Hoofdlijnenbrief 2006 – 2007
1 April 2005
1
Inhoudsopgave
2
Hoofdstuk 1 Inkadering activiteiten
5
1.1
1.2
1.3 1.4 1.5 1.6 1.7
De SLOA-instellingen in 2004 1.1.1 Rapportage eindverslagen 1.1.2. Productie landelijke examens voortgezet onderwijs 1.1.3 De evaluatie van de procedure Hoofdlijnenbrief 2005 – 2006 1.1.4 Wetsevaluatie SLOA Strategisch kader 2006 – 2007 1.2.1 De Rijksbegroting voor het jaar 2005 1.2.1.1Naar een maximale participatie: meer mensen die meedoen 1.2.1.2 Cultuur en school 1.2.1.3 Een aantrekkelijk beroep in het onderwijs 1.2.2 Koersdocumenten van PO, VO en BVE 1.2.2.1 Koers PO 1.2.2.2 Koers VO 1.2.2.3 Koers BVE Operationele uitvoering 1.3.1 Budgettair kader 1.3.2 VBTB De beoordeling van de ingediende plannen 1.4.1 De beoordelingscriteria 1.4.2 Aanvullende voorwaarden Meer ruimte met meervoudige verantwoording Verslaglegging Vraagsturing
Hoofdstuk 2 Evaluatie Wet SLOA 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 8 8 8 9 9 9 9 10 10 11 12
Inleiding 12 Evaluatieaanpak 12 De werking tot nu toe 12 Hoofdpunten uit de evaluatie 13 Hoofdpunten uit deze gegevens 13 De bruikbaarheid van het instrumentarium voor de korte en de lange termijn 14
Hoofdstuk 3 Primair Onderwijs
15
3.1 3.2
15 15 15 16 17 17 18 19 20 20 20 21 22 22 25 26
3.3 3.4 3.5 3.6
Inleiding Ruimte voor de school 3.2.1 Minder regels, meer ruimte (korte termijn) 3.2.2 School en bestuur 3.2.3 Toezicht op maat 3.2.4 Aanpak bureaucratie Kwaliteit en innovatie Onderwijspersoneel en organisatie Leerlingen en ouders 3.5.1 Communicatie en omgang met ouders 3.5.2 Actief burgerschap School en omgeving: samenhang en samenwerking 3.6.1 Jeugdbeleid 3.6.2 Samenhangende zorgtrajecten 3.6.3 Onderwijsachterstanden 3.6.4 Integratie
2
3.7
3.6.5 Veiligheid op school Verantwoordelijkheid en verantwoording
26 27
Hoofdstuk 4 Voortgezet Onderwijs
28
4.1 4.2 4.3
28 28 29 29 30 30 30 31 31 32 32 32 32 33 33 34 34 35 35 35 35 36 36 37 37 37 37 38 38 38 39 39 39 40 40 41 41 41 41 42 43 43 43 43 43
4.4 4.5
4.6
4.7
Inleiding De notitie van schoolmanagers-VO Themaveld Maatschappelijke en pedagogische functie van de school 4.3.1 Versterking van de positie van de school 4.3.2 Sociale cohesie 4.3.3 Terugdringen voortijdig schoolverlaten 4.3.4 Onderwijsachterstandenbeleid 4.3.5 Zorgstructuren in en rondom het onderwijs 4.3.6 Veiligheid op school 4.3.7 Specifieke doelgroepen 4.3.8 Hoogbegaafden 4.3.9 Emancipatie 4.3.10 Béta-Olympiades 4.3.11 Cultuur en school 4.3.12 School, sport en bewegen 4.3.13 Gezondheidseducatie (GVO) 4.3.14 Duurzame ontwikkeling Themaveld Oriëntatie en voorbereiding 4.4.1 Loopbaanoriëntatie en begeleiding Themaveld primair proces 4.5.1 De vernieuwde onderbouw 4.5.2 Tweede fase havo/vwo 4.5.3 Doorontwikkeling vmbo en praktijkonderwijs 4.5.4 Doorlopende leerlijnen 4.5.5 Nieuwe leervormen 4.5.6 ICT 4.5.7 Canon geschiedenis 4.5.8 Examen geschiedenis 4.5.9 Ondersteuning moderne vreemde talen 4.5.10 Bevordering bétatechniek Themaveld Onderwijs- en schoolorganisatie 4.6.1 Meer ruimte met meervoudige verantwoording 4.6.2 Kwaliteitsbeleid 4.6.3 Schoolontwikkeling, schoolleiding en leraren 4.6.4 De versterking van de band met de ouders en de leerlingen 4.6.5 Medezeggenschap primair en voortgezet onderwijs Verdere SLOA-activiteiten 4.7.1 Nulprojecten 4.7.2 Denktankactiviteiten LPC en ontwikkelactiviteiten SLO 4.7.3 Expertisecentrum Citogroep 4.7.4 HVO en SOVO 4.7.5 Kortlopend veldonderzoek 4.7.6 Regeling veldaanvragen 4.7.7 Bureau Veldadvisering 4.7.8 Nationaal Informatiecentrum leermiddelen (NICL)
Hoofdstuk 5 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
44
5.1 5.2
44 45
Inleiding Thema’s beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
3
5.3
5.2.1 Algemeen: Regionale samenwerking en innovatie 5.2.2 Competentiegericht beroepsonderwijs, aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt, beroepspraktijkvorming 5.2.3 Doorlopende leerlijnen 5.2.3.1 Vmbo-mbo 5.2.3.2 Mbo-hbo 5.2.4 Leven lang leren 5.2.5 Alfabetisering Profielschetsen CINOP, SLO, Cito Groep en LPC 5.3.1 Profielschets CINOP voor bve 5.3.1.1 Programmalijn 1: Competentiegericht leren en opleiden in doorlopende leerlijnen 5.3.1.2 Programmalijn 2: Leren in de regio 5.3.1.3 Programmalijn 3: Leren gedurende de levensloop in de kennissamenleving 5.3.1.4 Programmalijn 4: Transparantie en monitoring 5.3.1.5 Programmalijn 5: Kennistransfer en stimulering van leernetwerken 5.3.1.6 Programmalijn 6: BVE in internationaal perspectief 5.3.2 Profielschets SLO voor bve 5.3.2.1 Competentiegericht beroepsonderwijs 5.3.2.2 Herontwerp 5.3.2.3 Kennisoverdracht en kennisspreiding 5.3.2.4 Professionalisering 5.2.3.5 Regio(nale) doorlopende leerlijnen 5.3.3 Profielschetsen CITO voor bve 5.3.3.1 Streefdoelen 5.3.3.2 Loopbaanoriëntatie, intake en begeleiding 5.3.3.3 Leerwegkeuze mbo en hbo 5.3.3.4 Kwaliteitsbevordering en effectbepaling van trajecten 5.3.3.5 Competentieontwikkeling onderwijspersoneel 5.3.3.6 Examenkwaliteit 5.3.4 Profielschets LPC voor bve 5.3.4.1 Denktankactiviteiten
Bijlage 1. Herziene versie subsidiëringsmodel SLOA ten behoeve van de uitvoering 2005 en aanvragen 2006 Bijlage 2. Tijdpad voor uitvoering van reguliere SLOA-activiteiten Bijlage 3. Format aanvragen Bijlage 4. Format rapportages Bijlage 5. VBTB bij de Hoofdlijnenbrief SLOA 2006-2007
45 45 47 47 47 47 47 48 48 49 49 50 50 50 50 51 51 51 51 51 52 52 53 53 53 53 53 53 54 54 55 56 58 59 60
4
Hoofdstuk 1 Inkadering activiteiten 1.1 De SLOA-instellingen in 2004 1.1.1 Rapportage eindverslagen In de Wet SLOA zijn de onderwijsondersteunende activiteiten voor primair en voortgezet onderwijs en bve geregeld. De eindverslagen van de ondersteunende (SLOA-)instellingen over de activiteiten van 2004 worden in het tweede kwartaal van 2005 verwacht. De instellingen melden dat in bijna alle gevallen de einddatum van 31 december 2004 is gehaald. De ondersteuning bij de examens is gebonden aan een strakke tijdsplanning. Afwijkingen van de gestelde termijnen zijn hier nauwelijks aanwezig. De projecten worden in nauwe samenwerking met de scholen uitgevoerd. Deze samenwerking verliep voor het merendeel naar wens. Sommige projecten vereisen een gedegen voorbereiding voordat met scholen aan de daadwerkelijke uitvoering kan worden begonnen. Het opschuiven in de tijd heeft soms tot gevolg dat projecten niet voor het einde van het jaar kunnen worden afgerond. Uit de eindverslagen over het jaar 2003 blijkt dat de voor dat jaar geplande activiteiten vrijwel allemaal zijn afgerond, maar een beperkt aantal projecten nog een doorloop had naar 2004. Ook voor een gering aantal projecten uit 2004 wordt verwacht dat zij in de eerste helft van 2005 zullen worden beëindigd. Bij sommige projecten bleek het noodzakelijk om tussentijds op onderdelen het projectplan te wijzigen. De oorzaken daarvan waren divers. 1.1.2. Productie landelijke examens voortgezet onderwijs De CEVO coördineert de organisatie van het centraal examen en geeft sturing aan de deskundigen. De feitelijke productie van de opgaven voor de centrale examens wordt verzorgd door het CITO. De CEVO stelt deze vast namens de minister. Jaarlijks worden de productie en de examenresultaten verantwoord in het “Examenverslag vbo/mavo/havo/vwo”. Naast de inhoudelijke ontwikkeling en niveaubepaling is een substantieel deel van de werkzaamheden gericht op normvergelijking. 1.1.3 De evaluatie van de procedure Hoofdlijnenbrief 2005 - 2006 In het kader van de Hoofdlijnenbrief 2005 – 2006 is de procedure voor het insturen van conceptvoorstellen en definitieve voorstellen veranderd. De datum voor het insturen van concept- en definitieve voorstellen is naar voren gehaald om de afgifte van subsidiebeschikkingen voor 1 oktober mogelijk te maken. Daarnaast werd de mogelijkheid gecreëerd tot het indienen van 10% meer aanvragen om bij de definitieve besluitvorming de mogelijkheid te hebben verschillende projectvoorstellen tegen elkaar af te wegen. De instellingen konden zich vinden in deze verandering van de procedure. De instellingen hebben verzocht om in de beschikkingen, zo enigszins mogelijk, nadere aanwijzingen voor de goedgekeurde projecten te vermijden. Het overleg tussen OCW en de projectleiders zal op basis van de eerder gedane ervaringen worden verbeterd. 1.1.4 Wetsevaluatie SLOA De Wet SLOA schrijft voor dat een evaluatie moet plaatsvinden binnen zes jaar nadat de wet is afgekondigd. Inmiddels is voorzien in een evaluatie traject waarbij met een groot aantal betrokkenen in Ronde Tafelconferenties is gesproken over de bijdrage van de Wet SLOA aan de ontwikkeling van de scholen en de bijdrage aan het onderwijsbeleid. De Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de activiteiten die zijn ondernomen om het evaluatietraject vorm te geven en over mijn standpunt naar aanleiding daarvan.
5
1.2 Strategisch kader 2006 – 2007 De uitgangspunten voor deze hoofdlijnenbrief zijn de rijksbegroting voor 2005 en de Koersdocumenten die de richting aangeven van het onderwijsbeleid bij de directies PO, VO en BVE. 1.2.1 De Rijksbegroting voor het jaar 2005 In de Rijksbegroting voor dit jaar is als gevolg van de sociaal-economische omstandigheden een terughoudend beleid aangekondigd. Dit vraagt om een andere inzet van de beschikbare middelen, een beleid dat verworvenheden behoudt en ruimte laat voor de eigen verantwoordelijkheid van de scholen. OCW schrijft minder voor hoe het moet maar zorgt er voor dat het kan. Dit vraagt om de uitwerking van een helder systeem van sturen, beheersen, toezicht houden en verantwoorden. In deze Hoofdlijnenbrief zijn de volgende beleidsprioriteiten uit de Rijksbegroting voor het jaar 2005 opgenomen. 1.2.1.1 Naar een maximale participatie: meer mensen die meedoen Het kabinet wil dat zoveel mogelijk jongeren een kwalificatie behalen vanwege de sociale problemen die dat met zich mee kan brengen. Er wordt in dit kader gestreefd naar een vergroting van de praktijkcomponent in het onderwijs om aan de behoefte van leerlingen die over meer praktische vaardigheden beschikken tegemoet te komen. Verder besteedt het kabinet meer aandacht aan taalproblemen, leerachterstanden en vroegtijdige signalering. Het is noodzakelijk dat scholen samenwerken met andere instanties in hun omgeving om een antwoord te geven op de vele vragen die zich in de praktijk voordoen. Verschillende departementen werken samen bij de operatie Jong, het jeugdbeleid, het achterstandenbeleid, veiligheid, integratie en jeugdwerkloosheid om scholen hierbij te steunen. OCW neemt in het kader van Jong het voortouw bij de ontwikkeling van plannen meer samenhang aan te brengen in de voorzieningen voor kinderen van 0–12 jaar, de zorgstructuur in en rond de school en het maximaliseren van het maatschappelijk rendement van het onderwijs. In het Jeugdwerkloosheidsplan staan jongeren zonder diploma centraal. Inzet van het beleid is om ze binnen een half jaar aan werk, scholing of een leerwerkplek te helpen. In 2006 moet het aantal voortijdig schoolverlaters teruggedrongen zijn met 30% ten opzichte van het jaar 2002. In 2010 moet het aantal met 50% verminderd zijn. OCW gaat om de sociale cohesie te bevorderen burgerschap en sociale integratie wettelijk verankeren in het primair en voortgezet onderwijs. Scholen worden in de onderbouw van het voortgezet onderwijs meer in de gelegenheid gesteld om het onderwijsleerproces zelf te organiseren. Zij kunnen daardoor meer maatwerk bieden. De komende periode worden de scholen ondersteund door een projectgroep die hen helpt bij de schoolontwikkeling en de ontwikkeling van flexibele leermiddelen. 1.2.1.2 Cultuur en school Alle leerlingen in de leerplichtige leeftijd doen via “Cultuur en school” kennis op óver en met kunst en erfgoed. Voor basisscholen wordt vóór 2007 een samenhangend geheel van cultuureducatieve activiteiten aangeboden. In het voortgezet onderwijs is de meest in het oog springende vernieuwing de ontwikkeling van cultuurprofielscholen. Verder worden VOscholen gestimuleerd in 2010 een zelfstandig schoolbeleid te voeren waarin de aandacht voor kunst en cultuur een vaste plek heeft gekregen. Bibliotheken zullen hun dienstverlening aan scholen verder professionaliseren. Daarnaast spelen ze een grote rol als schakel tussen scholen en culturele instellingen. 1.2.1.3 Een aantrekkelijk beroep in het onderwijs. De specifieke leeftijdsopbouw van het docentencorps doet verwachten dat inspanningen nodig blijven om voldoende en goed geschoold onderwijspersoneel aan te trekken. In 2004 is het Beleidsplan Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt gepresenteerd. Dit heeft tot doel te voorkomen dat nieuwe tekorten ontstaan bij het onderwijspersoneel. Het Beleidsplan zet
6
zich in voor het bereiken van een drietal programmadoelen, namelijk een betere afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in de regio, dat meer onderwijsinstellingen functioneren als professionele organisaties en meer samenhang aanbrengen in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel. Deze doelstellingen worden verder uitgewerkt in het programma onderwijspersoneel waarin wordt gestreefd naar een goed werkende arbeidsmarkt. Daarbinnen is een belangrijk project: Meer scholen zijn een professionele arbeidsorganisatie. De activiteiten in het programma onderwijspersoneel vallen buiten de kaders van deze Hoofdlijnenbrief. 1.2.2 Koersdocumenten van PO, VO en BVE Het beleid om scholen via autonomievergroting en deregulering de ruimte te geven wordt met kracht voortgezet. Dit in combinatie met het verder terugdringen van de regeldruk en bureaucratische lasten. Van de schoolbesturen en de sector als geheel verwacht het kabinet dat zij zelf verantwoordelijkheid nemen en dragen en dat de overheid daartoe de voorwaarden schept om dat mogelijk te maken. 1.2.2.1 Koers PO In de Koers PO worden de belangrijkste beleidsinitiatieven voor de onderscheiden prioriteiten voor het primair onderwijs aangegeven. Het gaat om: - Deregulering, autonomie en rekenschap: de invoering van lumpsumbekostiging per 1 augustus 2006 (Uitwerkingsnotitie van januari 2004), de herziening van de kerndoelen, de flexiblisering schooltijden en het projectplan OCW ontregelt (vermindering regeldruk met een kwart); - Innovatie en versterking (top)kennisinfrastructuur: verbreding van techniek als onderdeel van het Deltaplan bèta en techniek; - Meer mensen in het onderwijs: presentatie Beleidsplan Onderwijspersoneel (juni 2004 ) en stimulering van initiatieven van scholen om het onderwijs op een meer vernieuwende manier te organiseren (bijvoorbeeld het project Teamonderwijs op Maat); - Meer participatie: bijdrage van het onderwijs aan het bevorderen van integratie, sociale cohesie en actief burgerschap (brief Onderwijs, integratie en burgerschap, april 2004); plan van aanpak Veiligheid (mei 2004) en de brief Uitwerking hoofdlijnen toekomstig onderwijsachterstandenbeleid, waaronder de herziening van de gewichtenregeling (juni 2004). Koers PO richt zich op de volgende gebieden: - Overheid en scholen formuleren zelf doelen voor kwaliteit en innovatie. Om die doelen te realiseren sluit het overheidsbeleid aan bij vernieuwingen die binnen de scholen door leraren en anderen zelf in gang worden gezet. Om scholen daarin te ondersteunen wordt een door de sector gedragen brancheorganisatie voor ontwikkeling en vernieuwing aangekondigd. - Schoolleiding en onderwijsteam dienen hun organisatie op orde hebben en te werken aan de eigen professionaliteit. Scholen en leraren willen ook op dit punt keuzes kunnen maken en zich niet afhankelijk voelen van anderen. - Investeren in een goede band met ouders past bij de taakopvatting van de eigentijdse school. - Koers PO richt zich ook op de samenwerking met de netwerken rond de school. - De verdeling van verantwoordelijkheden en het afleggen van verantwoording worden goed geregeld op het niveau van de school en op het niveau van het stelsel. 1.2.2.2 Koers VO Koers VO heeft als titel ‘De leerling geboeid, de school ontketend’. Dat impliceert dat het onderwijs meer ruimte krijgt om in het belang van leerlingen vernieuwingen door te voeren. Het uitgangspunt is variëteit, de overheid stelt globale doelstellingen voor het onderwijs dat de scholen verzorgen. Scholen krijgen binnen de wettelijke kaders de ruimte om hun eigen professionele beleidskeuzes te maken. Hiertoe wordt ook de verantwoordelijkheid gerekend voor de op de leerling toegesneden vernieuwing.
7
- Er bestaat vrijheid van oprichting, wat onverlet laat dat scholen bijdragen aan de verdediging van rechten en waarden van de samenleving. Scholen leveren een bijdrage aan de integratie van leerlingen. - De leerloopbaan staat centraal. Dat brengt in het onderwijsleerproces een verschuiving met zich mee van onderwijzen naar leren en de accentuering van doorlopende leerlijnen. - Er wordt minder centraal geregeld waardoor een grotere variëteit ontstaat. Scholen maken zelf keuzes binnen globale kaders. Zij kunnen zo beter inspelen op een brede variatie aan leerbehoeften en ondersteuning. - De vernieuwing zal van onderop plaats moeten vinden. - Het kabinet streeft naar een sluitende zorgstructuur en zet in op verbetering van de leerlingenzorg, leerlingbegeleiding en achterstandenbeleid. - In de nabije toekomst wordt het mogelijk meer maatwerk te leveren bij de examinering om zodoende de afsluiting van de opleiding beter aan te laten sluiten op het leerproces van de leerling en de ontwikkelingen in het vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt. - Het vmbo wordt versterkt om meer maatwerk mogelijk te maken en schooluitval tegen te gaan. - De directe interactie met het veld krijgt blijvend een prominente plaats in de beleidsontwikkeling. 1.2.2.3 Koers BVE In juni 2004 verscheen de nota KOERS BVE. Dit document bevat de visie van de staatssecretaris op de toekomst van het beroepsonderwijs. Achtereenvolgens komen aan de orde de trends die van belang zijn voor het beroepsonderwijs, de agenda die hieruit voortvloeit en actiepunten om deze agenda te realiseren. De bijlage van KOERS BVE, de BVEbarometer, bevat de maatschappelijke beleidsindicatoren en de stelselindicatoren. KOERS BVE is te vinden op www.koersbve.nl. In hoofdstuk 4 worden de trends en agendapunten kort genoemd. Centraal in KOERS BVE staan de nieuwe bestuurlijke verhoudingen waarbij het regionale netwerk aan zet is. Door middel van het samenwerken in een regionaal netwerk, waarbij elke partij een eigen verantwoordelijkheid heeft, kan de agenda voor het beroepsonderwijs gerealiseerd worden. De regio is per brief (d.d. 23 december 2004) gevraagd haar ambities op de terreinen 'aanval op de uitval' en 'leven lang leren' transparant te maken. De inzet van alle betrokkenen moet hierbij duidelijk zijn. De regionale netwerken kunnen hierbij ook aangeven wat zij nodig hebben om de ambities te realiseren. Ruimte geven aan de bve-instellingen is een belangrijke voorwaarde. 1.3 Operationele uitvoering 1.3.1 Budgettair kader De Wet SLOA voorziet in een afzonderlijk budget per instelling en per mantel. Het voor de instellingen rechtstreeks beschikbare innovatiebudget neemt de komende jaren af. In 2006 is € 16.745.345 beschikbaar voor de uitvoering van innovatie activiteiten. In de mantels denktankactiviteiten en overige SLOA-activiteiten blijven de middelen gereserveerd voor bestaande activiteiten zoals het NICL en de productie en uitvoering van de examens in het voortgezet onderwijs. Voor denktankactiviteiten is in 2006 een bedrag beschikbaar van € 10.945.345. Daarnaast kunnen scholen op eigen initiatief gebruik maken van SLOA-middelen voor de financiering van specifieke vernieuwingsprojecten. De organisatie en toewijzing hiervan wordt verzorgd door de SLO. Ook kunnen instanties in het kortlopend veldonderzoek door derden vragen uit de praktijk laten beantwoorden. Voor veldaanvragen is € 3.625.000 beschikbaar en voor kortlopend veldonderzoek € 800.000. De oploop in de meerjarige reeksen in de Rijksbegroting ten opzichte van 2004 is ter indicatie opgenomen. Dit betekent dat voor de oploop nog geen juridische en bestuurlijke verplichtingen worden aangegaan; deze middelen zijn beleidsmatig gereserveerd.
8
1.3.2 VBTB In de Hoofdlijnenbrief 2003 - 2004 werd een eerste aanzet gegeven tot een aanpassing van de SLOA-aanvragen aan de VBTB-systematiek van de departementen. Deze Hoofdlijnenbrief benadrukt de verdere inbedding van de VBTB-systematiek in de aanvragen van de instellingen. Zij heeft tot doel bij te dragen aan een meer uniforme verantwoording van de toegekende projecten om het resultaatbereik te vergroten. 1.4
De beoordeling van de ingediende plannen
1.4.1 De beoordelingscriteria Het voornemen om de uitvoering en de formulering van de opbrengsten van de projecten meer over te laten aan de SLOA-instellingen en de scholen laat onverlet dat bij de beoordeling van de ingediende projectplannen criteria worden gehanteerd om ze te beoordelen op hun bijdrage aan het gevoerde onderwijsbeleid. Het formuleren van deze voorwaarden vooraf voorkomt dat achteraf discussies worden gevoerd over de kaders waarbinnen projecten kunnen worden uitgevoerd. In het onderstaande zijn deze criteria geformuleerd: - past de aanvraag binnen de hoofdlijnen van beleid van de afzonderlijke directies en is deze met de betreffende velddirecties afgestemd; - voorziet de aanvraag in een ondersteuningsbehoefte van het onderwijsveld en waar blijkt dat uit? Bij de beoordeling van de aanvragen wordt veel belang gehecht aan: - de inzet van aantoonbare deskundigheid; - het bereiken van een substantieel deel van het onderwijsveld met het betreffende product of nieuw ontwikkelde dienst; - de formulering van kwaliteitswaarborgen, w.o. de afstemming met het onderwijsveld tijdens het productontwerp en de productontwikkeling; - de voortgangsbewaking door middel van tussentijdse rapportages; - de zorg voor implementatie van producten en diensten, waar onder de verspreiding van de resultaten naar het onderwijsveld (conferenties, websites, verspreiding van goede praktijkvoorbeelden, andere PR-activiteiten; - een reële financiële begroting op onderdelen: personeel, materieel en overhead; - de evaluatie van de geplande activiteiten. 1.4.2 Aanvullende voorwaarden Van de SLOA-instellingen worden in onderling overleg geformuleerde projectvoorstellen (nieuw hetzij doorlopend) gevraagd voor een ondersteuningsaanbod aan scholen, aangevuld met door scholen zelf geïdentificeerde onderwerpen. Het aanbod dient bij voorkeur gericht te zijn op scholen georganiseerd in een netwerkverband om de overdracht van opgedane leerervaringen te bevorderen. Het aanbod dient waar mogelijk in samenwerking en afstemming met derden die op het terrein van schoolontwikkeling actief zijn (Schoolmanagers VO, VSWO, Platform Beroepsonderwijs, Projectgroep onderbouw, Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs, BVE-Raad e.a.) tot stand te komen. Tussen scholen en SLOA-instellingen worden in een overeenkomst de voorwaarden en inspanningsverplichtingen van beide partijen vastgelegd met daarin in ieder geval de volgende inspanningsverplichtingen: - de betrokkenheid van schoolleiding, middenmanagement, docenten en leerlingen bij het project; - een regelmatige evaluatie door partijen van de voortgang van het project waarbij helder wordt aangegeven waaraan het bereikte wordt afgemeten; - de wijze waarop scholen en SLOA-instellingen zorg dragen voor overdracht van de opgedane ervaringen binnen het netwerk.
