HOE WERKT DE BRANDWEER?
Wetenschappelijk Boreao voor Verzekering „Pascal".
HOE WERKT DE BRANDWEER ? BENIGE TECHNISCHE ALGEMEENE ===== OPMERKINGEN ===== EN EEN BESCHRIJVING DER INRICHTINGEN IN 89 MEER BELANGRIJKE PLAATSEN VAN NEDERLAND DOOR
MR. W. H. A. E L I N K S C H U U R M A N , ADVISEUR VOOR VERZEKERING.
TWEEDE DRUK. MET VOORWOORD VAN D. DROST, C. l., SECRETARIS DER VEREENIGING VOOR WATERLEIDINGSBELANGEN IN NEDERLAND.
MET AFBEELDINGEN. ALPHABETISCH REGISTER EN BIJLAGEN.
DEVENTER — 1913
— M. E. KLUWER.
VOORWOORD. De interessante studie, onder den titel „Hoe werkt de Brandweer P" vóór enkele jaren verschenen, samengesteld en bewerkt door Mr. W. H. A. Elink Schuurman, assuradeur en W. Meijer Cluwen, technoloog, is aan vele lezers zeker bekend. Over inrichting en werking der brandweer in 33 belangrijke plaatsen van ons land bevatte zij tal van gegevens; en niet minder nuttig waren daarin de vele opmerkingen en wenken betreffende de brandweerkorpsen, het alarmeeren, de kosten en resultaten der brandweer en de diensten door de "waterleiding aan de brandweer bewezen. Dat werk, tegelijk beschrijvend en statistisch, was een •unicum, een eersteling in ons land op dit gebied, in hooge mate actueel en leerzaam voor alle belanghebbenden : overheid en burgerij; brandweer en waterleiding ; en brandverzekering in 't bijzonder. Thans verschijnt, bewerkt door Mr. W. H. A. Elink Schuurman te Hilversum, deze nieuwe uitgave, meer dan verdubbeld in omvang, — 180 pagina's beslaande tegen vroeger 83 — ; niet alleen met een overzicht over 34 grootere gemeenten, maar •ook over de brandweermiddelen, anno 1913, van 55 kleinere plaatsen in ons land ; niet slechts met veel 'uitgebreider hoofdstukken over de Algemeene inrichting, de Diensten der waterleiding, het Alarm, enz., maar ook met geheel nieuwe paragrafen over de beveiliging van het brandgevaar bij hooge gebouwen en de samenwerking van gemeenten en voorzien van nieuwe platen en bijlagen, die de waarde van het werk «norm verhoogen. Waar de geachte schrijver mij nu het vereerend verzoek •doet om, met het oog op de groote belangen, die brandweer <en waterleiding doen samengaan, een woord ter inleiding aan zijn werk toe te voegen, daar geef ik gaarne aan die «itnoodiging gevolg. Dat de waterleiding een der krachtigste en snelst werkende
hulpmiddelen voor de brandweer is, wij weten het allen en het spreekt des te duidelijker tot ons na de lezing van dit werk en van de belangrijke hoofdstukken, die daarin aan de waterleiding zijn gewijd. Om goed te functioneeren moeten beide, de brandweer en de waterleiding, goed ingericht en goed geoutilleerd zijn. De heldere uiteenzettingen in dit werk van Mr. W. Elink Schuurman over zoo vele hoofdzaken, die toch zoo licht over het hoofd worden gezien, maar waar het feitelijk op aankomt, zal de brandweer inderdaad met effect kunnen werken, zij zullen er stellig veel toe bijdragen om goede grondslagen vast te stellen, waaraan de moderne brandweer behoort te voldoen en laat ons hopen, in steeds ruimer kring te verspreiden. Het zal den lezer daarbij niet ontgaan, dat er in vele plaatsen hier te lande nog heel wat te verbeteren valt in de inrichting van de brandweer en de brandbluschmiddelen, waarbij de waterleidingen zoo'n eerste plaats innemen. Moge dit werk er toe bijdragen, om door onderling overleg en samenwerking die noodige verbeteringen tot stand te brengen, die aan brandweer en waterleiding de eereplaats verzekeren die hun toekomt. D. DROST, c. i.
AMSTERDAM, Januari, 1913.
VOORWOORD. De interessante studie, onder den titel „Hoe werkt de Brandweer ?" vóór enkele jaren verschenen, samengesteld en bewerkt door Mr. W. H. A. Elink Schuurman, assuradeur en W. Meijer Gluwen, technoloog, is aan vele lezers zeker bekend. Over inrichting en werking der brandweer in 33 belangrijke plaatsen van ons land bevatte zij tal van gegevens; en niet minder nuttig waren daarin de vele opmerkingen en •wenken betreffende de brandweerkorpsen, het alarmeeren, de kosten en resultaten der brandweer en de diensten door de waterleiding aan de brandweer bewezen. Dat werk, tegelijk beschrijvend en statistisch, was een unicum, een eersteling in ons land op dit gebied, in hooge mate actueel en leerzaam voor alle belanghebbenden : overheid en burgerij; brandweer en waterleiding ; en brandverzekering in 't bijzonder. Thans verschijnt, bewerkt door Mr. W. H. A. Elink Schuurman te Hilversum, deze nieuwe uitgave, meer dan verdubbeld in omvang, — 180 pagina's beslaande tegen vroeger 83 — ; niet alleen met een overzicht over 34 grootere gemeenten, maar ook over de brandweermiddelen, anno 1913, van 55 kleinere plaatsen in ons land; niet slechts met veel ' uitgebreider hoofdstukken over de Algemeene inrichting, de Diensten der waterleiding, het Alarm, enz., maar ook met geheel nieuwe paragrafen over de beveiliging van het brandgevaar bij hooge gebouwen en de samenwerking van gemeenten en voorzien van nieuwe platen en bijlagen, die de waarde van het werk «norm verhoogen. Waar de geachte schrijver mij nu het vereerend verzoek doet om, met het oog op de groote belangen, die brandweer en waterleiding doen samengaan, een woord ter inleiding aan zijn werk toe te voegen, daar geef ik gaarne aan die üitnoodiging gevolg. Dat de waterleiding een der krachtigste en snelst werkende
hulpmiddelen voor de brandweer is, wij weten het allen en het spreekt des te duidelijker tot ons na de lezing van dit werk en van de belangrijke hoofdstukken, die daarin aan de waterleiding zijn gewijd. Om goed te functioneeren moeten beide, de brandweer en de waterleiding, goed ingericht en goed geoutilleerd zijn. De heldere uiteenzettingen in dit werk van Mr. W. Elink Schuurman over zoo vele hoofdzaken, die toch zoo licht over het hoofd worden gezien, maar waar het feitelijk op aankomt, zal de brandweer inderdaad met effect kunnen werken, zij zullen er stellig veel toe bijdragen om goede grondslagen vast te stellen, waaraan de moderne brandweer behoort te voldoen en laat ons hopen, in steeds ruimer kring te verspreiden. Het zal den lezer daarbij niet ontgaan, dat er in vele plaatsen hier te lande nog heel wat te verbeteren valt in de inrichting van de brandweer en de brandbluschmiddelen, waarbij de waterleidingen zoo'n eerste plaats innemen. Moge dit werk er toe bijdragen, om door onderling overleg en samenwerking die noodige verbeteringen tot stand te brengen, die aan brandweer en waterleiding de eereplaats verzekeren die hun toekomt. D. DROST, c. i.
