Hoofdstuk 6 Conclusies, discussie en aanbevelingen 6.1
Inleiding
De interpretatie van de resultaten, zoals die zijn weergegeven in het voorgaande hoofdstuk, vindt plaats in 6.2. Hiermee wordt een antwoord gegeven op de (algemene) onderzoeksvragen. Daarnaast zijn er kanttekeningen te plaatsen bij bijvoorbeeld het design en de interpretatie van de resultaten. Dit gebeurt in 6.3. Tot slot wordt dit onderzoek afgerond met aanbevelingen voor vervolgonderzoek in 6.4.
6.2
Conclusies
Per onderzoeksdeel zal in deze paragraaf de betreffende onderzoeksvraag beantwoord worden. Dit gebeurt aan de hand van de resultaten, welke de geformuleerde hypothesen al dan niet konden bevestigen. Tot slot zal in 6.2.4 de algemene onderzoeksvraag beantwoord worden aan de hand van de voorgaande subparagrafen. 6.2.1 Den Engh Dit onderzoeksdeel heeft als doel het heropvoedingsprogramma van Den Engh, zoals beschreven is in 3.3.1, te evalueren. Hierbij wordt de vraag gesteld, wat de resultaten zijn van dit programma wat betreft attitude- en gedragsverandering. Subvraag A1 (5.2.1) betreft de attitudeverandering. De gestelde hypothese kan niet worden bevestigd: er wordt geen significant positievere attitude gevonden in de periode van opname op Den Engh tot en met een jaar na uitstroom. Dit kan betekenen dat de omgang met sociale grenzen door de pupillen niet zo adequaat is geworden als het doel was van Den Engh. Echter, het kan ook betekenen dat de attitude in den beginne al voldoende positief, al adequaat was. Immers, de attitude is één van de determinanten van gedrag. Het veelal problematische dan wel delinquente gedrag van de pupillen (zie 3.5.4) kan ook door andere determinanten veroorzaakt worden. Te denken valt aan bijvoorbeeld interpersoonlijke motivaties en behoeften (Grietens, 2000, p. 147) of gelegenheid. De attitude hoeft dan niet perse afwijkend te zijn van algemeen aanvaarde normen. Door de attitude op de verschillende meetmomenten te vergelijken met het zogenaamde standaardbeeld (dit zijn de scores van de ijkingsgroep, zie 4.2.1), kan ondervonden worden of er sprake is van een afwijkende attitude bij de pupillen. Met de scores van de jongens uit de ijkingsgroep en de scores van de pupillen zijn hiertoe t-toetsen uitgevoerd. In tabel 6.1 worden de gevonden t-waarden weergegeven, evenals de bijbehorende effectgrootte d, indien er sprake was van een significantie van 1% of lager50,51. De bijbehorende gemiddelden zijn te vinden in tabel 4.1 in 4.2.1 en tabel 5.1 in 5.2.1. In de tabel staan zowel positieve als negatieve t-waarden. Een negatieve waarde impliceert dat de betreffende score van de pupil lager is dan die van de jongens in de ijkingsgroep, een positieve waarde het omgekeerde. Voor een gunstige (eerder genoemd: positieve) attitude zouden de t-waarden bij de gewilde B-schaal en de motivatie a-schaal negatief moeten zijn (een lagere score is immers gunstig) en bij de overige schalen positief (een hogere score is gunstig).
50
De gebruikte t-toets is de zogenaamde one-sample t-test. Bij een dergelijke t-toets wordt de effectgrootte d berekend. Zoals al aangegeven in 5.4.3 is de effectgrootte klein bij d=0,2, middelmatig bij d=0,5 en groot bij d=0,8. 51 Zoals steeds het geval is geweest in dit proefschrift, zijn ook hier significanties weergegeven in vetgedrukte waarden.
107
Uit de tabel blijkt dat op de gewilde B- schaal en de motivatie a-schaal inderdaad een negatieve t-score gevonden wordt bij alle metingen. En op de gekende C-schaal, alle gewilde reactieschalen en de motivatie b-schaal wordt steeds een positieve waarde gevonden. Wat betreft de genoemde schalen is de attitude van de pupillen dus gunstiger dan die van de jongens van de ijkingsgroep en kan het uitblijven van een significant meer gunstige verandering in de attitude daar aan gelieerd worden. Op de overige schalen (de gekende A-, B- en D-schaal en de twee totaal-schalen) blijft de score van de pupillen onder de norm. Tabel 6.1 Vergelijking van de pupillen met de ijkingsgroep betreffende de 1e, 2e en 3e ASL-meting m1
ASL-schalen Gekende reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Totaal Gewilde reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Motivaties Ik en hier-en-nu (a) Ander en toekomst (b) Totaal
m2
m3
t
d
t
d
t
d
-6,99 -10,18 2,77 -3,45 -0,47
-0,77 -1,09 0,31 -0,38 -
-4,84 -11,19 0,86 -1,18 -6,93
-0,54 -1,21 -0,76
-3,82 -7,53 1,69 -2,98 -6,10
-0,42 -0,81 -0,33 -0,67
4,29 -8,06 4,49 4,26
0,46 -0,85 0,47 0,46
5,63 -10,58 3,11 6,34
0,62 -1,13 0,33 0,69
6,08 -10,16 6,48 2,89
0,65 -1,09 0,71 0,30
-10,73 5,36 -7,59
-1,16 0,56 -0,84
-5,14 1,65 -3,85
-0,54 -0,39
-1,85 0,44 -2,98
-0,33
Resumerend kan wat betreft de attitudeverandering geconcludeerd worden dat de heropvoedings-methode van Den Engh niet voor een significant positievere attitude heeft gezorgd bij de pupillen, maar ook dat dit in deze onderzoeksgroep alleen noodzakelijk is voor de gekende A-, B- en D-schalen en de twee totaal-schalen. De methodiek heeft geen significante invloed op de geneigdheden en motivaties van de pupillen, maar hoeft deze invloed ook niet te hebben. Zij zijn namelijk al volgens de norm en blijven dat ook over de gemeten periode. De gedragsverandering is behandeld in subvraag A2 (5.2.2). Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen probleemgedrag (volgens de jongeren zelf) en delictgedrag (zowel volgens de jongeren zelf als volgens Justitie). De verwachte verbetering van het probleemgedrag wordt niet bevestigd voor de periode tussen uitstroom uit Den Engh en een jaar later. Op geen enkele schaal worden significante verschillen gevonden. Er wordt dus ook geen significante verslechtering van het gedrag gevonden, vanaf het moment dat de pupillen onder het toeziend oog van Den Engh weg zijn. Overigens wordt hun gedrag niet als problematisch bestempeld volgens de normen van Achenbach (zie 4.2.1) en zijn er geen verschillen tussen de trajecten of typen plaatsingsmaatregel gevonden. Wat betreft het delictgedrag na het verlaten van Den Engh wordt verwacht dat deze afneemt, naarmate de uitstroom langer geleden is. Het doel van de SGS-methodiek is immers te proberen de jongeren zelf hun gedrag te laten veranderen (zie 3.3.1). Bij zelfrapportage blijkt inderdaad een afname in delictgedrag te constateren, maar deze is alleen significant met betrekking tot zeer ernstige recidive. Uit strafbladgegevens van Justitie blijkt dat vrijwel alle delicttypen het tweede jaar na uitstroom uit Den Engh wel minder voorkomen dan een jaar eerder, maar dat is nergens significant. Verschillen tussen de trajecten en typen maatregel kunnen niet gegeven worden. Wanneer overigens de recidivefrequentie vergeleken wordt met die uit de Recidivemonitor, lijkt die bij beide metingen bij de pupillen in dit onderzoek behoorlijk lager te zijn dan het landelijk gemiddelde. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat Den Engh bij opname al niet representatief is voor de gemiddelde delinquente en/of gedragsproblematische jongere. Een meer hoopvolle verklaring ligt hierin dat de SGS-
108