9
De projectvoorstellen zullen hierbij ook rekening moeten houden met hun bijdrage aan de schoolontwikkeling in zijn geheel. Scholen krijgen daardoor meer verantwoording voor de onderscheiden projecten. Hier zijn de volgende aandachtspunten van toepassing: - scholen formuleren hun eigen beleid binnen de kaders van deze brief op grond van inhoudelijke en praktische overwegingen; - zij bepalen zelf prioriteiten en het tempo van de ontwikkeling. 1.5 Meer ruimte met meervoudige verantwoording Kwaliteitszorg en kwaliteits(zorg)beleid zijn belangrijke instrumenten voor het sturen en bewaken van de kwaliteit en de resultaten van het onderwijs. Onderwijsinstellingen hebben er behoefte aan een volledig ontwikkeld en adequaat functionerend stelsel van kwaliteitszorg te realiseren. Het is van belang dat instellingen zich toeleggen op de ontwikkeling van een betrouwbaar en valide zelfevaluatie-instrument. Grotere ruimte om onder eigen verantwoordelijkheid onderwijsbeleid in de school uit te voeren, betekent ook dat meer de nadruk komt te liggen op rekenschap over het gevoerde beleid. De school legt niet alleen verantwoording af aan de overheid, maar ook aan de directe omgeving: ouders, leerlingen, deelnemers, de directe omgeving en waar van toepassing het bedrijfsleven, leerbedrijven, de kenniscentra en het vervolgonderwijs. Scholen en instellingen hebben namelijk in hun maatschappelijke omgeving te maken met een grote diversiteit aan belanghebbenden en gebruikers die iets van hen verwachten of aanspraken kunnen maken op kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid. Het is aan de scholen en instellingen om te bepalen op welke manier zij de dialoog met de verschillende partijen aangaan, voor zover daar geen wettelijk vereiste voorschriften voor bestaan. Zij kunnen de opbrengsten van deze dialoog aanwenden om hun sterke en zwakke plekken op te sporen. Verbeter- en vernieuwingsacties dienen vervolgens te zijn ingebed in een systeem van kwaliteitszorg. Van belang is dat er een verbinding wordt gelegd tussen onderwijsproces, onderwijsopbrengsten en inzet van middelen/ capaciteiten. De onderwijsondersteunende instellingen ondersteunen de onderwijsinstellingen bij het transparant maken van beleid en resultaten, en het (verder) ontwikkelen van de publieke verantwoording. 1.6 Verslaglegging In gevolge artikel 9 van de Wet SLOA doet de minister eenmaal per twee jaar verslag van de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten. Voor 1 januari 2005 is het verslag over de periode 2001 – 2002 naar de Kamer verzonden. Het verslag over de periode 2003 – 2004 zal voor 1 januari 2006 aan de Kamer worden aangeboden. De voorschriften voor de financiële rapportage van de instellingen over de besteding van de toegekende middelen voor het jaar 2005 zijn in het Controleprotocol 2005 vastgelegd. Van de voortgang van de projecten wordt een inhoudelijke rapportage opgeleverd in de maanden september en december. Daarnaast verplichten de beschikkingen van de goedgekeurde projecten de SLOA-instellingen om een eindrapportage op te leveren. Er wordt verwacht dat de SLOA-instellingen in ieder geval in hun eindrapportages verslag uit brengen over: 1. Het aantal scholen waaraan ondersteuning is geboden, het aantal betrokken participanten in de school (schoolleiders, docenten en leerlingen); 2. Welke andere actoren/organisaties betrokken waren; 3. De voorwaarden die aan scholen gesteld zijn om voor ondersteuning in aanmerking te komen; 4. De behaalde resultaten uitgesplitst naar: - thema; - kritische succesfactoren, ervaren knelpunten en suggesties voor een oplossing; - de uitkomst van evaluatie van de bereikte resultaten in relatie tot een gehouden nulmeting; 10
- de opbrengst voor leerlingen en docenten en hoe die opbrengst is ervaren; - ondernomen overdrachtsactiviteiten (website, video’s, aantal conferenties etc.). 5. De omvang van de ondersteuning door de SLOA-instellingen (aantal dagdelen, begeleiding bij evaluatie etc.) en de totale kosten van het project. 1.7
Vraagsturing
De Koersdocumenten geven aan dat bij de scholen en instellingen meer verantwoordelijkheid wordt gelegd om een eigen beleid te voeren. De overheid geeft de kaders aan waarbinnen deze verantwoordelijkheid wordt waargemaakt. Scholen en instellingen krijgen meer invloed op de inhoud van de hoofdlijnenbrief en de projecten die er uit voortvloeien. Meer eigen verantwoordelijkheid om meer maatwerk te kunnen leveren en een eigen beleid te voeren legt een grotere nadruk op de eigen deskundigheid en capaciteit tot verandering van de school. De innovatieve middelen in het kader van de Wet SLOA hebben onder meer tot doel bij te dragen aan de vergroting van het beleidsvoerend vermogen van de scholen. Dit jaar zijn meerdere instanties geraadpleegd over de mate waarin de ondersteuningsinstellingen een bijdrage kunnen leveren aan de innovatie van het onderwijs. Schoolmanagers VO is advies gevraagd een notitie te schrijven die als input kan dienen voor de hoofdlijnenbrief. Daarnaast is aan derden, zoals o.a. het Deltapunt, de projectgroep onderbouw, het tweede fase adviespunt, advies gevraagd welke onderdelen, gelet op hun ervaringen in het veld, deel moeten uitmaken van de inhoud van de Hoofdlijnenbrief. Het hoofdstuk over de BVE-sector is aan verschillende instanties op het BVE-terrein ter raadpleging voorgelegd. Na deze eerste aanzet om scholen meer te betrekken bij de totstandkoming van de hoofdlijnenbrief zullen in de komende periode verdere stappen worden gezet om scholen in staat te stellen meer invloed op de inhoud uit te oefenen en vervolgens het proces te organiseren om tot een jaarlijks voorstel te komen voor de invulling van de innovatieve activiteiten van de SLOA-instellingen. Schoolmanagers VO zal vwb het voortgezet onderwijs hier een belangrijke rol gaan spelen. Dit proces moet op termijn leiden tot een hoofdlijnenbrief waarin het veld zelf verwoordt wat de belangrijkste lijnen zijn voor de innovatieve projecten die de SLOA-instellingen voor het onderwijsveld zullen gaan uitvoeren. Dit laat onverlet dat de minister van OCW verantwoordelijk blijft voor de publicatie van de hoofdlijnenbrief. Dit proces zal in de VO-sector rond 2010 zijn beslag hebben gekregen.
11
Hoofdstuk 2 Evaluatie Wet SLOA 2.1 Inleiding In 1999 werd de Wet SLOA, houdende regels betreffende de verstrekking van subsidies door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor de landelijke onderwijsondersteunende activiteiten ( Stb. 290, 1997) feitelijk ingevoerd. De Wet SLOA sluit aan op de Wet op de Onderwijsverzorging (WOV, Stb. 635,1986) die daarmee expireerde. De wetgever heeft voorzien in een evaluatie over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Deze evaluatie heeft in 2004 plaatsgevonden. Naast de evaluatie van de huidige werking van de Wet SLOA is een belangrijk onderdeel van de evaluatie de toekomstige werking van de onderwijsondersteunende activiteiten. Hierbij gaat het om de vraag op welke wijze de aansturing en vormgeving van de onderwijsondersteunende activiteiten zo goed mogelijk aan kunnen sluiten op de huidige en nieuwe bestuurlijke verhoudingen in PO, VO en BVE. 2.2 Evaluatieaanpak Bij de uitwerking van de evaluatie is onderscheid gemaakt tussen de gevraagde doeltreffendheid en effecten in de praktijk in de context waarbinnen de wet is uitgevoerd (werking tot nu toe) en het beantwoorden van de vraag op welke wijze de wet een functie kan vervullen in het vormgeven van de toekomstige gewenste onderwijsondersteunende activiteiten. Twee vragen staan daarbij centraal: - heeft de Wet SLOA gewerkt zoals verwacht? - is het huidige instrumentarium nog bruikbaar voor de toekomst? De evaluatie is als volgt vormgegeven. Ten eerste is naar de werking van de Wet SLOA breder onderzoek, zowel in Nederland als in de aangrenzende landen, gedaan. Daarnaast zijn er sectorspecifieke rondetafelconferenties met diverse belanghebbenden en stakeholders gehouden, zoals SLOA-instellingen, de scholen en hun bestuurlijke vertegenwoordigers. Bij de evaluatie zijn ook andere evaluatieve documenten en analyses, alsmede reeds beschikbaar ander onderzoek, betrokken. Al deze gegevens zijn als input aangemerkt ten einde tot een evenwichtig totaaloordeel en een visieontwikkeling te komen. 2.3 De werking tot nu toe Bij de werking tot nu toe is een onderscheid aan te brengen tussen de administratieve cyclus en de inhoudelijke activiteiten. Wat de administratieve kanten betreft is indertijd door de wetgever aangesloten bij de zgn. derde tranche Algemene Wet Bestuursrecht(AWB). Delen daaruit zijn in de Wet SLOA opgenomen uit oogpunt van duidelijkheid bij deze specifieke subsidiewetgeving. Op grond daarvan is gedetailleerde praktijkuitvoering uitgewerkt in een AMvB (Stb, 357,1999). In het verlengde daarvan is ten dienste van instellingen en accountants een Handleiding Subsidiëring en een Accountantsprotocol ontwikkeld. Er is in de wetssystematiek een jaarlijkse afhandelingscyclus opgenomen. De inhoudelijke activiteiten zijn uitgevoerd volgens het domeinenmodel zoals dat voortvloeit uit de opzet en inrichting van de wet. Het betreft dan de uitvoering van het innovatiebeleid, de verschillende denktank-, expertise- en ontwikkelingsfuncties, de centrale examens, de ondersteuning van het Humanistisch Vormingsonderwijs, de veldleerplanontwikkeling, het kortlopend veldonderzoek, het Nationaal Leermiddelen Centrum en een aantal minder omvangrijke en ook incidentele activiteiten.
12
2.4 Hoofdpunten uit de evaluatie De evaluatie richt zich met name op de inhoudelijke doeltreffendheid van de wet voor die domeinen die als eerstelijnsvoorziening de onderwijsondersteunende activiteiten van de verschillende onderwijssectoren betreffen. Dan gaat het overwegend om de innovatie- en de denktankactiviteiten. De centrale examens, het HVO, NICL en het kortlopende veldonderzoek (voor dit domein geldt artikel 18b dat een afzonderlijke evaluatiesystematiek voorschrijft) zijn specifieke domeinen met eigen evaluatieve kaders. Gegevens die meer specifiek bij de evaluatie van de innovatie- en denktankactiviteiten een rol spelen zijn de volgende. - De verslaglegging, die conform artikel 9 van de Wet SLOA, eenmaal per twee jaar over de werking van de hoofdlijnenbrief aan uw Kamer wordt aangeboden. - Het IVA-onderzoek waaruit blijkt dat in België(Vlaanderen) en Duitsland (RijnlandWestfalen) als aangrenzende landsdelen ook verschillende vormen van onderwijsondersteunende activiteiten noodzakelijk worden geacht. - Het Twente onderzoek betreffende de innovatie in het voortgezet onderwijs. - De jaarverslagen en de verslagen bij de documenten die de wet voorschrijft voor de subsidievaststellingen bij de onderscheiden domeinen en typen activiteiten. - Overzichtsdocumenten als gepresenteerd in de jaarlijkse spoorboeken over de uitgevoerde en in uitvoering zijnde innovatieondersteunende activiteiten. - Het bredere Deloitte veldonderzoek uitgevoerd in de vorm van verschillende Websurveys in de drie onderwijssectoren. - De drie rondetafelconferenties die per sector zijn georganiseerd. - De meerjarige financiële ontwikkelingen in relatie met de algemene innovatie / ontwikkelingsbudgetten ten dienste van de drie onderwijssectoren. - De drie onderscheiden KOERS-documenten. 2.5 Hoofdpunten uit deze gegevens Algemeen: - De administratieve/accountancy afdoeningen geven geen aanleiding om tot wijzigingen over te gaan. De Handleiding Subsidiëring wordt waar nodig periodiek bijgesteld. - De uit de wet voortvloeiende jaarlijkse cycliafhandeling is zowel bij de instellingen als bij het departement binnen de deadlines hanteerbaar. - De inhoudelijke activiteiten vragen meer aandacht. Uit de Websurveys en de casestudies is gebleken dat de onderwijsondersteunende activiteiten van SLOA-instellingen door scholen en gebruikers goed gewaardeerd worden als het gaat om bruikbaarheid en de mate van aansluiting op behoeften in het veld. De hanteerbaarheid in termen van structurele implementatie en borging in het eigen schoolbeleid dan wel in het handelen van de docent vraagt veel meer aandacht. Een bekende en niet eenvoudige problematiek die vooral samenhangt met de opdrachtgeving, zoals neergelegd in artikel 2 van de Wet SLOA, om sectoroverstijgende en sectordoorsnijdende activiteiten uit te voeren. Scholen kunnen zelf aanbieders inschakelen voor individuele activiteiten. - Voorts zou meer en betere samenwerking tussen onderwijsondersteunende instellingen onderling en zo nodig in verbondenheid met andere deskundigheid verbetering van de kwaliteit van de onderwijsondersteunende activiteiten kunnen bewerkstelligen. - De Wet SLOA geeft ruimte voor die onderwijsondersteunende activiteiten die niet voortvloeien uit de overige departementale bredere beleidskaders. De Wet SLOA voorziet in meer specifieke activiteiten betreffende de centrale examens met een structureel budget van vijftien miljoen. Van belang is ook dat de door de instellingen uitgevoerde innovatieactiviteiten (met uitzondering van die bij het CINOP) volledig tot nihil worden afgebouwd. - Van vele kanten wordt gewezen op het belang van een betere meerjarig ingerichte hoofdlijnenbrief.
13
- Van belang wordt geacht om de thans aanwezige brede en kwalitatief goede expertise ook in de toekomst in te blijven zetten. Hoofdpunten uit de rondetafelconferenties evaluatie Wet SLOA: - Middelen voor innovatie moeten zoveel mogelijk aan het budget van onderwijsinstellingen worden toegevoegd. Op landelijk niveau blijft een aanjaagbudget beschikbaar voor sectorale en fundamentele innovaties. - Meer zeggenschap van de sectoren PO, VO en BVE bij de Hoofdlijnenbrief en de SLOAprogrammering. Mogelijk kan hiertoe per sector een lichte programmaraad worden ingericht waarin de sector goed vertegenwoordigd is. De programmaraad zou eventueel door de afzonderlijke sectoren zelf kunnen worden georganiseerd. - De SLOA-programmering moet een meerjarig karakter krijgen. - Meer samenwerking tussen SLOA-instellingen. Meer samenwerking tussen SLOAinstellingen en scholen. Meer mogelijkheden voor samenwerking tussen SLOA-instellingen en andere kennisinstellingen. - In de toekomst moet het mogelijk zijn om binnen SLOA duurzame samenwerkingsverbanden en partnerschappen tussen scholen en kennisinstellingen te subsidiëren. - Meer aandacht binnen de SLOA-programmering, SLOA-projecten en –producten voor implementatie en uitwerking op schoolniveau. - Meer aandacht voor toezicht op en kwaliteitsborging van door SLOA-instellingen uitgevoerde projecten en ontwikkelde producten. 2.6 De bruikbaarheid van het instrumentarium voor de korte en lange termijn Betreffende de werking van wet tot nu toe kan gesteld worden dat er zich geen incidenten of calamiteiten hebben voorgedaan. Allerwege bestaat een behoorlijke mate van tevredenheid over de feitelijke uitvoering van de wet. De KOERS-documenten geven echter nieuwe richtingen aan voor de inrichting van de onderwijsondersteunende activiteiten. De inhoudelijke kant en de aansturing van de onderwijsondersteuning vragen daarom aandacht. Daarbij is onderscheid tussen maatregelen op de korte en de lange termijn van belang. Voor de korte termijn: De inrichting van deze brief is op een aantal punten aangepast; nadruk is gelegd op samenwerking, meerjarig kader en implementatie. De KOERS-documenten gelden als kader. Binnen de sectoren zal de aansluiting met de overige innovatiebudgetten worden bevorderd. Visie voor de lange termijn: Gelet op de afbouw van de SLOA-innovatiebudgetten (m.u.v. CINOP), alsmede het onderscheid met de SLOA-specifieke activiteiten (Examens, HVO, NICL en enkele kleinere activiteiten), zullen op termijn, bij gecontinueerd beleid, alleen nog de denktank/ontwikkeling/expertise-budgetten voorhanden zijn. De werking van de Wet SLOA verdient extra aandacht waar het gaat om op de langere termijn de ontwikkelingen op het terrein van de innovatie in de verschillende sectoren, gelet op de KOERS-documenten, nog eens nader te doordenken. Hierover zal nog nader overleg met de betrokken actoren plaatsvinden. De uitkomsten worden rond de zomer 2005 naar de Tweede Kamer gezonden.
14
Hoofdstuk 3 Primair Onderwijs 3.1 Inleiding Koers Primair Onderwijs verscheen in juni 2004 met als ondertitel ‘Ruimte voor de school’. Dit document werd op 4 oktober 2004 met de Tweede Kamer besproken. Samengevat staat in Koers Primair Onderwijs dat het beleid om scholen via autonomievergroting en deregulering de ruimte te geven met kracht wordt voortgezet. Dit in combinatie met het verder terugdringen van de regeldruk en bureaucratische lasten. Van de schoolbesturen en de sector als geheel verwacht het kabinet dat zij zelf verantwoordelijkheid nemen en dragen. De hoofdlijnen van het beleid voor primair onderwijs zijn dit jaar opgesteld naar de indeling van Koers VO waarvan in paragraaf 1.2.1.1. een samenvatting is gegeven. Het betreft de volgende thema’s: 1) Ruimte voor de school. 2) Kwaliteit en innovatie. 3) Onderwijspersoneel en organisatie. 4) Leerlingen en ouders. 5) School en omgeving: samenhang en samenwerking. 6) Verantwoordelijkheid en verantwoording. Aangegeven is vervolgens waarvoor subsidievoorstellen van de onderwijsondersteunende instellingen worden verwacht. Dat is niet voor alle acties het geval. Van de onderwijsondersteunende instellingen wordt gevraagd om hun activiteiten, waar dit relevant is, in overeenstemming te brengen met de genoemde acties. In overeenstemming met de in de Koers PO uitgezette lijn is voor het concept van deze hoofdlijnenbrief een veldraadpleging uitgevoerd. 3.2 Ruimte voor de school Centraal in de visie van de Koers Primair Onderwijs staat het streven naar meer beleidsruimte voor de school om eigen keuzes te maken over de inrichting van hun onderwijs. Dit is in vier elementen uitgewerkt, namelijk ‘minder regels, meer ruimte’ (3.2.1), ‘school en bestuur’ (3.2.2), ‘toezicht op maat’ (3.2.3) en ‘aanpak bureaucratie’ (3.2.4). De belangrijkste acties uit de Koers Primair Onderwijs voor dit thema en de activiteiten die hierbij van de onderwijs ondersteunende instellingen worden gevraagd, zijn de volgende. 3.2.1. Minder regels, meer ruimte (korte termijn) Acties uit de Koers: - Invoering van de lumpsumfinanciering per 1 augustus 2006. - Investering in de versterking van het beleidsvoerende vermogen van de sector (extra middelen voor bestuur en management). - Verdere decentralisatie van secundaire arbeidsvoorwaarden, waarbij op het moment van invoering lumpsumfinanciering alle secundaire voorwaarden onderwerp zijn van overleg tussen de werkgevers en werknemers binnen de sector. - De invoering van vraagfinanciering voor schoolbegeleiding per 1 augustus 2005. - Ruimte voor scholen voor onderwijskundige profilering door middel van de herziening van de kerndoelen. - Ruimte voor de organisatie van het onderwijs, onder meer door flexibiliteit in de bepaling van de schooltijden (wetsvoorstel Schooltijden). - Terugdringing van de bemoeienis van de lokale overheid met onderwijsinhoudelijke inrichting door herstel van heldere verhoudingen en toedeling van verantwoordelijkheden tussen onderwijs en gemeenten. - De regeldruk wordt verder verminderd door terugdringing van het aantal circulaires met 25% (in 2007). Het primair onderwijs levert daarbij een bijdrage in de departementsbrede
15
aanpak ‘OCW ontregelt’: dit leidt tot een forse vermindering van de administratieve lasten van scholen. Van de onderwijsondersteunende subsidievoorstellen verwacht.
instellingen
worden
op
de
volgende
terreinen
- Met het oog op de invoering van de vraagfinanciering schoolbegeleiding worden de instellingen uitgenodigd subsidievoorstellen te doen die gericht zijn op ondersteuning van scholen bij het identificeren en formuleren van ondersteuningsvragen vooral vanuit de invalshoek van het onderwijskundige leiderschap. - De instellingen kunnen aangeven op welke wijze zij een bijdrage kunnen leveren aan de voorbereiding van de implementatie van de nieuwe kerndoelen en deskundigheidsbevordering van leraren op dit gebied, evenals aan de implementatie van al door het Freudenthal Instituut, de SLO en het Expertisecentrum Nederlands ontwikkelde leerlijnen. 3.2.2. School en bestuur Acties uit de Koers: - Het stimuleren van scholen om duidelijk aan te geven hoe zij onderwijskundig en organisatorisch inhoud willen geven aan de beleidsruimte. - Bevorderen dat scholen van elkaar leren door middel van onderlinge visitatie en vormen van benchmarking. - Als alternatief voor centrale wetgeving en voorschriften wordt een groter beroep gedaan op de sector. De sector heeft eind 2004 al een code voor principes van ‘goed bestuur’ vastgesteld en is bezig met de ontwikkeling van een code voor ‘de schoolkosten, waaronder de vrijwillige ouderbijdrage’. - De code voor principes van ‘goed bestuur’ dient qua inhoud en toepassing voldoende zekerheid te bieden dat bestuur en bovenschools management transparant en zorgvuldig omgaan met de beleidsruimte. De positie en belangen van de afzonderlijke scholen zijn daarbij leidend. Er is een platform ingericht dat de toepassing van de code zal monitoren en mij hierover zal informeren. - In juni 2004 heeft de Advies Expertgroep Medezeggenschap PO het advies Focus op versterking uitgebracht. In dit advies pleit de expertgroep voor een nieuwe Wet medezeggenschap scholen (WMS), waarin gezamenlijke medezeggenschap tussen schoolleiding, personeel en ouders centraal blijft staan en meer ruimte wordt geboden om op school- en bestuursniveau de medezeggenschap zelf in te richten. In de brief aan de Kamer van 13 september 2004 (29768, nr. 1) is aangegeven, op basis van het advies, dat wordt gewerkt aan de totstandkoming van die nieuwe WMS die in 2007 in werking zou kunnen treden. Na overleg met de belanghebbende organisaties in het VO, is besloten ook de sector VO mee te laten lopen in het WMS-traject, zoals in de brief aan de Kamer van 9 november 2004 (29768, nr. 2) is aangegeven. Begin april 2005 verschijnt een notitie met uitgewerkte voorstellen over de inrichting van de medezeggenschap in het primair onderwijs die past bij de veranderende bestuurlijke verhoudingen en verantwoordelijkheden. - Aangezien medezeggenschap primair een aangelegenheid is van en voor de ouders, personeel en besturen, voer ik over de inhoud van deze notitie overleg met de direct betrokkenen (organisaties en het veld). Ter inhoudelijke voorbereiding van dit overleg brengt een uit de geledingen van ouders, personeel en besturen samengestelde onafhankelijke expertisegroep momenteel de verschillen, overeenkomsten en mogelijke oplossingen die er onder de betrokken partijen leven in kaart. De SLOA-instellingen worden uitgenodigd om op basis van bovengenoemde documenten en de stand van zaken in het WMS-traject projectvoorstellen in te leveren. De projecten moeten scholen, personeel, ouders en leerlingen ondersteunen bij het vormgeven van de medezeggenschap onder de toekomstige WMS. Hierbij kan gedacht worden aan het ontwikkelen van good practices, het opzetten van medezeggenschapsprojecten op bepaalde scholen als voorbeeld voor andere scholen en professionalisering van de MR-leden. Van de
16
betrokken SLOA-instellingen wordt verwacht dat het project wordt uitgevoerd in samenwerking met enkele van de gesprekpartners van OCW in het WMS-traject (besturen-, personeels-, ouderorganisaties en LAKS). 3.2.3. Toezicht op maat Acties uit de Koers: - Uitwerking van de gedachten van ‘toezicht op maat’ en ‘verdiende autonomie’. Dit gebeurt mede op basis van de evaluatieresultaten over de werking van het huidige toezichtskader onder de Wet op het onderwijstoezicht (WOT). Deze gedachteontwikkeling past in het streven naar een meer integraal inspectietoezicht. - De inspectie richt zich minder op de proceskenmerken (hoe heeft de school haar proces ingericht?) en meer op de vraag of de school de gestelde ambities waarmaakt. -
Voor de activiteiten binnen SLOA-kader die voor Q-primair in voorgaande jaren zijn gestart kunnen opnieuw subsidieverzoeken worden ingediend. Het project Q*Primair heeft tot doel besturen en scholen te stimuleren zelf verantwoordelijkheid te nemen voor een eigen kwaliteitsbeleid en voor het afleggen van verantwoording over de bereikte resultaten. Dit wordt afgestemd met de Onderwijsinspectie. Het proportionele schooltoezicht zoals dat door de Onderwijsinspectie wordt uitgevoerd vormt in het traject van kwaliteitszorg het sluitstuk. De intensiteit van het onderzoek dat de Inspectie uitvoert is afhankelijk van de mate waarin scholen aan zelfevaluatie doen en de aanpak en de resultaten van die zelfevaluatie. Ook schooldoorlichtingen en collegiale visitaties behoren tot de instrumenten die voor de uitvoering van externe kwaliteitszorg gebruikt kunnen worden. Het project is eind 2001 gestart en heeft een looptijd van vijf jaar. Op allerlei fronten wordt binnen dit project samenwerking gezocht met actoren in het veld van kwaliteitsverbetering. Daarbij gaat het uiteraard om afstemming met het project Q 5, dat al enige jaren in het voortgezet onderwijs vergelijkbare doelen nastreeft.
-
Wanneer een school door de inspectie als zeer zwakke school wordt aangemerkt, komt deze in een geïntensiveerd toezichtarrangement. De school voert in deze periode een verbeterplan uit. Voor het opstellen hiervan kan de school externe deskundigheid nodig hebben. Voor het ontwikkelen van deze deskundigheid en de bijbehorende hulpmiddelen en materialen kan een subsidieverzoek worden ingediend.