AMSTERDAM, Januari, 1913.
ADVBRTENTIBN. Register der daarin voorkomende Artikelen. BESCHRIJVING i
Naam van den Leverancier:
Automatische Sprinklers . . . . . Binnenbrahdkraan . . . . . . . Bliksemafleiders . . . . . . . . Branddeuren . . . . . . . . . Brandkranen. . . . . . . . . Brandmeldinrichtingen . . . . . Brandslangstoeltje . . . . . . . Brandweermaterieel . . . . . . Electrisch Belalarm . . . . . . id. id. . . . . . . Handbrandspuiten . . . . . . . Koolzuurbrandspuiten . . . . . . Mannesmann-buizen voor Waterleidingnetten . . . . . . . . . Mechanische ladders . . . . . . Motorspuiten . . . . . . . . . Onontplofbare vaten . . . . . . Pompen. . . . . . . . . . . Reservoirs . . . . . . . . . . Rookhelmen . . . . . . . . . Slangen . . . . . . . . . . . id. . . . . . . . . . . . Snelblusschers. . . . . . . . . Steengaas . . . . . . . . . . Storzkoppelingen. . . . . . . . id. . . . . . . . . Straalpijpen . . . . . . . . . id. . . . . . . . . . Technisch Advies over brandveiligheid Telefoon-inrichtingen . . . . . . Waterstandsaanwijzinginrichtingen . Zuurstofreddingstoestellen . . . .
H. van der Vegte & Go. R. S. Stokvis & Zonen, Ltd. Nederl. Bell-Telephoon Mij. H. van der Vegte & Co. H. van der Vegte & Co. Siemens & H alske, Den Haag. R. S. Stokvis & Zonen, Ltd. H. van der Vegte & Co. Siemens &Halske, Den Haag. Nederl. Bell-Telephoon Mij. J. & H. W. van der Ploeg. Spanjaard & C o . Dahlmann & C o . H. van der Vegte & Co. J. & H. W. van der Ploeg. Spanjaard & C o . Gonnermann & C o . Gonnermann & C o . Maatschappij Oxygenium. R. 'S. Stokvis & Zonen, Ltd. H. van der Vegte & Co. Spanjaard & C o . Steengaas-Maatschappij. R. S. Stokvis & Zonen, Ltd. H. van der Vegte & Co. R. S. Stokvis & Zonen, Ltd. H. van der Vegte & Co. Max C. H. E. Mertens. Nederl. Bell-Telephoon Mij. Nederl. Bell-Telephoon Mij. Maatschappij Oxygenium.
Alfabetisch Register op de behandelde Onderwerpen, Blz
Aanjagers, vaste — . . . . . 152 Afbeeldingen van stoomspuit . . . tegenover 43 automobielspuit . „ 43 buis met aankorsting „ 27 brandweerkazerne . . . . . 3 9 brandkraau . . . . . ' . 3 3 waterleidingnet . . . . . . 1 5 zuurstofapparaat . tegenover 47 (schematische) van de drukhoogte in het net . . 18—20 van de schommelingen in den druk (diagram) tegenover 17 van het drukverlies (diagram) tegenover 12 Afschaffen der brandspuiten . . 54 Alarm . . . . . . . . . 34 Alarm door belletrekkers . . . 143 Alarm door het gerucht . . 135, 150 Automobielspuiten . . . . . 4 1 Beroepsbrandweer . . . . . o Besteden van den tijd op de wachten . . . . . . . . 5 Beveiliging van hooge gebouwen 48 Bevelvoerenden der brandweer . 7 Binnenbranden, zie Indeeling Bouwverordening, grootste hoogte 52 Brandklok . . . . 34,175 en vlg. B randkraanwagens, zie Slangenwagens. Brandkranen. Aanduiding . . . . . . . 31 Aantal . . . . . . . . . 2 9 Onderhoud . . . . . . . . 3 1 Onderlinge afstand . . . . 30 Proeven met — . . . . 21—23 Rechts o p e n ! . . . . . . . 3 0 in Torens . . . . . . . 49, 50 Verspreiding . . . . . . . 2 8 Vorstvrij houden . . . . 31—32 Wateropbrengst . . . . . . 2 6 Brandputten 53,54,118,119,144,150
Blz Brandschadestatistiek . . 81, 82—90 Brandschellen . . . . . . . 3 7 Aanduiding . . . . . . . 9 6 Binnenshuis . . . . . . . 3 7 Buitenshuis . 35, 38, 115, 117, 130 Secundaire — . . . . . . 3 7 „Brandsein", of receptief alarm . 34 Brandspuiten . . . . . . . 4 0 Marine — . . . . . . 121, 148 Particuliere . . 106, 119, 146, 186 op Torens en kerken . 50,102,104,119 Water tot voeding der— . . 53 worden verdrongen . . . . 4 0 Brandstichters . . . . . . . 6 2 Brandweerkorpsen . . . . . 5,6 Brandweertelegraaf . . . . . 3 7 Brandweerverslagen Afzonderlijk uitgegeven . . . 90 Beteekenis voor de statistiek 81, 88—90 Verbeterde inrichting . . . . 90 5 jarige — . . . . . . . . 90 Brandweer in de voorsteden . . 63 Burgemeester . . . . . . . 6 Burgemeester en Wethouders . 6, l Buisbreuk in de hoofdbuis. . 14, 16 Buizen, Doorsneden en Prijsverhouding van — . . . . . . 27 Bijzonder brandweertelef.-net 133,143 Bijzondere branden, zie Indeeling. Bijzondere pompwerken . . 49, 118 Bijzonderheden van bepaalde branden . . . . . . . . 7 8 Capaciteit der spuiten . . . 41, 42 Centraal Bureau v. d. Statistiek 56 Centrale Commissie v. d. Statistiek 81 College van Brand meesters . . 9 Congres voor verzekeringswetenschap te Weenen . . . . . 81 Dagregister van branden . . . 77 Dempen der grachten . . . . 54 Diagram, zie Afbeelding
