Nauwelijks was de muziek geëindigd, of de Koning wendde zich alweer tot Johan de Witt. „Hoe staat het met de kuischheid der vrouwen in Holland?" informeerde hij met een knipoogje. „Ik vind, dat iedere deugd haar prijs heeft, die het kost om haar ten val te brengen." „Sire," antwoordde Johan de Witt, gereserveerd en toch vriendelijk, „ik heb in de rechten gestudeerd, doch de ervaring om voor zedenrechter te spelen, ontbreekt me." Karel gierde van het lachen. „Een mooi antwoord, een po97
litiek antwoord! Nu echter een andere vraag, wanneer de eerste niet mag gelden: welk is het trouwste schepsel op aarde?" Hij wendde zich tot een breeden kring van gasten en herhaalde zijn raadsel, blijkbaar ten zeerste geamuseerd. Vlijtig werd aan alle kanten geraden. Honden, meende men algemeen. Anderen zongen den lof van katten of zelfs van papegaaien. Karel schudde echter het hoofd en dronk intusschen rijkelijk van den versch geschonken wijn. Niemand vermocht het raadsel op te lossen. Men voelde, dat men zich op glad ijs waagde. hij Toen wenkte Karel een van zijn gunstelingen naderbij had naast Johan de Witt gezeten en fluisterde hem een paar woorden in het oor. De jonge Engelsche edelman zette een beduusd gezicht, ja, hij maakte zelfs een afwerende beweging. Dat bekwam hem niet bijster goed. Karel werd boos. De gunsteling gehoorzaamde en voerde de verkregen opdracht uit. Intusschen verklaarde de Koning: „Ik wil nog probeeren, een knappen kop uit mijn gevolg te vragen, of die de oplossing van het raadsel vindt. Anders zal ik het zelf vertellen." De Britsche edelman keerde terug. Hij leidde een der dames die tot het intiemste gevolg van den Koning behoorden, aan de hand. Het toeval wilde, dat juist op dát oogenblik de tafelmuziek met violen en fluiten een zachte suite speelde. Karel schoof zijn stoel schuin terug en omvatte de jonge, bloeiende vrouw, die met alle bekoorlijkheden der Fransche sierlijkheid was begiftigd, met wellustige blikken. ,,Mademoi-selle Querouaille," zeide hij, „wilt U de goedheid hebben ons te helpen? De Heeren, hebben veel verstand van de hooge politiek, ook van lekkere spijzen en edele wijnen. Maar ze zien geen kans te raden, wat het trouwste schepsel op aarde is." In de feestzaal waren de gesprekken verstomd. Het buitengewone tooneel hield aller aandacht geboeid. Louise de Querouaille, de nieuwste liefde van den Koning, toonde niet het geringste spoor van verlegenheid. Integendeel, haar heerschzuchtig en door en door bedorven karakter werd 98
gestreeld door het feit, dat zij het middelpunt van het feest was. „Sire," verklaarde zij, terwijl ze lieftallig boog, „het hangt er maar heelemaal van af of U aan een heer of een dame denkt „Aan een schepsel!" viel Karel haar in de rede. „Dan," ging zijn favoriete verder, „dan durf ik in alle bescheidenheid te bekennen, dat niemand trouwer kan zijn, dan ik!" „Oho," lachte Karel en deed erg verwonderd, „dat zou toch „Natuurlijk, Uw Majesteit," triomfeerde de schitterende vrouw en wiegelde deinend met de heupen, „ik heb Parijs, de stad die haars gelijke niet kent, verlaten, om mijn koninklijken Heer en Gebieder in volledige overgave te dienen, en vlei mij nu -„Bravo, bravissimo!" Karel klapte in vervoering in de handen. Dadelijk daarop zette hij echter een spottend gezicht. „En toch heeft ze fout geraden." „Sire!" ,,,Ja, toch, Mademoiselle!" En schuddend van het lachen proestte Karel het nieuwsgierig luisterende gezelschap toe: „Het trouwste schepsel is nooit ofte nimmer een vrouw, maar, heel eenvoudig de luis! Wie anders laat zich op aarde in eigen persoon met zijn meester hangen?" De vroolijkheidsuitingen, die hierop volgden, waren slechts matig. Men had een geestiger aardigheid verwacht. Karel was echter allang met iets anders bezig. Hij had bemerkt, dat Louise de Querouaille beefde van inwendigen toom en daar ze de verklaarde meesteres zijner nachten was, haastte hij zich, haar weer in een beteren luim te brengen. „Mademoiselle," smeekte hij, en zijn oogen baden om vergeving, „weest U zoo vriendelijk naast den Raadpensionaris van Holland plaats te nemen. Mijn vriend Bennet," hij wees naar den jongen Engelschen hoveling, „zal zijn zetel gaarne aan de schitterendste parel der Fransche schoonheid willen afstaan." ft
ft
99
En zoo geschiedde het, dat Johan de Witt voor het verdere gedeelte van den avond een vrouw aan zijn zijde had, die hem, daartoe door Karel van te voren onderricht, met alle kunstgrepen der verleiding bewerkte. Steeds maar meer werden nieuwe spijzen aangedragen. Zestien gangen werden opgediend. En bij eiken gang werd andere wijn geschonken. Het spel der muzikanten, zelfs van pauken en trompetten, werd reeds lang door het rumoer der gesprekken overstemd. Bacchus en zijn maenaden beheerschten het feest. Dronkenschap waarde door de zaal. Het zingenot stak brutaal het hoofd omhoog. Toen de tafel werd opgebroken, schudde Karel de heeren in zijn nabijheid de hand. „Het was een enorme smulpartij," zeide hij prijzend. „Ik vind mij zelf een ware hercules, dat ik dit alles zoo goed verslagen heb." En hij mocht zich prijzen, dathijoenucrsbhd. Nadat men een poosje in groepjes bij elkaar had staan praten, trad de Engelschman Bennet op Johan de Witt toe. ,,Mijnheer de Raadpensionaris," fluisterde hij hem toe, „Zijne Majesteit heeft nog een bijzonderen wensch." „En dat is?" „Het zou hem veel waard zijn, wanneer hij met U in intiemen kring nog een pijp zou kunnen rooken, een echte Hollandsche pijp. Wij weten, het strookt niet heelemaal met den goeden stijl, gewoonlijk zoekt men daarvoor tabakshuizen op." „Maar, wat ik bidden mag, waarom zullen we geen uitzondering maken!" Johan de Witt haastte zich, de noodige beschikkingen te geven. „Wien wil Zijne Majesteit buiten mij uitnoodigen?" „Eerlijk gezegd, zou het hem het liefste zijn onder vier oogen Dat zou een valstrik kunnen zijn. Johan de Witt liet het hoofd zakken en overlegde met zich zelf. Zou hij toestemmen? Iemand trok hem zachtjes aan den arm. Eerst zag hij prachtige 100
schoentjes met roode hakken. Toen vroeg een kirrende stem: „King John, Zijne Majesteit zou het buitengewoon prettig vinden!" Louise de Querouaille noodde hem. Toen zette de Raadpensionaris zijn aarzeling op zij. Was hij niet mans genoeg, den Koning alleen tegemoet te treden? Had niet zijn besluitvaardigheid reeds eenmaal het vaderland gered? Misschien werd dit een uur, door het lot aangewezen, een uur, waarop hem nuttige wetenschap aan de hand zou worden gedaan „Desverlangd kom ik, ook alleen," verzekerde hij, om dan direct maatregelen te treffen, dat zijn verdwijnen, zoodra de Koning zich zou terugtrekken, niet zou verbazen. Toch klopte zijn hart luider. Hij vroeg Cornelis om raad: „Broeder, zal ik het doen?" „Wel natuurlijk toch, mannetje. Karel Stuart steek je met huid en haar in je zak!" Cornelis was vol zoeten wijns en dacht daarom niet lang na. In een klein vertrek, waar het rumoer der achtergebleven drinkebroers slechts matig doordrong, troffen Karel en Johan de Witt elkaar. En het duurde niet lang, of ook Louise de Querouaille verscheen ten tooneele. „Het strookt wel niet heelemaal met onze afspraak," merkte de Koning met cynische openhartigheid op, „maar ik voel me 's avonds veel meer op mijn gemak, wanneer ik een vrouwelijk wezen in mijn nabijheid heb." Het duizelde den Raadpensionaris voor de oogen. De vrouw had den breeden kanten kraag van haar kleed verwijderd. Tot aan de grens der schaamteloosheid bood zich daar een volle boezem aan. „Sire." De stem van Johan de Witt trilde. „Wanneer ik ervoor zou moeten vreezen, dat er misbruik van mijn vertrouwen werd gemaakt „Maar, King John!" Karel lachte. „Ons gesprek zal Mademoiselle ten hoogste vervelen. Ik durf wedden, dat er geen woord van blijft hangen. Buitendien is ze naar
101
haar eigen bekentenis het trouwste schepsel ter wereld!" Een dienaar bracht twee gestopte pijpen, stak ze aan en ging weer heen. Een tijdlang gaf men zich geheel over aan het genot van de tabak. Toen begon de Koning: „Ik stel er grooten prijs op, te weten, of de Staten-Generaal eventueel geneigd zouden zijn, de moordenaars van mijn vader, van Koning Karel I van Engeland, uit te leveren, indien ik dat zou eischen. Zij houden zich nog steeds in de Unie op. De geste van de uitlevering zou Engeland beschouwen als een bewijs van ware vriendschap." Johan de Witt hulde zich in dichte tabakswolken. Met één slag voelde hij zijn hoofd helder worden, heelemaal helder was het echter niet. „Sire, wat U daar voorstelt beteekent een zware eisch aan onze Souvereiniteit. Toch zou erover te praten zijn, vooropgesteld, dat wij aan den anderen kant tegemoetkomingen ondervinden, waaraan wij waarde konden hechten. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan de zekerheid betreffende onze Oost- en West--Indische Compagnie " Karel hief de hand op: „Dat is voldoende! Wat er aan dit punt verder vastzit, zullen we regelen, zoodra ik in mijn Rijk ben. Dan een tweede, niet minder belangrijke vraag: van welke vriendschap stelt men zich in Den Haag meer voor, van de Deensche of van de Zweedsche? Waarbij ik op den voorgrond stellen moet, dat Zweden in den laatsten tijd erg Cromwelliaansch gezind was." Andermaal dacht Johan de Witt met uiterste scherpte na, aleer hij een antwoord gaf: „De rustelooze Koning van Zweden is gestorven. Niettegenstaande dat schijnt me Denemarken voor ons meer van waarde. Alles is echter ondergeschikt aan het ééne doel: met het volk van Uwe Majesteit tot een hechte alliantie te geraken." „Zeker," stemde Karel grif toe, „alleen moet U mij tijd laten. Ook deze beslissing kan eerst van Londen uit volgen." 102
„Natuurlijk, Sire!” Het initiatief moet echter van beide kanten komen, wil de kring der beschouwingen heelemaal vol en vast sluitend zijn." „Het is prettig met U de dingen te bespreken, Mijnheer de Raadpensionaris. Ik verheug me oprecht over de manier waar„ op LI „Willen we niet eens over amusanter onderwerpen spreken?" De vrouw in het vertrek eischte haar plaats op met al haar zinnen. Een zucht ontweld.e aan de volle lippen. Bijvoorbeeld, over de geneugten der aardsche liefde daar is veel voor te zeggen, veel verstandigs, fijns, waars " Voor den schijn fronste Karel het voorhoofd. Een rilling ging hem door het lichaam. Niettemin hield hij zich in bedwang. Het was voor hem van veel belang, op verschillende punten zekerheid te krijgen, voor hij in Engeland kwam. Dat had men hem zeer dringend aangeraden. Want, zoo heette het, aan zijn eenmaal gegeven woord hield de Raadpensionaris onverbrekelijk vast. „Je zult nog wat geduld moeten oefenen, Louise," was het antwoord aan de favorite, vergezeld van een begeerigen blik. „Er is nog een derde vraag, die ik wil bespreken." „En die zou zijn, Sire?" Johan de Witt boog zich voorover. Hij voelde zich nu meester van het terrein. Hij deed alsof de vrouw er niet was. Karel Stuart beschouwde hij als een zwakkeling. „De vraag is echter delicaat!" „Dat maakt niets uit, Uw Majesteit." Karel aarzelde echter, hoewel hij ook hierin zijn wederpartij bedroog. „In familieaangelegenheden," bracht hij er eindelijk uit, „klemt de tong nog het meest. Men zou ook zoo licht egoïstisch lijken " Wat zou er volgen? Nog twijfelde Johan de Witt. Verhalen over vrouwen of ten slotte zelfs Oranje? De Koning kwam met een ruk overeind. „Ik zou gaarne willen," zeide hij, en zijn stem vloeide over van vriendelijkheid, 103
„neen, ik zou U met nadruk willen verzoeken, aan mijn neef, den Prins van Oranje, in het vervolg met welwillendheid te denken. Men mag niet vergeten, wat de Nederlanden aan zijn geslacht verschuldigd zijn. Ik zelf keer nu, na jaren van zwaar gedragen scheiding, naar mijn vaderland terug, en nu wordt het verlangen in mij wakker, dat mijn zuster ook weer die vrijheid mocht herkrijgen die haar, een zeldzame speling van het lot, juist in de vrije Nederlanden nog altijd wordt onthouden. Zou niet reeds lang gezoend zijn, wat eens de gemaal van mijn zuster misdeed? Kan Johan de Witt niet vergeten, dat zijn vader ten onrechte gevangen genomen werd? Wordt niet alle schuld op aarde op den duur vanzelf gedelgd?” De Raadpensionaris ademde zwaar. Hij voelde niet slechts de oogera van den koning op zich rusten, ook de blikken van Louise de Querouaille onderzochten zijn trekken. En daarbij speelde een lachje om haar half geopende lippen, dat haar een engelachtig aanzien gaf. „Ik zie het al aankomen," wierp ze er tusschen, „we spreken toch weldra van liefde, van die zachte, wat zeg ik, van die edele opwelling, die in den boezem van elkeen leeft," „Sire," antwoordde Johan de Witt, „ik kan nauwelijks begrijpen, waaraan ik de eer van zulke intieme en gewichtige woorden te danken heb. Uwe Majesteit daalt letterlijk tot mij af en zoo zult U ook de vreugde op mijn aangezicht waarnemen, op deze wijze uitverkoren te zijn. Van ganscher harte kom ik Uwe Majesteit tegemoet, om mijn goeden wil te bewijzen. Ten slotte draait alles om het verbond tusschen Engeland en de Unie. Dit eene slechts verzoek ik U te willen bedenken: bij een vrij volk, als het Nederlandsche is, moet alles overgelaten worden aan de wilsstroomingen die in dat volk leven. Wie al te veel invloed wil uitoefenen, komt licht ten val. Daarom past hier de ernstige raad, geduld te be' tone.HhrslvadPinOrjedambtn van zijn illustere voorvaderen komt alleen reeds wegens zijn 104
jeugd, niet in aanmerking. En wat later zal gebeuren, ligt in Gods hand." De Koning knikte toestemmend: „Voor Gods almacht moeten we allen buigen." Kort daarna stond hij op om een venster te openen: „De rook doet pijn aan de oogen." Johan de Witt schoot behulpzaam toe. Toen trad Louise de Querouaille hem tegemoet: „Ik dank U, Mijnheer de Raadpensionaris, U heeft een Koning een rustigen nacht bezorgd!" Karel wreef zich opgewekt de handen: „Het is reeds laat, en nu de spanning verdwenen is " Hij onderdrukte een lichten geeuw. „Ja, Uw Majesteit, en niettemin doet het goed, eens te praten!" Johan de Witt boog voor Karel. Toen wierp de vrouw vroolijk ertusschen: „De Heeren hebben een vredespijp gerookt, waaraan nog lang gedacht zal worden!" Middernacht, was reeds lang voorbij, toen Johan de Witt thuiskwam. In de groote zaal hadden een paar stomdronken lieden hem nog aangehouden. Toen hij uit de warmte en de benauwde wijnlucht in de buitenlucht kwam, maakte zich een onbehagelijk gevoel van hem meester. „Komt dat van het feestvieren?" vroeg hij zich af, „of spreekt het geweten, dat je weer eens buiten anderen om, buiten anderen, die gelijk met je staan, afspraken gemaakt hebt?" Wendela lag in diepen sluimer. Hij beschouwde haar langen tijd en het drong tot hem door, hoe gewoon en eenvoudig ze was. Voor zijn geprikkelde zinnen danste een duivelin, die in haar schoonheid een engel geleek. Een vrouw, die de wereld kende en met mannenharten naar believen speelde, misschien om een macht te winnen, die veel onheil zou kunnen stichten „Heb zelfs ik die macht gevoeld?" ging het Johan de Witt door het hoofd. Helden der Vrijheid
8
105
Hij maakte zijn vrouw wakker, terwijl hij op den rand van het bed ging zitten. „Wendela, je moet me helpen," vleide hij, „ik voel me bezwaard!" Langzaam kwam ze tot zichzelf: „Och, Jan, ik sliep zoo vast den heelen dag heb ik geschuierd en gepoetst!" Toen gaf hij zijn plan, om zijn hart bij haar te luchten, weer prijs en zocht zwijgend zijn legerstede op. In zijn binnenste echter stormden wilde gedachten rond, die hem deden gelooven dat hij in de klauwen van den duivel had gezeten. Karel Stuart stak den volgenden dag naar Engeland over. Een statige vloot wachtte hem bij Scheveningen. En uit vele vuurmonden donderde hem een eeregroet tegen, die de lucht deed daveren. De koning genoot volop van dit tafereel: „Nu begint het leven eerst!" liet hij zich tegen zijn omgeving uit. Aan boord waren reeds alle republikeinsche kenteekenen door de koninklijke wapens vervangen. Eén ding slechts trof Karel onaangenaam: het schip, dat hem opnam, droeg den naam „Naseby". Een dikke ader van toorn zwol op zijn voorhoofd. „Naseby", bitste hij, „is dat niet dat leelijke gat, waar Cromwell eens een overwinnig bevocht op Zijne Majesteit Karel I?" Het gevolg was heelemaal in de war. Niemand durfde iets antwoorden. Toen besliste de Koning kortaf: „Dit zal mijn eerste regeeringsdaad zijn het schip heet van nu af aan de „Royal Charles"!" *
*
*
In dunne slierten, nu eens groote, dan weer kleine, trokken langzaam nevelbanen over de Zuiderzee. De wind ademde slechts met tusschenpoozen. Hij was moede geworden en traag. Dagenlang had hij stijf en standvastig uit het Zuidwesten gewaaid. Daarmede was het nu echter afgeloopen. De wind gunde ook het water rust. Zoo droomden beide voort, in halven 106
dommel met gesloten oogleden, en waren er tevreden over, dat de zon door den nevel bedekt werd. Zes schepen kozen hun weg westwaarts, vijf groote, zware, en middenin een kleiner. De koers was naar Amsterdam gericht. Alle zeilen waren geheschen. Wanneer er een vleugje wind kwam, dan zwollen ze op en begonnen te bollen. Wanneer dat weer voorbij was, hingen ze slap als natte wasch. Op het achterkasteel van het vlaggeschip stapte een man op en neer. Zijn schreden waren zwaar, zwaar en krachtig als de heele verschijning. Anders bewoog zich niets op de brug. Hoogstens dat het roer in de koker knarste. De man aan de spil keek strak op het kompas. Hij dacht alleen aan zijn koers, dat hij hem zorgvuldig hield, zooals de Admiraal het had bevolen. Nu maakte zich een derde gestalte achter van de verschansing los. Het was de stuurman, die de wacht had. „Mijnheer de Admiraal," zeide hij, „het ziet er beroerd uit. 't Is de vraag of we vandaag nog binnen kunnen loopen." „Dat ligt in Gods hand, zooals alles in het leven." De stuurman knikte: „Soms echter begrijpt men den Almachtige niet, zooals nu, nu we zoo'n haast hebben thuis te te komen." De Admiraal vervolgde zijn wandeling op het halfdek. De man van de wacht ging naar den roerganger om er met hem over te spreken. Het smaldeel kwam van de Middellandsche Zee opzetten. Daar had het maandenlang gekruist, om den Nederlandschen handel te beschermen. In deze dagen stak de Franschman steeds brutaler het hoofd omhoog. Met zijn zeerooverij was hij den Engelschman bijna de baas. Verder was Frankrijk als staat maar iets geringer dan Engeland. Wat beteekende de Franschman op het water? Men kende hem daar nauwelijks. Wanneer niet een paar stoutmoedige kapiteins uit Normandië en Bretagne het ruime sop hadden gekozen, dan had niemand den Franschman meegeteld. Deze schavuiten, deze struikroovers maakten een mensch het leven echter zuur, werkelijk 107
bar zuur. En wie het vermocht te bespeuren, die vermoedde, dat een nieuwe mogendheid voorzichtig probeerde vast te stellen, in hoeverre men bereid was, haar op de wereldzeeën vrijheid te verleenen. Als een melkwitte schijf, klein en bleek als de volle maan op een triestigen dag, teekende zich nu de zon in den grauwen mist af. De Admiraal bleef staan en wees naar boven: „Als ze het wint, zendt de Heere God misschien toch nog wind." En in zijn eenvoudig hart sprak hij een stil gebed uit, dat het zoo mocht geschieden. En zijn gebed werd verhoord. Tegen den middag verscheurde de zon den nevel. Heel langzaam begon het water te rimpelen. En met een laatste medelijdende krachtsinspanning, schoof de wind de schepen vooruit. Voor Amsterdam kwam een loods aan boord. En toen ging het de haven in. De schepen werden naar het Westerdok gesleept en daar aan de kade gemeerd. De Admiraal begaf zich onverwijld aan wal. Een gapende menigte stond hier opeengepakt tusschen eindelooze rijen van kramen, tentjes en stalletjes. Marktventers schreeuwden en boden hun waar aan, meest uitdragers met oude kleeren, maar ook melkvrouwen en groentevrouwen. Daartusschen zochten sjouwerlieden hun weg, plompe, laksche kerels in een grauw wambuis, met korte mouwen over een kleurig hemd. Uit allerlei kroegen klonk muziek, sjirpende guitaren en slaande tambourijnen. Men hoorde ook krijschen en knarsen, dan weer een langgerekt haiho, waar een schip zijn lading loste. Dicht tegen elkander gedrongen omsloten de huizen het havengebied. kleine gebouwen van donkerroode baksteen, met wit gekalkte lijsten, de vensterluiken helgroen, het houtwerk weer wit of ook geel, de gevel met vroolijke krullen of ook met grijnzende koppen versierd. Nu de zon vroolijk scheen zag alles er genoegelijk uit. In de vroegte echter had men ook hier geen prettigen indruk gekregen. De walgelijke stank, die uit de kunstmatig aangelegde havenkommen opsteeg, gevuld met 108
allerlei afval en vuiligheid, was nog zwaarder dan anders op de longen geslagen. De baggermolens deden het water opborrelen, om het voor algeheele verslijking te behoeden. Nu echter de wind ging liggen, stonk het nog erger dan anders. De Admiraal kneep de lippen vast opeen. Waarachtig, als men van zee kwam, dan lag een mensch de groote--stadslucht als een zware last op de borst. Haastiger, dan anders zijn gewoonte was, zocht hij zijn weg. De geweldige stad, die in halvemaanvorm haar havens omzoomde, was hem welbekend. Zoo had hij weldra zijn doel bereikt. Hij trad het stadhuis binnen en liet zich onmiddellijk bij burgemeester Gillis Valckenier aandienen. Hij behoefde niet te wachten. De burgemeester sloot onmiddellijk de zitting over Magistraatszaken, om den ongewonen gast te ontvangen. Wanneer een man als Michiel de Ruyter geheel onverwacht uit de Middellandsche Zee naar huis kwam, dan bracht hij zeker een tijding, die in belangrijkheid niet overtrof fen kon worden. „Wel, daar hebben we Mijnheer de Ruyter! Ik ben zeer verrast." „God zij met U, Mijnheer de Burgemeester! Ja, ik ben hier wegens de Fransche zaken." „We hebben doffe geruchten vernomen. Er is een vechtpartij geweest en gij hebt buit gemaakt?" „Ik heb gehandeld, zooals mij was voorgeschreven. De brutaalste Franschen, die onze scheepvaart belemmeren, zijn opgebracht. De een heb ik in Cadiz verkocht, omdat hij lek de knaap heeft zich wanhopig verdedigd geschoten was en met den ander ben ik hierheen gekomen. Hij ligt als goede prijs aan de kade." hij was gewend Gillis Valckenier lachte vroolijk en luid en begroef toen geheel te doen naar eigen kracht en wil zijn zware kin in den vooruitstekenden plooikraag! „Zoo is het in orde," prees hij, „altijd maar flink aanpakken! Wat doen die Franschen ook op zee. Het is al erg genoeg dat we de 109
heerschappij met den Engelschman moeten deelen, we zouden het alleen ook wel afkunnen!" De Ruyter deelde echter de vroolijkheid van den ander niet. Hij was een zwaartillend man, als kind van onbemiddelde ouders in het arme Vlissingen geboren, sedert zijn prille jeugd op alle zeeën thuis, groot geworden in den strijd met de golven niet alleen, maar ook met de vijanden van de Nederlanden. „Ik ben verbaasd," bekende hij, en bleef daarbij een heel eenvoudig gezicht zetten, „hoeveel opzien mijn doen heeft gebaard. In de Fransche havens moeten alle schepen der Unie in beslag genomen zijn. En de Engelschen zijn overstuur, alsof ze zelf erbij betrokken waren." Valckenier trok minachtend zijn zware lippen op: „Honden die blaffen bijten niet. Overigens, wat kunnen ons die Engelschen schelen! Komen we met halfheid en slapte soms vooruit? Heeft het ons ook maar iets gebaat, dat we de moordenaars van den Koning hebben uitgeleverd? Is onze vriendschap hechter geworden, toen Amsterdam, geheel tegen mijn zin, tonnen gouds naar Engeland verscheepte, alleen om Karel in staat te stellen zijn hartstochten bot te vieren? Met geld kun je geen Brit den mond stoppen, hoogstens maak je hem er begeerig door." „Men zegt," merkte De Ruyter bescheiden aan, „dat een vriendschapsverdrag met Engeland voor de deur zou staan?" „Waar Johan de Witt van droomt!" „En dat de Hollandsche gulden heel Europa beheerscht?" „Tot men ons heeft uitgezogen, om ons het vel over de ooren te halen!" Gillis Valckenier kuchte luid. „Mijnheer de Admi raal," zeide hij, „ik wil niet stoken tegen den Raadpensionaris van Holland. Meester jan is een fijne, schrandere kop. En zijn altijd bewegelijke geest zwerft op honderd wegen, waar niemand onzer het doel zou vinden. Toegegeven ook, dat hij de Vereenigde Nederlanden liefheeft. Eén ding echter staat als een paal boven water: wie altijd heen en weer blijft kruisen, 110
bereikt nooit zijn doel! Men moet de winden pakken zooals ze waaien." Michiel de Ruyter knikte alsof hij 't wel begreep. Zijn goedige oogen zochten steun bij den kordaten burgemeester, die heel anders dacht dan de vetgemeste sinjeurs uit zijn vaderstad, veel scherper, praktischer, stoutmoediger. „Ik ben voor de zeevaart geboren," zei hij, „en waar men mij riep, was ik altijd present. Nu echter, Mijnheer Valckenier, nu wil ik mijn vlag voorloopig maar strijken. Vijf en twintig zware jaren drukken op mij, voor het meerendeel doorgebracht tusschen hemel en water, en daar ik nu voor de derde maal getrouwd ben " „Mijnheer de Admiraal, dat kan niet, dat ge ons nu juist in dezen tijd in den steek laat!" Gillis Valckenier sprong haast uit zijn vel „Gij waarschuwt zelf, dat het in Frankrijk en Engeland moet gisten. Ook ik geloof niet aan den eeuwigen vrede, het is een hersenschim, dien na te jagen. Onze Lieve Heer is geen vredevorst. Hij duwt ons dat dagelijks onder den neus. De strijd om de macht beheerscht de wereld. En alleen hij zal in eere bestaan, die zich aan dien strijd niet onttrekt! Michiel de Ruyter keek verlegen op zijn schoenen: „Maar ik trek me niet voor altijd terug." Het Amsterdamsche stadshoofd deed echter net of hij hem niet hoorde: „Weet ge, wat ik geheel op eigen houtje zal doen? Nog heden gaat er een bevel uit: alle Fransche schepen die bijt ons aan de kade liggen, worden bij wijze van repressaillemaatregel in beslag genomen! Daarmede vaar ik in jouw schuitje en het resultaat zal des te grooter zijn." Wat Gillis Valckenier aankondigde, geschiedde. Al was ook de buit aan Fransche schepen in de gegeven omstandigheden niet bijster groot, toch stond heel Amsterdam op zijn kop, en aan de havens zag men niet anders dan lachende gezichten, toen de overheidsdienaren verschenen om van ambtswege de Fransche zeilschepen aan den ketting te leggen. In 111
minder dan geen tijd liepen duizenden te hoop, en de arbeid bleef rusten alsof de werkdag tot een Zondag was geworden. Op de kantoren der rijke kooplieden stuitte men echter op benepen gezichten. Zij waren lang niet allen geneigd, die daad van den Burgemeester te billijken. Men hoorde klachten: „Wat moet er van onzen handel terecht komen? En als er nu weer eens oorlog zou komen?" Angstig legden zij hun bezorgdheid voor elkander open. En menigeen ging reeds in stilte de mogelijkheid na, of langs een omweg niet de dreigende stilstand der scheepvaart zou zijn te bezweren. Ook in Den Haag sloeg het nieuws in als een donderslag bij helderen hemel. En toen na eenige dagen een ultimatum van Frankrijk binnenkwam, dat kortweg de bestraffing van Admiraal De Ruyter zoomede de vrijlating van alle in beslag genomen schepen vorderde, scheen goede raad duur. Dat was juist op den dag, dat Wendela haar gezin het vijfde kind schonk. Johan de Witt straalde van trots: een jongen was het geworden: eindelijk, na vier dochters, een stamhouder! „We zullen nog menig wakker zeeman kunnen gebruiken," zeide hij veelbeteekenend. „En deze zoon zal vast en zeker een zeeheld worden en daarom mijn voornaam dragen!" De kraamvrouw was juist verzorgd en zacht ingesluimerd, toen de Raadpensionaris in allerijl naar het Binnenhof ontboden werd. Van alle zijden stroomden de afgevaardigden toe. Totnutoe was er altijd nog over Engeland gepraat, dat eigenlijk door niemand heelemaal werd vertrouwd, hoezeer ook het woord „verbond" op aller lippen lag. Nu verrees er plotseling een nieuwe spookgedaante. Sommigen spotten: „Wat wil die koning der Franschen van ons? Hij is pas kort met een Spaansch duifje gehuwd, en, trouwens, zijn zwak voor vrou wen Twijfelaars en bloodaards spraken echter een heel andere taal. „Als het ons maar niet vergaat als den ezel," zeiden ze, „die ruzie maakte met den vos en den wolf. Ten slotte vielen ze hem beiden aan en vraten hem op. Frankrijk moet ons te 112
land dekken, opdat zich onze handel ter zee met zooveel te meer veiligheid tegenover Engeland ontwikkelen kan. En wat Lodewijk betreft, heeft hij niet verzekerd, dat hij de Koning der Christenheid wilde worden? Riekt dit niet naar geweld, naar vijandschap en strijd, naar moord, brand en bloed?" Opgewonden praatten de afgevaardigden door elkaar. Alle goede geesten, de geesten van overleg en waardigheid, van bezonnenheid en kalmte, hadden hen verlaten. Pas toen Johan de Witt verscheen, •luwden die warrelende stroomingen. Op het gezicht van den Raadpensionaris leefde nog de trots over het nieuwe geluk in zijn huis. Ja, hij voelde zelfs meer. Hij voelde op dit uur den zegen van de hand des Heeren op zich rusten. En daardoor werd hij vervuld van een vertrouwen, zoo sterk en hecht, als hij het totnutoe nooit had gevoeld. Zonder omhaal vatte hij de zaak direct in den kern aan. „Dat we Admiraal De Ruyter niet zullen uitleveren," zeide hij met heldere stem, „hoeft wel geen onderwerp van bespreking uit te maken. Niemand zal der Unie snooden ondank voor de voeten kunnen werpen. Mijnheer De Ruyter is trouw als goud. Wie hem verraadt, verraadt zichzelf. Hij heeft gehandeld, zooals wij dat wenschten. Wie zou dan afkeuring over hem durven uitspreken?" „Niemand," klonk het van alle kanten. Men stapte over alle afgepaste, van oudsher overgeleverde vormen heen, was geheel onder den indruk van het oogenblik. En Johan de Witt vervolgde: „Aanvankelijk was ik ook geneigd vriendschappelijk met Frankrijk te onderhandelen, omdat ik zoo bij mijzelf zeide, dat het bovenmatig trotsche Fransche volk niet zoo gauw water in zijn wijn zou doen en het hoofd voor ons, de kleine Republiek, buigen. Daarna heb ik echter de zaak ook van andere kanten bekeken. Het is mij duidelijk geworden, heelemaal zuiver langs rekenkundigen weg, dat een oorlog tegen de Unie de Fransche schatkist meer zal kosten dan in het gunstigste geval te winnen is. En op grond van deze over113
weging lijkt het mij geboden ons standpunt te handhaven." „Ook betreffende hetgeen Gillis Valckenier gedaan heeft? Heeft Amsterdam de boog niet te sterk gespannen?" Johan de Witt maakte een beweging met de hand, die ieder naar believen zou kunnen uitleggen, die niet „ja" en niet „neen" zei. Cornelis Bicker uitte zijn instemming door in de handen te klappen. Een ander vermaande echter: „Is het wel verstandig, de macht van Lodewijk naar ellemaat en gulden af te meten? Wat zal er gebeuren, indien de jonge vorst het gewicht van een sterken wil in de weegschaal der beslissing vermag te leggen, een gewicht, dat slechts zeer moeilijk zou zijn te compenseeren?" Johan de Witt herhaalde zijn vaag gebaar. Hij bleef het antwoord op die vraag schuldig. Voor het oogenblik was het er hem alleen om te doen, Gillis Valckenier onschadelijk te maken, kostte het wat het wilde. Anders zou ten slotte nog een onbekwame hand zich geroepen gevoelen, de draden zijner politiek, de zoo zorgvuldig geknoopte draden, in de war te brengen. „Zeer aanzienlijke Heeren," ging hij daarom met zijn uiteenzettingen verder, waarbij hij meer en meer in den toon van den leermeester tegenover zijn leerlingen verviel, „ik ben de eerste die het met Frankrijk niet graag zou verkorven hebben, omdat ook ik de opvatting deel, dat tusschen Engeland en ons het gevaar van ijverzucht tusschen twee handelsvolken als een onveranderlijke factor blijft bestaan. Zoo trekt alles mij naar Frankrijk toe, waaraan ik bovendien dank moet brengen voor een sterke geestelijke verheffing. De steun van Frankrijk zoo die noodig mocht blijken, moet echter worden gewonnen met handhaving van eigen sterke positie. Ik stel daarom voor en zal het ook den Staten-Generaal aanbevelen: niet alleen in Amsterdam, neen, in alle havens der Unie zal bij wijze van vergelding op de Fransche schepen beslag gelegd worden! Dit gebaar, want meer als een gebaar is het niet, zal, daar ben ik zeker van, Frankrijk tot toegeven bewegen en misschien zelfs aan onze zijde brengen!" 114
Dat was een nieuw doel, dat de Raadpensionaris den Staten van Holland voor oogen tooverde, daarbij een hoog en aanlokkelijk doel. Hoe machtig men zich ook voelde, hoe reusachtig ook de handel op zee zich in de vredesjaren weer had ontplooid, er was er nauwelijks één onder de Grootmogende Heeren, die niet in het binnenste van zijn hart zich eenigszins bezorgd gevoelde. Engeland had de Akte van Navigatie allang weer in werking doen treden en zelfs een poging gedaan, om zijn machtsgrenzen op het gebied der visscherij belangrijk uit te breiden. Men had het aan den Raadpensionaris te danken, dat dit onheil op het laatste moment nog was afgewend. Hij had gedaan gekregen, dat de Staten-Generaal een dreigbrief aan Koning Karel zonden waarin men te kennen gaf, dat men zijn voornaamste bron van inkomsten, de visscherij, onder alle omstandigheden met de wapenen zou verdedigen. Karel had daarop ingebonden. Dat was een zege geweest, onloochenbaar een groote zege. En uit dezen tijd was afkomstig een wijs woord van Johan de Witt, dat omging als een openbaring en velen de oogen opende. „De Engelschen," had hij gezegd, „zijn en blijven steeds Engelschen, voor hen is een verandering van regeeringsvorm nog lang geen oorzaak van een veranderde gemoedsstemming. Daarom moet men stevig de vuist tegen hen opsteken, omdat ze het zelf niet beter dan zoo weten!" En men was er toen prat op gegaan, hoe anders het er daartegenover in de Unie uitzag, waar men vrijheid en vooruitgang in zijn schild had gegrift en ook strikt daarnaar handelde. Natuurlijk had het ook aan spotters en twijfelaars niet ontbroken. Want toen er dan ook gezegd werd, dat het jammer was, dat de Raadpensionaris den paplepel voor die wijsheid niet reeds bij het bezoek van Karel Stuart bij de hand had gehad, daar men zich dan vele tonnen gouds had kunnen besparen, vonden ook deze woorden aanhangers. Nochtans was Johan de Witt enorm in aanzien gestegen, toen Koning Karel bij de visscherijkwestie niet verder dorst gaan. En dit succes was den Raadpensionaris naar het hoofd 115
gestegen, zoo zelfs, dat het hem raadzaam dacht, een nog stouteren sprong te wagen. Toen de Grootmogende Heeren uiteengingen, was hun stemming aanmerkelijk kalmer geworden. „Onze Jan zal het wel in orde brengen," klonk het haast algemeen, „hij heeft een gelukkige hand. En als hij ook ditmaal zijn doel bereikte, dan zou hem inderdaad de eeretitel toekomen, die hem als „Arbiter Europae" aanduidt. De Unie zou er het nut van ondervinden!" De aldus gevierde man snelde, zoo vlug zijn voeten hem maar dragen konden, naar huis. Een zwijmel van geluk doorvloeide hem. Hij was vader geworden van een zoon en een nieuwe zet op het politieke schaakbord was hem gelukt, een zet, welke met wiskunstige zekerheid succes moest brengen. Het juichte en jubelde in hem, haast was zijn borst te nauw om alle vreugde te bergen! Toen hij thuiskwam, sliep Wendela nog. Hij was er blij om en stoorde haar niet, om haar in den overvloed van zijn geestdrift te doen deelen. Ook de kleine genoot den slaap. Hij lag onder een waren berg van kussens. „Een lief kind," prees de baker. „Ik geloof, dat hij het met zijn moeder eens is," lachte Johan de Witt tegen haar, „hij volgt tenminste haar loffelijk voorbeeld, in den slaap kracht vergaren." Over de gelukszon van dien dag pakten zich echter weldra donkere wolken samen. Een koerier kwam binnen. Hij bracht het totaal verrassende nieuws, dat de moeder van den Prins van Oranje aan hooge koortsen overleden was. Tegelijk stond echter ook in den brief dat het haar laatste wil was, dat de Koning van Engeland, haar broeder, tot voogd van den verweesden Prins moest worden aangewezen. Johan de Witt moest zich goed houden, om den koerier niets te laten merken. Hij nam met gedwongen vriendelijkheid afscheid van hem om dan zijn kamer met des te driftiger schreden te meten. „Daar komt niets van in," stiet hij uit. „Ik
116
sta nooit toe, dat de Prins door Engelsche mannen en vrouwen met vreemde ideeën en )Engelsche grootdoenerij doordrenkt wordt. Dat zou met het grootbrengen van een adder gelijk staan " Hij bleef steken en luisterde naar wat boven zijn hoofd gebeurde. Kindergehuil klonk naar beneden door. Eerst geloofde hij dat het de jonggeborene was. Op hetzelfde moment echter kreeg de schrik hem te pakken neen, dat was de kleine niet, Anna was het! Zoo vlug was hij nog nooit boven gekomen. Hij hijgde naar adem, zijn polsen hamerden. „Wat is hier gebeurd?" Anna stond midden in de kinderkamer, badend in haar tranen. De baker wiegde de zuigeling op haar breede armen. Ze schoot ware pijlbundels van booze blikken op Anna af. „Nauwelijks ben ik na een heelera nacht van waken even de deur uit," bromde ze nijdig, „of die lastpost komt hier en neemt me onze kleine uit de kussens." „Broertje is me uit de handen gegleden!" Anna klaagde zichzelf aan. „En op den grond gevallen?" Johan de Witt wist niet, dat hij het deéd, maar hij balde van toom en ontzetting de vuisten. „Jan," klonk het dof uit het zijvertrek, „Jan, hoort nu niemand me?" Wendela was uit haar diepen slaap ontwaakt. Toen rukte hij de baker den jonggeborene uit de armen en bracht hem naar de moeder. „Jij moet ervoor zorgen, Wendela, jij alleen!' Hij scheen heelemaal buiten zichzelf te zijn. „Om Gods wil, wat is er, een ongeluk?" Met stokkende stem vertelde hij. De kleine lag allang bij Wendela. Godlof, er scheen hem niets overkomen te zijn. Het kind werd weldra weer rustig. Toen gaf de moeder hem voor de eerste maal de borst. En toen het zoontje die nam, gleed een blijde glans over de trekken der kraamvrouw, een glans die haar adelde. Johan de Witt knielde bewogen neer voor vrouw en kind en vouwde de handen. „Heer in den Hemel," bad hij, „behoed 117
mij voor hardheid, hoogmoed en verblinding. Gij hebt in mijn huis het wonder der menschwording andermaal toegelaten. Gun ons genadiglijk ons geluk!" Toen hij daarna in zijn kamer terugkwam -- nu zat hem echter de schrik in de leden -- begon hij onmiddellijk voor den jongen Prins een opvoedingsplan uit te werken, dat alle pijnlijke dingen zorgvuldig onaangeroerd liet, de belangen der Unie echter met voorbedachten rade op den voorgrond plaatste. Er mag uit de laatste wilsbeschikking van den overledene geen rechtskwestie ontstaan, zoo betoogde hij. Het beste zou zijn, dat men de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van den Prins aan de Staten van Holland overliet. Slechts op deze wijze zou men bereiken, dat het kind niet aan vele en verschillende invloeden, doch aan eenzelfde en krachtige leiding onderworpen zou zijn. Het stuk ging, terwijl de inkt nog niet droog was, reeds weg naar de grootmoeder, de Prinses-Douairière. Nauwelijks was deze arbeid volbracht, of Johan de Witt's vader kwam binnen. Hij scheen verlegen, wat anders heelemaal niet met zijn aard overeenkwam, en praatte over koetjes en kalfjes. „Ik was vanmorgen al hier," zei hij, „maar vond dat ik'met mijn eigen zaken het groote geluk van dit huis niet mocht storen. Begrijp je me, Jan?" „Nog niet, vader! Waarmee kan ik U van dienst zijn?" „Hm," kuchte Jacob de Witt, „het gaat hier om een bijzonder iets, een zaak, die geen uitstel kan lijden, reeds daarom niet, omdat als vanzelf spreekt elke nieuwe wereldburger reeds bij de eerste ademhaling zekere onkosten meebrengt." Johan de Witt lachte ietwat gedwongen: „Totnutoe ben ik nog in staat die kosten te dragen." " De blikken van den „Niettemin, mijn beste jongen vader werden begeerig. „Maar wat ik U bidden mag, waarom zoo geheimzinnig!" Toen trok Jacob de Witt zijn stoel dichterbij en begon met radde tong te spreken over transacties, die hij uit hoofde van zijn nieuwe positie bij de Rekenkamer der domeinen van Hol118
land makkelijk tot stand kon brengen, over transacties, die zeer zeker een zoet winstje zouden opleveren. „Je bezit toch reeds een respectabel kwantum staatsobligaties?" „Zeker, vader, na den verkoop van eenige huizen te Amsterdam die Wendela toebehoorden." „Zie je, en het zou je niet moeilijk vallen, meer obligaties erbij te krijgen." „Dan zou ik geld moeten leereen." „Wat voor jou, als Raadpensionaris, geen kunst zou zijn!" „Dat geloof ik ook niet." De Witt begon belang te stellen in het onderhoud. „Maar waar zult u nu de winst vandaan halen?" „Ten eerste, doordat je met vreemd geld, waarvoor je zelf niet te veel rente betaalt, obligaties zoudt kunnen koopen, en ten tweede, doordat je door de beleening daarvan voordeel zoudt kunnen behalen." „Vader, is dat nu wel een eerlijke zaak, zooals het mij past en betaamt?" „Het is een geoorloofde handel, mijn zoon, alle groote Heeren doen daaraan mede. En daar het wenschelijk zou zijn, dat je een huis kreeg dat meer met je stand overeenkomt, waarbij ook een koets behoort met paarden " „Goed vader, als U me dien raad geeft, met een gerust geweten dien raad geeft " „Dat doe ik „Dan is de koop gesloten!" Jacob de Witt wreef zich vergenoegd de handen en ging heen. Af en toe moest men den droomer naar zijn eigen geluk toesleepen. Ook Cornelis deelde die meening. Zonder heimelijk toegediende porren en duwen bleef Johan de Witt nu eenmaal niet in het spoor, dat hem omhoog bracht. En er mocht geen stilstand zijn, wilde men de verkregen voordeelen niet weer prijs geven. De zoon bleef echter in twijfel achter. Van het verheven gevoel in de voormiddaguren was weinig meer over. Inder f t
119
daad, zonder moeite en zonder gevaren geld te verdienen, dat was aanlokkelijk, hoe spaarzaam en nauwgezet hij gewoonlijk ook leefde. Het beteekende voor hem reeds een genot, de vergrooting van zijn inkomsten van te voren tot op een cent uit te rekenen. Bovendien dacht hij aan vrouw en kinderen. Zij moesten zonder zorg kunnen leven wanneer hij eventueel vóór zijn tijd weggenomen zou worden. Was het zelfs niet zijn plicht, daarvoor zorg te dragen, ja, zelfs zijn hoogste en heiligste plicht? Hij vond troost in deze gedachte en verdiepte zich erin. ,Men moest de toekomst zijner familie bijtijds verzekeren,' ging het hem, haast als een soort geruststelling, door het hoofd. ,Zooals Neptunus zich onophoudelijk inspant om zijn gebied te vergrooten, doordat hij aan het onbeschermde land knaagt, zoo doen in den strijd van het leven vijandelijke machten, die wij niet zoo gemakkelijk meester kunnen worden. Wie bijtijds op zijn hoede is, heeft daar later de zegenrijke gevolgen van te oogsten. God heeft zijn schepselen geschapen tot den strijd, zonder ophouden moet de mensch worstelen en kampen.' Johan de Witt kromp ineen. Was dat waar? Was dat de eigenlijke beteekenis van het leven? Kon deze erkentenis samengaan met den geluksdroom der vrijheid? Voor zijn geest doken herinneringen op, hoe Nederland zijn heerschappij over de beide Indiën had uitgebreid. Op de Molukken had men heele rijken van de strijdbare Maleiers vernietigd, om ongestoord handel te kunnen drijven. Honderden menschen waren gedood, om de Hollandsche beurzen te kunnen stijven. Was dat Gode welgevallig? Was dat de uitwerking van de Voorzienigheid des Almachtigen? En de jonge Prins van Oranje? Wie gaf iemand het recht, hem met geweld te vernederen, hem den weg naar een groote toekomst te versperren, den weg, dien men zelf met zooveel graagte bewandelde? Alle vroolijkheid week van den eenzamen tobber, alle vreugde en alle vertrouwen in de toekomst. Hij kon het met zich zelf niet eens worden, verdoolde op honderd uiteen120
loopende wegen en kwam steeds weer tot de ervaring, dat aan het einde altijd het woord „macht" stond, eenzaam, hard en nuchter. Hij huiverde ervoor terug. Beteekende dat ook iets voor hem? Iets? Misschien zelfs veel, zoo niet alles Eerst den volgenden morgen, toen Wendela hem, stralend van geluk, zijn zoon voorhield, kwam er weer rust en levenskracht in zijn hart, en nu spotte hij in stilte met eigen versaagdheid en zwakte. Nog dienzelf den dag stelde hij alles in het werk, om een geheime samenkomst voor te bereiden met den Franschen ambassadeur, den graaf d' Estrades. De bijeenkomst vond plaats op een landgoed, dat aan een familielid van Wendela toebehoorde. De beide heeren wandelden tijdens hunne onderhandeling onder het geboomte als twee goede vrienden, die na een lange scheiding het genoegen hebben, zich eens echt vertrouwelijk uit te spreken. Het was voorjaar en de dag was schitterend mooi. In den vroegen morgenstond had een koude mist zijn sluier geweven, om zich later in witte tandjes en naaldjes geruischloos op de takken der boomen en op de struiken neer te vlijen. Nu dampte alles in de zonnewarmte en in de dauwige droppels glansde en flonkerde het, alsof een verkwistende hand alle edelgesteenten der wereld mildelijk over den tuin had uitgestrooid. De Fransche gezant was stipt naar de mode gekleed. Waar het maar even mogelijk scheen, pronkten kantwerk, strikken en linten aan zijn gewaad. Een vergulde staatsiedegen, zoo licht als een veertje, bengelde opzij van de roode kousen. Spiegel en snuifdoos kwamen Monsieur haast niet uit de hand. „Van nature zijn we een arm land," verklaarde Johan de Witt met warmte, en wie hem in zijn eenvoudig zwart gewaad naast den gezant zag voortschrijden, zou die bewering niet weerspreken. „Onze beemden hebben veel ellende gezien en menigen droppel zout water gedronken. Slechts door den geweldigen arbeid der droogmaking hebben we akkers en weilanden gewonnen." Helden der Vrijheid 9 121 ?