3.2.4 Aanpak bureaucratie. Acties uit de Koers: - In het kader van het plan van aanpak ‘OCW ontregelt’ worden concrete voorstellen ontwikkeld om de administratieve lastendruk en regelgeving met een kwart terug te brengen. Het aantal OCW-circulaires is in 2007 verminderd met 25 procent. - Minder bureaucratie en minder regels is een leidend principe bij alle acties in het kader van Koers Primair Onderwijs. - Vermindering van de plan- en administratieve lasten in het kader van het onderwijsachterstandenbeleid door de invoering van heldere bestuurlijke verhoudingen tussen scholen, schoolbesturen en gemeenten (zie ook hoofdstuk 5). - Een efficiëntere inrichting van de gegevensuitwisseling tussen scholen en OCW (zie ook paragraaf 6). - Waarborging van transparantie over de toedeling en besteding van middelen voor het primaire en secundaire proces (door middel van de gedragscode ‘goed bestuur’, medezeggenschapsbevoegdheden en een managementstatuut). Dit geldt ook voor een directe betrokkenheid vanuit de scholen bij keuzes, besluitvorming en verantwoording daarover op bovenschools niveau. Op dit onderdeel worden geen subsidievoorstellen van de onderwijsondersteunende instellingen verwacht.
17
3.3 Kwaliteit en innovatie Uitgangspunt is dat scholen ruimte wordt geboden om vanuit hun eigen visie te werken aan vernieuwing van hun onderwijs. Die ruimte is niet onvoorwaardelijk. Scholen zullen erop worden aangesproken als zijn er niet in slagen voldoende kwaliteit te leveren. De belangrijkste acties voor dit thema uit de Koers zijn de volgende. - De totstandkoming van een brancheorganisatie voor schoolontwikkeling en innovatie wordt gestimuleerd. - Netwerkvorming van scholen wordt gestimuleerd door projectorganisaties zoals Q*Primair en Stichting Ict op School. - De ontwikkeling van ‘kennisgemeenschappen’ wordt gestimuleerd. Dit zijn netwerken van scholen, wetenschappers en andere ondersteuners van de school, gericht op onderwijsvernieuwing. Aan NWO is gevraagd hiervoor ruimte in haar programma op te nemen. - Middelen voor schoolbegeleiding worden aan het schoolbudget toegevoegd. - Nagegaan wordt in hoeverre vraagfinanciering ook voor opleidingsinstituten haalbaar is. - Op basis van de evaluatie van de wet SLOA wordt besloten over de inzet van de toekomstige SLOA-budgetten. - Aansprekende innovatieve projecten worden gesubsidieerd. - Wettelijke kaders worden indien wenselijk en mogelijk tijdelijk verruimd om innovatieve projecten de benodigde ruimte te bieden. - Er wordt onderzoek verricht naar stand van zaken bij de onderwijsvernieuwing. - Er worden vraaggericht instrumenten en materialen ontwikkeld die scholen helpen bij het vernieuwen van hun onderwijs. - Nederland neemt deel aan internationale vergelijkingen om de kwaliteit van het onderwijs te bewaken. - Kerndoelen worden herzien waardoor meer ruimte voor onderwijsinhoudelijke profilering van scholen ontstaat. - Aansluiting bij maatschappelijke ontwikkelingen wordt gestimuleerd, zoals in het programma Verbreding Techniek Basisonderwijs. - De inspectie gaat nadrukkelijker toezien op de naleving van het Inrichtingsbesluit WVO bij de overdracht van leerlingen van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs. - Bestaande doorlopende leerlingvolgsystemen/onderwijskundige rapporten worden geïnventariseerd en de mogelijkheden worden onderzocht van zorg- en toetsdossiers die in beide sectoren zijn te gebruiken voor het nemen van beslissingen over het zorgarrangement van een leerling. - Faciliteren van de ontwikkeling van doorlopende leerlingvolgsystemen en digitale portfolio’s en stimuleren dat scholen voor primair onderwijs de terugkoppeling van gegevens vanuit het voortgezet onderwijs opnemen in hun kwaliteitszorgsysteem. Van de onderwijsondersteunende instellingen worden op de volgende terreinen subsidievoorstellen verwacht. - Vergroting van de autonomie van scholen en meer rekenschap vragen van scholen voor het gevoerde beleid maakt het meer en meer noodzakelijk voor scholen om aan kwaliteitszorg te doen. Kwaliteitszorg is ook noodzakelijk om de doelstellingen ten aanzien van de kennissamenleving te kunnen halen. Aandachtspunt binnen het beleid zijn de zeer zwak presterende scholen. De instellingen kunnen aangeven op welke wijze zij een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de kwaliteit op deze scholen. - Het Expertisecentrum Citogroep wordt, op verzoek, in de gelegenheid gesteld om de in de voorgaande jaren gestarte en nog niet beëindigde peilingen van het onderwijsniveau (PPON) voort te zetten. Er worden geen verzoeken voor nieuwe peilingen verwacht. Het hierdoor vrijkomende budget kan worden ingezet voor het verder ontwikkelen van het leerlingvolgsysteem (plus) en om het mogelijk te maken dat dit leerlingvolgsysteem mede kan worden ingezet voor de landelijke kwaliteitsbewaking van het onderwijs.
18
- De onderwijsinhouden worden voor een belangrijk deel aangeboden via onderwijsmethoden. Door analyse van deze methoden wordt nagegaan in hoeverre zij voldoen aan kwaliteitseisen. Het resultaat van deze analyse is opgenomen in de methodengidsen en wordt op een website gepubliceerd. Twee maal per jaar wordt hierover een informatiebulletin uitgebracht. De nieuwe kerndoelen die vanaf het schooljaar 2005 / 2006 worden ingevoerd zullen gevolgen hebben voor dit onderdeel in de methodengids. De SLO wordt verzocht om voorstellen te doen voor voortzetting van het uitgeven van de Gids voor onderwijsmethoden, actualisatie van de website en het uitbrengen van een informatiebulletin hierover. De consequenties van de nieuwe kerndoelen voor de methodengids dienen in kaart te worden gebracht. - Op het gebied van vredeseducatie is het Nationale Geschenk 4 en 5 mei een belangrijk initiatief; dit wordt additioneel bekostigd. Wél kan op het gebied van vredeseducatie een subsidieverzoek worden ingediend voor voortzetting van het Holocaust educatieproject “Er zijn daar ook kinderen” van het APS. - Het nationaal actieplan Verbreding Techniek Basisonderwijs (VTB) heeft als doelstelling om in zes jaar een situatie te creëren waarin basisscholen en PABO's, educatieve infrastructuur, uitgevers en alle andere partijen op nationale schaal, duurzaam en structureel invulling geven aan techniek op de basisschool. Het nationaal actieplan levert hiermee een bijdrage aan de doelstelling van Deltaplan Bèta/Techniek van het Kabinet. De onderwijsondersteunende instellingen kunnen in dit kader een subsidievoorstel indienen voor het maken van een analyse van diverse praktijken om techniek te integreren in het onderwijs, zowel organisatorisch als de koppeling van techniekonderwijs aan kerndoelen van andere leergebieden (naast de kerndoelen Natuur en techniek). Hierbij dient de verspreiding van deze informatie naar scholen en overige partijen binnen het actieplan VTB te zijn inbegrepen. Afstemming met het Platform bèta en techniek, Programmabureau VTB (zie www.deltapunt.nl) is vereist. - Ook kan een voorstel worden ingediend voor ondersteuning van techniekonderwijs in het (V)SO en de WEC door het verkennen van de wijze waarop binnen het speciaal onderwijs structureel en professioneel invulling kan worden gegeven aan techniek als mede het ontwikkelen van op dit type onderwijs afgestemd didactisch materiaal. Ook hier dient verspreiden van de resultaten naar de doelgroep en overige partijen binnen het actieplan VTB én afstemming met het Platform bèta en techniek, Programmabureau VTB te zijn inbegrepen. - Verschillende organisaties bieden scholen projecten aan op het gebied van natuur- en milieueducatie (nme) of duurzaamheid. De aantrekkelijkheid van projecten wordt vergroot als deze aanvullend zijn op de gebruikte methoden en goed aansluiten bij de kerndoelen. Aan de SLO wordt verzocht om ondersteuning te bieden aan deze organisaties en het onderwijs bij het ontwikkelen en het gebruik van projecten en educatief materiaal als aanvulling op gebruikte methoden. Bij de uitvoering van projecten rond duurzame ontwikkeling is de koppeling met andere projecten van belang. Om samenhang te versterken is afstemming met het Programma Leren voor Duurzame Ontwikkeling gewenst. - Een dreigende maatschappelijke ontwikkeling is de toename van overgewicht en obesitas. Samen met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is een convenant voor bestrijding van overgewicht afgesloten met een groot aantal maatschappelijke organisaties. De onderwijsondersteunende organisaties kunnen voorstellen indienen voor het maken van handreikingen voor scholen om tegelijk met het realiseren van de kerndoelen bij te dragen aan de bestrijding van dit toenemend maatschappelijke probleem. 3.4 Onderwijspersoneel en organisatie Scholen ontwikkelen een visie die past bij hun leerlingen, bij hun identiteit en bij het type school dat zij willen zijn. De visie dient in de schoolorganisatie en het personeelsbeleid gestalte te krijgen. Immers, de school kan haar doelstellingen slechts realiseren als zij het geschikte personeel met de juiste competenties in huis heeft. Scholen kunnen kiezen voor een divers samengesteld team met leraren, gespecialiseerde leraren, lerarenondersteuners, onderwijsassistenten enzovoort. Maar zij kunnen ook de voorkeur geven aan een meer traditionele samenstelling van hun team. In alle gevallen dienen de competenties binnen het
19
team toereikend te zijn. De school verankert in haar schoolplan hoe de bekwaamheden van het personeel op peil worden gehouden en hoe dit wordt vastgelegd. De overheid creëert de randvoorwaarden waarbinnen de professionals in de school kunnen opereren door ruimte te bieden en scholen te stimuleren die ruimte te benutten. Specifieke maatregelen op het gebied van onderwijsarbeidsmarkt en personeelsbeleid zijn uiteen gezet in het Beleidsplan Onderwijspersoneel, dat tegelijk met Koers PO aan de Tweede Kamer is gestuurd. De belangrijkste acties voor dit thema uit de Koers zijn de volgende. - Bevordering van een open onderwijsarbeidsmarkt (bijvoorbeeld door het mogelijk maken van combinatiefuncties). - Registratie van schoolleiders ondersteunen (registerdirecteuren) - Flankerend beleid invoering lumpsumfinanciering - Vraaggericht opleidingsaanbod voor schoolleiders - Subsidieregeling ‘Beginnende directeuren’ voortzetten - Kennisverspreiding met betrekking tot ‘Onderwijs anders organiseren’ (TOM-project) - Voortzetting projecten ‘opleiden in de school’ - Tevredenheidsonderzoek over maatwerktrajecten van lerarenopleidingen Voor dit thema worden geen subsidievoorstellen van de onderwijsondersteunende instellingen verwacht. 3.5 Leerlingen en ouders 3.5.1 Communicatie en omgang met ouders Goede contacten tussen school, ouders en leerlingen zijn een kenmerk van de kwaliteit van een school en komen de schoolse én maatschappelijke ontwikkeling van de leerling ten goede. Daarom zijn deze contacten zo belangrijk. Het verbeteren van de contacten tussen school, ouders en leerlingen vooral een zaak is tussen deze partijen. De school is verplicht in het schoolplan of de schoolgids de rechten en de plichten van de ouders duidelijk aan te geven. De inspectie zal scholen erop aanspreken als er onvoldoende aandacht is voor de relatie tussen ouders en school. Verder zullen een aantal condities voor goede contacten tussen school, ouders en leerlingen worden verbeterd. Van scholen wordt verwacht dat ze actief inhoud geven aan de relatie met ouders en leerlingen. Onderdelen van een succesvol bondgenootschap zijn: - Een duidelijke visie op contacten met ouders en leerlingen en verankering van die visie in de schoolcultuur. - Een open dialoog op basis van gelijkwaardigheid en wederzijds respect - Transparante informatievoorziening - Duidelijke afspraken over wederzijdse rechten en plichten - Elkaar aanspreken als zaken niet goed gaan, maar ook communicatie en contact onderhouden als alles goed loopt. School en ouders hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling en vorming van kinderen en om hen zo goed mogelijk voor te bereiden op de maatschappij. Ouders zijn daarbij primair verantwoordelijk. Op basis van die verantwoordelijkheid mag van ouders ook betrokkenheid bij de school en schoolloopbaan van hun kind worden verwacht. Daar mogen ze ook op worden aangesproken. Daarnaast levert de school een bijdrage aan de vorming van het kind. Scholen hebben niet alleen de taak om kennis over te dragen, maar ook om samen met de ouders bij te dragen aan de ontwikkeling van sociale competenties, het besef van waarden en normen en burgerschap. 3.5.2 Actief burgerschap De belangrijkste acties voor dit thema zijn de volgende. - Het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie wordt als opdracht aan het onderwijs vastgelegd. Burgerschap is onderdeel van de nieuwe kerndoelen voor het primair onderwijs en het toezichtskader van de inspectie.
20
- De school voert een actief beleid om allochtone ouders bij de school te betrekken. De integratie van hun kinderen is in belangrijke mate de verantwoordelijkheid van de ouders; een grotere betrokkenheid van deze ouders bij de school levert een bijdrage aan de sociale cohesie. - De formele regelingen rondom medezeggenschap (WMO 1992) zullen kritisch tegen het licht worden gehouden. Onderdeel daarvan is de vraag naar de positie van ouders. Vooruitlopend op besluitvorming over de toekomstige inrichting van de medezeggenschap wordt in het kader van de invoering van lumpsumbekostiging al gewaarborgd dat ouders (en het personeel) zowel op schoolniveau als op bovenschools niveau direct betrokken zijn bij de besluitvorming van het bevoegd gezag over de verdeling van de financiële middelen. - In overleg met de besturen- en ouderorganisaties onderzoek ik wat deze partijen eraan kunnen doen om het functioneren van de formele klachtenregeling te verbeteren. - Binnen het kader van de bestaande beoordeling door de inspectie van de contacten met ouders zal de inspectie scholen waar nodig stimuleren om een duidelijke visie met gericht beleid te ontwikkelen op de school-ouderrelaties. In het toezicht zal de inspectie ook meer oog hebben voor de rol en de positie van ouders. - Het bundelen en toegankelijk maken van Informatie over goede contacten tussen school en ouders en leerlingenparticipatie. Dit betreft niet alleen praktijkvoorbeelden, maar ook instrumenten op dit gebied en een overzicht van mogelijkheden voor (na)scholing en begeleiding. - Vorig jaar is een aantal pilots gestart om nieuwe methodieken te ontwikkelen om de ouderbetrokkenheid te vergroten. Veel aandacht gaat daarbij uit naar het gezamenlijk formuleren van datgene wat school, ouders en leerlingen van elkaar kunnen verwachten. - In het voorjaar van 2004 hebben de landelijke ouderorganisaties met ondersteuning van de overheid het telefonisch adviescentrum 50tien geopend (0800-5010). Het centrum heeft een laagdrempelige informatie- en adviesfunctie, waar ouders van kinderen in het primair onderwijs met een groot deel van hun vragen terecht kunnen. De vragen leveren voor de overheid belangrijke informatie op voor beleid dat gericht is op de verbetering van de positie van ouders. - In overleg met de opleidingen en nascholingsinstituten zal worden bezien of het scholingsaanbod in vaardigheden voor communicatie en omgang met ouders van het onderwijspersoneel moet worden versterkt. Van de onderwijsondersteunende instellingen worden op de volgende terreinen subsidievoorstellen verwacht. - Het ontwikkelen van activiteiten die gericht zijn op het verbeteren van de communicatie en omgang met ouders, gebaseerd op resultaten van onderzoek dat eind 2005 beschikbaar zal zijn. - Voor advisering en coördinatie van het (lopende) project actief burgerschap (v.h. sectorcontactwerk ICO voor PO en VO) dient een subsidieverzoek binnen het kader van de hoofdlijnenbrief te worden ingediend. Dit project, dat is belegd bij de KPC Groep en voor het resterende deel additioneel wordt bekostigd, is gericht op visievorming bij docenten ten aanzien van waarden en normen en het stimuleren van actief burgerschap. Onder meer door experimenten met actief burgerschap, het ontwikkelen van nieuw materiaal, het onder de aandacht brengen van bestaand materiaal en door ervoor te zorgen dat dit materiaal wordt benut. - Daarnaast kan op het gebied van burgerschapsvorming een meer algemeen voorstel worden ingediend om burgerschapsvorming in het onderwijs te bevorderen. 3.6 School en omgeving: samenhang en samenwerking De school is verantwoordelijk voor de inrichting en het geven van onderwijs. Op het niveau van bestuur en management is de gemeente een belangrijke partner van schoolbestuur en school. De gemeente is niet alleen verantwoordelijk voor voorzieningen zoals de huisvesting en voor het naleven van de Leerplichtwet, zij is ook de regisseur van het jeugdbeleid. Dit betekent dat de gemeente zorgt voor de afstemming tussen onderwijs en andere
21
maatschappelijke instituties, zoals jeugdzorg, kinderopvang en maatschappelijk werk. Bij het uitzetten van deze Koers voor het primair onderwijs, die erop gericht is verantwoordelijkheden te beleggen waar ze thuis horen, zal de rolverdeling tussen gemeente en onderwijsinstellingen op een aantal onderdelen tegen het licht worden gehouden. Dit thema wordt onderscheiden in een aantal elementen, namelijk ‘jeugdbeleid’ (3.6.1), ‘samenhangende zorgtrajecten’ (3.6.2), ‘onderwijsachterstanden’ (3.6.3), ‘integratie’ (3.6.4) en ‘veiligheid op school’ (3.6.5). 3.6.1 Jeugdbeleid Het kabinet wil dat lokaal sluitende dagarrangementen voor kinderen van 0 tot 12 jaar tot stand komen. Een sluitend arrangement veronderstelt dat lokaal samenhang en samenwerking tussen twee of meer voorzieningen voor de jeugd wordt gerealiseerd. De rijksoverheid zet in op beleid dat lokale partners ondersteunt bij ambities op dit punt. De verantwoordelijkheid voor het overblijven wordt belegd bij de schoolbesturen. Een sluitend en kwalitatief goed arrangement rondom het kind draagt bij aan het voorkomen van problemen: aan de aanpak van achterstand, uitval, leer- en gedragsmoeilijkheden. Om de school de ruimte te bieden in haar maatschappelijke omgeving tot de gewenste arrangementen te komen, zal de verkokering worden bestreden. OCW pakt dit samen met andere departementen, overheden en uitvoerders op binnen Operatie Jong (zie het plan van aanpak ‘0-12’ van Operatie Jong). Samenbindend gegeven in Jong is dat het versterken van de ontwikkelingskansen van ieder kind – ongeacht talent of beperking – uitgangspunt is. De belangrijkste in de Koers genoemde acties voor dit thema zijn de volgende. - Lokale partners zullen worden ondersteund in hun ambitie om het aantal brede scholen te verdubbelen (van 500 in 2003 naar 1000 in 2010), door belemmeringen in regelgeving aan te pakken en mogelijkheden voor lokale regie te versterken. - De verantwoordelijkheid voor het overblijven wordt wettelijk belegd bij schoolbesturen en de financiering van de professionalisering van overblijfkrachten wordt gecontinueerd . - De samenwerking tussen buurt-school-sport (BOS-regeling VWS) en tussen scholen en bibliotheken (enveloppenmiddelen OCW) wordt gestimuleerd. - Het realiseren van combinatiefuncties (waaronder afstemming opleidingseisen, CAOafspraken) wordt bevorderd. Op dit thema worden geen subsidievoorstellen van de onderwijsondersteunende instellingen verwacht. 3.6.2 Samenhangende zorgtrajecten De afgelopen jaren is veel onderzoek verricht naar het functioneren van de arrangementen voor achterstandenbeleid en Weer Samen Naar School. De eerste systematische gegevens over de effecten van de leerling gebonden financiering zijn dit najaar beschikbaar. Er verschijnt dan ook een samenhangende evaluatie van de werking van de drie trajecten en de onderlinge fricties daartussen. Als deze evaluatie er ligt, is een uitvoeriger beschouwing over de toekomst van het zorg- en achterstandenbeleid mogelijk. Het eerste doel voor de komende periode is het zoveel mogelijk terugdringen van de verkokering, zonder nieuwe regelgevende bevoegdheden te beleggen op regionaal niveau. Dit jaar verschijnt een beleidsnotitie, waarin het thema van de samenhang tussen achterstandenbeleid en zorgbeleid nader wordt uitgewerkt. De belangrijkste acties voor dit thema zijn de volgende. - Er verschijnt een samenhangende evaluatie van de werking van de drie trajecten WSNS, LGF en onderwijsachterstanden en de onderlinge fricties daartussen. - Het thema van de samenhang tussen achterstandenbeleid en zorgbeleid krijgt vervolgens een nadere uitwerking in een beleidsnotitie. Ook het advies van de Onderwijsraad ‘Wat kan het onderwijs betekenen voor jongeren?’ zal hierin worden betrokken.
22
Acties in het kader van Operatie Jong: - Verspreiding van goede voorbeelden, zoals nu al via de inspanningen van WSNS+ en het Landelijk Centrum Onderwijs en Jeugdzorg (LCOJ). - Belemmeringen in het realiseren van ketenregie en sluitende zorgstructuren worden in het kader van Jong opgespoord en geagendeerd bij de verantwoordelijke instantie (departement, gemeente of instellingsbestuur). Van de onderwijsondersteunende instellingen worden op de volgende terreinen subsidievoorstellen verwacht. - Aan de instellingen wordt verzocht om in overleg met WSNS+, bijdragen te leveren aan de implementatie van WSNS+ op basis van de volgende niveaus en thema's. - Het primaire proces ( leerling – leraar - intern begeleider - schoolleider ). - De school ( schoolontwikkeling, schoolspecifieke zorgstructuur, kwaliteit van de zorg en de doorgaande leerlijnen, groepsplannen en verlengde indicatiestelling t.b.v. het jonge risicokind). - Het samenwerkingsverband ( bovenschoolse zorgstructuur, PCL, Zorgteam, positie coördinator, bestuursmodellen, bovenschoolse en bovenbestuurlijke netwerken van professionals ). - De regio ( afstemming, samenhang en samenwerking met externe partners als VMBO, GOA, LGF en Jeugdzorg ). - Opleidingsinstellingen als PABO en OSO. - Wat betreft de specifieke doelgroep hoogbegaafden wordt verwezen naar het onderdeel hierover in het hoofdstuk voortgezet onderwijs. - Aan de instellingen wordt verzocht aanvragen in te dienen voor activiteiten gericht op het vergroten van het vermogen van leraren om te gaan met verschillen tussen leerlingen en op integratie van leerlingen met specifieke zorgbehoeften in de (reguliere) basisschool. Naast leermoeilijkheden en problematische sociaal-emotionele ontwikkeling vallen hier ook specifieke onderwijsproblemen onder. Projecten gericht op het implementeren van het protocol dyslexie, het computerprogramma Dyslexpert, omgaan met leerlingen met ADHD, begeleiding van leerlingen met autisme zullen aan de behoefte van scholen tegemoet moeten komen. De activiteiten dienen mede gericht te zijn op het signaleren, diagnosticeren en remediëren van de verschillende zich voordoende problemen. Het gaat er daarbij om uitkomsten van onderzoek en succesvolle aanpakken in de praktijk zo overdraagbaar te maken dat scholen, samenwerkingsverbanden en schoolbegeleidingsdiensten daar optimaal gebruik van kunnen maken ( kijk- en leerscholen ). Voorstellen dienen vóór indiening te worden afgestemd met WSNS+ en als het gaat om autisme eveneens met het Landelijk Netwerk Autisme. - Door de SLO zijn kerndoelen voor de verschillende onderwijssoorten binnen het (v)so ontwikkeld. Deze kerndoelen zullen naar verwachting voor het schooljaar 2005/2006 gepubliceerd worden. De kerndoelen (v)so geven richting aan de ontwikkeling van het onderwijsaanbod binnen de schoolsoorten en maken een planmatiger en doelmatiger vormgeving van het onderwijs mogelijk. In het schooljaar 2005/2006 zullen scholen aan de slag moeten met het inrichten en afstemmen van het onderwijsprogramma op de nieuwe kerndoelen. Naar verwachting zullen de kerndoelen (v)so na een overgangsperiode in het schooljaar 2005/2006 met ingang van het daaropvolgende schooljaar van kracht zijn. Voor de onderwijspraktijk dienen de kerndoelen echter geconcretiseerd te worden door de ontwikkeling van instrumenten als leerlijnen en tussendoelen (m.u.v. zml), toets- en meetinstrumenten evenals leerlingvolgsystemen afgestemd op de vast te stellen kerndoelen. Om het onderwijs in de praktijk voldoende af te stemmen op de individuele leerling en een ononderbroken ontwikkeling mogelijk te maken zijn methodes nodig die aansluiten bij de eerder genoemde kerndoelen. Scholen hebben behoefte aan informatie over de beschikbaarheid en toepasbaarheid van methodes voor hun doelgroep in de vorm van een digitaal voor het (v)so beschikbare methodengids. In dit verband worden de SLO en de Citogroep verzocht om met de projectgroep Kwaliteit Speciaal afgestemde subsidieverzoeken in te dienen voor de ontwikkeling van bovenstaande instrumenten, waarbij rekening
23
gehouden dient te worden met activiteiten op dit terrein die al ten behoeve van het regulier onderwijs zijn ontwikkeld dan wel worden ontwikkeld. De LPC worden verzocht subsidieverzoeken in te dienen gericht op de ondersteuning van scholen bij de inrichting van op de nieuwe kerndoelen afgestemd onderwijs. - Door onder meer verbrede toelating, nevenvestigingen e.d. kan het (v) so het onderwijsaanbod over de regio spreiden. Scholen moeten een handelingsplan voor hun geïndiceerde leerlingen maken. Door de Wegbereiders is een aantal producten op het terrein van de handelingsgerichte diagnostiek gemaakt. Een aantal scholen heeft behoefte aan hulp bij invoering hiervan. Daarnaast is in een aantal regionale expertisecentra (REC’s) behoefte aan kwalitatieve verbetering van het aanbod op het terrein van het vso. In het project ‘Kwaliteit Speciaal’ wordt hieraan aandacht besteed. De aandacht is vooral gericht op kwaliteitszorg en de verbetering van de spreiding en het aanbod van het vso. Aan de instellingen wordt gevraagd ruimte te reserveren dan wel met de projectgroep Kwaliteit Speciaal afgestemde subsidieverzoeken in te dienen voor het ondersteunen van REC’s en scholen bij de kwaliteitsverbetering, zowel voor wat betreft de organisatorische aspecten en de kwaliteitszorg als ook de onderwijsinhoudelijke elementen op het terrein van bijvoorbeeld het aanbod (v)so. - Elk REC is verplicht een Commissie voor de Indicatiestelling (CvI) in stand te houden. Het is van belang het indicatiestellingproces zodanig in te richten dat ouders binnen de gestelde termijn een beslissing ontvangen. In een aantal gevallen is verbetering van de efficiency nodig. Aan de LPC wordt verzocht subsidieverzoeken in te dienen voor de ondersteuning van de CvI’s bij het verbeteren van de werkprocessen en de efficiency en het ontwikkelen van handreikingen gericht op het zo efficiënt mogelijk inrichten van de werkprocessen. - Voor een deel van de vso-leerlingen is vso eindonderwijs. Aandacht voor arbeidstoeleiding is voor deze leerlingen daarom van groot belang en zij dienen voorbereid te worden op het verrichten van arbeid. Er is bij individuele scholen al veel kennis en ervaring op dit terrein aanwezig. In aansluiting op al ontwikkelde en dit jaar te ontwikkelen producten wordt aandacht gevraagd voor de ondersteuning van de implementatie op schoolniveau evenals het beschikbaar stellen en actief verspreiden van kennis en ervaringen door onder meer het instellen en onderhouden van netwerken. In dat kader speelt het LISA een belangrijke rol. Hierbij kan vooral ook gedacht worden aan de tweejaarlijkse ESF-projecten, waarvan de eerste ronde per 1-8-2006 wordt afgesloten. De resultaten hiervan kunnen in dit implementatietraject meegenomen worden. In deze kan worden afgestemd met het apart bij de KPCgroep bekostigde UCG-project “VSO werkt”. Tot slot is het zinvol om te bezien hoe het binnen het ESF project Praktijkonderwijs ontwikkelde instrument “Branchegerichte cursussen” ook toepasbaar gemaakt kan worden voor VSO-leerlingen. Aan de instellingen wordt verzocht een subsidieverzoek in te dienen voor het inrichten en onderhouden van bedoelde netwerken en voor de ondersteuning van de implementatie op schoolniveau. Aan KPC groep wordt gevraagd een subsidieverzoek in te dienen voor het instandhouden van LISA. Tevens wordt aan de KPCgroep of SLO gevraagd een met de projectgroep Speciaal Onderwijs afgestemd subsidieverzoek in te dienen voor het aanpassen van het instrument “Branchegerichte cursussen” voor VSO. - In de afgelopen jaren zijn voor het onderwijs aan zeer moeilijk lerenden (ZML) kerndoelen ontwikkeld. Nu wordt voor het ZML onderwijsleermateriaal ontwikkeld. Aan de SLO wordt verzocht een subsidieverzoek in te dienen voor continuering van dit project. - Een van de producten van het Landelijk Netwerk Autisme is een website. Deze wordt door KPC Groep inhoudelijk gevuld en onderhouden. Aan KPC groep wordt verzocht een subsidieverzoek in te dienen voor continuering van deze activiteit. 3.6.3 Onderwijsachterstanden. Scholen zijn de belangrijkste uitvoerders van het onderwijsachterstandenbeleid. De professionals in het onderwijs hebben ook het meeste zicht op achterstanden van leerlingen en de beste manier om deze weg te werken. Daarom krijgen scholen de gelegenheid om de middelen voor onderwijsachterstanden meer naar eigen inzicht te besteden.