Blz. Diameter, zie Doorsnede, Proeven Doorsnede der buizen . . 25, 26, 27 Druk van het water . . . 11, 21, 23 Druk, Vermindering van — bij groot verbruik . . . . . 17, 125 Drukdiagrammen . . . . . . 1 7 Drukmeters of manotneters c . 17 Druk van de perspomp . . . . 42 Drukverlies en stroomsnelheid 12, 17 Drijvende stoomspuiten . . . 4 2 Dubbel aflezen der brandseinen 96 Dubbele hoofdbuis . . . . . 2 0 Dubbele veiligheid . . . . . 5 4 Dubbele werktuigen . . . . . 1 4 Extra-druk op het net . . . . 23 Extra-telefoonaansluitingen . . 35 Formule voor de drukhoogte . 26 Formule voor de hoogte van den straal . . . . . . . . . 1 6 6 Formule voor de wateropbrengst 26, 165 Gebrek aan organisatie . . . . 45 Gedeputeerde Staten . . . . . 70 Gemeenschappelijke brandweer . 72 Gemeentelijke brandverzekering. 62 Gemeentelijke brandweer 6, 130, 135 Gemeenteraad, bemoeiing met de brandverzekering . . . . . 8 7 Gemeenten, zie Samenwerking. Gemeentewet . . . . . . . 6,7 Gemeentewet, art. 121 . . . 68, 72 Gietijzeren b u i z e n . . . . . . 17 Gracht of waterleiding . . . . 28 Handbluschapparaten, zie Snelblusschers Hoeveelheid water, zie Capaciteit Hoofdbuis der waterleiding . 14, 20 Hooge gebouwen, zie Torens. Hoogte van den waterstraal 21—23,166 Hoogreservoir, zie Toren. „ , zie Watertoren. Houtwerk in en aan torens . 50, 51 Intercommunale regelingen. Aanleiding voor — . . . . 64 Overzicht van — . . . . . 69 Indeeling der branden . . . 73—77 Kazerne der brandweer . . . . 38 Kerktorens te Groningen . . . 51 Kerktoren te Rotterdam . . . 53 Kleine middelen . . . . . 47, 75 Kommandant, kommando . . . 6 Koolzuurspuit . . . . . . 42—43 Koppelingen . . . . . . 4i—47
Blz. Gelijke helften . . . . . 45 Soorten . . . . . . . . 4 4 Verloopstukken . . . . 45, 139 Wettelijke regeling . . . . 46 Kosten. Amsterdam en Rotterdam . . 60 Besparing op de loonen . . . 55 Besparing door reorganisatie 4, 56 Bijdrage van brandverzekeringmaatschappij . . . . . . . 4 3 in Groepen van gemeenten. . 58 Splitsing der — door het Centraal Bureau voor de Statistiek 57,58 Stijging . . . . . . . . . 5 9 Vergelijking is moeilijk . . . 55 tegen over Waarde der beveiligde goederen . . . . . . . 6 0 Mannesmann-buizen . . . . . 1 7 Manschappen. „Bedienaars van brandkranen" 150 Belooning d e r — . . . . . 7 Vakarbeiders . . . . . . . 5 Materieel. Reserve — . . . . . . . . 4 0 Verspreiding . . . . . . . 4 1 Vervoer . . . . . . . . . 4 1 Vervoer met den spoorweg. . 68 Mechanische ladder . . . . . 33 Methode van brandblussching. . 3 Minste doorsnede van buizen . , 26 Misbruik van brandschellen . . 130 Motorspuiten. . . . . . 150, 186 Motorspuiten voor het platteland 69 Munster te Freiburg . . . . 48—49 Nederland's bodem . . . . . 5 4 Oefeningen . . . . . . . . 9 Officieren, zie Bevelvoerenden. Onderhoud van het materieel. 5, 6 Open water . . . . . . . 5 3 , 9 7 Ophalen van de straalpijp . . . 23 Opleiding der bevelvoerenden . 10 Opperbevel bij brand . . . . 6,70 Optreden buiten de gemeente. 65, 66 Opzetstukken Bewaarders van de — . . . 41 Overheidssteun . . . . . . 11, 46 Overgangstijdperk . . . . . 4, 59 Politie, gebruik van de ... 8, 95 Premiestelsel . . . . . . 7, 69 Proeven met brandkranen . . 21—23 Proeven met buiswijdten . . 27—28
Blz. Telefoon de grondslag van het Reddingsbrigade . . . . . . 6 2 alarm . . . . . . . . 34—36 Rioolstelsel voor bluschwater 54, 118 idem 63, 135 (j°. 160) 130,149 Bijksmuseum van Schilderijen . 50 Telefoon-abonnés . . . . . 35, 169 Rijwielen, alarm per — . . . 124 T e l e f o o n b u r e a u . . . . . . . 35 Telef. naar het pompstation Rijwielen, zie Snelblusscheis. 17, 98, 157 Samenwerking van gemeenten . 63 Schadekans bestaat uit 2 factoren 86 Torens, brandgevaar voor — . . 51 Torens, brandgevaar van — . . 53 „Schaden" tegenover „premiën" 82, 84—85 Toren, hoogreservoir ingebouwd in-. . . . . . . . . . 1 5 3 „Schaden" tegenover „waarde der (zie ook bij Kerktorens) eigendommen" . . 82, 83, 87, 88 Torenwachter . . . . . . 39—40 Schadevergoedingen van de brandid. . . . . . . 49—50 assurantiemaatschappijen . . 86 id. . . . . . 117, 152 Schoorsteenbranden, zie Indeeling Slangen. Uitgaven, zie Kosten. Diameter . . . . . . . . 4 3 Uitslaande branden, zie Indeeling. Gummivoering . . . . . 43, 139 Uniforme koppelingen . . . 45, 46 Hennep- . . . . . . . . 4 3 Uniforme brandweerverslagen 76, 81, 90 op de Huisleiding . . . . 43, 136 Lengte . . . . . . . . . 4 4 Vaste Wacht, zie Wacht. Practisch vervoer . . . . . 4 4 Verbi uik van water voor één brand 23,25 Slangenwagens der wateileiding 40,41 Verloopstukken . . . .45, 47, 139 Smeedijzeren buizen . . . . . 17 Verplichte brandweerdienst . . 6, 7 Snelblusschers . . . . . . . 4 2 Verschillen tusschen de stadswijken . . . . . . . . . 8 0 Snelblusschers, vervoer van — per r i j w i e l . . . . . . . . 101 Verzamelen van het personeel, of „adief alarm" . . . 34, 36—37 Sprinklers . . . . . . . 50,51 Spuitgasten, zie Manschappen Voeding der brandspuiten. 