methodiek het delictgedrag van pupillen sterker doet afnemen of sterker beteugelt dan methodieken in andere JJI’s. Ook het percentage recidivisten zegt iets over het delictgedrag. In de betreffende scores zou een daling gelezen kunnen worden, zij het niet op alle schalen. Opvallend is het onderscheid dat gemaakt kan worden naar traject. Het percentage recidivisten bij het Project Veelplegers lijkt veel lager te zijn dan bij de trajecten SGS-opleidingen en Maritiem. Dit geldt met name voor de lichte en ernstige delicten. Ook stijgt het percentage recidivisten voor Maritiem, terwijl deze bij Veelplegers en SGS-opleidingen afneemt. Zoals aangegeven is, is niet bekend of deze verschillen significant zijn. Het kleinere aantal recidivisten onder de Veelplegers zou verklaard kunnen worden door het feit dat zij normaal begaafd zijn, tegenover zwakbegaafd functionerende pupillen in de andere twee trajecten (zie 3.3.1). Het gedragspatroon van de laatsten is mogelijk sterker aan invloeden onderhevig door hun beperktheid, terwijl de Veelplegers inmiddels geleerd hebben zich daadwerkelijk aangepast te gedragen. Overigens bleek al eerder dat pupillen uit het traject Maritiem minder goed presteren naar aanleiding van hun heropvoeding dan de pupillen uit de andere twee trajecten. Dijns, Boersma en De Boer (2005) ondervonden dat de Maritieme pupillen zeer weinig geleerd leken te hebben van de opvoeding, terwijl de Veelplegers en SGS-pupillen duidelijk vooruitgang boekten. Opgemerkt moet worden dat de verblijfsduur voor het traject Maritiem toen nog één jaar was; later is dat verlengd tot twee jaar (zie 3.3.1). Met betrekking tot gedragsverandering kan geconcludeerd worden dat de SGS-methodiek van Den Engh niet specifiek bijdraagt tot significant minder problematisch gedrag en minder zelfgerapporteerd delictgedrag. Wel lijkt volgens de gegevens van Justitie de delictfrequentie van pupillen van Den Engh veel lager te zijn dan van pupillen uit andere JJI’s, al ligt het percentage recidivisten deels wel rond het landelijk gemiddelde. In de periode na verblijf op Den Engh verslechtert het probleem- en delictgedrag niet. Alhoewel er geen verbetering is te constateren, lijkt toch een stabilisatie opgetreden te zijn. Tot slot wordt de conclusie getrokken dat het heropvoedingsprogramma van Den Engh niet direct tot verbetering van attitude en/of probleemgedrag leidt, maar eerder een stabiliserende werking heeft. Alleen met betrekking tot de frequentierecidive lijkt de SGS-methodiek effect te sorteren. 6.2.2 Thuissituatie Doel van onderzoeksdeel B is de samenhang te onderzoeken tussen veranderingen in opvoeding en veranderingen in attitude en gedrag in de thuissituatie. Er wordt vervolgens gevraagd of deze samenhang in de puberteit verandert. De verandering in de opvoeding is behandeld bij de beantwoording van subvraag B3 (5.3.3). Hoewel verwacht wordt dat de opvoedingsactiviteit van de moeders en vaders slechts op de taken Controle, Verwachtingen en grenzen stellen en Sociaal netwerk zou afnemen, wordt op alle taken een significante en behoorlijke afname gevonden. Alleen activiteiten met betrekking tot het bieden van een goede woonsituatie en leefomgeving blijven in dezelfde mate uitgevoerd worden in de gemeten periode. De ouders lijken in significante mate afstand te nemen van hun opvoedingstaak en voeren de opvoedingsactiviteiten veelal slechts af en toe uit wanneer hun kind verder in de puberteit zit. Ze lijken hun kind de ruimte te geven om te verzelfstandigen en volwassen te worden. Er wordt overigens vrijwel geen onderscheid gemaakt tussen zonen en dochters en tussen VMBO’ers, HAVO’ers en VWO’ers. Hoewel bij beiden een afname in opvoedingsactiviteit plaatsvindt, is het interessant om te kijken of de ouders onderling verschillen op deze activiteiten, om te onderzoeken wat ieders aandeel is in de opvoeding. In tabel 6.2 worden de t-scores en bijbehorende effectgrootte f
109
weergegeven voor beide metingen52. In bijlage VII worden de bijbehorende gemiddelden en standaarddeviaties weergeven in tabel VII.1. Tabel 6.2 Vergelijking van de moeders met de vaders betreffende de 1e en 2e VOVO-meting m1
VOVO-schalen Totaal opvoedingstaken Wederzijdse communicatie Lichamelijke en geestelijke gezondheid Regelmaat en structuur Materiële middelen Woonsituatie en leefomgeving Relaties en communicatie Sociaal netwerk Acceptatie kind Verwachtingen en grenzen Controle
t 3,23 3,58 4,56 2,26 2,50 3,86 2,62 1,50 2,08 1,69 2,49
m2 f 0,41 0,43 0,55 0,49 -
t 1,28 3,43 2,02 1,31 0,22 2,03 0,84 0,40 0,63 0,26 0,70
f 0,71 -
De positieve waarden van de t-scores geven aan dat de moeders zich vaker met de opvoedingstaken bezighouden dan de vaders. Het verschil in activiteit is bij de eerste meting voor het geheel aan opvoedingstaken significant, maar gespecificeerd naar opvoedingstaak worden maar enkele significante (grote) verschillen gevonden. Wat betreft de Wederzijdse communicatie blijft dit verschil aanwezig gedurende puberteit, ook al is gebleken dat de mate van activiteit hierop bij beide ouders significant afgenomen is. De verschillen op de overige opvoedingstaken lijken te vereffenen aan het einde van de meetperiode, gezien de lagere en niet-significante t-scores. Hieruit valt te concluderen dat de moeders en vaders hun kinderen ongeveer evenveel de ruimte laten, maar dat de moeders daarvoor meer inbreng in de opvoeding hebben laten varen. De opvoedingshandelingen van de moeders worden gestuurd door een vast waardenpatroon, zoals verwacht werd. Tegen de verwachting in is het waardenpatroon van de vaders veranderd gedurende de meetperiode. De gezondheid, het gezin en liefde werd voor hen belangrijker ten koste van carrière, onderwijs, geloofsovertuiging en vrijheid. Vergelijking tussen moeders en vaders in de beginsituatie leert dat vaders de laatstgenoemde waarden destijds veel belangrijker vonden dan moeders en de eerstgenoemde juist minder belangrijk (Dijns, 2006). Er lijkt een vereffening in het waardenpatroon te hebben plaatsgevonden bij de vaders gedurende de meetperiode. Dit kan getoetst worden door de scores van de moeders en vaders bij de laatste meting te vergelijken. Tabel 6.3 geeft de Z-scores weer53. Voor de bijbehorende gemiddelden wordt verwezen naar tabel V.16 respectievelijk tabel 5.25. Zoals blijkt uit de tabel is met betrekking tot geen enkele waarde een significant verschil te constateren tussen moeders en vaders. Dit bevestigt het vermoeden dat het waardenpatroon van de ouders gelijk is getrokken. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat jongeren in de puberteit hun eigen waardenpatroon gaan vormen (zie 3.2.2) en dat de ouders dan dát waardepatroon willen doorgeven waar zij beiden achter staan. Met betrekking tot het gezinsklimaat wordt de hypothese, dat er meer conflicten en normen aanwezig zouden zijn in het gezin volgens de moeders en de vaders, niet bevestigd. Moeders constateren juist een afname in conflicten. Een mogelijke verklaring voor deze resultaten kan zijn dat het station van veel conflicten en veel nadruk op normen (doordat de jongeren zich afzetten tegen de ouders), al gepasseerd is op het tweede meetmoment.
52
Omdat de scores van de moeders en vaders niet onafhankelijk van elkaar zijn, wordt een gepaarde t-toets gebruikt, waarbij de effectgrootte f berekend wordt. In 5.1 staat dat de effectgrootte klein is bij f=0,1, middelmatig bij f=0,25 en groot bij f=0,4. 53 Omdat de scores van de moeders en vaders niet normaal verdeeld zijn (zo bleek uit een Kolmogorov-Smirnovtoets), wordt voor de vergelijking van de scores de Wilcoxon-toets voor gepaarde scores gebruikt, welke resulteert in Z-scores (zie ook 5.1).