24
Het kabinet heeft de ambitie om de aanpak van onderwijsachterstanden effectiever en efficiënter te maken vastgelegd in het Hoofdlijnenakkoord (2003). De gewichtenregeling wordt aangepast. De etnische factor verdwijnt, de regeling sluit beter aan op feitelijke (taal)achterstanden. Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd in de brief ‘Uitwerking toekomstig onderwijsachterstandenbeleid’ van 9 juli 2004 (TK 27020, nr. 39, 2003 – 2004). Het rijk blijft gemeenten beschouwen als belangrijke partner bij de bestrijding van onderwijsachterstanden. Gemeenten hebben als meest ‘schoolnabije overheid’ een verantwoordelijkheid voor het functioneren van de lokale infrastructuur en voor het realiseren van samenhang tussen de schakels binnen de jeugdketen, waaronder het onderwijsachterstandenbeleid. De deelname van achterstandsleerlingen aan kwalitatief goede programma’s voor voor- en vroegschoolse educatie (VVE) blijft een belangrijk speerpunt. Het vroegtijdig opsporen en aanpakken van ontwikkelingsachterstanden bij jonge kinderen heeft aantoonbaar effect. Ook een goede ‘overdracht’ van voorschoolse instelling naar basisschool is hierbij belangrijk. Schakelklassen zijn een ander instrument in de bestrijding van onderwijsachterstanden. Deze klassen zijn bestemd voor leerlingen die extra aandacht nodig hebben: niet alleen kinderen die rechtstreeks uit het buitenland komen, maar ook andere leerlingen van allochtone en autochtone afkomst met grote (taal)achterstanden. In schakelklassen worden leerlingen met een grote achterstand voorbereid op het in- dan wel terugstromen in het reguliere onderwijs, zodat zij dat vervolgens met succes kunnen doorlopen. De belangrijkste acties voor dit thema zijn de volgende. - De eis om samen met de gemeente te komen tot een gemeentelijk onderwijsachterstandenplan vervalt. - Als gevolg hiervan zal de administratieve belasting van scholen afnemen. - Aanpassing van de gewichtenregeling, zodat meer rekening wordt gehouden met feitelijke achterstanden. - Scholen zullen verantwoording moeten afleggen over de effectiviteit van de inzet van de (gewichten)middelen op schoolniveau. - De inspectie ziet toe op de effectiviteit van de achterstandsbestrijding. Ook hier zal sprake zijn van ‘toezicht op maat’: als een school op dit gebied te weinig presteert, worden afspraken gemaakt om tot verbetering te komen. - De gemeenten geven uitvoering aan een lokaal VVE-beleid. Zij leggen verbindingen tussen consultatiebureaus voor vroegsignalering, voorschoolse voorzieningen voor de uitvoering van het voorschoolse deel van het VVE-programma en basisscholen voor de uitvoering van het vroegschoolse deel. Regie op samenwerking en inhoudelijke afstemming is nodig opdat er een doorlopende lijn van signaleren naar aanpakken loopt. - Gemeenten zijn ook verantwoordelijk voor het inrichten van bovenschoolse schakelklassen. Gemeenten, schoolbesturen en scholen werken mee aan het afnemen van toetsen en aan een evaluatie van de effecten van schakelklassen. Van de onderwijsondersteunende instellingen worden op de volgende terreinen subsidievoorstellen verwacht. - Actualisering en verbetering opleidingen leerkrachten en peuterleidsters betreffende deskundigheid op het gebied van VVE-programma’s en Taallijn VVE. - ICT en de aansluiting voor- en vroegschools: bevorderen dat de ICT-faciliteit die scholen en voorschoolse voorzieningen beschikbaar is gesteld optimaal voor educatieve doeleinden wordt benut. - Het inrichten van een ontwikkeltraject voor een combinatie van centrumgerichte en gezinsgerichte programma’s, waarvan recente onderzoeksresultaten het belang aantonen. Afstemming met activiteiten van NIZW en Sardes is hierbij voorwaardelijk. - Naar behoefte ondersteunen bij oplossen van knelpunten rond organisatie en groepsmanagement in peuterspeelzalen en rond de didactiek en differentiërend handelen van het peuterspeelzaalwerk in relatie tot VVE. Activiteiten zijn in samenwerking met NIZW.
25
- Het in samenwerking met Sardes bijdragen aan het vervolg van de brede implementatie van de Taallijn VVE door middel; van het ondersteunen van vraaggestuurd en op maat implementeren van de Taallijn VVE en verrijkende programma’s voor doelgroepkinderen van het onderwijsachterstandenbeleid in voorschoolse voorzieningen en groepen 1 en 2 van de basisscholen. - Het uitgeven van het blad Toon. In verband met de veranderingen in onderwijsachterstandenbeleid per 1 augustus 2006, dient een subsidieverzoek zich te beperken tot de periode tot die datum. - Tenslotte kan op dit thema een subsidieverzoek worden ingediend voor het maken van een of meer rapportages GOA. 3.6.4 Integratie De brief ‘Onderwijs, integratie en burgerschap’, die op 24 april 2004 aan de Tweede Kamer is gestuurd, gaat in op de rol van het onderwijs bij de integratie. Het uitgangspunt is dat allochtone leerlingen zo snel mogelijk hun (taal)achterstand inlopen. Scholen met allochtone leerlingen ontvangen extra geld om hieraan te werken en hun kwaliteit te verbeteren. Gemeenten ontvangen middelen om te zorgen voor het zo vroeg mogelijk aanleren van de Nederlandse taal via voor- en vroegschoolse educatie (VVE). Integratie wordt ook bevorderd door verdere segregatie tegen te gaan, zodat er meer gemengde scholen ontstaan. Gemeenten en schoolbesturen maken daartoe ‘niet-vrijblijvende afspraken’ over een meer evenwichtige verdeling van achterstandsleerlingen over de scholen. De belangrijkste acties voor dit thema zijn de volgende. - Aanpassing van de gewichtenregeling en bevordering van gemengde scholen. - Bevordering van ‘niet-vrijblijvende afspraken’ tussen gemeenten en scholen. - De school levert een bijdrage aan burgerschap en sociale integratie. - De Onderwijsinspectie zal burgerschap en sociale integratie betrekken in haar toezicht (toezicht op maat). - Stimulering op gemeentelijk niveau van uitwisselingen tussen scholen en de organisatie van gezamenlijke sportactiviteiten en cultuurevenementen. Van de onderwijsondersteunende instellingen worden de volgende subsidievoorstellen verwacht. - Een verzoek om de activiteiten van het Landelijk Informatie- en Steunpunt Specifieke Doelgroepen (LISD)te ondersteunen. Dit draagt er zorg voor dat informatie en expertise met betrekking tot specifieke doelgroepen in het primair en voortgezet onderwijs (schipperskinderen, kinderen van asielzoekers en kinderen van woonwagenbewoners en zigeuners) kwalitatief hoogwaardig en zo toegankelijk mogelijk wordt gemaakt, zodat gemeenten en schoolbesturen hun verantwoordelijkheden kunnen waarmaken. - Dit jaar wordt de ontwikkeling van een leerplan voor het Islamitisch godsdienstonderwijs afgerond. Voor implementatie hiervan en ondersteuning van de scholing van leerkrachten kan een subsidieverzoek worden ingediend. 3.6.5 Veiligheid op school In het plan van aanpak ‘Veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen’, dat in mei 2004 naar de Tweede Kamer is gezonden, worden de maatregelen uiteen gezet die de komende jaren nodig zijn om een veilig schoolklimaat te bevorderen. Het werken aan een veilig schoolklimaat is in de eerste plaats een zaak van de school en de ouders. De opvang van meer algemene problemen valt onder verantwoordelijkheid van andere overheidsinstanties en jeugdvoorzieningen. In het kader van Operatie Jong wordt gewerkt aan concrete maatregelen ter verbetering van het totale netwerk van jeugdvoorzieningen. Voorts is een project Integraal Toezicht Jeugdzaken gestart dat tot doel heeft de verkokering in het toezicht terug te dringen, een meer gezamenlijke en een op risicocontrole gerichte werkwijze te ontwikkelen, en tot een instrumentarium voor ketentoezicht te komen.
26
De belangrijkste acties voor dit thema zijn de volgende. - Deskundigheidsbevorderende activiteiten voor docenten en onderwijsondersteunend personeel. - Een ondersteuningstraject voor de implementatie en evaluatie van methoden gericht op het vergroten van sociale competenties van leerlingen. - Versterking van leerlingbegeleiding in het primair onderwijs ten behoeve van vroegtijdige signalering en aanpak van gedragsproblemen. - Creëren van een effectieve samenwerking tussen onderwijs en andere jeugdvoorzieningen (in het kader van Operatie Jong). - Verruiming van plaatsingsmogelijkheden in het ZMOK-onderwijs voor leerlingen met ernstige gedragsproblemen. - De Onderwijsinspectie zal het thema veiligheid betrekken in haar toezicht (toezicht op maat). Van de onderwijsondersteunende instellingen wordt een subsidievoorstel verwacht voor de (gedeeltelijke) financiering van de coördinatie van activiteiten gericht op verbetering van veiligheid op en om school door het Centrum School en Veiligheid. 3.7
Verantwoordelijkheid en verantwoording
Meer beleidsvrijheid voor de scholen is niet vrijblijvend. De sterkere verscheidenheid of diversiteit die hiervan het gevolg kan zijn, moet als positief worden beoordeeld. Het geeft scholen de gelegenheid hun onderwijs meer naar eigen inzicht in te richten en ouders meer mogelijkheden om het onderwijs te kiezen dat zij passend vinden voor hun kind. Maar er is ook sprake van eenheid in deze verscheidenheid: de school zal er namelijk zowel door de ouders, als door de overheid op worden aangesproken om deze verantwoordelijkheid te nemen en vervolgens daarover ook rekenschap af te leggen. Om dit te kunnen doen moet er een helder en eenduidig kader zijn voor rekenschap, waarbinnen scholen deze meervoudige publieke verantwoording afleggen. Binnen dit kader moet sprake zijn van een goed evenwicht, zodat de ruimte voor scholen om zelf keuzes te maken niet via de omweg van verantwoording achteraf wordt dichtgeregeld. Daarbij is ook duidelijk op welke manier de overheid optreedt als er zaken op school fout gaan. De belangrijkste acties voor dit thema zijn de volgende. - De invoering in 2005 van een jaarverslag in het primair onderwijs, gebaseerd op het uitgangspunt van ‘meervoudig publieke verantwoording’ door de afzonderlijke school. - In overleg met de organisaties komt daarbij een stelsel van kengetallen tot stand dat benchmarking door de scholen en schoolbesturen mogelijk maakt. - Er worden stelselindicatoren ontwikkeld om de toegankelijkheid, kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van het primair onderwijs, en daarmee het presteren van het stelsel, te kunnen volgen. - Bewerkstelligen dat scholen dezelfde gegevens niet aan verschillende (overheids) instanties hoeven door te geven. - Er komt een duidelijk kader over wanneer en hoe de overheid optreedt in die gevallen waarin wordt vastgesteld dat scholen hun verantwoordelijkheid niet waarmaken. Van de onderwijsondersteunende instellingen worden geen subsidieverzoeken verwacht op dit thema.
27
Hoofdstuk 4 Voortgezet Onderwijs 4.1 Inleiding In het eerste hoofdstuk zijn de algemene inhoudelijke kaders en uitgangspunten voor deze Hoofdlijnenbrief aangeduid: de Rijksbegroting 2005 en de Koersdocumenten. Daarnaast bepaalt de doorloop van meerjarige projecten de inhoud van de Hoofdlijnenbrief. Voor dit hoofdstuk is verder de inbreng van Schoolmanagers_VO van belang. In Koers VO is sterk de nadruk gelegd op het streven naar andere bestuurlijke verhoudingen waarin in de eerste plaats scholen zelf verantwoordelijk zijn voor aantrekkelijk onderwijs en een eigen verantwoordelijkheid hebben voor innovatie, professionaliteit en kwaliteitszorg. Voor de sector is een rol weggelegd om een innovatieagenda en prioriteiten op te stellen voor beleidsactiviteiten die sectordoorsnijdend en –overschrijdend zijn. Anderzijds worden door de sector ook verbindingen gelegd tussen de ontwikkelingen op scholen en die op sectorniveau waar het gaat om innovatie, onderzoek en ondersteuning. In dat perspectief is aan Schoolmanagers_VO de vraag gesteld om een innovatiestrategie te ontwikkelen en om een notitie te leveren die voor deze Hoofdlijnenbrief als input kon dienen. Schoolmanagers_VO heeft de notitie met een begeleidende brief aangeboden. In de brief beveelt hij aan om in de komende tijd te komen tot de instelling van een Programmaraad die maatschappelijke themavelden benoemt in de vorm van een meerjarige beleidsagenda. Schoolmanagers_VO plaatst dit advies mede in het kader van de vraag naar een bredere innovatiestrategie. Hij stelt voor hieraan in een vervolg op de evaluatie van de Wet SLOA vorm te geven. Bij de bepaling van de beleidsreactie op deze evaluatie zullen deze aanbevelingen worden betrokken. 4.2 De notitie van Schoolmanagers_VO Schoolmanagers_VO geeft een aantal inhoudelijke domeinen aan voor innovatie en ontwikkeling: de maatschappelijke en pedagogische functie van de school, loopbaanoriëntatie, het primaire proces, en de onderwijs- en schoolorganisatie. Deze vier domeinen vormen de leidraad voor het vervolg van dit hoofdstuk en bieden de structuur daarvoor. Schoolmanagers_VO geeft aan dat de betekenis van de vier domeinen voor de ondersteuningsbehoefte tussen en binnen scholen verschilt, maar formuleert ook het gemeenschappelijke in de behoeften: - inspiratie voor visievorming, ontwikkeling en vernieuwing. Veel scholen zijn relatief onbekend met de activiteiten die op basis van de SLOA-Wet worden uitgevoerd. - voorbeelden van good-practice Een directe heldere verbinding met de theorie hoort daar bij. Juist het inzicht in die verbinding biedt mogelijkheden voor transfer en geeft de ‘kick’ en inspiratie om er creatief mee te werken. - uitwisselingen met andere scholen. De ondersteuningsinstellingen zouden voorstellen kunnen ontwikkelen of realiseren om de belemmeringen voor bezoekende en ontvangende school zo veel mogelijk weg te nemen. - verschillende voorbeelden, modellen, uitwerkingen. De nadruk op verschillende is van belang, omdat daardoor de keuzemogelijkheden worden verhelderd. - versterking van de relatie tussen onderwijs en onderzoek. Onder andere door de bekendheid van scholen met het onderzoek te vergroten en door gezamenlijk actieonderzoek op te zetten en uit te voeren. - ondersteuning bij ontwikkeling en invulling van relaties met de nabije en wijdere omgeving.
28
De meeste van deze behoeften gelden voor alle inhoudelijke themavelden, ze hebben meer betrekking op vorm en kwaliteit van de ontwikkelingsactiviteiten dan op inhoud. Schoolmanagers_VO noemt ook dimensies van verschillen tussen en binnen scholen die in belangrijke mate de specifieke ondersteuningsbehoefte bepalen: - wel of geen grote stadsproblemen - wel of geen problemen in verband met voortbestaan - voorlopers of volgers van innovatie - havo/vwo of vmbo - onderbouw of bovenbouw - schoolleiding of leraren Ook hier is er geen directe één op één relatie met de inhoudelijke themavelden te leggen, maar er is wel een duidelijk verband. De positie op de dimensie kan bijvoorbeeld het relatieve belang van de themavelden bepalen (vmbo in grote stad – maatschappelijke en pedagogische functie van de school) of de specifieke uitwerking van een thema (onderbouw/bovenbouw – primair proces). De dimensie schoolleiding – leraren is te plaatsen in het themaveld Onderwijs- en schoolorganisatie en komt dan ook in de paragraaf met die titel terug. De paragraafindeling van het vervolg van dit hoofdstuk volgt de structuur van de inhoudelijke themavelden die Schoolmanagers_VO aandraagt. De toelichting van Schoolmanagers_VO op elk themaveld is steeds integraal overgenomen en gecursiveerd aan het begin van de paragraaf geplaatst. 4.3 Themaveld Maatschappelijke en pedagogische functie van de school In het recente maatschappelijke en politieke debat over het onderwijs gaat het in veel gevallen over de pedagogische en maatschappelijke taken van de school. Door de toegenomen diversiteit in de samenleving is de taak van de school ten aanzien van cultuuroverdracht, sociale cohesie en maatschappelijke integratie van jongeren complexer geworden en de inhoudelijke invulling ervan minder vanzelfsprekend. Het recente pleidooi voor een ‘canon’ bijvoorbeeld is erop gericht een eigentijds en helder antwoord te geven op de soms tegenstrijdige opvattingen over cultuuroverdracht en maatschappelijke binding. Aan de andere kant horen scholen ook dat ze rekening moeten houden met verschillen, dat ze maatwerk moeten leveren, dat ze goed moeten inspelen op verschillen tussen leerlingen, dat ze ruimte hebben voor eigen beleid, voor een schoolprofiel en voor een eigen levensbeschouwelijke identiteit. Hoe moeten scholen in dit spanningsveld een weg vinden? 4.3.1 Versterking van de positie van de school Om jongeren voor te bereiden op volwaardige participatie aan de samenleving, leidt de school jongeren niet alleen toe naar een zo hoog mogelijke kwalificatie, maar biedt de school hen ook een bredere oriëntatie op de maatschappij. Zowel de school als de ouders hebben op dit punt een belangrijke rol. Scholen kunnen hun brede opdracht alleen waarmaken als ze midden in de samenleving staan en hechte banden hebben met hun omgeving; via actieve samenwerking met bijvoorbeeld cultuur-, welzijns- en zorginstellingen, het maatschappelijk middenveld, ROC’s, bedrijfsleven en gemeente. De concrete invulling van de maatschappelijke opdracht zal van school tot school verschillen, afhankelijk van de leerlingpopulatie, de lokale situatie en de schoolvisie op wat voor de leerlingen passend en nodig is. Maar voorwaarde is dat die invulling in samenspraak met ouders, leerlingen en de directe omgeving van de school geschiedt. De school gaat met leerlingen, ouders en actoren uit haar omgeving het gesprek aan over wat de school in haar specifieke context wil bereiken op het gebied van opleiding, normen en waarden, sociale competenties, actief burgerschap en hoe. Op basis van haar visie maakt de school (samenwerkings-)afspraken met ouders, leerlingen en de directe omgeving; over de resultaten legt de school horizontaal verantwoording af.
29
OCW wil een bijdrage leveren aan het proces waarbij de school in gezamenlijkheid met ouders, leerlingen en actoren uit de nabije omgeving die maatschappelijke opdracht vormgeeft. Scholen kunnen, in samenwerking met de SLOA-instellingen, werkwijzen ontwikkelen zodat zij activiteiten inzetten ten behoeve van het proces van invulling van de maatschappelijke opdracht en versterking van de relatie tussen school en omgeving. 4.3.2 Sociale cohesie Goed onderwijs legt de basis voor volwaardige participatie in onze (multiculturele) samenleving. Niet alleen door het overbrengen van kennis, maar ook door bij te dragen aan de ontwikkeling van sociale vaardigheden, het besef van waarden en normen en vergroting van maatschappelijke betrokkenheid. Activiteiten gericht op deze sociale ontwikkeling van leerlingen krijgen een belangrijkere plaats in het onderwijs. Dit uit zich bijvoorbeeld in de totstandkoming van brede scholen en cultuurprofielscholen, in maatschappelijke stages door leerlingen, in projecten met betrekking tot tolerantie en antidiscriminatie, en in activiteiten ter bevordering van actief burgerschap in de multiculturele samenleving. Samenwerking tussen de school en haar omgeving is hierbij onmisbaar, evenals aandacht voor interculturele aspecten. De LPC wordt gevraagd de scholen in deze ontwikkeling te (blijven) ondersteunen, met een nadrukkelijk oog voor de relatie tussen binnen- en buitenschools leren. Voor 2006 worden de volgende zaken nagestreefd: - Ondersteuning van implementatie van al ontwikkelde materialen en methodieken op dit terrein, - Ontwikkeling van nieuw materiaal indien hier in het veld aantoonbaar behoefte aan is. - Nadrukkelijke aandacht voor de ontwikkeling van sociale vaardigheden van leerlingen en burgerschapsvorming in deskundigheidsbevorderende activiteiten van docenten. 4.3.3 Terugdringen voortijdig schoolverlaten Het vroegtijdig verlaten van het onderwijs krijgt om verschillende redenen veel beleidsmatige aandacht. De doelstelling om meer mensen actief en volwaardig te laten deelnemen aan de samenleving komt in het gedrang omdat door een te korte schoolloopbaan jongeren onvoldoende zicht hebben op hun mogelijkheden daartoe. Jongeren komen ook in de gevarenzone omdat de kansen op ongeschoold werk afnemen doordat arbeidsplaatsen worden opgeheven of naar het buitenland worden overgeheveld. Daarnaast vraagt de ontwikkeling naar een kenniseconomie om meer gekwalificeerde arbeidskrachten. Er wordt naar gestreefd het aantal voortijdig schoolverlaters in 2006 met dertig procent terug te brengen ten opzichte van 2002. Om deze doelstelling te verwerkelijken zijn verschillende trajecten uitgezet, onder andere in het kader van het Plan van aanpak Jeugdwerkloosheid en de operatie Jong. De bijdrage van de SLOA-instellingen wordt hieronder achtereenvolgens geplaatst in het kader van het onderwijsachterstandenbeleid en de versterking van de zorgstructuren. 4.3.4 Onderwijsachterstandenbeleid Een deel van de leerlingen in het voortgezet onderwijs ondervindt extra belemmeringen in hun onderwijsloopbaan vanwege hun sociaal-economische en sociaal-culturele achtergrond. Het Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid is erop gericht deze ongelijkheid aan te pakken. Het beoogt een verbetering van de leerprestaties en de schoolloopbanen van kinderen en jongeren uit de doelgroepen van het onderwijsachterstandenbeleid. Het landelijk beleidskader (LBK) geeft de prioriteiten aan binnen het lokaal onderwijsbeleid. Voor de GOA-periode 2002-2006 zijn daarin voor het voortgezet onderwijs de volgende doelstellingen geformuleerd: - Toename van het percentage allochtone leerlingen dat deelneemt aan het havo en vwo met 4 %. - Terugdringen van het percentage voortijdig schoolverlaters met 30%. - Het voeren van een integraal taalbeleid op scholen voor voortgezet onderwijs.