53, 186 6 Standaard-koppeling . . . . . 4 5 Vrijwillige brandweer . . . . „Stang"'s putten . . . 53, 115, 144 Vliegers, oorzaak van storing. . 25 Waarde der gebouwen . . . . 60 Statistiek van brandschade. Grondslagen . . . . . 81,82—86 Wacht . . . . . . . 38, 122 id. . . . . . . . 130, 143 Onderverdeeling der risico's . 82 Waterleidingen. Statistiek van: Aankorsting der buizen . . . 26 Btaadschaden binnen AmsterBedrijfszekerheid . . . . 14, 137 dam . . . . . . . . . . 88 De jaren 1798 -1848 . . . . 87 Concessiebepalingen . . . . 1 3 Controle van den drukinhetnet Branden, buitenlandsche 81, 87, 88 17, 186 de Gemeenten Utrecht, e.a. 89, 90 Brandschade aan gasfabrieken 88 Doode takken . . . . . . 2 8 Pakhuisbranden . . . . . . 7 7 Eischen voor brandweerdoelUitslaande branden . . . 79—80 einden . . . . . . . . . 1 1 Huisleiding . . . . . . 43, 156 Sterkte van het personeel. Meerdere —*• in één plaats . 25, 95 Vermindering in— . . . . 4 , 5 id. id. .97,118 Stoomspuiten . . . . . . . 4 0 „Storz"~koppeling. . 44, 45, 46 - 47 Opzet . . . . . . . 11, 25—26 Straalpijpen. Pompstation . . . . . . 14, 17 Afsluitbaie. . . . . 43, 44, 126 Reinwaterkelders . 20, 158 (Lwd.) Voorkomen van verstopping . 136 Booster-systeem . . . . . 2 8 Standpijpen . . . . . . 23, 43 Subsidie . . . . . . . . 46, 47 „T" = telefoon . . . . . . . 35 id. . . . . . 51, 136 Blz.
Elz. Blz. Stroomsnelheid . . . . 12, 26, 28 dem . . . . . 116, 136—137 Taksysteem . . . . . 137, 147 Inhoud . . . . . . . . . 2 3 Tweede pompstation . . . . 2 0 Wedstrijden voor brandweerVeerend v e n t i e l . . . . . . 2 3 korpsen . . . . . . . . 1 0 Waterwinning . . . . . . 1 4 Wekkers . . . . . . . . . 3 5 Wateropbrengst der brandkranen 26 Wekkerlijnen . . . . 36, 139, 186 Wederkeerige hulp der gemeenZie ook Formule. ten . . . . . . . . 6 4 , 66—68 Waterstandsaanwijzers . . . . 2 5 Watertorens . . . . . . 17—20, 2 5 Westertoren te Amsterdam . 49—50 Functie . . . . . . 1 8 , 1 0 2 Zuurstofapparaat . . . . . . 4 7
TER INLEIDING.
Bij den tweeden druk van dit geschrift past een korte inleiding. Het boek dankte zijn verschijnen aan de overtuiging, dat het aan een juiste premieheffing bij de brandverzekering bevorderlijk zou zijn. Het was toen 1909; en reeds dadelijk bestond het voornemen, aan het onderwerp onze aandacht te blijven schenken. De eerste uitgave werd geleidelijk met een aantal supplementen aangevuld. Thans echter wordt het geheel der gegevens weder samengevat, en verschijnt deze tweede druk als een nieuwe beschrijving, bijgewerkt tot op l Januari 1913, van den toestand. Men zal in het eerste hoofdstuk zeer belangrijke omwerkingen en eenige geheel nieuwe onderwerpen aantreffen, deze laatste in de paragrafen 5, 8 en 9 : over beveiliging van hooge gebouwen ; samenwerking van gemeenten en statistiek. De inrichting van het tweede hoofdstuk is niet gewijzigd. De geheel gewijzigde organisatie van enkele plaatsen, o.a. van Amersfoort, is op het allerlaatste oogenblik bekend geworden, zij verdient de aandacht. Nieuw zijn de daaraan toegevoegde tabellen (zie „bijlagen"); en eindelijk is in den vorm van een „Aanhangsel" plaats verschaft aan de in tabelvorm gekleede beschrijving der brandweermiddelen van een aantal plaatsen — 55 — die in belangrijkheid volgen op de aanvankelijk behandelde. In het geheel zijn nu 89 gemeenten behandeld met een gezamenlijk zielental groot 3.080.000, of ruim de helft van de bevolking van Nederland. De eerste druk heeft onder de brandweer-autoriteiten een aantal afnemers gevonden. Ofschoon de schrijver in vertrouwdheid met allerlei details de mindere zich gevoelt, toch verzoekt hij nu wederom ook van deze kringen de aandacht voor zijn werk, omdat het den arbeid van velen vergelijkt, bespreekt en een poging doet om de resultaten te doen kennen.
Over de resultaten handelt de achtste paragraaf. Nog zijn de gegevens luttel. Op het inzicht, op de liefde voor hun vak, op den zin voor orde en methode van alle betrokken brandweerofficieren, doen wij een dringend beroep, om geleidelijk tot meerdere samenwerking te komen. Moge ook bij de brandverzekering-autoriteiten en de besturende colleges van gemeenten, provincies en Rijk voor dit onderwerp de belangstelling toenemen. Zal in de toekomst deze of gene vereeniging de taak overnemen, die aanvaard is door mij alleen ? Ik verklaar mij hier ten allen tijde bereid daartoe mede te werken. Indien aan den uitgever door een voldoend aantal afnemers van dezen tweeden druk de wensch daartoe kenbaar gemaakt wordt, zullen geregeld van het bijzondere deel van het boek, t.w.: „Tweede Hoofdstuk" en „Aanhangsel", supplementen verschijnen. De inrichting met witte bladzijden is daarop gegrond.