110
Tabel 6.3 Vergelijking van de moeders met de vaders betreffende de 2e WL-meting WL-schalen Gezondheid, het leven Gezonde levensomstandigheden Financiele omstandigheden Werk, beroep, carriere Onderwijs Het gezin Sociale relaties Liefde in het algemeen Geloofsovertuiging Vrijheid, gelijkheid Rechtvaardigheid Geluk
m2 Z -0,33 -1,00 -1,29 -0,54 -1,03 -0,91 -1,00 -1,28 -0,69 -1,64 -0,94 -1,28
Samengevat kan geconcludeerd worden dat de opvoeding gedurende de puberteit tegen de verwachting in veranderd is, in die zin dat er minder opvoedingsactiviteit (nodig) is. Het verschil in aandeel in de opvoeding tussen de moeders en vaders is verkleind. Ook is het waardenpatroon van de vaders tegen de verwachting in veranderd. Het waardenpatroon van de ouders ligt hierdoor aan het einde van de puberteit meer op één lijn. In het gezinsklimaat hebben zich weinig veranderingen voorgedaan. Alleen de mate van conflict en van controle zijn afgenomen, volgens de moeders respectievelijk de vaders, hetgeen tegen de verwachting in is. De mogelijke verandering in attitude bij de leerlingen komt aan bod bij subvraag B1 (5.3.1). Over de gehele meetperiode wordt een attitudeverandering in positieve richting verwacht. Deze wordt echter alleen significant bevonden met betrekking tot de motivatieschalen en de gekende wetsovertredende schaal. De kennis van onttrekkende reactiemogelijkheden en de neiging tot onderhandelen daalt daarbij significant. Onderscheid tussen meisjes en jongens is maar op enkele schalen gevonden, alhoewel Boersma (2004a) dit bij het ijkingsonderzoek van de ASL op vrijwel alle schalen vond. Tussen de verschillende schooltypen worden dezelfde verschillen gevonden als in het ijkingsonderzoek, in die zin dat VMBO’ers (uiteindelijk) minder reacties kennen en minder naar A- en meer naar B-reacties neigen dan HAVO’ers en VWO’ers. De lagere kennis van de VMBO’ers zou verklaard kunnen worden uit een van de redenen waarom deze leerlingen juist op het VMBO zitten. Zowel interesses en motivatie om te leren, als aanleg voor bepaalde vakken, als eindtoetsen en algemene leerprestaties bepalen welk schooltype een leerling gaat volgen (Postbus 51, 2008). De kennis, en daarmee mogelijk ook de kennis van reactiemogelijkheden, is lager bij de VMBO’ers. Dit is inherent aan hun lagere algemene leerprestaties, in vergelijking met de andere schooltypen. Tot slot verschillen de schooltypen ook wat betreft veranderingen in de kennis van reactiemogelijkheden en in de motivaties. Geconcludeerd kan worden dat de attitude van de leerlingen over de gemeten periode alleen significant verbetert met betrekking tot de motivaties. Deze worden meer gericht op de ander en de toekomst en minder op zichzelf en het hier-en-nu-gericht. Dit zou uitgelegd kunnen worden als een ontwikkeling richting volwassenheid, waar rekening gehouden dient te worden met de ander en met de eigen toekomst, in plaats van alleen in het hier-en-nu te leven. De attitude en de attitude-verandering verschilt slechts weinig tussen meisjes en jongens, maar des te meer tussen de verschillende schooltypen, met name VMBO tegenover HAVO en VWO. De gedragsverandering bij de leerlingen wordt gemeten door middel van henzelf, hun ouders, hun mentoren en bij Justitie. Onderzocht zijn het probleemgedrag, het delictgedrag, het ordeverstorende gedrag en de competentiebeleving. De resultaten zijn besproken bij subvraag B2 (5.3.2). 111
Wat betreft het probleemgedrag wordt een beweging verwacht, waarbij het gedrag eerst problematischer wordt, waarna het weer verbetert. Deze hypothese wordt zowel door de leerlingen als door hun ouders niet bevestigd. Op vrijwel alle schalen in het probleemprofiel van de YSR wordt een significant verschil tussen de metingen gevonden, maar het betreft dan steeds een afname in probleemgedrag, waarna deze het laatste jaar weer wat stijgt. Het omgekeerde van de verwachting dus. Volgens de vaders is het gedrag van de leerlingen niet significant veranderd; volgens de moeders is het totale (internaliserende) probleemgedrag afgenomen in de gemeten periode. Geconcludeerd kan worden dat de puberteit weinig gedragsproblematiek oproept bij de leerlingen in dit onderzoek. Het delictgedrag is bij de leerlingen niet gemeten in de strafbladen, omdat daar vrijwel geen delicten naar voren komen voor de gehele onderzoeksgroep en voor alle metingen. Het is alleen gemeten door middel van zelfrapportage. De hypothese spreekt eerst van een stijging en daarna een daling in recidive. Zij kan deels worden bevestigd, in die zin dat zij waar is, maar dat er eerst nog een daling in recidive aan vooraf gaat. De recidive fluctueert dus nogal, volgens de leerlingen zelf. Over de gehele meetperiode bezien daalt de recidive wel, behalve met betrekking tot lichte drugs- en kantondelicten. Omdat er geen duidelijke lijn in de recidiveverandering zit, zou het vóórkomen van de recidive uitgelegd kunnen worden als experimenteergedrag, welke inherent is aan de puberteit, als zogenaamde incidentele delinquentie. Dit is dan iets anders dan de structurele delinquentie die bij pupillen van JJI’s plaatsvindt. Het aantal leerlingen dat vaak de orde in de klas verstoorde, is eerst behoorlijk, om daarna af te nemen, geheel zoals verwacht wordt. Alhoewel de leerlingen en ouders weinig probleemgedrag constateren, kan geconcludeerd worden dat de mentoren dit juist wel ervaren in de klas. Het strookt met de gedachte dat jongeren in hun proces van identiteitsvorming enige vorm van probleemgedrag vertonen doordat zij zich afzetten tegen de geldige regels. Het is echter wel één specifieke vorm van problematisch gedrag en mogelijk een van de weinige vormen die voorkomt onder de leerlingen. Zo strookt dit resultaat weer met bovenstaande conclusie dat de puberteit weinig [vormen van] gedragsproblematiek oproept. Tot slot wordt eerst een afname en daarna een stijging in het zelfbeeld en zelfvertrouwen van de leerlingen verwacht. Alleen VMBO- en VWO-leerlingen bevestigen de hypothese met betrekking tot hun schoolvaardigheden en alle leerlingen samen wat betreft de sociale acceptatie. De onzekerheid over zichzelf, als kenmerk van een puber, heeft mogelijk tot de veranderingen in sociale acceptatie geleid. Hier kunnen de schoolvaardigheden vanzelfsprekend ook onder lijden, al verklaart dit niet waarom dit niet bij de HAVO-leerlingen het geval is. Wat betreft de gedragshouding is het zelfbeeld van de VMBO’ers lager dan de andere schooltypen, alhoewel nog steeds bovengemiddeld. Resumerend kan geconcludeerd worden dat de leerlingen in het onderzoek in hun puberteit gemiddeld weinig gedragsverandering doormaken. Waar een verandering geconstateerd wordt, betreft het veelal een afname van problematisch gedrag. Excessen worden niet gevonden. Alleen het specifiek ordeverstorende gedrag in de klas neemt even significant toe, maar dit daalt snel weer tot een aanvaardbaar niveau. Het zelfbeeld wat betreft de schoolvaardigheden en sociale acceptatie heeft wel even te lijden in de puberteit, zo lijkt het geval te zijn. Tot slot wordt bij subvraag B4 (5.3.4) de samenhang van opvoeding met houding en gedrag aan het begin van de meetperiode vergeleken met die aan het einde van de meetperiode. Grotendeels naar verwachting is de samenhang met de opvoedingsactiviteiten van de ouders afgenomen gedurende de meetperiode. Voor de moeders betreft het de samenhang met de attitude, het probleemgedrag volgens de leerlingen en volgens de moeders zelf, het delictgedrag en de competentiebeleving; voor vaders betreft dit het probleemgedrag volgens de leerlingen, het delictgedrag en het ordeverstorende gedrag in de klas. Gezien de genoemde resultaten bij subvraag B4 kan geconcludeerd worden dat de afname in correlaties met het gedrag (probleem-, delict-, dan wel ordeverstorend gedrag) bij beide ouders gelieerd is aan een afname in opvoedingsactiviteit. Maar aan het begin van deze pa-
112
ragraaf is geconcludeerd dat de opvoedingsactiviteit van de moeders sterker afgenomen is dan van de vaders. De afname in correlaties met de attitude en de competentiebeleving, die niet bij de vaders en wel bij de moeders gevonden is, zou dan gelieerd kunnen worden aan de overige afname in opvoedingactiviteit bij de laatsten. De afname in correlatie met de attitude kan vervolgens in verband worden gebracht met de positievere motivaties die gevonden zijn (meer b, minder a). Wanneer een andere agens dan de moeder invloed heeft gehad op deze toename in positieve motivaties, wordt de correlatie met de (opvoedingsactiviteit van de) moeder kleiner. Te denken valt dan aan de innerlijke ontwikkeling tot volwassenheid van de leerlingen zelf of de invloed van medeleerlingen. Hetzelfde geldt voor de afname in correlatie met het probleem- en delictgedrag. Voornamelijk de leerlingen zelf constateerden een significante afname in dit gedrag. Wanneer een afname in opvoedingsactiviteiten en een afname in probleem- en delictgedrag volledig aan elkaar te danken zijn, zou de correlatie tussen opvoeding en gedrag niet moeten veranderen. Het is goed mogelijk dat ook hier een andere agens (deels) verantwoordelijk is voor de afname in het probleem- en delictgedrag, waardoor de gevonden correlaties met de opvoedingsactiviteit van de ouders afnemen. Met betrekking tot het ordeverstorende gedrag en het zelfbeeld en zelfvertrouwen van de leerlingen is een dergelijke conclusie moeilijker te trekken, omdat zij sterk fluctueren, respectievelijk weinig significante veranderingen geven over de gemeten periode. Tot slot kan de conclusie getrokken worden dat de samenhang van de opvoeding met de attitude en het gedrag afneemt gedurende de puberteit. Dit hangt mogelijk samen met het feit dat de ouders hun kind meer de ruimte laten om te groeien (getuige de afname in opvoedingsactiviteiten). Maar daarnaast is het goed mogelijk dat andere agentia meer invloed krijgen op de attitude en het (probleem- en delict-)gedrag, waardoor de samenhang met de opvoedingactiviteiten van de ouders afneemt. 6.2.3 Combinatie Den Engh en de thuissituatie In onderzoeksdeel B wordt onderzocht of de samenhang van opvoeding met attitude en gedrag anders is op verschillende momenten (in de puberteit). In onderzoeksdeel C wordt onderzocht of deze samenhang anders is bij verschillende opvoedingswijzen. Gevraagd wordt of de justitieel intramurale opvoeding op Den Engh andere verschuivingen in attitude en gedrag met zich mee brengt dan de opvoeding thuis. Daarnaast wordt gekeken of binnen de justitieel intramurale opvoeding onderscheid kan worden gemaakt tussen PIJ’ers en OTS’ers wat betreft verschuivingen in attitude en gedrag. De OTS’ers zijn vanuit juridisch perspectief vergelijkbaar met de jongeren thuis. De verschuivingen in de attitude, zoals gemeten met de ASL, worden behandeld in de subvragen C1 en C2 (5.4.1, respectievelijk 5.4.2). De hypothese dat de pupillen grotere veranderingen in attitude zouden doormaken, maar wel in dezelfde richting als de leerlingen, wordt niet bevestigd. Zij gaat zeker niet op voor de motivatieschalen. Waar de motivaties van de leerlingen significant positiever worden (meer b en minder a), geven de pupillen het omgekeerde beeld. Dit laatste kan verklaard worden uit het feit dat de heropvoeding zich aan het einde van het verblijf richt op individualisering (positieve ik-gerichtheid) en positieve afhankelijkheid van anderen naar de achtergrond wordt geschoven (zie 3.3.1), terwijl de leerlingen zich meer met de toekomst bezig kunnen houden. De veranderingen op de motivatieschalen zijn bij de pupillen wel groter dan de leerlingen en hun scores blijven volgens de norm (zie 6.2.1). Daarnaast worden de pupillen geacht minder aangepast gedrag te vertonen dan de leerlingen. Daarom hebben zij immers een plaatsingsmaatregel opgelegd gekregen54. In 6.2.1 is echter geconstateerd dat de attitude van de pupillen aan het begin van de onderzoeksperiode al volgens de norm is. Uit de resultaten bij onderzoeksdeel C blijkt nu dat de pupillen min54
Zij vertonen gedragsproblemen, gedragsstoornissen en/of delinquent gedrag (zie het intermezzo in 3.5.4).