30
Als instrumenteel doel is aan deze prioriteiten sinds 1 augustus 2002 de aanpak van het onderwijskansenbeleid toegevoegd. Vanaf 1 augustus 2006 zal er een nieuw Leerplus-arrangement ingaan. Daarin staat het terugdringen van het voortijdig schoolverlaten, het leveren van meer maatwerk aan de leerling en het stimuleren van expliciet taalbeleid centraal. Op het lokale niveau moeten de doelstellingen van het landelijk beleidskader door gemeenten en scholen gezamenlijk worden uitgewerkt en geïmplementeerd. Hierbij is landelijke ondersteuning gewenst. Ook in 2006 wordt van de LPC verwacht dat zij zullen bijdragen aan de implementatie van het goa-beleid in het voortgezet onderwijs en aan ondersteuning van de samenwerking tussen scholen, gemeenten en instellingen. Dit geldt zowel voor de prioriteiten ‘doorstroming naar havo en vwo’, ‘tegengaan voortijdig schoolverlaten’ en ‘stimuleren van taalbeleid’, als voor de vraaggestuurde maatwerkbenadering van de onderwijskansenaanpak. 4.3.5 Zorgstructuren in en rondom het onderwijs Er is een sluitend aanbod van zorg nodig. Daarin sluit een goed functionerende externe zorgstructuur van maatschappelijk werk, jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg en politie, goed aan op een interne zorgstructuur in scholen. Problemen bij leerlingen kunnen zo vroegtijdig worden gesignaleerd, zodat er op het juiste moment kan worden geïntervenieerd en schooluitval kan worden voorkomen. 4.3.6 Veiligheid op school Een veilig schoolklimaat waarin leerlingen en personeel zich thuis voelen en gewaardeerd en gerespecteerd weten, is niet alleen een basisvoorwaarde voor een effectief onderwijsleerproces maar functioneert ook als voorbeeld en oefenterrein voor het samenleven en –werken buiten de school. De zorg voor een veilig schoolklimaat is daarom een wezenlijk onderdeel van de maatschappelijke opdracht van de school. Eén van de middelen om het voortgezet onderwijs daarbij te ondersteunen is het Centrum School en Veiligheid (belegd bij het APS). Het Centrum geeft landelijke ondersteuning aan het onderwijsveld bij vraagstukken op het gebied van sociale veiligheid zoals pesten, (huiselijk) geweld, (homo)seksuele discriminatie, calamiteiten en oorlogsdreiging. Of de doelstellingen worden gehaald wordt onder meer gemeten via een tevredenheidsonderzoek in 2005 naar de door het Centrum geleverde diensten, instrumenten en materialen. In 2005 wordt een brede behoeftepeiling (in te vullen in overleg met OCW) gehouden onder de gebruikers van het Centrum School en Veiligheid. De uitkomsten daarvan zijn bepalend voor de activiteiten in 2006 en latere jaren. In mei 2004 is het ‘Plan van aanpak veiligheid in het onderwijs en opvang van risicoleerlingen’ naar de Tweede Kamer gezonden. Daarin hebben de LPC een rol als het gaat om de ondersteuning van scholen bij het werken aan een veilig schoolklimaat. Voor 2005 wordt het volgende nagestreefd: - ondersteuning van scholen met betrekking tot de activiteiten in het Plan van Aanpak; - het Centrum fungeert als één loket voor scholen, leerlingen, ouders en overheden; - het Centrum brengt vragers in contact met de best passende informatie en ondersteuning. Hierbij wordt 80% van binnenkomende telefoontjes in één keer naar tevredenheid afgehandeld; - ontwikkeling van nieuw materiaal door het APS kan worden gehonoreerd indien hier in het veld aantoonbaar behoefte aan is; - toename van het gebruik van diverse websites en vergroting naamsbekendheid van het Centrum en diens producten en diensten met 15% door middel van PR-activiteiten; - eind 2005 is de behoeftepeiling gereed zodat aan de hand daarvan de toekomst van het Centrum School en Veiligheid verder kan worden ingevuld. Voor deze peiling kunnen circa 30 dagen worden aangevraagd. De overige activiteiten van het Centrum School en Veiligheid worden additioneel bekostigd. De financiering van het Centrum zal de komende jaren in toenemende mate vanuit de Hoofdlijnenbriefbudgetten gebeuren.
31
- het Centrum geeft op een adequate manier invulling aan de uitkomsten van de Adviesgroep voor het Centrum. 4.3.7 Specifieke doelgroepen (Deze tekst geldt voor primair- en voortgezet onderwijs). Het Landelijk Informatie- en Steunpunt Specifieke Doelgroepen (LISD) draagt er zorg voor dat informatie en expertise met betrekking tot specifieke doelgroepen in het primair en voortgezet onderwijs (schipperskinderen, kinderen van asielzoekers en kinderen van woonwagenbewoners en zigeuners) kwalitatief hoogwaardig en zo toegankelijk mogelijk wordt gemaakt, zodat gemeenten en schoolbesturen hun verantwoordelijkheden kunnen waarmaken. De instellingen wordt verzocht aanvragen in te dienen ter ondersteuning van de activiteiten van het LISD. 4.3.8 Hoogbegaafden (Deze tekst geldt voor primair- en voortgezet onderwijs). Bijzondere aandacht voor het onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen is van belang om voortijdige schooluitval en onderpresteren van deze leerlingen te voorkomen. Dat is zowel in het belang van hun persoonlijk welbevinden als van hun potentiële bijdrage aan de kenniseconomie. De SLO en het CPS onderhouden sinds 1 januari 2000 informatiepunten voor (hoog)begaafde leerlingen voor respectievelijk het primair en voortgezet onderwijs. Samen richten zij zich op onderwijs, opleiding en adequate leerlingbegeleiding. De activiteiten van de informatiepunten zijn in 2001 geïntensiveerd. Deze geïntensiveerde activiteit is vanaf het schooljaar 2003 – 2004 in deze brief opgenomen als reguliere SLOA-activiteit. De informatiepunten hebben een spin-in-het-web-functie wat betreft het opbouwen en bevorderen van deskundigheid op het terrein van begeleiding van (hoog)begaafde leerlingen in het onderwijs. Ze ondernemen een groot scala aan activiteiten: organisatie van expert- en uitwisselingsbijeenkomsten, beheer van een databank met voorbeelden van ‘good practices’ en adressen, onderhoud van een netwerk voor lerarenopleiders, zorgdragen voor een aanbod van deskundigheidsbevordering, o.a. gericht op ontwikkeling van schoolbeleid, ontwikkelen van concreet uitdagend les- en ondersteuningsmateriaal, doorspelen van behoeften aan onderzoek, telefonische helpdesk, informeren door middel van brochures en website, publicaties in onderwijsbladen, geven van workshops, adviseren van het ministerie van OCW. Met rapportages wordt OCW regelmatig op de hoogte gehouden van de resultaten van de activiteiten die zijn verricht. Het oordeel van de doelgroepen over deze activiteiten wordt in de rapportages meegenomen. Tevens wordt aangegeven welke andere organisaties bij de activiteiten zijn betrokken. De komende periode zal de nadruk nog sterker moeten liggen op de implementatie van ontwikkelde materialen, de overdracht van kennis en vaardigheden, en de vorming van een landelijk dekkend netwerk begaafdheidsprofielscholen in het voortgezet onderwijs. 4.3.9 Emancipatie Het onderwerp emancipatie behoeft, evenals in de vorige Hoofdlijnenbrieven, de nodige aandacht. Gendermainstreaming staat hierbij centraal. Aandachtspunten hierbinnen zijn: - stimuleren van vrouwen in managementposities binnen het onderwijs; - stimuleren van keuze voor bèta-vakken door meisjes; - positie en beroeps-studiekeuzes van allochtone meisjes 4.3.10 Bèta-Olympiades De Olympiades zijn bedoeld om deelname van leerlingen aan de exacte vakken te stimuleren: biologie, wiskunde, natuurkunde, scheikunde, informatica en aardrijkskunde. Ze komen tegemoet aan specifieke behoeften van (hoog)begaafde leerlingen en bieden hen een extra uitdaging. Een bijkomende opbrengst is dat Nederland in de internationale Olympiades van genoemde vakken wordt vertegenwoordigd. De Olympiades dragen op die manier bij aan het internationaliseren van het bètaonderwijs.
32
De SLO coördineert de organisatie van de Olympiades en de ontwikkeling van het voorlichtingsmateriaal. De afzonderlijke organisaties van de zes vakken overleggen een door de SLO in te dienen gezamenlijk projectplan, waarin streefcijfers voor deelnemende scholen en leerlingen zijn opgenomen, alsmede verspreiding van de ontwikkelde opgaven. Ook organiseren zij onderlinge uitwisseling van ideeën en afstemming. Een deel van het budget komt ten goede aan de afzonderlijke Olympiades, inclusief voorbereiding en vertegenwoordiging van Nederland in de internationale Olympiades. 4.3.11 Cultuur en School Het doel is dat scholen in 2007 in staat zijn zelfstandig een schoolbeleid te voeren waarin de aandacht voor kunst en cultuur – in het curriculum, de activiteiten van de school, en in de contacten en samenwerkingsverbanden - is vastgelegd. Scholen wenden een deel van de lumpsum aan voor cultuureducatie –en deelname. Ze formuleren hun eigen vraag en kopen de gewenste producten en diensten in bij de aanbieders. Het jaar 2004 heeft in het teken gestaan van een ‘diepte-investering’, waarbij middels de regeling cultuurprofielscholen 22 cultuurprofielscholen zijn ondersteund en gestimuleerd in hun ontwikkeling tot cultuurprofielschool. In 2005 is vooral ingezet op het vinden van aansluiting bij de ontwikkelingen in de onderbouw. Concreet is ingezet op de ontwikkeling van cultuurbeleid op scholen, samen met de (culturele) omgeving en gebaseerd op het principe van vraagsturing. Van de instellingen wordt in 2006 -2007 vooral een inzet verwacht op de volgende terreinen: - Doorontwikkeling op bereikte resultaten in kader van hoofdlijnenbrief 2005, op het gebied van ontwikkeling onderbouw. - Ontwikkeling cultuurbeleid op praktijkscholen en scholen voor VSO. Het gaat om de oplevering van de volgende producten/resultaten. - Praktijkondersteuning (ambitiebepaling e.d.) bij ontwikkelingen onderbouw en innovatie met als spil cultuureducatie - Het verrichten van onderzoek en beschrijven van goede praktijkvoorbeelden om cultuurbeleid in VO-scholen verankerd te krijgen, afgestemd op het ambitieniveau van de scholen. - De ontwikkeling van handreikingen cultuurbeleid in aansluiting op vernieuwingen onderbouw met als spil cultuureducatie. 4.3.12 School, sport en bewegen Bewegen en sportbeoefening leveren een belangrijke bijdrage aan de gezondheid van mensen. Daarmee worden ook maatschappelijke kosten voorkomen. Bewegingsonderwijs en sportbeoefening hebben daarnaast ook opvoedkundige waarde. De activiteiten onder dit thema zijn bedoeld om jongeren aan te moedigen om meer aan sport en bewegen te doen en om de opvoedkundige waarde van het bewegingsonderwijs te versterken. Centraal staat het bevorderen van verdere samenwerking tussen scholen voor voortgezet onderwijs, sportorganisaties en lokale overheden. Daardoor kan het bewegingsonderwijs aantrekkelijker worden gemaakt. Omgekeerd kan door de samenwerking met vakleerkrachten de kwaliteit van het aanbod in de sport worden verhoogd. Er kunnen doorlopende leerlijnen voor leerlingen worden gecreëerd van bewegen binnen school naar een actieve vrijetijdsbesteding buiten de school waardoor de drempel voor jongeren wordt verlaagd en hun mogelijkheden vergroot om in hun vrije tijd meer aan sport te doen. De SLO zal in samenwerking met o.a. KVLO, NOC*NSF en NISB werken aan: - De versterking van de samenhang tussen het binnenschoolse en buitenschoolse aanbod aan bewegen en sport. Voor het voortgezet onderwijs zullen daartoe de mogelijkheden en kansen worden benut die aanwezig zijn in de kerndoelen en examenprogramma’s voor lichamelijke opvoeding (van onderbouw tot en met tweede fase vmbo èn havo/vwo, LO1 èn LO2). Bij de vertaling van deze programma’s naar de onderwijspraktijk zal naar een goede aansluiting worden gezocht met het buitenschoolse aanbod aan bewegen en sport. De nadruk zal worden gelegd bij het versterken van het (sport)oriënterende en actuele karakter van het
33
bewegingsonderwijs, het verbeteren van de aansluiting van inhouden en werkwijzen in bewegingsonderwijs en sport, mede in het kader van de toegenomen autonomie van scholen, de aansluiting van regelende taken in de onderwijs- en examenprogramma’s op bijvoorbeeld vrijwilligerswerk in de sportcontext, het centraal stellen van de leerling en diens bewegingsloopbaan door het inrichten van portfolio’s (met het accent op vmbo-leerlingen), en het op onderdelen ondersteunen van de alliantie. - De implementatie van de opbrengsten van het Europese Jaar van de Opvoeding door Sport. Er zullen voorstellen worden ontwikkeld om de opbrengsten van EYES blijvend te vertalen naar kerndoelen en examenprogramma’s en naar inhouden en didactische werkwijzen voor het bewegingsonderwijs (in samenwerking met buitenschoolse partners). Het vmbo krijgt daarbij extra aandacht. In het kader van de programma-afstemming tussen bewegingsonderwijs en sport wordt de ontwikkeling van een ‘basisdocument bewegingsonderwijs’ voor het voortgezet onderwijs op gang gebracht. In zo’n basisdocument wordt in de diverse onderwijstypen een standaard neergelegd voor bewegingsonderwijs dat een goede oriëntatie en aansluiting biedt op de buitenschoolse bewegingscultuur. Te realiseren in 2006: - De ontwikkeling van een portfolio ‘bewegen en sport’ voor het vmbo waarin zowel de schoolse als de buitenschoolse ervaringen met bewegen en sport door de leerlingen kunnen worden gewogen. - Samen met een groep docenten bewegingsonderwijs uitproberen en bijstellen van het in 2004 ontwikkelde portfolio-voorstel voor de tweede fase havo/vwo - Door de SLO te ontwikkelen voorstellen voor inhouden en werkwijzen om in het bewegingsonderwijs (in samenwerking met sportorganisaties in de omgeving van de school) met leerlingen te werken aan de vormende waarde die bewegen en sport kan hebben. - Als proef voor de ontwikkeling van het beoogde basisdocument bewegingsonderwijs: ontwikkeling voor één bewegingsdomein door de SLO in samenwerking met de KVLO. - Via expertmeetings, workshops op studiedagen, artikelen in vaktijdschriften, internet en via ondersteuning van en advisering aan netwerken van vakdocenten wordt informatie en ondersteuning rond de genoemde onderwerpen gegeven. 4.3.13 Gezondheidseducatie (GVO) Het doel van gezondheidseducatie is het bevorderen van gezond gedrag van leerlingen door structurele aandacht voor gezondheidsthema’s in het reguliere lesaanbod op momenten dat de leerling daar in zijn ontwikkeling voor openstaat. De SLO heeft in opdracht van het ministerie van VWS een geïntegreerd leerplandocument gezond en redzaam gedrag ontwikkeld. Op dit moment wordt de ontwikkeling gevraagd van een ondersteuningsaanbod voor implementatie van het door SLO ontwikkelde leerplandocument door middel van een aantal pilots van ten minste drie scholen. Deze scholen zullen in een samenwerkingsverband en in samenwerking met de Gezondheid Bevorderende Instellingen (GBI’s) gezond en redzaam gedrag integreren in het schoolbeleid. 4.3.14 Duurzame ontwikkeling Aan de SLO wordt gevraagd een projectplan in te dienen dat tot doel heeft de regiefunctie in te vullen in het kader van het Programma Duurzame Ontwikkeling dat onder de supervisie van de Stuurgroep Duurzame Ontwikkeling wordt uitgewerkt. Het plan dient rekening te houden met: 1. Doorontwikkeling van het concept duurzame ontwikkeling, zowel binnen als tussen vakinhouden. 2. Aansluiting van duurzame ontwikkeling op andere onderwijsinnovaties zoals het nieuwe leren. 3. Het ontsluiten en beschikbaar maken van voorbeelden en best practises 4. De ondersteuning van scholen bij de implementatie. 5. Het ondersteunen van docenten in de alledaagse onderwijspraktijk.
34
De SLO kan maximaal € 300.000 reserveren voor duurzame ontwikkeling ten behoeve van de projecten die voor PO en VO worden uitgevoerd in dit kader. 4.4 Themaveld Oriëntatie en voorbereiding op de toekomst Het referentiekader voor het toekomstperspectief van de leerling wordt steeds ongrijpbaarder: de maatschappelijke context en de arbeidsmarkt veranderen steeds sneller, beroepsbeelden vervagen en het leren duurt een leven lang. Scholen vervullen hierin een cruciale functie en hebben de opdracht om leerlingen een referentiekader te geven dat hen houvast biedt bij het ontwikkelen van persoonlijke en maatschappelijke competenties, kennis en vaardigheden, en bij het maken van de daarbij passende keuzes voor vervolgstudies, stages en een beroepsperspectief. 4.4.1 Loopbaanoriëntatie en –begeleiding (lob) Nieuwe mogelijkheden in de onderbouw inspireren scholen om ook de huidige praktijk van lob in de school te vernieuwen, waarbij de leerling meer centraal komt te staan. LOB is hierbij net zo goed op de meer korte termijn gericht (sector- en profielkeuze, in relatie tot de wijzigingen in 2007 in de tweede fase) als op de langere termijn (competentiedenken en beleid gericht op een leven lang leren). Van de instellingen wordt in 2006 -2007 vooral een inzet verwacht op de volgende terreinen: - Ondersteuning van scholen op het gebied van het centraal stellen van de leerling bij de individuele loopbaanoriëntatie. - Middels pilotprojecten wordt een aantal scholen rechtstreeks ondersteund bij de aansluiting van LOB op de vernieuwingen in de school. 4.5 Themaveld Primair proces Onder invloed van het rijke en gevarieerde aanbod van technologie en communicatiemedia, leren veel leerlingen van nu anders dan die van vroeger (meer visueel, meer associatief, snellere omgang met veel informatie). Nieuwe leerstijlen en leerinhouden c.q. competenties vereisen andere manieren van leren. Hoe kan het onderwijs deze leerlingen blijven boeien? Scholen krijgen in de regelgeving meer ruimte om zelf vorm en inhoud van het aanbod te bepalen. Welke leerfilosofie, didactiek en kennisaanbod passen hierbij? Hoe kunnen we dat concreet uitwerken en invullen? 4.5.1 De vernieuwde onderbouw De Taakgroep Vernieuwing Basisvorming heeft de minister geadviseerd de scholen de mogelijkheid te bieden het onderwijs meer naar eigen inzicht in te richten. De wettelijke regeling waarin dit voor de scholen mogelijk wordt gemaakt, is in voorbereiding. Door middel van een gepubliceerde beleidsregel is het toegestaan om vanaf 1 augustus 2005 daarop vooruit te lopen. Daarnaast zal de Projectgroep Onderbouw-VO zich de komende periode inspannen om scholen bij te staan bij de invoering van de vernieuwde onderbouw. Aan de SLOA-instellingen wordt gevraagd om in het kader van het project Onderbouw-VO en in overleg met de projectgroep de volgende activiteiten uit te voeren: - het concretiseren van de nieuwe kerndoelen in voorbeelduitwerkingen, in verschillende inhoudelijke varianten, op verschillende beheersingsniveaus en voor verschillende scenario’s voor samenhang (vakken, leergebieden en/of projecten); - het concretiseren van keuzemogelijkheden bij de invulling van de differentiële ruimte: ontwikkelen van verschillende uitwerkingen daarvan die voor scholen als voorbeeld kunnen dienen. Er geldt hetzelfde als bij de invulling van de kerndoelen: inhoudelijke varianten, verschillende niveaus, verschillende scenario’s. In relatie tot de invulling van kerndoelen en differentiële ruimte zijn er twee bijzondere aandachtspunten: - de inhoud, vormgeving en organisatie van doorlopende leerlijnen; 35
- en ook in samenhang daarmee: de positie en de invulling van het derde leerjaar havo/vwo. In verband met de ontwikkeling van de onderbouw is het proces waarin de nieuw verkregen keuzes in het onderwijsaanbod in de school tot stand komen minstens zo belangrijk als de uitkomst daarvan. De betrokkenheid van leraren is cruciaal. In paragraaf 3.5 over de onderwijs- en schoolorganisatie wordt daarop nader ingegaan. 4.5.2 Tweede fase havo/vwo De vragen die samenhangen met de ontwikkelingen in de tweede fase zijn van dezelfde aard als die voor de onderbouw: vragen in verband met de inhoud (wat valt er te kiezen) en in verband met het proces. De belangrijkste vragen in verband met de inhoud zijn: - “welke beslispunten zijn er per vak (en wellicht met het thema ‘samenhang’ in het achterhoofd: welke beslispunten zijn er op vakniveau per profiel)”. - “hoe kun je samenhang creëren als er meer keuzes / meer vrijheden komen (hoe benut en/of beperk je de ruimte die geboden wordt?)” Voor het proces is de belangrijkste vraag: - “hoe kunnen docenten worden betrokken bij de veranderingen van 2007” - Daarnaast zijn er de activiteiten op centraal niveau: profielcommissies en ontwikkeling en implementatie van nieuwe examenprogramma's. De SLOA-instellingen worden gevraagd een ondersteuningsaanbod te doen dat op deze vragen aansluit. 4.5.3 Doorontwikkeling VMBO en praktijkonderwijs Het VMBO heeft zich de afgelopen jaren ontwikkeld tot een sector waar vernieuwing en responsiviteit hoog in het vaandel staan. Maatwerk voor de leerling, een betere aansluiting op het middelbaar beroepsonderwijs en een verhoging van de kwaliteit van de zorg zijn de voornaamste middellange termijn doelstellingen voor het VMBO. Daarom wordt gekozen voor doorontwikkeling: er vinden geen rigoureuze wijzigingen plaats, maar geleidelijke aanpassingen om deze doelstellingen te realiseren. a. De SLOA-instellingen wordt gevraagd in onderling overleg en afstemming en in gezamenlijke projecten de volgende activiteiten te ontplooien en daardoor het vmbo verder tot ontwikkeling te brengen: - het stimuleren van pedagogische/ didactische vernieuwingen (in samenhang met doorlopende leerlijnen), maatwerk, versterking van de praktijkcomponent ten behoeve van duale trajecten, competentiegericht onderwijs en verbindend leren; - de afstemming van het schoolse onderwijs met het leren in een praktische situatie in de bedrijven bij de leerwerktrajecten. Het gaat er hier zowel om de ontwikkeling van methoden als om de begeleiding en de organisatie van de leerwerktrajecten. Daarnaast kunnen adequate instrumenten worden ontwikkeld om de doelgroep voor de leerwerktrajecten te bepalen. Deze trajecten worden afgestemd met bestaande trajecten rond competentiegericht onderwijs, de didactische driehoek “leerling-leraar en leerstof” , de activiteiten van het Platform Beroepsonderwijs, het Forum vmbo en de stuurgroep Kwaliteit van de Zorg. b. In vervolg op de Hoofdlijnenbrief 2005 – 2006 het verder positioneren van de school in haar omgeving waaronder het verbeteren van de regionale positie van het vmbo en het praktijkonderwijs in relatie tot het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven en overige actoren (brede school en beroepskolom); De te ontwikkelen trajecten moeten worden afgestemd met trajecten waarvoor COLO, MKB en Schoolmanagers VO verantwoordelijk zijn. c. Het bevorderen van de samenwerking tussen vmbo en praktijkonderwijs in relatie tot a en b en mede in de relatie tot de ontwikkelingen die in Praktijknet worden gerealiseerd. d. Het adviseren over de inzet van eigentijds materiaal en het aanbieden van programma’s op maat.