„Zeker,” viel d' Estrades hem in de rede, „ook Uw vaderland heeft een soort Genesis doorgestaan. Het komt mij echter voor, dat men dezen oerstaat allang te boven is." Johan de Witt hield echter aan zijn voorstelling vast. „Nu nog," antwoordde hij, „zijn de dijken en de windmolens die het water uit de polders loozen, de ware hoeders van onze macht, in 't bijzonder de dijken, van aarde, palen en steen opgebouwd. Op hen is ons vertrouwen gevestigd, op hen en op de gerechtigheid der wereld." „Zooals mijn doorluchtige Souverein." „Wapengeweld helpt ons weinig. Wij zijn een volk van den vrede, zooals de Zoon van den Almachtige dien heeft gepredikt —" „En desondanks heeft men in strijd met alle recht Frankrijks schepen opgebracht en in de havens der Unie vastgelegd?" De Raadpensionaris trok zijn mantel dichter om zich heen, alsof hij het koud had: „Wat geschied is, kan ongedaan gemaakt worden, indien ook Zijne Majesteit " „Tot denzelf den stap zou besluiten?" „Daarvoor zou de Hemel hem zegenen!" „Is dat Uw oprechte meening?" Johan de Witt bleef staan, en zag den ander met groote, haast smeekende oogen aan: „Indien onze onderhandelingen doel en nut zouden willen hebben, zoodat later de menschheid deze ure zou zegenen, dan mag geen zweem van achterhoudendheid of oneerlijkheid onze woorden vertroebelen!" „D'Estrades verborg niet dan met moeite een spottend lachje. Slechts zijn breede neusvleugels trilden. Hij aarzelde een oogenblik om dan, buigzaam in strekking en woord, te antwoorden: „Uw openhartigheid ontwapent me, Mijnheer de Raadpensionaris. Men beweert weliswaar van ons, diplomaten, dat het een verkeerde gewoonte van ons zou zijn onze plannen en verwachtingen meestal reeds vóór den tijd als werkelijkheid te zien, maar ik geloof, dat die vrees in dit geval niet op haar plaats is." 122
Zij vervolgden hun wandeling weer, Johan de Witt nu doorgloeid van de overtuiging dat het hem makkelijk zou vallen een machtig vriend tegen Engeland te winnen. Beurtelings wisselden zij hun meeningen en inzichten uit. d'Estrades verklapte, dat de jonge echtgenoote van zijn verheven Souverein bij haar huwelijk afstand van den Spaanschen troon had moeten doen, hoewel zij een dochter was uit het eerste huwelijk van den Spaanschen monarch. Daartegenover was haar een bruidschat toegezegd, dien Spanje haast onmogelijk zou kunnen betalen. „En waarmede," wond zich de gezant op, moeten wij ons nu schadeloos stellen? Spanje is nog slechts een schaduw van zijn vroegere macht, het zoekt reeds naar krukken om zich overeind te houden, misschien zelfs naar een bedelstaf!" Johan de Witt verdubbelde hier zijn opmerkzaamheid. Deze uitlating scheen hem een vingerwijzing toe, op welk doel Frankrijk in laatste instantie aanstuurde: „LI houdt aan Uwe aanspraken op de Spaansche Nederlanden vast?" D' Estrades gaf het toe. En direct kwam Johan de Witt met voorstellen: „Laat ons een Katholieke republiek uit de Spaansche Nederlanden maken. Of beter nog, en eerlijker, wij verdeelen- het land, en laten bijvoorbeeld de grens van Maastricht naar Ostende loopen!" De gezant scheen dit voorstel ernstig te overwegen. „Ik zal Zijne Majesteit daarover berichten," antwoordde hij. „Men zal in Parijs opgetogen zijn, een zoo groote openhartigheid te ontmoeten." Daarop sprak Johan de Witt met nog meer aandrang op den gezant in: „Indien Frankrijk en de Unie hand aan hand gingen, zou het de natuurlijkste zaak van de wereld zijn, dat wij ook tot schriftelijke overeenkomsten geraakten." „Tot een bondgenootschap, Mijnheer de Raadpensionaris?" De gezant rekte zich in zijn staatsiekleedij, zoodat zijde en fluweel knitterden de hemel wist het, thans zou hij in zijn geheimste verwachtingen vast en zeker niet teleurgesteld 123
worden! Toch ging hij nadenkend verder: „Ook dat acht ik mogelijk, alleen hadden wij een kleinen wensch „Welken, Graaf?" De sluwe Franschman aarzelde opzettelijk met het antwoord. „Mijn verheven Souverein is er veel aan gelegen," verklaarde hij ten slotte, terwijl hij zijn met ringen overladen vingers zoo nauwlettend bekeek, als zag hij zulke juweelen voor de eerste maal, „om het kleine Portugal een zekere machtuitbreiding te doen ondergaan, en wel in dezen vorm „Dat men zijn koloniaal bezit vergroot?" D' Estrades knikte toestemmend: „Hoe goed verstaan wij elkaar. Het is haast, alsof onze gedachten zich samenweven tot één vast en sierlijk netwerk." „Omdat we hetzelfde doel nastreven, Graaf!" „Gij verstaat de kunst van vleien, Mijnheer de Raadpensionaris! Ja, en wat Portugal betreft, zou de Unie het niet over haar hart kunnen verkrijgen, om van haar rechten op Brazilië afstand te doen? Dat zou Zijne Majesteit reeds voldoende zijn dat geloof ik vast en zeker om in een bondgenootschap als we juist aanhaalden, met vreugde te treden." -Johan de Witt doorzag in een oogwenk alles. Hij begreep, dat Frankrijk elke mogendheid, die tegen het door ouderdom verzwakteSpanje zou kunnen optreden, zou versterken. Mocht de Unie hieraan meedoen? Of beteekende het een valstrik? In hem herleefde de herinnering aan den avond, dien hij met Karel Stuart en zijn bijzit, Louise de Querouaille, had doorgebracht. Hij schaamde zich over deze ure, omdat die ook bij hem geheime verlangens had opgewekt, verlangens van zinnelijken zwijmel; meer nog echter, omdat hij zich schandelijk beetgenomen, zoo niet geheel bedrogen voelde. Was Karel ook maar de geringste zijner beloften nagekomen? Had hij niet alles hoogmoedig afgewimpeld? En op welke gronden? Alleen omdat hij geld en macht noodig had, om zijn hartstochten te kunnen uitleven; niet als een man van heilige verantwoordelijkheid, die over het lot van een groot volk had 124
te beschikken, maar als een losbol die slechts aan zichzelf en aan zijn grillen dacht. En zoo antwoordde Johan de Witt ten slotte, terwijl hem de woorden slechts met moeite van de tong kwamen: „Ik wil nog eens heelemaal openhartig zijn: onze West-Indische Compagnie bloeit niet meer zoo, als ze dat eens deed. De Unie zal ervan afzien Brazilië langer aan de Portugeezen te betwisten. De koopprijs echter blijft het bondgenootschap, het verbond met den Allerchristelijksten Koning!" oning!" In den Graaf d'Estrades juichten de stemmen van de hoogste voldaanheid. Hij wist, dat hij zijn meester een geweldigen dienst bewezen had, een dienst, waarvoor men hem zou beloonen. Wanneer het nu nog zou gelukken, met Engeland klaar te komen, om een hechten ring rondom Spanje te smeden onder den druk waarvan die vermolmde staat zou bezwijken, dan was iets goeds tot stand gebracht, dan was het voorportaal betreden, dat naar de wereldmacht voerde. De triomf,die in den ijdelen Franschman onweerstaanbaar uitbrak, verleidde hem echter tot een grove onvoorzichtigheid. Want in hetgeen nu volgde, vergiste hij zich in Johan de Witt ernstig. „Men zegt," fluisterde hij hem in het oor, hoewel er geen andere getuigen waren dan de zacht kwinkeleerende vogels, „dat U zich in een beter milieu wilt plaatsen, een nieuw huis, een nieuwe, deftige koets, dat alles brengt echter hooge kosten mede! Wanneer een gulle hand hierbij zou kunnen helpen als 't ware, begrijpt U, als een daad van oprechte vriendschap en bewondering ik weet zeker, heel zeker, dat die " in Frankrijk zou zijn te vinden D'Estrades verstomde. Als een plotseling leed was het Johan de Witt op het lijf gevallen. Zijn groote donkere oogen vulden zich met tranen en in zijn stem beefde de toom: Mijnheer de Graaf, een kat met een mooi vel bekoort het hart van den bontwerker, en een wufte vrouw " Hij kwam niet verder. D'Estrades greep zijn hand beet. Maar Johan de Witt rukte zich los. ,,Uw laatste woorden zullen 125
we vergeten," stamelde hij. „De Raadpensionaris van Holland neemt in vrede afscheid van U, omdat hij geloof hecht aan de beloften van een Fransch edelman. De vrije Hollander echter ondergaat niets dan schaamte en schande omdat men het heeft gewaagd, hem zoo laag te schatten!" De vogels zongen en sjilpten voort. Myriaden droppels glansden en gloeiden in de stralende zonnepracht. God prees Zichzelf en Zijn werk. Maar het hart van Johan de Witt bloedde. Met vluchtigen groet ging hij van die plaats weg, om ijlings het buiten te verlaten. Het eerste, dat hij in zijn opwinding deed, was het uitzenden van een waarschuwing naar Spanje. Hij geloofde daarmede zijn geweten tot rust te brengen. Zijn metgezel daarentegen, de graaf d'Estrades, was zichzelf spoediger meester. Hij zond bericht naar Parijs over het groote succes, waarbij hij niet verzuimde, zijn eigen verdiensten in het licht te stellen, en vond toen weldra den weg naar het Engelsche gezantschap, teneinde den ring om Spanje af te kunnen smeden. Ook hier kwam zijn berekening uit. Men besloot tot een huwelijk tusschen Koning Karel en Prinses Katharina, de zuster van den Koning van Portugal, en werd het er bovendien over eens, dat het sterke Duinkerken, Engeland's hechtste bolwerk op Franschen bodem, van eigenaar zou verwisselen. Tegen vele millioenen werd het ingeruild. En zoo kreeg Karel Stuart weer geld in handen. Koning Lodewijk echter verwierf zich den scepter der macht. * ** Hendrik Verhoef,f , de zilversmid, had weer eens goede zaken gedaan. Het zat hem niet alleen in den omzet van zijn waar, ook daarbuiten kon hij zich inkomsten verwerven. Men moest slechts de kunst verstaan zich knaphandig en dienstvaardig voor te doen. Er waren zooveel menschen, die over het een of ander inlichtingen wilden hebben. En indien 126
men slechts oogen en ooren open hield, dan kon men in Den Haag, zeker toch hier in de eerste plaats, van allerlei te weten komen, dat zich vlugger dan handenarbeid in klinkende munt liet omzetten. „Vrouw," zei Verhoeff tot zijn echtgenoote, „ik heb nog een en ander te doen, ruim jij de werkplaats eens op." „Zuipen ga je," gromde ze, „en al het geld verdoen!" „En wie brengt dan de verdiensten in huis?" bracht hij daar hoogmoedig tegen in. „jij soms met je haken en breien, met je eeuwige naaien, poetsen en schrobben, of ik, waarvan men zegt „Maak maar dat je wegkomt!" viel ze hem in de rede „Als ik geen geld verdien, houd ik het in elk geval bij elkaar!" „Poeh," spotte hij, en bekeek zich met welgevallen in den spiegel, „alsof dat wat beteekent!" Een vluchtigen groet met de hand en hij stapte de straat op. De herberg „In den Zwaan" was zijn doel. Hoe het zoo gekomen was wist men eigenlijk zelf niet goed, maar er kwam sinds eenigen tijd een besloten club samen in den Zwaan, die volkomen eenstemmig dacht over vele vraagstukken, het openbare leven betreffende. Voortdurend werd er over politiek gesproken. Men hoorde van alles over Frankrijk en Engeland, en hoe het er verder op het wereldrond. uitzag. En één woord klonk daar altijd boven uit: „Oranje moet geholpen worden, weg met die hoogmoedige stadsregentenkliek!" het was een Toen Verhoeff de gelagkamer binnentrad laag, morsig vertrek, zonder licht en lucht, verzadigd van biergaf de waard hem een teeken. „De lucht en tabakswalm Ritmeester is er," fluisterde hij, „juist uit Londen aangekomen!" De zilversmid legde den wijsvinger tegen de lippen. „Sst," zeide hij, „daarvan mag niemand iets weten!" En als om zichzelf den mond te snoeren goot hij snel een glas brandewijn naar binnen. Achter de gelagkamer lag nog een vertrek, dat ook voor de 127
gasten bestemd was en dat men kon bereiken door een nauw gangetje. Daarheen ging Verhoeff. Men vergaderde slechts zelden vóór. „In de „Zwanenmaag", zooals men het achtergelegen vertrekje noemde, zat een jonge man. Hij was niet opmerkelijk gekleed en verried toch in alles een hooggeplaatst persoon te zijn. „Ah voilà!" Hoffelijk trad hij Verhoeff tegemoet. „Blij U te zien!" „Brengt U goed nieuws? Zijn we verder gekomen?" „Niet bijzonder veel!" De twee gingen zitten. De waard bracht bier en gestopte pijpen. In afwachting zat men tegenover elkaar, totdat de vreemde begon: ,,U heeft Uw geld ontvangen?" „Verhoef f knikte. „En hoe staat het met Uw soldij?" „De oude misère!" Een gemelijk gebaar vergezelde die woorden. „Wie in den dienst niet konkelt, komt tegenwoordig niet meer aan zijn duiten. Bovendien zijn de meeste plaatsen bij den troep door regentenzonen bezet. En een eerlijk soldatenhart
,t
„Waarom blijft U nog in het leger. Is het zoo mooi, zich Ritmeester te kunnen laten noemen? Als ik in Uw plaats was, met Uw uitstekende en begeerenswaardige relaties " De deur ging open en een derde gast kwam binnen, een zwager van den waard, Van Olten geheeten, een handelaar van gemengd Fransch bloed. „Meneer Buat; welk een vreugde!" begroette de dikbuikige, voortdurend transpireerende man den jongen Ritmeester. „U wordt zoo zeldzaam als een trekvogel." „Als het zoo moet, wat helpt er dan aan! Ik zelf heb meer dan genoeg van het reizen, bovendien biedt Engeland mij niets nieuws Van Olten viel hem in de rede: „U is een beetje verwend, Mijnheer. Bovendien gaat het er in Londen toch vroolijk toe, sinds de Koning gehuwd is!" 128
„Dat lieve Portugeesche duifje zwermt almaar kirrend om hem heen met haar diepe, donkere,, oogen.” „Wat echter niet wegneemt „Dat Louise de Querouaille ongestoord haar macht doet gelden!" „En bovendien is Koning Karel boos geworden op Koning Lodewijk van Frankrijk." „Omdat die Madame de la Vallière, zijn liefje, aan zijn hof toelaat, ook zoo'n zedig boschviooltje!" „Wat zijn de Heeren toch uitstekend op de hoogte!" Verhoeff schoot in een scherp lachje, een kort gehinnik. „Men zouhastgelvn,dij keachtnoiljk bed doorbracht!" Deze laatste woorden waren juist nog opgevangen door een binnentredenden nieuwen gast, den barbier-chirurgijn Tichelaer. „Wien is dat zeldzame geluk te beurt gevallen?" riep hij luid, en zijn valsche oogen glinsterden van boosaardigheid en begeerigheid. „Heeft iemand zich in het Koninklijk bed geamuseerd?" „Ga zitten, Willem," beval de zilversmid met een gebiedende handbeweging. „Bed is bed en vrouw is vrouw. Wanneer de kleerera uit zijn " „Dan zijn ze allemaal precies eender? Dat mag waar zijn, Hendrik, maar toch, in het bed van een Koning " Het gesprek, dat tot nog toe van een leien dakje was gegaan, bleef een oogenblik steken. De waard kwam binnen om de glazen opnieuw te vullen. Niet dat men hem wantrouwde, och neen, iedereen achtte hem betrouwbaar. Maar men dacht erover na, wat men van den Ritmeester te weten zou kunnen komen, hoe men het best aan eigen duistere plannen zou kunnen voortwerken. Van Olten, de zwager van den waard, was de eerste, die spijkers met koppen sloeg: „Zal Engeland den oorlog verklaren, waar iedereen den mond vol van heeft? Zijn de ge129
moederen in Londen opgewonden, of gloeit alleen het gemoed des Konings van liefde?" Buat antwoordde oppervlakkig: „De voorwaarden van Mijnheer De Witt zal men nauwelijks opletten: Men drijft den spot met den Raadpensionaris en een van de meest parlementaire benamingen voor hem is nog die van ,een geestenziener in de politiek!" „Dat is hij ook inderdaad, dat klopt, weg met de De Witten!" De zilversmid sprong op als een woedend roofdier. „Het is waarachtig meer dan tijd, dat er een einde aan gemaakt wordt!" Van Olten daarentegen vroeg rustig verder: „Zou er kans zijn, dat een bemiddelend optreden van Lodewijk van Frankrijk tusschen Engeland en de Unie den vrede nog redt?" De sluwe onderhandelaar wist, waar hem de schoen wrong. Het was zaak, met belangrijk nieuws naar Frankrijk, vanwaar hij zooeven was gekomen, terug te keeren, anders was zijn kans verkeken. Zijn beurs was namelijk heelemaal leeg en hij had er een hekel aan, het goede leven dat hij leidde, vaarwel te zeggen. De Ritmeester, van jonge, slanke gestalte, misschien een beetje verwijfd in houding en gebaren, bekeek aandachtig de nagels van zijn vingers. „Ik zou daarbij op het succes van Lodewijk geen rooden duit durven verwedden!" antwoordde hij. „Men heeft in Londen allang in de gaten " „Dat Frankrijk half en half aan den kant van de Unie staat?" „Natuurlijk, dat is het!" „En de Franschen hebben tienduizenden ponden gouds naar Londen gestuurd en heele zakken vol goeden raad! Geeft dat alles dan niets?" Buat schudde ontkennend het hoofd: „De oorlogspartij drijft boven. De Beurs juicht den Koning toe, het volk scheldt op de Nederlanders en indien Karel maar wil " „Dan zouden we 130
„Morgen al oorlog hebben!” „Het kan zijn," gaf Tichelaer toe, om dan met een listig knippen van de oogleden te vervolgen: „En hoe lang meenen de Heeren wel dat deze oorlog zou duren?" Toen brak Hendrik Verhoeff weer los, zijn diepliggende, zwarte oogen gloeiend van het vuur van haat en van dweepziek fanatisme. „Totdat de De Witten weggejaagd zijn," stootte hij sissend uit, „en Oranje weer aan het roer zit!" Buat hief het hoofd op en knikte den zilversmid gretig toe. „Het gist in alle lagen van ons volk," zeide hij, „men heeft meer dan genoeg van dit wanbeheer, dat alleen de zakken vult van de rijke stadsregenten met hun marskramersgeest, daarentegen ons arme slokkers over het hoofd ziet." Hij hield plotseling op en sprong van zijn stoel omhoog. Van Olten had zich bij het drinken verslikt en proestte nu een vollen mond van het juist genoten bier dwars over de tafel. De Ritmeester keek boos. „Wat ben ik je schuldig?" vroeg hij den waard. Deze noemde het bedrag. De jonge, verwaande officier liet zijn vertering op de lat schrijven en ging heen. De anderen echter bleven nog lang bijeen en redeneerden en dronken tot de koppen warm werden. Den volgenden dag bevond. de Ritmeester zich in een heel wat beter gezelschap: hij had een onderhoud met de gebroeders De Witt, die op hem bouwden als op hun besten vriend. En hij sprak hier een heel andere taal, want gewetensbezwaren hield hij er niet op na. „Karel Stuart laat zich geheel gaan," berichtte hij, „hij is een vorst van ontucht en allerlei andere inferieure genoegens, geen wereldbeheerscher zooals Lodewijk van Frankrijk. Het volk scheldt op den Koning, omdat hij al het geld verbrast, zelfs de schadeloosstelling voor Duinkerken. En dan zijn zeer zonderlinge wijze van handelen in religieuze zaken. Hij staat de Anglikaansche kerk alle mogelijke vrijheid toe en helt zelf toch over tot het papisme. Sommigen beweren zelfs, dat ze hem knielend in een katholieke kerk hebben gezien. Ik kan
131
niet gelooven, dat deze vorst het zwaard tegen Holland zal trekken." „Het ziet er echter dreigend uit!" Cornelis de Witt leidde het gesprek. Johan zat er zonder een woord te zeggen bij. „Men verhindert onze schepen reeds de Engelsche havens binnen te loopen " „Omdat in Amsterdam de pest heerscht!" „Men heeft de hand gelegd op Nieuw-Nederland!" „Heeft Mijnheer de Raadpensionaris de West-Indische Compagnie niet zelf losgelaten?" „Mijnheer de Ritmeester," stoof Cornelis gebiedend op, „is U in onzen of in Engelschen dienst?" Buat maakte een diepe buiging: „Ik dien mijn vaderland naar mijn beste krachten " „Halt!" Nu mengde Johan de Witt zich in het gesprek. „De inlichtingen die de Ritmeester ons heeft gegeven zijn voor heden voldoende. U keert naar Londen terug?" „Zeker, indien het wordt verlangd, ik ben echter geheel zonder middelen." „Mijn schrijver zal aan billijke verlangens voldoen. Als officier moet U een zekere " „Geef hem geld, rijkelijk geld," maande Cornelis, „anders kan hij niets bereiken. Met de Engelschen moet men veel kunnen drinken!" Maar Johan de Witt bleef doof op dit punt: „Wij arbeiden allen om de eer!" En hij maakte zich kort van den ritmeester af. Een begin van wantrouwen vatte post bij hem, waarom, dat wist hij zelf niet. Nog denzelf den dag riep hij het Geheime Besogne der Staten-Generaal bijeen, een klein college, dat volkomen naar zijn pijpen danste. De Staten „in corpore" en de Staten van Holland verveelden hem allang met hun zwaarwichtigheid. „Mijne Hoogmogende Heeren," begon hij, „ik ben voorwaar genezen van allen oorlogsgeest, maar niet van vrees voor allen strijd, en daarom moet ik alle mogelijkheden onder de oogen 132
zien. Ik stel voorop dat ik het vaste vertrouwen koester, dat we het tegen Engeland zullen kunnen opnemen, indien men ons het zwaard in de hand drukt. Wij laten ons waarlijk niet leiden door veroveringszucht of begeerte naar roem. Alleen de krachtige verdediging van de belangen der Unie ter zee was en is ons doel. Engeland moet leeren inzien, dat onze Republiek recht heeft op gelijke behandeling als van ons wordt gevergd. „Nemo me impune lacessit", Zoo luidt het devies van de Ba.taafsche leeuwen. Wie dat voorbij ziet zou wel eens tot de ontdekking kunnen komen, dat de slagen van de leeuwenklauwen ook nu nog doel treffen en pijnlijke wonden slaan." De Hoogmogenden zaten er beduusd van te kijken. Had men vredesschalmeien of oorlogsfanfares gehoord? Daarover was geen van hen het met zichzelf eens. „Wij zouden wel een nadere uitlegging wenschen," heette het. „Moeten we soms van leer gaan trekken?" Johan de Witt schudde het hoofd. „Ik zou den toestand als volgt willen kenschetsen," antwoordde hij, „de eene hand houden we gereed om toe te slaan, de andere daarentegen uitgestrekt tot het bewaren van de vriendschap." Daarop keken de Hoogmogenden elkaar eens aan en knikten toestemmend. „Dat is goed gezien," verklaarden hun woordvoerders. „In elk geval moeten we er zorg voor dragen dat men ons niet onverwacht overvalt." De Witt aarzelde een oogenblik. Zou hij bekend maken, wat hij wist? Hij zocht de oogen van zijn broeder Cornelis. En toen hij bemerkte dat de ander het hem heimelijk aanraadde, kwam plotseling een zeldzame kracht over hem; geen vlaag van geestdrift, zooals vroeger, maar het trotsche gevoel: ik dwing ze toch naar mijn wil. „Er is reeds een zeer onvriendelijke daad gepleegd," verklaarde hij. „De Engelschen hebben zich vermeten, de hand op onze bezittingen in Afrika te leggen." „Mijnheer de Raadpensionaris!" Een groote verbazing maakte zich van de aanwezigen meester. „Is dat waar? Dat zou haast een vernietigende slag zijn! Wat is er geroofd? 133
Wij verlangen opheldering tot in de kleinste bijzonderheden!" Die vragen kruisten wild dooreen. In een ommezien was de anders zoo vanzelfsprekende terughoudendheid verdwenen. En toen daarna nog iemand riep (het was een Amsterdammer) : „dat komt vast en zeker, doordat we Brazilië hebben prijs gegeven en de West-Indische Compagnie den hals hebben omgedraaid," toen sprong het duiveltje van oproerigheid midden tusschen de anders zoo deftige en stijve Heeren. Johan de Witt werd een weinig bleeker. Sinds jaar en dag was dit de eerste maal, dat hij in dien vertrouwden kring op ernstigen weerstand stuitte. Heel rustig, eiken zin afwegend, deelde hij mede: „De Engelschen hebben zich van het eiland Goeree bij Cabo Verde en van een fort op de Goudkust meester gemaakt. Daarbij bestaat er gevaar, dat ze nog tot verdere vijandelijkheden zullen overgaan, want van oudsher is het reeds zoo geweest: De Engelsche roover meet zijn daden niet af naar recht en billijkheid, ja zelfs niet eens naar zijn eigen belangen, maar enkel en alleen naar zijn luimen en naar zijn hebzucht! Daarom is vrees gerechtvaardigd " „Wij moeten Afrika weer terug hebben! Afrika, Afrika......" Als een stormwind ging het door de vergadering. „Wat baat ons de Fransche vriendschap, als de Engelschen ons ongestraft villen. De Ruyter moet naar Afrika! Onbeperkte volmacht moet hij hebben, meer nog, een bindende lastgeving." „Halt, Mijne Heeren!" Johan de Witt hief gebiedend de rechterhand omhoog. „Bergaf gaat makkelijker dan bergop! Zouden wij de kwestie niet eens rustig bespreken, zooals het ernstige mannen betaamt?" „Zeker... indien slechts... zou het geen aanbeveling verdienen " De tegenspraak verflauwde, er waaide alweer een kalmer wind. Wie opgesprongen was, ging weer op zijn stoel zitten. En weldra zaten allen weer als vanouds in afwachting, tot Johan de Witt de leiding zou nemen, om uit het moeras te komen. De Raadpensionaris wisselde nog een blik van verstand-
1 34
houding met zijn broeder en deelde toen mede, dat Admiraal de Ruyter inmiddels reeds de geheime opdracht had gekregen naar de Afrikaansche wateren te zeilen om daar een einde te maken aan het laaghartig bedrijf van de Engelschen. „Een ogenlijken oorlog moeten we vermijden," zoo eindigde hij zijn betoog, „alleen buiten Europa onze positie verdedigen. Dat zal ook Frankrijk aangenaam zijn en sluit tegelijk het gevaar uit, dat opnieuw een geweldige moordpartij voor onze kusten begint. Als Engeland onze tanden voelt, zal het zeer snel inbinden. En de blijde staat van vrede, waarin we ons thans verheugen, zal nagenoeg niet verstoord worden." Nadat de Hoogmogende Heeren zich wederkeerig bij handslag verplicht hadden over de gehouden vergadering geen kik naar buiten te laten, liet de Raadpensionaris zich machtiging verleenen, persoonlijk met den Burgemeester van Amsterdam over de zaak te gaan spreken. „Ik weet," gaf hij hiervoor als grond aan, „dat in de groote stad, zonder welke de Unie niet kan leven, een lauwe geest heerscht. Rijkdom brengt verslapping teweeg, dat weten we allemaal. Wij hebben echter kracht noodig om ons spel te kunnen spelen. En die moet Mijnheer Valckenier voor ons onder zijn burgerij wekken." Cornelis vergezelde Johan de Witt op den weg naar huis. „Zeg eens, jongetje," vroeg hij uitvorschend, „voel jij je wel erg op je gemak?" „Waarom zou ik niet? Alles is toch ook nu weer vlot van stapel geloopen?" „Je hebt geen gewetenswroeging?" „Cornelis, verklaar je nader, wat heb je op het hart?" De ander lachte: „Nu ja, op het hart heb ik niets. Ik vind alleen maar, dat je aardig op weg bent om een onderscheid te maken tusschen beginsel en praktijk, dat van dag tot dag grooter wordt." „Op welk gebied?" Johan fronste de wenkbrauwen. „Ik begrijp je niet, je moet je duidelijker uitdrukken!" Toen pakte de groote Cornelis den naast hem gracieus schijn 135
neoden broeder onder den arm en fluisterde hem in het oor: „Je werpt je op als republikein en handelt daarbij als een monarch. Wie vechten er reeds geruimen tijd met elkaar: Lodewijk van Frankrijk, Karel Stuart en Jan de Witt! Broertje, hoe bevalt jou dat driemanschap? En wie is de sterkste van jullie drie souvereinen?" De Raadpensionaris trok zich wrevelig los. Hij was buitengewoon dankbaar, van den plicht tot antwoorden ontheven te worden, doordat de schoenmaker Thomas Rijswijk voorbijkwam, die onderdanig den hoed lichtte en door zijn houding te kennen gaf, dat het hem niet onaangenaam zou zijn indien men hem zou willen aanspreken. Johan de Witt knikte hem vriendelijk toe en had dadelijk een schertsend woord klaar: „Je ruikt zeker, dat ik naar Amsterdam moet? Ditmaal heb ik echter geen nieuwe schoenen noodig!" Het mannetje werd bar verlegen: ,,Uw Hoogwelgeborene, daarom is het mij ditmaal ook niet te doen. Staat de winzucht dan zoo sterk op mijn gezicht te lezen? Ik wilde alleen maar vertellen, in de herberg „De Zwaan", daar broeit gevaar." „Verhoef f ?" „En nog anderen, Mijnheer de Raadpensionaris!" „Kom binnen een half uur naar mij toe." Johan de Witt schreed verder. „En dan zóó laat dat het niet in 't oog loopt: voor de kinderen is er van alles te repareeren!" Wendela was erg verdrietig: „Wil je alweer weggaan, Jan? Wanneer ben je nu„eigenlijk nog thuis? Ik zou werkelijk kunnen bezweren Het was de eerste keer, dat zij hem met haar bekrompenheid lastig viel. „Je moet begrijpen," zei hij, en men kon merken hoeveel moeite het hem kostte zich te beheerschen, „dat ik niet alleen voor jou en voor de kinderen, maar voor een heel volk te zorgen heb." „Och, Jan, wie is jou daar dankbaar voor?" „Alsof dat mij kan schelen!" Toen kwamen de waterlanders bij Wendela voor den dag: 136
„Er worden ook zooveel nare, vreemde dingen verteld en er vallen harde woorden. En altijd wordt jouw naam genoemd. Waarom werk je voor hen allen?” „Omdat de tijden zulks eischen en omdat ik het zoo wil!" Met een slag viel de deur achter hem in het slot. Wendela snikte luid. De schoenmaker kwam. Hij wist niet veel positiefs, hij vermoedde slechts onheil, zonder bewijzen in handen te hebben. Voor hem was Verhoef f een verschrikkelijk wezen, zoo niet de duivel in eigen persoon. „Ik ken Ritmeester Buat heel goed," stelde Johan de Witt het opgewonden mannetje gerust. „Waarom zou die niet naar „De Zwaan" gaan? Zelfs een Ritmeester heeft wel eens dorst!" „Ja, maar Verhoef f, die gauwdief, die schoft! Alles in dien kerel dorst naar bloed." „We zullen hem wel weten te temmen." „Dan is het goed, Mijnheer de Raadpensionaris. Dolle honden hooren aan den ketting en nog beter is het, als men ze onschadelijk maakt!" Toen Johan de Witt in zijn nieuwe koets naar Amsterdam reed, kreeg hij het toch te pakken. Cornelis' woorden klonken in hem na en niet minder Wendela's bezorgdheid, en dan nog de waarschuwing van Thomas Rijswijk. Hij onderwierp zich en zijn daden aan een onderzoek. Ging hij den juisten weg? Deed hij, wat in de gegeven omstandigheden juist en voor de hand liggend was? Deed hij zijn eigen woorden gestand? Of goochelde hij zichzelf maar wat voor? Op een eenzaam gedeelte van den weg, die daar door den regen geheel doorweekt was, bleef de koets steken. De koetsier sloeg met de zweep op de paarden los, steeds heftiger en driftiger, hoewel de koets bedenkelijk overhelde. Er kwamen boeren langs, lieden, wien de degelijkheid op het gezicht geschreven stond. Zij bleven niet werkeloos staan toekijken, integendeel, ze pakken aan en bevrijdden het gevaarte uit zijn hachelijken toestand. Zij hadden alleen verlangd, dat de koetHelden der Vrijheid 10
137
sier de zweep zou wegleggen. „Je stelt je aan alsof je van den duivel bezeten bent," verweten zij hem toen de koets vrij was. „Met geweld kun je geen liefde winnen, zelfs niet bij het redelooze dier." Johan de Witt bood hun geld aan voor hun hulp. Zij wezen dat echter af. „Wat wij deden was Christenplicht," zeiden ze. „Misschien kan Mijnheer ons later nog wel eens op andere wijze helpen." „Weet gij, wie ik ben?" Johan de Witt knikte hun levendig toe. Helpen wilde hij gaarne, ja, het gansche volk te helpen was het doel waarvoor hij leefde. „Ik ben de Raadpensionaris van Holland!" „Meester Jan?" klonk het verbaasd terug. Een wolk van ontgoocheling daalde over hen neer. En toen zeide een uit de groep: „Wij kennen Mijnheer zoo slecht, Oranje klinkt ons beter in de ooren!" Zij scheidden. De koets rolde verder. De Witt drukte zich diep in den hoek, alsof hij zich wilde verbergen. Hij was uit den bovensten hemel naar beneden getuimeld. De voorstelling van zaken, alsof alleen de heffe des volks, sluwe opruiers, mannen als Tichelaer en Verhoef f, hem vijandig gezind zouden zijn, verdween in rook. In de plaats daarvan stond dreigend het woord voor zijn geestesoog geschreven, dat het de grootste wijsheid in elk regeeringsbeleid was, een lastige menigte te beheerschen. Het woord was uit den mond van Hieronymus van Beverningh. En het liet hem gedurende de verdere reis niet meer los. Wat gaf de vrienschap met Frankrijk, wat baatte de eigen, opnieuw ontwakende kracht ter zee, wanneer het volk morde, en het geschenk der verworven vrijheid niet waardeerde en zich nog altijd blind staarde op Oranje, alsof er in een vorstenhuis een Goddelijke macht woonde! Voor de eerste maal in zijn leven kreeg hij het gevoel, dat men de kunst der politiek anders moest beoefenen dan als oplossing van een wiskundig vraagstuk. ,En toch,' verhief zich trotsch in hem, ,kennis is macht, zonder wetenschap is niemand tot heerschen geboren. 138
De rede is de bron van alle menschelijk recht en daarom boven al het andere verheven!" Gillis Valckenier stak zijn verwondering niet onder stoelen of banken over het feit, dat de Raadpensionaris van Holland Den Haag verlaten had, om hem, juist hem, te bezoeken, nu de tijden zoo vol spanning waren. Er bestond weliswaar geen openlijke veete tusschen de beide mannen, maar ze wisten toch beiden, dat ze in meer dan een opzicht tegenstanders waren. „Wat verschaft mij de hooge eer, Mijnheer de Raadpensionaris? De pest in onze goede stad neemt reeds af. Wanneer het dus de zorg daarover zou zijn." „Toch niet!" Jan de Witt had zijn verzekerdheid nog lang niet herwonnen. Bovendien gebood zijn verstand hem, bij dezen sterken tegenstander niet dadelijk met de waarheid voor den dag te komen, met de waarheid, dat hij hem overwinnen wilde, dat hij hem in zijn kielzog wilde krijgen. „Ik kom," zeide hij en het klonk haast vleiend, „om met den Heer en Meester van Amsterdam over een zaak betreffende de hooge politiek te spreken, die de aandacht der Staten-Generaal in sterke mate tot zich trekt." „Ik .ben zeer dankbaar voor het vertrouwen." Valckenier noodde tot zitten. „Mag ik U een versterking aanbieden? Brandewijn of een kop sterke thee?" Johan de Witt schrok. Zag men hem voor zwak aan? ,, U is zeer vriendelijk," antwoordde hij, „na de lange reis, wanneer " ik wat Chineesch heulsap zou kunnen krijgen Gillis Valckenier keek ervan op. ,Een vrouwendrank', schoot hem door het hoofd. Hij liet echter het gewenschte komen. De Witt begon te spreken over de paraatheid van de Admiraliteiten. De Burgemeester gaf hem toe, dat er veel was verbeterd. En als persoonlijke raadgeving voegde hij daa :aantoe, dat men nog twaalf schepen moest uitrusten en ze De Ruyter ter beschikking stellen. Het hart van Johan de Witt begon warmer te kloppen: „Werkelijk, dat zou een voortreffelijke maatregel zijn want, om het eerlijk te zeggen: Mijnheer De .
139
Ruyter heeft alreeds opdracht gekregen, in Afrika de macht der Unie tegenover de Engelsche geweldenarijen te stellen!" Valckenier's oogen fonkelden: „Mijnheer de Raadpensionaris, als dat waar zou zijn, dan zou het mij leed doen, dat ik zoo menigmaal " Johan de Witt antwoordde niets. De ander moest loskomen. Gillis Valckenier liet zijn massieven kop zakken. „ Ik krijg soms zoo het gevoel," klaagde hij, en zijn stem beefde van innerlijke smart, „alsof we door een moeras waadden, in 't bijzonder wij hier in Amsterdam. Waar is de moed gebleven van die vrije mannen, zoo vol verantwoordelijkheidsbesef, de moed, die alleen in staat is het lot te dwingen en zijn tegenstand te verpletteren! Iedereen mest zich vet en spreekt alleen maar van geld, van handel en winst, schreeuwt om vrede tot eiken prijs en vernedert zich daarvoor voor een valsch gluipend afgodsbeeld. Wie is het dan, die den vrede van ons weert? Niet het onverstand der menschen die geen vrede willen houden, zooals dwazen beweren. Ook niet de zorg der volkeren, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Nog minder de dorst naar macht, die verruiming der landsgrenzen nastreeft. Het is de Almachtige alleen, die den vrede niet wil. Hij dwingt ons te streven, te strijden en om ons bestaan te worstelen. Wie niet zaait, zal ook niet maaien. Voor het zaaien echter is een vaste hand noodig, die het veld weet te bebouwen." „Maar als de nood aan den man komt? Wanneer een volk te gronde gaat, omdat de furiën van den oorlog zijn hartebloed uitzuigen?" Johan de Witt was het te moede, alsof de ander hem door elkaar schudde. „Dan is het toch wel verstandig en juist, dat men zich zoo strikt afzijdig houdt, dat de vijand niet tot den aanval durft overgaan?" Gillis Valckenier hief het hoofd op: „LI zinspeelt op het verbond met Frankrijk?" „Het lijkt mij een krachtig stut tegen Engelsche begeerigheid!" „En toch" --- de burgemeester stond op van zijn stoel en 140
liep de kamer door met zware stappen „en toch schijnt mij in de politiek de binnenste kern der wijsheid te zijn, dat het eigen volk onze beste vriend is!" Plotseling bleef hij met een ruk voor Johan de Witt staan: „Mijnheer de Raadpensionaris, U is een verkondiger van de vrijheid en wilt daarvoor leven en sterven. Los mij dan het raadsel van den twijfel op: wat heeft U in godsnaam ertoe gebracht, met de macht van Frankrijk's koning, met een instituut, dat het vrije Holland tot merg en been veroordeelt, een verbond aan te gaan? Wilt U vuur en ijs dooreen malen, kat en hond paren? Wie zich vergrijpt aan zijn overtuiging, maakt zich zondig tegenover God en verbeurt den zegen des Hemels!" Johan de Witt verschoot van kleur. Op dit oogenblik ontvlood hem alle kracht. „Mijnheer de Burgemeester," stotterde hij, „ik weet niet waaraan U het recht ontleent, mij met zulke rauwe woorden op het lijf te vallen." Gillis Valckenier hief haast dreigend de vuist omhoog: „De zorg voor Amsterdam, de zorg voor Holland, de zorg voor ons Vaderland!" Johan de Witt richtte zich hoog op van zijn „Dan" „dan gaan wij eensgezind en hand in hand onzen stoel weg!" Maar de ander was daarmee niet tevreden. „Wat baat U de vriendschap van Frankrijk," stiet hij rood van toorn uit, „wanneer gij niet wordt gedragen door de gunst van uw eigen volk?" „De gunst van mijn eigen volk „Ja, zeker, Mijnheer de Raadpensionaris! Bemerkt gij dan niet, dat men U niet kent en niet verstaat? Neemt gij niet waar, dat het oog van den man uit het volk nog altijd Oranje zoekt en van de opgeblazen Regentenheerlijkheid met haar akelige zucht tot concessies niets wil weten? Zijt gij dan blind, zijt gij doof of heelemail bevangen door Uw hoogvliegende plannen? ik meen het goed met U, want ik heb achting voor Uw vlijt, ?"
141
Uw eerlijkheid en de scherpte van Uw verstand. Een ding moet ik U echter bekennen, gij hebt geen grond onder de voeten. Dien kunt gij echter alleen vinden in het vaderland, alleen bij het Nederlandsche volk, in geenen deele echter in den vreemde!" Langzaam ging Johan de Witt weer zitten. Hij was gekomen om den ander voor zich te winnen. Moest hij zich nu gewonnen geven? Een glans van tranen kwam in zijn groote, donkere oogen. ,,U gelooft mij niet en vertrouwt mij niet, en toch verdien ik geloof en vertrouwen. Wanneer ik strijd voor den vrede, geschiedt dit alleen, omdat ik den rijken zegen daarvan voor de Unie wil verwerven. Ontplofbare stof ligt overal opgehoopt. Die te ontdekken, beteekent veel, die uit den weg te ruimen nog veel meer. En hiertoe voel ik mij geroepen, zelfs wanneer ik geweld gebruik zooals nu in Afrika." Gillis Valckenier dwong zich niet te antwoorden. Op zijn gezicht bleven echter de donderwolken zichtbaar. Eensklaps bood hij zijn gast de hand: „Genoeg woorden tusschen ons, ik leg geen steenen op Uw weg. Volg mij, Mijnheer de Raadpensionaris, dan zult gij andere taal hooren." Hij maakte een uitnoodigend gebaar met de hand en liet Johan de Witt voorgaan. Buiten het vertrek echter nam hij de leiding over. Men ging door een lange gang, verschillende trappen af en vele hoeken om, totdat ze voor een tochtdeur stonden met een fries erboven. „Wij zullen voor luistervink spelen," verklaarde de burgemeester. „Misschien doet U het voor het eerst. Het zal echter Uw geweten niet bezwaren en ook geen schade doen aan anderen. Johan de Witt voelde zich beklemd: „Wanneer iemand ons zou zien! Wien zullen we beluisteren?" „Handelslui," antwoordde de burgemeester, „zij hebben een vergadering. Het is toevallig, dat zij heden hier zijn. Wat zij elkaar hebben te zeggen, kan echter van belang zijn." Behoedzaam opende hij de klapdeur. Daarachter lag een 142
donker portaal. Een zwaar gordijn benam het uitzicht. Vaickenier trok zijn gast achter zich aan. Men vernam een gegons van stemmen, eerst slechts onduidelijk, totdat stilte intrad en een enkeling sprak, met een weeke, zalvende stem. Hij sprak over Engeland, en dat het niet aan twijfel onderhevig was, dat Karel de Unie uit hoofde van haar regeeringsvorm haatte, en dat hij in dezen haat zelfs gesteund werd door zijn volk. Aan den anderen kant had de Koning veel geld noodig, hij had het haast evenzeer noodig als zijn dagelijksch brood. Daarom was hij omkoopbaar. En nu klonk het duidelijk elk woord was goed verstaanbaar: „We moeten vooral goed begrijpen, Heeren, niet met schepen, admiraals en andere helden, neen, met geld leggen we Engeland op de zekerste wijze aan den ketting. En daar we nu eenmaal gewikste kooplieden zijn, meen ik, dat ons deze zaak ons moet gelukken, wanneer we die ernstig ter hand nemen. Daarom vraag ik U: wie teekent in op een oorlogsfonds tegen Engeland, op een oorlogsfonds welks gelden worden belegd in wijn en vrouwen, en waarmee we omkoopbare creaturen voor ons zullen winnen?" Nauwelijks was de laatste zin gesproken of het dooreenratelen. van stemmen overstemde elk verder woord. Valckenier fluisterde zijn bezoeker toe: „Hoe bevalt U, hetgeen U hoort? Zoo doet men in Amsterdam aan de politiek!" Kort daarop konden de luisteraars weer een en ander verstaan. Men sprak ervan, dat het onzinnig zou zijn, door dreiging en geweld zijn mooien handel te laten bederven. De draden van de goede betrekkingen waren makkelijk te verbreken, maar niet dan met veel moeite weer aan te knoopen. Ook met Frankrijk moest men tot zaken komen. Wanneer men zich meegaand toonde en door eigen scheepvaart kon bewerken, dat ook de zakken van de Fransche burgers zich vulden, zouden er heel wat zorgen, die thans in de hersens der heethoofden krielden, verbannen worden. „Natuurlijk," zei er een, „Frankrijk heeft een jongen en eerzuchtigen koning. Hij kan zich ziek eten aan de Spaansche erfenis. Wat gaat 143
ons dat aan? Ook met den Keizer in Weenen mag hij zijn ruzies uitvechten. Hij kan zeker zijn van onzen zegen, als hij er maar niet aan denkt Antwerpen in te palmen. Want die stad, Mijne Heeren, mag niet weer omhoog komen, dat zou het grootste gevaar voor Amsterdam zijn!" En daarna vlamden eensklaps woorden op als kapitaal, intrest, lijfrente, obligaties en aandeelen, woorden van het rustige en materieele voldoening gevende leven, dat men zich niet wilde laten ontrooven. En men hoorde waarschuwingen dat men ervoor waken moest, geen buitenlanders te ergeren of zelfs voor het hoofd te stooten; ook hoorde men beweren, dat de geheele wereld den Hollandschen handel noodig had, dat niemand buiten dien handel zou kunnen leven. En ten slotte werd de door allen toegejuichte stelling verkondigd: „Op de welvaart van onzen handel, en op niets anders berust de welvaart van ons gansche land!" Johan de Witt stootte den Burgemeester aan: „Het is genoeg, laat ons heengaan." „Zooals U wenscht." De twee verlieten hun luisterpost en begaven zich zonder een woord te spreken naar het vertrek vanwaar ze gekomen waren, de werkkamer van Gillis Valckenier. In Johan de Witt kookte het. Schaamte en afkeer knaagden aan zijn ziel. Zoo zagen dus de mannen eruit, die de banier der vrijheid hadden ontrold? Handel en winst gingen hun boven de eer, de vaderlandsliefde was uitgedoofd, zelfzucht beheerschte hun zinnen, de honger naar goud was meester van hun gedachten! Hij kreunde luid en wrong de handen. „Mijnheer de Burgemeester, ik wil eerlijk zijn. U heeft me een harde, maar zeer goede les gegeven!' Gillis Valckenier knikte kalmpjes: „Niet om U te krenken er staan grootere dingen op het spel!" En toen vloeiden veel gemoedelijke woorden van zijn lippen, weldadig als het ruischen van den regen na het donderen van een droge onweersbui. Hij troostte Johan de Witt, dat de Unie nog steeds meester was van haar eigen koers, al dreigden Frank1 44
rijk en Engeland ook haast zoo gevaarlijk als Scylla en Charybdis. „Wij moeten er doorheen," klonk het gebiedend, „liefst op eigen kracht. Het volk moet wakker geschud worden. Het moet zijn trots terug winnen, zijn ouden Bataventrots. Verdragen mogen hun nut hebben, ik wijs ze niet van de hand. De sterke weet echter dat elk verdrag op papier wordt onderteekend, maar dat alleen datgene echt is, wat in het hart staat gegrift. Mijnheer de Raadpensionaris, nogmaals bid ik U: win de gunst van het volk, en de Nederlanden zullen niet onder gaan!" Johan de Witt streek de lokken van het voorhoofd weg, vlammend rood geteekend stond hij daar. Hij richtte zich op en bemerkte dat hij beefde van ontroering: „Ik zal dat zeker doen! En welke is de rechte weg, de weg naar het hart van het volk?" Toen achtte de burgemeester van de groote, machtige stad, binnen welker muren de goede en kwade sappen van den stam der Unie inéénstroomden als nergens elders, zijn ure gekomen. „Er is slechts één weg," riep hij met luider stemme uit, „en die leidt over Oranje!" In het vertrek was alleen de diepe ademhaling hoorbaar der beide mannen, verder bewoog er niets. Johan de Witt vond geen houvast. Zijn blijde opwelling was weer gezakt. De ander echter bood hem de hand: „Nu, slaat gij niet toe?" „Ik kan, ik mag, neen ik wil Loevestein wil ik niet vergeten!" „Mijnheer de Raadpensionaris, is dat een man van rijpheid en ervaring waardig? Siert koppigheid den waren vaderlander?" „Het geldt de vrijheid, Mijnheer de Burgemeester, het geldt den glans der Republiek!" Gillis Valckenier wendde zich af. Hij trad aan het venster en staarde op straat, waar de menschen als een mierenzwerm dooreen krioelden. Na een oogenblik van stilte klonk het bitter 145
van zijn lippen: „Zoo is het dus toch waar, wat ik niet wilde of kon gelooven: hoe vrijer de mensch zich waant, des te dieper gaat hij in ijdelen waan ten onder!" En toen ging hij verder, alsof hij tot zichzelf sprak: „Niemand op aarde is vrij, wij allen zijn gebonden door de hoogste wetten die de natuur heeft geschreven. God wil het zoo, dat geweld boven geweld en recht boven recht staat. En wie daar beneden dien zwerm menschen ziet, die weet, dat een redelijk ingerichte maatschappij slechts kan bloeien in een duidelijke geleding naar boven. Waarom ben ik Burgemeester in deze groote gemeenschap? Omdat ten slotte slechts één het zijn kan, omdat uiteindelijk alom één hoofd moet regeeren. Wee het volk, welks lot in handen wordt gesteld van de hartstochten der massa!" Toen Johan de Witt daarna weer sprak, herkende hij nauwelijks zijn eigen stem. Zijn keel was dichtgesnoerd, waardoor wist hij niet. Hij snakte alleen vanhier weg te gaan, hunkerde naar de vrije buitenlucht. „Mijnheer de Burgemeester, ik zou graag afscheid van U willen nemen „Zooals U wilt." „Moeten wij in toom van elkander scheiden?" „Niet in toom, wel echter met bezwaarde harten." „Een hoogstaande opvatting beheerscht ons beiden." „God geve, dat de Uwe de juiste moge blijken." De bezoeker was reeds bij de deur, toen Gillis Valckenier hem achterna kwam: „Een woord nog, Mijnheer de Raadpensionaris! Is Ritmeester Buat uw vertrouweling?" „Een spion uit vele, meer niet!" Johan de Witt trok smalend de lippen op. „Ik moet U tegen dezen Heer waarschuwen!" „U verdenkt hem, omdat hij republikein is?" „Neen, omdat hij een dubbele rol speelt!" Johan de Witt voelde een koude rilling over zijn rug loopen. Moest die man hem dan in alles op zijn plaats zetten? „Heeft U bewijzen in handen?" „Een Engelschman heeft me gewaarschuwd." . "
146
„Dan zou die waarschuwing bedriegelijk kunnen zijn, om mij van Mijnheer Buat af te schrikken.” „Dat is in dit geval nauwelijks denkbaar. Samuel Raven heet mijn zegsman. Hij woont op Noord-Voorne. Karel Stuart heeft hem vervolgd en verdreven, omdat hij Cromwelliaan is!" Hoe hij buiten gekomen was, wist Johan de Witt nauwelijks. En toen hij 's nachts in het gastvrije huis van Cornelis Bicker den slaap niet vond, kwam dit alles alleen door beleedigden trots, omdat een ander gezegevierd had; meer nog kwelde hem het gevoel dat hij den grond onder de voeten verloor, zooals Cornelis Bicker zulks had beweerd. ,Waar vind ik den weg,' martelde hij zijn hersens, ,den weg naar het volk, zoodat het achter mij staat?' Doch waarheen hij zich ook met zijn gedachten wendde, overal verhief zich de standaard der Oranjes, trotsch en tartend stond die tegenover hem. Pas toen hij thuis was gekomen, week die kwelling van hem. Wendela kwam hem vroolijk tegemoet. Zij schaamde zich, dat ze hem het leven moeilijk had gemaakt en wist honderd schelmsche streken van de kinderen te verhalen. „Onze Jan begint al te babbelen," vertelde ze. „Pas maar op, hij zal jou nog in welsprekendheid. overtreffen. En Anna zorgt voor hem als zijn tweede moeder. Je moest eens kunnen zien, hoe handig ze met den kleine weet om te springen!" Johan de Witt sloot zijn vrouw in de armen, zoo innig en vast, als hij sinds lang niet had gedaan. Zij kleurde diep en liet hem begaan, hoewel de kinderen het zagen. Zij verheugde zich over zijn liefde. Hij zocht echter steun bij haar en fluisterde haar in het oor, dat de huiselijke vrede het kostbaarste goed op aarde was. ,En hij genoot dien vrede, dagen lang dronk hij dien met volle teugen in en werd daarbij zoo opgewekt en vroolijk als in zijn besten tijd. Hij speelde met de kinderen alsof hij deel van hen uitmaakte, holde met hen trap-op, trap-af, ontdekte onvindbare schuilhoeken op zolder en in den kelder en verraste elkeen telkens weer door nieuwe, snaaksche invallen. 147
's Avonds maakt hij muziek met zijn goede vrienden. Of hij zat aan zijn schrijftafel en hield zich met zijn wiskundige studiën onledig. Daartegen verzette Wendela zich, want ze was bang, dat dit teveel van zijn krachten vergde. „Wat je daar teekent, begrijp ik niet," zeide ze. „Maar ëén ding is me duidelijk, veel nuttigs bereik je met die kromme lijnen niet." Hij keek haar ondeugend aan en lachte: „En toch heb ik jou door hen gewonnen, want langs de rechte lijn was je helaas niet te veroveren!" Daarbij liet zij het dan, want hij had inderdaad gelijk. Daarbuiten echter in de ruime wereld, waarover een hoogere macht regeert dan gemeenlijk de menschheid in haar verblinding wil erkennen, rolde de wagen van het noodlot aldoor verder op haar hellende baan. En de man met de zeis keek grijnzend toe, greep naar den steen en wette zijn zeis. Hij rook bloed en verheugde zich op den komenden, rijken oogst. Het was Ritmeester Buat, die de eerste ernstige tijding kwam overbrengen. „Ik kom rechtstreeks van Londen," meldde hij „men spreekt daar reeds openlijk over den oorlog!" Johan de Witt keek hem scherp in de oogen: „Kent U een zekere Samuel Raven, een Engelschman? Hij moet op Noord Voorne„ wonen en is als Cromwelliaan uit Engeland verdreven." Buat toonde noch in houding, noch in gelaatsuitdrukking eenige verandering. Samuel Raven was hem onbekend. „Neen, Mijnheer de Raadpensionaris, wat is er met dien man?" Toen loog Johan de Witt: „Hij heeft me hetzelfde medegedeeld. Ik wilde alleen maar weten, of zijn mededeelingen juist zijn." De Ritmeester haalde de schouders op: „Ik weet alleen dit, dat men zich over een reden, om den oorlog te kunnen verklaren, niet meer druk maakt. In 't algemeen heet het onder het Engelsche volk, dat men een flink stuk van den Hollandschen handel noodig heeft en zelfs de broeder van den Koning " 148
„Wat doet de Hertog van York? Voor den dag ermee, Mijnheer de Ritmeester! Ook daarover heeft Samuel Raven me een heeleboel toevertrouwd.” Buat raakte een beetje van zijn stuk. Hij had zijn mededeelingen willen beperken, om er beter zijn voordeel mee te kunnen doen. Aan den anderen kant was hem er veel aan gelegen, het bij den machtigsten man van de Unie niet te verkerven. „Men beweert," antwoordde hij daarom, „dat de Hertog schepen heeft laten uitrusten die voor Amerika bestemd zouden zijn." „Om Nieuw-Amsterdam aan te tasten?" „Dat zal vermoedelijk wel het doel zijn." Johan de Witt liet den spion gaan. En van dit oogenblik af vergat hij zijn huis, zijn vrouw en zijn kinderen. Al bleef hij ook rustig en kalm, omdat hij op zijn gelukkig gesternte vertrouwde en rotsvast geloofde, dat een strijd in de verre zeeën de gemoederen voldoende zou bekoelen, toch voelde hij de geweldige spanning die het gebouw van den vrede als met ijzeren klauwen in haar greep hield, om het op een gegeven moment ineen te doen storten. Van - Beverningh kwam hals over kop naar Den Haag gesneld. Een hinderlijk waarschuwer was uit hem gegroeid. „Wat helpt het toch, Jan," bezwoer hij den vriend, „of je al wijzer bent dan al de anderen samen en vast op je plannen bouwt! Wijsheid is een schoone zaak, maar ze wordt door den hartstocht onder den voet geloopen." „Wij moeten het hoofd koel houden en uitzien naar het laatste plekje blauw dat ons de hemel genadiglijk toont." „God geve dat gij goed ziet!" Ook Cornelis kwam opdagen. „Broeder," eischte hij, „je moet den Engelschman een slag vóór zijn. Menige sterke klant werd reeds geveld door een goeden raken klap!" „Wij zijn geen roovers, Cornelis. Wij zijn een vrij volk, waar het geduld voor een deugd geldt." „Laat ze niet in dwaasheid ontaarden!" 149
Johan's vader werd door heel andere zorgen geplaagd. „Wanneer er een oorlog uitbreken zou, wat komt er dan van ons goede geld terecht, Wat wordt er dan van onze obligaties? De koersen kunnen zakken, wie betaalt dan de rente? Pas goed op je tellen, mijn jongen, dat jij voor jouw persoon geen schade lijdt!" Johan bleef zijn vader het antwoord schuldig. Zijn gedachten toefden in hoogere streken. En toen kwam de dag, waarop een brutale vuist het teere vredesbeeld in stukken sloeg en een vuur deed oplaaien, dat de oogen ontstak en verblindde. „Nieuw--Amsterdam is gevallen!" schalde het door de straten. „Honderd schepen hebben ons overvallen! Engeland neemt onze schepen in beslag! Geen visscher kan meer uitvaren!" „En wij? Wat doen wij?" Aarzelend schoof zich die vraag naar voren. Op het Binnenhof gingen de boodschappers af en aan. Veel goed nieuws brachten ze niet. De Admiraliteiten van de zeeprovincies volhardden bij hun doffe werkeloosheid, het was, alsof de schrik ze verlamd had. In waarheid was het echter onvermogen, om den ernst van den toestand onder het oog te zien. Het water steeg Johan de Witt tot aan de lippen. Hij zag een heiligdom wankelen, het heiligdom van zijn overtuiging. En met tranen in de oogen bekende hij zijn broeder: „De wereld is slechter dan ik had gedacht!" Cornelis raasde: „Is het te laat! Neen, Jan, nog is er redding mogelijk Een nieuwe ongeluksbode naderde: „In de Straat van Gibraltar is het Smyrna-convooi door de Engelschen opgebracht!" 1 „Jan, tast door, je hebt de macht En toen was het, alsof er een ander mensch in den Raadpensionaris doorbrak. Alle zachtheid week uit zijn gelaat, zijn blik werd hard en dreigend. En met een stem, die klonk als het knarsen van staal, gaf hij den schrijver Bacherus opdracht, de Staten-Generaal bijeen te roepen. ft
"
150
Nog denzelf den dag ging er een scherp gesteld bevel uit aan alle provinciën, zich tot het uiterste tot den oorlog voor te bereiden. Van bescherming van den handel was geen sprake meer, men hoorde nog slechts van krijg en overwinning. Aarzeling werd als verraad gebrandmerkt, achterblijven als lafheid. En dat bevel sloeg in. Overal begon een koortsig arbeiden, de werven vulden zich met schepen, kanonnen werden aan boord geheschen, de manschappen stroomden haastig bij duizenden toe. En het zonderlinge was, dat, niettegenstaande de verslappende vredesjaren er zich een grootere macht ontplooide dan waarop men had durven rekenen. Terwijl Johan de Witt van Den Haag uit de zaken leidde, reisde Cornelis het land rond. En aan zijn ijverige lofredenen was het te danken, dat menigeen de oogen opengingen. Wie had, in stilte onvermoeid zorgend, het alles in orde gebracht, wie had ervoor gezorgd, dat men over grootere schepen en zwaarder geschut kon beschikken dan ooit te voren? Wie had in rustelooze voorbereiding in alle hoeken en gaten het vuur ontstoken, dat zulk een helderen glans van vaderlandsliefde verspreidde en tot spoed aandreef, om sneller dan voorheen gereed te zijn? Johan de Witt was het geweest, Holland's Raadpensionaris! Overal bespeurde men zijn geest, overal gaf zijn ijver aansporing. En wanneer iemand treuzelde en de handen in den schoot liet zinken, dan dreef men hem weer voort met den uitroep: „Schaam je voor Jan de Witt!" En dan kwam de schoone ure, waarop een ander groot man met daden tot zijn volk sprak, waarop de zon van Michiel de Ruyter opging. Langs verborgen wegen, door listige boodschappers betreden, kwam de tijding Den Haag binnen: het Afrikaansche bezit is heroverd, de Engelschman heeft op zijn kop gekregen! Een dichte menigte pakte zich opeen voor de Ridderzaal. En Johan de Witt sprak haar toe. Zijn stem klonk zoo helder door als nog nooit tevoren. Het was, alsof een bazuin vanuit de hemelen schetterde. „Wij hebben ongetwijfeld den vrede
151
willen bewaren," zoo verkondigde hij en hij leek haast een afgezant des Heeren, „den vrede als der menschen hoogste goed. De Engelschman echter barst van nijd en afgunst. Welaan dan, wie dan niet anders wil, aan dien zal het bewezen worden, bij wiep de hoogste kracht en de hoogste gerechtigheid schuilen!" De jubel van het volk brak los, machtig als een vloedgolf. Het juk van spanning zonder daden was afgeworpen, men ademde weer vrij. En de gezonde oerkracht zegevierde over de onware en zinledige leer van laat je maar tergen tot eiken prijs.