HOOFDSTUK L
ALGEMEENE BESCHOUWINGEN,
§ l. DE ALGEMEENE INRICHT ING DER BRANDWEER. De wijzigingen, welke de ter beschikking staande hulpmiddelen ondergaan hebben, doen een geheel veranderde methode van brandblussching aan de hand. Het is er echter verre vandaan, dat men algemeen de daaraan verbonden voordeelen reeds heeft ingezien. Zij bestaan hierin, dat de waterleidingdruk de pompers aan de spuiten vervangt, en dat gebruikmaking van een stelsel van alarmeering der brandweerlieden in hun woningen door middel van een electrisch apparaat veel sneller en zekerder werkt dan het algemeen straatalarm; dat verder een speciale brandweertelegraaf in groote steden is ingericht. De kommandant van de Leidsche brandweer schetst in zijn verslag over 1910 de voordeelen in deze woorden en wel, naar aanleiding van een wijziging der verordening, waardoor een geleidelijke vermindering der sterkte van het personeel van zes honderd man tot op de helft was mogelijk gemaakt. „Een voor,,naam gevolg dezer vermindering van het aantal spuitgasten „is : minder gedrang op het terrein van den brand, hierdoor ,,dus minder vertraging der werkzaamheden ; minder schade „aan materiaal, sneller blussching, dus vermindering der brand„schade zoowel als vermindering der blusschingskosten door „kortere werktijden en geringer aantal werklieden." Werd vroeger een talrijk personeel noodig geacht, zoowel om aan de pompen af te lossen, als uit deze overweging, dat bij onvolmaaktheid van het alarm altijd op een gedeeltelijke opkomst slechts kon worden gerekend, nu is de wezenlijk benoodigde sterkte bij de bediening der bluschmiddelen zeer gering;
en ten aanzien van dat geringe aantal mannen kan op elks tegenwoordigheid staat gemaakt worden. Men zou verwachten, dat de hieruit voortvloeiende voordeelen reeds sinds lang waren ingezien en allerwege de daartoe noodige reorganisatie was ingevoerd. Doch inderdaad verkeert men nog midden in het overgangstijdperk. Mogelijk dat tot bespoediging hier en daar de stoot zal worden gegeven, wanneer de gunstige gevolgen voor de gemeentefinanciën door de cijfers zullen zijn bewezen. De reeds genoemde brandweerkommandant schrijft daarover: „Gedurende de laatste 9 jaren heeft de ge„meente per jaar ruim f 1150 minder behoeven uit te geven „dan in de daaraan voorafgaande jaren, ofschoon het verschil „in tractementen over de beide periodes f 500 ten gunste van „de laatste periode bedraagt, waarin alle loonen zijn verhoogd. „Aangezien geen buitengewone verschillen in het aantal en de „soort der branden zich tijdens die perioden voordeden, moeten „de gunstiger cijfers voortspruiten uit het spoediger aanwezig zijn „met bluschmiddelen of uit intensiever aangrijpen van de bran„den, of uit beide oorzaken; daardoor zijn kortere werktijden „voor brandblussching verkregen." Waar deze autoriteit in een stad met verre van moderne hulpmiddelen, waar de waterleiding geenszins altijd gebruikt kan worden en dus veelal ook de brandspuiten uitrukken, aldus kan verklaren, hoeveel grooter is dan niet het verschil en hoeveel belangrijker de te verkrijgen besparing in plaatsen, waar de waterleiding, die allerbelangrijkste factor, in dit opzicht meer voldoende is. Een bestudeering der gemeenteverslagen zou doen zien,, dat de laatste 15 jaren een periode van ingrijpende wijzigingen zijn geweest in menige plaats; maar in vele andere laat het ingrijpen van den Raad nog op zich wachten. Veelal hangt dit dan samen met de verhouding, waarin de gemeente ten opzichte der geconcessioneerde waterleidingmaatschappij -zich bevindt of tot vóór korten tijd bevond. Voorbeelden van zulke plaatsen zijn Amersfoort, Leiden, Vlaardingen. Maar elders — zoo te Rotterdam en te Utrecht — is alleen de gehechtheid aan het oude oorzaak van het bestendigen van den toestand. Feitelijk is het aantal manschappen bij menige brandweer in de laatste 10 jaren niet onbelangrijk verminderd, in Arnhem.
bij voorbeeld van 276 in het jaar 1896 op 186 in 1910, te Leiden van ± 600 tot 300 man. In ons land vindt men in Amsterdam sinds 1874, in den Haag sinds 1888, en in Groningen sinds 1910 eigenlijke beroepsbrandweren, terwijl in Rotterdam feitelijk reeds een aantal jaren een begin van een beroepsbrandweer bestaat. Het behoeft hier geen betoog, dat de volledige beroepsbrandweer voortreffelijker is dan elke andere soort. Het eenige bezwaar er tegen voor kleinere gemeenten is de groote kostbaarheid en de omstandigheid, dat de gelegenheid om practisch dienst te bewijzen zich aldaar te zeldzaam voordoet. Alleen het voortdurend op wacht gereed staan, maandenlang, zonder eenmaal uit te rukken, is niet in staat een goed personeel te kweeken en de stelselmatige oefeningen of exercitiën zijn niet van gelijke waarde als het komen te staan voor een wezenlijken brand. Daaraan is niets te veranderen. Vermeldenswaard is de inrichting te Groningen. Men heeft er als beginsel aangenomen, dat de brandwachts — beroepsbrandweer, zooals wij zeiden — werkzaam zijn zullen aan werk voor de gemeente, hetzij voor den dienst der brandweer zelf of voor een anderen tak van dienst. Overeenkomstig dit denkbeeld heeft men het personeel uitsluitend uit bekwame vakarbeiders samengesteld : timmerlieden, smeden, schilders, bankwerkers en electriciens. De inrichting der nieuwe brandweerkazerne is wat het inwendige betreft, absoluut geheel het werk der brandwachts, en reeds hebben zij eenige dringende karweien voor „publieke werken" uitgevoerd. Den plattengrond van deze kazerne vindt de lezer weergegeven in § 3. In de overige plaatsen vindt men soms een kern van beroepsbrandweer, daar namelijk, waar onder den titel van „opzichter", „technisch ambtenaar", „werkman-bode" of dergelijke personen in gemeentedienst genomen zijn, die zich beroepshalve geheel wijden aan de brandweer, meer in 't bijzonder aan het onderhoud van het materieel. Het kan niet nadrukkelijk genoeg gezegd worden van hoeveel belang het met dat al is, over zulk een vaste, kleine kern te beschikken, welke inrichting geen onoverkomenlijke kosten met zich brengt. Modern is ook de zoodanige inrichting der brandweer, dat