113
der vaak voor overtreden kiezen dan de leerlingen en vaker voor aanpassing in de vorm van onderhandelen en terugtrekken. Wederom lijkt het erop dat niet zozeer de attitude, als wel andere determinanten een rol spelen bij het vóórkomen van het onaangepaste gedrag van de pupillen. Intermezzo Is de attitude van de (mannelijke) leerlingen eigenlijk volgens de norm, zoals te verwachten is? Vergelijking met de ijkingsscores maakt dit duidelijk. In tabel 6.4 worden de t-scores en eventuele effectgroottes d weergegeven55. De bijbehorende gemiddelden zijn te vinden in tabel 4.1 in 4.2.1 en tabel V.2a in bijlage V. Tabel 6.4 Vergelijking van de mannelijke leerlingen met de ijkingsgroep betreffende de 1e, 2e, 3e en 4e ASL-meting m1
ASL-schalen Gekende reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Totaal Gewilde reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Motivaties Ik en hier-en-nu (a) Ander en toekomst (b) Totaal
m2
m3
m4
t
d
t
d
t
d
t
d
1,09 -1,88 2,09 0,73 0,11
-
1,12 1,35 0,00 1,17 0,56
-
0,17 -1,62 0,42 -1,16 0,07
-
4,35 4,50 -0,55 -4,15 -0,10
0,50 0,53 -0,48 -
4,46 -4,78 4,43 -0,47
0,52 -0,55 0,52 -
4,97 -5,46 1,22 2,52
0,58 -0,64 -
4,70 -5,06 -1,17 0,43
0,55 -0,59 -
6,80 -4,79 0,39 -2,35
0,79 -0,56 -
-2,89 2,79 -1,44
-0,34 0,32 -
-1,80 1,83 -0,94
-
-6,00 4,10 -1,75
-0,70 0,48 -
-6,26 4,64 -3,56
-0,73 0,54 -0,41
Wanneer de t-scores positief zijn, zijn de scores van de leerlingen hoger dan van de jongens uit de ijkingsgroep. Op de gewilde B-schaal en de motivatie-a-schaal dienen de t-scores daarom nul of negatief te zijn en op de overige schalen nul of positief om te voldoen aan de norm. Uit de tabel blijkt dat alleen het gekende aantal D-reacties bij de vierde meting significant lager is dan de norm; op de overige schalen met significante verschillen bij de metingen voldoet de attitude dus aan de norm.
De PIJ’ers en OTS’ers blijken, tegen de verwachting in, niet te verschillen in verandering in attitude. Een significante, maar identieke verandering wordt gevonden op de motivatieschalen; de andere schalen verschillen niet significant in hun verandering. Geconcludeerd kan worden dat het juridische onderscheid tussen de groepen niet terug te vinden is in de attitude van de pupillen. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat de attitudeverandering op de motivatieschalen verschilt per opvoedingswijze. De attitude blijft bij beide wijzen wel volgens de norm en lijkt daarmee geen bepalende rol te spelen in het vóórkomen en daarmee ook in het voorkómen van afwijkend gedrag. Daarnaast pleit de overeenkomst in attitudescores van PIJ’ers en OTS’ers niet voor het juridische onderscheid tussen de twee groepen. De subvragen C3 en C4 (in 5.4.3, respectievelijk 5.4.4) behandelen de mogelijke verschillen in gedragsverandering zoals gemeten met de YSR, (S)SD en het strafblad. Met betrekking tot probleemgedrag wordt verwacht dat de veranderingen van de steekproeven, behorende bij respectievelijk onderzoeksdeel A en B, in dezelfde richting zijn. Deze verwachting wordt 55
De gebruikte t-toets is de zogenaamde one-sample t-test. Bij een dergelijke t-toets wordt de effectgrootte d berekend. Zoals al aangegeven in 5.4.3 is de effectgrootte klein bij d=0,2, middelmatig bij d=0,5 en groot bij d=0,8.