36
De SLOA-instellingen worden verder uitgenodigd om in overleg met het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs en de Referentiegroep projecten in te dienen die bijdragen aan de uitvoering van het Meerjarenplan “Praktijkonderwijs in de steigers”. 4.5.4 Doorlopende leerlijnen Leerlingen volgen, waar mogelijk, een ononderbroken schoolloopbaan om maximaal te profiteren van de onderwijstijd die op school wordt doorgebracht. Het is belangrijk dat de aansluiting tussen primair en voortgezet onderwijs en voortgezet onderwijs en vervolgonderwijs, maar ook tussen onderbouw en bovenbouw wordt bevorderd om een individueel onderwijstraject meer succesrijk te maken. Scholen kunnen van de vrijheden die zij hebben om de vernieuwde onderbouw in te richten maximaal gebruik maken om een goede aansluiting te bevorderen. De instellingen wordt gevraagd in het kader van de schoolontwikkeling een bijdrage te leveren aan de verdere ontwikkeling van doorlopende leerlijnen, met als aspecten: - uitwerking van programmalijnen po – onderbouw vo – bovenbouw vo – vervolgonderwijs; - in kaart brengen van (succesfactoren van) de verschillende pedagogisch-didactische werkvormen in de onderscheiden schoolsoorten/onderwijsvormen en deze met elkaar in lijn brengen; - het in beeld brengen en organiseren van processen rond leerlingadvisering, determinatie en informatie-overdracht bij verschillende overdrachtsmomenten. 4.5.5 Nieuwe leervormen Scholen besteden in het kader van maatwerk en de individuele schoolloopbaan van leerlingen steeds meer aandacht aan de wijze waarop leerlingen onder eigen verantwoordelijkheid kennis verwerven die de basis vormt voor verder leren, ook in de latere beroepspraktijk. In het vmbo zijn al verschillende vormen van leren die daaraan tegemoet komen zoals de werkplekkenstructuur en het zogeheten ‘nieuwe leren’. Daarnaast zijn verschillende experimenten in de onderbouw gestart om dat ideaal in de praktijk vorm te geven. De instellingen wordt verzocht samen met de scholen verdere mogelijkheden op dit terrein voor de onderbouw, het vmbo en de tweede fase te exploreren en pedagogisch didactisch vorm te geven, good practices te ontwikkelen en te beschrijven en de verbinding te leggen tussen de behoeften van de onderwijspraktijk en resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Het zoeken naar een gezamenlijke aanpak en het benadrukken van de doorlopende leerlijn staan hierin centraal. 4.5.6 ICT ICT speelt een belangrijke rol binnen de innovatiebeweging. De inzet van ICT bij reguliere processen binnen de school biedt kansen bij het leveren van maatwerk en het bevorderen van zelfstandig leren bij de leerlingen en een rendementsverhoging van het onderwijsleerproces. Van de SLOA-instellingen wordt verwacht dat zij zich ten dienste stellen van deze innovatiebeweging, waarbij ze zich vooral voegen naar de vraag van de scholen en van het collectief van die scholen, de sector. Dit in relatie en in overleg met de lopende initiatieven van ICT op School en Kennisnet 4.5.7 Canon geschiedenis Naar aanleiding van het desbetreffende advies van de Onderwijsraad is een discussie ontstaan over het belang van een canon op het gebied van historische, culturele en maatschappelijke kennis. Een en ander ligt mede in het verlengde van de voorstellen van de Commissie De Rooy voor een vast kader voor het geschiedenisonderwijs van primair onderwijs tot en met vwo: een doorlopende leerlijn voor geschiedenis. Het is de bedoeling de voorstellen in te voeren in 2005 voor het primair onderwijs (nieuwe kerndoelen), in 2006 in de onderbouw van het voortgezet onderwijs (nieuwe kerndoelen) en in 2007 in de bovenbouw havo/vwo (nieuwe examenprogramma’s). Het vaste kader moet de basis vormen voor het aanbrengen van historisch besef. Het kader heeft de vorm van tien perioden met namen die ook voor leerlingen in de leeftijd van het primair onderwijs aansprekend zijn. Het is wenselijk
37
voor de verschillende soorten van onderwijs dit kader nader (voorbeeldmatig) uit te werken. De instellingen kunnen op dit gebied voorstellen doen, aansluitend aan de resultaten van de (nog niet afgeronde) politieke en maatschappelijke discussie hierover. Bovendien kunnen voorstellen worden gedaan om ook voor de overige culturele en maatschappelijke vorming hieraan invulling te geven. 4.5.8 Eindexamen geschiedenis Naar aanleiding van de brief van 9 juli 2003 aan de Tweede Kamer is gestart met een proef met een nieuw eindexamen geschiedenis op een beperkt aantal scholen. Een nieuw eindexamen maakt onderdeel uit van de voorstellen van de commissie De Rooy. Het ontwikkelen van examenmateriaal en de ontwikkeling van lesmateriaal dient ook in de periode 2006 – 2007 ter hand te worden genomen. De SLO is naast de Cito-groep vertegenwoordigd in de projectgroep en is als eerste verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het lesmateriaal. 4.5.9 Ondersteuning moderne vreemde talen In opdracht van het ministerie heeft het Nationaal Bureau Moderne Vreemde Talen (NaBMVT) de publicatie 'Vreemdetalenonderwijs in Nederland, een situatieschets' uitgebracht (mei 2004). Deze analyse mondt uit in een aantal thema's voor discussie en dialoog (zie daarvoor het slothoofdstuk van het rapport). Doel van de in 2004 gestarte dialoog is het geven van een vernieuwingsimpuls aan het vreemdetalenonderwijs in Nederland. Dit 'Werkplaats Talen' project loopt door tot eind 2006. De SLOA-instellingen kunnen, evenals in 2004, nieuwe of vervolg-projectplannen indienen die aansluiten bij de genoemde thema's en de resultaten van de discussie. Vorig jaar vond de afstemming plaats onder regie van NaB-MVT. Dat heeft tot kwalitatief betere aanvragen geleid. Daarom wordt het NaB-MVT verzocht die taak ook dit jaar op zich te nemen. Voor een goede afstemming op de wensen van het onderwijsveld is contact met de organisaties van vakdocenten en schoolleiders gewenst. De volgende projecten ziet het departement om redenen van Europees beleid en zorg voor de minder gekozen talen graag voortgezet: - voltooiing aanpassing examenprogramma's moderne vreemde talen aan het Europees Referentiekader (SLO); - voortzetting activiteiten rond Europees Taalportfolio (SLO); - ondersteuning nieuwe schooltalen (CPS). 4.5.10 Bevordering bètatechniek Het beleid tot stimulering van bèta- en technische studies zal worden voortgezet; de hiertoe ingerichte coördinerende instelling Deltapunt (Platform bèta/techniek) is inmiddels volledig operationeel. De SLOA-instellingen worden uitgenodigd om in overleg met het Deltapunt ondersteunende acties ten behoeve van dit beleid te ontwikkelen. In het bijzonder kan het daarbij gaan om aansluiting bij de inhoudelijke vernieuwingen rond biologie, natuurkunde en scheikunde zoals gecoördineerd door de drie commissies die voor de vernieuwing van deze vakken zijn ingesteld, en om de bevordering van didactische vernieuwing bij het vak wiskunde. Meer specifiek is er behoefte aan de inzet van know how en ontwikkelcapaciteit van SLO, APS en CITO bij het ontwikkelen van voorbeeldlesmateriaal en bij het ontwikkelen van daarop aansluitende toetsen, proefexamens en examens voor het nieuwe programma biologie. Nadere invulling hiervan dient plaats te vinden in overleg met de Commissie vernieuwing biologie onderwijs. Ook voor het vak natuurkunde is een dergelijke samenwerking tussen de betreffende vernieuwingscommissie en de SLOA-instellingen wenselijk.
38
4.6 Themaveld Onderwijs- en Schoolorganisatie De nieuwe leerfilosofie, leerinhouden en didactiek vragen om meer flexibiliteit en maatwerk in de organisatie van het leren en van de school als geheel. Daarbij dienen zich vragen aan die betrekking hebben op de organisatie van het leerproces, de schoolorganisatie, de competenties van (teams van) leerkrachten, het personeelsbeleid, het kwaliteitsbeleid…. 4.6.1 Meer ruimte met meervoudige verantwoording Op basis van Koers VO wordt in de komende jaren een nadere invulling gegeven aan het moderniseren van de bestuurlijke verhoudingen gebaseerd op autonomie, deregulering en rekenschap. In de verhouding tussen overheid en onderwijsinstellingen richt de overheid zich op het stelsel van onderwijsvoorzieningen, het waarborgen van de toegankelijkheid, de kwaliteit van het onderwijs en de rechtmatigheid. Binnen die randvoorwaarden krijgen de scholen de vrijheid om hun eigen ambities en doelstellingen te realiseren. De grotere autonomie en toegenomen verantwoordelijkheid doen een groter beroep op het beleidsvoerende vermogen van de school. Hier ligt een belangrijke relatie met kwaliteitszorgsystemen en de professionalisering van het onderwijspersoneel (incl. management en bestuur). Bij die autonomie hoort ook dat scholen zich adequaat verantwoorden, zowel naar de overheid (verticaal) als naar de interne en externe betrokkenen in en rond de school zelf (horizontaal): de leerlingen, de ouders, het personeel en de directe omgeving. Naarmate de horizontale verantwoording op een adequate wijze toeziet op de resultaten van de school kan het verticale toezicht worden ‘afgeslankt’ en leiden tot verdergaande deregulering en sturing op output door de overheid. Hiermee ontstaat meer ruimte binnen de school om het onderwijsproces op maat te kunnen inrichten. In relatie tot de invulling van goed onderwijsbestuur brengt een grotere autonomie van scholen met zich mee dat scholen meer zicht moeten krijgen op het eigen presteren en de wijze waarop de ambities en resultaten van de school zich verhoudt tot andere scholen en de eigen omgeving. Overigens blijkt uit recent onderzoek van ‘Organise to Learn’ dat maar zeer weinig scholen gebruik maken van een omgevingsanalyse bij het bepalen van de ambities. Aan de onderwijsondersteunende instellingen wordt gevraagd scholen te ondersteunen bij het zoeken naar (nieuwe) vormen, werkwijzen en procedures die - rekening houdend met bestaande voorschriften - bijdragen tot een heldere verantwoording van het gevoerde beleid en de bereikte resultaten. Dit kan op verschillende manieren zoals o.a. het opstellen van omgevingsanalyses, het identificeren van zgn. ‘stakeholders’, het inrichten van werkwijzen om ‘stakeholders’ te betrekken bij het vaststellen van de ambities en de verantwoording over de resultaten, verbetering van de bedrijfsvoeringsprocessen i.r.t. planning & control, de inrichting van een jaardocument dat zowel in verticale als horizontale richting verantwoording aflegt, ondersteuning van personeel, managers en bestuurders bij de inrichting van een adequate (meervoudige) verantwoording. 4.6.2 Kwaliteitsbeleid Met ingang van 1 augustus 1998 is de wetgeving voor het kwaliteitsbeleid van kracht geworden. Elke school dient over een systeem van kwaliteitszorg en kwaliteitsbewaking te beschikken. De inspectie zal daarop toezien en haar eigen toezicht baseren op de resultaten van het kwaliteitszorgsysteem van de school. Sinds enige jaren ontwikkelen SLOA instellingen instrumenten om de scholen voor VO te ondersteunen bij de kwaliteitszorg. De instrumentontwikkeling voor scholen, alsmede scholing en ondersteuning bij invoering van kwaliteitszorg wordt in 2006-2007 gecontinueerd volgens een samenhangend meerjarig programma van activiteiten, dat wordt opgesteld en ingevuld in overleg met het Q5 project.
39
Het uiteindelijke doel is het ter beschikking hebben van een compleet instrumentarium waarmee zoveel mogelijk scholen over een eigen systeem van kwaliteitszorg beschikken. De gespecificeerde plannen die de instellingen voor 2006-2007 indienen worden door de instellingen eerst aan het Q 5 project voorgelegd. 4.6.3 Schoolontwikkeling, schoolleiding en leraren De notitie van Schoolmanagers_VO wijst erop dat de houding ten opzichte van innovatie en schoolontwikkeling van schoolleiders en leraren verschilt: de ambities van schoolleiders reiken over het algemeen verder dan die van leraren. Schoolleiders hebben de laatste jaren veel gedaan aan visie-ontwikkeling. Ze zijn in de gelegenheid geweest elkaar te ontmoeten, deel te nemen aan uitdagende cursussen en leergangen, inspirerende sprekers te horen en interessante studiereizen te maken. Leraren zijn daarin minder meegenomen en minder meegegaan, terwijl ze geacht worden veel van de nieuwe ideeën concreet uit te werken en in de praktijk uit te voeren en de ideaalbeelden te realiseren. Leraren hebben iets in te halen op het gebied van inspiratie, informatie en visie-ontwikkeling. Speciale aandacht is nodig voor ontwikkeling van ‘teamdenken’. De hierboven beschreven situatie schetst het algemene beeld, maar het omgekeerde komt ook voor: op vrijwel elke school zijn er leraren die sneller en verder willen gaan met vernieuwen dan de schoolleider. Irritatie en frustratie liggen dan op de loer. De situatie verdient daarom speciale aandacht in de ondersteuning van het schoolontwikkelingsproces. Voor schoolleiders zou de aandacht verlegd kunnen worden van visie-ontwikkeling naar ontwikkeling van strategieën voor schoolontwikkeling, interne communicatie en het betrekken van leraren, ouders en leerlingen; ontwikkeling van zicht op verschillende mogelijkheden voor het over-all onderwijskundig aanbod en uitwerkingen van de samenhang daarvan met organisatie en personeel; ontwikkeling van een visie op verdeling van de verkregen beleidsruimte over schoolbeleid, teambeleid en de (gebundelde) autonomie van leraren. Ingevolge artikel 2, tweede lid van de Wet SLOA, zijn activiteiten die een relatie hebben met nascholing hiervan uitgezonderd. In verband met de toegenomen mogelijkheden voor scholen om inhoud en vorm van het onderwijsaanbod te bepalen, is het proces waarin de nieuw verkregen keuzes in de school tot stand komen minstens zo belangrijk als de uitkomst daarvan. De kwaliteit van het proces bepaalt immers het draagvlak voor de keuzes en daarmee ook van de haalbaarheid van de gestelde doelen. Betrokkenheid van leraren in het keuzeproces en de ontwikkeling van schoolbeleid is cruciaal. Gemakkelijk gezegd, maar hoe doe je dat? Wat zijn de mogelijkheden? Waar moet welke beleidsruimte terechtkomen? Bij de schoolleiding, bij teams, bij de vakleraar? Hoe organiseer je dat? Wat past bij de school? De SLOA-instellingen worden uitgedaagd om voorstellen te doen voor een ondersteuningsaanbod, bij voorkeur in de vorm van een schets van de verschillende mogelijkheden voor landelijke te ontwikkelen ondersteuning en zo veel mogelijk ingevuld met het oog op de concrete keuzes voor de onderbouw en de tweede fase havo/vwo. 4.6.4 De versterking van de band met de ouders en de leerlingen De leerlingen en ouders hebben er, vanwege de groeiende autonomie van de school, alle belang bij dat de school hen goed informeert en betrekt bij het nemen van beleidsvoornemens en de evaluatie achteraf. Daarnaast mag de school meer inzet van leerlingen en ouders verwachten. Het is voor alle betrokkenen belangrijk om tot een heldere verantwoordelijkheidsverdeling te komen tussen de school enerzijds en de leerlingen en de ouders anderzijds. Het gaat hier ook om onderwerpen die te maken hebben met de maatschappelijke opdracht van de school. In 2005 wordt van de LPC’s verwacht om, samen met scholen, ouder(organisaties) en docenten(organisaties) te zoeken naar nieuwe manieren om leerlingen, ouders bij de school en het onderwijsleerproces te betrekken.
40
4.6.5 Medezeggenschap primair en voortgezet onderwijs In juni 2004 heeft de Advies Expertgroep Medezeggenschap PO het advies Focus op versterking uitgebracht. In dit advies pleit de expertgroep voor een nieuwe Wet medezeggenschap scholen (WMS), waarin gezamenlijke medezeggenschap tussen schoolleiding, personeel en ouders centraal blijft staan en meer ruimte wordt geboden om op school- en bestuursniveau de medezeggenschap zelf in te richten. In mijn brief aan de kamer van 13 september 2004 (29768, nr. 1) heb ik aangegeven op basis van het advies zal werken aan de totstandkoming van die nieuwe WMS die in 2007 in werking zou kunnen treden. Na overleg met de belanghebbende organisaties in het VO, is besloten ook de sector VO mee te laten lopen in het WMS-traject, zoals in mijn brief aan kamer van 9 november 2004 (29768, nr. 2) is aangegeven. De SLOA-instellingen worden uitgenodigd om op basis van de bovengenoemde documenten en de stand van zaken in het WMS-traject projectenvoorstellen te doen. De projecten moeten scholen, personeel, ouders en leerlingen ondersteunen bij het vormgeven van de medezeggenschap onder de toekomstige WMS. Hierbij kan gedacht worden aan het ontwikkelen van good practices, het opzetten van medezeggenschapsprojecten op bepaalde scholen als voorbeeld voor andere scholen en professionalisering van de MR-leden. Van de betrokken SLOA-instellingen wordt verwacht dat het project wordt uitgevoerd in samenwerking met enkele van de gesprekpartners van OCW in het WMS-traject (besturen-, personeels-, ouderorganisaties en LAKS). 4.7 Verdere SLOA-activiteiten 4.7.1 Nulprojecten Om binnen het kader van internationale verdragen, overeenkomsten en samenwerkingsrelaties tot een goed afgestemde inzet te komen bij diverse activiteiten dienen de LPC, SLO en Cito, in nauw overleg met het Ministerie van OCenW, subsidieaanvragen in met een beperkte omvang als reservering in de vorm van een zogeheten ‘nulproject’, buiten het innovatiedeel. Deze projecten kunnen ook worden ondergebracht in algemene subsidieaanvragen op het terrein van internationalisering. Tevens wordt profilering van de instellingen in het buitenland gestimuleerd. Op een zelfde manier als voor de Antillen en Aruba kunnen de instellingen hiervoor hun tarieven aanpassen. 4.7.2 Denktankactiviteiten LPC en ontwikkelactiviteiten SLO De denktankactiviteiten van de LPC staan in het kader van de innovaties en ontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs. Uitgangspunten bij de indiening van denktankprojecten zijn de kaders en beleidsprioriteiten, zoals beschreven in hoofdstuk 1, huidige onderwijspraktijken en ontwikkelingen in de wetenschap. De denktankactiviteiten hebben tot doel wetenschappelijke inzichten te verbinden aan praktijktheorieën en nieuwe les- en leerpraktijken. Naast de centrale beleidsthema’s, krijgen knelpunten die scholen ervaren, multiculturaliteit, schoolcultuur en denominatieve ondersteuning een plaats in de activiteiten. Denktankprojecten proberen oplossingen te vinden en in de praktijk uit te proberen voor bestaande "onderwijsvraagstukken" of voor aan het onderwijs gerelateerde maatschappelijke problemen. Daarnaast wordt in de denktankactiviteiten geanticipeerd op toekomstige ontwikkelingen. In beide gevallen zijn denktankactiviteiten ook op verschillende niveaus (educatieve instellingen, regionale verbanden, onderwijsorganisaties, overheid) beleidsrelevant. Uitkomsten van R&D projecten zijn dus moeilijk vooraf nauwkeurig te bepalen; evenmin zijn in alle gevallen vooraf de producten te benoemen en te definiëren. De VBTB vragen zijn ook bij R&D activiteiten relevant maar krijgen een meer specifieke invulling. Bij R&D gaat het meer om de kwaliteit van de vraagstelling, het perspectief van de oplossingsrichting, en de proceskwaliteit. Inherent aan R&D projecten is dat ze ook kunnen mislukken. Evaluatie van een R&D project richt zich, ook bij "mislukte" projecten op de
41
leeropbrengsten voor de verschillende betrokkenen bij het project en op de doorwerking daarvan. Implicaties van bovenstaande voor R&D zijn: - een meer thematische benadering; - een meerjarige programmering op de aanpak van de centrale vraagstellingen op een thema en het daaraan relateren van de afzonderlijke projecten; - flexibele bijsturingsmogelijkheden tijdens de uitvoering van het project; - minder richten op vooraf gedefinieerde resultaten en producten maar op de kwaliteit van de vraagstelling, op het proces en op de "leer en beleidsopbrengsten" van het project voor de relevante betrokkenen. De projecten worden beoordeeld op: - de kwaliteit van de vraagstellingen die door de instelling op het thema zijn geformuleerd; - de relevantie van het thema waar het R&D project betrekking op heeft, ook in relatie tot de ontwikkelingen in het onderwijsveld; - de relatie van de vraagstelling(en) en de voortgang die op dat thema in de afgelopen periode is geboekt; - de doelmatigheid van de voorgenomen activiteiten in relatie tot de vraagstelling (kwaliteit van de methodische aanpak); De output van de denktankactiviteiten (bijvoorbeeld in de vorm van studies, publicaties, presentaties van nieuwe inzichten en goede voorbeelden en permanente groei van de professionele onderwijsondersteuning) komt beschikbaar voor scholen, beleidsmakers en andere belangstellenden in de vorm van breed verspreide artikelen, boeken en brochures, conferenties en seminars, websites en bijdragen aan activiteiten. Deze output wordt geïncorporeerd in de innovatieactiviteiten en zal in de komende jaren wederom op actieve wijze worden gecommuniceerd met de overheid ten behoeve van beleidsontwikkeling. De LPC maken overzichten van de output en outcome van hun denktankactiviteiten. De producten zijn binnen het publieke domein beschikbaar voor een ieder die er gebruik van wil maken. Ze staan ook in dienst van de systematiek van kennisdelen in de brede educatieve infrastructuur. Vanuit het perspectief van leerplanontwikkeling voert de SLO, onder aansturing van een externe commissie, toekomstverkenningen uit. Hierbij worden toekomstscenario’s uitgewerkt voor inhoud en didactiek van het Nederlandse onderwijs. De SLO betrekt bij deze ontwikkelactiviteiten nadrukkelijk onderwijs- en onderzoeksorganisaties en draagt zorg voor maatschappelijke, politieke en pedagogische betrokkenheid. Waar dit zinvol wordt geacht worden de activiteiten geplaatst in internationaal perspectief. Deelactiviteiten hebben betrekking op het micro-, meso- en macroniveau. 4.7.3 Expertisecentrum Citogroep Het expertisecentrum van de Citogroep heeft zowel een interne als een externe functie. De interne functie richt zich op onderzoek (evaluatie van leerprestaties ) en psychometrische modelontwikkeling. Hiermee wordt de kwaliteit van de toetsen en examens bewaakt en op hoger niveau gebracht. Onderzoeksrapporten naar de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs (PPON) worden regelmatig gepubliceerd. Over psychometrische modelontwikkeling (ook ten behoeve van nieuwe itemvormen)wordt zowel via interne rapporten als in internationale tijdschriften gepubliceerd. Voor zowel de interne als externe functie zijn de activiteiten op het gebied van ICT van belang. De ontwikkeling van faciliteiten voor het opslaan (itembanking) en via internet distribueren van opgaven en toetsen(toetsportal), het afnemen van toetsen via de computer (computer based testing) en het doen van onderzoek naar elektronische leeromgevingen waren aandachtsgebieden voor het jaar 2004 en zullen dat ook zijn voor 2005. Met de productieversie van een datawarehouse dat de leerprestaties van honderdduizenden leerlingen zal gaan bevatten en dat scholen en gemeenten van informatie kan voorzien waarmee zij hun onderwijs kunnen verbeteren, is een aanvang gemaakt. Het externe aandachtsgebied betreft de ontsluiting en disseminatie van informatie op het gebied van toetsing, examinering en evaluatie in het kader van Kennisnet. De Citogroep
42
verzorgt de portal Toetswijzer die recentelijk uitgebreid is met Toetsgids, een rubriek waarin de kwaliteit van bestaande toetsen beoordeeld wordt, en dossiers waarin recente ontwikkelingen op het gebied van examens en toetsen beschreven worden. Toetswijzer mag zich verheugen in een grote belangstelling van het onderwijsveld. In het kader van het culturele verdrag met de Nederlandse Antillen ondersteunt de Citogroep de onderwijsgevenden aldaar bij het verhogen van de kwaliteit van de onderwijsevaluatie (zie ook 3.5.6b). 4.7.4 HVO en SOVO Het APS treedt op als gastheer voor het Humanistisch Vormingsonderwijs (HVO) en draagt in die hoedanigheid zorg voor de totstandkoming van een subsidieaanvraag waarmee de activiteiten op dit terrein kunnen worden uitgevoerd. Vanaf 2002 vervult het APS deze rol ook voor het Samenwerkingsverband Organisaties Voor Onderwijsvernieuwing (SOVO). 4.7.5 Kortlopend veldonderzoek Voor het Kortlopend Veldonderzoek voeren (allianties van) onderzoeksinstellingen op aanvraag van scholen voor primair, voortgezet of middelbaar beroepsonderwijs, of daaraan gelieerde organisaties of instellingen onderzoek uit om antwoord te verkrijgen op specifieke vragen die bij deze instellingen leven. De vragen hebben betrekking op onderzoek en moeten passen bij de opgestelde ontwikkellijnen. Het onderzoek wordt uitgevoerd onder regie van de VSLPC. Het uitvoerend secretariaat ligt bij het KPC. Dit secretariaat rapporteert onder meer over gehonoreerde aanvragen en voert klantensatisfactie-onderzoek uit. 4.7.6 Regeling Veldaanvragen De SLO voert jaarlijks leerplanontwikkelingsactiviteiten uit op verzoek van veldaanvragers. Dit kunnen scholen (PO,VO), opleidingen, instellingen, schoolbegeleidingsdiensten en landelijke onderwijsorganen zoals docentvakverenigingen zijn. Een commissie Veldaanvragen coördineert de activiteiten en geeft advies aan aanvragers. De veldaanvragen worden via de procedure Veldprogrammering gehonoreerd. De gevraagde producten en diensten worden in nauwe samenwerking met aanvragers en derden geleverd. 4.7.7 Bureau Veldadvisering Het bureau Veldadvisering heeft een tweeledige functie; de bruikbaarheid en concrete toepasbaarheid van SLO producten in de schoolpraktijk te vergroten. SLO-projectleiders worden in staat gesteld conceptpublicaties voor te leggen aan externe veldvertegenwoordigers: veelal ervaren docenten en schoolleiders. Ook wordt veldadvisering ingeschakeld bij het opdoen en uitwerken van ideeën voor nieuwe producten en diensten. Dat is gekoppeld aan de sterkere implementatiegerichtheid van de SLO op begeleidende activiteiten die de invoering van innovaties op school- en klassenniveau bevorderen. Veldadvisering vervult een belangrijke complementaire rol voor schoolnabije leerplanontwikkeling. 4.7.8 Nationaal Informatiecentrum Leermiddelen (NICL) Het NICL is ondergebracht bij de SLO. Het NICL registreert en beschrijft alle beschikbare leermiddelen, inclusief educatieve software, voor het PO, VO en BVE. Tevens verzorgt en verspreidt het NICL informatie omtrent leermiddelen, onder meer via de website ‘Leermiddelenplein’.
43
Hoofdstuk 5 Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie 5.1 Inleiding In mei 2004 is de nota KOERS BVE1 aangeboden aan de Tweede Kamer. In deze nota staat de visie van de staatssecretaris op het beroepsonderwijs. Deze nota dient als basis voor de innovatieve en ondersteunende activiteiten op het gebied van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie in de jaren 2006-2007. Eveneens geldt als kader het Actieplan Leven Lang Leren2, dat in november 2004 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Tot slot kunnen als kader gelden enkele documenten met betrekking tot het door partijen voorgestelde ontwerp voor competentiegericht beroepsonderwijs c.q. herontwerp kwalificatiestructuur/MBO3. KOERS BVE bestaat uit drie onderdelen: (1) visie op het beroepsonderwijs aan de hand van trends, en een vertaling naar de betekenis hiervan voor het beroepsonderwijs (2) een bijbehorend actieplan en (3) kwantitatieve informatie over (ambities in) het beroepsonderwijs. De drie trends en bijbehorende agenda, die nader toegelicht worden in de nota, luiden als volgt. (1) De trend 'de transitie naar een kennissamenleving' leidt tot de agendapunten: meer innovatie en rendement doordat instellingen samenwerken met hun omgeving, meer aandacht voor een variëteit aan leerloopbanen, aantrekkelijke onderwijsinhoud die aansluit op de arbeidsmarkt en een brede toegankelijkheid van de instellingen. (2) De trend 'het individu in de complexere samenleving' leidt tot de agendapunten: onderwijspersoneel ondernemende rol in de eigen leerloopbaan, verhoging van het rendement doordat alle deelnemers meedoen en meer eigen verantwoordelijkheid voor de deelnemer. (3) De trend 'de herpositionering van de nationale overheid tussen Europa en de regio' leidt tot de agendapunten: meer ruimte voor de regio, prestatieafspraken: heldere kaders en verbinding met regionale initiatieven en een actieve bijdrage aan de EU-agenda inclusief de Europese benchmarks. Elk van deze agendapunten leidt tot een aantal acties. Op een groot aantal daarvan wordt in de volgende paragraaf ingegaan. De bve-instellingen en de kenniscentra moeten in staat worden gesteld om de agenda en bijbehorende actiepunten, waar deze hen aangaan, te realiseren. De onderwijsondersteunende instellingen vervullen een rol bij het ondersteunen van deze realisatie. Van belang is daarom dat de onderwijsondersteunende instellingen zoveel mogelijk vraaggericht werken. Vraaggericht door middel van het betrekken van Bve Raad en Colo bij het opstellen van de profielen en projecten, maar bovenal door het zo optimaal mogelijk aansluiten op vragen van de instellingen. Van belang is daarom dat de onderwijsondersteunende instellingen zoveel mogelijk samenwerken en vraaggericht werken. Dit geldt met name voor de grotere thema's, zoals de omslag naar het competentiegerichte beroepsonderwijs.