152
HET TUSSCHENSPEL
H
ET leek wel, alsof een wervelwind door Amsterdams straten dwarrelde. De menschen holden af en aan en liepen tehoop. Verwarde woorden vlogen van mond tot mond. Men zag gezichten die bleek waren van schrik, maar ook oogen die fonkelden van toorn. En bij elke nieuwe tijding die binnenkwam, werd de opwinding grooter. „Wat is er gebeurd? Waar vond de botsing plaats?" „Er is een zeeslag geleverd bij Lowestoft, van morgen in de vroegte!" „En de Engelschen hebben gezegevierd?" „Ze hebben ons leelijk afgedroogd! Er zijn achttien schepen genomen, en veertien in den grond geboord! Vierduizend dopden en tweeduizend gevangenen." „Wien treft de schuld?" „Wassenaer, onzen admiraal, een ziekelijk, zwak man. Hij is gevallen!" „Zijn schip, de „Eendracht", is in de lucht gevlogen!" ,,,Men zegt, dat zijn eigen dienaar, een neger, de lont in het kruit heeft gestoken!" De eene jobstijding kwam na de andere. De onrust op straat nam een dreigend karakter aan. Geweld en baldadigheid staken Helden der Vrijheid 11
153
het hoofd op. Toen was het Gillis Valckenier, die al zijn in vloed en aanzien in de weegschaal wierp, om een ernstig onheil te keeren. Hij riep de burgervendels in het geweer en liet de straten schoonvegen, trad overal persoonlijk op en drukte het aanzwellende oproer met krachtige vuist den kop in. De onrust echter verbreidde zich. Zware dagen braken voor de Republiek aan. Het scheen wel, dat door het ongeluk van Lowestoft alle vertrouwen in Johan de Witt verdwenen was. En de man, dien men nog maar weinige weken geleden tot in den hemel had verheven, werd nu overladen met den giftigsten smaad. Uit duizend hoeken en gaten kropen vijandige geesten te voorschijn; niet alleen afgunstig gebroed, neen, ook ernstige mannen verhieven zich tegen hem, mannen, voor wie de liefde voor het vaderland een heiligdom beteekende, zelfs de predikanten smaadden van den kansel. Cornelis stelde zich echter dapper te weer tegen de opbruisende woede. Het was hem erom te doen, zooals hij zeide, zijn broeder de modder van het lijf te houden. Toen hij echter vernam, dat het gepeupel tegenover een der onderbevelhebbers van Lowestoft, den admiraal Evertsen, tot ernstige handtastelijkheden was overgegaan, hem langs de straten gesleept en zelfs in het water geworpen had, zoodat deze verdienstelijke man slechts ternauwernood aan den dood was ontkomen, achtte hij het raadzaam eens onder vier oogen met Johan te spreken. „Het voornaamste is," begon hij, „dat zoo mogelijk zonder verwijl een nieuwe vloot in zee gaat om de schande uit te wisschen." De Raadpensionaris zat thuis in zijn kamer en keek naar het spel van zijn jongste. De kleine Jan schoof de schepen heen en weer, die zijn vader voor hem uit boomschors had gesneden. Cornelis lachte gedwongen. „Zoo'n gelukkig kind, kon hij ons toch maar iets van zijn overvloed afstaan!" Hoe bedoel je dat, broeder?" De Witt keek nauwelijks op. Zijn geest echter werkte met koortsige haast, schoon hij mijlen154
ver weg scheen. „Waarvan zou Jan ons moeten afstaan, van zijn zelfvertrouwen of van zijn armada?" Cornelis trok rimpels in zijn voorhoofd. „We moeten ernstig blijven. Wat is er gedaan, Jan, om nieuwe smaldeelen onder zeil te brengen?" „Al het mogelijke." „Dat antwoord zegt niets of heel veel." „Neem aan, dat het veel zegt." „Broeder, zou je j niet duidelijker willen uitdrukken?" Cornelis begon zijn geduld te verliezen. Toen stond Johan de Witt op en knielde naast den kleine op den grond, deed, alsof hij met hem wilde spelen en formeerde daarbij een vloot, die streng in gevechtslinie was opgesteld. „Wil je als je blieft tellen?" vroeg hij zijn broer. In het voorhoofd van Cornelis groefden de rimpels dieper. Toch deed hij wat Jan hem vroeg. „Zeventien heb je er opgesteld," constateerde hij. „juist," klonk het van den grond terug, „en hetzelfde aantal goeduitgeruste schepen, zal morgen reeds bij het krieken van den dag in zee gaan, om huiswaarts keerende koopvaarders op te pikken." Cornelis vergat van louter verbazing te antwoorden. Johan de Witt echter ging op rustigen toon verder: „Ik heb ook reeds met admiraal Tromp gesproken, den zoon van onzen grootera Tromp. Hij zal het opperbevel over deze nieuwe vloot op zich nemen." „Tromp het opperbevel?" klonk het op erg gerekten toon. „Het is de beste man dien we hebben, totdat Michiel de Ruyter terugkeert." „En vrees je heelemaal geen nadeel van zijn eigenmachtig optreden?" „Dat zullen we in toom weten te houden." ,, „Hoe dan, broeder, ik ben zeer benieuwd Johan de Witt verhief zich uit zijn knielende houding en ging pal voor zijn broer staan. „Op het vlaggeschip zal zich een 155
commissie inschepen die uit drie afgevaardigden bestaat. Zij hebben alle drie volmacht en zullen streng toezien, dat Admiraal Tromp de vloot met de noodige voorzichtigheid aanvoert en niet dien geest verwekt, die wij oranjegezindheid plegen te noemen." Toen raakte Cornelis in een geweldige vervoering: „Mijn broeder, mijn lieve, goede broeder, alweer heb ik je miskend! Zeventien schepen zijn gereed om uit te zeilen? Jan, maar kun je dan tooveren? En het idee van die commissie, zou dat niet een baantje voor mij zijn?" Johan de Witt knikte nadenkend: „Wel, ik zou graag zien dat je ertoe besloot, aan boord te gaan. Nog liever echter zou ik zelf." „Jij, Jan, jij?" Cornelis lachte, lachte zoo daverend als in zijn vroolijkste dagen. „En wie zal dan ons land regeeren? Wie zal de Zeven Provinci al bijeen houden? Wie zal met de vreemde gezanten omspringen en de Hoog- en Grootmogende Heeren aan het koord rondleiden? Neen, mijn beste, brave dat idee moet ik je met alle geweld uit het hoofd praten. Jij bent voor ander werk bestemd. In jouw hand hoort de pen thuis, maar niet het zwaard. Bedenk toch eens, jouw fijne geest, hoe die onder dat ruwe scheepsvolk beleedigd zou worden!" Johan de Witt wendde zich af. Hij schaamde zich voor zijn broer, omdat hem de tranen in de oogen kwamen. Cornelis gaf hem een lichten tik op den schouder: „Wat heb je? Heb ik je verdriet gedaan?" Juist op dat moment omklemde het kind zijns vaders knieën en bedelde met een schel stemmetje: „Speel met mij, vader, het gaat zoo mooi!" Toen kon de Raadpensionaris zijn ontroering niet langer meester blijven. Hij hief den kleine met een ruk omhoog en verborg het gezicht tegen het kleine, teere lichaam. „Ik word naar boord gedreven," stootte hij uit en klaarblijkelijk golden deze woorden den broeder. „Wanneer dan alles tegen ons samenspant, wanneer de toom des Hemels op ons neerdaalt 156
ik draag de verantwoording, Cornelis, ik alleen! En wanneer ik er dan toch onder moet, Cornelis, dan het liefst voor het front van den vijand, in het heetst van het gevecht." De deur ging open, Wendela kwam binnen. De kleine wilde weg uit vaders armen, die heftige woorden hadden hem bang gemaakt. Toen hij echter de tranen zag, werd het kleine hart week. „Vader mag niet huilen," vermaande hij, en het klonk werkelijk als een verwijt. „We zullen met de schepen spelen en een grooten slag winnen!" Wendela was lijkbleek geworden van schrik, toen zij haar echtgenoot zoo opgewonden zag. „Heb jullie woorden gehad?" vorschte ze. Een verwijtende blik trof Cornelis. De heerschr zuchtige aard van haar zwager was niet naar haar zin. Johan de Witt schudde het hoofd, ja, hij lachte zelfs alweer, al scheen het ook gedwongen. „Ik heb me door mijn vervoering laten meeslepen," beweerde hij, en sloot zijn vrouw in de armen. „We leven in een grooten tijd, waarin de gebeurtenissen ons overstelpen." „Jan," viel ze hem in de rede, terwijl ze krachtig het hoofd schudde, „je moest meer aan mij en aan jezelf en aan de kinderen -denken. Vanmorgen vroeg eerst ben je uit Amsterdam thuis gekomen en den geheelen nacht heb je niet geslapen. Nu wacht het ontbijt beneden, ik heb het lekker toebereid. Vind je het zelf niet schandelijk, zoo weinig acht op je gezondheid te slaan?" Hij zag haar lang en diep in de oogen, totdat ze een kleur kreeg en de oogen neersloeg. Toen zuchtte hij diep en praatte nogmaals zacht om de waarheid heen: „Je bent mijn sterkste steun, vrouw, en je geeft mij heel veel in mijn leven. De Heere God zet de barometer steeds op storm, maar van jou komt altijd weer de vrede." Denzelfden avond nog maakte Johan de Witt zich weer reisvaardig, hoezeer ook Wendela hem bezwoer, dat hij zich den slaap niet geheel mocht onthouden. Toen hij in de koets stapte, stroomden haar de tranen over de wangen: „Jan, je wordt 157
voor mij hoe langer hoe meer een raadsel!' Hij antwoordde slechts: „De nood der tijden vergt het uiterste van mij, ik moet nog naar Nieuwe Diep!" Een korte groet met de hand en de wagen rolde weg. Het werd een stille, zilverlichte maannacht. Onder den bleeken hemel zweefden fijne, teere wolkjes, zoo dun als spinrag. Om de volle maan lag een breede, mistige ring. Alles sliep, zelfs de wind en het water hielden den adem in. Als reusachtige schildwachten strekte een leger van windmolens de lange armen spookachtig ten hemel. Nu en dan stak daar een kerktoren boven uit. Niets anders was er, dat den blik tot zich trok. In de zwijgende schemering lag daar een breed vlak land, een aaneenschakeling van weiden, doorsneden van smalle, zilveren waterlinten, omringd door dijken, omspoeld door de zee. Johan de Witt sloot de oogen. Hij voelde zich afgemat. Het schudden en stooten van de koets belette hem echter tot rust te komen. En dan die chaos van gedachten. Een inwendige strijd was in hem gekomen. Hij worstelde met zichzelf. Was het dan zoover gekomen, dat hij het geloof aan de heerlijkheid der vrijheid verloren had? Had de menschheid dwang noodig, om zich goed en gunstig te kunnen ontwikkelen? Bleef het een dwaasheid, om van de heerschappij van het volk, van zijn natuurlijke souvereiniteit te spreken? En vóór alles: was het mogelijk, de liefde van een volk voor zich te winnen, wanneer men het in 't gevlei kwam en honing om den mond smeerde? Moest niet veel meer de zweep er achter knallen, om het goede in den mensch voor het monster van het kwaad te behoeden, om voor de edele opwellingen vrij baan te maken en om een samengaan te bereiken van al die krachten, die 2 alleen het bestaan van een staat kunnen verzekeren Ergens in de verte loeide een rund, dof en aanhoudend, huiveringwekkend in het diepe zwijgen van den nacht. Sprak het van welbehagen, van angst of van honger? Of was het misschien een roep om hulp? Johan de Witt zuchtte diep, een 158
gelijkenis uit de Heilige Schrift kwam hem in de gedachten: het beeld van den torenbouw van Babel. Toenmaals had de Almachtige de spraak van de menschen verward, zoodat de een de taal van den ander niet meer kon verstaan. Was dat nu anders geworden? Bracht nu de eigen moedertaal niet nog grooter verwarring dan die van den Babelschen torenbouw? Wie keek zijn medemensch nog op den bodem van zijn ziel? Wie legde zijn innerlijk nog aan anderen bloot? Niemand, niet één enkel mensch! En op deze wankele grondvesten zou zich het bouwwerk van de vrijheid verheffen, dat een iegelijk aan het woord liet komen en aan allen gelijke rechten verzekerde? „Wij zijn den vloek van Babylon nog lang niet te boven!" Johan de Witt sprak deze woorden met luider stem. „Sinds dien dag der verschrikking heeft God de menschheid het Kainsteeken van den strijd meegegeven. Slechts de sterke kan hier overwinnen, slechts hij, die in zelftucht gegroeid is, slechts hij, die vertrouwen heeft in zijn aangewezen leiders!" In het Nieuwe Diep lagen de schepen, die bij Lowestoft in den strijd geweest waren. Ze waren ten deele nog erg ontredderd. Kapot geschoten raas, gebroken masten en door kogels verpletterde verschansingen spraken de taal van den doorstanen heeten strijd. Het zag er overigens in de haven ook niet opwekkend uit. De eerste menschen, die Johan de Witt aantrof, toen hij uit zijn reiskoets stapte, waxen rondslenterende matrozen. „Wat voeren jullie hier uit?" vroeg hij gebiedend. „Weten jullie niet, dat onze kans van slagen grootendeels afhangt van de snelheid waarmede we weer onder zeil gaan?" De kerels loensden hem driest in het gezicht, geen van hen nam de pijp uit den mond: „Wat heeft mijnheer daarmede te maken? Wij genieten een welverdiende rust." „Ten voordeele van Engeland! Ben jullie met hondsdolheid geslagen?" Een van de matrozen trad naar voren, van gestalte een ware reus, met grove knoken, zwaar, breedvoetig. Het linkeroog 159
was verdwenen, aan de slaap brandde een vuurrood litteeken: „Wil Mijnheer een spelletje met ons spelen? Wat heeft Mijnheer wel voor zijn vaderland gedaan? Ik heb nog wel maar één oog te verliezen, maar daarmee wou ik eerst een meid gaan zoeken!" De anderen schudden van het lachen en een pittige, jonge vent met een witblonden kop en een frisch, open gezicht, klopte Johan de Witt beschermend op den schouder: „Zoolang de wind uit de wolken waait en de wereld niet vergaat, blijven wij, Friezen van de eilanden, vrije mannen. Ik geef Mijnheer den goeden raad, zijn vermaningen voor zich te houden, dat zal hem geen schade doen." De kerels slenterden verder en maakten er een uitgaansdag van. Johan de Witt behield zijn kalmte. Hij verspilde verder geen woord, maar ging rechtstreeks naar den Admiraal. Cornelis Tromp had zich reeds ingescheept. Hij ontving den Raadpensionaris aan boord van het vlaggeschip. Hij had het nooit onder stoelen of banken gestoken, dat hij volbloed Oranjeman was. Zij namen plaats in de kajuit en toonden beiden een groote mate van terughoudendheid. „Ik heb de eer, Uw Weledele het bericht over te brengen," begon Johan de Witt het gesprek, „dat de soldij van de matroozen van twaalf op vijftien gulden verhoogd is." „Dat zal den dienstijver ten goede komen." „Het staat echter zoo vast als een muur, dat men niet hooger zal gaan. Anders zou de gemeene man tot heer worden en zou de Staat hem in zijn luimen stijven!" Zoo kort en met zooveel beslistheid had Johan de Witt nog zelden gesproken. Tromp knikte toestemmend. In zijn oogen gloeide het vuur van den vechtjas. „Nog beter zou het mij lijken" -- Johan de Witt begon al met meer warmte te spreken „als we inplaats van het huurlingenstelsel voor de kustplaatsen een weerplicht instelden." 160
„Mijnheer de Raadpensionaris, indien U dat zou kunnen bereiken weg met dat vrijwilligerschap, dat is thans ons ongeluk!” „Helaas, Mijnheer Tromp, en toch, we zullen het moeten verdragen. Hier laat zelfs mijn vermogen me in den steek, de Staten-Generaal willen het niet inzien." Het gesprek stokte. Cornelis Tromp zette verbaasde oogen op. Was dat de Raadpensionaris van Holland, de zoo zeer geprezen held der vrijheid en volksheerschappij, die zóó tot hem sprak? Hij wreef zich de handen, hij zag licht dagen. Godlof, in Den Haag scheen een beter inzicht te gaan doordringen. Dan was het dus nog niet te laat om de vloot op peil te brengen. „We hebben aan boord strenge justitie gehouden," berichtte hij vol ijver. „Al de kapiteins, die bij Lowestoft hun plicht verzaakten, zijn zwaar gestraft. Drie worden er gestraft met den kogel, de anderen als schelmen uit het land gebannen." „Ik verzoek U mij daarover schriftelijk rapport uit te brengen. niets is belangrijker dan autoriteit!" „En voor de toekomst mogen we hopen, dat een dusdanige smaad niet weer mogelijk zal zijn." Beiden openden hunne harten voor elkander, hoe langer ze met elkaar spraken. De liefde voor het vaderland was het, die ze nader tot elkaar bracht. Toen Johan de Witt het vlaggeschip verliet, was zijn laatste vraag: „En U blijft erbij, dat een uitloopen met de gereed zijnde schepen nog niet mogelijk is?" „De tegenwind verhindert dat, Mijnheer de Raadpensionaris. „In het Slenk en Landsdiep staat niet genoeg water." „Waarom wordt er dan geen gebruik gemaakt van het Span j aards gat?" „De loodsen beweren, dat het onbevaarbaar is." „Dan zal men dat moeten nagaan!" In Johan de Witt popelde het verlangen naar een luisterrijke daad. Hij werd erdoor meegesleept. Hij riep de loodsen bijeen
161
en maakte hun zijn wensch kenbaar, het Spanjaardsgat te peilen. „Mijnheer," heette het, „in den loop der jaren is dat een waar moddergat geworden, zelfs de kleinste kasten loopen aan den grond." „Dat kan ik niet gelooven. Het vaarwater voor onze kusten is even wisselvallig als de jaargetijden, als weer en wind." Hij liet een flinke schuit bemannen, waarin hij zelf plaats nam en liet zich naar de sinds lang vergeten doorvaart roeien. Peillood na peillood werd uitgeworpen. De loodsen keken op hun neus: het gat wees een behoorlijke diepte aan! Overal werden boeien gelegd. Voor de vloot was een uitvaart gevonden. Een onderbevelhebber van den Admiraal Tromp koos nog denzelf den dag zee, om huiswaarts keerende koopvaarders te convoieeren, en Johan de Witt zegevierde. Toen hij terugkwam in Den Haag, om de Staten van Holland over zijn werkzaamheden in het Nieuwe Diep in te lichten, viel hem een zeldzaam eerbetoon ten deel. De voorzitter der Staten deed de plechtige mededeeling, dat het Spanjaardsgat van stonde af aan een anderen naam zou dragen: Johan de Wittdiep zou het heeten!
162
HET 1VIIDDENSPEL TWEEDE GEDEELTE
OOR de Wester-'Sems lagen twee Nederlandsche smaldeelen. Zij waren bij gedraaid en lieten zich met gebraste voorfok drijven. De wind kwam van de landzijde. Een helle zon lichtte over het groene water. De zee werd gesierd door een kroonweefsel van schuim, duizenden witte, woelige, rollende strepen, tot aan den omlijnden einder. Cornelis Tromp liep op de campanjebrug van zijn vlaggeschip heen en weer. Nog was het laatste, het ergste nieuws hem niet bekend. Hij had er echter een voorgevoel van dat hij zou warden getroffen door een ramp, zoo zwaar, als waarvan hij zelfs niet had gedroomd. Was het reeds hard geweest, dat kort voor het inzeegaan Johan de Witt en zijn broer aan boord gekomen waren, om dwarskijker te spelen, datgene wat nu te gebeuren scheen te staan deed heelemaal de deur toe en verwekte een toom bij hem, die nauwelijks te bedwingen scheen. De wind juichte en dolde rond als een uitgelaten kwajongen. De Admiraal had echter de wenkbrauwen somber samengetrokken en zwoer inwendig den eed, den Raadpensionaris de geheele rommel voor de voeten te werpen, als men hem ook maar een haarbreed in zijn eer zou durven tasten. De zware schepen stampten en deinden dooreen, alsof ze
V
163
geheel uit den band waren gesprongen, en bogen toch almaar weer neder voor de aanvallende golven. Alle orde en regelmaat ging verloren, de beide smaldeelen waren nauwelijks uiteen te houden. Tromp begon het geduld te verliezen: „Moet er nu een gekkenhuis van de vloot gemaakt worden?" Hij wenkte een man naderbij en beval hem, den Raadpensionaris van Holland onmiddellijk aan dek te naoden. Johan de Wit verscheen niet alleen, hij bracht zijn broer mee. Zij hadden benedendeks erover getwist, hoe ze den Admiraal aan zijn verstand zouden brengen, dat een ander hem zou vervangen, een ander, die nog juist bijtijds uit den vreemde in het vaderland was teruggekeerd. Ze waren het niet eens geworden. Cornelis was zelfs grof geworden: „Als jij de resolutie van de Staten-Generaal direct had getoond, dan zou alles reeds lang in orde zijn geweest, hoe dan ook. Nu zal Tromp echter te keer gaan als een woedende stier, en waarachtig, ik kan hem geen ongelijk geven." De Admiraal liet de broeders naderbij komen. „Mijnheer de Raadpensionaris," begon hij toen, „dat Uwe aanwezigheid een nian, die verantwoordelijkheidsgevoel draagt, niet aangenaam is, zult U reeds hebben begrepen." „Waarom smaadt ge het aandenken van Uwen vader?" jan de Witt viel den opgewonden man met groote kalmte in de rede. „Die had een andere meening, hij vroeg zelfs steeds om toewijzing van Gedeputeerden, om zich eventueel tegenover zijn volk beter te kunnen verantwoorden." „Desniettegenstaande heeft men verzuimd, aan zijn wensch gevolg te geven omdat het een groote schande zou hebben beteekend „Mijnheer de Admiraal, is dat krijgstucht, is dat trouwe dienst jegens het vaderland?" Cornelis Tromp steunde: „Ben ik een melkbek, dien men naar believen kan ringelooren? Ik moet U verzoeken, Mijnheer de Raadpensionaris ft
164
Van den marsbak klonk de schelle stem van den uitkijk naar beneden: ,,Uit de Wester-Sems loopera zeilschepen, hun aantal is nog niet uit te maken!" Johan de Witt knikte: „Dat is Michiel de Ruyter, de trouwste en onzelfzuchtigste van allemaal. Hij heeft slechts acht dagen tijd gehad, zich op de nieuwe vaart voor te bereiden, en hij is alweer op zijn post." Tromp riep naar zijn stuurman. „Laat signaal geven: Volbrassen, koers Noord!" Met uiterste heftigheid klonk het bevel. „Waarom, Mijnheer de Admiraal?" Johan de Witt bleef o nverstoorbaar kalm. „Ik had bevolen, hier te wachten." „Omdat ik de verantwoording hiervan om redenen van zeemanschap niet langer op mij mag nemen!" De woorden roken naar openlijk verzet. Toch gaf Johan de Witt bij zijn antwoord geen duimbreed van zijn houding prijs. „Dan verzoek ik U, Uw eskaders Oostwaarts te laten koersen," klonk het, „opdat wij ons zoo snel mogelijk met Admiraal De Ruyter vereenigen." Nu wilde Tromp er het zijne van hebben: „Waarom? Met welk doel? Waarom handelt men achter mijn rug? Ik verlang, dat men mij klaren wijn schenkt!" Cornelis De Witt knikte den opgewonden man toe. Johan de Witt haalde echter onverstoorbaar een akte uit zijn wambuis te voorschijn en gaf die aan Tromp. ,,Uw Weledele zal hieruit zien," zeide hij, „dat volgens besluit van de Staten-Generaal het opperbevel over de gezamenlijke vloten op Michiel de Ruyter moet overgaan. Hij is benoemd tot Luitenant-Admiraal van Holland en West-Friesland." Vol woede kneep Tromp de resolutie tot een vormelooze prop samen: „Waarom kom ik dat nu pas te weten? Waarom niet eerder?" „Omdat het nog niet vaststond, of Mijnheer de Ruyter ter rechter tijd gereed zou zijn om uit te zeilen." Bevelen klonken over het dek. De stuurman liet volbrassen. Het vlaggeschip ging door den wind. Het zwaaide zijn boeg 165
zoo krachtig om dat men verplicht was zich vast te houden. De andere schepen volgden. Uit de wanorde ontstond weldra een strakke, rechte linie. En Johan de Witt stelde met voldoening vast, dat de eskaders overeenkomstig zijn wensch Oostwaarts koersten. Een half uur later was Michiel de Ruyter met zijn schepen ter plaatse. Hij zeilde pal voor den wind en ook het kleinste lapje zeil stond bij hem op. Het geweten van Johan de Witt begon te spreken. „Mijnheer Tromp," begon hij opnieuw, „laat ons ter wille van de goede zaak in vrede van elkaar scheiden." Hij kreeg geen antwoord. „Ik verzoek U een sloep voor mij uit te laten zetten; ik zou graag worden overgezet naar de „Delf land", het vlaggeschip van Mijnheer De Ruyter " Tromp keerde hem den rug toe. Toen trad Johan de Witt op den stuurman toe en gaf hem de noodige bevelen. De eskaders van Tromp draaiden andermaal bij. Er werd een boot te water gelaten en de beide De Witten gingen van boord zonder met den vertoornden Admiraal nog een woord van afscheid te wisselen. Op de „Dekland." stond De Ruyter gereed om de hooge gasten met gepasten eerbied te ontvangen: „Mijnheer de Raadpensionaris, dat U er persoonlijk niet tegen op ziet " Johan de Witt strekte den wakkeren Admiraal beide handen tegen, als om steun bij hem te zoeken: „Allereerst welkom in ons vaderland U heeft den Engelschman fijn voor het lapje gehouden!" De Ruyter hief den blik vroom naar boven: „De Almachtige heeft mij bijstand verleend, toen ik om Schotland heenvoer en langs de kust van Noorwegen weer Zuidwaarts afzakte. Wanneer Hij ons verder nu nog onversaagdheid geeft, dan zal de zege ons zijn." De smaldeelen stelden zich in slagorde. Johan de Witt staarde naar Tromp's vlaggeschip. Zou het gehoorzamen en bij166
draaien. En zoo niet, wat moest er dan gebeuren? Bezorgdheid en toorn streden in hem om den voorrang. Zou het noodlot eischen, dat hij met ijzeren vuist ingreep? Was dat het loon voor zijn duizenderlei bemoeienissen, dat hij als gevolmachtigde aan boord kwam om door een muiter gedwarsboomd te worden, die hem alle vreugde ontroofde? Een kalme stem informeerde: „Hoe heeft Mijnheer Tromp het opgenomen, dat hij onder mijn bevelen gesteld is? Ik acht hem een dapper aanvoerder." unnen..." „Hij gloeit voor Oranje, en of we hem vertrouwen kunnen..." Godlof, ook het vlaggeschip van Tromp koos den bevolen koers. De gezamenlijke vloten, meer dan honderd slagschepen en vaartuigen sterk, zeilden nu in Noordelijke richting. De gunstige wind bleef de vloot trouw. Hij blies met alle kracht achter de vloot aan, alsof de Hemel inzag, dat hier spoed geboden was. En zoo was het inderdaad. In de haven van Bergen hadden tien groote Oostinjevaarders en zestig Levantvaarders een schuilplaats gezocht. Dat de Engelschman om de neutraliteit van Noorwegen geen zier zou geven, behoefde nauwelijks in twijfel te worden getrokken. Hij greep toe, waar en wanneer hij zich sterk genoeg voelde, en had, de oogen ten hemel geslagen, nog steeds een of ander motief gevonden, dat zijn handelingen rechtsgeldig heette te maken. De Ruyter week niet van het zonnedek. Slechts eenige korte uren van rust gunde hij zich. En hij beleefde oprecht plezier van den Raadpensionaris, die hierin fungeerde als zijn trouwe metgezel. „Met Gods hulp," zeide hij, „zijn we er morgen vroeg. Dan liggen we voor den ingang van de haven." „En wat doen we dan, Mijnheer de Admiraal?" Tegenover den beproefden vlootvoogd bewaarde Johan de Witt een bescheiden terughoudendheid. Niet, dat hij zijn schrandere gedachten onderdrukte, neen, maar hij paste er streng op, dat geen enkele daarvan onverhoeds den vorm van een bevel zou aannemen. 167
Michel de Ruyter streek met zijn hand over zijn knevel en keek onderzoekend naar het uitspansel. In de zee werden oerkrachten wakker. „We zullen er wel flink van langs krijgen," antwoordde hij, „onder die omstandigheden is het niet raadzaam, de haven binnen te loopen." „Dan zouden we in de val zitten?" „juist, Mijnheer de Raadpensionaris! En als het op vechten aankomt dan duizendmaal liever in de open zee dan ingekneld in een havenkom." Over de hooge Noorsche kust hing een zware, grauwe wolkenmassa, breed en dicht als een muur. De schepen minderden zeil en bleven Noord koersen. De wind stond nu loodrecht op het land. Men moest zorgvuldig afstand bewaren, want aan een vrij manoeuvreeren was niet te denken, indien men zich al te dicht op de rotskust zou wagen. Er werd een jacht, een kleine hardzeiler, naar de haven van Bergen gezonden, om verbinding met de koopvaarders te krijgen. In de eerste uren kon men dat niet terug verwachten. Niettegenstaande deze wetenschap werd ieder door ongeduld verteerd. Kwam men dan ten slotte toch nog te laat, zou men een leeggeroofd nest vinden, had de Engelschman reeds „schoon schip" gemaakt? De schaduwen van den avond zonken. Achter zwarte, woelige wolken, die als fladderende manen boven de kim in het westen stonden, was de zon ondergegaan. Bloedrood was haar schijnsel geweest en slechts korten tijd had de hemel door haar fakkels in brand gestaan. Van het jacht was niets te bespeuren. De nevel boven de Noorsche kust benam ook het laatste zicht. Vóór het geheel donker werd, nam de vloot een zuidelijken koers, om voor den ingang van de haven op wacht te blijven, gelijk een leeuw, die rusteloos op en neer stapt. Bij het schemeren van den dageraad was Johan de Witt alweer aan dek. De Admiraal begroette hem daar, het wilskrachtige, breede gelaat nog onbeweeglijker dan anders. „Niets nieuws?"
168
„Neen, Mijnheer de Raadpensionaris! Wanneer echter de bries nog stijver zou worden, vrees ik voor onze branders. Zij kunnen nog maar amper zee houden. De beide mannen tuurden naar de kust en honderden oogen tuurden met hen. Toen ging op Tromp's vlaggeschip, dat het dichtst bij de haven was, een vlaggesein omhoog. „Uitvarende schepen” werd er gemeld. Wie zouden dat zijn, vrienden of vijanden? Weer verstreek een uur van martelend wachten. De Ruyter's schepen waren klaar voor het gevecht eindelijk kon men onderscheiden: het waren de gevluchte koopvaarders, geleid door het kleine jacht! Toen nam de Admiraal de hoed van het hoofd, vouwde de handen over den rand en dankte God den Heere voor de bewezen genade. En die dank was gegrond. De koopvaarders hadden zware dagen achter den rug. Het kleine jacht zeilde tot nabij de „Delfland" en bracht rapport uit. De wind rukte weliswaar den kapitein de woorden van de lippen, maar gaandeweg begreep men toch, dat de Engelschen reeds voor Bergen waren verschenen, doch met bebloede koppen hadden moeten afdeinzen, daar de koopvaarders, gesteund door den Deenschen plaatselijken commandant, hun huid dapper hadden verdedigd. Laat in den namiddag waren alle schepen bijeen. De Ruyter verdeelde zijn schepen in vier smaldeelen als voorhoede, achterhoede en flankdekkingen. Daarna ging het op huis aan, in een loeienden storm, waarover de zwarte nacht haar somberen mantel spreidde. Michiel de Ruyter en Johan de Witt zochten hun kooi niet op. De ervaren admiraal zag vol ernstige zorgen het geweld der elementen woeden; den ander daarentegen klonk het helsche li ed van den storm als een jubelzang in de ooren. Een geweldige onderneming was geslaagd, men had een enorme waarde uit het verre, vreemde Bergen weggehaald, een waarde, die bij mismoedige lieden reeds als verloren was beschouwd; de EnHelden der Vrijheid 12
169
gelschman had een veer moeten laten en moest bovendien een fiasco boeken, waarover men zich terecht vroolijk mocht maken; de Unie zou jubelen, het geheele volk zou zich gelukkig prijzen en daarbij twee namen noemen, steeds weer twee namen Johan de Witt stond op het hooge achterdek naast den roerganger. Met wijd uiteengeplante beenen hield hij zich in evenwicht. De „Delf land" steigerde hoog op de golven om daarna krakend naar onder te storten. Men zag er niets van, men merkte het alleen, wanneer de bodem onder de voeten wegzonk, of wanneer het water tegen den boeg sloeg met een geraas, alsof er een ijsberg uiteensplinterde. Dan stoven de stortzeeën over het dek, staken scherp in de huid als naalden, en spoelden weer als razend in den kokenden golvenketel terug. Tegen den morgen luwde de storm een weinig. De wind had zware regenwolken aangedreven. De regen viel neer alsof het water met emmers werd uitgegoten. Tegen dit dichte, altijd maar doorstroomende gordijn had de aanbrekende dag een zware taak. Cornelis de Witt klauterde moeizaam omhoog tegen de steile trap die naar de commandobrug voerde. „Heer in den Hemel," viel hij uit, „wat was dat een beestenweer. Ik heb geen oog toegedaan. Daar onder stinkt het naar pek en zwavel, men zou de lucht daar in kistjes kunnen pakken, zoo dik en zwaar als modder!" Inmiddels begon het flauw te schemeren. Hemel en aarde scheidden zich vaneen, hoe laag ook de wolken hingen. Michiel de Ruyter tuurde over de verschansing. „Nu maar tellen," zei hij, „wat zou er nog bijeen zijn?" Van de formatie van den vorigen dag was niets meer te zien. Johan de Witt schrok: leegte rondom, overal op de grauwe zee gaapte leegte! Halt, daarginds streed een schip met de golven, kleine zeilen doken op en verdwenen onmiddellijk weer, net als de handen van iemand die verdrinken gaat, die uit het water in de lucht grijpen 170
„Mijnheer De Ruyter, wat kunnen wij doen om de eskaders en het convooi weer bijeen te krijgen?” De ervaren Admiraal had zijn bevelen reeds gegeven. Hij liet een grooten zak aan de bramsteng uitzetten, om overal in den omtrek het vlaggeschip als verzamelpunt aan te wijzen. „Afwachten," antwoordde hij gelaten, „afwachten is thans de eenige oplossing. Wat de Hemel met uren arbeid heeft verstrooid, kan de mensch nu eenmaal niet bijeentooveren." Er werden ook kanonschoten gelost, ofschoon het gehuil van den wind daar den spot mee dreef. De stemming van Johan de Witt sloeg om. Als een reusachtige berg woog de angst, dat alles verloren zou kunnen zijn, hem op het hart, alles verloren, verpletterd door de zee, vernietigd door den storm. Onervaren als hij was, scheen hem dat een gebeurtenis, waarvan geen tweede voorbeeld was te vinden. Hij bestormde De Ruyter met honderd vragen, waarbij altijd weer die ééne vraag domineerde, of nu de Engelschman over hen zou kunnen komen, zooals de wolf in de schaapskooi binnendringt: „Dat zou ik niet kunnen dragen, Mijnheer Michiel, die schande zou mij het hart breken, dat zou een ongeluk zijn dat mij voorgoed zou neerslaan, dan zou het met de grootheid der Unie gedaan zijn!" De Admiraal liet zijn berustende houding niet varen. Hij wist wat het beteekende, een stormnacht achter den rug te hebben zonder zeevast te zijn. „Er is een oud spreekwoord," zeide hij eindelijk, en daarmee hield hij zich den vrager verder van het lijf, „men moet den dag niet loven voor den avond en zijn huisvrouw niet voordat ze in haar kist ligt. Wij moeten geduld oefenen, Mijnheer de Raadpensionaris, en voor alles: wij mogen niet het hoofd verliezen." Van dat oogenblik af viel Johan de Witt niemand meer met zijn onrust lastig. Hij ging alleen tusschendeks om iets te eten. Daarna klampte hij zich weer aan de reeling vast, nu in gezelschap van Cornelis, en tuurde zich de oogen blind met aldoor maar weer te tellen, hoeveel schepen en vaartuigen zich allengs weer bijeenvoegden. 171
De zon kon haar licht maar amper doen doordringen. Glansloos grauw kookte de zee, de kammen der golven werden gegeeseld door kletterende regenbuien, daarboven werden de nevels en wolken aan flarden gereten. „Cornelis, daarginds is dat er een van ons?" Aan den einder dook een nieuw schip op. Nu eens steeg de romp hoog op, om dan weer heelemaal in zee weg te duiken, zoodat alleen de masten schots en scheef uitstaken boven de waterbergen. Zijn broeder trok de schouders op, ook hem was het thans somber te moede: „Wie kan dat uitmaken, ik, voor mijn part, ik IJlings week hij van de verschansing terug, een zware stortzee plofte neer, zoodat ze midden in het warrelende water stonden te proesten. En de wind begon steeds heftiger weer te fluiten, een harde, door merg en been dringende wijs. Het touwwerk stond tot barstens toe gespannen en deed een geluid hooren als het dreunen van een orgel. Michiel de Ruyter trad naderbij: „We zullen nog veel langer in het stormgebied moeten rondzwalken. Er zijn dertig van mijn schepen weer bij elkaar, van de koopvaarders is heelemaal geen spoor te bekennen." „Daarginds, aan den horizont!" Johan de Witt strekte zijn arm uit. Maar het vaartuig, dat hij zocht, was alweer verdwenen. Een regenbui had het opgezogen. En het kwam uit zooals de Admiraal had voorspeld. Drie dagen lang kruiste de vloot heen en weer, om te redden, wat nog te redden viel. Maar het resultaat bleef schraal. Bij de dertig oorlogsschepen kwamen er nog slechts vier bij. Af en toe dook een koopvaardijschip op. De groote hoop echter bleef onzichtbaar, alsof de zee alles had opgeslokt. Toen kwam nog het ergste van alles. Pal voor den wind kwamen van het Noorden drie oorlogsschepen aangesneld over de woelige zee. Alles, wat ze aan zeil konden dragen, was geheschen. Klaarblijkelijk was er haast bij de zaak. 172
Meer naderbij gekomen herkende men in het voorste het vlaggeschip van Tromp. Aan de groote marsra woei een vlaggesignaal. Voorloopig bleef het een lap waarop geen kleuren te onderscheiden waren. Totdat men begreep: „Vijand in zicht, ten Noorden van ons!" De Ruyter aarzelde slechts even. Hij boog het hoofd en dacht na. Zijn menschen stonden intusschen al gereed om over te seinen wat hij zou bevelen. Toen vergat Johan de Witt zijn terughouding: „Onder alle omstandigheden, wij vallen aan!" „Wanneer wind en verstand zulks veroorloven, zeer zeker, Mijnheer de Raadpensionaris!" De Admiraal bleef onbewogen, heelemaal naar zijn stoeren, ronden aard. De „Delf land" nam een andere koers. Commando's klonken over het dek. Er werd bij gebrast. De raas vlogen krakend over en persten zich krakend tegen het want. Schuin van voren greep de wind in de zeilen. Zij bolden op, stijf als planken. Het zware schip helde over alsof het om zou storten, het werd plat op zijn kant gedrukt en zocht met een plompen draai zijn nauwen weg. Uit den top van den grooten mast woei het teeken: ,in kiellinie den aanvoerder volgen!' In minder dan geen tijd was alle mismoedigheid door Cornelis over boord geworpen: „Jan, als het lukt, den Engelschman bij de keel te grijpen, beware me, dat zou een feest zijn, dat zou de schoonste dag in mijn leven worden!" Intusschen voltooide Tromp zijn bericht. Het duurde twee uur en langer, voor zijn vlaggenbericht afgegeven en ook begrepen was. Lijnen braken, vlaggen scheurden als vodjes vaneen, moeizaam moest woord aan woord worden gevoegd. ,,En het resultaat? Met gefronste wenkbrauwen deelde De Ruyter het bericht aan Johan de Witt mede: „Admiraal Montagu heeft krachtig toegetast. Van een zinkenden Oostinjevaarder heeft Tromp vernomen, dat acht van onze oorlogsschepen, bovendien twee branders en zes koopvaarders zijn opgebracht." 173
„Wij moeten ze heroveren, ik neem alle verantwoording op mij. „Zoover zulks mogelijk is, Mijnheer de Raadpensionaris!” De Ruyter's stem klonk nu voor het eerst scherp. „Geen mensch kan de van God gestelde grenzen overschrijden. De winden staan boven onzen wil, de Almachtige laat ze van den hemel waaien!" Toen water en proviand minderden, gaf men het zoeken naar den vijand op. Tijdens de thuisreis naar het Nieuwe Diep werden nog ettelijke schepen van de uiteengespatte vloot opgenomen. Over het geheel bleef het echter een treurige stoet, die in de beschermende haven binnenliep. Met vriendelijke woorden nam Johan de Witt afscheid van Michiel de Ruyter: „Ik heb veel van U geleerd. In het bijzonder wil ik Uw Weledele ervoor danken, dat gij nimmer het geduld hebt verloren, als ik met lastige vragen kwam." De Admiraal hield de hand van den ander vast, en trouwhartig kwam het er uit: „Gods beleid, Mijnheer de Raadpensionaris, beheerscht de wereld. Wij menschen staan onder Zijn hoede en hebben niet anders te doen dan den Hoogste trouw en bewust te dienen." „En de teleurstelling, die wij hebben moeten dragen? bejammert gij die niet?" Michiel de Ruyter werd heel ernstig: „Ik ben een krijgsman en ik vecht voor de overwinning. Wordt mij die ontzegd, dan vraag ik niet naar het waarom en ook niet naar Gods gerechtigheid. Zulk een handelwijze lijkt mij redeloos. Die reikt over God heen en maakt Zijn bestier aan ons verstand onder-geschikt." Toen Johan de Witt in Den Haag was aangekomen en weer voor de Staten-Generaal stond om verslag uit te brengen, bedroog hij zichzelf. Hij spiegelde vertrouwen in de toekomst voor en handelde daardoor niet eerlijk. Niettemin trof hij doel, toen hij met klem nieuwe uitrustingen eischte en het plan ontvouwde, dat men nu rechtstreeks naar Engeland's havens moest zeilen 174
en het aan zijn eigen kust gevoelige verliezen toebrengen. Precies als vroeger hing het meerendeel der afgevaardigden aan zijn lippen. Toch heerschee er in de zittingszaal een andere stemming. Dat blind vertrouwen van vroeger was er niet meer. Er was twijfel binnengeslopen, twijfel, of hij wel beschikte over de krachten die in het volk leefden en die alleen alles ten goede konden doen keeren, twijfel of het hem wel gegeven was, het geheele volk achter zich te verzamelen, zoodat ook het uiterste aan offervaardigheid uit de massa te halen was. En de woordvoerder van hen, die door den twijfel waren beslopen, was de man, die voorheen de trouwste en onwrikbaarste aanhanger van Johan de Witt was geweest, die met hem door dik en dun was gegaan: de oude, stuursche Cornelis Bicker! Het werd een indrukwekkend moment, toen hij opstond om den Raadpensionaris de handschoen toe te werpen; niet met scherpte, niet met een donderende aanklacht, maar met die bescheidenheid die aan verlegenheid grenst en er blijk van geeft, dat geweten en woord niet vereenigd gaan. Hij ging ervan uit, dat weliswaar niet de vijand, maar alleen het booze geweld der natuurkrachten een zwaren slag van het noodlot aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden hadden toegebracht. Johan de Witt stemde dat toe, maar bracht daarbij meteen naar voren, dat nu reeds veel dingen zich heel wat beter lieten aanzien dan zij gisteren nog deden. „Steeds nog loopen afgedwaalde schepen de verschillende havens binnen," verkondde hij met warmte. „Het uitstekende zeemanschap van onze kapiteins blijkt weer uit alles. Alzoo hebben we geen reden, het hoofd te laten hangen." Dat gaf ook Cornelis Bicker toe, om dan, aan een plotseling besluit gehoorzamende, uit alle macht op zijn eigenlijk doel los te sturen. „Wij moeten vrede stichten in eigen huis," stiet hij uit en hoestte daarbij van ontroering, „wij moeten met Oranje tot verzoening komen. De jonge Prins moet een kind van den Staat worden. Het gaat erom, allen die afzijdig staan en trouw aan Oranje zweren, onder één vlag te verzamelen en
175
als dat niet gebeurt zal het nooit gelukken, met eere van de Engelsche kwestie af te komen!" Het was Johan de Witt te moede, alsof iemand hem een mes in de borst had gestooten. Het woord des vaders: ,Gedenk den smaad van Loevestein' hamerde hem in de ooren. Hij klemde de vochtige vingers ineen en had de grootste moeite, om houding en kalmte te bewaren. Terwijl de aanwezigen zich niet dorsten verroeren van spanning om hetgeen nu zou volgen, antwoordde hij: „Het is mij niet bekend, dat er ontevredenheid in de Unie heerscht. En wat het voorstel betreft, dat de Prins een kind van staat zou moeten worden, ik ben bang, dat dan onze vrijheidsstaat een kind van den Prins zal worden!" „De afgevaardigden van Zeeland en Overijsel verhieven zich als één man van hun zetels: „Wij kunnen het voorstel van den Heer Cornelis Bicker slechts steunen. Ja, wij eischen zelfs inplaats van voor te stellen, den Prins tot Kapitein-G-eneraal te benoemen, hem aan het hoofd van een buitengewoon gezantschap te stellen en naar Engeland te zenden, om in Londen over den vrede te onderhandelen. Oranje zal makkelijk slagen, waar zijn heimelijke vijanden mislukken!" De stilte, die op deze woorden volgde, lag als een drukkende last op de zaal. Toen vergat de strakke Beverningh zijn gewone terughoudendheid. „Dat is toch waanzin," viel hij heftig uit, „een knaap zou Kapitein-Generaal en gezant van de Unie worden? Begrijpen de Hoogmogende Heeren dan niet, dat Engeland ons om een dergelijke ommezwaai zou uitlachen en bespotten als een bewijs van zwakte? Overziet gij dan de mogelijkheid, dat Frankrijk vandaag of morgen met een zegevierend Engeland hand in gaan zou kunnen gaan, om ons heelemaal den genadeslag te geven? Wilt gij Uw eigen hoofd vrijwillig op het slachtblok leggen?" Hij praatte naar rechts en hij praatte naar links om vrienden voor zijn meening te winnen. Toen hij echter op stilzwijgen stuitte, ja zelfs afkeuring bespeurde, stond hij van zijn stoel op, 176
greep naar zijn hoed en verliet de zittingszaal zonder groet of handslag. Er bleef een verlegenheid, een door pijnlijke verrassing veroorzaakt zwijgen hangen. Het hoofd van Cornelis Bicker was vuurrood van opwinding: „Mijn goede vrienden," begon hij, „gij moogt mij gelooven of niet, ik had met mijn voorstel de beste bedoelingen. Is onze positie soms rooskleurig? De Bisschop van Munster, die heel wat liever naar het zwaard dan naar zijn rozenkrans grijpt, stookt onrust aan onze grenzen. Ons leger is op onverantwoordelijke wijze verzwakt. Het zou den Kerkvorst nauwelijks met fatsoen den weg naar huis kunnen wijzen. De Engelsch-' man doet al zijn best op zee. Frankrijk bekommert zich geen zier om zijn verplichtingen als bondgenoot. Onze handel begint te verlammen. Bij het volk glimt het vuur nog slechts onder de asch. En daarom meen ik, dat als er niet vlug iets gebeurt, dat op een tastbaar, op een groot succes lijkt, dan valt ons heele mooie boeltje krakend in elkaar, misschien omdat wij, verduiveld, dat woord wil mij anders niet over de lippen, anders ben ik niet bleu, maar nu, bij deze gelegenheid " Johan de Witt voelde den grond onder zijn voeten schudden. Wat mankeerde dan in 's Hemels naam zijn vriend en beschermer, wat scheelde Cornelis Bicker? Waarom moest die nu juist, onbehouwen als een beer, met allerlei lompe waarheden op de proppen komen, die men te dezer ure veel beter niet had kunnen uitkraaien, om het vertrouwen niet te schokken? „Ik moet verzoeken," vermaande hij en het geschiedde onder innerlijken dwang, „zonder verschooning bekend te maken, wat nog onuitgesproken bleef!" De Amsterdamsche Regent greep naar den kraag van zijn wambuis, alsof die hem dreigde te verstikken, om dan met trillende stem te verklaren: „Overvloed brengt vloek met zich, wij vergaan door ons afgodsbeeld, we vergaan door onze veelgeprezen vrijheid!" Het was, alsof er een engel door het vertrek zweefde. De 177
afgevaardigden lieten het hoofd op de borst zinken. Alleen Johan de Witt staarde recht voor zich uit. Wierpen niet de wanden dat woord terug, dat woord van den vloek der vrijheid? En dan sprak hij, zijn stem klonk wonderlijk droog, zonder glans of welluidendheid: „Ik deel de zorgen van den Heer Bicker niet. Wie pessimistisch is, kan geen strijd winnen. Dertig nieuwe oorlogsschepen staan op stapel. We zullen Engeland zijn bekomst geven. Lodewijk van Frankrijk trekt tegen Munster op. Hij zal ons ook op zee hulp verleenen. En wat den jongen Prins betreft, ben ik bereid, onverwijld met de Prinses-weduwe in onderhandeling te treden, zooals ik eertijds reeds heb gedaan, om de opvoeding van haar kleinzoon tot heil der Unie geheel in mijn handen te nemen. De zitting werd opgeheven. Niemand vroeg meer het woord, nadat Cornelis Bicker den raad had gegeven, het verhandelde eerst eens ernstig te overdenken. Johan de Witt echter kwam zijn belofte na en begaf zich nog denzelf den dag op reis, om voor de tweede maal van aangezicht tot aangezicht met Oranje te onderhandelen. Hij had Hieronymus van Beverningh verzocht hem te vergezellen. Zijn vriend sloeg dit echter af, zonder daarvoor een reden op te geven. Daardoor kwam het dat Johan de Witt met een dubbel bezwaard gemoed Breda binnenreed, waar de Prinses-weduwe met den jongen Prins vertoefde. Van Zuylestein, de gouverneur van den Prins, ontving den Raadpensionaris. ,,Uw Weledele is werkelijk totaal onverwacht gekomen. Hare Hoogheid, de Prinses-weduwe, laat zich verontschuldigen. Zij lijdt aan migraine en verzoekt U er genoegen mede te nemen, dat zij U op zijn vroegst hedenmiddag in audiëntie ontvangt." Het vertrouwen van Johan de Witt in zijn zending werd. hierdoor niet versterkt. Een ding was hem echter op dit oogenblik duidelijk: Van Zuylestein moest uit de omgeving van den Prins worden verwijderd! De manier van optreden van dezen hoveling, die weliswaar de vormen in acht nam, maar toch door zijn hoogmoed kwetste, was gif voor den jongen Prins, 178
die geheel in den Staat diende op te gaan, zonder ook maar in de verste verte te denken aan het, terugwinnen van oude voorrechten. In den loop van den middag werd deze meening nog versterkt. Weer was het Van Zuylestein, die den Raadpensionaris ontving, met de mededeeling, dat hij de komst van de Prinses en haar kleinzoon binnen enkele minuten tegemoet kon zien. „Hunne Hoogheden zijn zeer verblijd," wierp hij Johan de Witt zoo losjes als een lokaas toe, „dat eindelijk stappen zullen worden ondernomen die ons vaderland slechts tot nut kunnen strekken. Kleinzielige bedenkingen moeten opzij gezet worden; het volk verlangt het. En wij, daar wij van hooger hand ertoe zijn voorbeschikt, het volk te regeeren, wij beluisteren zijn stem en moeten tot de erkenning komen, dat het niets onbillijks eischt." Johan de Witt boog toestemmend het hoofd. Het gewone gevoel van overwicht wilde nog niet bij hem terugkeeren. Hij werd heftig besprongen door de roerselen van het lot hij bespeurde, dat hij den telg der Oranjes niet meer tegemoet trad als een held der Vrijheid, maar dat de prikkel naar macht in zijn eigen bloed rondwaarde Eindelijk antwoordde hij: „De Staten-Generaal zoowel als de Staten van Holland hechten er veel waarde aan, den Prins zoowel in de Gereformeerde religie als ook in de goede en heilzame rechten, privileges en maximes van den Staat grondig te laten onderrichten. Daarom schijnt het mij noodzakelijk, dat de Prins Breda als woonplaats verlaat en zich metterwoon in Den Haag vestigt." Reeds had de Heer Van Zuylestein het spottende antwoord op de lippen, dat daardoor niets bereikt zou worden om de eenvoudige reden, dat de wetenschap niet aan plaats is gebonden, toen de Prinses-weduwe het vertrek binnentrad. Aan haar zijde schreed de Prins, vijftien jaren oud, eenvoudig gekleed en van een sierlijke, haast tengere gestalte. Johan de Witt was er zich van bewust, dat hij onder alle 179
omstandigheden iets moest bereiken. Hij durfde niet met leege handen voor de Staten-Generaal verschijnen. En zoo trad hij in onderdanige houding hen beiden tegemoet, boog diep voor de Prinses, iets minder diep voor den Prins, en wachtte tot hij zou worden aangesproken. Was het met opzet, dat de Prinses-weduwe niets zeide? Of dacht ze aan de laatste ontmoeting, waarbij de vijand van haar kleinzoon met de deur in huis gevallen was? Hoe het ook zij, seconden van afwachten vergingen, ze leken wel een eeuwigheid. Johan de Witt kreeg het benauwd, er begon iets van toorn bij hem te broeien, toen Van Zuylestein de situatie redde en den cirkel der verlegenheid brak. „Mijnheer de Raadpensionaris," zeide hij, „heeft alreeds de welwillendheid gehad, mij in algemeene trekken het doel van zijn plotselinge overkomst naar Breda te ontvouwen. Het gaat blijkbaar in de eerste plaats over de opvoeding van Prins Willem." „Wie zal die overnemen?" De Prinses-weduwe veranderde haar houding niet, hoewel de vraag met nadrukkelijke scherpte werd gesteld. Johan de Witt kreeg een band om zijn keel, hij zocht zelfs naar woorden. En om verzoenend te werk té gaan, schoof hij bij zijn antwoord het voorstel van de afgevaardigden van Overijsel en Zeeland op den voorgrond: „De jonge Prins moet een kind van den Staat worden, zoo luidt de innigste wensch van de Hoogmogende Heeren. En ik ben hier, om dien wensch kenbaar te maken." Toen wendde hij zich tot den jongen Prins. De knaap echter hield zijn oogen stijf op den grond gericht. „Dat zal niet zonder schijnbaar onaangename opofferingen gaan," betoogde hij. „Wie de rechten en wetten van den Staat, zooals die daar nu is, wil leeren kennen, moet zijn dorst naar wetenschap lesschen aan de bron, en wel onder beproefde leiding. Het zou daarom noodig kunnen zijn, niet alleen de verblijfplaats, maar ook den opvoeder en de opvoedingsmethoden te vervangen door andere. Engeland is een vijand van de Unie, het is beter dat Uwe Hoogheid voorloopig geen Engelsche
180
lucht meer inademt, al komt die ook uit de tweede of derde hand. Inplaats daarvan schijnt het noodzakelijk, ook geestelijk steun bij Frankrijk te zoeken, welks verheven Souverein, zooals bekend is, onze bondgenoot is." Hij kwam niet verder. De jonge Prins maakte zich vrij van de hand van zijn grootmoeder, haast ruwelings ging dat, deed een stap naar voren, hief het hoofd met vlammende oogen naar den Raadpensionaris op en vroeg met bevende stem: „Is men soms van plan, van mij een eerlooze te maken?" „Maar Uw Hoogheid, wie sprak daarvan?" „Aan Frankrijk zou men mij willen verraden?" ,,Uwe Hoogheid gebruikt krachtige termen!" „Omdat ik de waarheid lief heb!" „Een voorrecht van de jeugd! Zij gelooft echter ten on rechte hiervan het monopolie te bezitten." '! „Ik geloof, wat ik weet. En mijn weten zegt mij Heftig als kletterende degens waren vragen en antwoorden op elkaar ingehageld. Van Zuylestein kwam er tusschen. „Matig U, Hoogheid," verzocht hij. „Dikwijls zijn onze eigen woorden na luttele uren onze ergste vijanden!" De Prins aarzelde een oogenblik, toen bezon hij zich en trad haastig terug. Toen hij echter naast de Prinses-weduwe stond, barstte hij weer opnieuw uit, nu geheel als een weerspannige knaap: „Niemand behoeft mij met een nieuwen gou verneur aan te komen, ik houd aan den Heer Van Zuylenstein vast. Wie mij dien wil ontnemen...." Tranen schoten den heftig bewogen knaap in de oogen, hij wrong krampachtig de handen snikte dan luid en verliet haastig het vertrek. De Heer Van Zuylestein volgde hem op een wenk der Prinses-weduwe. Toen hij weg was viel Johan de Witt een steen van het hart. Hij stak zijn voldoening, met Hare Hoogheid alleen te zijn, niet onder stoelen of banken, verklarende, dat er dingen waren, die men beter onder vier oogen kon bespreken. „Behoort hiertoe de toekomst van den Prins?"