114
bevestigd op de schalen Totaal Externaliseren en Teruggetrokken gedrag, omdat bij beide steekproeven een significante toename op dit gedrag wordt gevonden. Daarbij neemt het externaliserende gedrag meer toe bij steekproef A en het teruggetrokken gedrag meer bij steekproef B en verschillen de steekproeven onderling ook significant op deze schalen. Het type gedrag is echter wel tegenovergesteld aan elkaar. Bij de pupillen neemt externaliserend (voor de maatschappij merkbaar en storend) gedrag toe, terwijl bij de leerlingen internaliserend (teruggetrokken en voor de maatschappij nauwelijks merkbaar) gedrag toeneemt. De overeenkomst tussen de twee steekproeven is dan een schijnovereenkomst. Tussen PIJ’ers en OTS’ers wordt niet het verwachte verschil in grootte van de verandering in probleemgedrag gevonden. Evenmin worden verschillende scores tussen de twee groepen gevonden. Geconcludeerd kan worden dat ook met betrekking tot probleemgedrag het juridische onderscheid tussen de groepen niet terug te vinden is. Met betrekking tot zelfgerapporteerd delictgedrag wordt verwacht dat de recidive van steekproef A groter is dan die van steekproef B en deze verwachting komt grotendeels uit. Alleen de zeer ernstige recidive en specifiek de agressie- en overige recidive verschilt niet significant tussen de groepen; op de overige schalen scoren de pupillen hoger. Dit strookt met de cijfers van de Recidivemonitor dat de recidive van de pupillen in redelijke mate aanwezig is na verblijf in een JJI en ook met de gedachte dat conformering aan de normen van de maatschappij plaatsvindt bij de leerlingen naarmate de puberteit op haar einde loopt (zie 3.5.4). Tot slot wordt verwacht dat de verandering in recidive bij PIJ’ers in dezelfde richting is en dezelfde grootte heeft als die van de OTS’ers, zowel wat betreft zelfgerapporteerd delictgedrag als veroordeelde (en vermoedelijke) delicten uit het strafblad. Deze verwachting komt niet uit, omdat geen veranderingen in het delictgedrag geconstateerd worden, behalve wat betreft de zelfgerapporteerde zeer ernstige (agressie-)recidive. Deze verandert voor de gehele groep pupillen (van iets naar niets), maar geeft echter geen verschillen tussen de PIJ’ers en OTS’ers. Ook wat betreft het delictgedrag is een onderscheid naar plaatsingsmaatregel dus niet te maken. Geconcludeerd kan worden dat wanneer verandering in het probleemgedrag gevonden wordt, deze inhoudelijk verschilt per opvoedingswijze. Met betrekking tot delictgedrag blijkt alleen dat dit op de meeste aspecten meer aanwezig is bij de pupillen dan bij de leerlingen. Over verschillende veranderingen hierin kan helaas niets gezegd worden. Daarnaast pleit de overeenkomst in probleem- en in delictgedrag tussen PIJ’ers en OTS’ers niet voor het juridische onderscheid tussen de twee groepen, maar voor een gelijkstelling vanuit gedragsperspectief. Met betrekking tot onderzoeksdeel C kan geconcludeerd worden dat de attitude- en gedragsverandering slechts op enkele aspecten verschilt per opvoedingswijze. Bij een justitieel intramurale opvoeding op Den Engh is het motivatiepatroon van de jongens meer op zichzelf gericht en ontstaat meer externaliserend gedrag in de gemeten periode van drie jaar, terwijl dan bij een opvoeding thuis het motivatiepatroon van de jongens zich meer op de toekomst richt en meer teruggetrokken gedrag plaatsvindt. Daarnaast blijkt dat de attitude en het gedrag van beide groepen jongens niet afwijken van de norm, wanneer hierop verschillen per opvoedingswijze gevonden worden. Het delictgedrag van de pupillen blijkt op de meeste aspecten wel hoger te zijn in het gemeten jaar dan dat van de leerlingen, maar zoals bij onderzoeksdeel A ondervonden is, ligt het wel duidelijk lager dan het landelijk gemiddelde. 6.2.4 Algemene conclusie Het algemene onderzoeksdoel, dat in 1.1 beschreven wordt, is de samenhang te onderzoeken tussen opvoeding, attitude of houding ten opzichte van sociale limieten en gedrag. De opvoeding is daarbij gespecificeerd naar context: een justitieel intramurale en zeer gestructureerde opvoeding op Den Engh en een spontane en veranderlijke opvoeding thuis. De opvoedingsmethode van Den Engh, SGS genaamd, is uitvoerig beschreven (3.3.1) en de opvoeding thuis is weergegeven in de vorm van opvoedingsactiviteiten, opvoedingswaarden en
115
het aanwezige gezinsklimaat volgens zowel moeders als vaders. Bij de pupillen van Den Engh en de jongens en meisjes thuis is de attitude ten opzichte van sociale limieten en het gedrag gemeten. Daarbij is het gedrag gespecificeerd naar (algemeen) probleemgedrag volgens de jongeren (en hun ouders thuis), delictgedrag volgens de jongeren en Justitie, specifiek ordeverstorend gedrag in de klas (volgens de mentoren van de jongeren thuis) en competentiebeleving (volgens de jongeren thuis). De opvoedingsmethode van Den Engh is een vaststaand programma en is in principe niet aan invloed van de (attitude en het gedrag van de) pupillen onderhevig. In dit geval krijgt de samenhang tussen opvoeding, attitude en gedrag dan een richting; er kan gesproken worden van een invloed van opvoeding op attitude en gedrag. Gezien de resultaten kan dan vervolgens gesteld worden dat de SGS-methodiek het gedrag van jongens, die op grond van probleem- en/of delinquent gedrag met een PIJ- of OTS-maatregel op Den Engh geplaatst zijn, niet direct kan verbeteren, maar dat zij wel een stabiliserende werking heeft. De attitude ten opzichte van sociale limieten wijkt niet af van de norm en valt zodoende niet te verbeteren. Hetzelfde geldt voor het (weliswaar zelfgerapporteerde) probleemgedrag. Vergelijking met landelijke cijfers leert dat de recidivefrequentie bij de pupillen in dit onderzoek vermoedelijk gemiddeld behoorlijk lager is, maar dat het percentage recidivisten ongeveer gelijk is. Het verdient dan ook aanbeveling om de groepsgerichte SGS-methodiek an sich te behouden, maar daarin de focus ook op het daadwerkelijke (delict-)gedrag te richten. Een focus op de attitude dient daarnaast gehandhaafd te worden (bijvoorbeeld met behulp van de RMTtraining). Voor zover die gemeten hebben kunnen worden, zijn geen verschillen in attitude en gedrag gevonden tussen pupillen van de verschillende trajecten. De voor specifieke doelgroepen bedoelde trajecten lijken dus adequaat aan te sluiten bij de desbetreffende doelgroep. Het enige verschil tussen de trajecten, welke weliswaar niet is getoetst maar wel duidelijk aanwijsbaar, betreft het percentage recidivisten. Waar de pupillen uit de trajecten SGSopleidingen en Maritiem percentages geven die in de buurt liggen van de landelijke cijfers (van de Recidivemonitor van het WODC), scoort het Project Veelplegers duidelijk lager. Gezien het genoemde verschil tussen de trajecten kan in aanvulling op bovenstaande aanbeveling geadviseerd worden in het bijzonder bij de trajecten met zwakbegaafd functionerende jongens aandacht te besteden aan het daadwerkelijke delictgedrag. Deze jongeren hebben een normale attitude (in vergelijking met de ijkingsgroep), waaruit geconcludeerd zou kunnen worden dat niet zozeer hun zwakbegaafdheid, maar meer hun omgeving, hun leefmilieus, aanleiding geven tot een (landelijk gezien) gemiddelde recidive. Wellicht zijn zij extra beïnvloedbaar door hun zwakbegaafdheid. Waar onderscheid naar plaatsingsmaatregel gemaakt heeft kunnen worden, worden geen onderlinge verschillen gevonden tussen PIJ’ers en OTS’ers. Alhoewel dat geen rol heeft gespeeld bij het opstellen van de SGS-methodiek, lijkt zij dan adequaat aan te sluiten bij zowel de karakteristieken van een ‘PIJ-pupil’ als bij die van een ‘OTS-pupil’. Vanuit juridisch perspectief verschillen jongeren met een PIJ-maatregel verschillen namelijk van jongeren met een OTS-maatregel door hun delinquente gedrag, terwijl de laatsten hoofdzakelijk gedragsproblemen hebben. Aangezien de intentie niet aanwezig was om de methode gespecificeerd naar PIJ’ers en OTS’ers op te zetten, ligt een conclusie vanuit gedragsinhoudelijke invalshoek meer voor de hand. Vanuit dit perspectief duiden de resultaten erop dat het onderscheid tussen PIJ’ers en OTS’ers een schijnonderscheid is. Zowel hun attitude als hun probleem- en delictgedrag verschilt op geen enkel moment significant in de gemeten periode. Het is daarom aan te bevelen te onderzoeken of dit fenomeen zich ook bij andere PIJ’ers en OTS’ers, in een andere residentiële setting, voordoet. Indien dit het geval is, lijkt een herdefiniëring van de criteria voor het opleggen van een PIJ-, dan wel OTS-maatregel op zijn plaats. Dit om te voorkomen dat OTS-jongeren met ‘slechts’ een slechte thuissituatie en geen delict-, dan wel ernstig probleemgedrag eenzelfde behandeling krijgen als OTSjongeren die wel degelijk delinquent en gedragsgestoord zijn.