6
de manschappen gerecruteerd worden uit gemeentewerklieden, die aan hun gewone werk gelaten worden. Enkele gemeenten werken uitsluitend met deze krachten, zoo b. v. Maastricht, dat ook daarom merkwaardig is, dat het de meest beknopte brandweer in ons land heeft. De benaming „ g e m e e n t e l i j k e b r a n d w e e r " kan daarop worden toegepast. De plaatsen met een „beroepsbrandweer" en die met een „gemeentelijke brandweer" zijn te zamen nog in de minderheid. In verreweg de meeste der hier behandelde 34 plaatsen is geen dier beide kwalificaties van toepassing. De brandweer is er samengesteld uit vrijwilligers „v r ij w i l l i g e b r a n d w e e r " —, en in enkele plaatsen bestaat verplichte brandweerdienst. Onze gemeentewet laat de gemeenten in dit opzicht volkomen vrijheid. In de beide laatste gevallen is het brandweerkorps uiteraard een weinig samenhangend korps. Dit is onvermijdelijk. Ook daar, waar ernstig de hand aan de oefeningen gehouden wordt — niet overal 't geval — beschikt men niet over de ervaring van beroepsmenschen. De brandweerman is slechts nu en dan in functie, vandaar in 't algemeen een minder snel optreden. Het opperbevel bij brand berust volgens de gemeentewet1) bij den Burgemeester. De feitelijke leiding van het blusschen en 't dagelijksch beheer over de brandweer is evenwel aan kommandanten overgelaten, wier bevoegdheden en plichten bij gemeentelijke verordeningen zijn vastgesteld 2). Dit kommando is somtijds, zooals in Rotterdam en Zaandam over meerdere personen verdeeld 3). Het toezicht op het materieel is bij Burgemeester en Wethouders4). Feitelijk is de verantwoordelijkheid daarvoor bij anderen. Wordt zij gelegd op iemand, die beroepshalve volkomen bekend is met de behandeling, het herstel, de plaatsing enz., dan 1) Art. 189 Gemeentewet. 2) Zie art. 189, luidend: „Bij brand heeft de Burgemeester, behoudens de „gewone dienstregeling, door plaatselijke verordening voorgeschreven, het opper-
„bevel." 3) Deze heeten dan „hoofdlieden" of „directeuren van de brandweer." Terwijl bij eenhoofdig gezag de meest uiteenloopende titels gebruikt worden, zooals Generale Brandmeester, Hoofdbrandmeester, Opperbrandmeester, President-Brandmeester, Commandant, e. a. Wij zullen bedoelde personen steeds met „Kommandant" aanduiden, zijn officieren met „bevelvoerenden", de spuitgasten met ,,manschappen." 4) Art. 179«, Gemeentewet.
vormt hij een zeer wenschelijk element in een brandweerorganisatie. In enkele plaatsen vindt men tusschen het Dagelijksch Bestuur en de Brandweer nog een persoon of een college geplaatst, met het toezicht belast; zoo het „College van Directeuren" te Arnhem en den „Gedelegeerde bij de brandweer" te Zaandam. De bevelvoerenden onder den kommandant zijn min of meer talrijk, dragen verschillende titels en genieten, evenals de kommandant, in vele, zoo niet de meeste gevallen, geen bezoldiging. De gemeentewet schrijft yoor, dat „de brandmeesters" door Burg. en Weth. moeten worden benoemd. *) Zonder uitzondering worden echter de manschappen der vrijwillige brandweerkorpsen tegenwoordig betaald. In vele brandweerkorpsen is nog het premiestelsel in zwang. Door JAN VAN DER HEYDEN ingevoerd met de bedoeling, voor zijn nieuwe uitvinding een ijverige bediening te verzekeren, heeft het stelsel zijn voordeelen, den prikkel namelijk van het eigenbelang voor de mannen en van de eerzucht voor de bevelvoerenden, doch ook een ernstige keerzijde. Want wanneer zij zien, dat andere spuiten met de premie gaan strijken, slaat de ijver der bedienende manschappen dikwijls in traagheid om. Het is niet zelden voorgekomen, dat uit naijver de spuiten elkaar groote belemmeringen in den weg legden ! op eikaars slangen stonden, deze zelfs afsneden om zelf 't eerst water te kunnen geven, elkaar letterlijk in de wielen reden om een ander het voortkomen te beletten, enz. Door naast de premiën een betaling der manschappen per uur in te voeren, is men geslaagd, dien te scherpen wedijver te temperen. Hier en daar vindt men, dat één of meer der spuiten door onbezoldigde vrijwilligers bediend worden, een groepje, meestal van jonge mannen, dat dan onder een zelf gekozen kommandant staat. Zij bedienen of eigen materieel, zooals de motorspuit te Zaandam of de hun ten dienste gestelde spuit der gemeente, zooals een tweetal slangenwagens te Haarlem. Te Zaandam, Zutphen en Middelburg vindt men nog een verplichte brandweer. De bevoegdheid om dien plicht aan de ingezetenen op te leggen ontleenen de gemeentebesturen aan artikel 192 der Gemeentewet, dat de zoogenaamde „persoonlijke 1) Art. 179o, Gemeentewet.