1
zie: www.koersbve.nl zie: www.minocw.nl/levenlangleren/index.html 3 Voorstel stuurgroep Kwalificatiestructuur: Tijdens de verbouwing geopend; competentiegerichte kwalificatieprofielen als basis voor dynamisch en uitnodigend beroepsonderwijs (juni 2004) Beleidskader OCW/LNV: - Brief Beleidsreactie op voorstel stuurgroep Kwalificatiestructuur (d.d. 21 december 2004 BVE/KenO/2004/57895; dit is een beleidsreactie op de hoofdlijnen van het voorstel van de stuurgroep; een vervolgbeleidsreactie volgt in de tweede helft van 2005); - Regeling Subsidiëring proeftuinen herontwerp beroepsonderwijs studiejaar 2004-2005 (2 sept. 2004); - Brief Experimenteerruimte voor het mbo (d.d. 13 augustus 2004, BVE/KenO/2004/33394); -Wetsvoorstel Experimenteerregeling (Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake experimenten op het gebied van kwalificaties en opleidingen; Kamerstuk 29 880 nr. 1 t/m 7). 2
44
Dit hoofdstuk gaat achtereenvolgens in op de thema's waar de onderwijsondersteuning zich met name op zou moeten richten. Paragraaf 5.2 is in samenwerking met Bve Raad en Colo tot stand gekomen. In paragraaf 5.3 komen de profielschetsen van de onderwijsondersteunende instellingen aan de orde. Ook deze teksten zijn afgestemd met BVE Raad en Colo. 5.2 Thema's beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 5.2.1 Algemeen: Regionale samenwerking en innovatie Centraal in KOERS BVE staan de nieuwe bestuurlijke verhoudingen waarbij het regionale netwerk aan zet is. Door middel van het samenwerken in een regionaal netwerk, waarbij elke partij een eigen verantwoordelijkheid heeft, kan de agenda voor het beroepsonderwijs gerealiseerd worden. De agenda bevat zowel sociaal-economische als sociaalmaatschappelijke doelstellingen. Bijvoorbeeld op het gebied van het competentiegerichte beroepsonderwijs, het verbeteren van de kwaliteit en kwantiteit van beroepspraktijkvormingsplaatsen, doorlopende leerlijnen, een leven lang leren en alfabetisering. De instellingen is per brief (d.d. 23 december 2004)1 gevraagd de regionale ambities op de terreinen 'aanval op de uitval' en 'leven lang leren' transparant te maken. De inzet van alle betrokkenen moet hierbij duidelijk zijn. De regionale netwerken kunnen hierbij ook aangeven wat zij van OCW nodig hebben om de ambities te realiseren. Ruimte geven aan de bveinstellingen is immers een belangrijke voorwaarde. Het onderwerp deregulering staat daarom hoog op de agenda. Niet alleen via regionalisering, maar ook via innovatie zijn instellingen en hun regionale netwerken beter in staat hun ambities te realiseren. Het beroepsonderwijs moet in kunnen blijven spelen op de behoeftes en innovaties in het bedrijfsleven, de samenleving en de veranderende vraag van jongeren naar onderwijs. Hiervoor is van belang dat onderwijsinstellingen een kennispartnerschap aangaan in de regionale netwerken. Een instelling zal constant op de hoogte moeten blijven van de ontwikkelingen, wensen en behoeften van de verschillende actoren. Om hierin mee te kunnen groeien, is innovatie van belang. Innovatie op veel gebieden en thema's, hierbij kunnen weer het competentiegerichte beroepsonderwijs, doorlopende leerlijnen, een leven lang leren en de aansluiting onderwijsbedrijfsleven genoemd worden. Regionalisering en innovatie zijn nauw met elkaar verbonden bij het realiseren van de doelstellingen in het beroepsonderwijs. 5.2.2 Competentiegericht beroepsonderwijs, aansluiting onderwijs – arbeidsmarkt, beroepspraktijkvorming In de periode 2005/2008 moeten de beide processen van herontwerp kwalificatiestructuur en herontwerp mbo hun beslag krijgen, te weten: - De totstandkoming van competentiegerichte kwalificatieprofielen die gezamenlijk een samenhangende kwalificatiestructuur vormen; dit is een taak van de samenwerkende kenniscentra en de hierbinnen opererende paritaire commissies. - De totstandkoming van een nieuwe, competentiegerichte mbo-opleidingen op basis van de kwalificatieprofielen; dit is een taak van onderwijsinstellingen in samenwerking met leerbedrijven en andere actoren in de regio. De bovengenoemde twee processen hebben elk een eigen inhoud, dynamiek, doelstellingen en bestuurlijke vormgeving. Tegelijkertijd zijn ze onderling met elkaar verbonden. De implementatie vereist zowel op landelijk als regionaal niveau de nodige interactie en samenwerking tussen de wereld van de school en de wereld van arbeidsmarkt en samenleving. Van beide processen maakt tevens deel uit: de introductie van de nieuwe brede assistentopleiding, en de versterking van kwalifictie-/opleidingsdoorsnijdende- en overstijgende thema’s (zoals o.a. de internationale dimensie, moderne vreemde talen, ondernemerschap, sport en bewegen, duurzaamheid en herontwerp techniek).
45
De omslag naar competentiegericht beroepsonderwijs (CBO) heeft onder meer als beoogde voordelen: - responsiever voor ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, de samenleving en het aanpalend onderwijs, betere inhoudelijke toerusting van deelnemers, betere waarborg van de drievoudige kwalificatie, - transparanter voor deelnemers en afnemers, - flexibeler voor de inrichting van opleidingen en examens, waaronder meer ruimte en stimulans voor attractief onderwijs, maatwerk, doelmatige leer- en examentrajecten, doorlopende leerlijnen, en opleidingsoverstijgende/–doorsnijdende thema’s, - meer ruimte voor regionale invulling (via de regionale inkleuring van het curriculum en de invulling van de vrije ruimte en de beroepspraktijkvorming) t.b.v. de regionale afstemming met bedrijven en andere actoren in de regio, - en indirect een bijdrage aan de verbetering van de gediplomeerde uitstroom (en vermindering van uitval en voortijdig schoolverlaten) en doorstroom (van vmbo en educatie naar mbo, binnen mbo, van mbo naar hbo). In de overgangsfase tot de inwerkingtreding van de structurele situatie vindt gefaseerde implementatie plaats van CBO, waarbij elke partij jaarlijks een verbeterslag realiseert op alle betreffende onderdelen en instrumenten binnen experimenten. Goedkeuring van het procesmanagement is vereist voor de toe te kennen experimenten CBO. CBO vereist een integraal herontwerp gericht op alle relevante onderdelen van zowel het primaire proces als van secundaire ondersteunende processen. Het omvat naast de inhoudelijke programmering van opleidingen en examens ook de inrichting ervan. Belangrijke onderdelen zijn in het bijzonder: curricula, examens, beroepspraktijkvorming, personele toerusting, bedrijfsvoering, doorlopende leerlijnen en kwaliteitszorg (waaronder het formuleren van ambities, de zelfevaluatie en verantwoording; in het bijzonder de waarborging van de examenkwaliteit). Voor een succesvolle en doelmatige implementatie is externe samenwerking en gebruik van elders ontwikkelde producten en inzichten van belang. Bij de onderwijspraktijk vormt vooral de beroepspraktijkvorming een concrete schakel tussen onderwijsinstellingen, leerbedrijven en kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven en andere arbeidsmarktactoren. CBO versterkt het de positie en het belang van de beroepspraktijkvorming. Immers de beroepspraktijk vormt het leidende beginsel bij de programmering en inrichting van het onderwijs en het examen. CBO stelt dus ook eisen aan de programmering en inrichting van de bpv en de toerusting van leermeesters en praktijkbegeleiders. OCW stelt € 2 miljoen aan projectgelden ter beschikking via het procesmanagement voor de kwantitatieve en kwalitatieve verbetering van bpv-plaatsen, in het bijzonder voor de brede assistentopleiding. Voor de onderwijsondersteunende activiteiten op het gebied van CBO is ten eerste van belang dat er bij de planning afstemming met het procesmanagement plaatsvindt. Daarnaast is de disseminatie van succesvolle aanpakken en producten belangrijk (in het bijzonder van de ervaringen en opbrengsten van de proeftuinen/experimenten en van relevante – eerdere – SLOA-projecten). Tot slot dient de samenwerking ten behoeve van succesvolle implementatie gestimuleerd te worden (waaronder de benutting van synergie met andere SLOA-projecten). Examinering De instellingen moeten er voor zorgdragen dat de huidige examens mbo voldoen aan de standaarden voor de examenkwaliteit. De kwaliteit van de examens in het overgangsjaar 2003/2004 voldeed nog niet in voldoende mate aan de standaarden. Het is daarom zaak dat waar nodig instellingen ondersteund worden bij het in voldoende mate voldoen aan de standaarden, c.q. bij het verbeteren, bewaken en verantwoorden van de kwaliteit van de examens van beroepsopleidingen. Dus juist op die onderdelen waar de instellingen de examenkwaliteit nog niet op orde hebben. Daarnaast zijn de bve-instellingen bezig met het
46
ontwikkelen van competentiegerichte vormen van examinering. Ook hiervoor is het gewenst dat ondersteuning op het gebied van examinering kan geschieden. 5.2.3 Doorlopende leerlijnen 5.2.3.1 Vmbo-mbo KOERS BVE legt de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van partijen in de regio om de ambities op het gebied van de aanval op de uitval en het verhogen van het rendement van het onderwijs waar te maken. De verwachting is dat de samenwerking tussen vmbo en mbo op regionaal niveau aan belang zal winnen. Naast regionale afstemming op het gebied van programmering en doorstroom zullen ook steeds meer vormen van materiële samenwerking ontstaan. Materieel in de zin van het delen van locaties, gebouwen en faciliteiten (de ‘onderwijsboulevards’ en ‘leerparken’) en/of in de zin van het feitelijk inrichten van doorlopende leerlijnen. KOERS BVE en Koers VO zetten in op het geven van ruimte. Het is van belang dat de ontwikkeling die hieruit voortkomt goed wordt gemonitord en waar mogelijk met onderzoek en ondersteuning wordt begeleid. Hierbij valt te denken aan de ondersteuning en monitoring van de regionale samenwerking vmbo-mbo, het optimaliseren van doorlopende leerlijnen en de positionering van niveau 1 als reële opstapkwalificatie. Voor de gehele beroepskolom geldt dat meer aandacht gewenst is voor een goede loopbaanoriëntatie en begeleiding (lob). De deelnemer moet in staat worden gesteld de keuze te maken die past bij voorkeur en competenties. Dit is des te meer van belang doordat vanaf 1 augustus 2005 een prestatiebeurs wordt ingevoerd voor bol-voltijddeelnemers op de niveaus 3 en 4. Een goede lob tijdens de aansluiting vmbo-mbo en binnen het mbo is van belang. De bve-instellingen ontvangen in 2005 € 2,5 miljoen in de lump-sum voor de versterking van de lob. 5.2.3.2 Mbo-hbo Naast de doorstroom vmbo-mbo is de doorstroom mbo-hbo van belang. Het is belangrijk deze doorstroom te verhogen, direct vanuit het mbo of indirect door werkende of werkzoekende mbo’ers te upgraden via deeltijdtrajecten of duale trajecten. Daarbij zal ook de optimale doorstroom van mbo naar hbo bekeken moeten worden in het licht van de eigenstandige rol van het mbo en de behoefte aan gediplomeerde mbo’s op de arbeidsmarkt. In KOERS BVE zijn onder meer de volgende acties en doelstellingen opgenomen. Er worden afspraken gemaakt met de sector over de doorstroom mbo-hbo en de toelating van deelnemers met een mbo-3-diploma. Deelnemers die doorstromen zullen intensiever voorgelicht en begeleid moeten worden, waarbij het van belang is dat de onderwijsinstellingen een gezamenlijke visie ontwikkelen op loopbaanoriëntatie en loopbaanleren met de bijbehorende instrumenten (portfolio, evc, assessement). De programmatische aansluiting zal moeten verbeteren en een herkenbare pedagogiek en didactiek van het beroepsonderwijs moet ontwikkeld worden. Van belang is ook hier dat de kennisinfrastructuur versterkt wordt door bedrijven en onderwijsinstellingen beter te laten samenwerken. Er worden tot slot, als gevolg van de motie Lambrechts van 5 april 2004, experimenten gestart om tweejarige studietrajecten mogelijk te maken binnen de bacheloropleidingen, de associate-degree-opleidingen. 5.2.4 Leven lang leren Het kabinet heeft 19 november 2004 het Actieplan Leven Lang Leren naar de Tweede Kamer gestuurd. Met het Actieplan wordt een nieuwe impuls gegeven aan Leven Lang Leren. Er gebeurt al veel op dit terrein, maar het is nodig Leven Lang Leren te blijven stimuleren. Er zijn nog steeds te veel mensen zonder startkwalificatie en er is een tekort aan hoger opgeleiden. Voor een goed draaiende kennissamenleving is een hoogopgeleide bevolking nodig.
47
Het is belangrijk om knelpunten voor leren weg te nemen en het leren voor individuen aantrekkelijker te maken. De centrale vraag is hoe het individu tot leren kan worden geprikkeld en hoe we ervoor kunnen zorgen dat het individu leren als vanzelfsprekend onderdeel van zijn levensloopbaan gaat beschouwen. Daarvoor is een andere leercultuur nodig, waarin ruimte is voor verschillen tussen mensen. De maatregelen uit het actieplan richten zich op het verbeteren van de randvoorwaarden voor leren van het individu (o.a. implementatie evc, online marktplaats voor scholing, mogelijkheden voor vraagfinanciering), maatwerk voor specifieke doelgroepen (o.a. duale trajecten) en het financieel ondersteunen en opschalen van maatschappelijke, met name lokale en regionale, initiatieven. In het actieplan wordt benadrukt dat er behoefte is aan meer en vraaggerichter aanbod op de onderwijs- en scholingsmarkt voor werkenden en werkzoekenden en dat de bekostigde instellingen hierin een taak hebben. Onderwijsinstellingen zullen hun toegankelijkheid moeten vergroten voor volwassenen die willen leren. Er valt bijvoorbeeld te denken aan randvoorwaarden als flexibiliteit, maatwerk en transparantie van hun aanbod, ondersteuning van loopbaanoriëntatie en -begeleiding, het stimuleren van ondernemendheid en ondernemerschap en het bieden van leermogelijkheden, onafhankelijk van plaats en tijd. Het gaat erom op het juiste moment de juiste leerstof naar inhoud en vorm aan te bieden. Instellingen kunnen nog veel meer gebruik maken van e-learning om onderwijs vorm te geven dat voor volwassenen aantrekkelijk is. In KOERS BVE zijn de institutionele en bestuurlijke veranderingen uitgewerkt in acties om deze randvoorwaarden verder te ontwikkelen en vorm te geven. Het gaat dan onder andere om herziening van de bekostigingssystematiek, vergroting van de onderwijstoegankelijkheid en meer ruimte voor instellingen om hun eigen ambities waar te kunnen maken. Het versterken van de relatie tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven is ook een belangrijke voorwaarde om een leven lang leren verder te ontwikkelen. Met de Bve Raad zullen binnen de kaders van dit actieplan ideeën worden uitgewerkt voor een grotere rol van onderwijsinstellingen bij het scholen van werkenden en werkzoekenden. In het actieplan is op dit punt de volgende ambitie geformuleerd: “In 2010 zal het aantal deelnemers aan het middelbaar beroepsonderwijs in de leeftijd van 25 tot 64 jaar duidelijk zijn gegroeid. Het kabinet denkt daarbij aan een toename van 13.000 deelnemers. Dat is een toename van 17 procent ten opzichte van 2003, d.w.z. 4 procent boven wat op basis van de referentieraming verwacht wordt”. In de eerdergenoemde brief van 23-12-2004 is aan de instellingen gevraagd regionale ambities op het gebied van een Leven Lang Leren te formuleren. De onderwijsondersteunende instellingen kunnen een rol spelen bij het inventariseren van activiteiten en resultaten van een Leven Lang Leren binnen de bve-instellingen, zodat inzicht in kansen en randvoorwaarden voor een Leven Lang Leren ontstaat. De bve-instellingen kunnen ondersteund worden bij de de toepassing van deze kennis. 5.2.5 Alfabetisering In het kader van het plan van aanpak alfabetisering autochtonen, zoals uitgewerkt in het meerjarenplan 2003-2006, zal een extra inzet moeten worden gepleegd voor het ontwikkelen van aanbod voor deze categorie deelnemers. 5.3 Profielschetsen CINOP, SLO, Citogroep en LPC 5.3.1 Profielschets CINOP voor bve De SLOA-activiteiten van CINOP zijn ondergebracht in het Expertisecentrum en worden in de vorm van projecten uitgevoerd. De samenwerking met derden die de afgelopen jaren is gestart zal in 2006 verder worden voortgezet. In concreto betekent dit, dat zoveel mogelijk aangesloten zal worden bij vragen van het Colo, de Bve Raad en het Ministerie. Ook zal de
48
samenwerking met het gezamenlijk Procesmanagement Herontwerp Middelbaar Beroepsonderwijs, het Deltapunt Bètatechniek, het Platform Beroepsonderwijs en het samenwerkingsverband van de stichting consortium PGO en het Vernieuwingsplatform herontwerp (technisch) mbo worden gecontinueerd. Tevens zal in een aantal projecten, bij voorkeur op regionaal niveau nauw worden samengewerkt met (consortia van) scholen en andere betrokkenen. Bij de uitvoering zal afstemming en samenwerking plaatsvinden met de andere SLOA-instellingen. In 2005 is door het Expertisecentrum van CINOP een meerjarenplanning ingezet. Daarbij is een zestal programmalijnen onderscheiden. Deze programmalijnen worden in 2006 voortgezet. 5.3.1.1 Programmalijn 1: Competentiegericht leren en opleiden in doorlopende leerlijnen Ontwikkeling van competentiegericht leren vraagt om een flexibele, vraaggerichte opleidingsorganisatie, waarbij niet zozeer vanuit instituties als wel vanuit de organisatie van doorlopende leerwegen, gerelateerd aan de vraag van de deelnemer en de eisen van het beroep, gedacht moet worden. Loopbaanoriëntatie neemt daarbij een belangrijke plaats in. Het vinden van een balans tussen loopbaanwensen en loopbaanmogelijkheden van deelnemers en de beroepsvereisten is een van de kernopgaven van competentiegericht leren. Het accent in deze programmalijn ligt op het herontwerpen van het primaire proces in relatie tot de innovatie van de schoolorganisatie. De basis wordt gevormd door de veranderde visie op leren en (beroeps)onderwijs en de omvorming van de kwalificatiestructuur naar een flexibel stelsel van competentiegericht leren en opleiden. Redenerend vanuit de loopbaan van het individu is het denken in doorlopende leerlijnen en de ‘ontschotting van de beroepskolom’ essentieel. De activiteiten binnen deze programmalijn zullen zoveel mogelijk worden afgestemd op de activiteiten van het Procesmanagement herontwerp middelbaar beroepsonderwijs. Daarnaast zal een aantal innovatieve arrangementen, waarin nauw met scholen en andere betrokkenen wordt samengewerkt, worden gecontinueerd. 5.3.1.2 Programmalijn 2: Leren in de regio Een van de belangrijke pijlers van competentiegericht leren en opleiden is de interactie met de directe omgeving. Scholen ontwikkelen zich tot regionale loopbaancentra en regionale innovatiecentra. De regionale inbedding, vraagsturing en verantwoording worden steeds belangrijker en de grenzen tussen initieel en postinitieel leren vervagen. Innovatie van het onderwijs vraagt de actieve participatie in regionale netwerken, waarbij ‘co-makership’ en ‘co-creation’ centrale begrippen zijn. In deze programmalijn staat het leren in de regio (“de lerende regio”) centraal. Het gaat om de wijze waarop de bve-sector haar rol als een belangrijke speler bij kennisontwikkeling, kenniscirculatie en kennistoepassing in de regionale kennisinfrastructuur kan vervullen. De relatie onderwijs – bedrijfsleven, de ontwikkeling van regionale netwerken en de wijze waarop de regionale ambities transparant gemaakt kunnen worden zijn specifieke aandachtspunten. Evenals bij de eerste programmalijn zal in innovatieve arrangementen het nodige instrumentarium worden ontwikkeld om de regionalisering van het beroepsonderwijs verder handen en voeten te geven.
49
5.3.1.3 Programmalijn 3: Leren gedurende de levensloop in de kennissamenleving Leren gedurende de levensloop wordt een steeds belangrijker principe in het nationale en internationale beleid. Om dat beleid gestalte te kunnen geven zullen de grenzen tussen initieel en postinitieel vervagen. Een belangrijke landelijke impuls in deze zijn het Actieplan Leven Lang Leren en de vorming van een nieuwe (tijdelijke) directie Leren en Werken door de ministeries van OCW en SZW. Het Expertisecentrum CINOP heeft de afgelopen jaren de nodige aandacht besteed aan dit onderwerp en jaarlijks een jaarboek Een leven lang leren uitgebracht. Naast de verhoging van de deelname van 25- tot 64-jarigen aan scholingsactiviteiten zal de aandacht voor specifieke doelgroepen, zoals (autochtone) analfabeten prioriteit krijgen. Voor dit laatste zal de samenwerking met de Stichting Lezen en Schrijven, mede vanuit de gezamenlijke betrokkenheid bij het Actieplan Alfabetisering, worden versterkt. Uitwerking van deze programmalijn zal verder, in navolging van de in 2005 gestarte activiteiten, zoveel mogelijk in overleg met de Bve Raad plaatsvinden, waarbij tevens wordt aangesloten bij kansrijke (regionale) initiatieven. Ook wordt waar nodig de samenwerking gezocht met Colo. 5.3.1.4 Programmalijn 4: Transparantie en monitoring Sinds 2004 zijn de activiteiten op het terrein van evaluatie, monitoring en het transparant maken van prestaties uitvoert, geclusterd in één programmalijn. Het accent in deze lijn ligt op het verhogen van de transparantie van de effecten van innovaties, nieuwe vormen van leren en specifieke (beleids) maatregelen in de sector. De invalshoek is specifiek inhoudelijk, waarbij de responsiviteit, verhoging van de kwaliteit en de versterking van het lerende vermogen van de diverse actoren centraal staan. Het Expertisecentrum is al een aantal jaren betrokken bij de ontwikkeling en uitvoering van verschillende monitoren en heeft hiertoe een eigen methodiek ontwikkeld. Kenmerkend voor deze methodiek is dat monitoring, reflectie, kennisontwikkeling en kennistransfer nauw gelieerd zijn. Uitgangspunt is verder dat zowel inzicht wordt gekregen in het verloop van het innovatieproces als in de effecten en dat zowel op schoolniveau als op stelselniveau. De activiteiten die in 2004 en 2005 binnen deze programmalijn zijn gestart zullen worden voortgezet, evenals de samenwerking met de partners die bij de diverse monitoringsactiviteiten zijn betrokken. 5.3.1.5 Programmalijn 5: Kennistransfer en stimulering van leernetwerken Om te komen tot een optimale kennistransfer en informatiestroom naar het bve-veld heeft het Expertisecentrum CINOP alle activiteiten betreffende kennistransfer gebundeld in één programmalijn. In deze programmalijn worden drie hoofdaccenten gelegd. -de ontwikkeling en stimulering van kennisnetwerken. Daartoe is in de afgelopen jaren een groot aantal Platforms gestart. Deze worden in 2006 gecontinueerd; -de verspreiding via schriftelijke vormen. Dit zal voornamelijk gebeuren via de Expertisecentrumreeks (een Praktijkreeks en een Theoriereeks), via een tweetal magazines (Clop-magazine en Cinoptiek) en via de publicaties van artikelen in diverse tijdschriften; -kennisverspreiding via internet, waarbij ernaar wordt gestreefd via pdf-files de schriftelijke verspreiding gedeeltelijk door elektronische verspreiding te vervangen. Zowel op nationaal gebied (bijv. Kennisnet) als internationaal (met name met Cedefop) zal met andere partners worden samengewerkt. 5.3.1.6 Programmalijn 6: bve in internationaal perspectief De Europese agenda inzake beroepsonderwijs is sterk bepalend voor het nationale beleid betreffende onderwijs en opleidingen. Afspraken worden daarbij vastgelegd in ‘akkoorden’, waarbij voor de BVE-sector de ‘Lissabon-akkoorden’ van belang zijn. Daarnaast zal er ook in 2006 de nodige aandacht worden besteed aan de follow-up van de afspraken die tijdens de EU-conferentie in Maastricht zijn gemaakt.
50
De verdere uitwerking van deze programmalijn zal in overleg met het Ministerie van OCW plaatsvinden, waarbij het accent zal komen te liggen op de benchmarking van de implementatie van de EU-agenda, op de internationale transparantie van kwalificaties en op de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten. 5.3.2 Profielschets SLO voor bve SLO heeft in 2005 haar werk gegroepeerd rond vijf thema's, die aansluiten bij KOERS BVE. SLO zal ook in 2006 deze thema's voor haar programmering hanteren. Alle projecten binnen deze thema's worden verder geconcretiseerd in nauwe samenwerking met de bve-instellingen en moeten daarnaast landelijk overdraagbare expertise opleveren. Dat betekent dat SLO de komende maanden bve-instellingen zal informeren over de wijze waarop samen met hen gewerkt kan worden aan de totstandkoming van de concrete projecten. In een aantal gevallen wordt ook gestreefd naar meerjarige samenwerking met bve-instellingen. In de projecten komt een stevig accent op de verspreiding van de ontwikkelde expertise. De verschillende thema's worden hieronder kort toegelicht. 5.3.2.1 Competentiegericht beroepsonderwijs Onderwijsinstellingen hebben belang bij een goed doordacht en geordend onderwijsaanbod, dat meerwaarde oplevert voor de deelnemers bij het verwerven van competenties, dat houvast biedt aan onderwijsgevenden, dat transparant en flexibel is en dat verantwoordingsverplichtingen mogelijk maakt en vereenvoudigt. De projecten die SLO graag wil uitvoeren in nauwe samenwerking met bve-instellingen en de kenniscentra liggen op het terrein van: - begeleiding van visie- en innovatietrajecten; - ontwikkeling van nieuwe opleidingsontwerpen; - organisatie van het leerproces (in de school en in de praktijk); - ontwikkelen van aantrekkelijke leerinhouden/-middelen; - het bevorderen van deskundigheid; - de plaats van de bpv; - toetsing en beoordeling door middel van portfolio, proeven van bekwaamheid, enz; - het inzetten van passende didactieken. 5.3.2.2 Herontwerp Bve-instellingen staan voor de vraag hoe ze de kwalificatieprofielen kunnen omwerken tot competentiegerichte opleidingen: roc's moeten herontwerpen. Concreter gezegd gaat het dan om: een andere opbouw van het programma; het opnieuw doordenken van de bijdrage van theorie en vaardigheidstraining aan de ontwikkeling van met name de beroepscompetenties; het aantrekkelijker maken van concrete leerinhouden: meer multimediaal, interactiever, en met een groter beroep op actief en zelfstandig leergedrag; inspelen op de vraag om flexibele trajecten op maat in te kunnen richten. SLO legt in haar ondersteuning de volgende accenten. - verzorgen van workshops over ontwerpaanpakken: - het ondersteunen van concrete herontwerptrajecten; - ondersteunen van de ontwikkeling van aantrekkelijke e-content: digitale en multimediale leermiddelen. 5.3.2.3 Kennisoverdracht en kennisspreiding SLO wil binnen dit thema graag projecten uitvoeren die zich richten op: - De disseminatie van succesvolle aanpakken en producten. SLO wil een rol spelen bij het implementeren van kwalificatieprofielen en van nieuwe competentiegericht mbo-opleidingen. SLO zal in 2006 gerichte activiteiten ondernemen om o.a. met behulp van de in 2005 ontwikkelde producten- en diensten portfolio verdere disseminatie en samenwerking in het bve-veld tot stand te brengen. - Moderne vreemde talen als overstijgend thema.