116
Volgens de interactie-theorie werkt in de thuissituatie de beïnvloeding tussen opvoeding enerzijds en attitude en gedrag anderzijds in beide richtingen (zie 3.4.4). Echter, een attitude ten opzichte van sociale limieten en gedrag hebben niet specifiek de intentie om een opvoeding te veranderen, terwijl een opvoeding (idealiter) er op gericht is een kind te laten ontwikkelen tot een evenwichtig en (sociaal) aangepast persoon. Alhoewel in dit onderzoek in het algemeen naar samenhang tussen de drie aspecten gezocht wordt, kunnen aldus redenerend ook aanwijzingen gezocht worden voor de invloed van opvoeding op attitude en gedrag. De onderzochte periode van vier jaar betreft (een deel van) de puberteit van de jongeren. In deze tijd ontwikkelen jongeren zich via experimenteren met grenzen en de nodige onzekerheid in de richting van evenwichtige zelfstandige aangepaste volwassenen. Uit de resultaten kan geconcludeerd worden dat zowel de moeders als de vaders hun opvoedingsgedrag in deze periode naar eigen zeggen aanpassen, in die zin dat zij hun handen van de opvoeding aftrekken en hun kind de ruimte geven om zichzelf aan te sturen. Deze afname in opvoedingsactiviteit gaat bij de jongeren in dit onderzoek samen met voornamelijk een steeds meer op de toekomst gerichte attitude en, na een lichte verslechtering, een ontwikkeling naar (sociaal) aangepast gedrag. Onzekerheden wat betreft schoolvaardigheden en sociale acceptatie steken daarbij even de kop op, maar verdwijnen ook weer. De richting van beïnvloeding is hier niet specifiek te benoemen, er is slechts samenhang geconstateerd. De wereld van de jongeren wordt steeds groter naarmate ze ouder worden en het aantal opvoedingsmilieus, zoals Delfos ze noemt56, groeit. Daardoor heeft het opvoedingsmilieu ‘thuis’ steeds minder een vinger in de pap, wat betreft de attitude en/of het gedrag van de jongeren. Dit blijkt ook uit de resultaten, wanneer de samenhang tussen de opvoedingsactiviteit van de ouders en de attitude en het gedrag van de jongeren blijkt te verminderen gedurende de gemeten periode. Als deze samenhang hetzelfde zou zijn gebleven, is het aannemelijk te concluderen dat de genoemde afname in opvoedingsactiviteit, toename in toekomstgerichtheid en ontwikkeling naar aangepast gedrag hoofdzakelijk door elkaar veroorzaakt worden. De afname in de onderlinge samenhang impliceert dat er ook andere opvoedende factoren, of -milieus, in het spel zijn die verband houden met de gevonden veranderingen in de attitude en/of het gedrag, waardoor de samenhang met de (opvoeding van de) ouders afneemt. Zo redenerend blijkt de invloed van opvoeding op attitude en gedrag. Tot slot kan naar aanleiding van dit onderzoek voorzichtig geconcludeerd worden dat de wijze waarop de opvoeding gestalte krijgt (een vaststaand gestructureerd programma of een op de vraag van het kind gerichte flexibele vorm) niet of nauwelijks leidt tot een significant andere attitude of significant ander gedrag bij jongeren. Deze conclusie geldt alleen wanneer jongens met (ernstige) gedragsproblematiek en/of delinquent gedrag het gestructureerde opvoedingsprogramma krijgen en jongens met hoofdzakelijk normaal gedrag de flexibele opvoedingsvorm. De ‘normale’ jongens gedragen zich adequaat aan het einde van de meetperiode en de pupillen verschillen hier niet significant van op datzelfde moment. Aan het begin van het onderzoek worden zij echter geacht maatschappelijk (zeer) onaangepast gedrag te vertonen, waardoor zij de PIJ- of OTS-maatregel opgelegd gekregen hebben. Zou de opvoedingsmethode van Den Engh dan bijgedragen kunnen hebben aan deze positieve ontwikkeling bij haar pupillen destijds..?
6.3
Discussie
In deze paragraaf zullen kanttekeningen en opmerkingen bij de inhoud en uitvoering van dit promotieonderzoek geplaatst worden. Dit gebeurt eerst per onderzoeksdeel in 6.3.1 tot en met 6.3.3, waarna meer algemene, maar niet minder belangrijke punten aan bod komen in 6.3.4. 56
Delfos (2006) onderscheidt de opvoedingsmilieus thuis, school, de wereld daarbuiten en het virtuele milieu (zie 3.4.1).
117
6.3.1
Discussiepunten met betrekking tot Den Engh
Voor de pupillen is de recidive bepaald aan de hand van zelfgerapporteerd delictgedrag en daarnaast met behulp van gegevens op hun strafblad. Voor deze laatste bepaling van de recidive is de methode van het WODC gebruikt (Wartna, El Harbachi & Van der Laan, 2005). Hierbij zijn echter enkele opmerkingen te plaatsen. In het eerste intermezzo in 5.2.2 wordt al aangeroerd dat het WODC niet afgedane zaken en zaken die in een beleidssepot eindigen, ook meetelt bij de vaststelling van de recidivefrequentie of het percentage recidivisten. Maar bij niet afgedane zaken is het feit dus nog niet bewezen. Het WODC voert aan dat hun ‘ervaring leert dat 9 van de 10 zaken die onder de aandacht van het OM worden gebracht, een ‘geldige’ afdoening opleveren’ (idem, p. 69), waarmee ze het meenemen van niet afgedane zaken legitimeren. Maar uit hun argument valt ook af te leiden dat niet alle zaken ‘geldig’ afgedaan worden. Om de resultaten zo zuiver mogelijk te houden, is in dit proefschrift daarom de recidive berekend aan de hand van alleen afgedane zaken. Daarnaast is, om te kunnen vergelijken met de cijfers van de Recidivemonitor van het WODC, ook hun methode gebruikt. Zaken die met een beleidssepot afgedaan zijn, zijn in beide gevallen wel meegenomen. Op het strafblad staan zij onder de kop ‘afgedane zaken’ weergegeven tussen de zaken die eindigen met een rechterlijke afdoening. Opvallend met betrekking tot de discussie over PIJ en OTS is dat ook zaken kunnen eindigen in een beleidssepot op grond van het opleggen van een civielrechtelijke jeugdmaatregel. In de meeste gevallen betreft dit dan een OTSmaatregel. Zo raken potentieel delictgedrag en een OTS-maatregel dus ook verstrengeld, wat weer pleit voor de gedragsinhoudelijke invalshoek dat het onderscheid tussen PIJ en OTS schijn is. Tot de recidive van ex-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen rekent het WODC al hun nieuwe justitiecontacten (idem, p. 25). In dit proefschrift is de term nieuw daarbij uitgelegd als gepleegd na verblijf op een JJI. Immers, ´nagegaan wordt welke deel van hen na uitstroom met justitie in aanraking is gekomen wegens het plegen van een misdrijf´ (idem, p. 18). Alle veroordeelde delicten na een JJI worden dan meegenomen in de bepaling van de recidive. Echter, gezien de vertaling van het Latijnse woord ´recidive´ in ´terugval´, kunnen onder nieuwe justitiecontacten ook verstaan worden die contacten die opnieuw voorkomen. Ook het Ministerie van justitie spreekt van recidive wanneer ex-gedetineerden opnieuw in contact komen met justitie (Ministerie van Justitie, 2008). De eerste keer dat delictgedrag (eventueel te onderscheiden naar type en/of ernst) voorkomt, zou dan niet meegeteld moeten worden bij de bepaling van de recidive. Het WODC lijkt te redeneren dat het verblijf op een JJI het vóórkomen van delictgedrag al impliceert en telt alle delictgedrag daarna daarom mee in de recidive. Echter, al eerder is geconstateerd dat in JJI’s ook pupillen geplaatst zijn op grond van een OTS-maatregel, welke niet automatisch delictgedrag impliceert. Er kan zodoende delictgedrag meegeteld zijn bij de recidive, dat echter pas voor de eerste maal voorkomt. In dit proefschrift is de methode van het WODC gevolgd en kan gezien bovenstaande redenering de recidive dus hoger uitgevallen zijn dan deze in werkelijk is naar aanleiding van het bij Justitie bekende delictgedrag. Tot slot een opmerking met betrekking tot de wijze waarop recidivecijfers gepresenteerd worden. Zij worden vaak berekend voor een langere periode. Zo berekende het WODC bij de Recidivemonitor de recidive van ex-pupillen van een JJI over een periode van acht jaar. Het gevaar is dat recidivecijfers over de latere jaren nog steeds gelieerd worden aan het verblijf op een JJI. Of de methode van een JJI invloed heeft gehad op het (delict-)gedrag, is met de jaren echter steeds moeilijker af te lezen aan deze cijfers. In 6.2.4 werden enkele opvoedingsmilieus genoemd, in het kader van entiteiten die invloed kunnen hebben op het gedrag van jongeren. Tijdens het verblijf in een JJI is het opvoedingsmilieu beperkter, het omvat de inrichting, de methode en de personen binnen de vier muren. Recidive direct na dit verblijf kan dan het sterkst gelieerd worden aan wat het JJI aan invloed heeft gehad op het gedrag van de pupillen. Maar op het moment dat zij weer zich weer in de maatschappij begeven,
118