181
„Zeer zeker, Uw Hoogheid, want ik moet U tot mijn leedwezen bekend maken, dat de Heer Van Zuylestein den StatenGeneraal als opvoeder niet de juiste man lijkt. In zijn plaats moet er iemand komen wiens ideeën volkomen strookers met de republikeinsche staatsbeschouwing.” „Dus heeft mijn kleinzoon bewezen goed te zien." „Doordat hij voor het blijven van zijn gouverneur vreesde?" ja, Uw Hoogheid, dat heeft hij gedaan. Niettemin kan dat offer hem niet worden bespaard. Daartegenover stel ik echter een tegemoetkoming, die veel zal kunnen goedmaken." Nauwelijks was dat woord eruit, of de oogen van de Prinsesweduwe begonnen te glinsteren. Zij zag licht schemeren en spon in 't geheim in alle haast de draden der toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden. Toen na een lang gesprek Johan de Witt afscheid nam, was tusschen de Prinses-weduwe en hem de brug der samenwerking geslagen. Aan den bouw had echter de eerlijkheid slechts een gering aandeel gehad. Beiden hadden hun eigen voordeel behartigd. De hooge vrouw had van den nood een deugd gemaakt, door zich aan allerlei onaangename voorwaarden te onderwerpen. Daarbij zweefde haar voor oogen, dat er niets op aarde wankelbaarder was dan de loop van de ontwikkeling van politieke aangelegen heden. De Raadpensionaris verkeerde echter in den waan, een overwinning mee te dragen naar Den Haag, omdat de opvoeding van den Prins nu bij hem berustte. In het voorvertrek werd hij opgewacht door den Heer Van Zuylestein. „Mijnheer de Raadpensionaris," zeide hij, „ik weet niet, wat gij als winst meedraagt. Wanneer het echter de ziel van mijn pupil, de ziel van Zijne Hoogheid Prins Willem van Oranje mocht zijn, dan bid ik U, vergeet nooit ofte nimmer, dat een edele twijg van een ouden stam een zorgvuldige verpleging van noode heeft, en dat slechts hij op aarde zekerheid van zijn eeuwig heil kan winnen, die zich voor de macht van het lot deemoedig buigt en zijn doen en laten op Gods wil grondvest." 182
Johan de Witt boog zonder een woord te spreken en ging heen. Hij had de woorden van den ander slechts met een half oor aangehoord. De oude gouverneur staarde nog in diep gepeins den eersten dienaar van de Unie na, toen zich een hand zachtjes onder zijn arm schoof. „Hoogheid, wat moet ik vernemen?" Willem van Oranje haalde de schouders op. „Ik moet mij schikken naar den wil, die thans nog over mij gebiedt." „Heeft de Prinses-weduwe met U gesproken?" „Kort en bondig! Mijnheer jan de Witt en Baron van Ghent, een halve Franschman, zullen zich in de toekomst met mijn opvoeding, wat zeg ik, met mijn geestelijke kastreering belasten." „Mijn Prins!" Het was een smartkreet. „En Gij en ik?" Willem van Oranje richtte fier het hoofd omhoog en de trekken van den boven zijn leeftijd gerijpten knaap waren als uit steen gebeiteld: „Ons zal de dag der waarheid weer samenbrengen waarop ik den held der vrijheid zijn valschen scepter ontruk!" De Heer Van Zuylestein beefde van ontroering. Hij hief de handen omhoog als in gebed. „Dat geve God!" Meer zeide hij niet en trok zich stil terug. Johan de Witt reisde onverwijld naar Den Haag terug. En tot ieder die maar wilde luisteren sprak hij van een gewonnen slag, gestreden met de wapenen van den vrede. Dat het toen echter Hieronymus van Beverningh moest zijn, die hem nog op den dag van zijn terugkeer alle vreugde over het vermeende succes vergalde en hem uit den hoogsten hemel deed neertuimelen, stemde hem hard en bitter, ja, het sloeg hem een wond, die slechts moeilijk zou genezen. De Staten-Generaal hadden het rapport van den Raadpensionaris gehoord en alle maatregelen goedgekeurd. Het was als een lichtstraal door de vergadering gegaan. Nu zou men eindelijk in het gansche land de zoo hartgrondig be183
geerde eendracht krijgen. Beteekende het dan niet veel, dat de Prins naar Den Haag kwam om later zelfs in den Raad van State zitting te nemen? Men besloot in allerijl tot het Eeuwig Edict Johan de Witt wilde geen half werk doen waarbij de burgerlijke en militaire ambten, die de Prinsen van Oranje vroeger gelijktijdig hadden bekleed, nooit weer op één persoon zouden kunnen worden vereenigd. En Holland schafte bovendien de waardigheid van Stadhouder voorgoed af. Daarmee scheen verzekerd, wat de gemoederen der meerderheid het meest in beroering bracht: de macht in den Staat bleef verdeeld, de poort der vrijheid kon niet dichtgeslagen worden! Van Beverningh zocht zijn vriend in zijn woning op. Johan de Witt had hem door den schrijver Bacherus laten roepen. Het gezicht van den Raadpensionaris was een en al zonneschijn. Hij had met zijn kinderen gespeeld, van Michiel de Ruyter had hij goede berichten ontvangen over de nieuwe uitrusting van de vloot. Wendela had alle zorgen en bedenkingen laten varen en in den echtgenoot haar afgod van vroeger dagen hervonden, en Jacob de Witt, de vader, had zijn zoon laten weten, dat de gekochte obligaties niet verder gezakt waren. Zoo werd alles overgoten door het gouden schijnsel van de goede hoop, toen Beverningh binnentrad. „Nu, Hieronymus," de heer des huizes lachte den binnentredende gul toe, „nu hoop ik toch, dat zelfs jij je sombere gedachten aan den kant zult zetten." „Dat hangt heelemaal af van wat ik uit jouw mond zal hooren. Is het waar, dat de Grootmogende Heeren tot een eeuwig edict over de scheiding der waardigheden van algemeen stadhouder en kapitein-generaal hebben besloten en er zelfs den eed op willen afleggen?" „Welzeker, mijn beste, dat is zoo! ja, we zullen zelfs nog verder gaan. Ik zal een ontwerp van Harmonie de provinciën doen toekomen, dat iedereen, zelfs den meest verstokten Oranjeklant onvoorwaardelijk aan ons hechten zal." 184
„En wat zal dat ontwerp, waarop je klaarblijkelijk in allen deele vertrouwt, wel inhouden?” „Hieronymus," Johan de Witt kreeg een beetje argwaan, „zit die halsstarrigheid je nog altijd onder de leden? Mijn ontwerp voor samenwerking heeft in hoofdzaak de strekkii.g van het Eeuwig Edict. Het wil de provinciën op gelijke wijze binden, als Holland zich reeds gebonden heeft." „En ziet daarbij geheel en al voorbij, dat jullie aardig op weg bent, je door Oranje te laten bedotten. Wat is het soms anders dan een onzuiver compromis wat jullie denken te sluiten, een tegemoetkoming, waarop de Prinses-weduwe niet anders dan met voldoening heeft kunnen neerzien! Jullie erkent de bijzondere positie van den Prins in het land, jullie zegt hem voor later een der hoogste waardigheden toe, jullie geven hem meer dan een vinger, minstens de geheele linkerhand strekken jullie hem royaal tegemoet en verkeert daarbij nog in den waan, de veelgeprezen vrijheid der Republiek een dienst te bewijzen? Jan, in de laatste jaren is tusschen ons reeds menige schaduw gerezen, deze echter is de diepste en zwartste." Hieronymus van Beverningh viel op een stoel neer en begroef het gezicht in beide handen. Hij wist, wat die openhartigheid hem zou kosten: een vriend! Johan de Witt had die opgewonden woorden lijdzaam aangehoord. In hem werden gevoelens van trots en geestelijk overwicht wakker. Wat gaf den ander het recht altijd te vitten en te beknibbelen, op alles en iedereen critiek te oefenen en op een beter weten en beter kunnen te zinspelen, dat zeer zeker niet voorhanden was? „Je schijnt te vergeten," antwoordde hij, terwijl zijn eigen stem hem vreemd klonk, „dat het mijn taak moet zijn, verzoenend op te treden. Het gaat erom, die krachten, die thans al te zeer voor den Prins ijveren, onder één hoedje tevangmdi,ehlundk oerp richten, het loflied van de door ons staatsbestel beschermde vrijheid te zingen. En mag ik er verder aan herinneren, dat juist jij het was, juist jij, die mij in een ernstige ure hebt voorHelden der Vrijheid 13
185
gehouden, dat men den dank niet mocht vergeten, dien de Zeven Provinciën aan het Huis van Oranje verschuldigd zijn!" „Zeker, dat deed ik en dat zou ik ook nu nog doen." Beverningh liet de handen zakken en staarde zijn vriend met brandende oogen aan. „Wat jij echter van plan bent, dat noem ik een vergooien van alle gezond verstand. Je ontwijkt de moeilijkheden, gelooft te heerschen en speelt daarbij den Prins de toekomst in handen, de toekomst, die hij reeds verloren waande, hij en zijn aanhang." De trouwe vriend waagde een laatste poging door nogmaals zonder verschooning openhartig te zijn. Zijn lippen trilden van emotie: „Mij gaat het vaderland boven alles, daarin zijn we het eens, Jan. Ik ben je ook gevolgd, toen je bij het overlij den van Adriaan Pauw de alleenheerschappij in je vaandel schreef en geheel naar eigen inzicht regeerde. Het is niet waar, beweer ik, dat jij onder Hoog- en Grootmogende Heeren de eerste onder gelijken bent. Je laat ze allemaal naar je pijpen dansen en pleegt daarmede verraad aan jezelf en aan ons vrijheidsideaal en je bent allang een pad aan het bewandelen, dat parallel loopt met het spoor van Oranje. Ik zie een onheil naderen, Jan, een ernstig onheil voor jou en voor ons volk God kan het spel dat jij speelt niet gedoogen, jouw eerzucht was, is en blijft een ongezond verschijnsel; je positie is valsch in al haar zwakheid, en hoe trouw je den Staat ook dient, niemand dient trouwer dan jij: uit tegenstrijdigheid en dubbelzinnigheid kan niets groots, niets goeds geboren worden!" Hij stond op en ging heen zonder afscheidsgroet; zijn krachten waren uitgeput. In de deuropening liep hij tegen Wendela op. Vol angst wrong ze de handen: „Wat hebben jullie toch met elkaar? De kinderen spitsen de ooren reeds!" Beverningh haalde de schouders op. Johan de Wit echter riep met vlijmend scherpe stem: „Men werpt mij voor de voeten dat mijn werk niet deugt. Het bewijs echter, dat het beter zou kunnen, is mijnheer de criticus tot op dit oogenblik schuldig gebleven!" 186
„Jan!” Wendela vergat haar natuurlijke bedeesdheid. Zij sloeg haar armen om den verafgoden man, innig-heftig als nooit te voren. En alle zorgen, die ze zijnentwille bij zich had gedragen, vielen in dat oogenblik van haar weg. „Ga toch je eigen weg, mijn lieve, goede man!" Het was een stamelen van verlangen. „God is met je, Hij verlaat je niet, Zijn hand zegent je zichtbaar. En wat ook anderen zeggen of doen, niemand van hen is met jou te vergelijken niemand!" Het bloed schoot Johan de Witt naar de wangen. Hij zocht steun bij zijn vrouw, kuste haar in wild begeeren en dacht niet meer aan den eerlijken waarschuwer, die stom het huis verliet, waarin een vriendschap was verbroken, een vriendschap des harten die dagteekende uit de jongelingsdagen Vanaf dat oogenblik ging in Den Haag het gezegde van mond tot mond: nu zou moeten blijken wat sterker was, staal of papier! Waar de uitdrukking vandaan kwam, wist men niet. Maar zij die het weten konden waren van meening, dat het staal bij Oranje gezocht moest worden, het papier daarentegen bij Johan de Witt.
Er was een geweldige strijd gestreden, een reusachtige zege was bevochten. Vier dagen lang had Michiel de Ruyter tegen de Engelschen onder Admiraal Monck, den Hertog van Albemarle, gestreden; viermaal had hij hem op de vlucht gedreven, hoe dapper en taai de vijand zich ook verdedigde; viermaal had het aanvoerderstalent van den eersten Admiraal der Unie gezegevierd. En zoo het hem niet gelukt was, den vijand geheel in de pan te hakken, lag het alleen daaraan, dat een beschuttende nevel zijn dichten mantel om den vluchtenden tegenstander had geslagen, zoodat hij uit zicht raakte en zelfs vanuit de toppen van de hoogste masten niet meer te ontdekken was. Versierd met veel vlaggen en bonte wimpels keerde de vloot 187
naar de Wielingen in de Scheldemonding terug. Zes Engelsche schepen bracht ze als buit mede met drie duizend gevangenen, waaronder Admiraal Ayscue. De eerste, die aan boord kwam, was de Raadpensionaris van Holland. Hij nam er nauwelijks nota van, dat het vlaggeschip van De Ruyter door kogels half verbrijzeld en door zware branden zwart verkoold was, dat hij over een chaos van vernield hout- en touwwerk heenstappen moest om bij de kajuit te komen en dat er over het dek vermoeide, geheel uitgeputte menschen sloften, onder wie zelfs lusteloosheid heerschte. Hij dacht alleen aan het succes en aan de beteekenis van deze overwinning voor den toekomstigen vrede en geraakte heele maal vervuld van trots en voldoening, dat zijn werk, het herstel van de oude kracht der vloot, goede vruchten droeg. Het was een aandoenlijk moment, toen Johan de Witt den grijzen Admiraal in zijn armen sloot: „Uw Weledele heeft den Staat een grooten dienst bewezen, waarvan de waarde nauwelijks te schatten is! „Ik deed mijn plicht, Mijnheer de Raadpensionaris. En indien het gelukte: God alleen zij de eer! - Toen zij daarna nog een oogenblik in de kajuit vertoefden kwam Johan de Witt met honderd vragen. Michiel de Ruyter vergat zijn eigen vermoeienis. Hij was er dankbaar voor, dat de Raadpensionaris hem de sterkste steunpilaar der eendracht prees en beloofde zooveel mogelijk spoed te betrachten, om de schepen binnen den kortst mogelijken tijd weer zeilvaardig te hebben en opnieuw met de vloot onder zeil te gaan. Over één ding was de Admiraal echter niet tevreden. „De bemanning is nog steeds niet heelemaal te vertrouwen. Zeker, er is een goede, krachtige kern, die met zijn hartebloed voor de groote zaak pal staat. Daarnaast echter loopen erbarmelijke lieden, die, zoodra de kanonnen gaan spreken, de plaat probeeren te poetsen en zich van angst in het kabelhok verstoppen. Zelfs op mijn vlaggeschip hebben zulke vlegels niet ontbroken, 188
wij moeten de krijgswetten verscherpen. Harde tijden eischen harde mannen!" Johan de Witt had slechts half geluisterd. Onder die omstandigheden wilde hij niet van nare dingen hooren. „Handel, zooals U meent dat het goed is," antwoordde hij, „ik geef U hierbij een volledige volmacht. Overigens komt het, wegens den staat der politieke omstandigheden, er nu in de eerste plaats opaan, dat wij den Engelschen geen tijd laten op hun verhaal te komen!" In zijn ijver scheen hij jaren jonger geworden. Zijn oogen glansden vol vertrouwen als die van een kind. „Wij moeten den vijand in zijn eigen ankerplaatsen en depots opzoeken. Misschien zouden we zelfs een landing in Noord-Engeland kunnen overwegen? Wij moeten ons den weg naar den vrede letterlijk openbreken. Een enkele aderlating is niet voldoende, een tweede is minstens noodzakelijk. De Engelschman moet veel bloed verliezen, anders begrijpt hij niet, dat de wereld niet voor hem alleen, maar ook voor andere volkeren geschapen is." Toen Johan de Witt van boord ging had hij het gevoel, dat hij een vuur had ontstoken, dat zelfs den bedachtzamen Michiel de Ruyter niet tot rust zou laten komen. Toch zorgde hij er bovendien voor, dat zijn broeder Cornelis zich op het nieuwe vlaggeschip der vloot, de ,Zeven Provinciën' inscheepte. „De zweep moet achter den rug staan," werd nu zijn lijfspreuk. Het bleef voor niemand een geheim, dat in weerwil van de groote overwinning een groote rusteloosheid over den Raadpensionaris was gekomen. De hem goedgezinden verklaarden dit, door te betoogen dat hij zich geheel opofferde, dat hij te veel werkte en zijn beste krachten in dienst der Unie verbruikte. De anderen daarentegen, die hem niet veel goeds gunden, vergiftigden de stemming onder het volk met heimelijk gefluister en hielden hardnekkig vol, dat niet God, maar de Booze bezit had genomen van de ziel van Johan de Witt, ja, dat de Duivel hem reeds in velerlei gedaante uit de oogen glom. Drie weken waren verloopen sinds dien gedenkwaardigen 189
dag, waarop Johan de Witt den Admiraal met zijn overwinning had kunnen gelukwenschen, toen de vloot alweer uitzeilde. Met stevige masten en stevige raas, met strakke zeilen en strakke touwen, vol geladen met goede munitie en ook in alle andere opzichten rijkelijk verzorgd; daarentegen een bemanning aan boord, die de wetten van de krijgstucht, die men in allerijl weer had ingevoerd om het verzuim van jaren in te halen, niet begreep, en ze daarom niet dan met tegenzin naleefde. Zelfs onder de officieren leefde de geest van tweedracht, die de Unie zoo donker overschaduwde, zoodat de kracht van vroeger jaren, alle bemoeienissen ten spijt, niet weer heelemaal wilde opleven. Over de zee streek een flauw koeltje, toen De Ruyter met zijn schepen voor anker ging. Men kon den wind nauwelijks voelen. De Admiraal was ernstiger dan ooit, zoo niet in een verdrietige stemming. „Mij bevalt dat weer niet," heette het tot zijn metgezellen. In werkelijkheid waren het echter andere zorgen die zijn hart vervulden. Cornelis de Witt schertste: „Waarom? Het is zacht en de zee is mooi en voordat we op den Engelschman loopen ,,Het zou kunnen zijn, dat die dichter bij is dan wij vermoeden. Het is naar het Noorden zoo verduiveld dampig." , ,Niettemin houden we het heft in handen, Mijnheer de Admiraal, omdat we op aanstichten van mijn broeder onze uitrusting zoo bovenmatig hebben verzorgd." De Ruyter bleef het antwoord schuldig. Hij zag in de „zweep" van Jan de Witt, die overal achter zat en niet zelden een verkeerde plaats raakte, niet veel goeds. De ankers kwamen los. Langzaam viel de wind in de zeilen. Niet bij alle schepen tegelijk. Ze zwalkten heen en weer, zochten moeizaam hun weg, en de keellinie, die door het vlaggeschip bevolen was, werd slechts zeer onzuiver gehouden. „Wat voert de achterhoede onder Tromp nu weer uit!" Terwij l de voorhoede onder admiraal Evertsen, die zich in weerwil van de snoode behandeling van het gepeupel onder190
vonden, opnieuw voor het commando had aangemeld, en de hoofdmacht onder De Ruyter hun uiterste best deden, de gesloten gevechtsformatie te behouden, bleef Tromp met zijn schepen achter, alsof hij zijn eigen weg wilde gaan. De zon beproefde door den nevel te dringen. De wind werd een beetje krachtiger, de flapperende zeilen vulden zich tot dikbuikige linnen bolders. De schepen kwam nu heel wat vlugger vooruit dan na het anker lichten. De afstand tusschen hoofdmacht en achterhoede bleef echter als een leelijk gapend gat bestaan. De Ruyter overwoog reeds, zeil te minderen en daardoor de vaart te matigen, zoodat Tromp zou hebben kunnen opsluiten, toen de toenemende wind de nevels boven de zee vaneenreet. Het was, alsof een gordijn opzij werd geschoven. En in het daardoor gevormde breede gat, overgoten door het gouden zonnelicht, stond in strakke, voorbeeldige formatie, schip achter schip, in een hechte linie, de vloot van den vijand, gekroond door een wolk van witte zeilen, de boegen omzoomd door schuimranden, een prachtig schouwspel, Engeland's indrukwekkende zeemacht! Cornelis de Witt zette groote oogen op: „Alle donders, dat wordt een warm dagje!" De Ruyter spotte: „Uw Weledele vond het korten tijd geleden nog zacht en mooi." Veel tijd tot beraad was er niet. Hoewel de Noordooster weer ging liggen, zoodat nieuwe nevelsluiers kwamen opzetten, kwam men steeds dichter bij elkaar. Aan een ontloopen was geen denken meer. De strijd moest worden gestreden zooals de omstandigheden het gedoogen zouden. In minder dan geen tijd waren „alle hens" op de gevechtsplaatsen. Vele oogen brandden bloeddorstig op den tegenstander. Wie had de overmacht aan schepen? Voor wie was de wind het gunstigst? Aan welke zijden zou de eerste laag gegeven worden? De konstabels vlogen van stuk tot stuk om zich er nog eens
191
van te overtuigen, of nergens munitie ontbrak en of er goede lonten voorhanden waren. De bootsman nam zijn takelaars nog eens onder handen, om ze aan te vuren tot een zoo snel mogelijke bediening der zeilen. De timmerman schikte bedachtzaam zijn gereedschap bijeen voor het geval er iets aan masten of raas in orde te brengen zou zijn, en de chirurgijn zwaaide met messen, scharen en pluksel alsof hij zijn handen vast aan hun bloederig werk wilde wennen. Michiel de Ruyter stond op de campagnebrug als een uit hout gesneden beeld. Niets bewoog er aan de gedrongen gestalte. De geest van den altijd eenvoudigen en nederigen man arbeidde rustig en zonder opwinding voort. Het was een sterke geest, die zijn beste kracht uit streng bewaarde kalmte putte. Door het gemis van Tromp en de achterhoede zou ditmaal geen zege bevochten worden. De Ruyter wist dat vooruit. De Engelschman was numeriek sterker. En het kalme weer gaf hem nog een verder overwicht, doordat zijn zwaarbewapende schepen alle stukken konden laten meespreken, hetgeen bij wat meer zeegang onmogelijk was. Toen de Admiraal alle mogelijkheden onder het oog had gezien, of hij toch nog terugtrekken en het gevecht vermijden zou, alleen omdat Tromp er niet was, en daarbij moest erkennen, dat zijn toestand door deze manoeuvre zich toch niet meer verbeteren zou, toen wendde hij zich tot den Heere God en bad om vergeving van alle zonden voor zich en zijn manschappen. Kort daarop kraakten uit de Engelsche spits de eerste schoten. Dikke wolken van kruitdamp rolden langs de logge rompen der schepen. En in de nabijheid van Evertsen's vlaggeschip sprongen knetterende waterzuilen omhoog. Op dat moment was ook de slag in de voorhoede ontbrand. Zij beten als dolle honden op elkaar in. Laag op laag brandde los, een dichte rook hing over de zee, uit honderd vurige kelen spoot het vuur achter de kogels aan. De Ruyter's oogen fonkelden. Hij stootte Cornelis aan den arm. „Weet U, Mijnheer De Witt, dat de vader, een zoon en 192
alle broeders van Admiraal Evertsen, vier waren het er, in den strijd tegen Engeland gebleven zijn? Heden vrees ik voor hemzelf. Hij echter zou den dood gaarne zien komen, den dood voor het vaderland!" Nu kwam er ook leven in de Engelsche hoofdmacht. Verwaaide commando's drongen door. Duidelijk kon men waarnemen, dat er werd bijgebrast, touwwerk kwam los en weer strak, de zeilen werden voller, de hoofdmacht kwam langzaam maar zeker nader om eveneens aan het gevecht deel te nemen. Zij telde de sterkste schepen, de ,Royal Charles' met negentig en de ,Royal Sovereign' zelfs met honderd stukken. Als reusachtige zwanen voeren ze naderbij, versierd met honderd bonte vlaggen. Het leed geen twijfel, zij had het op de ,Zeven Provinciën', op De Ruyter's vlaggeschip voorzien, misschien nog meer op den aanvoerder aan boord, wiens hart alleen de kracht van alle wapenen overtrof. Brommend als een diep orgelgedreun vlogen van beide zijden de ijzeren visitekaartjes over. Uit de scheepswanden laaide het vuur. Uit het lichtgroene water werden heele zuilen omhoog gezweept, met gistend, heftig geborrel. Het snorde echter ook hoog in de lucht, kettingkogels verscheurden de zeilen, reten het touwwerk vaneen, ploften krakend op het dek. Een kraken, barsten en donderen rondom, alsof de hel alle furiën uitbraakte. En weldra laaide de fakkelgloed van plotseling uitbrekende branden boven den kruitdamp uit. Van de voorhoede werd gemeld, een geheim gevechtssignaal: „Onze aanvoerder is gesneuveld!" De Ruyter vouwde de handen: „De Hemel zij Admiraal Evertsen genadig. De aarde draagt een dapper man minder." Dadelijk daarop een tweede melding, ondanks rook en vuur doorgegeven: „Het vlaggeschip der voorhoede zinkt!" De Ruyter richtte zich hoog op: „Des te moediger zullen wij stand moeten houden!" Ook in den buik van de ,Zeven Provinciën' woekerden vuur en water reeds en streden er met elkaar om, wie de sterkste 193
zou zijn in de orgie der vernietiging. Op het dek_ glibberde men door het bloed en de chirurgijn had de handen vol om noodverbanden te leggen. Toen de nauwe gevechtsaansluiting was verkregen ging de vijand weer door den wind. De vloten zeilden nu denzelfden koers, onversaagd hield De Ruyter vol. In weerwil van allen twijfel hoopte hij op Tromp. Tromp moest helpen, was die maar eerst met zijn achterhoede op het tooneel verschenen, dan waren de krachten gelijk, dan werden de bordjes verhangen. Met onverminderden moed overlegde De Ruyter reeds, waar hij moest doorbreken om de vijandelijke linie in tweeën te snijden. Cornelis de Witt had den Admiraal het liefst beide handen gedrukt, aldoor maar weer gedrukt en geschud. Zijn hart was vervuld van vereering, hij was vol verbazing over zooveel standvastigheid en kalmte, en hij hoorde een vermanende stem in zijn binnenste: „Hier zie je nu iemand aan het werk, die grooter is dan al die anderen in het vaderland, die slechts met woorden weten te strijden, die altijd maar weer kletsen en redetwisten en daarbij niets dan doode dingen tot stand brengen, schunnige afspraken, daden van loven en bieden, van koophandel!" Haastig kwam hij naast den Admiraal staan: „Mijnheer De Ruyter, of gij den slag zult winnen, dat ligt in Gods hand. Van nu af ben ik echter Uw man, zelfs als de Groot- en Hoogmogende Heeren " Vlak bij hem verpletterde een kogel de reeling. Houtsplinters snorden door de lucht. Een straal warm, rood bloed vloeide over de uitgestoken rechterhand van Cornelis, een scherp stuk hout had er een diepe schram in geploegd. Niettemin greep De Ruyter toe, om den ander de hand te reiken. En het kon hem geen zier schelen, dat andermans bloed over zijn vingers droop. „Ga even naar den meester," vermaande hij, „dikwijls schuilt de dood juist in kleine wonden!" Cornelis aarzelde. Het leek hem laf, de campanje te verlaten. Wanneer het er dan om ging, te sterven, zou hij het liefst onder de oogen van De Ruyter vallen. Toen de Admiraal 194
hem echter ten tweeden male dringend aanmaande, ging hij heen, om den chirurgijn op te zoeken. Het bovendek leek een puinhoop. De ra van de groote mars was naar beneden geschoten, en hing naar beneden te bungelen. De bootsman kapte de touwen en sneed de verscheurde zeilen af, opdat de wapperende flarden de mannen bij het geschut niet zou hinderen. De timmerman was met bijl en zaag in de weer. Aan stuurboord achteraan gaapte een groot gat. Een gewonde was erin getuimeld. Steunend hing hij in die val, te zwak om zichzelf te bevrijden. Cornelis trok hem op. „Kun je loopen?" vroeg hij. De man schudde stom het hoofd en wees op zijn verbrijzelden voet. Toen pakte Cornelis den gewonde aan, laadde hem op zijn rug en droeg hem naar den chirurgijn. Roetzwarte gedaanten holden over het dek, halfnaakt en bezweet, de trekken ontdaan, de lippen bloedrood, de oogen glazig verdraaid. Zij sleepten kogels en kruit aan, onverzadiglijk was de vraatzucht der kanonnen. De konstabels schreeuwden en brulden, het ging hun nooit snel genoeg. En waar er een scheen te treuzelen, daar kletste een harde striem over trage ledematen. Bij de kanonnen hetzelfde tooneel, een wild, ophitsend gejaag, een arbeid die volle zelfverloochening eischte in het aangezicht van den naderenden dood. Met gescheeuw en met de vuisten werd de wankelende moed geschraagd. Altijd weer dezelfde handgrepen van laden door den mond, richten en draaien, een krakend schot, een springend kanon, omrollende wiggen en een juichkreet wanneer een raker zat of wanneer een hagelende kartets de reeling bij den vijand van al te brutale musketiers had gezuiverd. Temidden van rook en kruitdamp, van neerhangend want en zeilflarden, ontdekte Cornelis den chirurgijn. Dat hij nog op zijn beenen stond mocht een wonder heeten. Hij was van boven tot onder met andermans bloed bezoedeld, alsof hij zelf met wonden overdekt was. De man lachte erbij en maakte ruwe 195
grappen, opdat niemand den moed zou verliezen, die in zijn vingers kwam. „De Admiraal zendt mij," verontschuldigde Cornelis zich. „Ik heb alleen een schram aan de hand." „Wien heeft Mijnheer daar op zijn rug, hij lijkt de Heilige Kristof fel wel!" Cornelis liet den gewonde behoedzaam afglijden en zeide tot den chirurgijn: „Die arme kerel komt eerst aan de beurt, ik zal mij zelf wel helpen." Hij greep een stuk linnen en verbond zich daarmede. Intusschen nam de chirurgijn een spuit ter hand. om daarmede de wond van den gekwetste te behandelen. „Het is niet zoo erg," troostte hij, „een beetje olie, wat honing en helaas ook brandewijn. Die zou je wel liever in je bek hebben inplaats van in dien gezwollen poot?" Een antwoord kreeg hij niet. De man was in onmacht gevallen. Toen legde de chirurgijn hem hij een hoop anderen, wien het nog slechter ging. Een week hart was hier niet op zijn plaats. Cornelis ondernam de reis naar achteren weer. Hij kwam voorbij een luik en zag daarin eensklaps twee gedaanten verdwijnen. „Hallo," riep hij naar onderen, „wat moet jullie daar?" waren Alles bleef stil. Cornelis ging eens beneden kijken het misschien spijbelaars? en sloeg den spijker op den kop. Hij was in een kabelhok terecht gekomen, halfvol met dikke, zware lijnen. In een hoek bewoog zich iets. Cornelis greep toe en had een kerel te pakken, die zich heftig teweer stelde. Het hielp hem bitter weinig. Voor de groote kracht van Cornelis kromp hij in een ommezien in elkaar. „Maak, dat je op je post komt!" De kerel sloop bedrukt weg. Toen Cornelis echter nog eens verder rondkeek en meer thuisraakte in het hok, dacht hij een beroerte van woede te krijgen: een dozijn en meer lafaards dreef hij nog bij elkaar. Ieder van hen kreeg een kleine herinnering mee, zoodat op het laatst zijn vuisten zeer deden. „Jullie schooiers, jullie schoften," schold hij, „jullie denkt slechts aan jezelf en aan je eigen huid, alsof het leven eeuwig zou duren!" 196
,.Wij komen om van dorst!" waagde een van hen te antwoorden. Zonder veel omslag gaf Cornelis den man een opstopper, dat hij hals over kop in een groote kuip stortte, die gevuld met zeewater, gereed stond om een eventueelen brand te blusschen. „Drink," zeide hij, „zooveel je wilt, maar doe eerst je plicht!" Intusschen was voor dien dag de beslissing gevallen. Beroofd van haar aanvoerder, was de voorhoede der Nederlanders op de vlucht geslagen. Het was een gezicht, dat iemand het hart zou doen stilstaan. Wat hielp het, of De Ruyter al het signaal liet hijschen dat volgehouden moest worden, dat hij de bloedvlag heesch, het teeken van den algemeenen aanval. De vluchtenden hadden het hoofd verloren, zij zetten slechts zeil bij en sloegen de gegeven bevelen in den wind. Cornelis geloofde zijn oogen niet, toen hij op de campanje terug was: „Mijnheer de Admiraal, er moet een krijgsraad komen om die lieden te vonnissen, zoo streng en hard als nooit tevoren! Laffe slavenzielen, jammerlijke ellendelingen! Denkt dan niemand aan de grootheid der Unie en aan het heil van ons Vaderland?" De Ruyter liet zijn toorn uit niets blijken. Of vocht de bezorgdheid in hem om de overhand op de klimmende verontwaardiging? „Van oudsher ben ik liever zwaard dan schild," antwoordde hij met groote bitterheid, om dan aan de hoofdmacht bevel te geven, onder alle omstandigheden de linie te bewaren.
„En Tromp?" Cornelis tuurde naar achteren. „Wat voert de achterhoede daar uit?" Ook De Ruyter keek zich de oogen uit het hoofd. Rondom zijn vlaggeschip woedde het heetst van den strijd, met gieren en sissen, met ploffen en dreunen, alsof de hel haar ergste duivelen op de ,Zeven Provinciën' had losgelaten. Eensklaps gebeurde er iets ongewoons, iets verschrikkelijks, iets ongehoords: de stille en goedige, tot de ware helden197
grootheid ingekeerde en op zichzelf vertrouwende man, de triumpheerende aanvoerder in vele zeeslagen, hij die nog altijd zichzelf meester was gebleven, hoe Spaansch het er ook was toegegaan, brak uit in een plotselinge woede, hij balde de vuisten en schudde ze dreigend in de richting van de achterhoede, hij vloekte met luider stemme en schreeuwde woorden over het dek, die nog nooit iemand uit zijn mond had vernomen; woorden van ergernis en haat, woorden van vertwijfeling en bitter verwijt tegen de waanwijsheid der weerspannigen. Het was een uitbarsting, zoo ontzettend, zoo heftig, zoo machtig, dat allen, die dat hoorden, zelfs den strijd met de Engelschen vergaten. „0 God, wat ben ik ongelukkig!" Dat was het laatste, dat Michiel de Ruyter in zijn teugellooze opwinding uitstiet. „Is dan onder die duizend kogels er geen voor mij?" Toen begreep ook Cornelis: Tromp volgde zijn eigen zin, hij jaagde eigen roem na, hij wilde den slag de beslissende wending geven, zooals hij het zich had gedacht. Met volle zeilen had hij zich op de achterhoede des vijands geworpen. Hij beet zich erin vast en zag daarbij geheel over het hoofd, dat hij zich schrede voor schrede van het hoofdtooneel van den strijd verwijderde. Michiel de Ruyter had zijn evenwicht alweer teruggevonden. In zijn oogen blonken echter tranen. „Nu is de eer van dezen dag verloren," zeide hij, en hij had goed gezien. De Engelsche voorhoede staakte de vervolging van den door haar verslagen vijand. In vereeniging met haar eigen hoofdmacht maakte zij zich gereed tot den beslissenden stoot tegen de schepen van De Ruyter. Toen gaf de Admiraal met een bezwaard hart den kansloozen strijd op. Hij draaide met klein zeil voor den wind, opdat niemand van een smadelijke vlucht zou kunnen spreken en dekte de vlucht van zijn eigen voorhoede, tot het laatst dapper vechtend tegen de aandringende geweldige overmacht van den vijand. Toen zijn vlaggeschip al te dicht bij een Engelschen brander kwam, gaf hij voor de 198
gansche massa der strijdenden nog eenmaal het bewijs van zijn ongebroken moed. Hij ging voor den wind en liet de sloepen van de ,Zeven Provinciën', voor zoover ze nog drijven konden, uitzetten, om den brander in een kranigen aanval te vernietigen. Pas toen de zon onderging zweeg de stem van het geschut. Een grauwe dag ging over in een grauwen nacht. Ongehinderd door den vijand, die de nabijheid der zandplaten terecht vreesde, liep de vloot de Wielingen binnen. Den dag daarop volgde het eskader van Tromp. Het eigenmachtig nagejaagde succes was ook hem niet beschoren geworden. De zege over de Britsche achterhoede was aan de al te vlug toegrijpende handen van Tromp ontglipt. Het eerste dat Michiel de Ruyter deed, was het doorgeven van een signaal, dat den Admiraal Tromp voor een krijgsraad aan boord der ,Zeven Provinciën' ontbood. De geroepene gaf taal noch teeken ten antwoord. Toen kreeg De Ruyter een nieuwen aanval van die uitzinnige woede, die hem ook tijdens den slag overvallen was. Met krachtige stem gaf hij bevel iedereen aan boord was getuige van zijn machtigen toorn een boot uit te zetten, om hem over te zetten naar Tromp's vlaggeschip. Cornelis was geen oogenblik van de zijde van den Admiraal geweken. „Ik mag toch met U meegaan?" Het klonk meer als een eisch dan als een vraag. „Neen, ik ga alleen!" „Hoe dat nu? Waarom? Ik ben weliswaar geen staatsman als mijn broeder, maar mijns inziens is het toch volstrekt noodzakelijk een getuige mede te nemen, woordverdraaiers vindt men overal Toen gaf de Admiraal toe en liet zich door Cornelis de Witt vergezellen; niet tot zijn geluk, want wat hij onderweg te hooren kreeg was allerminst geschikt om zijn opwinding te temperen. De eerbewijzen bij het aanboordkomen werden De Ruyter
199
op de voorgeschreven wijze gebracht. Tromp ontving zijn meerdere aan den valreep. Op het achterdek waren de kapiteins van zijn eskader bijeen. De Ruyter hield zich vooreerst nog in, ofschoon iedereen den storm voelde naderen. „Ik ben zéér verwonderd," begon hij, „dat LI mijn signaal klaarblijkelijk niet hebt begrepen." Tromp fronste het voorhoofd: „Ik kan mij geen signaal herinneren dat mij gegolden zou kunnen hebben." De Ruyter stampte met den voet op het dek: „Ik heb U aan boord doen ontbieden, hetgeen toch wel vanzelf scheen te spreken, om U rekenschap te vragen." „Ach, dat signaal!" Tromp trok hooghartig de lippen op. „Ik ben nog met mijn gedachten bij den slag, Uw Weledele moet mij verontschuldigen, ik besprak zooeven met mijn kapiteins " „Wat ik nu zal overnemen!" De Ruyter liet den oproerigen onderbevelhebber gewoonweg staan en ging met vaste schreden naar het achterdek. Degenen die daar verzameld waren groetten hem eerbiedig. Op alle gezichten was verlegenheid te lezen. „Mijne Heeren," de stem van De Ruyter klonk rauw en sloeg haast over, hij was een heel ander mensch geworden, dat hadden ze allen in het vizier, „ik moet thans duidelijk worden. Wat U in den laatsten slag hebt gepresteerd, zal men niet in de roemruchtige bladen van de geschiedenis van ons vaderland schrijven, maar in de boeken der eigenzinnigheid en tuchteloosheid moeten opteekenen. Ik zal U tot het uiterste rekenschap vragen, allemaal, elk voor zich! De Unie heeft mannen noodig die haar dienen, niet zulken die haar tot schande strekken!" Geen van de kapiteins dorst zich bewegen, niemand wist zijn geweten heelemaal zuiver. En toch, hadden zij wel schuld? Hadden zij niet juist gehoorzaam hun Admiraal gediend, die reeds menig waagstuk op eigen houtje ondernomen en ook tot een goed eind gebracht had? Tromp was achteraangekomen. „Ik zou U willen verzoeken," begon hij, „deze aangelegenheid niet op het achterdek, in200
zonderheid niet openlijk in het bijzijn van het scheepsvolk te behandelen. Bovendien draag ik de verantwoording, ik alleen! En dat ik een eskader weet aan te voeren, heb ik drie weken geleden nog bewezen, om maar te zwijgen van vroegere daden." „Des te doller was de streek die U gisteren uithaalde!" De Ruyter had de heerschappij over zichzelf verloren. „Wanneer U het niet kunt zetten, dat ik het bevel voer over de vloot der Unie, dat men in mij meer vertrouwen stelt dan in U, dan legt U Uw commando neer! Wie niet weet te gehoorzamen kan nooit ofte nimmer zelf als aanvoerder optreden. Dat heb ik reeds als scheepsjongen geleerd. Des te erger, dat ik het U thans moet zeggen, en wel voor het front van Uw kapiteins!" Tromp werd lijkbleek: „Mijnheer De Ruyter, ik wensch een krijgsraad " „Die U den hals zal kosten!" Met vlammende oogen stonden ze tegenover elkaar, beiden overtuigd van hun goed recht. Twee mannen, beiden bezield van de heiligste geestdrift, voor het vaderland het beste en laatste te offeren, twee mannen ook, die hun vak en den oorlog op zee door en door kenden als haast geen ander; gescheiden echter door de rampzalige klove die de geheele Unie vaneenreet, gescheiden door het spooksel der politieke geschillen, hoewel de gemeenschappelijke vijand vlak voor de poorten stond. Cornelis de Witt stootte De Ruyter aan. „Genoeg woorden thans," raadde hij aan: „de gerechtigheid, die U hier vertegenwoordigt, Mijnheer de Admiraal, zal haar loop hebben." Zij waren pas kort aan boord der ,Zeven Provinciën' terug en bezig met het opstellen van een rapport over het ongelukkig gevecht van den vorigen dag, waarbij slechts de troost bleef, dat de totale verliezen zeer gering waren, toen een matroos kwam melden, dat een sloep langszij kwam waarin zich de Raadpensionaris van Holland bevond. Toen Johan de Witt den valreep beklom, begeleid door drie afgevaardigden, stond zijn voorhoofd betrokken: wanneer Helden der Vrijheid 14
201
was het dat niet in deze moeilijke dagen? Niettemin dacht hij er niet aan, ook maar een woord van verwijt tot Michiel de Ruyter te richten. Dat zou hij zichzelf nooit vergeven hebben. De verdienstelijke man stond daarvoor bij hem veel te hoog in aanzien. En het schoot hem bliksemsnel door het hoofd; De Ruyter is in waarheid de lieveling van het volk, hij heeft geen vijanden in de Unie, voor hem buigt alles waardeerend neer, Oranje niet minder dan de rest! „Mijnheer de Raadpensionaris, het is goed dat U komt!" De Ruyter voelde zich door dat bezoek opgelucht. Hij was geen man van de pen, mondeling lieten zich de moeilijkheden beter regelen. Johan de Witt drukte hem lang en vast de hand. En in zijn pogen om niet met de deur in huis te vallen, maar op vriendschappelijke wijze dit moeilijke gesprek te beginnen, vertelde hij op luchtige wijze hoe de afgevaardigden en hij aan boord gekomen waren. „Men maakte ons benauwd," schertste hij, „dat we wel eens door de Engelschen ingepikt zouden kunnen worden, ja, men heeft ons werkelijk ernstig tot voorzichtigheid aangemaand. Ik wist echter dat het zoo erg niet zóu zijn, Mijnheer De Ruyter beheerscht ondanks alles de zee. Cornelis knikte ijverig, om zijn instemming uit te drukken. De Ruyter bleef echter nadenkend. Zij schreden over het achterdek naar de kajuit. Toen de Heeren plaats genomen hadden, gaf de Admiraal zijn verslag. Men merkte maar al te goed, dat hij met moeilijkheden had te kampen. Zijn eerlijkheid stond hem niet toe, iets te vergoelijken of te verdoezelen. Aan den anderen kant wilde hij niet voor aanklager spelen. Het was zijn vaste overtuiging, dat boven alle werk van menschen de Voorzienigheid stond. Hij vond het zondig, zichzelf schoon te wasschen en daarbij anderen zwart te maken. Hij begon met te vertellen van het groote ongeluk, dat Admiraal Evertsen direct bij het begin van den slag was gesneuveld, waardoor de voorhoede zonder 202
leiding was gekomen en haar houvast was kwijtgeraakt. „Om het zoo rondweg te zeggen," riep hij uit, „het ontbreekt ons scheepsvolk nog altijd aan krijgstucht, zonder krachtige off icieren is het niets waard. Zelfs aan boord. der ,Zeven Provinciën' waren er lafaards en spijbelaars. Mijnheer Cornelis heeft ze in eigen persoon tot hun plicht moeten brengen. Tenslotte kwam daar nog bij, dat onze gevechtsinstructies waarschijnlijk niet heelemaal duidelijk zijn. Admiraal Tromp tenminste heeft gemeend, de gegeven orders naast zich te kunnen neerleggen. Zijn eskader ontbrak op het tooneel van den strijd, ik moest alleen met de hoofdmacht " „Halt!" Cornelis sloeg met de vuist op tafel. „Dat gaat zoo niet verder, wij moeten het kind bij den naam durven noemen: Tromp heeft als een verrader gehandeld! Hij moet voor een krijsraad worden gedaagd!" De afgevaardigden keken elkaar vol ontzetting aan. Moest men nu alweer nare dingen hooren? Was de maat van het ongeluk nog niet vol? Johan de Witt maakte een sussend gebaar met de hand. „Een overwinning was het dus niet, die we hebben bevochten," stelde hij vast. „Was het dan een nederlaag?" „Ja, toch, door Tromp's schuld!" Cornelis gloeide van opwinding. „En ik herhaal " „Ik verzoek Mijnheer De Ruyter zich te verklaren." Johan de Witt sneed, zijn broeder het woord af. „Het schijnt mij, dat hier twee aangezichten zijn, net als bij den I anuskop. Toen boog Michiel de Ruyter zich voorover, stutte het hoekige voorhoofd met de handen en gaf zonder opschik een verslag van den ongeluksdag, zooals die in zijn herinnering leefde. „Per slot van rekening is dit slechts de zuivere waarheld," besloot hij zijn woorden, „er wordt een krijgsraad belegd, alleen reeds om de zaak tot klaarheid, te brengen, zoor wel wat betreft de orders van het opperbevel als het wezen der gehoorzaamheid. Wij moeten ons de Engelschen zege 203
vierend van het lijf houden, anders is het voor altijd met onze macht gedaan. Dat is de opperste wet, waarnaar een ieder zich heeft te regelen." Johan de Witt speelde met zijn vingers: „Klaarheid brengen, zeker, dat is noodzakelijk. Maar er is nog een andere weg dan die van een krijgsraad." „Broeder!" Cornelis sprong wild overeind. „Is het nu reeds zoo ver dat je Oranje beschermt?" „Ik handel," klonk het scherp terug, „in het belang van het algemeen. Mijnheer Tromp verheugt zich in een grooten aanhang, alleen reeds om der wille van zijn eervol gevallen vader. Wie hem ten val wil brengen, stoot met een tweesnijdenden dolk!" Niemand sprak dat tegen. Johan de Witt verklaarde echter dat hij de zaak zou regelen, en wel zoodanig, dat den Heer De Ruyter alle voldoening zou gegeven worden. En toen heette het verder, haastiger dan tevoren: „Onze vooruitzichten zijn in 't algemeen niet zoo ongunstig. Ik moet U echter verzoeken, alles, wat wij nu bespreken, als streng vertrouwelijk te beschouwen. De vloot van Frankrijk, die zich totnutoe afzijdig hield, zal thans openlijk aan onze zijde treden. Wat echter nog belangrijker schijnt: ik heb berichten gekregen, dat Karel Stuart alles in het werk stelt, om de krijgskassen ten behoeve van zijn maitressen te ledigen. De gunst van het volk gaat wijken voor het aangezicht van dezen schaamteloozen lichtmis als sneeuw voor de zon. En dat men in Engeland genoeg heeft van den oorlog en er hartelijk naar verlangt, met de Unie tot een redelijken vrede te geraken, temeer daar zich ook Frankrijk als onze bondgenoot roert, lijdt geen twijfel. Onnoodig er den nadruk op te leggen, dat het alleen een vrede zou kunnen worden, die ons onze goede rechten verzekert." Daarmede was men op een vraagstuk gekomen, dat alle andere in beteekenis leek te overtreffen. Zelfs Cornelis matigde zijn ijver om op de bestraffing van Tromp aan te dringen en 204
nam levendig deel aan de nu volgende besprekingen, die vele uren in beslag namen. Toen Johan de Witt van boord ging, was hij met het bereikte resultaat tevreden. De Ruyter had hem verzekerd, dat hij de vloot nog sneller dan na den vierdaagschen zeeslag op orde zou doen brengen en dat hij van een bestraffing van Tromp zou willen afzien, wanneer die weerspannige onderbevelhebber tot een voldoening gevende verontschuldiging bereid zou zijn en voor de toekomst gehoorzaamheid zou willen beloven. Johan de Witt zat reeds in de sloep om aan land terug te keeren, toen het hem eensklaps in de gedachte kwam uitden Admiraal Tromp gestelde arbeid was hem een gruwel dadelijk tot rede te brengen. Dienovereenkomstig liet hij zich, tot groote verwondering van de drie afgevaardigden, naar het vlaggeschip van Tromp roeien. De begroeting aan boord was stijf en vormelijk, Tromp droeg als 't ware een ijzeren masker. Het eerste, dat hij verzocht, was, den Raadpensionaris onder vier oogen te mogen spreken. „Want" zoo zeide hij, „er zullen woorden moeten vallen, die niet voor ieders ooren bestemd zijn." De afgevaardigden ergerden zich hieraan. „Wij zijn niet de eersten de besten en moeten dringend om de noodige achting en eerbied verzoeken!" Tromp hield echter aan en Johan de Witt besliste ten zijnen gunste. De afgevaardigden vroegen daarop om een eigen sloep en verlieten het vlaggeschip zonder zich ook maar de geringste moeite te geven om hun ergernis te verbergen. Ja, zij gaven hun misnoegen zelfs met luider stemme te kennen: „Wat verbeeldt Mijnheer de Raadpensionaris zich wel, om zich op te werpen als de almachtige minister! Zijn wij minder in beteekenis dan hij? Heeft men ons niet evengoed afgevaardigd? Waar blijft de republikeinsche staatsopvatting?" De roeiers waren weliswaar slechts ruwe, eenvoudige lieden, maar toch hoorden zij daarvan op. Zulke taal hadden ze nog nooit gehoord. En daar ze allen Oranjegezind waren andere lieden duldde Tromp 205
op zijn vlaggeschip niet -- trokken ze daar de conclusie uit, dat het met de heerschappij van den Raadpensionaris binnen korten tijd wel eens gedaan zou kunnen zijn. In de kajuit van Tromp was inmiddels een onderhoud be gonnen dat aan Johan de Witt zware eischen stelde; niet het minst hierom, dat Tromp er niet aan dacht, zich te laten vangen. Integendeel, de leiding van het gesprek lag geheel in zijn handen. „Mijnheer de Raadpensionaris," begon hij, „om over één ding geen twijfel te laten bestaan, diene, dat ik den wrok, dat ik geen opperbevelhebber meer ben en dat men mij op onbehoorlijke wijze heeft teruggezet, allang heb laten varen. Ik dien alleen de vaderlandsche zaak. Mijnheer De Ruyter heeft mij echter pas geleden beleedigd op een manier, ja, hij heeft mij zelfs gedreigd met harde woorden ,t „Een krijgsraad zal er niet gevormd warden!" viel Johan de Witt hem in de rede. „Deze genoegdoening had ik op zijn minst verwacht!" Tromp nam bij deze woorden een nog stijvere houding aan. „Want indien iemand mij ernstig zou verwijten, dat ik met opzet en voorbedachten rade Mijnheer De Ruyter in den steek gelaten heb, dan zou ik hem als een schoft en bedrieger moeten brandmerken. Daarom eisch ik, dat mijn Chef mij over zijn handelwijze van vandaag genoegdoening zal geven. Alleen reeds het feit, dat hij mij voor het front van mijn kapiteins, ja, van het scheepsvolk heeft uitgescholden." „Mijnheer de Admiraal, U gaat te ver!" „Te ver? Waar blijft het fundament van alle krijgskunde, indien de krijgstucht op het spel staat?" „Gij hebt die zelf overtreden!" ,,Uit noodweer en omdat ik in de overtuiging verkeerde, dat er een grondige verandering in het oorlogsbeleid moest plaats vinden. Met de zegeningen der vrijheid, Mijnheer de Raadpensionaris, bouwt men geen krijgsmacht op. De krijgstucht moet hard zijn als staal. Haar bevorderen slechts hamerslagen. De Unie echter heeft haar toekomst op papier gebouwd
-
206
en vertrouwt op het zoet gefluister van bedriegelijke vredesvooruitzichten. Hieruit kan op den duur geen gezonde kracht groeien!" Johan de Witt stond op: „Het wil mij beter voorkomen dat wij dit gesprek staken. Uw Weledele vertoont zeer duidelijke teekenen van opwinding en verbittering." Tromp sprong zoo heftig overeind, dat zijn zitbank tegen den wand vloog: „Geen opwinding en ook geen verbittering, Mijnheer de Raadpensionaris! Wat mij kwelt, zijn alleen zware zorgen. Onder zoodanige omstandigheden kan ik mijn commando niet langer blijven voeren. En opdat men zal erkennen dat ik niettemin een trouw dienaar der Unie ben, hoewel mijn sympathie geheel aan de zijde van Oranje staat, wil ik U dit nog verklappen: Frankrijk heeft mij een eervol aanbod gedaan, om in dienst van den Allerchristelijksten Koning te treden. Ik heb dat afgeslagen, waarom? Uit Bataventrots!" Johan de Witt wist nauwelijks hoe hij van boord gekomen was. Zijn gedachten tolden door zijn hoofd. De woorden van Tromp hadden hem gegriefd, maar ook meegesleept. Er had een gloed uitgestraald, zooals hij dien zelf dikwijls voelde, hij alleen,' anders bijna niemand van zijn vrienden. Maar de verwijten die Tromp uitgestooten had, mocht men niet op zich laten zitten. Hoe had de opbruisende man het ook weer gezegd? „Krijgstucht moet hard zijn als staal!" Nu, goed, hij zou de hardheid ervan aan den lijve voelen, het aanzien van De Ruyter en niet te vergeten redenen van Staat, eischten dat. Toen eenige dagen later in Den Haag een schriftelijke klacht van Admiraal Tromp over Admiraal De Ruyter binnenkwam, zorgde Johan de Witt ervoor, dat per keerende post de ontheff ing van den requestrant van alle diensten werd uitgesproken.