8 diensten" regelt. De verplichte brandweer wordt door loting of door keuze samengesteld. Op ons maakt het den indruk, of de verplichte brandweer als instelling bezig is zich te overleven voor alle plaatsen van eenigen omvang. Wanneer een deel van de brandweer bestemd is voor het eerste uitrukken, terwijl een ander deel voor 't bedienen der spuiten bij groote rampen gereserveerd is, hebben wij dit aangeduid door de eerste afdeeling ,,de brandweer", de tweede afdeeling „de reserve" te noemen. De reddings- en ladderbrigade maakt altijd van de brandweer deel uit, zooals vanzelf spreekt en rukt veelal bij 't minste gerucht uit. Bij het personeel dient ook nog de politie genoemd te worden. In het algemeen mag men zeggen bestaat er „jalousie de métier" tusschen brandweer en politie. De politie, meestal sneller ter plaatse dan de brandweer, maait een ambitieuse brandweer dikwijls 't gras voor de voeten weg. Maar het is gebeurd — meer dan eens, naar men ons verzekerde — dat politie uit ijver en eerzucht, om alleen den brand te blusschen, te laat de brandweer alarmeerde. In verscheiden gemeenten bestaat dan ook een volstrekt verbod voor de politie, om zich met blusschen op te houden. Haar taak is daar beperkt tot alarmeeren en terrein afzetten ; anders niet. Onzes inziens ten onrechte. Politie besteedt dag en nacht haar aandacht aan wat in de stad voorvalt, een belangrijk deel der branden wordt door nachtpolitie gemeld ; zij is telefonisch aangesloten, ook in haar posten, en heeft direct genoeg bruikbare manschappen beschikbaar voor de eenvoudige bediening van een slangenwagen. Zou 't niet te dwaas zijn, die kracht, daar waar geen beroepsbrandweer is, ongebruikt te laten! Men legge haar onvoorwaardelijk de verplichting op, bij iederen brand de brandweer te alarmeeren. In vele plaatsen (Arnhem, Haarlem o. a.) speelt de politie een niet onbelangrijke rol, dient voor 't eerste uitrukken en geeft 't blusschen over, zoodra de brandweer op het terrein komt. — Te Breda zijn alle bevelvoerenden patroons in de bouwvakken, behalve de „politie-brandmeester". De politie beschikt hier over een slangenwagen en de tegenwoordige „politie-brandmeester" is tevens secretaris van het college van brandmeesters. Een zeer doeltreffende maatregel, in sommige plaatsen aan-
9
getroffen, is deze, dat in het college van brahdmeesters als adviseerende leden eenige technische autoriteiten zitting hebben, de Directeur van Gemeentewerken, de Directeur van de Waterleiding en anderen. De Kampensche verordening maakt den Directeur van Gemeentewerken ambtshalve brandweerkommandant. In 's Hertogenbosch en Maastricht zijn de tegenwoordige Directeuren van Gemeentewerken eveneens brandweerkommandant. Nu waterleiding en technische kennis zoo'n groote rol bij de blussching spelen, is dit een uitnemende maatregel. Dat het van belang is, de brandweermannen uit de handwerksklasse te recruteeren, en handige, stevige kerels, die tegen een kwaad karweitje niet opzien, te kiezen, spreekt vanzelf. Bovendien is eisch, dat de menschen niet geregeld uitstedig zijn. Een leeftijdsgrens is zeer noodig.
De oefeningen zijn wél een teer punt. In sommige plaatsen worden ze nimmer gehouden, — in andere geregeld en met opgewektheid. Blijkt hieruit alleen al, dat het besef van de onmisbaarheid der oefeningen niet algemeen is, eigenaardig komt dit ook uit, waar men de bepaling gemaakt heeft, dat alleen geoefend wordt, indien in den laatsten tijd geen brand voorgevallen is. Hieruit komt zeer duidelijk aan het licht, dat de waarde der oefeningen zeer wordt onderschat. Hoe eenvoudig de handgrepen ook mogen schijnen, de vlugheid, die bij brand eerste vereischte is, wordt slechts door oefening verkregen. De samenwerking tusschen de manschappen wordt absoluut gemist, tenzij gemeenschappelijke oefeningen haar bijbrengen. Oefeningen zijn niet het minst voor de bevelvoerenden leerzaam, ja onmisbaar. Een gemeente zal niet aarzelen het beste materieel aan te schaffen, al is men overtuigd, dat branden er zéér zelden voorkomen en zullen blijven voorkomen; — zeker is het dan al zeer ongerijmd, zoo de zorg ontbreekt, dat ook, wat het personeel betreft, de hoedanigheid van den bluschdienst uitmuntend is. Toegegeven, dat het laatste minder gemakkelijk te bereiken is! maar dit moet een aansporing zijn, om geen enkel middel te verzuimen; daartoe komt het naar onze overtuiging in de eerste plaats aan op regelmatige oefeningen. Om die oefeningen met opgewektheid te doen geschieden,
10 is o. a. noodig belangstelling bij de hoogste gemeenteautoriteiten, welke getoond worde (!); het toekennen van een matige vergoeding per uur aan de manschappen, en ook het strikt zich houden aan bepaalde dagen. De oefeningen van het plaats gehad hebben van brand afhankelijk stellen is al dadelijk verkeerd, want wil men iets goeds bereiken, dan moet het element van het toevallige geheel ter zijde worden gesteld, en moeten allen leeren inzien, dat practische ervarenheid in den omgang met het materieel het gebruik daarvan niet alleen vlugger, maar ook meer doeltreffend maakt, dat aldus de waterstraal — om een vergelijking te maken — tot een wapen gemaakt wordt, dateven zeker in zijn uitwerking is, als de bijl, die de houthakker zwaait. Maar niettegenstaande goede voornemens staat elke brandweer in een kleinere stad hieraan bloot, dat langdurig uitblijven van brand, gemis aan sympathie voor den kommandant, of andere omstandigheden, den ijver voor de oefeningen doen verflauwen. Dat feit verklaart het instellen van landelijke bonden der brandweerkorpsen, waarbij vooral de Zuid-Duitsche staten en Zwitserland vooraan staan. Door het houden van een jaarlijksch concours wordt de eerzucht geprikkeld, de geoefendheid verhoogd, en ontstaat een standaard van geoefendheid, welke aan elke brandweer als een bereikbaar ideaal kan worden voorgehouden. Op die wijze kan worden voorkomen, dat de inspanning en de belangstelling verslappen. Er is niet zooveel noodig, om dit te voorkomen, een kleine prikkel, een kleine aanmoediging zijn voldoende. Moge voor een lid eener vrijwillige of gemeentelijke brandweer zijn functie bij de brandweer ook een bijzaak zijn, voor de gemeenschap is de brandweerdienst als geheel geenszins een bijzaak. Ook aan een stelselmatige opleiding der bevelvoerenden, wordt in andere landen aandacht gewijd. Om een voorbeeld te noemen, halen wij het Zwitsersche Kanton Bern aan. De kantonale wet van 20 November 1892 heeft de geldmiddelen der openbare brandverzekering-instelling van het Kanton aanmerkelijk versterkt en langs dezen ^weg worden daar cursussen bekostigd voor het opleiden van instructeurs, inspecteurs, kommandanten en kader der brandweerkorpsen. Onder de uitgaven der kantonnale instelling onder het hoofd „secours en cas d'incendie" vindt men in het jaarverslag over 1909
11 12000 francs voor deze cursussen. In de toekomst kan in Nederland wellicht de belangstelling der Provinciale Staten, als het meest aangewezen overheidsorgaan, voor die zaak gewekt worden.