komen zij onder de invloed van meerdere milieus te staan en wordt de invloed van het JJI (of wat daarvan is blijven hangen) beperkter. In hoeverre kunnen cijfers acht jaar na dato dan nog iets zeggen over de methode van het JJI? Alhoewel ook de onderzoeksperiode voor dit onderzoek te kort is om recidivecijfers te berekenen voor drie, vier, vijf jaar na verblijf op Den Engh, is ook om bovenstaande reden alleen de recidive berekend over de eerste twee jaar na het verblijf. 6.3.2 Discussiepunten met betrekking tot de thuissituatie In 2004 bestond 83% van de gezinnen naast een of meerdere kinderen uit een moeder en een vader (Distelbrink, Lucassen & Hooghiemstra, 2005). Vaak wordt aan hen gerefereerd met de term ‘ouders’. Zij hebben immers samen hun rol in de opvoeding van een kind. In dit onderzoek zijn de ouders echter steeds als aparte moeders en vaders behandeld. Uit meerdere onderzoeken (zie 3.4.1) en ook uit dit onderzoek is gebleken dat de moeders en vaders, naast ongetwijfeld een gezamenlijke inbreng, ook ieder een eigen rol in het gezin hebben. Naast eensgezindheid in de opvoeding bestaat er ook eigenheid. Een voorbeeld: wanneer iets niet lukt bij moeder, gaat een kind vervolgens vaak naar vader om het bij hem voor elkaar proberen te krijgen. Deze gescheiden rol van de moeders en vaders is gemakkelijker te beschrijven dan het gezamenlijke deel. Is dat een gemiddelde, of een optelsom? Hebben de mate van activiteit of de tijd die in de opvoeding gestopt wordt een gewicht hierin? In dit onderzoek blijkt de opvoedingsactiviteit van de moeders op veel schalen (al dan niet significant) groter te zijn dan die van de vaders. Maar dat wil niet zeggen dat, wanneer de opvoeding het kind bereikt, deze meer door moeder dan door vader bepaald wordt. Iedere activiteit heeft ook een bepaald gewicht. Hoewel zeker van belang, kan bijvoorbeeld het op tijd wekken van een kind in minder gewicht voorzien dan het kind voor positief gedrag te belonen. Ook kan het zo zijn dat vader volledig achter de intentie van de activiteiten van moeder staat, maar deze door haar uitgevoerd laat worden. De activiteiten van moeders representeren dan de gezamenlijke ‘opvoedingsinput’. Het blijkt niet eenvoudig de ‘opvoeding door de ouders’ in kaart te brengen. Maar wanneer de ouders bijvoorbeeld aangesproken worden op hun opvoeding(sgedrag), kan een dergelijk beeld wel degelijk van betekenis zijn. Het is dus zeker wel de moeite van het onderzoeken waard. 6.3.3 Discussiepunten met betrekking tot de combinatie Den Engh en de thuissituatie Het feit dat de pupillen van Den Engh na hun verblijf (wederom) delictgedrag vertonen, doet afbreuk aan de voorzichtige conclusie in 6.2.4 dat de SGS-methodiek in ieder geval een stabiliserende werking lijkt te hebben en misschien wel bijgedragen kan hebben aan een positieve gedragsontwikkeling bij de jongeren. Echter, misschien ligt dit niet zozeer aan de gebruikte methodiek: dit fenomeen doet zich vaker voor. Collega-onderzoekster en gedragsdeskundige Van Lokven weet vanuit eigen ervaring bij onder andere de Ambulante Jeugdhulpverlening van het Leger des Heils (AJL) dat vaak ‘hulp helpt zolang hulp er is’. Het is vergelijkbaar met medicijnen bij bepaalde klachten: wanneer je ermee stopt, komen die klachten weer terug. Waarom zou er dan raar opgekeken worden wanneer bepaalde jongeren die op grond van problematisch en delictgedrag tijdelijk behandeld worden, dit gedrag weer vertonen wanneer die behandeling er niet meer is? Een gehandicapte die opgevangen en begeleid wordt, raakt deze handicap daarmee niet kwijt en men vindt het heel normaal om deze opvang en begeleiding te continueren. Misschien is delinquentie in sommige gevallen ook wel een feit dat geaccepteerd moet worden en begeleid moet worden en blijven. In sommige gevallen werkt ‘genezing’ misschien wel niet en is symptoombestrijding op zijn plaats, om de maatschappij en de delinquent zelf te ontlasten. Voor tbs-patiënten is een dergelijke erkenning al in gang gezet, zo blijkt uit parlementair onderzoek (Tweede kamer der Staten-Generaal, 2006). ‘Long stay’-afdelingen worden geo-
119
pend, er wordt inmiddels onderscheid gemaakt tussen ‘long stay’ en ‘long care’ en de diagnose ‘chronische tbs-gestelde’ heeft zijn intrede gedaan. Bedoeling van dit betoog is niet om een matig resultaat van een heropvoedingsmethode te wijten aan falende ex-pupillen die geëxcuseerd dienen te worden van enige eigen verantwoordelijkheid en direct als chronische delinquent bestempeld en levenslang vastgezet dienen te worden. Wel wordt geprobeerd het blikveld te verbreden en de mogelijkheid te erkennen dat sommige delinquenten niet geholpen kunnen worden. Een criticus kan bij dit onderzoek terecht opmerken dat de conclusies (en dan met name de positieve conclusies, zoals een positievere attitude en een afname in probleemgedrag) wellicht te maken hebben met het type respondent. Voor de pupillen was deelname aan het onderzoek onderdeel van het programma, maar in individuele gevallen werd daar van afgeweken; bijvoorbeeld wanneer de pupil sneller wegging dan verwacht of voortvluchtig was en daardoor uitgeschreven werd. Daarbij waren de metingen na het verblijf op Den Engh vrijwillig. Alhoewel ook testafnames in een penitentiaire inrichting hebben plaatsgevonden, zal een pupil die weer iets op zijn kerfstok heeft, zich niet snel geroepen voelen vrijwillig aan een onderzoek naar probleem- en delictgedrag mee te werken. Met als gevolg dat mogelijkerwijs alleen de ‘brave’ jongens, die het programma volledig afgerond hebben en niet veel te verbergen hebben, voor onderzoeksdata hebben gezorgd. Dit vertekent dan het werkelijke beeld van gedrag van (ex-)pupillen. De gevonden resultaten dienen dan ook met de nodige terughoudendheid gelezen worden, zoals ook in 5.2 aangegeven is. Alleen het delictgedrag dat via de strafbladen onderzocht is, betreft alle pupillen die met het onderzoek begonnen zijn, dus ook de ‘slechteriken’, en kan stelliger weergegeven worden. Hetzelfde kan met betrekking tot de leerlingen en hun ouders opgemerkt worden. Hun deelname is niet verplicht geweest, al hebben de scholen wel geprobeerd zoveel mogelijk de hele klassen leerlingen mee te laten werken. Het verval dat zich in het aantal deelnemende leerlingen en ouders voordeed, heeft vermoedelijk echter meer te maken met het feit dat zij niet meer traceerbaar waren (omdat zij verhuisd waren). In het meest voorzichtige geval dienen de resultaten in dit onderzoek alleen verbonden te worden aan de onderzochte groepen en kan geen sprake zijn van enige generalisering. 6.3.4 Overige discussiepunten Met betrekking tot de gebruikte instrumenten zijn ook enige opmerkingen te plaatsen: Verreweg de meeste instrumenten die in dit onderzoek gebruikt zijn, betreffen zelfrapportage en hiertegen zijn enkele bezwaren te formuleren. Zo is het vaak ‘erg persoonlijk en vereist het enig inzicht van de persoon in zichzelf. Daarnaast kan het erg confronterend zijn’ (Halusi, 2007). Een groter bezwaar is dat zelfrapportage sociaal wenselijke antwoorden kan oproepen (Keizer, 2007). Sociale wenselijkheid wordt dan uitgelegd als vertekening van de antwoorden. Het ‘verwijst naar de tendens om op zelfrapportage-items op zo’n manier te antwoorden dat de respondent goed laat lijken; beter dan wanneer er op een accurate en waarheidsgetrouwe manier geantwoord wordt (Holtgraves, 2004, p. 161) en ‘de mate waarin iemand geneigd is tot het geven van sociaal wenselijke antwoorden is de mate waarin iemand erop gericht is om die antwoorden te geven waarvan hij of zij denkt dat ze verwacht worden, in plaats van te antwoorden wat hij of zij in werkelijkheid doet’ (Gerrits, Deković, Groenendaal & Noom, 1996, p.44). Ten Haaf (1993) meent dat sociale wenselijkheid de psychometrische kwaliteit van een vragenlijst niet ten goede komt. De COTAN houdt dan hier dan ook rekening mee in haar beoordeling van instrumenten bij het criterium van de betrouwbaarheid. De meeste instrumenten die hier gebruikt zijn, zijn ook op dit punt voldoende tot goed bevonden door de COTAN (zie 4.2). Dit weerlegt het bezwaar van zelfrapportage enigszins. Daarnaast wordt de sociale wenselijkheid ook enigszins getoetst door verschillende informanten te gebruiken. In dit onderzoek zijn daarom voor het (probleem)gedrag de jongeren en hun ouders benaderd en met betrekking tot het delictgedrag is zowel zelfrapportage als
120