207
De Ritmeester Buat droeg het hoofd hooger dan ooit. Er waren tijden geweest, dat hij zich niet zeker voelde, dat hij meende dat zijn hooge beschermer, de Raadpensionaris van Holland, zijn diensten niet meer van veel waarde achtte, ja, hij had zelfs zooiets van wantrouwen geroken. Sinds de Unie echter met Frankrijk, zijn vaderland, een bondgenootschap had aangegaan, voelde hij zijn hart weer rustiger kloppen. In stilte liet hij reeds zijn vollen, klinkenden naam gelden: Henri Fleury de Coulant, Heer van Buat. Wanneer maar eerst Oranje aan het roer gekomen zou zijn en dat het zoover zou komen, daaraan twijfelde de ritmeester niet dan zou zijn ster moeten opgaan, dan zou men een man als hij, een ervaren officier uit een oud Fransch geslacht, wiens familie om der wille van het geloof het vaderland had verlaten, slechts een zeer vooraanstaande positie kunnen geven. Nu wilde het noodlot, dat bij deze hoogvliegende gedachten nog iets anders kwam, dat den ritmeester nog verder uit zijn evenwicht bracht. Op een goeden dag liet zich zekere Gabriel de Sylvius bij hem aandienen, een magere, knokige man met makkelijke, hoewel naar onderdanigheid zweemende omgangsvormen. „Wij kennen elkaar uit Londen," beweerde de vreemdeling. Buat nam hem scherp op. Zag hij een politiek agent voor zich? „Ik wist niet " antwoordde hij op gerekten toon. „Toch wel, toch wel!" klonk het onmiddellijk. „Ja, wij kennen elkaar zelfs uit Middelburg!" Buat werd steeds verbaasder. Hij pijnigde zijn geheugen. Plotseling was het, als vielen hem de schellen van de oogen: „LI is U was nu weet ik het, U was in dienst van wijlen Hare Hoogheid de Prinses-Royaal!" „Als kamerdienaar," lichtte de ander in, „echter woon ik sinds het overlijden der hooge vrouwe weer in Londen." „In Uw vaderland?" Syvius knikte. „En wat voert U hierheen? Ik moet U werkelijk zeggen dat 208
ik Uw vermetelheid bewonder, nu wij met Engeland in oorlog zijn." „Ik breng den vrede!" Het kwam er zoo zalvend uit, alsof een dominee van den kansel sprak. Buat barstte in lachen uit: „LI is een kerel, die wat mans is!" Hij begon echter lont te ruiken, was hier misschien een goede vangst te doen? Hij trakteerde zijn gast op brandewijn. „Wanneer ge Uw hart wilt luchten," wierp hij er losjes tusschendoor, „legt LI zich dan vooral geen dwang op, wat ik U bidden mag. „Hebben de muren hier ooren?" „Wanneer U zachtjes spreekt, neen!" Gabriël de Sylvius haalde daarop uit een in zijn onderkleeding verborgen zak een soort van volmacht te voorschijn waaruit bleek, dat hij inderdaad in alle ernst als vredesonderhandelaar te beschouwen was. „Ik wil mijn voelhorens eens uitsteken," verklaarde hij, en hij boog het hoofd listig ter zijde, „maar natuurlijk alleen bij vrienden van Oranje." „Dan zijt ge aan het goede adres." „Dat weet ik, Mijnheer de Ritmeester, o, ik ben zeer wel ingelicht! Speciaal wil ik probeeren, met Mijnheer Johan Kievit uit Rotterdam voeling te krijgen." „Zoo, zoo," antwoordde Buat. „Is dat niet de zwager van Admiraal Tromp?" Sylvius hield zich van den domme: „Het is mogelijk, maar dat is bijzaak. Het belangrijkste is wel, dat ik bepaalde voorstellen bij mij heb." „Voor een vredesaanbod van Engelsche zijde?" „Zoo is het, Mijnheer de Ritmeester!" „En ik kan daar kennis van nemen?" „Ook dat!" „En met wie mag ik daarover spreken?" „Alleen met de vrienden van Oranje!" „Waarom niet met den Raadpensionaris? Hij is toch de machtigste man in het land!" ft
209
Sylvius scheen zich een oogenblik te bedenken. In werkelijkheid had hij de bepaalde opdracht gekregen, door Buat deze aangelegenheid bij Johan de Witt in te leiden. Hij vond het vooreerst echter beter, den ander te laten zuigen aan het aas. „Tja," verklaarde hij ten slotte, „mijn beschermer in Engeland heeft weliswaar overwogen " „Wie is Uw beschermer?" „Een zeer hooggeplaatst Heer!" „Zijn naam?" De bezoeker hief met een gebaar van spijt de handen omhoog: „Dien mag ik helaas niet noemen. Intusschen, het zou ook eigenlijk niet zoo erg zijn als ook Mijnheer De Witt van mijn voorstellen vernam. Echter moet ik mij voorbehouden, een eventueele latere correspondentie zóó in te richten, dat zekere brieven slechts door de aanhangers van de partij van Oranje, andere daarentegen alleen door den Raadpensionaris gelezen worden. Zoudt U mij hierover waarborg kunnen verschaffen?" Buat lachte luid, het was een heesche lach, zijn keel was droog van opwinding: „Maar natuurlijk! Dat zou geheel in mijn lijn liggen daar ik zelf een wakkere Oranjeklant ben." Hij rook een reusachtig goed zaakje, waarbij het mes aan twee kanten zou snijden. „Weet gij," sloeg hij voor, „brieven die alleen voor mij en voor mijn Oranjegezinde vertrouwelingen bestemd zijn, voorziet ge van het opschrift ,Pour vous même', alle andere mag de Raadpensionaris lezen." Gabriel de Sylvius nam den voorslag in beraad en ging er ten slotte mede accoord, waarbij hij als zijn ondervinding opmerkte, dat uit dergelijke aangelegenheden meestal een omvangrijke briefwisseling voortvloeide, want, zoo beweerde hij, men kon nog makkelijker van een jood een christen maken, dan van vijandige staatslieden en diplomaten schappelijke en toegeeflijke schepselen. de Ritmeester Henri Nadat deze questie geregeld was Fleury de Coulant, Heer van Buat, nam zulk werk niet voor de eerste maal ter hand wierp men het op de kern der zaak, op
210
de Engelsche vredesvoorstellen. Buat maakte zorgvuldig zijn aanteekeningen --- in geen geval mocht hij kans hebben op misverstanden bij deze zaak --- en nam toen afscheid van zijn bezoeker. Mijnheer Sylvius beloofde te zullen terugkomen, wanneer zulks wenschelijk was. Nauwelijks was hij verdwenen of Buat haastte zich naar het Binnenhof. Onderweg overlegde hij nog, of hij het geval met zijn spitsbroeders in het „Zwanenmaagje" zou bespreken. Hij was het er met zichzelf weldra over eens, dat hij dit vette kluifje beter alleen kon oppeuzelen. Zoo spoedig als hij gedacht had, werd hij niet toegelaten. De Raadpensionaris had juist een zeer gewichtige zitting, deelde men hem mede. voorzichtigheid was nooit zijn Daarop gaf hij te kennen dat zijn boodschap alle andere zaken sterkste punt geweest in gewicht overtrof. Het hielp hem echter niets, hij moest wachten. Weldra bemerkte hij zelf, dat het wel een buitengewone gebeurtenis moest zijn die de gemoederen in beweging bracht. Op de gangen hoorde men allerlei geheime en gewichtig lijkende dingen fluisteren. Ook hoorde men daar vinnige woorden tusschendoor, men zag beteuterde gezichten, boden gingen af en aan. Er moest dus ergens iets gebeurd zijn. Toen Buat den schrijver Bacherus in het oog kreeg, die als een pijl uit den boog de zittingszaal uitschoot, hield hij hem met geweld aan zijn wambuis vast: „Zeg eens even, wat is er gebeurd?" „Een ongeluk, Mijnheer de Ritmeester, een groot ongeluk! De Engelschen hebben de reede van Terschelling af geloopen, meer dan honderd koopvaardijschepen hebben ze in brand gestoken, aan land zijn magazijnen, ja heele dorpen in de asch gelegd; men zou er wanhopig van worden!" Hij wilde verder, maar Buat hield hem vast. „Ik weet troost," fluisterde hij hem in het oor, „een ernstig gemeend vredesaanbod van Engeland!" De schrijver zette groote oogen op: „Dat, natuurlijk, wan211
neer ik Mijnheer de Raadpensionaris dat zou mededeelen !' „Doe het, Mijnheer Bacherus, ik ben overtuigd " Het mannetje was al in de zittingszaal verdwenen. Een klein kwartier later stond Buat tegenover Johan de Witt in diens werkkamer onder vier oogen. „LI heeft?" „Goed nieuws, Mijnheer de Raadpensionaris! Er is een Britsch agent bij mij geweest, een zekere Gabriël Sylvius." „Die is mij van vroeger bekend als een fanatiek vriend der Oranje's. En wat had die te vertellen?" Buat haalde zijn notities te voorschijn. Johan de Witt viel hem niet in de rede. Hij nam echter elk woord in zich op. En hoewel hij niet geneigd was den oppervlakkigen, halfslachtigen en aan den drank verslaafden ritmeester zijn volle vertrouwen te schenken hij had de waarschuwing van Gillis Valckenier niet vergeten toch klonk hem hetgeen hij te hooren kreeg aangenaam in de ooren. Het bevestigde overeenkomstige tijdingen, die hem langs anderen weg hadden bereikt, het stemde met het doel van zijn politiek overeen en beteekende, indien bekwaam aangelegd, een grooten troost voor het ongeluk van Terschelling, dat er heelemaal om begonnen leek, de hartstochten van de massa op te zweepen. Niettemin was zijn bescheid zeer gereserveerd. „De voorstellen van Engeland kunnen in dezen vorm niet worden be-sproken," verklaarde hij kortweg, „ze zijn te algemeen, te duister en te onvoordeelig! De Unie heeft Karel Stuart reeds langs ambtelijken weg laten weten, wat ze heeft aan te bieden. Alleen op die grondslagen kan er onderhandeld worden, op geen andere. Een ding bedenke Engeland boven alles: de Republiek der Vereenigde Nederlanden sluit geen vrede zonder Frankrijk, zij denkt er niet aan, haar bondgenoot te verraden!" Buat keek verlegen naar den grond. ,,Uw Weledele houdt het dus niet voor gewenscht, dat ik met Mijnheer Sylvius verder voeling houd?" „Waarom niet? Doe dat, er kan in deze netelige omstandig212
heden niets schaden. Ik verlang slechts van U, dat U zich streng binnen de grenzen houdt, die ik U zooeven aangaf. Daarop kon Buat gaan. Hij had meer verwacht, veel meer, en was daarom bitter teleurgesteld. Klaarblijkelijk was zijn aanbod niet het eerste, men was hem al vóór geweest. Buiten gekomen floot hij zacht een deuntje. Zou hij het nu dadelijk bij den Heer Kievit probeeren, waarmede de Engelsche agent eveneens betrekkingen had willen aanknoopen? Het scheen een netelige zaak. De regent uit Rotterdam behoorde tot de Staten-Generaal, ja, nog meer, hij behoorde tot den kleinen kring van lieden, met wie Johan de Witt alleen nog regeerde. Wat dan, indien Kievit uit de school klapte en Johan de Witt van zijn kant op de hoogte bracht, dan zat men tusschen twee vuren hm, inderdaad, een netelige zaak De Ritmeester trok zijn mantel dichter om het lijf. Er viel een fijne motregen. Hij zeide tot zichzelf, dat hij op straat niet kon blijven, weifelde, of hij zijn toevlucht in den ,Zwanenmaag' zou zoeken, raapte plotseling al zijn moed bijeen en ging naar het verblijf van den Heer Kievit. De ontvangst die hem hier te beurt viel, was heel wat vriendelijker en aangenamer dan op het Binnenhof. De regent uit Rotterdam sterkte Buat in zijn voornemen, in nauw contact met Sylvius te blijven. Hij liet echter voor alles doorschemeren, dat het de zaak van Oranje slechts ten nutte zou strekken, indien haar aanhangers zich er later op zouden kunnen beroepen, dat het ten slotte alleen aan hun bemoeiingen te danken geweest was, indien men tot een goeden vrede was gekomen. Bij deze woorden deed Kievit zoo trotsch als een pauw, zoodat Buat vroeg: „Staan de Hooge Heeren soms in persoon achter deze zaak? Bemoeien zij zich ook met het vredesaanbod?" De Rotterdammer kneep de lippen opeen: „Nog niet, nog moeten we voor de goede zaak ijveren. Ook mijn zwager Tromp wil er niets mede te maken hebben. Per slot van rekening doet 213
het er ook niet toe " De woorden, die daarop volgden, waren niet meer te verstaan. Toen begreep Ritmeester Buat, dat een kleine geest graag een groote rol wilde spelen. En met dat resultaat van zijn bezoek was hij ten behoeve van zijn eigen belangen zeer tevreden. Aldus begon hij, van twee kanten daartoe gemachtigd, een drukke correspondentie met Gabriël de Sylvius. En hij had de voldoening, dat hij prompt antwoord kreeg. Een deel der brieven kwam aan zonder bijzonder teeken, een ander deel, zoor als overeengekomen, met de aanmerking „Pour vous méme". Buats ijdelheid groeide geweldig, hij beeldde zich in, in werkelijkheid de vader van den komenden vrede te zijn. Er waren echter ook uren, waarop hij zich in zijn eigen vel niet thuis voelde, neen, waarin zijn eergevoel als officier, sinds lang met voeten getreden, ontwaakte. Als die aanvechtingen over hem kwamen, dan zocht en vond hij den weg naar den ,Zwanenmaag'. Niet om er te praten, o neen, daarvan hield hem de angst, dat een der eedgenoten hem het gras voor de voeten zou wegmaaien, reeds terug. Het dubbele agentschap bracht namelijk grof geld op. Daartoe was het echter noodzakelijk, de stem van het geweten tot zwijgen te brengen, en dat lukte altijd het best bij een stevigen dronk in den ouden vriendenkring. Op zekeren dag had hij zich weer eens aan zijn zonde overgegeven. Daar hij zich echter nog helder in het hoofd en vast zoo langzamerhand kon hij heel waf op de beenen voelde verdragen maakte hij zich gereed, in aansluiting op dit morgendrankje naar den Raadpensionaris te stappen. Ditmaal geloofde hij, met bijzonder prettig en gewichtig nieuws te kunnen aankomen. Johan de Witt had echter slechts weinig tijd voor hem. Een onderhoud met den Franschen gezant zou direct plaats vinden. Daarom verzocht hij den Ritmeester, hem de nieuw aangekomen brieven te overhandigen. Voor spoedige teruggave zou hij zorg dragen. Buat stemde hierin toe, maar betoogde nadrukkelijk, het was niet de eerste maal, dat zijn zaakbezorger er steeds weer op aandrong, dat de Staten van Hol214
land een gezant naar Engeland moesten sturen, anders zou het vredeswagentje niet op gang komen. „Men denkt waarschijnlijk aan den Heer Van Beverningh?" vroeg Johan de Witt scherp, om dadelijk met nadruk verder te gaan, eer Buat kon antwoorden: „Het blijft er bij, Holland stuurt geen gezant naar Londen, niet omdat ik daar persoonlijk op tegen heb, maar alleen daarom, omdat Frankrijk zijn toestemming tot een dergelijken stap weigert. Een trouw bondgenoot is mij toch altijd nog meer waard dan een naar vrede hengelende vijand." Hij beduidde den Ritmeester met een handbeweging dat het onderhoud ten einde was. Nog lang klonken zijn fiere woorden Buat in het oor. Wat kon men in 's hemelsnaam doen om een zoo hopelooze halsstarrigheid te breken? Het begon er zoo langzamerhand haast dreigend uit te zien. Het beste was maar, de zaak met Mijnheer Kievit te bespreken. Misschien dat uit diens kring een oplossing aan de hand gedaan werd. Mijnheer Godefroy d'Estrades liet intusschen in het Binnenhof op zich wachten. Zijn altijd met de grootste nauwgezetheid verzorgd, kunstig toilet had hem waarschijnlijk opgehouden. Zoo had Johan de Witt even tijd, om de brieven van den agent door te lezen. De inhoud van den eersten brief schonk hem weinig bevrediging, uit den tweeden sprak echter een groote mate van tegemoetkoming, werkelijk hoopgevend! Hij vloog den brief nog eenmaal door, om dan den derden brief te grijpen. Toen kreeg hij een schok: wat zag hij daar, een bijzonder opschrift,Puvmêe'?Endihou,glafwjkend van de andere brieven, op onbekende afspraken zinspelend, 2 blijkbaar voor een vreemden kring bestemd Johan de Witt schelde heftig met de bel op zijn schrijftafel. DeschrijvBautkznhofdmekvanur: „Uw Edele wenscht?" „Stuur dadelijk een boodschap naar Mijnheer d'Estrades dat ik hem momenteel niet kan ontvangen, ik ben niet wel, zal misschien dezen middag naar hem toekomen! Snel
215
Bacherus, snel, bij alle goede geesten, man, haast je toch!" Het mannetje haastte zich weg. Wat schortte zijn goeden meester? Zoo heftig was hij nog nooit tegen hem uitgevaren. „Het wordt tijd, dat er vrede komt," mompelde de oude binnensmonds, „niemand houdt die spanning vol, niemand!" Johan de Witt ging onverwijld naar de zittingszaal, waar de Staten van Holland vergaderden. Men keek verbaasd op, daar de Raadpensionaris zich wegens dringende staatszaken had laten verontschuldigen. Nu stond hij plotseling midden tuschen hen met alle kenteekenen van opwinding op het gezicht, vroeg het woord en begon voor de vuist weg: „De Heeren weten, dat ik het voor mijn plicht heb gehouden onder andere ook op de meer of minder dwaze vredesvoorstellen te letten, die de Ritmeester Buat met den Engelschman Sylvius heeft aangeknoopt. Zooven speelde het toeval mij een brief in handen waaruit zonder twijfel valt af te leiden, dat de beide agenten met een dubbele kaart spelen. Zij handelen niet alleen met mij, maar ook met een derde persoon. Wie dat is, weet ik momenteel nog niet. Mijn vermoeden gaat echter uit naar " „Oranje!" riep een der Edelgrootmogenden Johan de Witt trok de schouders op: „Daarvoor heb ik geen bewijs,„maar toch, de mogelijkheid, die mag ik niet verwerpen Na veel over- en weergepraat besloot men, de zaak in handen te stellen van de commissie uit de Staten-Generaal, den vertrouwden kring van Johan de Witt. Buat was officier, bij de Staten van Holland rees twijfel, of men wel de bevoegdheid had om tegen hem op te treden. Ook bij de commissie sloeg het nieuws als een bom in. Niemand anders dan Johan de Witt trof het, dat Mijnheer Kievit van kleur verschoot. De commissie was voor een snel ingrijpen. Er werd onmiddellijk een bevel tot inhechtenisneming tegen Buat uitgevaardigd. Toen dit werd uitgevoerd, vond men hem 216
slapend in zijn woning. Het onderzoek der inbeslaggenomen papieren leverde het volledig bewijs, dat hij een dubbel spel had gespeeld. Men onderwierp hem aan een kruisverhoor, men dreigde: „Wie zijn Uw medeplichtigen? Met wien hebt ge buiten den Raadpensionaris om onderhandeld?" Buat weigerde dat te zeggen. Op dat oogenblik ontwaakte de officier en edelman in hem. Toen echter bekend werd, dat Mijnheer Kievit gevlucht was, legde hij een volledige bekentenis af. De opwinding in Den Haag was geweldig. Waar men kwam, waar men luisterde, overal werd het geval door opgewonden gemoederen uitgeplozen. Men voelde zich verraden en verkocht, het was lood om oud ijzer, of men aan den kant van Oranje of aan den kant der De Witten stond. De een vertrouwde den ander niet. En toen bovendien nog uitlekte, dat de Fransche gezant zijn levendige verwondering erover had kenbaar gemaakt, dat zich in de Unie nog geheime krachten konden doen gelden ondanks de heilige belof ten, ondanks het feit dat men een verbond had aangegaan op leven en dood, toen zegevierde de stem dergenen, die aandrongen op een zoo streng mogelijke bestraffing. Het pijnlijkst was dit voorval voor de commissie uit de Staten-Generaal. Plotseling was het op ieders lippen, dat men reeds jarenlang bij den neus werd genomen, dat men de StatenGeneraal in de politieke vraagstukken amper meer inwijdde. Johan de Witt begreep het groote gevaar dat hieruit voor hem en zijn werk dreigde. Er volgden bange uren. Cornelis warmde zijn broer op: de aanval was nog steeds de beste verdediging geweest. Hij herinnerde aan Van Messen, den verrader uit lang vervlogen dagen, dien men zich tot eigen schade had laten ontglippen. Dat hielp. Johan de Witt nam zijn besluit. Hij verkondigde luid en droeg voor verbreiding van zijn meeving zorg, dat de Republiek als bakermat der vrijheid verloren zou zijn, als men niet met uiterste kracht en gestrengheid tegen Helden der Vrijheid 15
217
haar belagers zou optreden; tegen alle slechtaards, die aan de grondvesten van den Staat tornden, doordat ze hun eigen land overleverden aan het geweld van een vreemde mogendheid. Daarmede was de teerling geworpen. Buat werd voor de rechtbank gebracht. Daarmede won men, dat het ongeluk van Terschelling werd vergeten. In die dagen kregen ook de muren van den „Zwanenmaag" oproerige taal te hooren. Hendrik Verhoef f brieschte van woede. Hem hinderde het niet de waarheid weg te cijferen indien het gold zijn zaak te dienen, die de zaak van Oranje was. In werkelijkheid echter werd hij gedreven door den haat tegen alles wat boven hem stand; de haat tegen hen, wien het beter ging dan hem, voornamelijk echter de haat tegen de gebroeders De Witt, die hem diep hadden beleedigd en zijn naam over de straat brachten, zoodat niemand meer bij hem wilde koopen. „Wie twijfelt daar nu nog aan," herhaalde hij tot vervelens toe, „dat de gevangenneming en vervolging van Mijnheer Buat een perfide wraakneming is, een geraffineerd gemeene schooier streek om alles te verstikken en te dooden wat nog leeft en werkt voor de grootheid van Oranje. Ik zeg U, goede vrien den, de volgenden die aan de beurt komen, zijn wij! ik roep die ellendelingen echter toe: ik zie liever vreemd bloed dan het mijne vloeien: handen af van mij, men raakt mij niet ongestraft aan!" De barbier-chirurgijn Tichelaer lachte stompzinnig. Zijn verstand werd zienderoogen minder. Hij dronk zich hoe langer hoe dommer. „Wij moeten bijtijds tegenmijnen aanleggen," kraaide hij met zijn heesche, verzopen stem, waarbij hij voortdurend hikken moest. „Ik breek me het hoofd van vroeg tot laat, hoe ik de De Witten kan pesten." „Het is een giftig adderengebroed!" Hendrik Verhoeff stiet met zijn kroes hard tegen de tafel, zoodat de inhoud eruit spatte. „We moeten hun den kop verpletteren!" „Bravo," viel Tichelaer bij. „Als jij er niet voor zorgt, doe ik het." Hij lachte als een krankzinnige en hield daarbij den 218
buik vast, alsof hij die vette massa voor uiteenspatten wilde behoeden. Het was een gril van het lot, niets anders, dat den dag na de arrestatie van Buat er ineens schot in de vredesonderhandelingen kwam. In Londen had een ontzettende brand gewoed. De heele oude stad was één vuurzee geweest. Honderden waren dakloos geworden. Duizenden riepen om brood. Daarbij waren de kassen leeg. Zelfs de vloot leed onder het geldgebrek, terwijl de Koning zich keer op keer te buiten ging aan feestmalen en bacchanalen en zich overgaf aan de zonden van den zinnenlust. Toen zich echter bovendien nog teekenen van een uitbrekende besmettelijke ziekte begonnen te vertoonen, toen het spook der pestziekte naast het spook van den honger trad, wierpen de raadslieden van den Koning allen schroom af en drongen er krachtig bij hem op aan, dat hij nu eens ernst moest maken met het eindigen van den oorlog. Karel Stuart schrok een beetje. Inderdaad, wanneer de vloot niet meer op peil zou zijn „Ik wil echter alleen in ernst onderhandelen met Lodewijk van Frankrijk," verklaarde hij, „als Koning met Koning! De Nederlandsche regenten, die opgeblazen kliek, die mij eens op verlangen van Cromwell uit hun land zette, mag aan de beenen knagen, die de King en de Roi hun overlaten." Met die praatjes was echter geen politiek garen te spinnen. Toen Johan de Witt zich bij de onderhandelingen deed gelden, dacht niemand in Engeland eraan, den Raadpensionaris van Holland over het hoofd te zien. Ja, men stemde zelfs toe, toen hij het verzoek deed, niet in Den Haag, zooals Karel Stuart verlangde, maar in het afgelegen Breda de onderhandelingen te openen. Die plaats was met zorgvuldig overleg gekozen. Al was Breda ook Oranjegezind, toch lieten zijn hoeken en gaten zich beter in het oog houden dan die van Den Haag. Dat echter gepoogd zou worden, als de Unie met Frankrijk en Engeland bijeen kwam, om van den dorren boom van den oorlog rijke vruchten te oogsten, daaraan twijfelde Johan de Witt geen oogenblik. ?
219
Hij zelf wilde echter iets bereiken, vele waarschuwende bedenkingen wierp hij zonder meer over boord. Hij zag in, dat wanneer alles bij het oude bleef, het met zijn heerschappij in de Unie gedaan zou zijn. Hij zag, dat het volk onder de zegeningen van de vrijheid niet groeide en begreep, dat alle groote dingen die hij tot stand had gebracht, in den grond genomen als de verdienste van een enkeling moesten worden geprezen, van een enkeling, die geen volbrenger was van den wil der massa, maar een zelfstandig, slechts aan zijn eigen geweten verantwoording verschuldigd man. Van dat oogenblik af vond hij geen rust meer en was er eigenlijk blij om, dat de onderhandelingen te Breda met al hun pietluttig loven en bieden geen zier opschoten. De afgevaardigden mochten zich de hoofden warm redeneeren, Johan de Witt voerde heel wat anders in zijn schild. Hij zou een beslissende daad volvoeren, die met één slag den vrede stabiliseerde, en daardoor de gunst van het volk winnen. Dan zou misschien uit den vrijheidsdroom van vervlogen dagen iets echts, iets waars, iets gezonds voortkomen. Misschien zouden er krachten opgewekt worden, die totnutoe gesluimerd hadden. Wat hem betrof, hij was tot alles bereid. Hij zou zijn beste krachten geven om een nieuw kleinood te smeden, dat zijn stralenden glans aan de menschheid zou geven. Het was omstreeks dezen tijd, dat de vloot onder Admiraal De Ruyter weer zeilree was. Ondanks de uiterste inspanning hadden de herstellingswerkzaamheden langer geduurd, dan oorspronkelijk was aangenomen. Reeds dagen lang hield Johan de Witt zich gereed, om elk oogenblik op reis te kunnen gaan. Hij wilde de schepen persoonlijk uitgeleide doen. Zij zouden, sterker dan ooit tevoren, in zee gaan, om Engeland een zwaren slag toe te brengen. Daar zou het kaartenhuis, dat de diplomaten in Breda bouwden, door den stormwind van de overwinning worden weggevaagd, zooals nooit te voren in de geschiedenis. Johan de Witt's gedachten reikten ver. Zou het dan tenslotte tevens gedaan zijn met de macht van Karel Stuart? 220
Die doordraaier tergde, verblind als hij was, zijn volk tot het uiterste. En als het Parlement hem verjoeg, moest dan Engeland niet opnieuw de republiek uitroepen, waarmede men dan op geheel andere basis overeenkomsten zou kunnen afsluiten? Frankrijk liet zich van den dreigenden kant zien. Het had het oog geslagen op de Zuidelijke Nederlanden. De Spaansche Koning was gestorven. Het leed geen twijfel, of Lodewijk, de zelfzuchtigste monarch, die ooit op een koningstroon had gezeteld, strekte reeds zijn handen uit naar een bezit, dat hem tegen alle recht en rede in, alleen op grond van zijn huwelijk, tot erfgoed moest strekken. Had d' Estrades er niet openlijk over gesproken, indertijd, toen over het bondgenootschap met Frankrijk onderhandeld werd? Het was eenmaal zoo, de weegschaal dreigde over te slaan. En al waren Fransche geest en Fransche kunst honderdmaal hooger te schatten dan de botheid der lompe, hebzuchtige Engelschen, niettemin moest men zich sterk maken tegen den landgierigen Lodewijk, die zich de woorden had laten ontvallen, dat bondgenootschappen slechts bindend waren zoolang ze zijn eigen belangen ten nutte strekten. Steeds verder gingen de gedachten van Johan de Witt in die richting. Breda was hij weldra heelemaal vergeten. Een overwinning op zee, en dan zij aan zij met Engeland een vast aaneengesloten front tegen Frankrijk geformeerd, dat was diep verborgen zijn hoogste doel! Toen kwam de dag, die hem een dag van beslissing scheen, zooals hij er nog geen had beleefd, de dag, waarop hij meende, dat de Almachtige zichtbaar ingreep, om hem als in een openbaring op het nagestreefde doel aan voorwaarts te stuwen. Cornelis stond voor zijn broeder. Onverwacht was hij gekomen. „Verduiveld," berichtte hij, „wij kunnen niet in zee gaan, onze Admiraal is ongesteld geworden!" „Admiraal De Ruyter? Wat is er met hem gebeurd? Is hij ziek? Heeft hij een ongeluk gekregen?" 221
„Niets van dat alles.” Cornelis schudde het hoofd. „Een zeldzame wanbof heeft hij gehad: een gloeiend vezeltje van een lont is per ongeluk in zijn keel terecht gekomen. Het heeft de keel verbrand, sterke zwellingen zijn opgetreden, De Ruyter dreigde te stikken." „En is nu niet in staat „De vloot aan te voeren? Neen, Jan, dat kan hij niet, met den besten wil van de wereld is dat niet mogelijk. We moeten dus wachten." Cornelis praatte nog voor en na alsof het zijn plicht was, den Admiraal te verontschuldigen. Over Johan de Witt was echter op dat moment een vrome ontroering gekomen. Hij staarde zijn broeder voorbij in de ruimte. Zijn geest schiep daar beelden, steeds stouter, steeds geweldiger. Hij zag zich op de plaats van De Ruyter, zag zich als overwinnaar in den strijd. Hij zag den oorlog door zijn daden geëindigd, en nu, nu klonk het hem reeds in de ooren, geheel, alsof zijn verbeelding reeds werkelijkheid was geworden: „Leve jan de Witt, hoezee voor den grooten zoon van Holland, vivat de brenger van zegen zonder weerga, de ware held der vrijheid!" „Laat ons naar Wendela en de kinderen gaan," verzocht hij met gesmoorde stem, „ik wilde afscheid van ze nemen." Zonder antwoord af te wachten liep hij weg. Cornelis volgde hem. Die was altijd nog in de war van den tegenspoed, die den Admiraal De Ruyter had getroffen. Wat Jan voorhad, was hem ontgaan. Wendela was vlijtig bezig, als altijd. Zij hanteerde druk de naald in een stapel verstelwerk. De kleine Jan speelde aan haar voeten met zijn schepen, verder was alleen de oudste dochter in de kamer. Hoe het kwam, wist Johan niet, maar hij voelde zich een oogenblik verlegen. En die verlegenheid werd nog grooter, toen zijn zoontje hem juichend tegemoet riep: „Vader, speel met mij, speel met de schepen!" „Wendela," begon hij, nadat hij de kleine zacht had afgeweerd, „wij moeten weer voor een poos scheiden." 222
Zij bleef in gebogen houding zitten en zuchtte slechts. In haar huwelijk was haar stemming niet opgewekter geworden. Integendeel, zij voelde zich eenzamer dan ooit, nu de spanning in de politiek haar echtgenoot weer heelemaal gevangen hield. Hij streek haar liefkoozend over het haar: „Ditmaal zal ik een goeden worp doen. Mijnheer De Ruyter is ongesteld geworden. Een ongelukkig vezeltje van een lont, dat hem in de keel is gedrongen, dringt hem van boord en mij op zijn plaats." Wendela bleef nog altijd onbeweeglijk zitten. Nu hief Cornelis echter het hoofd op: „Broeder, wat moet ik hooren, je zoudt willen „Aan boord gaan, ja, dat wil ik! Ik wil de Engelschen opzoeken en ze verslaan." „En wie zal de vloot aanvoeren?" Johan de Witt zocht naar woorden. Hij was zich wel bewust van de grenzen van zijn kunde. „Het zou te driest van mij zijn," bracht hij er ten slotte uit, „als ik alleen op de plaats van De Ruyter de eer van de vlag zou willen verdedigen. Daarbij komt nog, dat dit tegen de bevelen van de Staten zou indruischen. Wanneer echter de vice-admiraal het zeemansgedeelte voor zijn rekening nam, zou ik er wel voor zorgen dat wij de Engelschen scherp de tanden lieten zien." Anna zag haar vader met stralende oogen aan. Haar hart juichte van trots. Wendela echter stond langzaam van haar stoel op, legde het werk uit haar handen, greep haar echtgenoot even bij de schouders alsof ze steun bij hem zocht, en wankelde toen de kamer uit, de oogen verduisterd van tranen. In het voorhoofd van Johan de Witt groef zich een diepe rimpel van wrevel. „Waarom?" ontviel het hem, zonder dat hij die gedachte verder uitsprak. En dan nog een tweede en een derde maal „Waarom? Waarom?" Hij beefde van top tot teen en hief dreigend de vuisten omhoog. Toen werd Anna bang: „Vader, wat gebeurt er met U? Onze goede moeder!" Ze pakte haar broertje bij de hand en 223
trok het verbaasde kereltje met zich mee. Bij de deur wendde zij zich nog eens om. Haar angst nam echter nog slechts toe. Johan de Witt liet de armen zakken. Hij zag vaalbleek. „Kom," zeide hij heesch tot zijn broeder, „het lot roept me. Misschien dat ik nu door een lontvezeltje de groote daad volbreng, de daad, die de Unie van noode heeft, de daad mijns levens Haastig verliet hij kamer en huis. Cornelis wierp niets tegen. Hij vergezelde zijn broer naar de Staten van Holland en was er getuige van, hoe het zonder slag of stoot lukte, de zending naar de vloot te verkrijgen. En nu volgden uren en dagen, die zulk een geweldige massa wilskracht en inzicht verrieden, van doelbewustheid en karaktersterkte, als Johan de Witt nog nimmer had getoond te bezitten. Hij dacht overal aan, laaide van stuwkracht en goot niet alleen het vlaggeschip, de ,Zeven Provinciën' een weergaloos vertrouwen in, neen, de heele vloot kwam onder den invloed. daarvan, zoo zelfs, dat ook de hazenharten en wankelmoedigen, die heel wat liever de vaderlandsche havens dan de open zee om zich heen zagen, vast aan het succes begonnen te. gelooven. Al het scheepsvolk werd gepakt door den stroom van warm leven, die van de eene bron uitging: de sedert jaren opgetaste energie van den Raadpensionaris van Holland! En het spotwoord van „Admiraal met de soepjas" verstomde zoor dra het ontstond. Het was middag. Uit het Zuidwesten woei een stijve, stage bries. In een lange linie en welgeordend lag de vloot van de Unie in de nabijheid van Duinkerken. Zij hield dicht bij den wind. Onder de volgebraste raas spanden zich de strakke bolle zeilen. Het water glinsterde in de volle zon. De hemel welfde zich bleekblauw, bezaaid met witte, ijle schapenwolkjes. Plotseling rekte de stuurman op de ,Zeven Provinciën' den hals: „Van de voorhoede komt een sloep hierheen!" In minder dan geen tijd was de reeling vol volk, alles keek in de richting van den vinger van den stuurman. 224
Met krachtige riemslagen schoot een jol langszij, draaide scherp bij, men pakte een bootslijn en trok zich daarmee tegen de ,Zeven Provinciën' aan. „Wat heb jullie?" schreeuwde de bootsman van boven. Maar Johan de Witt was er zelf al bij: „Is de vijand in zicht? Hebt ge den Engelschman gezien?" De officier in de jol zwaaide opgewonden met de armen. „Alles wat hij aan schepen heeft komt op ons af!" „Waar vandaan? Welken koers?" „lift het Kanaal, pal voor den wind!" „En de afstand? De formatie? Zijn de smaldeelen bij elkander? Hoeveel vlaggen hebt ge geteld?" Het getal der nieuws gierigen nam toe. Kapitein Willemsz van de ,Zeven Provinciën', de stuurman, de loods en Cornelis, allen praatten ze door elkaar. Toen beval Johan de Witt met krachtige stem: „Genoeg vragen thans, de vijand ligt voor ons, dat wijst ons den weg!" De jol stootte af en roeide ijlings weg. Volgens den ouden koers en in geregelde orde voer de vloot verder. Nu speurden echter duizend oogen om den vijand in 't vizier te krijgen. Op .de ,Zeven Provinciën' sloeg de scheepsklok met lange, trillende tonen. Terstond werd de oproep tot het gebed door alle schepen overgenomen. Van schip tot schip ging hij verder langs de linie. Voor de donder van het geschut kon spreken vereenigde men zich in den Heere God. Johan de Witt trad midden tusschen de bemanning van het vlaggeschip. Hij voelde zich vrij en sterk. Het trillen der klokkentonen klonk in zijn stem na. Niet zoo, alsof zorg of zelfs vrees zijn hart beklemd hielden, neen, aandoening was het dat hem beving, een hooggestemd gevoel, als nooit tevoren ondervonden, een drang tot bereid zijn ook voor het hoogste offer. Indien ooit in zijn leven, dan was hij in deze ure een groot man, zonder weifeling, bereid de verantwoordelijkheid te dragen. Met vlammende woorden moedigde hij de bemanning aan, haar plicht tot het uiterste te vervullen. Beide handen strekte hij
225
haar tegemoet: „Komt allen hier, bij mij, komt allen. Een ieder moet mij beloven, niet te versagen, maar als een dapper man op zijn post te blijven. Ons hartebloed behoort aan ons vaderland en aan de verheven gedachte, dat wij vechten voor de vrijheid der volkeren, voor de vrijheid ter zee!" Van alle zijden drongen de mannen aan om Johan de Witt de handen te drukken. Hij stond onder hen als een apostel, die zichtbaar gezegend wordt door de genade des Hemels; geheel vervuld van het geloof aan zijn zending, doorgloeid van ijver voor een groote zaak op te treden, en geadeld door het bewustzijn, allen die zich hem toevertrouwden te dienen. Midden in dezen gewijden stond klonk de roep van den uitkijk: „Schepen in zicht, bakboord vooruit!" Toen gingen de janmaats uiteen en snelden naar hun gevechtsposten. Hetgeen nu volgde dreef de spanning tot het uiterste. De Engelschman bleef bij zijn koers. Met volgebraste, bolle zeilen kwam hij aangestevend; een ware dam van schepen en zeilen, hooggetorend, hoekig, vast, een imposant beeld van kracht. Geen twijfel meer, het zou tot een botsing komen, de beslissing kwam naderbij, het noodlot schudde de teerlingen over leven en sterven, over zege of ondergang. Plotseling, wat was dat? De linie van den vijand werd verbroken bereidde men zich op een nieuwe wijze van aanval voor? De boeg der schepen draaide af, de zeilen kwamen slap te hangen, ze flapten heen en weer en zochten nieuw houvast, de raas vlogen klapperend om. Zou dat soms een terugtocht beteekenen en uitloopen van den slag? Was de vijand bang voor een beslissing? „Kapitein Willemsz,' Johan de Witt greep de gezagvoerder van de ,Zeven Provinciën' bij den arm, „laat de voorhoede het signaal geven: ,onder alle omstandigheden tot gevecht dwingen'!" Willemsz trok de breede schouders op: „Mijnheer de Raadpensionaris kan veilig gelooven, dat wij ons een beter plaatsvervanger voor Admiraal De Ruyter dan de Vice-Admiraal 226
Van Nes niet zouden kunnen wenschen. Wanneer de Engelschman echter de kuiten neemt, dan haalt niemand hem in, zelfs de grootmoeder van den duivel niet, al zou ze al haar beddelakens uitspannen." „We moeten de vlugste zeilers vooruit zenden!" Johan de Witt hield koppig vol. Hij wilde niet gelooven, dat het lot zoo den spot met hem zou drijven. „Opdat ze overweldigd en in den grond geboord worden?" De oude kapitein schudde bedachtzaam den ruigen kop. „Neen, Mijnheer de Raadpensionaris, met spek vangt men muizen, maar met lichte fregatten geen vloot. Het eenige dat we kunnen doen is, dicht in de buurt blijven, meer niet. Misschien dat de Engelschen morgen vroeg een beetje meer moed in hun wammes geschraapt hebben, als ze eerst eens stevig hebben ontbeten. Vandaag wordt er geen ons kruit verschoten." Willemsz kreeg gelijk. De Vice-Admiraal Van Nes, die vanuit de voorhoede in De Ruyter's plaats de vloot commandeerde, hield de vervolging wel aan, maar zag geen kans om dichterbij te komen, laat staan den vluchtenden vijand op zijn huid te komen. Tot aan het invallen der duisternis bleven de vloten in elkaars gezicht, zonder dat er een schot was gevallen, daarna raakten ze elkaar kwijt. Bovendien trokken van den einder zwarte wolken zich aan den hemel samen. Johan de Witt week niet van het halfdek, juist als in dien stormnacht, toen de sdhepen van Bergen gehaald werden. Toentertijd had de gedachte bij hem post gevat, dat hij een daad moest volvoeren, waarvan de geheele wereld zou ophooren en hem tot den waren leider stempelen. Vandaag had hij geloof d, het doel bereikt te hebben, elke twijfel scheen verdwenen. En nu? Nu gaapte de wijde, leege zee hem tegen, een zwarte, ondoorgrondelijke krater, koud, weerzinwekkend, zonder medelijden. En wat nog veel erger scheen: uit het Westen kwamen buien opzetten, met steeds korter tusschenpoos, steeds heftiger, steeds langer, buien, die het zeer moeilijk maakten, den koers te houden, die met verplétterende vuist op de linie beukten en als 227
een troep afgunstige raven om dat bouwwerk van trotsche hoop begonnen rond te fladderen. Tot middernacht wist de oude Willemsz nog troost. Hij was op alle zeeën thuis, had overal gevaren, kende weer en wind even goed als de hoeken van zijn nauwe kajuit en liet zich niet zoo makkelijk van zijn stuk brengen. Toen echter de wacht werd afgelost, waarbij het zware schip hevig slingerde en voortdurend water maakte, alsof de jonge dag een naderend onheil wilde aankondigen, toen ontglipte hem een grimmige vloek: „De duivel heeft het heft weer in handen, in den Hemel schijnt iedereen te slapen!" Zeil na zeil moest voor het geweld van den storm worden gereefd. Johan de Witt sprak geen woord. Hij bleef op zijn post, tot het tastbaar duidelijk werd, dat de orde in de vloot verstrooid was. En toen was het ook op slag met zijn vol' houden gedaan. Hij huiverde. Hij sloop stil naar zijn kajuit niemand zag dat zijn oogen vol tranen stonden -- en wilde van niets meer hooren. Bij zonsopgang werd hem gemeld, dat van den Engelschman geen draad zeil meer was te zien. Hij knikte zwijgend. „Wij liggen vermoedelijk vlak in de nabijheid van Walche-ren," heette het verder in het bericht, „daar we in den nacht ongelooflijk ver zijn afgedreven. Er moet een bar sterke strooming gestaan hebben." Nog altijd bleef hij zwijgen. Toen daarna echter het laatste, het ergste eruit kwam, dat de eigen eskaders geheel uit elkaar geraakt waren, zoodat er niet meer aan slagleveren gedacht kon worden, richtte hij zich op, moeizaam als een verlamd man, en gaf met verstikte stem order: „Ik beveel binnenloopen, de campagne worde gestaakt." Toen het anker was gevallen, nam hij van niemand afscheid. Als een verdwaasde ging hij aan land. Zelfs het geleide 228
van Cornelis sloeg hij af. Het was hem te moede, alsof zijn geluk totaal was verbrijzeld, alsof afgunstig geweld hem het hart uit de borst had gerukt. Daarbij stonden er uren voor den boeg, die zijn geheele kracht eischten, om zich nog eenmaal staande te houden. Het Hof van Holland, dat voor de berechting van den hoogen landverrader Buat zitting hield, had de uiterste strengheid betracht: een doodvonnis was uitgesproken! Juist op den avond, waarop het hoofd van den verrader in het openbaar door het zwaard van den scherprechter was gevallen, kwam Johan de Witt in Den Haag aan. Onderweg had hij door een koerier reeds bericht gekregen, dat men in Breda nog steeds in de weer was, het vuur van de nuttelooze onderhandelingen smeulende te houden, zooals men leeggedorscht koren verbrandt. Dat bericht was aan doovemans ooren geklopt. Pas toen de wagen op het plein voor de Gevangenpoort wachten moest, omdat een opgewonden volksmenigte den doorgang versperde niet met voorbedachten rade, want men vermoedde geenszins wie de inzittende was staakte de eenzame man zijn overpeinzingen. En nu geschiedde het merkwaardige: in hem, die zonder aarzelen in den zwaarsten strijd gegaan zou zijn, steeg plotseling een bang gevoel op, hem tot dusver vreemd ----- was het beduchtheid of was het 2 angst Ergens laaide de gloed van fakkels. Waren er brandstichters aan het werk? Tegen gloed en rook teekenden zich wanstaltige schaduwen af, ware duivelskinderen, geroep weerklonk, stemmen gilden men voelde den adem van muitzucht, van woestheid en wreedheid. „Doorrijden!" Johan de Witt boog zich uit het portier. „Waarom houden we hier stil? Rijd toch door!" De koetsier klapte met de tong, de zweep dorst hij niet gebruiken. De wagen kwam een paar meter vooruit. Toen bleven de paarden weer staan. 229
Johan de Witt overlegde reeds, of hij zou uitstappen en te voet naar huis gaan, toen een paar mannen naast de koets opdoken. „Hè, wat voor vogeltje zit er in deze kooi?" grinnikte een schorre stem. De paarden trokken weer aan, twee, driemaal wentelden de wielen rond, toen stond het span weer stil. Johan de Witt was heelemaal achteruit geschoven. Hij had den barbier--chirurgijn Tichelaer herkend. Een rilling liep hem over den rug. Als deze man hem in het oog kreeg „Lang leve Oranje!" klonk het over het plein. „Weg met de moordenaars van Buat!" En toen klonken verschrikkelijke woorden: „De Ritmeester was onschuldig, hij is een martelaar, een slachtoffer van Johan de Witt!" Op hetzelfde moment sloeg de koetsier op de paarden los. Hij had een opening in den volksdrom ontdekt. De wagen ratelde weg van het plein en bereikte verder ongehinderd het einddoel. In het huis van Johan de Witt scheen geen licht, alsof het uitgestorven was. Zelfs de koetsier schrok ervan: „Mijnheer, wat is er gebeurd?" Hij kreeg geen antwoord. De Witt holde weg. Hij verlangde mateloos naar een veilige haven, naar rust en vrede, en nu niets bewoog zich. De klopper dreunde „Wendela," riep hij luid. Het was een kreet van vertwijfeling. „Wendela, doe toch open!" Daar glom binnen een lichtschijnsel. Sloffende schreden naderden de deur. Ben jij het, Jan?" „Waarachtig, ik ben het!" „Alleen?" „Wie zou er bij mij zijn?" „Geen vervolgers?" De klink kwam van de deur. Johan de Witt stond tegenover zijn Wendela. De arme vrouw was doodsbleek, de lippen waren bloedeloos, het haar verward, in de oogen lichtte het spook van de angst. ?