51
In het kader van de nieuwe kwalificatiestructuur is sprake van overstijgende thema's die kwalificatie/ opleidingsdoorsnijdend kunnen zijn. Versterking hiervan is van belang. Een van deze thema's is moderne vreemde talen. SLO wil volop aandacht schenken aan de versterking van de effectiviteit van het moderne vreemde talenonderwijs en verdere verheldering en verankering van de talencompetenties binnen de beroepskwalificaties. Ook bij de Implementatie Erkenning Verworven Competenties (EVC) spelen moderne vreemde talen een rol. Al enige jaren werkt SLO aan de implementatie van het Europees Taalportfolio BVE. Dit Taalportfolio zal een rol gaan spelen in het Europass Framework. SLO zal bijdragen aan dit proces en aan de implementatie van het Europass Framework. 5.3.2.4 Professionalisering Het cluster Professionalisering richt zich met name op de competenties van het onderwijspersoneel en de deelnemers in het mbo en de eigen verantwoordelijkheid voor deze competentieontwikkeling. Daarvoor heeft SLO drie speerpunten gekozen. - Ten eerste is dat de verbinding tussen het onderwijs op school en het leren in de beroepspraktijkvorming. De doelstelling hierbij is dat de opleiding zich meer afstemt op de beroepspraktijk door middel van een begeleiding waarbij de deelnemer verantwoordelijk is voor het eigen leren - Het tweede speerpunt is 'Opleiden is coachen'. Hier staat centraal de competentieontwikkeling van docenten in een onderwijsorganisatie die deelnemers begeleidt bij de ontwikkeling van de competenties nodig in de beroepspraktijk. - Het derde speerpunt is het overstijgende thema Nederlandse taal. De Nederlandse taal is de standaardtaal waarmee deelnemers de beroepscompetenties ontwikkelen en waarin ze aantonen competent te zijn. Veel deelnemers aan educatie en het beroepsonderwijs bezitten onvoldoende taalvaardigheid om het beroepsonderwijs met succes te volgen. De ontwikkeling van duale trajecten voor volwassen oud- en nieuwkomers ligt in het verlengde hiervan. 5.3.2.5 Regio(nale) doorlopende leerlijnen Ook binnen dit thema gaat het om CBO en herontwerpen. Het verschil zit in de keuze van de partners waarmee een en ander aan de orde gesteld wordt. In dit geval ligt de nadruk op de regio. SLO wil binnen dit thema een bijdrage leveren aan het realiseren van: - ontwikkeling, instandhouding en vernieuwen en monitoring van zgn. kennispartnerschappen (regionale samenwerkingsverbanden) tussen onderwijsinstituten binnen de beroepskolom en bedrijfsleven, gemeente, bureau jeugdzorg e.d. - ontwikkeling van flexibilisering van onderwijs (maatwerk) door visie- en beleidsontwikkeling en in te gaan op de vraag hoe een en ander vormgegeven moet gaan worden. Daarbij kan gedacht worden aan de vraag hoe flexibilisering vorm krijgt; hoe ontwikkelt men opleidingen op basis van het herontwerp kwalificatiestructuur en de ervaringen van de proeftuinen, samenwerking met het bedrijfsleven (onder andere duale trajecten van LWT tot speciaal voor inburgeraars). Programmatisch kiest SLO voor de volgende items: hoe geeft men programma's inhoudelijk (zowel verticaal als horizontaal), pedagogisch/didactisch vorm. Hoe ga je om met flexibele toetsing (o.a. via evc) en afsluiting (schoolintern als extern) en de fysieke leeromgeving; wat zijn de consequenties m.b.t. de inrichting voor diverse doelgroepen. 5.3.3 Profielschets Cito voor bve Het Cito beschouwt het meten en volgen van menselijke mogelijkheden en ontwikkelingen als kerntaak. Dit is ruimer dan het construeren en afnemen van studietoetsen. Het meetprobleem komt prominent naar voren bij de overgang van op kennis gerichte toetsen naar competentiegericht beoordelen. Het gaat hierbij met name om de geldigheid van de conclusies die men aan assessments verbindt. Meer nog dan bij kennistoetsen stelt het beoordelen van competenties hoge eisen aan de professionaliteit van de assessoren. Ondersteuning bij het ontwerp van nieuwe en deugdelijke vormen van beoordeling ziet het Cito dan ook als een hoofdtaak voor de komende jaren.
52
5.3.3.1 Streefdoelen De volgende streefdoelen uit KOERS BVE komen typisch voor ondersteuning door het Cito in aanmerking, gegeven de bovenstaande kerntaak van het instituut: 1) Versterking van loopbaanoriëntatie en –begeleiding; 2) Doorlopende leerlijnen vmbo-mbo-hbo en educatie-beroepsonderwijs: integreren van leerwegen en het verbreden van doorstroommogelijkheden; 3) Meer eigen verantwoordelijkheid van zowel deelnemer als onderwijspersoneel bij het ontwikkelen van competenties. 5.3.3.2 Loopbaanoriëntatie, intake en begeleiding Een voorwaarde bij het realiseren van doorlopende leerlijnen zijn een gedegen loopbaanoriëntatie en –begeleiding (streefdoel 1 hierboven), gekoppeld aan een deugdelijke intake. De deelnemers moeten op basis van een realistisch beroepsbeeld, na vaststelling van hun mogelijkheden en eventueel eerder verworven competenties, een traject ingaan dat op kwalificering is afgestemd en waarbij zij effectief worden ondersteund en begeleid. Dit geldt met name voor deelnemers aan de onderkant van de beroepskolom. De problemen aan de onderkant van de beroepskolom bevestigen een aantal lopende activiteiten van het Cito: ondersteuning bij de ontwikkeling van portfolio’s als competentiebewijs in de educatie (en bij ongediplomeerde uitstroom uit vmbo en mbo), en instrumentontwikkeling voor intake en leerwegbegeleiding bij educatie, mbo1 en mbo2. 5.3.3.3 Leerwegkeuze mbo en hbo Doorlopende leerlijnen vmbo-mbo-hbo (streefdoel 2 hierboven) veronderstellen een leerwegkeuze die niet te laag of te hoog is. Een te lage leerwegkeuze laat talent onbenut, waar de kenniseconomie om vraagt, een te hoge ambitie leidt tot verminderd rendement voor de instelling en frustratie bij de deelnemers. Om een juiste leerwegkeuze te bevorderen, ontwikkelt het Cito een instrument waarmee aanstaande deelnemers hun kans van slagen in een bepaalde opleiding kunnen taxeren. Dit instrument is rechtstreeks door hen op Internet te benaderen. (zie streefdoel 3 hierboven: meer eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer). 5.3.3.4 Kwaliteitsbevordering en effectbepaling van trajecten Verbetering van de doorstroom van educatie richting beroepsonderwijs en arbeidsmarkt hoort bij streefdoel 2 hierboven, de doorlopende leerlijnen. Meer duale en flexibele trajecten binnen de educatie passen in de integrale aanpak van beleid van gemeenten. Dat betekent ook voor vavo dat er niet meer gedacht moet worden in termen van standaardaanbod, maar aan educatieve trajecten op maat, waarbij sprake is van bevordering van doorstroom naar andere (mbo-)trajecten. Kwaliteitsbevordering en effectbepaling van trajecten in de educatie gericht op doorstroom en toeleiding naar de arbeidsmarkt blijven daarom voor het Cito actueel. 5.3.3.5 Competentieontwikkeling onderwijspersoneel Onderwijspersoneel is ondernemend richting de eigen leerloopbaan (zie streefdoel 3 hierboven). Het moet de vernieuwingen in het onderwijs mede vorm geven. Net als voor de deelnemers geldt voor de docenten en de ondersteuners van het primaire proces dat zij verantwoordelijkheid nemen voor de eigen leerloopbaan om hun vaardigheden en positie te verbeteren. Het appèl aan onderwijspersoneel om zelf de behoefte aan na-, bij- en opscholing te formuleren en te vervullen pleit voor verdere implementatie en ontwikkeling van het webgebaseerde zelfevaluatie-instrument voor docentcompetenties. Speciale doelgroepen komen hierbij in beeld, zoals NT2-docenten en praktijkbegeleiders. 5.3.3.6 Examenkwaliteit In deze Hoofdlijnenbrief 2006-2007 wordt apart aandacht gevraagd voor de kwaliteit van de examinering nu de nieuwe systematiek van kracht is. Met de Kwaliteitsmonitor® Examinering kunnen de instellingen beschikken over een instrument om de examenkwaliteit bijtijds op
53
orde te brengen. Waar nodig zal dit instrument worden aangepast aan nieuwe ontwikkelingen op het terrein van examenstandaarden en manieren van (competentiegerichte) examinering. 5.3.4 Profielschets LPC voor bve Denktankactiviteiten hebben het doel na te denken over, c.q. te anticiperen op de toekomst van het onderwijs en het onderwijsbeleid. Het gaat om 'fundamentele beschouwingen' vanuit de eigen contacten met scholen, vanuit de eigen professionele knowhow, op basis van analyses van knelpunten en op basis van trends in maatschappij en wetenschap (nationaal en internationaal). De denktankactiviteiten richten zich op analyse van ontwikkelingen in onderwijs en maatschappij en pilots met scholen. De resultaten manifesteren zich in de vorm van studies, beleidsaanbevelingen en uitwerkingen (materialen, methodieken, deskundigheidsprogramma's en de invoering daarvan). De denktankfunctie wordt uitgevoerd ten behoeve van scholen, onderwijsorganisaties en overheid. 5.3.4.1 Denktankactiviteiten KOERS BVE en de hoofdlijnenbrief 2006-2007 vormen de kaders voor de projectaanvragen denktank LPC. De expertise die de LPC inzetten sluit enerzijds nauw aan bij de specifieke deskundigheid die de LPC in deze sector hebben ontwikkeld en anderzijds bij de vragen die er in de sector leven. De expertise van de LPC ligt vooral op het de vernieuwing van het primaire proces, de de condities waaronder deze vernieuwingen in het primaire proces mogelijk worden, de consequenties voor de organisatie en competenties van medewerkers. Accent ligt op de implementatie van de vernieuwingen in de praktijk. Steeds meer gaat het daarbij om het daadwerkelijk realiseren van nieuwe onderwijspraktijken. Waar enige tijd geleden het 'denken over' nog een belangrijke rol speelde, gaat het nu steeds meer om het 'werken aan'. Daarbij zoeken de LPC consequent naar onderwijsinstellingen als vernieuwingspartner in de projecten en wordt een relatie gelegd tussen de praktijkkennis van onderwijsvernieuwing en wetenschappelijk onderzoeksresultaten. De thema’s sluiten aan bij de in de hoofdlijnenbrief aangegeven thema’s. 1 Competentiegericht beroepsonderwijs: ontwikkelen van efficiënte doorlopende leerwegen op basis van een competentie- en loopbaangericht curriculum; 2 Doorlopende leerlijnen en een leven lang leren: nieuwe vormen van leren en herkenbare pedagogiek in het beroepsonderwijs, gericht op bevorderen van kennisproductiviteit van de deelnemers; 3 Versterken van de regionale samenwerking tussen beroepsonderwijs - bedrijfsleven – maatschappelijke omgeving m.n. gericht op voorkomen van uitval en jeugdwerkeloosheid; 4 Een leven lang leren: versterken van ondernemerschap in het beroepsonderwijs, zowel voor de deelnemers als voor de medewerkers als professionals; 5 Competentiegericht beroepsonderwijs: de versterking van de aantrekkelijkheid van de sector Techniek in de ontwikkeling van de kenniseconomie; 6 Doorlopende leerlijnen in de beroepskolom: vergroting van professionaliteit en autonomie van de organisatie door good governance.
54
Bijlage 1 Herziene versie subsidiëringsmodel SLOA t.b.v. uitvoering 2005 en aanvragen 2006 (vooruitlopend op Controleprotocol Cfi voor SLOA 2005, vast te stellen in najaar 2005) Aanvraag De subsidieaanvraag bestaat uit een algemeen beleidsplan (artikel 2 Uitvoeringsbesluit en artikel 4 Wet SLOA) en concrete projectvoorstellen. De instellingen worden verzocht in de aanbiedingsbrief de gehanteerde dagprijs met het totaal begrote aantal adviesdagen per mantel voor het desbetreffende uitvoeringsjaar te vermelden (niet van toepassing op CINOP). De projectvoorstellen worden in eerste instantie als conceptvoorstellen toegezonden. Deze conceptvoorstellen kunnen tezamen een bedrag omvatten dat maximaal 10% meer bedraagt dan de beschikbare budgettaire ruimte voor de desbetreffende instelling. Dit is alleen van toepassing voor de mantel innovatie. In overleg met de instellingen wordt bepaald welke van de conceptvoorstellen definitief worden ingediend. Begroting in aanvragen
Bij aanvragen worden de instellingen verzocht onderscheid te maken tussen personele/ materiële- (p/m) kosten enerzijds en activiteitenkosten (a) anderzijds. De p/m- factor wordt vastgesteld aan de hand van het dagtarief . De a-factor zijn projectgebonden kosten die niet onder het dagtarief vallen zoals inhuur van extern deskundigen, congres- en drukkosten. Daarbij wordt rekening gehouden met de beschikking VB 98/1297, de dato 15-12-1998 (omtrent BTW). De instellingen worden verzocht in hun aanbiedingsbrief bij de aanvragen te vermelden welke kosten zij onder a-kosten rekenen, aangezien de bedrijfsopbouw verschilt per instelling. Als het project wordt onderverdeeld in deelprojecten/ activiteiten, dient ook het aangevraagde subsidiebedrag te worden onderverdeeld (niet van toepassing op CINOP). Formats De Excell-overzichten die bij aanvragen en tussenrapportages worden gevraagd, om overzichten per mantel aan te geven, blijven in gebruik. Zie bijlage 1a en 1b. Het format voor aanvragen gaat meer in op VBTB-aspecten en vraagt naar onderverdeling van de middelen. Het format voor aanvragen geldt vanaf aanvragen voor uitvoeringsjaar 2006. Dit dient te worden toegepast voor aanvragen die uiterlijk voor 17 mei 2005 worden ingediend (samen met de bekende Excell-overzichten) bij OCW. Het format voor tussen- en eindrapportage geldt vanaf uitvoeringsjaar 2006. Tussenrapportage Instellingen voeren de projectvoorstellen uit, zoals ze door de minister zijn goedgekeurd. In elke SLOA-subsidiebeschikking is een standaardbepaling opgenomen die instellingen verplicht afwijkingen van het goedgekeurde projectvoorstel direct aan OCW te melden. De instellingen wordt verzocht tussen 1 en 15 september van het jaar t een eerste tussenrapportage naar OCW te sturen, inzoomend op doelen en prestaties. Instellingen kunnen ook opteren halverwege het jaar mondeling verslag uit te brengen, in plaats van per activiteit een tussenrapportage in te dienen. Dit kan in overleg met de directies van de betreffende onderwijssectoren, altijd na afstemming met de afdeling OK van de directie Voortgezet Onderwijs. Voor mutaties in activiteiten die groter zijn dan 10% van het projectbudget, dient altijd gemotiveerd, schriftelijk toestemming te worden aangevraagd. Egalisaties Indien een afwijking inhoudt dat er voor bepaalde projecten een egalisatiereserve wordt opgebouwd (ook voor egalisaties van minder dan 10% ) dient voor 15 december van het jaar t toestemming te worden gevraagd van OCW.
55
Bijlage 2 Tijdpad voor uitvoering reguliere SLOA-activiteiten
Fase
Omschrijving
Periode
Verzending
Hoofdlijnenbrief
Meerjarenperspectief voor onderwijsondersteunende activiteiten
Jaarlijks voor 1 april van het jaar t-1 bekend Geldt voor twee kalenderjaren, met accent op het eerste jaar
Naar instellingen
Budgettair kader: subsidieplafonds per mantel en sector per instelling
Aansluitend op hoofdlijnenbrief jaar t-1
Naar instellingen
Actor: OCW Budgettair kader en (aanvullingen op) subsidiëringmodel
Subsidiëringmodel: richtlijnen voor subsidieaanvragen Actor: OCW Concept projectvoorstellen
Volgens voorschriften in subsidiëringmodel
Uiterlijk voor 17 mei van het In 5-voud en per jaar t-1 ingediend bij OCW email / CD-rom naar VO/OK
Vaststellen definitieve projectvoorstellen
Laatste week juni van het jaar t-1,
Actor: instellingen Definitieve projectvoorstellen
In 5-voud naar VO/OK, tevens op CD-rom naar VO/OK
Aanpassen en indienen definitieve projectvoorstellen
Voor 15-7 van het jaar t-1
Beschikkingen
Goedgekeurde projectvoorstellen
Voor 1 oktober van het jaar t-1
Actor: OCW Activiteiten
Uitvoering volgens beschikking
Jaar t
Tussentijdse rapportage volgens model voor alle projecten die afwijken van beschikking
Jaar t
Naar VO/OK
Rapportage volgens model voor alle projecten + samenvatting op Excellsheet
Tussen 1 en 15 september van het uitvoeringsjaar (t) goedkeuring aanvragen
Naar VO/OK
Actor:OCW / instellingen Naar instellingen
Actor: instellingen Tussenrapportage Actor: instellingen Tussenrapportage
Actor: instellingen
56
Eventueel 2e tussenrapportage
Indien er afwijkingen zijn van meer dan 10% van het projectbudget.
Uiterlijk 15 december jaar t goedkeuring vragen
Naar VO/OK
Overloop voor meerjarige of vertraagde eenjarige projecten
Uiterlijk 15 december jaar t aanvragen
Naar VO/OK
Verrekenformulier door Cfi/BVO verstrekt
Uiterlijk 30 juni van het jaar t +1
Naar Cfi/BVO
Actor: instellingen Egalisaties Actor: instellingen Jaarrekening, in ieder geval bestaande uit: Activiteitenverslag+ verrekenformulier
Activiteitenverslag in 5-voud in afschrift aan VO/OK en op CDrom
Activiteitenverslag per project en per mantel volgens model in subsidiëringmodel
Actor: instellingen Vaststellen definitieve subsidie
Naar aanleiding van het jaarverslag
Binnen 13 weken na ontvangst jaarverslag in het jaar t+1
Bericht naar instellingen door OCW
Actor: OCW
Adressering Voor indienen van de aanvragen, tussentijdse mutaties of vertragingen, tussenrapportages en egalisatieaanvragen, tevens afschrift van de activiteitenverslagen na afloop van het uitvoeringsjaar: Ministerie van OCW Afdeling VO/OK T.a.v. de heer mr. J.F. van der Vlugt Postbus 16375 2500 BJ Den Haag
Voor indienen van het jaarverslag, jaarrekening, verzoek tot vaststelling van de subsidie: Ministerie van OCW Centrale Financiën Instellingen Afdeling BVO Postbus 606 2700 ML Zoetermeer
57
Bijlage 3 Format aanvragen
SUBSIDIEVERZOEK SLOA Beknopte projectomschrijving
Naam instelling Contactpersoon
Naam : Functie : Telefoonnummer :
Projectnaam Projectcode
De projectcode bestaat uit: een afkorting van de naam van de instelling / afkorting van de mantel – het uitvoeringsjaar / het nummer van het project . De instelling vult deze code vooraf in bij elke subsidieaanvraag.
Doel activiteit
VBTB - Wat willen we bereiken? De doelomschrijving van de activiteit dient direct samen te hangen met de beleidsdoeleinden van OCW die door het project worden ondersteund. Er dient te worden aangegeven wat er met project wordt bijgedragen aan het bereiken van een beleidsprioriteit. Vergroten draagvlak bij scholen
Afstemming van activiteiten (art. 4, lid 3, onder c, WSLOA)
• Een project kan in samenwerking met andere SLOA-instellingen worden uitgevoerd of met instellingen die geen SLOA-gelden ontvangen. • De instellingen waarmee wordt samengewerkt dienen te worden vermeld, alsmede instanties waarmee wordt afgestemd.
Producten en diensten
VBTB – Wat gaan we daarvoor doen? • Er dient nauwkeurig te worden omschreven tot welke producten en/ of diensten de te subsidiëren activiteiten moeten leiden. • Producten en diensten dienen zodanig te worden geformuleerd dat zij toetsbaar, meetbaar en kwantificeerbaar zijn. • Per deelproject worden producten en/ of diensten vermeld. • De instellingen geven aan op welke manier draagvlak voor innovatie bij de scholen is gecreëerd.
Tijdpad
• Er dient te worden aangegeven op welk tijdstip met de activiteiten is/ zal worden gestart en wat de geplande einddatum voor de afronding van die activiteiten is. • Indien de looptijd van een project een kalenderjaar overschrijdt, wordt duidelijk aangegeven welke producten/ prestaties aan het einde van het uitvoeringsjaar waarvoor de subsidie is verleend, gereed zullen zijn.
Doorloop
Evaluatie
Indien van toepassing wordt aangegeven of dit een project betreft dat doorloopt van een vorig uitvoeringsjaar, of dat doorloop naar het volgende jaar is te voorzien Beschrijving van de wijze waarop het project geëvalueerd zal worden, aangeven van het tijdspad en wijze van communiceren van de resultaten van de evaluatie naar OCW en andere betrokkenen
58
(bijvoorbeeld pilotscholen) Gevraagde subsidie
VBTB – Wat mag het kosten? Het subsidiebedrag wordt onderverdeeld in p/m- en a-kosten. Bij deelprojecten dient per activiteit een bedrag te worden aangegeven.
Bijlage 4 Format rapportages TUSSENRAPPORTAGE/JAARVERSLAG Rapportagemodel
Naam Instelling Contactpersoon
Naam : Functie : Telefoonnummer :
Projectnaam
Zoals in beschikking
Projectcode
Zoals in beschikking
Realisering van het project
Tussenrapportage: • Dit model wordt voor alle projecten die zijn toegekend ingevuld. • Er dient beschreven te worden in hoeverre en op welke wijze het projectvoorstel is gerealiseerd, alsmede een haalbaarheidsprognose over het slagen van het project. • Indien er inhoudelijk wordt afgeweken van het oorspronkelijke projectvoorstel dient dit te worden gemotiveerd. De tussenrapportage geldt in dat geval tevens als een verzoek aan de minister om met de betreffende afwijking(en) akkoord te gaan. • Indien er financieel wordt afgeweken van het oorspronkelijke projectvoorstel dient dit te worden gemotiveerd. De tussenrapportage geldt in dat geval tevens als een verzoek aan de minister om met de betreffende afwijking(en) akkoord te gaan • Geleverde producten en prestaties dienen toetsbaar, meetbaar en kwantificeerbaar te worden beschreven. Jaarverslag: • Dit model wordt voor alle projecten die zijn toegekend ingevuld. • Er dient te worden aangegeven of gestelde doelen zijn gehaald. • Geleverde producten en prestaties dienen toetsbaar, meetbaar en kwantificeerbaar te worden beschreven.
Toegekende subsidie
Het subsidiebedrag zoals het in het goedgekeurde projectvoorstel is opgenomen, eventueel onderverdeeld bij deelprojecten.
59
Bijlage 5 VBTB bij de Hoofdlijnenbrief SLOA 2006-2007 Kern VBTB VBTB staat voor ‘Van Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording’. Het basisprincipe van VBTB is koppeling van geld, prestaties en doelen. VBTB is bedoeld om het beleid met concrete doelen te beleggen en om beleid stevig aan de daarmee gemoeide uitgaven te koppelen. Het VBTB-beleid is vastgelegd in de Comptabiliteitswet 2001. VBTB wordt ingevuld door het beantwoorden van drie vragen. 1. Wat willen we bereiken? 2. Wat gaan we daarvoor doen? 3. Wat mag dat kosten? Wat betekent dit voor de Hoofdlijnenbrief? In de Hoofdlijnenbrief staan de doelen van OCW op verschillende beleidsterreinen verwoord. De instellingen vertalen deze doelen in te bereiken resultaten in concrete meetbare termen en verwoorden deze in subsidieaanvragen. En hoe de instellingsorganen de concrete resultaten willen bereiken. Na afloop wordt nagegaan of de resultaten gehaald zijn. Over deze laatste stap dient te worden gerapporteerd aan OCW in het eindverslag. De aandacht voor de resultaten vraagt gericht rapporteren aan OCW. Hier is rekening mee gehouden in de formats voor aanvragen en tussen- en eindrapportages. Wat vraagt dit van de velddirecties? De bijdragen aan de Hoofdlijnenbrief moeten ‘VBTB-proof’ zijn. Hiervoor worden de volgende vragen beantwoord: 1. Wat wil OCW bereiken? (zo concreet mogelijk weergeven) 2. Wat wil OCW dat de SLOA verzorgingsinstellingen gaan doen? 3. Wat mag dat kosten? (voorzet van de kosten door instellingen in aanvraag) Wat vraagt dit van de instellingen? De subsidieaanvragen zullen getoetst worden op relevantie voor de in de Hoofdlijnenbrief genoemde OCW kaders (zie hoofdstuk 1 Hoofdlijnenbrief) en afzonderlijke beleidsdoelen. Het voorgeschreven aanvraagformat dient volledig ingevuld te zijn. De te bereiken resultaten dienen duidelijk geformuleerd te zijn. Bij deelprojecten wordt aangegeven hoe het gevraagde subsidiebedrag wordt gesplitst.
60