bij justitie geregistreerd delictgedrag meegenomen. Zo bleken de pupillen bijvoorbeeld zelf geen probleemgedrag te ervaren bij opname op Den Engh, terwijl zij wel met een PIJ- of OTS-maatregel op een JJI geplaatst zijn, wat minstens gedragsproblemen impliceert. De scores van de pupillen dienen daarom met een korrel zout opgevat worden. Tot slot kan ook inhoudelijk betekenis aan sociale wenselijkheid toegekend worden, waardoor zij minder bezwaarlijk is. Grietens (1999) beschrijft het als een uiting van zelfpresentatie, ‘het gebruik van gedrag om informatie over zichzelf aan anderen mee te delen’ (Baumeister, 1982, p.3) en ‘een proces waardoor mensen de percepties van anderen over zichzelf proberen te controleren’ (Leary, 1995, p.2). Er is dan sprake van zogenaamde selfdeception, een menselijke reactie ‘om die kenmerken te benadrukken waarvan verwacht kan worden dat ze een positieve respons en gevoelens van anderen opleveren. Dit proces vindt plaats in bijna elke sociale situatie en waarschijnlijk ook bij het invullen van zelfrapportageitems’ (Keizer, 2007, p. 32) en dus zeggen de scores wel degelijk iets over het daadwerkelijke gedrag. ’Self-deception is wat anders dan liegen, want men creëert alleen een gunstiger beeld van zichzelf om meer waardering van anderen te krijgen. Bij de toetsing van de kennis van reactiemogelijkheden in de ASL bleek soms dat deze afgenomen was in vergelijking met een eerdere meting (zie bijvoorbeeld tabel 5.6 in 5.3.1 en tabel 6.1 in 6.2.1). Maar in hoeverre kan gesproken worden over een afname in kennis bij jonge, nog niet dementerende of anderszins verstandelijk aftakelende personen? Het vermoeden bestaat dat deze geconstateerde afname het gevolg is van een niet diep willen nadenken over verschillende reactiemogelijkheden. De motivatie was dan gewoonweg niet aanwezig. Zo kwam het voor dat slechts één reactie werd opgegeven. Maar wanneer gevraagd werd nog enkele reacties erbij te verzinnen, konden deze wel binnen afzienbare tijd bedacht worden. Bij de vervolgmetingen werd door de leerlingen ook veelvuldig verzucht dat ze wéér die testen moesten invullen en straalde de gemotiveerdheid niet van de gezichten af. Dit fenomeen geeft dan toch weer een bezwaar van zelfrapportage aan, omdat het afhankelijk is van de bereidheid van de informant om het serieus in te vullen. Een opmerking dient ook geplaatst te worden bij de inhoud van de (S)SD. De delicten die hierin bevraagd worden, vormen slechts een klein deel van de delicten die in strafbladen aan de orde kunnen komen. Wanneer hier niet voor gecorrigeerd wordt (wat in dit proefschrift het geval is), vertekent dit de recidivescore in vergelijking met de recidivescore volgens de strafbladen. In het tweede intermezzo in 5.2.2 wordt opgemerkt dat alleen het percentage recidivisten niet berekend wordt naar aanleiding van de (S)SD, omdat dit de recidive zou vertekenen. Maar dit is uiteraard ook het geval voor de recidivefrequentie. Deze kan daadwerkelijk hoger zijn dan met de (S)SD berekend wordt, omdat ook niet-genoemde delicten gepleegd kunnen zijn57. De gegevens uit de (S)SD en de strafbladen kunnen dus niet zonder meer vergeleken worden. Tot slot nog een opmerking met betrekking tot de discussie omtrent het mogelijke schijnonderscheid tussen PIJ’ers en OTS’ers. In 6.2.4 is al geconcludeerd dat de resultaten in dit onderzoek een pleidooi lijken te zijn om de criteria voor het opleggen van de ene of de andere maatregel te herdefiniëren. Maar in 2.2 is aangegeven dat jongeren in een behandelinrichting kunnen worden geplaatst met een OTS-maatregel, wanneer daarbij een machtiging tot plaatsing in een JJI wordt afgegeven door de kinderrechter. Deze wordt niet zomaar afgegeven. ‘Indien het wegens ernstige gedragsproblemen van de minderjarige noodzakelijk is dat de minderjarige in een gesloten justitiële jeugdinrichting moet worden opgenomen, dan moet de gezinsvoogdijinstelling een uitdrukkelijk daartoe strekkende machtiging aan de kinderrechter verzoeken’ (Advocare, 2008). Alhoewel het gedrag van een OTS’er met een dergelijke machtiging dus veel problematischer is dan het gedrag van een ‘gewone’ OTS’er, is er dus echter niet per se sprake van delictgedrag. Het genoemde pleidooi kan in die zin gehandhaafd blijven zoals zij is. 57
Het omgekeerde kan ook het geval zijn: delicten die niet bekend zijn bij justitie staan niet genoemd in het strafblad, maar kunnen wel opgegeven worden bij de zelfrapportage. Dit weegt echter waarschijnlijk niet op tegen het aantal typen delicten dat niet bevraagd wordt in de (S)SD.
121
6.4
Aanbevelingen
In dit onderzoek werden meerdere aanwijzingen gevonden dat het onderscheid tussen PIJ’ers en OTS’ers slechts een juridische is en dat deze pupillen gedragsinhoudelijk niet significant van elkaar verschillen. In 6.2.4 werd al even aangestipt dat verder onderzoek hiernaar aan te bevelen is in andere residentiële instellingen waar PIJ’ers en OTS’ers samen behandeld worden. Als ook hier geen verschillen gevonden worden, kan de vraag worden gesteld of een afzonderlijke behandeling van PIJ’ers en OTS’ers wel hout snijdt (indien dit voorkomt) en is een herdefiniëring van de criteria op grond waarvan een jongere een van beide maatregelen opgelegd krijgt, wellicht op zijn plaats. Uit 6.3.1 blijkt dat het begrip recidive mogelijk op verschillende wijzen wordt gebruikt. Een eenduidig gehanteerde definitie is uiteraard te prefereren. Mijns inziens is in dit proefschrift de prevalentie van delictgedrag na verblijf in een JJI gemeten en is de gebruikte term recidive hier verwarrend. Recidive zou alleen in haar letterlijke betekenis gehanteerd dienen te worden. Overigens kan een vergelijking tussen de gemeten prevalentie en de daadwerkelijke recidive volgens de gegevens van justitie, ook weer een aanwijzing opleveren in de bovenstaande PIJ-OTS-kwestie. Wanneer deze recidive, in vergelijking met de prevalentie zoals die in dit proefschrift berekend is, lager is, betekent dit dat er ‘eerste delicten’ gepleegd zijn na verblijf op Den Engh. Naar juridische criteria zouden die dan van OTS’ers moeten zijn (het juridische onderscheid). Wanneer de recidive niet lager is, zijn de gemeten delicten na Den Engh voornamelijk herhalingen, wat impliceert dat ook de OTS’ers delictgedrag gepleegd hebben voor hun opname (de gedragsinhoudelijke gelijkstelling). Voor zover objectieve toetsing dat toelaat, is het zeer aan te bevelen om bij dergelijk onderzoek als het onderhavige, niet alleen de gemotiveerde en in dit geval waarschijnlijk ‘brave’ proefpersonen te betrekken, maar een gehele doorsnee van de betreffende populatie (zie ook 6.3.3). Dit betekent dan ervoor te zorgen dat niemand ‘zoek raakt’, dat deelname eventueel verplicht wordt gesteld (bijvoorbeeld van hogerhand of middels een contract dat de proefpersoon wordt voorgelegd) en dat onderzoeksmoeheid zoveel mogelijk wordt voorkomen (bijvoorbeeld door minder meetmomenten, grotere intervallen tussen de meetmomenten of gebruik van verschillende informanten). De resultaten zullen dan een getrouwere afspiegeling van de daadwerkelijke populatie zijn. Bij de pupillen is specifiek naar verschillen tussen de trajecten en de plaatsingsmaatregels gezocht, bij de leerlingen gold dat voor de sekse van de leerlingen en hun schooltype. Er zijn echter nog andere factoren denkbaar, waarop verschillen in attitude en gedrag gevonden zouden kunnen worden. Te denken valt dan uiteraard aan de sekse en het opleidingsniveau van de pupillen, maar ook aan bijvoorbeeld het IQ, de leeftijd en de etnische achtergrond, psychiatrische stoornissen en de voorgeschiedenis (is er bijvoorbeeld sprake van een lange ‘hulpverleningscarrière’). Omdat over deze factoren geen of niet voldoende informatie beschikbaar was, zijn zij hier buiten het onderzoek gehouden. Het is uiteraard aan te bevelen hier wel onderzoek naar te doen, om goed helder te krijgen wat de pupillen bindt en waarop ze onderscheiden dienen worden (ook in hun opvang en behandeling). Tot slot een advies met betrekking tot de SGS-methodiek op Den Engh. De groep pupillen die in dit onderzoek geanalyseerd is, bleek naar eigen zeggen al een adequate attitude te hebben bij aanvang van de opname. Wat betreft de Maritieme pupillen was dit aanvankelijk niet het geval (Dijns, Boersma & De Boer 2005), maar de verlenging van hun programma van een naar twee jaar heeft dit klaarblijkelijk verholpen. De trajecten besloegen uiteindelijk minimaal anderhalf jaar, waarbij de mogelijkheid bestond de opname nog te verlengen middels een fase 5 (zie 3.3.1). Een programma als SGS zou gezien de resultaten minstens deze periode moeten beslaan.
122
Een specifieke focus binnen de methodiek op de attitude lijkt minder noodzakelijk geworden, maar het gedrag van de pupillen laat blijkens hun plaatsingsmaatregel wel te wensen over. Een grotere focus op dit daadwerkelijke gedrag lijkt dan voor de hand te liggen en wordt met name aangeraden bij zwakbegaafd functionerende pupillen wat betreft hun delictgedrag.
123