230
Hij nam haar de looplantaarn uit de hand, trad binnen, sloot de deur en moest een wankelende ondersteunen. „Wendela, wat is er gebeurd?" „Ze zijn naar ons huis getrokken, Verhoeff vooraan, en ze hebben gescholden en geschreeuwd, dat je een moordenaar bent " Een zenuwachtig snikken volgde, nu hing ze geheel in zijn arm. Hij ging voorzichtig op de onderste trede van de trap zitten, plaatste het licht naast zich en trok zijn vrouw op zijn knieën. Zij woog zoo licht als een veertje. Hij had een gevoel, of er in zijn binnenste een ijskorst smolt. Hij stamelde honderd lieve woordjes, schrok van het door verdriet verouderde gezicht, kuste de zwakke vrouw, omdat ze de moeder van zijn kinderen was en huiverde bij de gedachte, dat er nauwelijks iets anders hen samenbond dan de kinderen, dat ze elkaar in het leven niet hadden verstaan en ook in de toekomst niet verstaan zouden. Langzaam sloeg ze de door zwarte kringen omrande oogen op: „Geluk en vrede in huis, is er wel iets kostbaarders, Jan?" Hij knikte slechts. Zijn gedachten kwamen alweer in opstand. Toen drong ze sterk aan: „Jan, wil je voortgaan als totnutoe? Bedenk, wat thans gebeurd is! Een Verhoeff, een Tichelaer zijn tegen je opgestaan, je bent te edel, te goed voor hen..." Over de trappen wipte iets naar beneden. De kinderen waren wakker geworden. Vol angst hadden ze boven gewacht. Nu hielden ze het niet langer in den donker uit. Anna was het eerst bij haar vader. In vervoering omhelsde ze hem: „Nu U maar hier bent, is alles weer goed!" Zij kuste hem telkens en telkens weer. De andere meisjes hurkten intusschen om hem heen, het laatst sloop de jongen naderbij. Toen werd Johan de Witt door ontroering overmand. „God, in den Hemel," stamelde hij, „als ik gefaald heb, laat het de kinderen niet boeten." Een voor een sloot hij ze in de armen, zijn zoon het laatst en het langst. Toen schoot hij in een lach, omdat hij geloofde, zijn houvast weer teruggevonden te hebben. „Maken jullie je maar niet 231
ongerust, ik ben jullie niet tot schande. Het gespuis van de straat krijg ik wel klein. En den vrede dwing ik af, zooals ik hem hebben wil!" Hij zag niet, dat Wendela van schrik ineenkromp. Hij hoorde alleen, dat zijn oudste haar woorden herhaalde: „Nu U maar hier bent, is alles weer goed!" Met zijn zoon op den arm, ging hij de trap op. De anderen volgden. De vrouw achteraan. Zij was te zwak, het looplampje met omhooggestrekten arm te dragen. Anna nam het van haar over, zoodat het schijnsel vooruit viel. Den volgenden morgen was het eerste dat Johan de Witt deed, De Ruyter bij zich te ontbieden. „Hoe staat het met de gezondheid? De vloot wacht met smart op haar aanvoerder!" De Admiraal schraapte de keel: „Onze Lieve Heer heeft me een wenk gegeven, dat een mensch een armzalig schepsel is, zelfs wanneer hij hoog gestegen is." Dat antwoord beviel den Raadpensionaris maar matig: „Met allen ootmoed voor de onbegrijpelijke wegen des Hemels, zijn we tenslotte, wat wij zelf uit ons maken. U moet aan boord, ik bid U." „Mijnheer de Raadpensionaris, als ik mijn meening mag zeggen." Johan de Witt weerde af. „Het liefst zou ik U vergezellen - broksgewijze kwamen de zinnen eruit „maar het gaat niet. In Den Haag regeert het onverstand. Het volk wordt dol. Ik kan hier niet gemist worden. Hoor eens, wat ik wil." En hij vertrouwde De Ruyter een plan toe, dat hem allang bezig hield, een plan, dat in stoutheid niet te evenaren was. „Er moet een eind aan komen," eischte hij, steeds harder vielen zijn woorden. „Stoot U Engeland het zwaard in de borst, het is onze laatste troef!" roef!" Toen De Ruyter gegaan was, overviel Johan de Witt een nieuwe aanval van zwakte. Er verliepen dagen, dat hij zijn huis niet verliet. De Oranjeklanten legden dat uit als een bewijs van lafheid, hoewel het volk duidelijk aan het verstand was 232
gebracht, dat oploopen ten gunste van Buat niet geduld zouden worden. Allerlei sombere geruchten deden de ronde. Zelfs in Breda voelde men den terugslag. Dat de Raadpensionaris van Holland niets van zich hooren liet, hij, die anders van vroeg tot laat iedereen met zijn werkkracht verraste en met zijn beweeglijken geest niemand tot rust liet komen, dat verontrustte meer dan wanneer men hem in Breda had gezien. Bij vriend en vijand heerschte precies dezelfde onzekerheid. Daarbij was van alle warpraat slechts dit eene waar, dat Michiel de Ruyter de vloot opnieuw uitrustte om nog eenmaal het geluk van de wapenen op het water te beproeven. En toen kwam de groote, geweldige dag, waarop een weergabooze overwinning werd bevochten, waarop een krij gsver richting slaagde, die niemand voor mogelijk had gehouden, waarop het krijgsgeluk geheel in den greep der Unie, neen, in den greep van den Raadpensionaris van Holland lag, hoewel hij zelf thuis gebleven was en aan den tocht niet had kunnen deelnemen. Michiel de Ruyter had de Theems aangerand. Zegevierend was hij den stroom opgevaren, om Engeland in den strot te grijpen. Bij Sheerness waren alle magazijnen en wérkplaatsen in brand gestoken, bij Chatham waren de vijf grootste Engelsche schepen in den grond geboord, stroomopwaarts tot aan Rochester was de aanvaller doorgedrongen, overal schrik en ontzetting verspreidend. De bevolking vluchtte uit Londen, het zwaard der Unie had diep getroffen, alle weerstand stortte ineen, de oorlog was beslist. In de feestzalen, waar eens Karel Stuart op zijn doorreis naar Engeland op grootsche wijze bewierookt was geworden, was andermaal een schitterend gezelschap bijeen. De vrede zou gevierd worden, de vrede van Breda. Tegelijkertijd heette men ook de mannen welkom, die eindelijk de blijde gebeurtenis hadden doorgedreven; men eerde Michiel de Ruyter met zijn onderbevelhebbers, men eerde echter ook Cornelis de Witt. Er werd veel roemrijke van hem verteld. In de eerste plaats, zoo heette het, was het groote succes aan zijn voortdurende Helden der Vrijheid 16
233
activiteit te danken. Met nimmer betoomde kracht had hij er op aangedrongen, de groote machtsontplooiing aan de vijandelijke kust ten stevigste door te zetten. En indien Engeland lam geslagen was men was waarachtig voor geen kleintje vervaarel. ----- dan had Cornelis de Witt zeker een groot aandeel in de verdienste daarvan. Johan de Witt zat aan den feestdisch tegenover zijn broeder. Hij had zich uiterlijk geheel in bedwang. Niemand zou het hem hebben aangezien dat zijn hart bloedde. De daad, die hij had willen verrichten, was door een ander zoo zonder slag of stoot verricht; een ander oogstte den roem; op een ander staarden honderd bewonderende ooggin; een ander werd de lieveling van het volk en kreeg daardoor vasten voet. Stil, was het werkelijk zoo, dat zijn broeder de held der nieuw verwonnen vrijheid werd? In den Raadpensionaris ontwaakte de trots van meerderheidsgevoel. „De lotgevallen van de menschheid worden niet geregeerd door de bedwelming van feestelijke uren," zei hij tot zijn buurman, den af gevaardigde van Zeeland, „steeds nog was 't het scherpe verstand dat den weg naar de toekomst wees. Wij zullen nauwlettend moeten toezien, dat in de plaats van den met het zwaard gewonnen vrede een vrede van het verstand wordt gesteld." De Gedeputeerde het was dezelfde zwaarlijvige man, bij wien Karel Stuart informaties had ingewonnen omtrent de Hollandsche vrouwen schoof een beetje verlegen op zijn stoel heen en weer. Het eskader van Zeeland had niet aan de Theems-expeditie deelgenomen. Uit wrok tegen Johan de Witt had men het teruggehouden. En nu voelde de af gevaardigde zich beklemd. Had men dan ten slotte den Raadpensionaris niet bitter onrecht aangedaan, toen men hem moeilijkheden in den weg legde? Hij reikte zijn buurman de hand. „LI Edele zal het wel klaarspelen," zeide hij, „vuur brandt slechts zoo lang het gestookt wordt. En branden is niet altijd noodig." Die woorden deden Johan de Witt goed, hij legde die onmiddellijk uit als een tegemoetkoming van de Oranje-partij. 234
Een oogenblik later bracht een dienaar een met ouden wijn gevulden gouden beker: „Mijnheer de Raadpensionaris, het is thans tijd, zoo dadelijk gaan de klokken luiden!" Johan de Witt stond op, om een toespraak te houden, een toost op zijn broeder, zooals de Staten verlangden. Nog droeg hij lood in de schoenen. Aanvankelijk liet zijn stem hem ook in den steek. Het was om dol te warden, die gedachte: ,Hoe, indien je zelf op de plaats van Cornelis stond?' Toen bemerkte hij echter, dat de aandacht van het illustre gezelschap ten volle op hem was gevestigd, dat men de woorden haast van zijn lippen las. Hij vermande zich en zette allen schroom opzij. ,Den gouden herinneringsbeker voor Cornelis, voor jou echter de toekomst!', ging het door hem heen. „Mijn rechter tafelbuur," zoo sprak hij, „zal zich nog herinneren, hoe ik hem reeds jaren geleden vertelde dat ik er vast van overtuigd was, dat de Staat der Vereenigde Nederlanden alle oorlogsellende ten spijt in een beteren toestand, tot een grooter reputatie en een belangrijk aanzienlijker crediet zou komen dan ooit vroeger het geval was geweest. Wie twijfelt er nu nog aan, dat dit zoo zal worden? Bovendien ben ik doordrongen van de overtuiging, dat de rijkelijk van den Heere God ontvangen zegeningen de gemoederen in ons land op het best zullen stemmen, zoo zelfs, dat wij den grooten schat der vrijheid niet alleen bewaren, maar steeds sterker bevestigen zullen. Hoe heeft ook weer onze alom vereerde dichter, Joost van den Vondel, in deze dagen gezongen? ,Het Nieuwe Karthago is vernederd door den zeetriomf van de vrije Nederlanders, de Zeeleeuw heeft op de Theems de Engelsche standaarden tot strijken gedwongen, de Oceanen verkonden Holland's Admiralen!' Waarlijk, mijne Heeren en vrienden, zoo staan de zaken, wanneer we om ons heen zien, de kim is helder naar alle kanten!" Hij hield op. Van buiten ruischte en zwol met machtig geluid het gebeier der kerkklokken de zaal binnen. Een bid- en dankdag was uitgeschreven. Nog eenmaal roerden de ijzeren stemmen de harten der menschen, voor de zon ter kimme ging.
235
Johan de Witt reikte zijn broeder op dat oogenblik den gouden herinneringsbeker, nadat hij van den inhoud had gedronken. Cornelis nam het kunstwerk met vaste hand aan, zag stralend in het rond en overstemde dan met daverend gesproken woorden het klokgelui: „De hoogmoed van den vijand is gebroken, wij prijzen God voor die genade!" 's Avonds werden op straat vreugdevuren gebrand. Hun schijnsel werd door een grauwen hemel weerkaatst. De Heeren in de feestzaal traden aan het venster om van het gezicht te genieten. Gillis Valckenier zocht Johan de Witt op. Zij hadden nauwelijks nog een woord met elkander gewisseld. „Veel gloed, veel licht, veel vreugde," zeide hij. „Wat zou nu het minst vergankelijke van deze zijn?" Johan de Witt ontweek den blik van den ander. In zijn verwarde stemming hinderde hem het gezicht der vreugdevuren. Hij dacht aan de ure van zijn laatste thuiskomst, op dien avond toen Buat terechtgesteld was. Toenmaals had het vuur ook in de straten opgelaaid, toen echter waren bittere woorden gesproken, woorden van gevaarlijke bedreiging, die niet meer uit zijn ooren wilden wijken. „Mijnheer de Burgemeester," antwoordde hij, „aangezien het alles is uitgekomen zooals ik gedacht en voorbereid had, ben ik vanzins op den ingeslagen weg voort te schrijden, zonder dwalen, vast en met opgerichten hoofde!" „Gij bespeurt momenteel geen gevaren voor de Unie?" Johan de Witt fronste het voorhoofd. Waarom trachtte de ander in zijn ziel te dringen. Kon men hem vertrouwen? Gillis Valckenier bespaarde hem het antwoord. „Ik zie in het Zuiden een wolk opdoemen," zeide hij, „grootex en dichter dan een gewone manshand. Lodewijk van Frankrijk is een bijzonder slag van vorst. En wat Oranje betreft " „Wij zullen het eens worden!" Johan de Witt zette zich in postuur. Gillis Valckenier echter bewoog bedachtzaam het hoofd zonder bloedvergieten!" Dat geve God
236
HET SLOTSPEL
W
ENDELA liep al weken lang stil door het huis. Niemand hoorde haar lachen, zij sprak alleen, als het hoog noodig was. Zij wroette zich echter hoe langer hoe dieper in haar arbeid, ofschoon de reeds tot maagd gegroeide Anna soms niet aan den indruk kon ontkomen, dat de vlijtige handen van haar moeder minder werk verzetten dan vroeger. Nu echter was er een ommekeer ingetreden. De oogen van Wendela hadden glans gekregen. Haar stem klonk aansporend door alle kamers en waar zij bij het meubelschikken aanwijzingen gaf of zelf soms aanpakte, daar kwam steeds iets goeds tot stand. Het geheele huis, dat anders maar een doodeenvoudig aanzien had, werd overhoop gehaald en vol pracht en praal ingericht, zoodat Anna al schertste: Al kwam de Keizer in hoogst eigen persoon uit Weenen, beter en waardiger zouden wij hem niet kunnen ontvangen!" Wendela knikte en vergat daarbij niet, haar oogen onderzoekend rond te laten gaan: „Je hebt gelijk, mijn kind, maar er is ook alle reden om je op dezen dag te verheugen." En ze ging verder, de voorbereidingen te treffen voor het feest, dat Johan de Witt wenschte te geven. 's Avonds, kort voor de gasten kwamen, trok Anna haar
237
vader aan het venster: „Zie toch eens, hoe het volk zich op straat verdringt!" „Gaapstokken," antwoordde hij, „luilakken en leegloopers! Nog pas geleden wilden ze het huis bestormen, en nu bah," zeide hij, „het verstand is bij de massa nog steeds zoek Hoe eenzamer de mensch is, des te hooger stijgt zijn geest!" Wendela trad de kamer binnen. Zij droeg een feestelijk gewaad. jan had haar dat nieuwe kleed gegeven. Een breede hoepelrok, met zilver- en gouddraad geborduurd, golfde om haar ranke gestalte. In het strakke keurslijf moest ze zich stijf rechtop houden. Om den diep uitgesneden hals lag een rijk versierde kantkraag, en een kostbaar voorstuk van fluweel dekte als een schild haar smalle ingevallen borst. „Beval ik je zoo?" vroeg ze schuchter, het hoofd afgewend als een angstig vogeltje. „En of, - antwoordde hij opgeruimd, „jij zult een goede beurt maken." „Ach, die weelde en dat vele geld!" viel ze hem in de rede. Daar kwam hij echter tegen op: „Wat wil je nu: wanneer de Staten mij eenstemmig tot Raadpensionaris herkozen hebben, wanneer men mij als waardeering van mijn verdiensten jegens de Unie een belangrijke gratificatie heeft gegeven en mijn inkomen verhoogd heeft, dan moet ik mij erkentelijk toonen. Na den roemrijken vrede is het daarom mijn plicht. Hij viel zich zelf in de rede: „Je hebt me nog heelemaal niet " gevraagd, welke verrassingen de gasten ons zullen brengen „Ik weet het, vader," zei Anna zegevierend, ,,Uw nieuwe vriend komt, de gezant van Engeland, Mijnheer William Temple! Heb ik niet gelijk?" Hij trok zijn dochter naar zich toe: „Wie heeft jou dat verklapt?" „Ik heb Mijnheer Bacherus aan den tand gevoeld!" Johan de Witt dreigde met zijn vinger: „Probeer jij als een muisje aan de staatsgeheimen te knagen?" Dadelijk daarop stelde hij zich in postuur: „Er komt nog een ander hoog238
geplaatst Heer, en die verrassing vermoedt niemand." Van de straat af drong aanzwellend rumoer door. Een koets was voorgereden. Hoezeegeroep klonk hier en daar, werd toen meer algemeen om ten slotte luid en goed verstaanbaar te worden: „Lang leve Oranje, onze jonge Prins!" „Wat is dat, wat beteekent dat?" Een siddering doorliep Wendela. „Dat beteekent," Johan de Witt beheerschte zich, schoon ook hem die uitroepen pijn deden, „dat Prins Willem vanavond onze gast is. Ik heb hem uitgenoodigd en hij heeft zich gehaast, de uitnoodiging aan te nemen!" Wendela ging op haar man toe en greep zijn hand. Zij keek hem aan als in de dagen der eerste liefde, geheel in deemoed en overgave: „Jan, ik dank je, eindelijk doet de vrede zijn intocht, de vrede onder het volk!" Prins Willem trad de kamer binnen, een jonge man reeds, tenger van gestalte en gracieus in zijn bewegingen, terughoudendheid in de groote oogen, het hooge voorhoofd geteekend door ernst en zwaarmoedigheid. Hij maakte een vormelijke buiging voor Wendela, groette Anna met een vluchtige hoofdbeweging en reikte dan den Raadpensionaris de hand: „Mijnheer de Raadpensionaris, ik ben hedenavond de eerste." „Het doet ons buitengewoon veel genoegen, Hoogheid, op een dag als deze." „Men heeft mij medegedeeld, dat er met Engeland een aanvallend- en verdedigend verbond tot stand gekomen is, om het evenwicht in Europa te bewaren, en dat zou de reden zijn " „Dat wij graag geziene en hooge gasten bij ons zien -- zoo is het, Hoogheid! Ik mag vermoeden, dat U deze nieuwste diplomatieke stap der Unie hoogst welkom zal zijn. Banden van maagschap verbinden U met den verheven Souverein van Engeland. Zoo zal bij U nog het hart meespreken, dat bij mij zwijgen moet " Tevergeefs bespiedde Johan de Witt de trekken van den ander, om zijn innerlijk te doorgronden. De 239
Prins vertrok geen spier van zijn gezicht en verraadde in niets, wat in hem omging. Hij antwoordde slechts: „In Frankrijk zal men daarvan ophooren, zoo niet zelfs het voorhoofd fronsen. Wij zijn Koning Lodewijk bij zijn manipulaties tegen Spanje ruwelings op het lijf gevallen. Of hij ons dat zal vergeven?" Johan de Witt haalde de schouders op: „Ik was zelf met onze vloot tegen Engeland in zee. Van de schepen van Frankrijk heb ik zeker geen topje van den mast gezien. Wie zijn plicht als bondgenoot met zoo weinig ernst opvat " „En U vertrouwt Engeland?" Die vraag werd zoo kalm gesteld, alsof de Prins iets buitengewoons wilde weten. Dadelijk vatte Johan de Witt vuur: „Ja, Hoogheid, dat doe ik, sinds William Temple de gezant van Koning Karel is!" Gedurende dit met gedempte stemmen gevoerde onderhoud was een heele menigte gasten binnengekomen. Zij hielden zich bescheiden op den achtergrond, door Wendela een beetje links ontvangen. ,,Uwe Hoogheid neemt mij niet kwalijk," Johan de Witt wendde zich nu tot de nieuw aangekomenen en droeg er zorg voor, dat het gesprek algemeen werd. Een van de laatstbinnenkomenden was William Temple, een nóg jonge man met een innemend voorkomen en zich onderscheidend door een gemakkelijke manier van optreden. Hij beheerschte het Fransch als zijn moedertaal. Men had toch al nauwelijks een Engelschman in hem vermoed. Alle stijfheid en verwaandheid waren hem vreemd. Uit de heldere oogera sprak een eerlijk hart. Naast verstand stond joligheid op het aantrekkelijk gelaat geschreven. De begroeting tusschen Johan de Witt overschreed de grenzen der gewone hoffelijkheid: „Mijn vriend, ik prijs mij gelukkig U in mijn huis te zien, waar wij willen uitrusten van uren van vermoeienden arbeid." „Mijnheer de Raadpensionaris, met U te mogen onderhandelen beteekent geen arbeid, maar een genot." „Gij moet niet vleien, mijn vriend, wij varen onder dezelfde vlag en verstaan elkaar daardoor als broeders." 240
Johan de Witt haastte zich, den Ambassadeur aan den Prins voor te stellen. Waaraan het lag, zou niemand hebben kunnen zeggen, maar van het begin van het feest af had het geleken, alsof de spruit der Oranjes het middelpunt der gasten was en daardoor de plaats innam, die de heer des huizes aan William Temple had toegedacht. Toen de voorstelling plaats vond, trok zich de kring om den Prins terug, niemand mocht storen. Aan den anderen kant bewees het verstommen der gesprekken, dat ieder graag wilde hooren, wat de Prins en de gezant elkander zouden hebben te zeggen. De Prins begon: „LI heeft medegewerkt tot het sluiten van den vrede te Breda?" ,,Zeker, Uw Hoogheid, daar leerde ik onzen gastheer kennen en waardeeren." „LI heeft Mevrouw mijn Grootmoeder niet gesproken?" „Neen, Uw Hoogheid, ik had daartoe geen gelegenheid." „En nu wilt U in Den Haag blijven?" voor langen tijd." „Wanneer het mij vergund is „Dat het Engeland en de Unie tot zege moge strekken." De Prins gaf den gezant de hand. Daarmede was het onderhoud ten einde, nauw nadat het begonnen was. Johan de Witt gaf een teeken, dadelijk weerklonk de muziek. Toen trad de Prins op Wendela toe en vroeg haar om de eer van den eersten dans. Wie klapte daar in de handen? Men keek haast verschrikt om. Toen er echter nog meer mee instemden, werd het applaus algemeen. En van mond tot mond ging het gefluister: „Een gezonde vrede met Oranje, ook dat zou voorzijn." een zegen zijn. De uren vlogen om bij overvloedige spijzen, rijkelijk vloeienden wijn en druk beoefenden dans. Johan de Witt was een der uitbundigsten. Hij onderhield zijn gasten op voortreffelijke wijze met geestige gesprekken, gaf een prachtige vioolsolo ten beste en zorgde ervoor, dat allen even vroolijk werden als dat bij hem het geval was.
241
Niettemin zou het ook aan stoornis niet ontbreken. Met Cornelis begon het. Sinds hij met Michiel de Ruyter de Theems was opgevaren, kenden zijn verwaandheid en opsnijderij geen grenzen meer. Hij had een beetje meer gedronken dan noodig was en nam Johan de Witt ter zijde: „Broeder," zei hij schor en met heeten adem, „op een avond als deze zul je ook voor mij een open oor wat zeg ik, een open hand hebben." „Wat wil je?" „Slechts een kleinen dienst! Zie, men heeft mij een gratificatie van tienduizend gulden beloofd. Naderhand heette het, dat ik een landgoed zou krijgen. Wie praat er nog over? Veel geschreeuw en weinig wol, het is het oude liedje. Bezorg jij me nu dertigduizend gulden eeresoldij en ik zal -- de duivel hale mij mijn mond niet meer open doen!" Johan de Witt staarde zijn broeder aan met oogen, die groot werden van ontsteltenis. Dat was de dank voor het geschonken vertrouwen? Zoo zag dus de held van Chatham er in waarheid uit? Cornelis wilde zijn zakken spekken met goud, wilde betaald worden voor een wapenfeit, waarom men hem nu zelfs nog benijdde?" „Plaats en tijd zijn nu juist niet geschikt om zulke dingen te bespreken," weerde Johan de Witt af. Hij keek schuin langs Cornelis naar de gasten, of niemand van hun gesprek getuige was. „Precies, broertje," lachte Cornelis, „ik ken je, je bent een eerste klas gierigaard, zeg nu direct dertig duizend gulden toe, en je bent me kwijt!" " Johan de Witt liet den be„Wat in mijn vermogen is schonkene staan en slikte zijn ergernis in. Als maar niemand van de gasten iets bemerkt had! Hij vroeg een jonge, bloeiende vrouw ten dans, de echtgenoote van den Postmeester, die haar begeerlijke oogen graag op hem liet rusten. Vroolijk praatte ze tegen hem: „Hoe prachtig, die vrede met Engeland!" „Er is een verbond uit voortgekomen." 242
„Zooveel te beter! En nu moet U me eens verklappen: zal onze verhouding tot Frankrijk nu slechter worden?” Johan de Witt was stom verbaasd. Behoorde bij deze verlokkende schoonheid, bij dit prachtig gevormde, volle lichaam, die koraalroode lippen en die schitterende oogen ten slotte ook nog politieke rijpheid? „Vandaag laten we alle zorgen rusten," ontweek hij, „wat kan ons Frankrijk schelen, wanneer we met elkaar plezier hebben?" Hij legde zijn arm vast om haar ronde heupen en danste als de wind met zijn dame weg. „Ei, ei!" prees ze, „dat gaat goed!" Dadelijk daarna werd het echter in De Witt's oor gefluisterd: „Wij mogen het bij Frankrijk niet verknoeien, Mijnheer de Raadpensionaris, alleen reeds om de mode niet; ik zou sterven, indien Frankrijk ons niet meer zijn modepoppen leverde!" Het was een geluk, dat juist op dat oogenblik de muziek verstomde, zoodat de dansende paren scheidden. In Johan de Witt vloog voor de tweede maal de ergernis omhoog. Toen de schoone in zijn armen rustte, hadden de moesjes op de perzikzachte wangen hem geboeid, nu walgde hij er van. En haar kleed, was de snit niet schaamteloos? „Madame a la mode," zei hij .spottend, „U heeft zich in mij vergist, ik ben geen kleermaker maar een staatsman." Hij liet zijn dame staan, om kort daarna elders weer jonge vrouwen het hof te maken. Op verlangen van Johan de Witt bleef Temple nog, toen de andere gasten gingen. Hij wilde daarmede aantoonen, dat hij met den Engelschen gezant op vertrouwden voet stond. Aan den anderen kant wilde hij ook graag met Temple over verschillende dingen, die hem al dagen bezighielden, te rade gaan. Wendela en Anna hadden zich stil teruggetrokken. Alleen Cornelis bleef nog breeduit zitten. Johan de Witt beet hem toe: „Cornelis, ga dan toch heen, ik heb nog een en ander te bespreken." Cornelis had een dikke huid: „Niet eerder, dan je me belooft „Hoe kan iemand toch ter wille van geld zoo intrigeeren!" tt
243
„Je bent onwillig vanavond „Wat! is onze vereerde heer des huizes: onwillig?” William Temple trad naderbij. „Mijnheer Cornelis, dat woord kunt LI gerust intrekken. Een bereidwilliger diplomaat dan Uw broeder leerde ik nog nooit kennen. Blijf gerust bij ons zitten, LI kunt zich daarvan weldra overtuigen." Johan de Witt schikte zich zijns ondanks in de fatale omstandigheden. Met dwang kreeg hij zijn broer niet weg. Het beste was in zoo'n geval, hem nog wat te laten drinken. Als hij dan heelemaal boven zijn maat kwam, sliep hij meestal in. Het kwam zoo uit. Men had nog geen kwartier zitten praten, of de lange Cornelis strekte de beenen voor zich uit, mompelde nog eens „dertig duizend gulden, dat is en blijft het minimum" om dan met geeuwen en snorken in te slapen. William Temple klopte zachtjes met zijn knokkel op het vooruitpuilende vest van den dronken man. „Ik geloof inderdaad, dat Mijnheer Cornelis zijn aandeel rijkelijk heeft genoten!" Doch toen werd hij ernstig. „Mijnheer de Raadpensionaris," begon hij, „ik zal U nu als bewijs van mijn vertrouwen een mededeeling doen, die U misschien aan het schrikken zal maken." Johan de Witt hoorde vreemd op, wat zou er van komen? Zijn eerste gedachte was: Frankrijk begint! Temple bekeek met alle aandacht de nagels van zijn vingers. „Ik heb bericht gekregen," ging hij verder, „dat de Hertogin van Orleans, de schoonzuster van Koning Lodewijk en zuster van mijn verheven Souverein, met een bijzondere opdracht naar Engeland onderweg is. Naar mijn meening zal de Hertogin probeeren te bewerkstelligen, dat Koning Karel, evenals zijn broeder, de Hertog van York, openlijk de Katholieke leer aanneemt." Johan de Witt nam zijn gast met doordringende blikken op: „Gelooft U, dat in Londen alleen over vraagstukken van godsdienstigen aard zal worden gesproken?" De gezant zuchtte diep: „Ik wil eerlijk zijn, omdat ik in 244
den grond van mijn hart republikein ben zooals U en daarbij antipapistisch gezind: door den godsdienst zal wel eens politiek heen kunnen loopen." „In welken zin?" „Ik vermag niet, zulks te beantwoorden." „Temple, gij zijt mijn vriend, verraad mij niet!" „Ikzou er niet aan denken, Mijnheer de Raadpensionaris. Geef ik niet veeleer een bewijs van openhartigheid, dat mijn roep als diplomaat zelfs in gevaar brengt. Ik zal echter nog verder gaan. Wanneer ik U vertel, dat Koning Lodewijk zich ontmaskert als een meester in het omkoopen, die erop uit is, met gouden ketenen menschen en volken aan zich te binden, dan vertel ik U niets nieuws. U bent er ook van overtuigd, dat de Allerchristelijkste Koning de Nederlanden haat, omdat een Republiek van marskramers en schippers, zooals hij zegt, den machtigsten vorst van Europa in zijn zegetocht tegen Spanje heeft geremd. Dientengevolge zou het niet onmogelijk zijn, dat de Hertogin van Orleans als bijtaak heeft ,t „De draden van ons verbond los te wikkelen?" William Temple keek Johan de Witt open in de oogen: „Ja, Mijnhéer de Raadpensionaris, dat gevaar bestaat!" „En gij, hoe denkt gij daarover?" Een vage onrust kwam over Johan de Witt. „Indien gij Uw invloed in de weegschaal legt maar moet er dan weer oorlog komen? Denkt geen mensch meer aan nering en bedrijf, moet de maatschappij zich niet stabiliseeren, opdat wetenschap en volksontwikkeling de zoo noodige uitbreiding en ontwikkeling vinden? Men zou de menschheid van waanzin kunnen beschuldigen! Zal het verstand dan niet eindelijk zegevieren?" De gezant had het hoofd laten zinken. Hij voelde grootendeels met Johan de Witt mee. Als opperste wet gold voor hem echter, het eigen vaderland te dienen. „Ik zal doen, wat in mijn vermogen staat," antwoordde hij, „om dreigende onheilen af te wenden en de verdragen tusschen Engeland en de Unie duurzaamheid te verleenen. Het zou wel nuttig zijn, 245
indien ik daarbij bewijzen van tegemoetkoming kon overleggen." „Van welken aard?" William Temple wierp een blik op den slapenden Cornelis: „Admiraal De Ruyter heeft op de Theems de ,Royal Charles' buit gemaakt. Aan dat schip voelt mijn Souverein zich in bijzondere mate gehecht. Het heeft hem indertijd naar Engeland overgebracht. „ Zou men een eventueele teruggave willen wegen?" Het bloed steeg Johan de Witt plotseling naar de slapen. „Dat zouden de Staten nooit toestaan! En ik zelf, ik zou mij voor mijn broer moeten schamen, hij was er bij, toen men het schip enterde!" „Dat weet ik, Mijnheer de Raadpensionaris." De gezant bond in. „Per slot van rekening zou het ook voldoende zijn, indien men de Koninklijke wapens en beelden van boord verwijderde!" „Daarover valt te praten." „Verder ben ik er achter gekomen, dat een gedenkpenning geslagen zal worden op den zegetocht naar Chatham. Mijn-heer de Raadpensionaris, zou men hier niet van kunnen afzien? Hoe kan er vrede tusschen de volkeren tot stand komen, wanneer wijd en zijd de geest van verzoening wordt gefolterd met daden van ijdelen triomf ?" Johan de Witt zocht naar een antwoord. Twee krachten streden in hem om den voorrang. Zeker, de ander had gelijk, er moesten offers gebracht worden, wilde er een eerlijke vriendschap ontluiken. Was een gedenkpenning het waard, dat de oude haat zou blijven voortleven? En toch, de daad op de Theems was iets geweldigs geweest, een overwinning van onvergankelijken glans, bij de herinnering werd nog het bloed warm. Johan de Witt wist nauwelijks dat hij het deed, maar hij schudde zijn broeder aan den arm: „Cornelis word eens wakker, een netelige vraag!" De beschonkene gromde, rekte zich nog een beetje makker
246
lijker uit en lalde met een eentonige stem: „Dertig duizend gulden, dat is het minste " Toen steeg Johan de Witt voor de derde maal op dien avond een verstikkende toorn naar de keel. Hij lachte bitter: „Gewis, het slaan van den gedenkpenning geef ik prijs, ik zal dadelijk de stempels laten vernietigen. Waarom zou men ook edele gevoelens opwekken, als ze toch slechts in een stinkend moeras woekeren!" Hij stond op, en schreed het vertrek op en neer. Met één slag kwam alles hem leeg en kaal voor: de feestelijk versierde wanden, die een valschen glans weerspiegelden, hun anders niet eigen; de manier van zich gedragen, door zijn gasten dien avond ten toon gespreid, hun voortdurend dom gelach, hun bedriegelijk gezichtsverdraaien en praten over nietigheden; hun dansen, springen, rumoer maken en drinken, eten en rooken, dat pronken met prachtige kleeding, dat te koop loopen met ontbloote schouders en armen, het heete spel der oogen en hij zelf, had hij niet meegedaan, was hij niet een van de dolsten geweest, waren er niet geheime begeerten in hem ontwaakt toen hij met de vrouw van den postmeester danste? Had hij geen vergelijkingen getrokken tusschen haar weelderigheid en de dorheid van zijn eigen vrouw? Hij sloeg zich met de hand tegen het voorhoofd: „En dan verbeelden we ons nog voor een tijd te staan, waarin het verstand zegeviert over het onbezielde deel der wereld? Zijn we niet allemaal gekken? Leeft niet ieder dier natuurlijker en rechtvaardiger dan wij?" William Temple was onbewegelijk op zijn stoel blijven zitten. Eerst toen Johan de Witt hem aan den schouder schudde en eischte „spreek dan toch, ik moet Uw stem hooren," zeide hij wat, en het klonk bewust en gelaten: „Hoe het met het leven der dieren is gesteld, weet ik niet. Wij kennen absoluut niet de dingen zelf, maar slechts onze voorstelling daarvan. Maar een ding is mij duidelijk: verstand en proefneming moeten hand aan hand gaan, anders komen we op aarde niet verder, ook niet bij het bevestigen van onzen vrede. wij beiden hebben 247
hem met verstandelijk overleg tot stand gebracht, laat ons nu hem opkweeken, ik hoop dat het experiment zal gelukken." De eerste vogelstemmen kwinkeleerden reeds bij het krieken van den schemerenden morgen, toen William Temple het huis van Johan de Witt verliet. Hij nam de zekerheid mee, dat Johan de Witt rotsvast bouwde op het verbond tusschen de Unie en Engeland. En deze zekerheid bezwaarde hem. Hij zag de toekomst anders in. Hij vreesde, dat Karel Stuart niet voor verraad zou terugschrikken. In elk geval bestond bij hem over één ding geen twijfel: wat de Raadpensionaris van den gezant der Unie in Londen vernam, was verdichtsel, was nonsens, die door Koning Karel en zijn trawanten aan den opvolger van Beverningh voor goede munt werd verkocht " Nog geen week was sedert het feest ten huize van De Witt verloopen, toen Wendela door een zware, sloopende ziekte werd aangetast. Haar bleeke wangen gloeiden van koorts, een kwellende hoest verscheurde haar borst en de krachten werden van dag tot dag minder. Anna was een trouwe verpleegster. De jongere kinderen slopen bedrukt door het huis. Niemand sprak erover, ofschoon ze het allemaal wisten: de dood was het huis binnengekomen! Johan de Witt bezweek in dezen tijd schier onder de drukte van zijn ambtsbezigheden. Wat hij te hooren en te verwerken kreeg, was meest van onprettigen aard. De zon van het vredesverdrag tusschen Engeland en de Unie en tusschen Frankrijk en Spanje werd maar al te vlug door nieuwe wolkenmassa's verduisterd. En wie in het politieke leven thuis was, leerde het huiveren ras weer kennen. Van Gillis Valckenier kwam een zonderling bericht, dat erg avontuurlijk klonk en toch den stempel der echtheid droeg. In Amsterdam, zoo had hij Johan de Witt laten weten, had Mon sieur Louvois, de nieuwbenoemde minister van Oorlog in Frankrijk, vermomd als groothandelaar rondgezworven, om ongehoorde voorraden wapens en munitie op te koopen. En de Amsterdamsche peperzakken hadden klakkeloos den heelen 248
voorraad versjacherd, in den waan, dat in de naaste toekomst geen oorlog meer was te vreezen. Toen was in Johan de Witt een felle haat tegen Lodewijk ontvlamd. Dreef Frankrijk zijn brutaliteit zoo ver, dat het uit het land van zijn toekomstigen tegenstander de middelen om dien krijg te voeren haalde? De schrijver Bacherus had zijn meester nog nooit zoo kwaad gezien. Er was geen land met hem te bezeilen. Gillis Valckenier kwam echter met nog wat anders. Hij stelde voor, dat Hieronymus van Beverningh, die als gezant aan het Spaansche hof vertoefde, onverwijld naar Londen terug zou keeren, Parijs en Londen, dat waren momenteel de brandpunten van het gevaar, en een ervaren oog zag in een vreemd land meer dan een nieuweling. In het diepst van zijn hart was hij het met den voorsteller eens, ja, erkende hij, dat die volkomen gelijk had. Toch gaf hij het hem niet toe, uit zuivere persoonlijke motieven niet. Beverningh, die hem dank verschut digd was, had door zijn stij f zinnigheid de brug tusschen hen afgebroken en hij kon het niet over zich krijgen, hem de hand der verzoening te reiken. Het bleef er dus bij, dat in Londen een gezant van de Unie vertoefde, die de Engelschen net zoomin doorzag als een flesch inkt. Het zwaarst en het diepst werd Johan de Witt echter getroffen door het bericht, dat de Prins van Oranje buiten voorkennis van zijn opvoeders naar Zeeland gegaan was, waar men hem jubelend had ontvangen en hem als Eerste Edele der Provincie had erkend; een eerbewijs, dat den Prins den toegang tot de zittingen der Staten van Zeeland verschafte. Toen dit bericht op het Binnenhof bekend werd, stond Johan de Witt verplet. Hij was niet in staat, zijn arbeid voort te zetten, verontschuldigde zich met de mededeeling dat hij onwel was en ging naar huis. Aan de deur botste Anna tegen hem op: „Vader, ik wou U juist gaan halen!" „Waarom dan?" Zijn eigen stem klonk hem vreemd. „Met onze lieve moeder"... Anna brak in een hartverscheuHelden der Vrijheid
17
249
rend snikken uit -- „och vader, ik ben bang dat het met haar afloopt!" Hij werd duizelig van ontzetting over zichzelf. Den geheelen dag had hij niet één enkel oogenblik aan de zieke gedacht. „Wat zeg je?" stootte hij schor uit. „En men heeft mij niet geroepen?" Hij stormde zijn dochter voorbij en kwam buiten adem op de slaapkamer. Wendela lag met gesloten oogen in bed, bleek als was, de slappe armen over het dek uitgespreid. Was ze gestorven? Op de teenen sloop Johan de Witt nader, met geweld onderdrukte hij het zwoegen van zijn hijgende borst. „Wie is daar?" vroeg iets, dat nauwelijks nog een stem was, en dan volgde een door merg en been snijdend hoesten, dat de laatste kracht van de stervende verteerde. Johan de Witt zonk vlak voor het bed op de knieën. „Wen dela," fluisterde hij, „vergeef me." Waarom hij dat vroeg, wist hij zelf niet. Haar hand tastte naar hem en vond hem. „Ik heb je lief," fluisterde ze, „jou en de kinderen die je me hebt geschonken." „Door Gods genade, Wendela." „Ja, Jan, van hem komt al het goede." „En van de liefde van een reine vrouw!" „Ben ik in het leven iets voor je geweest, jan? Heb ik iets voor je beteekend?" Hij dacht nog over het antwoord na, omdat uit de vraag opwinding sprak, toen ze vervolgde: „Zie je, ik heb het van het begin af geweten, dat mijn passen te klein waren naast de jouwe, en zoo moet ik ook vroeger heengaan dan jij." „Wendela!" Tranen biggelden haar langzaam over de wangen, groote smartelijke tranen „Laat de kinderen komen," vroeg ze, „ik wil ze zegenen, meer kan ik niet voor ze doen." Hij verroerde zich echter niet, bekommernis en berouw hadden hem overmand zijn lippen trilden, hij zocht naar woorden ze bleven echter ongesproken. 250
Anna handelde in zijn plaats en haalde de kinderen. Schuw, met roodgeweende oogen, stonden ze om het bed. „Zijn jullie bijeen?" „Ja, moeder." „Knielt allen naast je vader en leg de hand op hem, zoodat jullie ëén bent met hem." Zij hief het hoofd iets omhoog en nam het tafereel vol smartelijke ontroering in zich op. „Het is, alsof ik gedragen word door een wolk," fluisterde ze moeilijk, „alsof ik Gods adem bespeur. Hij alleen " Zij zonk terug. Een lichte zucht vlood van haar lippen, alsof haar ziel een laatste woord tot afscheid fluisterde. Wendela was niet meer. De begrafenis vond in alle stilte plaats. Als een slaapwandelaar nam Johan de Witt aan de uitvaart deel. Hij had geen begrip van wat hij zei, wat hij deed, in hem boorde zich slechts die eene, ondragelijke smart, dat de overledene bij alle uiterlijk geluk een kruis had gedragen, dat hij, hij alleen haar had opgelegd. Of was het zoo voorbeschikt door het noodlot, door het noodlot, dat niemand het leed bespaart? Dagen en weken verstreken, zonder dat hij zich aan iemand vertoonde. Zelfs zijn eigen vader wees hij terug. Hij wilde ook de kinderen niet zien, alleen Anna mocht in zijn kamer komen om hem zijn voedsel te brengen. De staatszaken lagen stil, het was, alsof de dood der zwakke vrouw ook aan den levende de laatste krachten had ontnomen. Het was ten slotte William Temple, die hem tot bezinning bracht. „Mijnheer de Raadpensionaris," vermaande hij, toen het hem gelukt was toegang te verkrijgen, „ik begrijp en eerbiedig Uw smart. Het spook van den rouw heeft een zwarte schaduw over Uw huis geworpen. Moogt U daarom echter voorbijzien, dat er aan den hemel donkere wolken zich samentrekken? In de Nederlanden gist het, Prins Willem heeft zich meerderjarig verklaard. In Londen constateert men vol bezorgdheid, dat de eenheid in de Republiek dreigt verstoord te worden. Wanneer wij ons werk willen voltooien, indien geen breuk zal komen in 251
de door ons gesmede alliantie, dan is het dringend noodig, dat U de teugels weer in handen neemt. U heeft ze laten slepen!" Johan de Witt reikte den ander de hand. „Ik dank LI," zeide hij eenvoudig, „gij zijt een eerlijk vriend. En daarom geloof ik dat hij, die meent dat het tusschen Frankrijk en Engeland ooit tot een Ligue zou kunnen komen, even ver van de waarheid verwijderd is als het Oosten van het Westen." Vanaf dat oogenblik zette de Raadpensionaris zich weer schrap. Hij week slechts voor enkele luttele uren in den nacht uit het Binnenhof, om thuis iets te rusten. Met hart en hand was hij doende om de eenheid binnenslands te bevestigen. Geen middel liet hij onbeproefd. Hij wierf aanhangers met honderd goede woorden en zocht vrienden, die hij vroeger niet had gezocht, doch nam nauwelijks waar, dat de handen die hij drukte, zich zelden vrijwillig tot hem strekten. Het land voelde de geweldige spanning, die op Nederland drukte. Toch hield Johan de Witt onwrikbaar aan de overtuiging vast, dat de vredeszon niet meer kon warden verduisterd, nu de vriendschap van Engeland was gewonnen. Cornelis had zijn dertigduizend gulden gekregen. Sindsdien was hij in de beste stemming en had lust in werken. Van oudsher had hij een goed oor voor de stemmingen in den lande gehad. Toen de wind hem steeds duidelijker influisterde, dat de haat tegen zijn broeder toenam, zocht hij hem op het Binnenhof op. Zijn vader vertoefde bij Johan de Witt. „Wat voeren jullie daar uit?" informeerde Cornelis. „Hé, wat gaat jou dat aan?" Jacob de Witt ergerde zich over de storing. „Soms geldzaken?" „Ja, Cornelis!" Johan werd een beetje verlegen. „Ik wilde door een persoonlijke daad bewijzen, dat wij veilige tijden beleven. Door beleening van obligatiën zal ik kapitalen opnemen, die ik na een bepaald aantal jaren met den verschuldigden intrest zal teruggeven. Op deze wijze kan men een ver252
dubbeling van kapitaal bereiken. Bovendien bereikt men er het voordeel mee, dat men onafhankelijk staat tegenover het rijzen of dalen van den koers." „Poeh," Cornelis sneed hem met een breed gebaar het woord af, „dat bereikt men beter, indien men zijn kruit droog houdt. Overigens, Jan, laat het geld rollen, het staatsgeld, hoor je! Stuur groote bedragen de grens over, opdat we ons vrienden verwerven, geef onzen gezanten de beschikking over ruime middelen, vermeerder het aantal gezantschappen, wij moeten de lui winnen, voor de republiek niet minder dan voor ons zelf." „Cornelis," stoof Johan de Witt heftig op, „wanneer je dan grove nonsens wilt uitkramen, matig dan tenminste je onbehoorlijk stemgeluid!" „Waarom? Terwijl het gansche land mort, vloekt en schimpt? Omdat het jou niet kan vergeven, dat je, handig als een goochelaar, nu eens met Engeland, dan weer met Frankrijk goede maatjes bent? Ik zeg je, Koning Lodewijk zint boosaardig op wraak, hij is de machtigste vorst van Europa en is als een zwemmer, die vol pret en kracht in het water duikt; . niemand weet waar hij boven komt en hoever hij het zal sturen." „Ik was het, die hem te Aken den vrede dicteerde, ik, de Raadpensionaris van Holland!" „Ho, ho! broertje, je zit wel verduiveld hoog te paard! Ben je er misschien ook achter, dat Frankrijk een reëele zeemogendheid begint te worden? „Met een admiraal van vier jaar aan het hoofd, den spruit van Lodewijk's maitresse, den zoon van Madame La Vallibre! Zeg zelf eens, Cornelis, is er een stelliger bewijs, dat een monarch als Lodewijk in 't gekkenhuis thuis hoort?" „Daar zal hij anderen heensturen, niet zichzelf! Broeder, wanneer je ons niets beters weet te vertellen " Cornelis fronste het voorhoofd. Wat te doen? Hoe kwam hij met dien verblinde verder? „Smoor dan in je eigen vet gaar!" stiet hij 253
plotseling ruw uit, en pakte de beenen eer de anderen gelegenheid hadden om op te stuiven. Johan de Witt bleef met zijn vader nog lang over de geldzaken gebogen zitten. En toen hij alleen was, werkte hij verder aan een schriftuur, dat zijn lievelingsthema behandelde, een wiskundig betoog over de waarde van lijfrenten en annuiteiten. ,Met zulke dingen wint men vrienden,' ging het hem daarbij door het hoofd, ,en niet met het verspillen van de goederen der gemeenschap, zooals Cornelis dat wenscht'. Drie dagen later had er een gebeurtenis plaats, die den zwoeger uit de hoogste hemelen deed neerstorten. In alle stilte geschiedde het, maar het trof Johan de Witt in het hart. William Temple was naar Londen ontboden. De Raadpensionaris had dat als een gunstig teeken opgevat. Was hem niet kort geleden een uitlating van Karel Stuart ter oore gekomen, dat het verbond met de Unie zóó heilzaam was, dat het dadelijk gesloten zou moeten worden, indien dit niet reeds was geschied? Dientengevolge vleide Johan de Witt zich met de zekerheid, dat alles, wat Engeland deed om zijn vloot te versterken (en dat was niet gering ) gericht was tegen Frankrijk en de Fransche eerzucht, die ook te water voor den dag wilde komen. Hij kon vandaag Temple ieder oogenblik terugverwachten. Hij verheugde zich reeds daarop, niet alleen omdat hij hoopte, uit zijn mond gunstig politiek nieuws te vernemen, maar meer nog, omdat hij in den gezant een vriend zag, die innerlijk nauw met hem was verbonden. Bacherus bracht de post binnen. „Er is nog een brief uit Londen tusschen." Johan de Witt knikte slechts. Hij was bezig, den laatsten zin in zijn geschrift over de waarde der lijfrenten te zetten, en straalde daarbij van voldoening. Pas toen hij klaar was, keek hij de post in. Hij kreeg een schok; was de brief uit Londen van de hand van Temple? Wat had dat te beteekenen? Zeker niets slechts Met zijn gewone zorgvuldigheid opende hij den brief. De
254
inhoud was slechts kort. De gezant deelde mede — in hartelijk gestelde termen en toch met die gereserveerdheid, die in de gegeven omstandigheden vereischt was —, dat hij tot zijn leedwezen niet meer naar Den Haag zou terugkeeren. Johan de Witt legde den brief opzij, het gebeurde haast behoedzaam, zooals alles, wat hij daarop ging doen. Hij ging wat achteruit zitten en vouwde de handen. Toen nam hij zijn manuscript ter hand, om den laatsten zin nog eens over te lezen. Dat gelukte echter niet, zijn gedachten vlogen naar andere dingen. Hij kreunde, nam den brief van Temple opnieuw ter hand, wierp hem dadelijk weer opzij, stond op, liep haastig de kamer op en neer, greep den brief voor de derde maal, scheurde hem driftig in honderd stukjes en zonk toen als een gebroken man op zijn stoel ineen. Een uur en langer verstreek, hij bewoog zich niet. Eindelijk keek Bacherus om den hoek van de deur. Anders riep de Raadpensionaris direct om zijn lamp, als het begon te schemeren, maar vandaag „Mijnheer!" de oude schrijver wankelde, de schrik verlamde zijn leden, hij hield zich vast aan het gordijn voor de deur. „Mijnheer de Raadpensionaris wat is er, zal ik een dokter halen?" Johan de Witt kwam langzaam overeind. Zonder het hoofd, om te draaien, antwoordde hij: „Een dokter kan mij niet helpen breng me de lamp." Bacherus gehoorzaamde. Het was hem te moede, alsof de Dood zelf aan zijn deur had geklopt. Toen hij de kamer weer binnenkwam, was Johan de Witt bezig, de snippers van den brief van Temple bijeen te garen. Hij deed ze in een schaal, roerde de snippers met sidderende vingers door elkaar, stak een reepje papier aan de lamp aan en wierp het er op. De oude schrijver hield zich op den achtergrond. „Zal ik het venster opendoen?" vroeg hij. „Die nare rook Johan de Witt knikte slechts. De asch, die in de schaal achterbleef, schudde hij zelf buiten het venster uit. OR
255
Toen dat gebeurd was, herwon hij, naar het uiterlijk te oordeelen, zijn evenwicht. „Bacherus," zei hij, „ken je het oude spreekwoord: hofhond en winden zijn zelden goede vrinden?" „Wel zeker, genadige Heer." „En ken je ook de beteekenis er van?" „Daar moet ik eens even over nadenken ---- wacht, daar heb ik het al: de winden maken lawaai, zoodat de hond niets kan hooren!" „Ja, ja, zoo legt men het gewoonlijk uit. Ik zeg je echter, dat de hond een hekel aan den wind heeft, omdat wind en storm broeders zijn!" Bacherus ging heen. Johan de Witt ging weer aan zijn schrijftafel zitten. Hij wilde zich tot werken dwingen. Maar dat gelukte niet. Al was de brief van Temple ook vernietigd, al was de asch naar alle richtingen verstrooid, de smart der ontgoocheling bleef, bleef haken in het hart. Johan de Witt schaamde zich echter ook, en dat gevoel beet nog dieper. Was het gedaan met zijn staatskunst, zag men hem voorbij, hield men hem voor den gek? Had Engeland hem per slot van rekening gebruikt als zondebok, toen het er om ging, Frankrijks rooftocht tot staan te brengen en Lodewijk in Aken tot den vrede te dwingen? En verder, wie was eigenlijk in het eigen land nog zijn vriend? Michiel de Ruyter, zeker, die wel, maar Cornelis Bicker, Beverningh, Valckenier, Tromp, Prins Willem, ja, zelfs zijn eigen broer: stonden ze niet tegenover hem? Wie begreep hem? Wie volgde hem naar zijn hooge doeleinden? Zaten ze niet allemaal tot aan de heupen in het moeras van ouderwetsche opvattingen en vooroordeelen? Deed er ook maar één een ernstige poging, een nieuwen, een beteren tijd te doen aanbreken 2 De Raadpensionaris stutte het hoofd met de handen en staarde voor zich uit. Het was eenzaam geworden om hem heen, haast onmerkbaar was het gegaan, toen Wendela was gestorven, had hij de eenzaamheid voor het eerst duidelijk gevoeld. En nu nog William Temple weg, en als nasleep van 256
diens vlucht een troostelooze onzekerheid, een leegheid, waarin men niets meer zag, niets kon grijpen Hij ruimde de tafel op, zooals hij altijd deed wanneer hij wegging, alles legde hij op zijn plaats. Ook nu vergat hij niets, hoewel hij met zijn gedachten op honderd plaatsen ronddwaalde, op honderd verre wegen zocht Bij het naar huis gaan het was een zwoele zomeravond overviel hem een gevoel van afschuw, zooals hij nog nooit had ondervonden. Hij was bang voor zijn huis, waarin hij Wendela niet meer wist. En die afschuw werd nog grooter, toen in de verte Tichelaer en Verhoeff aankwamen. Hij keek rond, een donkere zijstraat wenkte maar zijn trots overwon en hij liep hen voorbij alsof hij ze niet zag. Achter hem klonk de schorre stem van Tichelaar: „als dat meneertje er een van onze soort was, zou hij allang een doode man zijn, daar zweer ik op!" Johan de Witt versnelde zijn schreden. En de les, die hij uit de jongste ondervindingen trok? Hij zou nu pas goed gaan vasthouden aan zijn plan, om met alle middelen, die hij noodig oordeelde, met vertrouwen, openhartigheid en tegemoetkoming, met toegevendheid en vriendelijk vragen in het vijandelijk kamp te werken. Hij praatte zich voor, dat hij de ware attributen van het verstand ten zijnen gunste aanwendde. ,Ik wil de politieke regenmaker blijven, die ik was', klonk een stem in zijn binnenste, ,men zal mij niet voor niets den scheidsrechter van Europa noemen'. In de dagen die volgden schreef hij brief op brief, alle moesten ze met renboden worden verzonden. Hij bezwoer William Temple, op zijn post terug te keeren, verzekerde, dat men bereid was, de schepen van Zijne Majesteit den vlaggengroet als een teeken van eerbied voor den Bondgenoot en grootera Monarch niet te onthouden, en waarschuwde tegen de vriendschap van Frankrijk, waaraan, naar zijn zeggen, Engeland te gronde zou gaan. Hij stelde zich echter ook met d'Estrades in verbinding en kreeg bij de Staten Generaal ge257
daan, dat er een deemoedige petitie aan Koning Lodewijk werd gezonden, die het sluiten van het verbond met Engeland als een daad van pure vredelievendheid in het juiste licht plaatste en een vrijwillige en volkomen ontwapening ter land aanbood. Alle pogingen waren echter vergeefsch, de vredeszon werd duister. Johan de Witt leefde nog in afwachting van de antwoorden toen een felle bliksemschicht omlaag schoot, die het kaartenhuis van zijn plannen geheel vernietigde. Admiraal De Ruyter kwam naar Den Haag. Zoo had nog niemand hem ooit gezien. In den rustigen evenwichtigen man scheen een woeste Noorman gevaren. Hij stond voor den Raadpensionaris. Nauwelijks bracht hij een woord van begroeting over de lippen. „Ik breng den oorlog," stiet hij uit, „door Engeland's schendende hand aan ons opgedrongen!" „Mijnheer De Ruyter... mij is niets bekend, kom toch tot Uzelf!" Ongenoodigd liet de Admiraal zich op een stoel vallen. Zijn adem ging zwaar, de oogen schitterden van opwinding: „Men heeft ons beleedigd op een manier " „Geeft U alstublieft feiten! Of wilt U het voor de Staten doen?" „Dat zou goed zijn, dat zou beter zijn tweemaal zou het mij niet over de lippen kunnen komen!" De zittingszaal was propvol, toen De Ruyter verscheen. Men bodhemnstla,rhijwegdn.Etokwam het broksgewijs uit zijn mond, harde woorden, door hun inhoud striemend als geeselslagen: „De Heeren weten, dat een Koninklijk jacht uit Londen was gekomen, om de vrouw van William Temple af te halen. Onze schepen lagen voor den Maasmond. Het jacht, een prul van een schip, vaart langzaam met gereefde zeilen voorbij. Het salueert mijn vlag. De ,Zeven Provinciën' kan niet antwoorden, het schip lag gekrengd voor reiniging van den kiel. In mijn plaats antwoordt de Vice-A.d.mi258
raad van Ghent het saluut. Daar vuurt de Engelschman een tweede maal. Kan men zijn oogera gelooven? Het schiet met scherp op het vlaggeschip van Van Ghent. Diens kapitein steekt met een sloep naar den Engelschman over en eischt opheldering. Wat antwoordt de kapitein van het jacht?Hij heeft met scherp geschoten omdat het vlaggeschip van Van Ghent bij het saluut de admiraalsvlag niet heeft gestreken. Mijne Heeren, is dat een verklaring? Wat verlangt zoo'n lorreschip van onze trotsche vloot? Men heeft ons willen uitdagen, en indien het jacht heelshuids is weggegaan, God betere het, het heeft dat alleen te danken aan het feit, dat Mevrouw Temple aan boord was, en dat onder ons Hollanders de geest van ridderlijkheid leef t!" Men zat nog bijeen, de hoofden rood van toorn, of gebukt onder zorgen, toen een nieuwe jobstijding de zaal kwam binnenstuiven, een brief door een koerier uit Parijs gebracht: de Fransche troepen zijn op marsch! Toen boog Johan de Witt het hoofd, en met gesmoorde stem verkondigde hij: „Nu blijft ons niets anders te doen, dan zonder verwij 1 krachtige besluiten te nemen, hoe we ons naar vermogen tegen dezen snooden overval kunnen verweren." Admiraal De Ruyter echter hief de hand omhoog: „Met Gods zegen!" En allen zagen naar hem op. *
*
*.
„Holland in nood!" Van de grootste der Zeven Provinciën uitgegaan, weerklonk die noodkreet door het gansche land: „Holland in nood!" Toen Johan de Witt aan de Staten-Generaal uitlegde, dat nu in allerijl een leger op d.e been gebracht moest worden, om het land tegen Frankrijk te verdedigen, toen oogstte hij, wat in de lange jaren van laksheid en wanbegrip gezaaid was: de Hoogmogende Heeren lieten hem in den steek. Met dezelfde motieven, die hij zelf altijd weer had aangevoerd, dat het niet 259
nodig was, reusachtige sommen gelds voor de weerbaarheid van het land te besteden, weersprak men hem. Duim voor duim moest hij den weerstand breken, om slechts het allernoodigste te bereiken. Het was een geluk, dat de vloot paraat was. Admiraal De Ruyter was op zijn post geweest. Cornelis ging weer aan boord. „Wij zeilen nogmaals de Theems op," snoefde hij. Het kwam echter anders uit. Hollandsche fregatten hadden vastgesteld, dat de Engelsche vloot in wanorde en met ongunstigen wind in de baai van Solebay voor de kust lag. Dadelijk besloot De Ruyter aan te grijpen. Met een stijven Oostenwind schoot hij op zijn doel af, zijn schepen stoven als 't ware door het water. Een Fransch fregat was hem niettemin voor. Op het nippertje werden de nieuwe bondgenooten gewaarschuwd. De Engelschen gingen in vliegende haast onder zeil. Op de open zee kwam het tot een treffen. De Engelschen haalden de kastanjes uit het vuur, de Franschen schermutselden een beetje. Het werd een gelijk op gaande strijd, de bloedigste, die De Ruyter ooit had beleefd. De ,Zeven Provinciën' alleen had vijf en dertig honderd kogels verschoten. Wie had de overwinning behaald? Ieder schreef die zich toe. Het grootste succes was echter ongetwijfeld aan den kant van De Ruyter. De Fransche en Engelsche vloten waren dermate beschadigd, dat ze den oorlog te land zeer zeker vooreerst niet zouden kunnen steunen. Daardoor werd tijd gewonnen, en dat beteekende al veel. Van Beverningh had het in Spanje niet kunnen uithouden, toen de toestand dreigend was geworden. Hij had zorg gedragen voor aflossing en was naar het vaderland teruggekeerd. Zijn eerste gang gold Johan de Witt. Hij moest wachten, de Staten van Holland waren in zitting bijeen. Uitgeput van de overhaaste reis, was Beverningh op zijn stoel ingeslapen. Johan de Witt kwam het vertrek binnen. Men had hem van de aankomst van den gezant verwittigd. Zijn hart klopte luid. Hij schaamde zich voor zijn vriend. Had hij niet 260
juist tegenover hem den meerdere uitgehangen? Wie had er gelijk gekregen? „Hieronymus," fluisterde Johan de Witt. De slapende verroerde zich niet. Toen schudde hij hem wakker. Beverningh sprong op. Zijn oogen verrieden stomme verbazing. „Wat scheelt je?" vroeg De Witt, zijn verlegenheid nam nog toe. „Jan," heette het daarop, „ik heb je in langen tijd niet gezien, duid het me niet ten kwade, het noodlot heeft je zwaar bezocht, je schijnt moe en overwerkt!" „Ik zou moe zijn? Wie heeft er dan geslapen, jij of ik?" Reeds klonk weer de verkeerde toon van vroeger in zijn stem. Van Beverningh hield zich in. Op het oogenblik voelde hij niets dan medelijden. Wat was er uit dien vriend zijner jeugd geworden. Het gezicht was vervallen en vaalbleek, de groote hoekige neus stond scherper dan ooit in zijn gezicht. De onderlip hing slap af, en uit de slanke gestalte scheen alle lenigheid van beweging verdwenen. „Jan," antwoordde hij, en zijn stem verried een hevige innerlijke ontroering, „ik ben naar huis geijld, om met alles, wat ik ben en heb, het vaderland te helpen. Laat ons onzen twist vergeten, wij zullen één zijn als in onze jonge dagen. God weet, dat het in deze ure op de kracht van eiken enkeling aankomt. Waartoe dan kijven, kribbebijten en niet vergeten kunnen?" Johan de Witt ademde zwaar, hij streed met zichzelf. Toen strekte hij den vriend zijn hand tegemoet: „Hieronymus, ik ben je man. Eensgezindheid is onze laatste steun, waar alles dreigt te wankelen," Zij lagen in elkanders armen en hielden elkaar stevig omklemd. En van stonde af scheen het, alsof De Witt zijn oude veerkracht had teruggevonden. Hij vond eerlijke en sterke woorden, dat het zoo niet langer ging, dat de Unie meer en meer te lijden had van eigen ziekten, van den geest der partijtwisten, der verdeeldheid en van het verzet, dan van de macht 261
en het succes der vijanden, en de Hoog- en Grootmogende Heeren hielden hun mond dicht en lieten het zich welgevallen, dat hij hun den mantel uitveegde en ook achter hen aan met de zweep knalde. Het was een laatste opflikkering van zijn kracht. Hij dacht niet meer aan zichzelf en aan de positie, die hij moest verdedigen. Hij wilde goedmaken, wat verzuimd was. Vrijwillig gaf hij daarvoor het beste wat hij kon geven, het beste en het uiterste. En toch, nog stond er iets te gebeuren, zoo ernstig, zoo hard, als niets te voren. Nauwelijks was Beverningh vertrokken of Gillis Vakkenier kwam in Den Haag aan. Onstuimig begeerde hij, onmiddellijk tot den Raadpensionaris toegelaten te worden. Johan de Witt liet alles rusten, om den Burgemeester van het machtig Amsterdam direct te ontvangen. Weldra stonden de mannen tegenover elkander, ook zij beiden door dezelfde liefde voor het vaderland bezield, en toch in vele dingen felle tegenstanders. „Ik wil geen schrik verspreiden en bovenal niemand bang maken," Gillis Valckenier dwong zich tot kalmte, „wat er echter in Amsterdam gebeurt, dat is een ernstig „Mene Tekel", nog heb ik het heft ihande." „Woedt er oproer in de stad?" „Was het dat nog maar, oproer is tenminste een uitbarsting van kracht! Neen, Mijnheer de Raadpensionaris, laksheid en zwakte hebben de burgerij in hun netten. Men begraaft zijn schatten in de kelders, klaagt steen en been, dat de effecten omlaag gaan, spreekt ervan, den Franschen maar geen tegenstand te bieden, ja, de joden brengen reeds bij een inschrijving de gelden op, om Amsterdam van een plundering vrij te koopen!" „Is de stad dol geworden? Amsterdam, de kredietgeefster van de geheele wereld, het middelpunt van den Europeeschen geldhandel, een plaats, zoo vooraanstaand, als geen andere." „En toch, Mijnheer de Raadpensionaris, een schijngrootheid, opgeblazen door den vloek van het mammonisme, verweekelijkt
262
door den valschen zegen van het goud, ontworteld, zonder het zelf te weten. Richt ge daarentegen Uw oog naar het platteland, op onze kerngezonde boerenbevolking, dan ziet ge een heel ander tooneel, een schouwspel, dat verfrischt en opbeurt." „In de dorpen, Mijnheer de Burgemeester? Daar dwarrelt en warrelt alles dooreen als de kolken in een sluis. Versplintering en ijverzucht verlammen ook hier de krachten." „Omdat er een sterke opperste macht ontbreekt!" Gillis Valckenier strekte beide handen naar Johan de Witt uit. „Mijnheer de Raadpensionaris, in deze ure smeek ik U: overwin Uzelf, toon Uw edelste ik, weer allen gerechtvaardigden trots van U." „Dat heb ik reeds gedaan!" „Nog niet voor het oog van de wereld. De Unie moet een tastbaar bewijs hebben. Alle goedgezinde oogen zoeken hetzelfde doel: Oranje alleen kan ons nog redden, de Prins moet Kapitein-Generaal en ook Algemeen Stadhouder worden!" Een huivering ging door Johan de Witt. Hij greep een stoel en viel erop neer. Pas na een lange pauze klonk het aarzelend: „Oude veeten mogen begraven zijn, het opperbevel hoort echter in de handen van een ouderen en ervaren man thuis. Bovendien zou de Unie in sterke mate afhankelijk van Engeland kunnen worden, indien een persoonlijkheid als Prins Willem " „Toch niet!" Nu werd Gillis Valckenier streng. „Den Prins gaat zijn land boven zijn stamhuis! Hij zal tegen de Stuarts strijden als tegen zijn ergste vijanden!" " Stap voor stap week Johan de „Indien dat zoo zou zijn Witt voor den aandrang van den ander terug. En toen Gillis Valckenier heenging, had hij de toezegging van Johan de Witt verkregen, dat de jonge Prins voor den duur van den oorlog Kapitein-Generaal en Algemeen Stedehouder der Unie zou worden. Johan de Witt deed echter nog meer. Hij reisde naar Middelburg om den Prins van aangezicht tot aangezicht te spreken. 263
Levendig weide daarbij de herinnering op, de herinnering aan zijn eerste reis, dien dag van vertwijfeling maar ook van trots, waarop hij de erfenis van Adriaan Pauw had aanvaard, om de Unie met kloeken greep den zoozeer verlangden vrede te schenken. Toen was alleen Zeeland in oproer geweest. Met dreiging van geweld was het tot rede gebracht. Nu trok het spook van den opstand door alle provinciën, door geheel de Unie. Wat moest er nu gebeuren? Ging het in waarheid tegen hem, den almachtigen Raadpensionaris van Holland? Was het volk hem zat geworden? Trof hem de schuld, of had alleen het jaloersche lot hem het succes ontnomen? En indien dat zoo was, waarom liet de Voorzienigheid dat toe? Wilde de Almachtige hem straffen. Hij dacht zich de hersens stuk maar vond geen antwoord. Zijn zieleleven brak daarbij. Ongehinderd reisde hij door het land, door niemand gehinderd betrad hij het Prinselijk paleis. Zijn komst was reeds gemeld. De Prins verwachtte hem. Het was hetzelfde vertrek als van jaren geleden; alleen moes er nu niet met vrouwen, maar met een schranderen jongelingsgeest worden onderhandeld, die precies wist wat hij wilde bereiken, die met fijne opmerkingsgave voelde, dat een geheel volk op hem wachtte, op hem, die bovenal schitterde door aanzien van geboorte. Johan de Witt werd in het voorvertrek door den Heer Van Zuylestein ontvangen. Wilde men hem kwetsen? Bitterheid steeg in hem. Hij maakte een vormelijke buiging. „Ik begrijp het al," zei hij, „men maakt mij duidelijk, dat de door mij gemaakte Acte van Harn*onie als opgeheven wordt beschouwd." Zuylestein schudde het grijze hoofd: „Niet opgeheven, Mijnheer de Raadpensionaris! Er zal slechts, zoo het God belieft, in de plaats daarvan iets beters komen, dat in het teeken der gerechtigheid zal staan." De jonge Prins was omgeven door een kring van mannen, die Johan de Witt welbekend waren. Het verrastte hem niet eens, dat hij Cornelis Bicker, Gillis Valckenier, admiraal Tromp 264
en nog meer anderen zag, die niet in Middelburg woonden. Hij nam waar, dat bij zijn binnentreden vele halzen zich rekten en het was juist dit bewijs van nieuwsgierigheid, dat hem zijn kalmte teruggaf. Zij zouden zich leelijk vergissen, hij kwam niet als een onderdanige dienaar, neen, zoo groot als immer dacht hij daar te staan, zoo het hem ook aan innerlijke kracht ontbrak. En de Prins maakte het hem gemakkelijk. Hij trad den Raadpensionaris met vlugge schreden tegemoet: „Dat U Edele niet tegen de groote reis heeft opgezien!" „In het belang der Unie, ik wilde tijd sparen, Hoogheid! De klok loopt in onze dagen snel." „Hoe ziet het aan het landfront er uit?" „Ernstig, Hoogheid, ik wil niets verschoonen, Mijnheer Van Beverningh heeft mij laten weten, dat de stelling van het leger aan den IJsel onhoudbaar is. Ik voor mij daarentegen houd eraan vast, dat de vijand voor de rivieren moet worden opgewacht, daar moeten we blijven of sterven. Indien het leger alle krachten inspant, zal de Franschman voor Nijmegen of daaromtrent reeds het hoofd stootgin." „Hèt leger," gromde een stem uit de omgeving van den Prins, „heeft geen kracht meer, het onverstand der afgeloopen jaren heeft het uitgemergeld. Prins Willem hief kalmeerend de hand op, om toen voort te gaan: „Ik heb reeds met de Heeren uit Amsterdam onderhandeld. De stad moet al haar rijkdommen opbrengen, teneinde het leger aan een betere uitrusting te helpen, niet echter, om zich vrij te koopen van een gevaar, dat in het geheel niet hoeft op te dagen. In het ergste geval blijft ons nog de mogelijkheid het land onder water te zetten. Daardoor zouden wij den vijand een „Halt!" toeroepen, sterker dan de stelling bij Nijmegen." „Zeker, Hoogheid, maar wat zouden de boeren zeggen?" Johan de Witt verduidelijkte. „Ik ben bang voor hun woede, nu er over het algemeen toch al zoo'n groote verwarring in het Helden der Vrijheid 18
265
land heerscht. Wanneer we de orde niet kunnen handhaven, gaat alle hoop op redding verloren!" „Daar zal ik van stonde af aan mijn zorg aan wijden!" De Prins hief het hoofd op en overzag vluchtig zijn omgeving. „Ik hoor, dat ik in de ambten en waardigheden van mijn vader zal treden?" „De toestemming van Holland is verkregen," antwoordde Johan de Witt. „Goed zoo, van de andere Provincies ben ik zeker. En zoo beveel ik dan krachtens mijn functie als Kapitein-Generaal en Algemeen Stadhouder" de Prins wendde zich tot Gillis Valckenier „dat alle voorbereidingen moeten worden getroffen om de dijken bij Amsterdam door te steken, ingeval de vijand onze stelling aan den IJsel zou nemen." Een heftige beweging kwam onder de aanwezigen. Wat de Prins in den zin had, was een daad van uiterste noodweer. De met moeite in bedwang gehouden zee, eenmaal de vernietigster van de Lage Landen, zou nu als redster daarvan moeten optreden. Niemand wist, hoe dat loopen zou, niemand kon daar de gevolgen van overzien. Ten slotte vroeg men zich in wanhoop af wat er moest gebeuren, indien opstand en geweld het hoofd zouden opsteken. En wie kon die ziedende watermassa's in bedwang houden, indien de Voorzienigheid stormweer zou zenden? Zou dan niet met één slag worden vernietigd, wat in eeuwen moeizaam was opgebouwd, wat den welstand van het land vormde? Johan de Witt staarde den jongen Prins aan, het was echter een blik van openlijke waardeering, ja, bewondering. Neen, er stond op het gezicht van dezen Oranje geen lichtzinnigheid geschreven, diepe ernst overschaduwde zijn trekken, beslistheid lag in houding en gebaren. ,,Uw Hoogheid," zeide hij, „ik hoop maar, dat deze stap der vertwijfeling, de inundatie van ons land, niet noodig zal zijn. Onder Uw beleid echter zou hij tot succes leiden!" De Prins schudde hem zwijgend de hand, de audiëntie was 266
hiermede afgeloopen. Cornelis Bicker ging met Johan de Witt naar buiten. „Men kan dezen dag loven," zei hij, „nu zal alles weer terecht komen. Hoe wordt dat ook al weer gezegd: de grootste overwinning behaalt men op zichzelf!" „En de grootste daad volbrengt hij," antwoordde Johan de Witt nadenkend, „ die ten bate van het algemeen zelf den toorn van de menigte op zich laadt, zooals de Prins voornemens is te doen." Er ging een schok door het land, toen plotseling het nieuws bekend werd, dat de Raadpensionaris van Holland vrede had gesloten met Oranje, en dat de trotsche stadsregenten voor den jongen Prins in het stof hadden geknield. Het was, of er een last van de schouders viel, dien men al jaren had gedragen. Van de torens waaiden de oranjevanen, volksredenaars trokken rond, men sprak van de opkomende ster van den Prins, in de steden en onder alle standen ontwaakte de oude, trotsche Batavierengeest, duizenden weluitgeruste burgers snelden te wapen, en waarheen men het oog wendde, overal stuitte men op de toebereidselen tot een wanhopige verdediging tegen de drukkende overmacht van Frankrijk. Weinigen slechts lieten zich niet dragen door dezen hooggaanden golf van edele geestdrift, weinigen slechts hielden zich afzijdig of bleven volharden in mismoedigheid of boosheid. Tot hen behoorde Cornelis de Witt. En zijn toorn kende geen grenzen, toen een opgewonden volksmenigte zijn huis binnendrong door koorts overmand had hij de „Zeven Provinciën" moeten verlaten -- en hem dwong, de intrekking van de Akte van Harmonie en van het Eeuwig Edict, eens door zijn broer tot stand gebracht, door zijn handteekening te erkennen. Cornelis stribbelde tegen en verweerde zich tot het uiterste. Hij gaf pas toe, toen de tienvoudige overmacht met bruut geweld dreigde. Heel klein voegde hij echter de letters V. C. aan zijn naam toe. Verhoef,f , die onder de menigte was, had dit in de gaten. „Wat moet dat beteekenen?" vroeg hij. 267
Cornelis trok trotsch de lippen op: „Een getuigenis van de waarheid, die mij zal rechtvaardigen!" „Wij willen weten wat het beteekent!" Het schuim stond Verhoeff van woede op den mond. Toen erkende Cornelis vrijmoedig: „Men zal voor die letters moeten lezen „vi coactus", door geweld gedwongen." „Wat," brulde Verhoeff. „Mijnheer wil nog den spot met ons drijven? Hij rukte een venster open en gilde den wachtenden beneden toe: „Hij beleedigt Oranje, hij beleedigt onzen Prins, hij drijft den spot met de macht van het volk!" In minder dan geen tijd was het huis zwart van de menschen. Cornelis moest nogmaals naar de pen grijpen, en eigenhandig de beide letters doorhalen. Toen eerst trok de menigte af. Nog dienzelfden avond zocht Cornelis zijn broeder op: „Jan, wat heb je op je geweten?" voer hij tegen hem uit. „Heb je alle waardigheid en trots over boord gegooid? Heb je de waarschuwing vergeten: gedenkt Loevestein?" „Ik heb een offer gebracht, zoo noem ik het, om het Vaderland te dienen." . Cornelis was buiten zich zelf van woede. Hij spuwde al zijn gal op zijn ongelukkigen broeder uit: „Tot nu toe heb ik achting voor je gehad en je de hand boven het hoofd gehouden, schoon je ook alle kracht aan mij ontleenen moest. Van nu af is het echter tusschen ons uit. Je bent tot verrader geworden van onze partij, ja, erger nog, tot verrader van de zoo duur gekochte vrijheid!" Johan de Witt kromp ineen alsof hij met een zweep was geslagen. „Je bent dol," fluisterde hij met heesche stem, „je roem heeft je uitzinnig gemaakt. Nochtans was het De Ruyter, en de Ruyter alleen, die je aan je roem heeft geholpen!" Cornelis hield den buik vast van het lachen: „En wie gunt mij mijn roem zelfs nu nog niet? Wie zou er graag mee willen pronken, tot hem de zeever van het louter spreken over zijn eigen roem maar zoo uit den mond zou vallen? Manneke, je bent nu wel tweemaal Raadpensionaris van Holland geweest 268
en hebt, niet zonder geluk, de kunst verstaan, de menschen naar je pijpen te laten dansen, maar niettemin heb je niets anders bereikt, dan dat je met slijmerig gepraat een kostelijk erfgoed hebt verdaan, het erfgoed van de ware vrijheid van Holland!" In zijn volle lengte stond Cornelis voor Jan, breed, zwaar, met gebalde vuisten, gereed een aanval af te weren. Johan de Witt wendde zich echter af. „Ga! ", stiet hij uit, „ik heb je niets meer te zeggen, je bent ziek, ook jou wil ik vergeven. Cornelis aarzelde eerst, ging toen heen. Toen hij, op straat gekomen, de kinderen van zijn broeder zag, riep hij hun toe: „Ik zal goedmaken, wat jullie vader heeft bedorven, al kost het me ook een moord!" Dat was een kras woord. En hij had er eigenlijk niet zoo heel veel kwaads mee bedoeld. Maar anderen hadden het gehoord. En zoo ging het door Den Haag rond en vond nieuwsgierige ooren, terwijl de gisting in het land van dag tot dag grooter werd. Het leger aan den IJsel was verslagen geworden, hoewel de Prins in vereeniging met Johan de Witt alles wat maar mogelijk was gedaan had, om de stelling door aanvoer van soldaten en munitie te versterken. De Franschen trokken over den Rijn en vielen de Betuwe binnen, in het Geldersche. Toen aarzelde men niet langer, de dijken werden doorgestoken en waar de troepen ontbraken om de opmarsch van den vijand te stuiten, golfden hem de watermassa's tegen. Van stonde af aan werd het anders zoo rustige en nuchtere Nederlandsche volk door een gevaarlijk fanatisme aangegrepen. Zooals het water de klei omwoelde en zich daarmee dooreenmengde tot een dikke modder, zoo mengden zich ook bij de menschen edelmoedigheid en offervaardigheid, vaderlandsliefde en heldengeest met laagheid, wraakzucht en vuilaardigheid dooreen. Oranje werd aller hoop. Johan de Witt echter aller vijand. Smaadschriften tegen hem warrelden over het land. Waar ze vandaan kwamen, .
269
welke vuile handen ze hadden gemaakt, niemand wist het. Hoe hooger echter de nood steeg, des te koppiger zwoer men bij die schrifturen, bij hun inhoud en bij de aanklachten, die ze inhielden; te meer daar er ook predikanten waren, die aan deze haatcampagne deelnamen. In de herberg het Zwanenmaagje ging het er in deze dagen wel het ergst toe. De kring om Verhoeff was aanmerkelijk grooter geworden. Bij dozijnen kwam men avond, aan avond bijeen, probeerde elkaar den loef af te steken in het verkondigen van de onzinnigste beweringen, stookte zijn haat aan tot het kookpunt en geloofde de Hollandsche zaak te dienen, wanneer men maar de De Witten als verraders aan den kaak stelde. „Een verdwaasd en listig gebroed zijn ze," Verhoeff werd niet moede het steeds weer te herhalen. „Zij hebben den minderen man leeggepompt en zich zelf met woekerrenten, vette baantjes en staatsgelden vetgemest!" „Zij hebben een nieuwe kettersche religie willen stichten," beweerde een ander brutaalweg, „de Godsvereering van de De Witten zou die moeten heeten, hun aanhangers noemen zich nu reeds Wittisten!" Niemand verstond meer wat zijn buurman zei, heesche stemmen brulden dooreen. Alleen als de waard verschgevulde gla zen bracht hij had reeds lang een tweede inschenkster aan het werk moeten zetten, om alle klanten te kunnen geven wat ze wenschten —, drong het tot de heethoofden door, dat het nuttig zou zijn, de eigen belangen niet te vergeten. „Ik weet het heel zeker, Cornelis de Witt staat Oranje naar het leven!" De barbier-chirurgijn Tichelaer was op een stoel geklauterd. Tabakswolken zweefden om hem heen. Met moeite hield de dronkeman zich op de beenen. „Heel zeker hik ik weet het absoluut zeker!" „Dat is me wat! Alle donders, als dat waar was, dan moesten we hem zelf bijtijds koud maken!" hik „Vooruit maar, doe het! Wat ik weet, dat weet ik 270
en als iemand me niet gelooft " Tichelaer verloor het evenwicht, viel boven op zijn buurman, toen op de tafel, glazen vielen om, bier vloeide met brandewijn dooreen, een pijp viel aan stukken, lachen, schimpen, vloeken rondom Tichelaer heesch zich met een verlegen gezicht weer overeind. „Aan iedereen wil ik het vertellen: Cornelis heeft het zelf gezegd, dat hij Oranje zou laten vermoorden. Hij heeft mij ertoe willen overhalen, snap je, met vergif moest het gebeuren. In elk geval, basta, het is zoo, wat ik zeg! Hè, luie Trien. een versch biertje -- hik -- wil je dat ik van dorst zal verrekken?" Aan den tafel er naast zat de postmeester Borrebach met drie vrienden, jonge regentenzonen. Zij waren dien avond voor het eerst in de herberg het Zwanenmaagje, aangelokt door nieuwsgierigheid en, zooals haast iedereen, door den koorts der tijden aangetast. Bij het woest lawaai hadden ze de woorden van Tichelaer maar half verstaan. „Wat is dat?" informeerde de postmeester, „wil Jan de Witt den Prins vermoorden?" „Jan of zijn broer," antwoordde een zijner metgezellen, „misschien willen ze 't alle twee wel." „De Raadpensionaris zal het zijn," besliste Borrebach kortaf, „ik ken hem, hij is tot alles in staat." Zijn oogen fonkelden van haat. Hij boog zich voorover en fluisterde zijn vrienden toe: „In zijn eigen huis heeft hij mijn vrouw willen verleiden!" „Wanneer dan?" „Toen zijn vrouw nog leefde, destijds, toen de Prins bij hem was. „En je hebt geen wraak genomen?" „Zou ik mijn baantje dan op het spel zetten? Hij had toch alles heeten liegen, die duivel dat hij is!" „Maar nu, nu zou het de tijd ervoor zijn! Het is een gunstige gelegenheid, Jan de Witt bevindt zich op het Binnenhof, 271
hij keert laat huiswaarts " Ze staken de vier koppen bijeen, zetten een schandelijk plan in elkaar en dronken zich rijkelijk moed in. Toen het ongeveer de tijd was, waarop ze het huiswaarts keeren van Johan de Witt konden verwachten, gingen ze de straat op. Bij den jongste hunner, een zoon van den raadsheer Van der Graeff, begon het geweten te spreken. „Is het eigenlijk toch niet misselijk laf, dat we met zijn vieren één man willen overvallen?" „Hoe weet je nu, dat de Raadpensionaris zonder geleide komt?" zei zijn oudere broer berispend. „Hij heeft minstens één dienaar bij zich, bovendien moeten we geen half werk doen, anders zijn wij er gloeiend bij." „Goed zoo," prees Borrebach, „wij willen volkshelden worden!" Hij gespte zijn degen los. Toen hij eraan wilde trekken, struikelde hij, zijn beerven weigerden hun dienst. De oudste Van der Graeff ondersteunde hem. „Zachtjes aan" vermaande hij, „anders verraden we ons en zou alles kunnen mislukken." „Och, kinderen," lalde de vierde in dronkemansstemming, De Bruyn heette hij, „is het niet, alles bij elkaar genomen, een smerige streek? Nu ik het zoo eens bij maanlicht bekijk, nu we buiten zijn." „Wacht toch even," siste de oudere Van der Graeff, hij begreep den ander verkeerd, dadelijk is het weer donker!" Maar ook bij den postmeester begon twijfel te rijzen: „'t Gaat om de eer van mijn vrouw, maar anders '. „Waarom gaat het?" „Wel, om de eer van mijn vrouw!" „Ach, wat, dien schurk, dien landverrader willen we hebben, jouw vrouw -„Stil, daar komt hij!" Op het Binnenhof gingen de laatste lichten uit. Gelijktijdig bedekte een zware, donkere wolk den hemel. Haar ran272
den gleden de maan tegemoet, dronken haar glans en slokte haar dan op, zoodat het pikdonker werd. Johan de Witt liep achter zijn knecht aan, die een brandende toorts droeg. „Niet zoo snel, Van der Wissel!" zei hij, „je fakkel brandt slecht, als die maar niet uitgaat." 4p hetzelfde moment flikkerden blanke degens voor zijn oogen. De knecht schreeuwde luidkeels. De fakkel werd hem uit de hand gerukt. „Wel Heeren..." Johan de Witt kwam niet verder. Hij voelde zich getroffen, rechts aan de heup, aan den linkerschouder en aan den hals. Een der aanranders viel door de kracht van den stoot tegen hem aan. Hij greep toe, kneep den man de keel dicht en stortte met een harden slag met hem op den grond. De anderen vielen over ze heen. Een korte, verwoede worsteling, een kluwen van heftig bewegende lichamen. Johan de Witt verslapte. Bij den val was hij met het hoofd op den grond terecht gekomen. De krampachtige greep van zijn vingers werd losser. Men liet hem liggen, kroop zelf overeind ,, „Zou hij genoeg hebben?" „Weg, kerel, weg!" Nauwelijks was de daad geschied, of alle moed was ook verdwenen. De oudste Van der Graeff wilde nog eens toesteken, maar de postmeester trok hem aan zijn arm mee. „Dwaasheid!" hijgde hij met heeten adem. „Indien we ontdekt worden." Zij renden weg, Borrebach struikelde, De Bruyn trok hem overeind. Men hoorde vloeken, onderdrukte kreten toen was alles voorbij, in een ondeelbaar oogenblik. De bediende had erbij gestaan en zich niet durven verroeren. Nu bukte hij en beurde de fakkel op. Hij blies het gloeiende vlak aan en bracht het aan het branden. Toen eerst keek hij naar het slachtoffer. De Raadpensionaris lag doodstil op den rug, het gezicht door bloed overstroomd, de armen opzij gestrekt. De bediende rilde van afgrijzen... zou Mijnheer misschien dood zijn! 273
Eensklaps viel het hem in, dat hij nog over een stem beschikte. „Help! help!" riep hij, help! Moord! en steeds weer „help! moord!" In de huizen dichtbij werd licht ontstoken. Vensters gingen open, menschen keken eruit, vragen weerklonken: „Hé, wat gebeurt daar?" „Mijnheer de Raadpensionaris... help! help!... Mijnheer de Raadpensionaris is vermoord geworden!" Iemand lachte: „Dan hebben ze den juisten schelm te pakken gehad!" Maar er weerklonk ook klaaggeschrei, en toen, ineens, was de straat vol menschen. Met lampen en lantaarns kwamen ze naderbij, in nachtgewaad, angstig, een opgewonden, dooreenwriemelende hoop menschen. „Hij leeft!" schreeuwde de bediende. Johan de Witt had zich bewogen. „Help hem dan toch!" vermaande een oud moedertje, „om Christus' wil, laat hem toch niet zoo liggen!" Verscheidenen pakten nu aan. Johan de Witt sloeg de oogen op. Nog waren gedachten en spraakvermogen niet teruggekeerd. „Goede lieden," zei hij eindelijk verwonderd, „laat me toch alleen... dat ik zoo moest vallen, nu ja dan... wie zich zelf verhogt Pas toen de pijn zich liet gevoelen werd hij bewust van zijn toestand.,, Te voet zal het moeilijk gaan," erkende hij, „jelui zult een baar moeten zien te krijgen." Een bruut schreeuwde: „Neen, hij moet loopen!" Toch werd er voor een baar gezorgd. Er waren ook lieden genoeg te vinden, die den zwaargewonde naar zijn huis droegen. Onderweg vroeg hij met aandrang: „Wie waren het, wie waren het dan toch, die mij záá laf hebben overvallen?" Niemand wist bescheid. Zijn dochter Anna toonde een doorzicht en voortvarendheid, ver boven haar jaren. Zij stuurde de kleintjes weg, weende of klaagde niet, zorgde dat haar vader werd ontkleed, bracht 274
hem een glas wijn en trof alle voorbereidingen die vóór de komst van den dokter noodig waren. Nog in den nacht werd Johan de Witt door den chirurgijn behandeld. „Gods hand heeft U genadig beschermd," verklaarde deze, „de steek aan den hals had U makkelijk het leven kunnen kosten. Nu moeten we alleen maar vreezen voor wondkoorts. Verder zult U er geen nadeel van ondervinden." En de wondkoorts kwam, en zelfs zeer zwaar. De avonden en de nachten werden een kwelling. Anna zat aan het bed van haar vader en legde hem koele omslagen op het voorhoofd. Maar hij leefde heelemaal in zijn politieke zorgen, ijlde wild en liet soms gedachten los, waarvoor hij zich in normale omstandigheden zeer zeker ernstig gehoed zou hebben. „Het volk is dom en laf," schreeuwde hij, „het moet leiding hebben ...laat ik niet lachen, het wil slaaf zijn! En indien men leest, dat het doel van den Staat is, niet te heerschen, maar de onderdanen op te heffen en met elkaar te verzoenen, dan is de verkondiger van zulke wijsheid een gek, een complete gek! Het zijn eigenlijk allemaal gekken, alleen Karel Stuart niet, die geniet van het leven in poezele armen en danst op de gekken hoofden rond. Ben ik een gek? Misschien maar alleen, " omdat ik te goed was En na een poos ging hij bezinnend verder: „De wiskunde alleen kan de oplossing van dit raadsel brengen, ze geeft ons den sleutel tot de wereld der werkelijkheid, maar ook tot alle verborgenheden der wetenschap. Er is een menschelijk recht en een goddelijk recht, men moet die twee weten te scheiden. In elk geval, het geloof in de Openbaring, ja, als dat ons nog eens tot één grooten algemeenen Staat kon voeren, maar wie mag daar nu nog op hopen In het begin had Anna haar vader met veel lieve woorden tot rust willen brengen. Maar weldra gaf ze dat op. Het hielp niets, integendeel, de opwinding van den koortslijder nam slechts toe. Hij herkende zijn felste tegenstanders in de stem van zijn dochter, vond bittere aanklachten tegen zijn vijanden ?"
275
en geraakte in een roes door het waandenkbeeld, dat de dag van afrekening en vergelding was aangebroken, de dag waarop hij zou zegevieren, waarop allen om vergeving vroegen en hun schuld bekenden. Den derden nacht steeg de koorts het hoogst. De regen viel in stroomen van den hemel. Een felle wind zweepte de druppels tegen de ruiten, alsof trommels roffelden. Plotseling begon de zieke te schreeuwen: „En nu kom ik aan Oranje! Oh, hoe haat ik hem, dezen fat, door het lot verwend, vanaf zijn wieg op de handen gedragen, een zwakkeling, voor wiep iedereen zich buigt! Kon ik hem maar wurgen, met deze mijn handen, bij de wraak van God, ik zou het doen, om de banier der Vrijheid." „Vader, bezondig U niet!" Anna had haar zelf beheersching verloren. Haar stem overschreeuwde die van den zieke. Toen liep een rilling door Johan de Witt, hij wierp zich opzij, hief het hoofd op en sloeg traag de oogleden omhoog: „Wie roept er?" Anna, uw oudste dochter!" „Ik ben het, vader „Mijn oudste," kwam het week en langzaam terug, „mijn lieve, goede kind, gezegend met de deugden van haar moeder." Zij schoof dichter naar hem toe. Zijn handen tastten naar haar. „Heb ik geslapen en misschien ook gedroomd?" „Ja vader!" „Och, zoo, was ik ziek?" „LI is het nog, die leelijke wonden willen niet genezen." Plotseling was de herinnering terug. „Zijn de daders gepakt?" vroeg hij met strenge stem. „Laat dat rusten, vader," smeekte ze, „daar spreken we later wel eens over." „Neen, ik wil het nu weten, hoor je, nu dadelijk!" Toen gaf Anna toe en vertelde den gewonde, dat een der onverlaten was gepakt. „Een slechts? Hoe is zijn naam?" „Jacob van der Graeff." 276
Johan de Witt kromp ineen: „Een zoon van den Raadsheer?" „ a, vader......" De zieke bleef het antwoord schuldig. Voor een langen tijd hoorde men slechts zijn ademhaling. Daarna kwam het gehaast met stooten eruit: „En de anderen? Hebben ze die niet te pakken gekregen? Wie waren de anderen?" „De broer van den gearresteerde, verder Cornelis de Bruijn en ach, vader, waarom kwelt U zich zoo, terwijl U rust moet houden?" „Omdat ik alles moet weten! Vlug, Anna, wie was de vierde?" „De postmeester Borrebach." „Wel, ziedaar!" Nu sloeg Johan de Witt de oogera vol op. „En waarom zijn ze nog op vrije voeten?" „Ze zijn gevlucht." Anna kreeg de woorden er met moeite uit. „Waarheen? Soms naar den Prins van Oranje?" „ a, vader." De dochter hoorde een sissend geluid. Zij schrok hevig. „Ach, goede, lieve, beste vader!" riep ze en wierp zich aan het bed neér. Maar er was niets ernstigs gebeurd. Johan; de Witt lag stil op den rug. En nu... nu vouwde hij zelfs de handen en bad: „En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren." Van dat oogenblik af trad er verbetering in, hoewel hij nog wekenlang met den dood worstelde. Nauwelijks had de chirurgijn dit toegestaan, of de Raadpensionaris ontving alweer bezoek. Allereerst kreeg Bacherus een brief gedicteerd, aan de Staten van Holland gericht met het verzoek, hem tot nader order van zijn dienst te ontheffen. Verder werd aan trouwe vrienden gevraagd, tegen de smaadschriften en verdere lasterlijke uitingen te willen optreden, die de waarheid in het gezicht sloegen, het volk vergiftigden en verder geenerlei nut konden stichten. Sommigen beloofden, in den geest van Johan de Witt 277
te zullen handelen. Er waren er echter ook, die verlegen stilzwegen. „Vrienden, zijt ge wat lauw geworden?" De opwinding joeg het bloed naar zijn bleeke wangen. Men schudde wel ijverig het hoofd, maar toch... de Raadpensionaris bespeurde het maar al te goed ... het getal dergenen, die hem in den steek lieten, nam van dag tot dag toe. Hij liet Hieronymus van Beverningh komen om zich te kunnen uitspreken en zekerheid omtrent zijn positie te krijgen. De oude getrouwe bleef niet weg. Het werd een weerzien vol weemoed, maar ook vol verlegenheid. De herinnering aan zalige jeugddroomen werd wakker, aan het eens gekoesterd heilig ideaal om aan de menschheid het geluk te verschaffen van een leven in een gemeenschap van vrede. In het begin spraken zij over die dingen met veel omzichtigheid. Uit vrees, op de toekomst terecht te zullen komen, die al deze zoo hartstochtelijk gekoesterde idealen te schande gemaakt had, verloren zij zich steeds dieper in het verleden, om eerst daar een slagboom te vinden, waar het Geloof en de Rede op elkaar stuiten. „Weet je nog, voerde Johan de Witt aan, hij zei het eigenlijk zoo half tot zichzelf, „dat we vroeger beweerden, dat Rationalisme en Christelijke leer, in het bijzonder de Openbaringen, maar heel slecht met elkaar in overeenstemming waren te brengen, dat het Christendom van den Bijbel en de wereldbeschouwingen van nu krasse tegenstellingen waren? Waren we toen verstandiger of niet? Misschien waren we alleen maar moediger dan nu, nu het leven ons bescheidenheid heeft geleerd. Mij dunkt, in Hellas sproten religie en geestesleven uit denzelfden wortel voort. Moet ons dat niet tot leering strekken, dat we vroom moeten zijn, om waarlijk groot te worden? Of moeten de menschen zich door oorlogen heenworstelen om zich te louteren?" De laatste woorden vielen als zware droppels, die aarzelend hun weg zoeken door een zwoele lucht. Johan de Witt zonk in zijn stoel terug. Hij vouwde de handen achter het hoofd en
278
schudde de grijzende haren van het voorhoofd weg. „Ach, Hieronymus," klaagde hij, „waarom plaagt de Voorzienigheid de geestelijk zoekenden met zulke ernstige vragen? Waarom schept de natuur de menschen ongelijk in gaven, uiterlijk voorkomen en levensrichting? Waarom zullen inzonderheid de armen het zalige leven deelachtig worden, daar toch altijd weer de menigte de besten haat en ze zoekt te vernederen, de menigte, die het vrijheidsbegrip niet verstaat en te schande maakt?" Beverningh zocht naar een antwoord. Hij wilde zijn zieken vriend niet kwetsen. Hij dacht aan den jongen Prins van Oranje, die het heft zoo vast in handen genomen had, dat zijn aanhang immer wies en aanzwol als een groote rivier, wanneer de winter gaat wijken. „Jan," begon hij behoedzaam, „misschien ligt het hieraan, dat we het vrijheidsbegrip te hoog hebben aangeslagen? Dat we meer in de menigte zagen dan ze werkelijk is en kan zijn, dat we dwaalden in het geloof, dat erfelijk recht niet zou bestaan." „Wat zeg je?" De Witt liet zijn armen zinken, neen, hij trok ze met een ruk naar beneden. „Jij, de felste vijand van Oranje, jij spreekt van erfelijk recht? Weet je, wat Cornelis me verweten heeft: dat ik de ware vrijheid van Holland verdaan zou hebben met slijmerig gepraat! Dat heeft Cornelis gezegd. En nu kom je en spreekt van erfelijk recht, erkent het, spreekt van een dwaling " hij werd steeds levendiger, zijn oogen kregen een scherpen glans „dan, ja, dan zou alle schuld van mij worden afgewenteld... ach neen, alle schuld misschien niet... of toch wel? Hieronymus, ik smeek je." Hij kwam niet verder. Met een heftigen ruk vloog de deur open, Jacob de Witt plofte het vertrek binnen, met de teekenen van uiterste opwinding in houding en gelaat. „Leugens," schreeuwde hij, „gemeen verraad! Het Hof van Holland heeft." Een verstikkende hoestbui overviel den sterk verouderden man, zijn gezicht zwol paars op, zijn oogen puilden uit de kassen. 279
Johan de Witt was opgesprongen. Beverningh ondersteunde den zich in alle bochten wringenden ouden man. „Wat is er, Mijnheer De Witt„ wat brengt U ons nu?" „Het Hof van Holland heeft —" de woorden werden stuk voor stuk over de lippen geperst -- „Cornelis, mijn lieven oudsten zoon, gevangen laten nemen!" „De reden, vader, de reden?" Johan de Witt was lijkwit geworden. „Omdat Cornelis- het hoesten wilde nog altijd niet beden Prins zou hebben willen vermoorden." daren „Cornelis? Daar is geen woord van waar!" „Op straat echter, zoo beweert men, wordt het van de daken geschreeuwd." „Lift wiens koker komt het?" „Tichelaer, zegt men, Tichelaer, die schoft." „Vader, gedenk Loevestein!" „Waarom, mijn zoon?" „Juist als toen is dit een daad van wraak. Cornelis is onschuldig!" „Men spreekt ervan, dat hij gepijnigd zou worden, omdat hij hooghartig alle inlichting weigert." „Ik ga „ al, ik ga!" Johan de Witt ijlde weg. „Vuile lasteringen. „Waarheen, mijn zoon? Waarheen in 's hemelsnaam?” „Ik wil Cornelis bevrijden, er mag geen bloed vloeien, geen bloed......" Hij gunde zich nauwelijks nog tijd, zijn hoed te grijpen. Beverningh aarzelde een oogenblik en vloog hem toen achterna. Jacob de Witt bleef alleen achter. Hij zag de leege kamer rond, sloeg toen de handen voor het gelaat en zonk in een stoel ineen. „Ach God, ach God," jammerde hij, „hoe moet dat alles eindigen! Waarom moet de onderste steen boven gekeerd worden?" Anna wipte de kamer in: „Grootvader, waar is vader?" 280
„Stil, mijn kind, je vader is uitgegaan, om oom Cornelis te bevrijden ” „Dat mag hij niet, dat kan hij niet, zijn gezondheid, zijn leven " Anna vloog op, verstomde toen en luisterde in de verte, alsof zij een gevaar kon hooren aankomen. Toen holde ze naar het venster. De straat was leeg. Groote tranen stonden haar in de oogen: „Sinds moeder dood is, onze goede, onze oneindig goede moeder, kennen we geen vrede meer. Zij keerde naar haar grootvader terug en zeeg neer aan zijn zijde. Hij streek haar met sidderende vingers over het haar, ,,Anna," troostte hij, „alles komt terecht in het leven, geloof me, alles ook de vrede in jouw eigen opgewonden hart." Johan de Witt was intusschen met Hieronymus van Beverningh naar het Binnenhof geijld. Hij wist, dat de Staten van Holland in zitting bijeen waren. Zonder er aan te denken, of hij misschien stoorde, betrad hij de zaal. Een deel der Edelgrootmogende Heeren hief verwonderd, zoo niet zelfs wrevelig, het hoofd op, anderen daarentegen keken verlegen opzij, dat was echter het kleinste deel. Over Johan de Witt was op zijn haastigen gang een groote rust gekomen. Hij wist, dat hij smeeken moest, om iets gedaan te krijgen. Deemoedigheid was daarbij verre van hem. Met waardigheid wilde hij voor het laatst tot de Staten spreken, eens een werktuig in zijn hand, een al te gewillig werktuig zelfs, hem nu echter voor altijd ontglipt. Hij begon met de gevangenneming van Cornelis. Men verklaarde hem, dat de verdenking zeer zwaar was; bovendien scheen het geraden, den beschuldigde voor de woede van het volk te beschermen. Men had hem daartoe naar de Voorpoort overgebracht. „En laat men Tichelaer vrij rondloopen? Wie kent dien niet, dien dronkenlap en opruier! Wat nu, indien alle praatjes die omtrent mijn broeder in de wereld geschopt zijn, louter leugen en verdichting zouden blijken. En Tichelaer zou intusschen Helden der Vrijheid 19
281
gevlucht zijn? Hoe zou er dan satisfactie te verkrijgen zijn?" „Laat dat onze zorg zijn," klonk het Johan de Witt uit de vergadering tegemoet. Een enkele echter verklaarde, nog scherper dan zijn medeleden: „Het heeft ons waarlijk niet ontbroken aan begrip van noodzakelijke satisfactie. Jacob van der Graeff is ter zake van den aanslag ter dood veroordeeld!" „Dat was niet noodig, dat heb ik niet gewild!" Johan de Witt schrok heftig. „Reeds vroeger heb ik het onnoodig gevonden, Van Niessen te vervolgen of Ritmeester Buat ter dood te veroordeelen." „Er is daar een andere lezing over bekend!" „Mijne Heeren, U moet mij gelooven en vertrouwen!" „Wij hebben dat langen tijd trouw gedaan. En nu die ellende, die hopelooze ellende, het moeras waarin we zitten, wie heeft ons in dat moeras gebracht? Nu dan, wie was dat?" Toen liet Johan de Witt zich verleiden, in alle oprechtheid en te goeder trouw een ongelukkig woord te spreken. „Ik heb alle reden om God te danken," antwoordde hij, „dat hij mij van een last bevrijd heeft, die in dezen bekommerlijken tijd bijzonder zwaar drukt. Ik verzoek U mijn ontheffing van het ambt van Raadpensionaris als definitief te willen beschouwen en stel mitsdien mijn ambt ter beschikking." Voor een kort oogenblik heerschee stilte in de zaal. Toen echter brak een oproer los, zooals de deftige zaal nog nooit had gezien, een teeken van de ontreddering der tijden. Men lachte, sloeg op de tafels, schreeuwde dooreen, wees met de vingers op Johan de Witt, schold en spotte in het wild weg en voelde zich toch niet vrij van schuld; en nog veel minder in deze ure, waarop men den leider uit vervlogen dagen als zondebok wilde gebruiken om zijn eigen schuldbesef te ontlasten. Het liep Johan de Witt koud over het lijf. Hij stond radeloos tegenover dit woeste tumult. Toen was het Beverningh, die het schild vóór zijn vriend verhief. Met scherpe woorden drong hij tusschen het rumoer in. Hij verschafte zich stilte en 282
kreeg gedaan, dat men den scheidenden Raadpensionaris nog eenmaal gehoor vergunde. Johan de Witt wilde daarvan afzien. Eerst toen Beverningh hem toebeet „je moet!!", vond hij zichzelf terug. En nu sprak hij, weliswaar heel zacht, maar toch doorgloeid van die warmte, die zijn redevoeringen van oudsher had doen uitmunten. Hij betoogde, dat het verleden het hem onmogelijk maakte naast den Prins van Oranje te staan en te werken. Hij herinnerde eraan, hoe hij negentien jaren geleden vol ijver en ambitie zijn ambt aanvaard had, nu echter, door zware wonden verzwakt, ervan scheiden moest. Moedig verdedigde hij zijn politiek en alles, wat door hem tot stand gebracht was. „Wanneer ik vrijwillig heenga," besloot hij, „dan geschiedt dat om der wille van den binnenlandschen vrede, van de eensgezindheid, van de saamhoorigheid. Bij de heerschende stemming onder het volk kan mijn dienst niet meer van nut zijn. En zoo smeek ik de Edelgrootmogende Heeren om recht en genade voor mijn broeder en om een welwillend gedenken aan mijzelf." Hij boog en wilde gaan. De afgevaardigde van Delft, een eerlijk, schoon ook driftig man, hield hem echter terug. „Het is een schande," riep hij woedend, waarom kunnen wij Heer Jan niet langer tot de onzen rekenen, laat eerst iemand het maar eens beter doen!" Eenigen knikten toestemmend. Maar niemand verlangde het woord. Toen stond de Voorzitter der vergadering op en verklaarde: „Wij zullen erover beraadslagen om Tichelaer tot aan de behandeling der aanklacht tegen Mijnheer Cornelis de Witt gevangen te zetten. Verder rest ons alleen nog maar, Mijnheer den Raadpensionaris onder groote waardeering te danken voor de trouwe diensten, die hij ten allen tijde aan Holland en aan de Unie heeft bewezen." zou hij aan allen Een oogenblik aarzelde Johan de Witt de hand reiken? Toen zich echter niemand verroerde, nam hij afscheid met een stijve buiging. Beverningh nam hem buiten onder den arm. „Jan," klaagde
283
hij, „de stemming was niet gunstig voor je. Waaraan dat toch zou liggen? Zelfs trouwe vrienden lieten je in den steek." „Waaraan dat ligt? De wind is omgedraaid, gebeurt dat niet eiken dag?" De Witt bleef zichzelf meester, hoewel in zijn stem onuitsprekelijke droefenis klonk. „Ik zal je vraag beantwoorden met een gelijkenis: Wie jarenlang niet anders dan prachtige kleeren koopt voor zijn vrouw, kweekt in haar de plant der hoovaardij en mag zich niet verwonderen, als hij vandaag of morgen een stiefkind moet laten doopen. Ik heb voor de anderen gewerkt en heb ze verwend. Mijn vrijheidsdroom is ten einde. De Prins heeft mijn plaats ingenomen. Hij zal alles tot een goed einde brengen, als hij maar harder blijft dan ik!"
* ** Den volgenden dag werd het vonnis over Cornelis de Witt geveld. Hij werd van al zijn ambten en waardigheden vervallen verklaard en voor levenslang buiten het land gebannen. „Zoo," zei hij, toen hem de sententie was voorgelezen, „er staat nu niet bepaald veel op dat papier." De rechters, die het vonnis naar de Voorpoort hadden overgebracht, fronsten het voorhoofd. Zij voelden zich niet op hun gemak. Zij wisten, dat ze een vonnis geveld hadden, dat hun door de stem van het gepeupel was opgelegd. Hun voorzitter vroeg: „Had Mijnheer misschien meer verwacht?" Toen stoof Cornelis op: „Wilt U nog spotten? De gronden wil ik weten, waarop ik veroordeeld ben! Men heeft ze heel wijselijk verdonkeremaand." op zulk een onbetamelijke vraag weigeren we het antwoord!" „omdat de Heeren zich voor hun eigen geweten schamen!" Met goed gehuichelde verontwaardiging over het in twijfel trekken van hun achtbaarheid trokken de rechters zich terug, waarna ze Tichelaer op vrije voeten stelden. Ook dit sprak
284
scherp tegen hun innerlijke overtuiging, maar het proces was afgedaan. Cornelis zond nog denzelf den dag een boodschap naar zijn broer, en liet hem verzoeken, of hij onmiddellijk wilde komen, indien het hem schikte. Johan de Witt draalde niet. Hij deelde zijn vader zijn voornemen mede en spiegelde goede hoop voor, Cornelis te zullen bevrijden. Anna weende toen hij haar een hand gaf. De kinderen stonden achter haar. „Wat heb jullie toch?" vroeg Johan de Witt. „Binnen een uur ben ik weer bij jullie!" „Op straat, het volk, het is zoo onrustig!" „Mijn lieve meid, heb je den moed laten zakken?" „Neen vader!" „Je neemt de plaats in van onze moeder zaliger, je plichten zijn groot en zwaar." „Ik weet het, vader." „Houd dan het hoofd omhoog, beroof jezelf niet van je kracht!" Op aandringen van Anna liet Johan de Witt zich vergezellen door zijn knecht Van der Wissel en den schrijver Bacherus. De knecht zweeg, zooals altijd, daarentgen trilde Bacherus van ontroering. „Edele Heer" verzekerde hij keer op keer, „het: recht is aan onze zijde. Mijnheer Cornelis heeft niets gedaan, dat hij niet voor het aangezicht van God kan verantwoorden!" Cornelis trad zijn broer diep ontroerd tegemoet: „Dat jij komt, Jan, na mijn opvliegen en de zware beleed.iging." „Dat is alles vergeten en afgedaan! Hoe is het met jou?" „Ik ben voor eeuwig uit Holland gebannen en vervallen verklaard van mijn ambten en waardigheden. —" „Cornelis, ben je schuldig?" „Bij de liefde van onze Moeder zaliger: neen! Ik heb alle folteringen doorstaan. —" „En de gronden?" „Heeft men mij onthouden!!" 285
„Wat, je weet niet ” „Ik weet er geen letter van!!" „Bacherus," Johan de Witt wendde zich tot den schrijver, „ga direct naar het Hof van Holland en zeg, dat ik om afschrift van het vonnis laat verzoeken." Blakend van ijver dribbelde het mannetje weg. Hij zou niet meer terugkeeren. Een uur later versperde men hem reeds den toegang tot de Staatsgevangenis. Anna de Witt had zich niet vergist, het volk op straat was onrustiger dan ooit. En toen het nieuwtje rondliep, dat beide De Witten zich in de gevangenis bevonden, toen gilde een kreet van triomf door Den Haag: „We hebben ze samen geknipt, nu zal het volk nog eens opnieuw rechtertje spelen!" De barbier-chirurgijn Tichelaer zwaaide door stegen en sloppen. In allerijl had hij zich moed ingedronken. Met een krijschende stem, die voortdurend oversloeg, verkondigde hij: „Mijn lieve menschen, men heeft mij vrijgelaten, nu kan toch de stomste nog wel snappen, bij wien de schuld steekt. Mag ik echter tevreden zijn? Zijt ge wel gerust? Neen, duizendmaal neen! Het vonnis, dat men heeft geveld, is geheel ten gunste van Cornelis de Witt uitgevallen, de straf is veel te licht. Men is ervoor teruggeschrokken jawel, zoo is het men was bang, hem volgens de wet te vonnissen. Ik echter, ik zeg U: er af met dien kop wie den Prins heeft willen vermoorden, moet dat met zijn lijf en leven boeten!" De menigte brak los in gehuil, de bestialiteit was ontwaakt. Die fonkelde uit de oogen, maakte klauwen uit handen en liet in droge kelen den honger naar moord en den dorst naar bloed klimmen. Tichelaer ging voort met zijn gruwelijken omroep. Overal dreef hij aan en hitste hij op, als was hij een afgezant van den haarlijken Satan. Hij wist zelf niet meer, wat hij zei. Aldoor giftiger vloeiden de woorden van zijn lippen. Voor één ding slechts droeg hij zorg: hij verwijderde zich meer en meer van de staatsgevangenis. Hij maakte, dat hij uit Den Haag weg 286
kwam. De vrees zat hem in zijn leden, al vaster en dreigender, naarmate hij doller taal uitstiet. Hij ijsde van de woede van het volk, hij was laf van natuur. En hoeveel hij ook dronk, hij bande de vrees voor zijn eigen leven niet uit. Eindelijk zakte hij in elkaar en braakte met de laatste verwenschingen van zijn tong tevens den genoten wijn uit. Joelend en lachend stond men om den smoordronken man heen, laadde hem op een kar en smeet hem neer waar hij hoorde: op een mesthoop. Toch had het woeste aanhitsen resultaat. Overal stroomden de menschen toe. Het was, alsof de vonken van een grooten brand door de stad stoven. Waarom men het riep, wist men zelf niet, maar men schreeuwde elkaar als waanzinnigen toe: „Te wapen, te wapen, moord, verraad!" Zelfs de vrouwen deden mee, ze vergaten alle fatsoen en waardigheid, hoonden de mannen, die nog aarzeling toonden en juichten hun toe, die bezwoeren dat ze het zaakje wel eens even in orde zouden brengen. Van het platteland ijlden de boeren naar de stad, de visschers van Scheveningen waren er ook, de duivel weet, wie ze had geroepen. De hartstocht laaide op als een brullende vlam en verzengde de rede. Niemand wist meer, wat hij deed, niemand gaf zich rekenschap van zijn daden. Duizende hersens smolten ineen, smolten samen tot ëén treinhoop van haat. Johan de Witt had intusschen van zijn broeder alles vernomen. Wat er op straat aan het gebeuren was, hadden zij in hun ijver niet bemerkt. „Dat Bacherus niet terugkomt, het is toch erg vreemd, hij is " anders zoo stipt en betrouwbaar De gevangenbewaarder krabde zich eens achter het oor: „Hm, het broeit onder de menschen op straat!" Johan de Witt klom de trap af, door zijn dienaar gevolgd. Een dichte menigte stond voor de poort. „Niemand mag eruit!" klonk het hem uit de menigte tegemoet. De Witt verloor niet het geringste spoor van zijn kalmte: „Dat begrijp ik niet, beste menschen, gij weet toch, wie ik ben!"
287
Een oogenblik leek het, alsof de voorsten ruimte wilden maken. Toen echter van achter iemand schreeuwde: „Stop hem toch den muil dicht, hij heeft nu genoeg gelogen," schoven ook de goedwilligen weer dicht op elkaar. Johan de Witt haalde diep adem. Wat nu te doen? Het was hem alles hetzelfde, indien hij zijn broeder maar kon helpen, hij wilde voor Cornelis vechten en strijden, hij wilde, als er niet anders opzat, Admiraal De Ruyter aanroepen „Volg mij," beval hij zijn dienaar, en schreed moedig naar voren. Uit de menigte riep een stem: „Schiet dan toch, mannen, schiet!" Een musket werd aarzelend omhoog gebracht. Van der Wissel pakte zijn meester aan beide schouders en trok hem met geweld terug. De gevangenbewaarder sloeg de poortdeur toe. Een schot viel en een kogel floot door de lucht. Johan de Witt keek bedaard om zich heen: „Ik moet mijn broeder helpen, en dan de rechtvaardigheid, mag die met voeten getreden worden? Is er een tweede uitgang?"
De gevangenbewaarder nam de muts van zijn kalen schedel. Hij was stom verbaasd over zooveel kalmte: „Helaas niet, Mijnheer de Raadpensionaris, het is hier een muizenval ,, Johan de Witt steeg nadenkend weer de trap op. Hij hoorde, hoe de gevangenbewaarder en Van der Wissel onder aan de poort bezig waren en met de buitenstaanden onderhandelden. Cornelis stond aan het venster en staarde over het plein, dat voor de gevangenis lag. Van alle kanten stroomden de menschenmassa's toe. Hij keerde zich met een ruk om, toen Johan binnentrad: „Ik maakte me al ongerust over je, ik had je niet naar buiten zien komen. Wat nu, broeder?" „Wat nu? Nu zijn we beiden gevangen!" „Jij toch niet, en wat mij aangaat " Johan de Witt hief het hoofd omhoog: „Men heeft reeds op mij geschoten! Wat ben ik het volk nog waard? Hoogstens een boden kogel of het scherp van den beul. 288
Cornelis steunde: „En daarbij heb je steeds het beste op het oog gehad, altijd het beste!" „Zeg dat niet, broeder! Wanneer ik het achteraf ga bedenken, toen ik Adriaan Pauw verving, begon ik mijn arbeid met bedrog." „Terwille van Holland, terwille van de Unie! „Zeker, maar daarom blijft het toch bedrog! Je mag toch het draaien zooals je wilt, het blijft erbij, het was bedrog, een lichtzinnig getrokken wissel op de toekomst, de oplossing van een wiskundig vraagstuk met onbekenden, die ik moedwillig negeerde. En weet je ook, wien ik bedrogen heb?" Cornelis werd onzeker: „Hoogstens toch een domme, laffe massa, het onrijpe volk." „Neen, de Wet was het! Maar erger nog: ik ben mezelf ontrouw geworden, mezelf heb ik bedrogen!" Hij pakte een stoel en ging erop zitten. Maar dat was slechts voor korten tijd. Toen sprong hij weer op en liep het kleine vertrek rusteloos op en neer. Hij pijnigde zijn hersens af, wat hij zou doen, wat hij zou zeggen. Honderd gedachten waaiden in- zijn hoofd rond. Maar een uitweg, om zijn broeder en hemzelf uit deze benarde positie te verlossen, een uitweg vond hij niet. Cornelis liet hem begaan. Hij was aan het einde van zijn krachten. De pijnbank had hij standvastig doorstaan. Maar de nood van deze ure was hem te machtig. Johan de Witt bleef eensklaps staan. Hij keek uit het venster, „Ze bewaken ons goed," stiet hij uit. Zie eens, zelfs op het dak van het huis hiernaast zetten ze posten uit!" Zware stappen klonken op de trap. Burgers kwamen, met hen eenige soldaten, achter hen aan verdrong zich het uitschot der stegen en sloppen van Den Haag. De voorsten aarzelden, zouden zij aankloppen? „Vooruit!" maanden de achtersten. Toen openden ze ruw de deur. „Wat wenscht ge?" Johan de Witt keerde zich om. Zijn stem
289
klonk niet streng, maar hield niettemin de brutaliteit der ongenoode gasten in toom. „Wij komen," stotterde een der burgers, „om ons te ver„ . gewassen... „Dat we nog hier zijn? Goede lien, indien we zwaluwen of meeuwen waren, hadden we allang onze biezen gepakt. Zooals de toestand echter nu is..." Johan de Witt hief de armen omhoog en liet ze meteen weer omlaag vallen, „moeten we gelaten wachten, tot men tot beter inzicht komt." De woordvoerder nam zijn hoed af, anderen volgden het voorbeeld. Alleen die van de straat keken met brutale snuiten het vertrek in. zou hij nog eens zijn Johan de Witt overlegde bij zichzelf kracht op de proef stellen, de kracht van zijn woord, waarmede hij duizenden had bedwongen? Zou het baten op dit oogenblik, nu alles verloren scheen? Cornelis vloog woedend op: „Maakt dat je wegkomt, ik ben geen harlekijn waar jullie naar kunt gaan gapen, ik ben geen wild beest, ik ben een mensch zooals jullie allemaal, neen, ik ben meer, ik ben een onschuldig veroordeelde." „Stop!" Johan de Witt rukte zich uit zijn overpeinzingen los. Laat ik jullie eens een stukje vertellen... luister. Er was eens een vijver met kikvorschen, wien het allen zeer naar den vleesche ging. Zij hadden water en gras en alles, wat hun hart begeerde. Maar ze waren te dom, om hun vrijheid te waardeeren en smeekten den Schepper van alle dingen om een Koning, met zoo'n Koning moest het leven toch wel veel meer glans hebben. Onze Lieve Heer in den Hemel lachte fijntjes weg en droeg er zorg voor, dat een sterke engel een balk in den vijver wierp. De kikvorschen schrokken allemaal heel erg en zwommen weg zoo snel ze maar konden. Toen de balk hen echter niets deed, maar heel stil in het water bleef liggen, wenden ze eraan en vonden het weldra zelfs heel prachtig, op den balk te kunnen zeilen en zich door de zon te laten beschijnen. Het ging zoo erg goed, totdat een listige lijster hun 290
raadde: „Wat zijn jullie toch dom, jullie hebt nog in 't geheel geen echten koning!" De kikvorschen schrokken alweer heel erg en hieven opnieuw een verschrikkelijk gekwaak aan, nu moesten en zouden ze beslist een echten koning krijgen. Onze Lieve Heer werd nu boos op hen: „ Wat moeten jullie met een koning doen, wees liever blij met de vrijheid die jullie genieten!" Maar de ijdele kikvorschen gaven het niet op. Toen maakte Onze Lieve Heer, dat een ooievaar den vijver tot zijn stands plaats koos. En wat er toen gebeurde, kunnen jullie je wel indenken." De menschen hadden met open mond geluisterd. Wat moest dat beteekenen? Wilde Johan de Witt hen foppen. Een van hen schraapte zich de keel, het was een soldaat: „Wij dienen het vaderland met lijf en leven en wanneer we thans den jongen Prins volgen " „Beste vriend," stuitte Johan de Witt hem, „je begrijpt me verkeerd. Ik zeg niets tegen den Prins, ik heb met Oranje vrede gesloten. Hij zal een beter aanvoerder voor jullie zijn dan ik was. De kikvorschen, dat zijn jullie natuurlijk. Indien jullie allemaal, zooals je hier voor mij staat, met je lot tevreden was geweest, het zou er beter voor staan met Holland, het zou er beter voor staan met de Unie. Nu zal het worden, zooals het sinds de oudste tijden is geweest: Vrede brengt rijkdom, rijkdom weer overmoed, overmoed brengt oorlog, oorlog armoede, armoede nederigheid, en nederigheid brengt weer den vrede! Ik zeg jullie, mij zijn de oogen in deze dagen opengegaan: Al mag ik ook gefaald en gezondigd hebben, jullie, die oproer prediken en je aan Mijnheer Cornelis en mij wilt vergrijpen jullie zondigt driemaal meer!" De soldaat keek den voorman der burgers eens aan. Zij voelden zich verslagen. „Kom, wat doen we t, hier eigenlijk, we zouden wel weer heen kunnen gaan nog zou het kun„Doet dat, goede lieden, zie echter toe nen dat jullie den bran d op straat bluscht." „Ik zal het met onzen commandant bespreken," verzekerde 291
de soldaat. En de burger, bij wien de eerlijkheid weer den boventoon voerde, verklaarde: „Misschien zou er nog een weg te vinden zijn, waarlangs Mijnheer de Raadpensionaris kon ontkomen." Ze maakten rechtsom keert en drongen de anderen van de trappen af. Een van de burgers riep luid van onder aan de trap: „We waren alleen maar meegekomen, om voor de orde te waken!" Intusschen klonk tromgeroffel over het plein. Johan de Witt keek naar beneden: „Ze hebben de schutterij in 't geweer geroepen; het zou beter zijn als ze soldaten stuurden. Want onder de schutters " „Is er één, die Verhoeff heet!" Cornelis schudde zich, alsof hij walgde. „Jan, heb je nog hoop?" „Ik heb vertrouwen in de Gerechtigheid." „Dat geloof heb ik allang verloren." „Broeder, bezondig je niet!" „Ken je de foltering, weet je, wat het beteekent, gepijnigd te worden? Ga de kamer der smarten binnen, laat je de duimschroeven aanleggen en de ijzeren peer in den mond persen, en praat dan nog van gerechtigheid, vooral, als je onschuldig bent. Indien God toestaat, dat een beulsknecht het oordeel moet vinden omtrent schuld of onschuld " ,,Cornelis, ik smeek je" Laat me gaan, de woede wordt me de baas! Als ik niet zoo slap was," de zware man schoorde zich voor zijn stoel en balde de vuisten. „God weet het, ik zou willen doodslaan, ik zou tusschen die daar beneden in willen gaan! En als ze mij al overweldigden, ettelijken zouden dat aan den lijve boeten, dat ze mij, dat ze ons Een trompetsignaal bracht hen tot zwijgen. „Daar rukt een compagnie ruiters aan!" Johan de Witt jubelde het uit. „Ik herken graaf Tilly!" „Dan, ja dan " Cornelis sleepte zich naast zijn broer dan kan misschien alles nog ten goede keeren, ten goede "
f,
292
Hij zakte bewusteloos neer. Johan de Witt sjorde hem op het bed. Nauwelijks hadden de samenscholingen een dreigend karakter gekregen, of de Vroedschap van Den Haag en de Staten van Holland kwamen in gemeenschappelijke zitting bijeen. Niemand had eraan getwijfeld, het zag er in de stad ernstig uit. „Als de Prins maar hier was!" had het van alle kanten geklonken. Hij bevond zich te Woerden om troepen te inspecteeren. „Zijne Hoogheid zou wel rust brengen. Of men hem zou laten halen?" „Voorzeker, Prins Willem moet komen!" Zoo werd dus een renbode uitgezonden. Nadien was men aan het debatteeren geraakt. Met kordate en met laffe woorden waren de meeningen op elkaar gestooten. Men was het er over eens geweest, dat geweldenarij en verder treurig onheil voorkomen moest worden. Men streed alleen over de wegen en middelen, die daartoe konden leiden. De afgevaardigde van Delft voralhdzic'tfnksgewr.„Idiometnwd menigte met geweld van wapenen uiteendrijven en ontbinden," had hij geeischt. „Het gaat niet aan, dat Mijnheer Johan het lot van zijn broeder deelt. Moesten we ons niet voor ons zelf schamen, zouden we nog een eerlijk christenmensch in de oogen durven zien, indien het ons niet gelukte, de stad wat zeg ik, het gepeupel uit de stegen, het gemeenste tuig dat er rondloopt, er onder te krijgen?" Dientengevolge was besloten, de schutterij in 't geweer te roepen, de ruiterij ter ondersteuning te laten aanrukken, de ophaalbruggen voor de poorten der stad op te trekken en de schuiten in de grachten der bolwerken weg te sleepen, teneinde den boeren het binnenkomen in Den Haag te beletten. Alles gelukte. Bij de Vroedschap en bij de Edelgrootmogende Heeren keerden gerustheid en zelfvertrouwen weer een beetje terug. Wanneer men den avond haalde, zonderdat het ergste gebeurde, zou het spel gewonnen zijn. Dan zou de beweging verloopen, de menschen zouden afzakken in hunne herbergen of huizen, en men kon de gebroeders de Witt in veiligheid
293
brengen. Men achtte het stadhuis de geschiktste plaats, om ze in veiligheid te brengen. Als de Prins er dan maar eerst was, was alle leed geleden. Hij zou zeer zeker den juisten weg weten te vinden, om alles in het rechte spoor te brengen, en inplaats van uitzinnige woede het heldere verstand te doen heerschen. Op het middaguur werd de Gevangenpoort door onafzienbare drommen menschen belegerd. Vlak voor de poort stond het roode vendel van de schutterij. Het blauwe sloot daarbij aan. Daar achter weer hadden het oranje, het groene en het witte vendel hun banieren geplant. Bij het blauwe vendel kwam er strubbeling met de ruiterij. Verhoeff had dat uitgelokt. Toen hij had gehoord, dat allebei de De Witten in de Gevangenpoort in de val zaten, had hij tot God gebeden of het hem vergund zou mogen zijn, zijn vijanden om te brengen of zelf te sterven. Het toeval nu wilde, dat een der paarden van de compagnie van graaf Tilly zoo dicht in zijn buurt kwam, dat hij het snuiven van het dier in zijn nek voelde. „Dondersche kerels," stoof hij op, „pak je weg met die beesten!" De ruiter nam hem ertusschen en trok een grimas tegen hem. Toen pakte Verhoeff het paard bij den teugel en duwde den kop omhoog. Het dier werd schichtig en steigerde heftig achteruit, een algemeene scheldpartij begon. De Swart, de hopman van het blauwe vendel, wilde kalmeerend optreden. „Meester Verhoeff, - schertste hij, „ik zou mij maar niet met paardendressuur inlaten!" „En jij je niet met mijn dressuur!" klonk het grof terug. Een ruiterofficier kwam aanrijden. Het was graaf Tilly, een gematigd man: „Ik moet dringend verzoeken, dat niemand zich hier ongepaste vrijheden veroorlooft! " „Dat ging niet van ons uit!" „Dat kan me niets schelen, er moet orde op het plein heerschen!" „Daar zorgt de schutterij voor!" 294
„Onder Uwe leiding zeker, Sinjeur Verhoef f?” Graaf Tilly stak zijn misnoegen en afkeer niet onder stoelen of banken. „Wat moet daarvan terechtkomen!" Hij wendde zich tot hopman De Swart: ,,U moet nog een weinig met Uw vendel naar voren, opdat mijn ruiters voldoende plaats krijgen. Ik heb bevel mij zoo dicht mogelijk vóór de Gevangenpoort op te stellen." De Swart haalde de schouders op: „Het gaat niet, graaf Tilly, met den besten wil van de wereld gaat het niet!" Zijn menschen sputterden echter luidop: „Wij hebben geen toezicht noodig, weg met die ruiterij!" Verhoef f dreef de zaak tot het uiterste. „Iedereen weet, dat er bloed moet vloeien," verkondigde hij luid, „en wel het bloed van de beide De Witten. Wie er echter verder nog trek in heeft, met mijn pistool kennis te maken Men hoorde een haan overhalen. De ruiters werden ongerust. Niemand dorst Verhoeff aan te pakken. Hij had een van zijn dolle dagen. Zijn gezicht was krijtwit en star als van een doode. Maar in zijn oogen laaide een helsch vuur. Klaar voor den sprong stond hij daar. Zijn blikken schoten onrustig heen en weer. Eensklaps schreeuwde hij: „Het bloed van de De Witten moet vandaag nog vloeien, landverraders zijn het, bedriegers, moordenaars, eerroovers! Honderden hoofden draaiden zich naar zijn kant, zóó heftig was die uitbarsting. De Swart dorst er niets tegen in brengen. Graaf Tilly echter riep: „Ik ga onmiddellijk nieuwe orders halen bij de Vroedschap, er moet hier spoedig opruiming gehouden worden, anders gebeuren er ongelukken!" Hij wendde zijn paard om en reed weg. Intusschen was de menschenmassa steeds dichter geworden en stond steeds nauwer opgedrongen, daar niemand wilde toegeven of van zijn ingenomen plaats wilde wijken, noch het blauwe vendel, noch de ruiterij. De stemming werd steeds slechter en steeg tot het kookpunt. Een lid van de Vroedschap, door graaf Tilly ontboden, werkte zich met veel moeite door 295
de scharen heen. Het was burgemeester Groeneveld. Hij wendde zich rechtstreeks tot Verhoeff en sprak hem kalmee rend toe met veel goede woorden. Geen van zijn woorden had ook maar het geringste succes. Integendeel, hoe langer hij zanikte, des te weerbarstiger werd de houding van Verhoeff, des te onrustiger werden ook allen, die in zijn nabijheid stonden. Allen die maar een klein kansje hadden om er iets van te zien rekten de halzen uit. Men beleefde het voor 't eerst, dat een hooggeplaatst lid van de magistraat naar de gunst dong van een eenvoudig burger, een burger bovendien, dien de meesten kenden, velen ook vreesden en met een stillen afkeer beschouwden. En dat niemand het aandurfde tegen Verhoeff op te treden, dat verhoogde het aanzien van den zilversmid bij de onrustige stemming van dien dag ver buiten de perken van het verstand. De drinkebroers van de stamtafel uit het Zwanenmaagje verdrongen zich om Verhoeff: „Stel toch eischen! Je hebt het heft in handen! Ga naar de Vroedschap! Zeg, dat we het terugtrekken van de ruiterij eischen, dat er eerder geen rust zal komen! De zilversmid kon geen antwoord geven. De keel was hem als toegesnoerd en zijn adem ging zwaar als een blaasbalg. „Mijnheer Groeneveld," stiet hij uit, „breng me voor de vroedschap, daar wil ik gevraagd worden en antwoorden!" Zoo geschiedde het, en het was een aanfluiting en een schande. Want dadelijk ging het blauwe vendel alle perken van ordelijkheid en betamelijkheid te buiten en alles in zijn buurt deed hetzelfde. Zelfs onder de ruiterij begon een onrustige geest te heerschen. Wat zou er gebeuren? Men vergat eigen krakeelen, dacht niet meer aan den strijd om zijn standplaats, maar gaf zich geheel over aan de spanning, hoe de zwartharige zilversmid, die van den duivel bezeten kerel, daar aan de rechterhand van burgemeester Groeneveld als een gebieder voortschreed, met de regeerders van de stad Den Haag zou omspringen. 296
Toen Hendrik Verhoeff de zittingszaal van de Vroedschap binnenkwam, stonden eerst slechts enkele, daarna alle aanwezigen van hun zetels op, terwijl ze gelijktijdig het hoofd ontbledmsrvlinwekoht.„Wijdanken U, dat ge gekomen zijt en hopen, dat U ons hier, ver boven de menigte uit verheven " De zilversmid maakte vol geringschatting een afwerend gebaar: „Spaar U die woorden en neem gerust plaats. De Heeren zijn toch niet aan staan gewend. Waarom ik hier voor U verschijn, is met twee woorden te zeggen: wij op straat zijn het nu moede, wacht te kloppen voor verraders, wij verlangen, dat er een eind aan wordt gemaakt!" „En hoe stelt men zich dat hm, dat einde voor?" Burgemeester Groeneveld legde zijn rechterhand op den schouder van Verhoeff, om hem te kalmeeren. „Wij willen de De Witten uit de gevangenis halen!" „En dan?" „Dan?" Verhoeff boog het hoofd naar beneden en liep voor den tafel heen en weer, „dan worden ze afgemaakt, zooals 't behoort." „Afmaken?" Van der Hoeven, een lid van de Vroedschap, een eerlijk en goedaardig man, sprang van ontzetting rechtop. Gelooft meester Verhoeff soms, dat er buiten hem in onze goede stad nog éën enkel burger zou zijn aan te wijzen, die tot zulk een schanddaad in staat zou zijn?" Verhoeff stond plotseling stijf en recht overeind. Hij balde de vuisten krampachtig samen, sloeg de oogen omhoog naar de zoldering en riep met dreunende stem: „En toch zal het gebeuren, al moest ik het ook alleen volbrengen!" Van der Hoeven wrong zich de handen: „Mijne Heeren, wat moeten we toch daarvan zeggen! Is onze stad in een gekkenhuis veranderd?" Hij liep naar zijn ambtgenooten toe en bezwoer hen zijn meening te billijken; er vormden zich opgewonden groepen. De zilversmid liep naar voren, als een slang kronkelde hij zich tegen de zittingstafel op, boog zich ver voorover en siste: Helden der Vrijheid 20
297
hebt alles en alles bij elkaar „Als God mijn leven spaart een half uurtje geduld, en ik breng U --- met mijn eer sta ik de beide harten van de gebroeders De Witt!” daarvoor in Dat ging de perken der brutaliteit te buiten. Van der Hoeven vloog op, men drong op Verhoeff aan, schoppen, stompen, vallende stoelen, een leven als een oordeel De raadhuiswacht holde naar de zittingszaal, ze behoorde tot het blauwe vendel. Verschillenden gingen beschermend voor Verhoeff staan en een schraal ventje piepte: „Is hier dan alle wijsheid op de loop? Zoo is het altijd, als de Heere God een volk wil straffen!" De Heeren van de Vroedschap schaamden zich. Wat was er gebeurd? Zij hadden de vuisten tegen elkaar geheven, zij hadden partij gekozen voor en tegen Verhoeff Van der Hoeven ried aan: „Ik meen, dat we thans best alleen kunnen beraadslagen." Een ander echter, de schepen Van Bankhem, verklaarde: „Wij kunnen den meester niet met leege handen laten gaan, dat zou het volk nog verder opzweepen. Op zijn minst genomen, Tilly's ruiterij heeft voor de gevangenis niets te maken." „Billijkt Mijnheer den beraamden moord?!" Van Bankhem kleurde vuurrood. Hij keek om zich heen. Anderen traden openlijk aan zijn kant, evenals hij vijanden van de De Witten. Toen verklaarde hij op hoogen toon: „Een moord is zoo gemakkelijk niet bedreven, waar burgeroogen waken. Na alles schijnt het mij echter voor het moment noodzakelijk, een groot onheil te voorkomen. Wij kennen nu het bezwaar betreffende graaf Tilly. Moet het tot een botsing tusschen soldaten en burgers komen? Dat kan niemand ernstig willen. Daarom stel ik voor, de ruiterij van Tilly terug te laten trekken en haar de bewaking der stadspoorten op te dragen. In de binnenstad beschermt de schutterij ons het best." Het voorstel werd aangenomen. En zoo kwam uit, wat die schrale reeds terecht had opgemerkt: Alle wijsheid was op de loop, de Heere God wilde Holland straffen! 298
Toen de zilversmid op het plein voor de Gevangenpoort verscheen, trokken de ruiters reeds af. Een wilde zwijmel kwam over het blauwe vendel. Men hief Verhoeff op de schouders en juichte hem toe, alsof hij de genade inplaats van den toom des hemels over het volk had uitgestort. Hij liet zich echter nergens door in de war brengen. „De post voor de gevangenis is aan ons," verkondigde hij, „het roode vendel moet plaats maken!" Men pleegde overleg, de rooden openden hun gelederen, de blauwen schoven er doorheen en zoo steeds verder naar voren, tot ze den binnensten ring alleen bezet hielden. Toen het eenmaal zoover was gekomen, was er geen houden meer aan. Verhoeff morrelde aan de deur van de gevangenispoort. Deze hield stand. Toen vuurde hij zijn musket er op af. Anderen volgden zijn voorbeeld. De schoten knalden als zweepslagen. Weldra was de deur doorzeefd. Men ramde en beukte er tegenop, alles vergeefsch. Van binnen verijdelden twee grendels en een zware slagboom alle pogingen. „Hamers hier!" schreeuwde Verhoeff. Hij zelf stoof als eerste weg om er een te halen. Een- smidse was juist in de buurt. De meester, een oude, bedaarde man, weigerde een hamer af te geven: „Bij de geboorte van onzen Heer, voor een misdaad " Verhoeff sprong hem naar de keel. Direct vloeide er bloed onder zijn krampachtig knellende nagels. De smid slingerde den woesteling met geweldige kracht meters ver van zich af. Maar hij moest voor de overmacht zwichten. Alles wat maar bruikbaar was voor het vernielingswerk werd uit de werkplaats weggeroofd, en terug ging het weer. De poortdeur wankelde nu onder het gedreun van krachtige slagen. De gevangenbewaarder holde naar de deur: „In Gods naam dan, als het zoo moet zijn!" De slagboom viel, de grendels knarsten. Gevolgd door zijn getrouwen sprong Verhoeff als een beest naar binnen. „De sleutels!" schreeuwde hij schor, „de sleutels!" Helden der Vrijheid 20*
299
De knieën van den bewaarder knikten. Hij begreep, wat er van hem werd verlangd. „Hier is hij!" stamelde hij en overhandigde den sleutel van het vertrek der De Witten. In wilde vaart ging het toen tegen de trappen op. Verhoeff struikelde, stond weer op zonder de felle pijn aan zijn scheenbeen te tellen. Hij duwde den sleutel in het slot, draaide hem om, schoot als een pijl uit den boog over den drempel en bleef als betooverd stokstijf staan Johan de Witt zat midden in de kamer aan een ruwgetimmerde houten tafel en las. Hij liet zich niet storen, hij keek niet eens op, hij was verdiept in de Heilige Schrift in het boek Koningen Degenen die achter den zilversmid stonden of nog langs de trap naar boven kwamen, drongen op. Zoo werd hij onweerstaanbaar naar het midden in de kamer geschoven. Alle monden waren dichtgesnoerd, een pijnlijke stilte trad in. Verhoeff begreep, dat het om zijn aanzien ging, er was geen terugkeer mogelijk, tenzij hij zelf Met rauwe stem brak hij los: „Waar is Mijnheer Cornelis?" Johan de Witt keek op: „Laat hem slapen, vrienden. Gij vreet, hij was ziek, en toen de foltering mijn broeder is aan het einde van zijn krachten." Steeds drongen er meer de kamer binnen, men kon zich nauwelijks meer roeren. Op de trap werd gescholden: „Laat ons er in! Wij willen er bij zijn! Terwijl zij die in de kamer opeengepakt stonden, reeds hijgden onder den druk. Verhoeff ging naar de bedstee en rukte de gordijnen opzij. Cornelis lag op den rug en staarde hem met wijdgeopende, flikkerende oogen aan: „Wat moet je, de rechters hebben reeds gesproken!" „De rechters?" Op hetzelfde moment kwam de oude, zinnebooze woede weer over den zilversmid. „Wij zijn rechters, niemand anders. Je moet sterven, verrader, bid God en bereid je voor op het einde! " Eerst nu stond Johan de Witt van zijn stoel op: „In welk 300
opzicht heeft Mijnheer Cornelis, heb ik zelf gefaald, dat jullie het durft wagen " „Prinsenmoordenaars zijn jullie, alle twee, landverraders, dieven, schurken! Maak voort, je tijd is gekomen!" Cornelis kwam overeind. Hij wankelde, toen hij op zijn voeten stond. Johan de Witt schoot hem te hulp. Twee der barbaren konden zich niet langer bedwingen. Musketkolven suisden door de lucht. De slag, die voor Cornelis bestemd was, miste zijn doel en verspilde zijn kracht op den rand van het bed. De andere kolf trof beter. Johan de Witt viel tegen den muur aan. Een bloedgolf stroomde over zijn voorhoofd. Secondenlang was hij geheel wezenloos. Toen haalde hij zijn zakdoek te voorschijn en drukte dien tegen den wond. „Men schen, zei hij, is het om mijn leven te doen? Schiet me neer, doe het dadelijk vooruit, waarom aarzelen jullie?" Nog eenmaal bedwong hij het moordrot door zijn rustige onverschrokkenheid. Men hoorde wel morren, rumoer, dreigen maar voor het oogenblik gingen zij niet door met hun geweld. Alleen Verhoeff was krankzinnig van woede. Hij griste en trok aan zijn wambuis alsof hij het in stukken wilde scheuren ,, ging van den eenen voet op den anderen staan en brak op het laatst los in een woest gebazel, waarbij het eene woord het andere onverstaanbaar maakte: „Het is het volk geoorloofd. tyrannen af te zetten, het volk is souverein. Regenten van het bloed der de Witten hebben den vader van onzen Prins ver ,giftigd. Jullie wilt ons overleveren aan het papisme. Waarom werd anders de predikant Van der Velde uit zijn ambt gejaagd? jullie zijn liever Fransch dan Oranjegezind, liever strijken jullie oudergewoonte de vlag voor Engelsche schepen, liever laten jullie ons naar de haaien gaan dan dat Hij kwam niet verder, het speeksel kwijlde uit zijn mond., van top tot teen was hij één stuk razernij. Johan de Witt had den blik niet van hem afgewend. „En dat alles," zei hij met veel nadruk, „omdat wij vele jaren geleden om een nietigheid boos op elkaar waren? Destijds, toen ik een 301
horloge voor mijn aanstaande vrouw wilde koopen, die nu allang in den hemel woont en vol diepe droefheid op ons neerziet?" „Maak er een eind aan, wat geeft dat geklets!" Drie, vier kerels grepen Cornelis vast en sleurden hem naar de trap. Aan Johan de Witt vergreep zich niemand. Nog werd hij beschermd door een laatste rest van zijn aanzien. De kamer werd leeger. Van de indringers bleef op het laatst alleen Verhoeff over: „Schiet me dan toch dood, je hebt je pistool al in de hand! Of ben je te laf?!" De zilversmid was aan tweestrijd ten prooi. „Neen," reutelde hij, „in het openbaar zooals Buat en Van der Graef f ! Wie den Admiraal Tromp beleedigd heeft " „Geloof je dat ik het uit boosheid deed?" Verhoeff staarde voor zich heen. Een siddering ging hem door de leden. Zijn wildheid scheen gebroken. „God komt," fluisterde hij, „ik bespeur de nabijheid van den Almachtige, hij komt nader, om wraak te nemen, God, die dit einde zoo wonderlijk bestierd heeft " Johan de Witt greep den zilversmid bij de hand: „Brave bur-gèr, waarom heeft dit alles zoo moeten komen? Waarom gelooft het volk mij niet? Heb ik ooit iets anders dan het welzijn van het volk beoogd? En jijzelf, meester, jijzelf waarom haat je mij zoo doodelijk?" Verhoeff kreunde. Hij klampte zich vast aan Johan de Witt, zijn vingers sloten zich zoo krampachtig, dat ze haast pijn veroorzaakten. Met lallende geluiden, tranen in de oogen, stiet hij uit: „Waarom? Ja, waarom? Waarom heeft Mijnheer de Unie aan Frankrijk verraden? Dat, dat kan niemand vergeven, niemand niemand " Hij trok den Raadpensionaris met zich voort. Met zware schreden, haast vallend, stapte hij de smalle, hoekige trap af, waarbij hij altijd door erkende: „Waarom, ja, waarom , ik weet het zelf niet, maar het moet zoo " zijn, het moet, het moet zoo zijn Beneden werden ze met gejoel ontvangen. „Waar blijven 302
jullie toch? Hebben jullie nog even gauw vriendschap gesloten?" Ze gingen tusschen door woede misvormde gezichten, tusschen dreigende vuisten en blinkende wapens door. Johan de Witt maakte zich met geweld van zijn pijniger vrij. Voor hem stak uit een kluwen van menschen het hoofd van Cornelis omhoog. Plotseling verdween het weer. Tegelijkertijd trilde de lucht onder de kreten der menigte. „Wij zijn onschuldig!" schreeuwde Johan de Witt met alle kracht waarover hij nog kon beschikken, „wij zijn geen verraders! Breng ons waarheen jullie wilt, onderwerp ons aan een verhoor geen woord onwaarheid zal over mijn lippen komen, geen woord In zijn ijver om Cornelis te kunnen helpen, drukte hij de dreigende musketloopen opzij. Op hetzelfde oogenblik viel een schot Johan de Witt hief de handen omhoog, tuimelde, aan den hals getroffen, achterover, en zakte slap ineen. „Bij God, wij zijn onschuldig," herhaalde hij, om dan nog in een laatste stuiptrekking te klagen: „jullie schenden de vrijheid van de Republiek, de Vrijheid Van rechts en links wierpen die beesten zich op hem. Ze brulden, raasden, sloegen met vuisten en kolven op het ontzielde lichaam los en rukten de kleeren van zijn lichaam. Het gewriemel van die dringende, vallende lichamen, omwoeld door de woede der duizenden die niets konden zien en toch zien wilden, spotte met alle menschelijkheid. Niemand wist, wat hij deed, bij allen hamerde de hartslag van den bloedgierigen haat die een iegelijk tot waanzin opzweepte alleen de hersens bleven leeg, alleen de hersens Sommigen kwamen tot bezinning. Zij redeneerden tegen Verhoef f in. „Zoo mag dat niet afloopen, zoo niet! Een volksgericht moet spreken, anders wordt deze daad tot een schand stuk!" De zilversmid drukte beide handen tegen de slapen. „Laat mij," krijschte hij, „laat mij!" 303
„Neen, Verhoeff, je moet.” „Een vonnis vellen, leiding geven, beslissen, bevelen we zijn toch geen sluipmoordenaars!" Verhoef f dacht een oogenblik na. Toen sprong hij op den rug van een grooten kerel, drukte zich af, sloeg zijn beenen kruislings om de breede schouders onder hem en zwaaide met zijn hoed. „Luister naar mij, kameraden," schreeuwde hij, „luister naar mij!" Werkelijk, er trad stilte in. Langzaam ontwarden zich de menschenklompen die op den grond lagen. Verhoeff spuwde, als of hij van het schouwspel walgde. Eer zich echter een gemompel kon verheffen, riep hij: „De twee gebroeders De Witt zijn schuldig verklaard aan landverraad, diefstal en wetsverkrachting. Zij zullen door den kogel vallen. Sluit een kring om ze heen en schiet ze neer!" Met veel dringen en stooten, onder vloeken en dreigen werd er ruimte gemaakt. Vóór Johan en Cornelis de Witt, die reeds lang op gruwzame wijze waren afgemaakt, stelden zich schutters van het blauwe vendel op. Zij legden aan, een commando weerklonk de kogels doorzeefden twee lijken. „Naar het schavot!" schreeuwden tien, twaalf stemmen tegelijk, nog bruiste de lust naar bloed in de massa. Men pakte aan, sleepte de lichamen van de verslagenen over de straat en hing ze met het hoofd naar onderen op, den een aan de galg, den ander aan den schandpaal. Een tweede troep trok onderwijl naar het raadhuis. De Heeren van de vroedschap stonden aan de vensters, geslagen door vrees en ontzetting. Wat zou er nu komen, ging het nu om hun leven? Kwam er geen einde aan de moordpartij? Een deputatie klauterde de trappen op, de brutaliteit van Verhoeff kreeg navolging. „Wij komen boodschappen," brulde een vuile kerel, „dat de De Witten hun laatste groeten laten brengen!" „Zijn ze vermoord?" 304
„Neen, het volk heeft recht gesproken!” schreeuwde de smerige vent triomfantelijk. Lachend en ginnegappend verdween de bende. De Vroedschap bleef echter nog lang bijeen, praatte en zeurde wat voort, putte zich uit in duizend nietigheden, vond, dat het tenslotte met het oproer nog tamelijk wel was meegevallen, en zond het eene schietgebed na het andere omhoog, dat toch de Prins maar mocht komen om rust te brengen en verder onheil te keeren, de Prins de Prins In den nacht, toen de straten leeg waren -- over het uitspansel weefde zich een sluier van wolken slopen een paar mannen aarzelend naar het Groene Zood j e. Zij hadden handkarren bij zich. Het waren Van der Wissel, de trouwe dienaar van Johan de Witt, de schrijver Bacherus en de schoenmaker Thomas Rijswijck met zijn twee gezellen. „Zouden ze de lijken bewaken?" „Er moeten ruiters bij het schavot zijn." „Met hen valt te praten." we moeten listig „Daar komt het in elk geval op aan zijn als slangen." „Zullen we wachten, tot het donkerder wordt?" „Daar zou wel eens de heele nacht mee gemoeid kunnen " zijn, bovendien „Wat dan, bovendien?" „Zonder de toestemming van de ruiters is er weinig kans." „Dan moeten we dus toestemming vragen." „Dat zou toch niet slim zijn! Beter is het, dat een van ons met de ruiters onderhandelt en de anderen intusschen de handen uit de mouwen steken." „Dat zullen we doen!" De schrijver Bacherus besliste: „Het onderhandelen neem ik voor mijn rekening, ik ben de zwakste van ons allen." „Zie ik er dan zoo sterk uit?" Thomas Rijswijck hief zijn magernoh.„Zker,ilfvandbmijer handen en kan omgaan met priem, els en hamer, maar vrachten sleepen, zware lasten 305
„Het blijft zooals ik zei!” Bacherus hield voet bij stuk. En zoo stapten ze verder en lieten de hoofden van kommer en rouw hangen. Eensklaps bleef de schoenmaker staan: „Er zijn twee ruiters, daar staan ze!" Hij wees naar voren. „We moeten ze allebei bezig houden!" Maar ook deze nieuwe poging baatte hem niet, de schrijver liet zich niet bepraten. De ruiters, manschappen van Tilly, waren goedmoedige menschen. Ze begrepen direct wat er moest gebeuren. „Hé!" riepen ze de vijf vrienden toe, „komen jullie in eer of in oneer?" „In eere!" herhaalde Bacherus gewichtig. Toen draaiden de beide ruiters hun paarden opzij en zagen niets van hetgeen plaats vond. Zij voelden bij voorbaat, dat men hun hierover geen verwijt zou maken, temeer, waar zoo juist de aankomst van den Prins was gemeld. De Hemel was goedertieren. Hij stuurde een dikke, zwarte wolk, die de maan heelemaal wegstopte, zoodat het donker werd. Niettemin bleef het een zware karwei, de geschonden lijken op de karren te krijgen. Hieronymus van Beverningh was aanwezig, toen de vijf met hun droeven last voor het huis van Johan de Witt aankwamen. Hij had ervoor gezorgd, dat de kinderen bij familie waren ondergebracht. Zelfs vader Jacob de Witt had hij weggezonden. In lakens gewikkeld, werden de lijken in een kamer gelijkvloers neergelegd. Den volgenden morgen betrok een compagnie ruiters op bevel van den Prins de wacht voor het huis der rouw. Het was helaas hoog noodig. Het schuim van het volk rotte samen. Dreigementen werden geuit. De bidder weigerde, het huis naar het oude gebruik zwart te befloersen. En Van Beverningh had alle moeite, om doodkisten te krijgen. In den daaropvolgenden nacht werden de verslagenen onder dekking van de ruiters van Tilly in alle stilte in de Nieuwe Kerk, waar Johan de Witt een graf bezat, bijgezet. Men was in 306
zeer intiemen kring bijeen, de familie, Beverningh, Van der Wissel, Bacherus en Thomas Rijswijck. De kinderen waren stom van smart. Zij begrepen nauwelijks, wat er gebeurd was. Daarbij kwam nog de somberheid van het bedehuis, waar slechts enkele kaarsen brandden. Buiten huilde een klagende wind, de regen gutste neer. De predikant had de ceremoniën verricht, de twee kisten waren in de groeve neergedaald, toen een zware stap naderde. Angstig keken de kinderen om. Die daar kwam, was echter een vriend. Eerst toen hij bij het graf stond nam hij den hoed van het hoofd: Michiel de Ruyter stond voor de treurende schaar! Vragend zag hij den predikant aan. Deze knikte slechts. En de Admiraal, de groote mensch met het warmkloppende hart, begon te spreken, vol diepe droefenis en toch doorgloeid. van het vuur der heilige verontwaardiging: „De tijding, dat men de Heeren De Witt zoo schandelijk heeft vermoord, heeft mij zeer smartelijk aangedaan. God behoede ons en ons dierbaar Vaderland voor verder onheil. Niets zal mij kunnen verhinderen, tegen den leugen en den laster op te treden, zoolang mijn oogen nog kunnen zien. En zoo spreek ik vrij uit, en wil het ook voor de Staten-Generaal en de Staten van Holland doen: deze twee hier zijn onschuldig. God, de Almachtige is mijn getuige, dat ik de volle waarheid spreek!" De kinderen weenden bitter. De Ruyter drukte hun allen de hand. En tot den zoon sprak hij: „Heb je Vaderland lief, zooals je Vader het deed, dan draag je goud in je hart!"
307
HET NASPEL EN vol jaar was verloopen. Het was in het hartje van den zomer van 1673. De dood der gebroeders De Witt had het geheele land als een zware beproeving bezocht. Alle groote steden waren als door stuipen aangetast. Te Rotterdam, Delft, Leiden, Gouda, Dordrecht en Haarlem was het tot woeste tooneelen gekomen. De ruwe menigte dorstte naar bloed, de galgen moesten bevolkt worden, zooals dat in Den Haag was gebeurd. In Amsterdam had het oproer het felst gewoed. Dagenlang had het wild opgezweepte grauw daar in de doelens der schuttersgilden te keer gegaan. Men was zelfs naar het huis van Michiel de Ruyter getrokken om het te plunderen, omdat verdwaasde heethoofden beweerden, dat de Admiraal met de De Witten in innige vriendschap had geleefd en geen haar beter was dan zij. Het was Valckenier tenslotte gelukt, aan de verdwazing paal en perk te stellen. Hij zuiverde het stadsbestuur en kreeg er toen met sterke hand den wind onder. Toen dit gevaar was geweken, sloegen de harten in Nederland eendrachtig voor de groote zaak. Prins Willem smeedde uit het leger een sterk en betrouwbaar wapen. Overal liet hij schansen opwerpen, uit het door den vijand onbetreden ge-
E
308
bied groeide een sterke vesting. Boeren en burgers wedijverden met elkaar, het vaderland met goed en bloed te dienen. Zwaar drukte de stilstand van handel en nering, nog zwaarder haast drukte de uitgestrekte, onherbergzame watervlakte, die het vlakke land overstroomde. Toch werd geen klacht vernomen. De stem van het noodlot had te duidelijk geklonken. Voor haar macht verstomden zwetsers en twistzoekers. De nood liet de deugden groeien. Beverningh had zichzelf overwonnen: hij had zich naar het hoofdkwartier van den Prins begeven, om zijn diensten aan te bieden. „U komt?" „Als afgevaardigde van Holland, Uw Hoogheid!" ,. „En U wilt mijne en onze zaak eerlijk dienen, hoewel U „Ja, Uw Hoogheid, hoewel ik Republikein ben!" Toen had de Prins hem lang en vast de hand gedrukt en had in den tegendruk louter kracht gevonden. „In deze dagen," had hij gezegd, „heeft mij een zwaar verlies getroffen: de Heer Van Zuylestein, mijn opvoeder en beste vriend, is gesneuveld. Daarom beschouw ik het als een teeken van den Hemel, dat U deze leemte zult aanvullen." De Prins had echter nog meer bereikt: hij had Admiraal Tromp in het geheim bewogen, weer dienst te nemen bij de vloot, en wel onder commando van De Ruyter! En hij liet het zich niet ontgaan, de blijde ure bij te wonen, waarop de beide groote mannen elkaar opnieuw zouden vinden. De Nederlandsche vloot, tachtig bodems sterk, lag bij Scheveningen aan de strakgespannen trossen voor anker. Op bevel van den Prins was ze daarheen gezeild. Michiel de Ruyter had niet tegengestribbeld, ofschoon hem de order nu niet aanstonds beviel. Engeland dreigde met een landing op de Zeeuwsche kust. Het was bekend, dat er zich aan boord van zijn sterk overmachtige vloot zevenduizend man landingstroepen bevonden, dat verder aan de monding van de Theems dertigduizend man gereedstonden, om op het eerste sein overgezet te worden, 309
en dat in het Engelsche Parlement de woorden „Delenda est Carthago!" waren uitgesproken. En voor dat dreigende gevaar zou de Prins zijn oogen sluiten? De Ruyter ijsbeerde over het opperdek van zijn vlaggeschip. Zijn voorhoofd vertoonde diepe rimpels. In gedachten zag hij de Engelschen komen en hij had veel liever op den uitkijk gelegen bij Schooneveld Bank voor de Scheldemonding, zijn oude steunpunt, om hen pardoes overhoop te zeilen indien ze mochten komen opzetten. Waarlijk, de geheele kust bevond zich in alarm, het strand was door burgervendels bezet, de Prins had zelfs ter ondersteuning geregelde troepen met geschut gezonden, terwijl bereden estafetten niet ontbraken, zoodat alle mogelijke maatregelen getroffen schenen, om tijdig tegen een eventueel gevaar te kunnen optreden. Wanneer echter de lucht dik zou worden, indien er mist zou vallen, zoodat de vijand onder den sluier der onzichtbaarheid zou kunnen naderen, wat kon men dan in Scheveningen beginnen, wie zou dan de Schelde en Zeeland beschermen Zijn er nog geen sloepen te zien onder den wal? Met krachtigen stem klonk het over het dek. -„Neen, Mijnheer de Admiraal!" De Ruyter deed zich geweld aan, om niet van zijn onrust blijk te geven. Hij had den duren eed gezworen, al zijn krachten aan het Gemeenebest te offeren en Oranje trouw te dienen. Maar in deze ure soms was het niet gemakkelijk Kort daarop werd gelijktijdig gerapporteerd: „Zeilen in zicht in het Noorden!" en: Van den wal naderen booten!" Zeilen in het Noorden? Door zijn lichte fregatten wist De Ruyter dat het de vijand niet kon zijn maar wie was het dan wel Vol frischheid en levendigheid, vroolijk haast, zooals men hem maar zelden zag, klom de Prins langs den valreep aan boord. Vol eerbied begroette De Ruyter hem in den kring van zijn officieren. Prins Willem schertste: „Nu, werkt de berichtendienst goed? ?
?
310
Weet een Uwer reeds, wie die geheimzinnige zeilen daar in
zee zijn?" „Uw Hoogheid, ik moet bekennen ik weet het nog niet, Engelschen kunnen het zeker niet zijn." „Neen," viel de Prins hem in de rede, „er naderen vrienden, goede, eerlijke vrienden!" „Twintig bodems, heimelijk in het Nieuwe Diep uitgerust!" „Onder wiens bevel, Uw Hoogheid?" Toen keek de Prins den ouden Admiraal strak in de oogen: „Uw Edele zal verwonderd zijn Admiraal Tromp zal zich onder Uw commando stellen!" De Ruyter zag geen kans, zijn verbazing te verbergen: „Uw Hoogheid, ik moet zeggen: wat me het belangrijkste schijnt, nu het land in nood is, is onverbrekelijke eensgezindheid. Admiraal Tromp echter, hoe hoog ik hem schat als een dapper man „Biedt U niet de noodige garantie voor een strenge discipline?" De Prins knipte met de vingers, nam De Ruyter onder den arm en trok hem mee opzij. En wat hij toen zei, waren ernstige, overtuigende woorden. „Ik ben me er zeer wel van bewust," begon hij, „dat ik een zware taak op me heb genomen en dat ik in de gunst van het volk nog menig trapje moet stijgen. Men heeft mij beticht van den moord op de De Witten. Zeker, ik kan niet loochenen, dat de oorzaak van deze gruweldaad te wijten is aan de tegenstelling: hier Oranje, daar Vrijheidsdroom! Maar het bloed dat gevloeid is, komt niet over mijn hoofd. De vijand stond in het land, de zee stond over het land, de vloot stond tegenover een drievoudige overmacht. Overal gistte het en broeide onheil. Als ik zou hebben ingegrepen, als ik tegen de moordenaars had doorgezet, wie zou mij dan dankbaar geweest zijn? Neen, Mijnheer De Ruyter: in zwarten noodtijd heeft de Heer Johan de Witt zijn leven moeten laten, maar hij is niet voor niets gevallen met zijn bloed heeft hij de eendracht der Unie gevoed!" Niet alleen van de woorden, meer nog van de geheele per311
soonlijkheid van den Prins was een sterke bekoring uitgegaan, Michiel de Ruyter haalde diep adem: „Ik was een vriend der Vrijheid, als waarnaar Johan de Witt smachtte." „Ik weet het, Mijnheer de Admiraal, en daarom moet U mij helpen, helpen aan het werk van bevrediging en bevrijding des Vaderlands: verzoen U met Mijnheer Tromp, en het volk zal inzien, dat onder de leiding van Oranje de goede geesten van de Unie getrouwelijk samenwerken!" Michiel de Ruyter vroeg om bedenktijd en ging naar het achterdek. Daar had hij een onderhoud met zijn scheepskapitein, met den ouden Willemsz: „Wat moet ik nu doen? Ik heb al zoo menig offer gebracht, het was niet altijd even makkelijk, Tromp heeft een harden kop " Toen trok Willemsz zijn Admiraal vertrouwelijk aan den arm, veel heete uren van strijd hadden die twee al samen doorgestaan. „Ik denk maar zoo," verklaarde hij, „komt Mijnheer Tromp ter wille van Oranje, dan is hij niets voor ons waard, zoekt hij echter Mijnheer Michiel de Ruyter op " „Goed zoo, ik snap het al!" De Admiraal keek den kapitein vast in de oogen. „We zullen met zijn tweeën beslissen. Eén blik is voldoende. Op mijn eigen oordeel alleen verlaat ik mij niet." Met halven zijwind kwam het eskader van Tromp aanzetten. Wit schuim omzoomde den boeg van de schepen. Er werd bij gebrast, het ging pal tegen wind, om vaart te minderen, de zeilen flapperden, zwollen dik op, de touwen trokken strak tot op springen op alle schepen ratelden gelijktijdig de ankers naar beneden. De Ruyter knikte goedkeurend, en tot den Prins zeide hij: „Dat noem ik voortreffelijk manoeuvreeren!" En toen kwam het groote moment, waarop Cornelis Tromp het dek der „Zeven Provinciën" betrad. Hij begroette den Prins in onberispelijk militaire houding. De Prins antwoordde op gelijke wijze en wees toen op Michiel de Ruyter. Tromp's oogen glinsterden. Hij boog, trad naar voren en 312
rapporteerde: „Met twintig fiksche bodems aangekomen! En iedereen aan boord is bereid, met alle krachten voor het dierbare Vaderland " Hij kwam niet verder. De Ruyter had een beweging van Willemsz waargenomen en strekte Tromp beide handen tegemoet: „Mijnheer Cornelis, wat ons van vroeger nog scheidde, geldt voor heden als klein en nietig, de toekomst kent alleen het groote doel!" Tromp boog nogmaals om dan met luider stemme te verklaren, terwijl hij vroolijk glimlachte: „Iedereen weet, dat onze matrozen Mijnheer Michiel hun Bestevaer noemen. En zoo wil ik dan eerlijk bekennen: als vader van mijn schepen zal ik den Luitenant-Admiraal-Generaal der vloot, onze Bestevaer, niet verlaten, zoolang mijn hart nog zal kloppen!" Toen Willem van Oranje de „Zeven Provinciën" verliet, schalde van boord der schepen onstuimig het „Leve de Prins" hem na. Hij was vroolijk gestemd, zoo vroolijk als nog niet tevoren, sinds hij de teugels van het lot der Unie hield. Nog denzelf den dag ging De Ruyter met zijn vloot onder zeil. Hij wilde den vijand zoo spoedig mogelijk aangrijpen, niet alleen, om den zwaren druk van de kust weg te nemen, maar ook, omdat men elk oogenblik den terugkeer van een groote retourvloot uit Oost-Indië kon verwachten. Viel dat convooi in handen van den vijand, dan zou er gebrek komen aan krijgsbehoeften. Het heele Nederlandsche volk wist, wat er op het spel stond. Het zag in de vloot zijn laatste redding. In de kerken in de steden en op het land werden dagelijks bidstonden gehouden voor de zege van de rechtvaardige zaak. En men had erop aangedrongen, dat alle klokken zouden luiden, indien men door den donder van het geschut zou ervaren, dat een slag was begonnen. Een week later kwam het daartoe. De zegepraal was der Unie beschoren. Het ontbrak de Engelsch--Fransche vloot aan pit en merg. De Ruyter voerde zijn schepen aan met volleerd meesterschap en Tromp sloeg om zich heen als een leeuw. En 313
het zou weldra bewezen worden, dat de Prins met zijn voorspelling aan boord van de „Zeven Provinciën", dat een be-
slissend succes op zee den vrede met Engeland en daarmede een belangrijken keer in den oorlog zou brengen, niet te hoog had gegrepen. Engeland raakte in onmin met de Franschen en leidde vredesonderhandelingen in! Het gejuich in de Nederlanden was zonder wederga. Men zag in de redding uit het dreigendst gevaar een zichtbaar werken van Gods hand, Tromp en De Ruyter golden voor de redders des Vaderlands. In Den Haag werden kort daarna verdragen gesloten met den Duitschen Keizer, met Spanje en Lotharingen, zoodat men door de groote overwinningen tevens kostbare bondgenooten won tegen Frankrijk en zijn overmoedigen despoot. De roem van den jongen Prins echter, als veldheer zoowel als staatsman, overstraalde verre al de anderen, die aan het werk der bevrijding hadden deelgenomen. Hij deelde ter land nu hier, dan daar, rake klappen uit en bevrijdde den vaderlandschen grond van de furie der vreemde legers. En toen van Haarlem de roep uitging, door Gillis Valckenier, ja zelfs dorBevnighstud,aewnchlijkzou, zich voor den vervolge voor de leiding van den Staat van de aanwezigheid van een Eminent Hoofd te verzekeren; dat er zonder een zoodanig hoofd niet met goed gevolg geregeerd zou kunnen worden, toen stemden de Staten-Generaal en de Staten van Holland zonder tegenspraak toe en verhieven den Prins tot Erfstadhouder en tot erfelijk Kapitein-Generaal en Admiraal der Nederlanden. Toen dat geschied was, schreef Van Beverningh met vaste hand in zijn dagboek: „De stem des volks is de stem Gods, Het heil van den staat is de hoogste wet."
314