§ 2. DE DIENSTEN DER WATERLEIDING. In al de 34 behandelde gemeenten zijn hoogdrukwaterleidingen aanwezig, zonder uitzondering ; maar haar waarde en beteekenis voor het blusschen zijn zeer ongelijk. 12 December 1853 werd de eerste waterleiding in ons land geopend. Het voorbeeld van Amsterdam werd al spoedig gevolgd door den Helder ; maar daarna duurde het bijna 20 jaren, voordat het aantal waterleidingen zich uitbreidde. Eerst tusschen 1880 en 1900 werden zij snel achtereen in alle plaatsen van eenige beteekenis opgericht. Vooral in het begin heeft men bij den aanleg niet gedacht aan de groote diensten, die drinkwaterleidingen bij brand zouden kunnen bewijzen. Want een brandwaterleiding moet aan hooger eischen kunnen voldoen dan de drinkwaterleiding. Zij moet te allen tijde, en plotseling, groote hoeveelheden water onder grooten druk kunnen leveren. Maar in die eerste jaren werd een reservoir niet hooger gebouwd — d. w. z. men kon niet meer druk geven — dan noodig was, om het water juist op te voeren tot de hoogste verdiepingen van de toenmalige woonhuizen, die niet ver uitstaken boven de gewone maat; terwijl het net niet veel wijder was, dan noodig is voor het vervoer van het noodige drinkwater. Sedert is men er bij de nieuwere waterleidingen (te Haarlem o. a.) of bij ombouw en wijziging van de bestaande leidingen toe overgegaan, den druk grooter en de buizen van het net wijder te maken. Vele oudere waterleidingen zijn te klein opgezet. Wanneer water door een buis stroomt, ondervindt het weerstand, voornamelijk door de wrijving tegen de wanden ; om dien weerstand te overwinnen, is een bepaalde druk noodig, waarmee men den oorspronkelijken, den aanvangsdruk, moet verminderen om den effectieven druk te vinden. Zijn de buizen kort en wijd, (wijd in betrekking tot de hoeveelheid water, die er op een gegeven oogenblik — b. v. het uur van het grootste
12 K
verbruik, 11—12 v. m. — door moet), dan is de stroomsnelheid klein en het drukverlies dus gering; men behoeft van den druk in den windketel van het pompstation of van den druk door den toren of door het hoogreservoir gegeven slechts een gering bedrag af te trekken, om den effectieven (netto) druk te vinden. Het drukverlies neemt snel toe met een grootere stroomsnelheid; bij buizen van gewone afmetingen met 't kwadraat van de stroomsnelheid. Het is duidelijk, dat men practisch slechts een beperkte hoeveelheid water door een bepaalde buis in een bepaalden tijd kan persen. Het drukverlies zalb.v. ineen!2-duims buis bij een verbruik van 7500 M3, water per 24 uur, (gelijkmatig over het etmaal verdeeld gedacht), gelijkstaand met 312 M3, per uur, 5.15 M. per 1000 Meter lengte der buisleiding bedragen. Moet echter door genoemde buis in 24 uur een 40 percent grootere hoeveelheid passeeren (= 10500 M3.) dat wil dus zeggen, dat het water een 40 percent grootere snelheid krijgt, dan bedraagt het drukverlies 9.9 Meter per 1000 Meter. Men kan den druk om dit verlies te overwinnen niet willekeurig hoog opvoeren ; men is gebonden aan de afmetingen van den toren, de hoogte van het hoogreservoir ; men moet ook blijven beneden een bepaalden druk in den windketel met het oog op het beperkte weerstandsvermogen der buizen. Wel worden deze tot op een vrij wat hoogeren druk hydraulisch beproefd dan die waaraan zij gewoonlijk blootstaan, maar wegens het stooten van het water, (door plotselinge snelheids-vermeerdering of -vermindering dier groote bewegelijke massa's), gaat men zelden boven 90 M. druk. In de grafische voorstelling is weergegeven het verband tusschen drukverlies en stroomsnelheid ; deze laatste grootheid uitgedrukt in M3, per 24 uur. Zij is ontleend aan J. T. FANNING, ,,A Treatise on Hydraulic and Water Supply Engineering", New-York, 1906, en omgerekend op Hollandsche maten. Op de abscis beneden vindt men van links naar rechts de hoeveelheden water per 24 uur, opklimmende met 500 M3, (en correspondeerende met een bepaalde stroomsnelheid) ; en op de ordinaat rechts vindt men het drukverlies in Meters per 1000 Meter buislengte. Immers het drukverlies is evenredig met den afgelegden weg. Ieder der krommen behoort bij een bepaalde buiswijdte, van 4" tot 30", waarvan de maat in duimen (l duim = 2.54 centimeter) vermeld is. Voor de buizen van 12"—30" gebruikt
15.000
110.000
105.000
100.000
95.000
90.000
85.000 •»
3.000
DrukverSies door wrijvingsweer in waterleidingbuizen van verschillende diameters bij verschillende stroomsnelheiden (uitgedrukt in Kub. Mete
90.000
85.000
80.000
75.000
70.000
65.000
/\
60.000
55.000
50.0
>rstand rs (4"-30") ter water per 24 uur).
.000
i.500
45.000
40.000
35.000
30.000
25.000
20.000
15.000
7.000
7.500
8.000
8.500
9.000
9.000
10.000
10.000
10.500
OJ
00
co
o
to CJ1
to
o
p ö
"
§
'-i
W
w
*a.
{ƒ
Meters drukverlies per 1000 strekkende Meter buisleiding in schoone gladde buizen.
13 men de bovenste abscis van rechts naar links, de hoeveelheden water zijn hier opklimmend met 5000 M3, opgegeven. De 12" buis is tweemaal geteekend, op de eerste abscis en op de tweede. Ook hier vindt men voor een bepaalde hoeveelheid water per 24 uur en voor een bepaalde buiswijdte het drukverlies in Meters per 1000 Meter buislengte. Het gevonden drukverlies is een gemiddelde ; bij ruwe, oude buizen zal het belangrijk grooter, bij bijzonder gladde buizen minder zijn. Het gevonden cijfer geldt voor gladde, schoone buizen van gegoten ijzer. Wij konden constateeren, dat de gemeentelijke waterleidingen in 't algemeen beter uitgerust zijn dan de' particuliere. Deze laatste, in de eerste plaats opkomende voor haar financiën, hebben alleen belang bij de levering van drinkwater ; de diensten, die zij als brandwaterleiding verrichten, worden óf niet óf zeer weinig betaald. De gemeente kan gemakkelijk het voor uitleg en verwijding van het net benoodigde kapitaal krijgen, terwijl particulieren de zaak dikwijls met een nauwelijks toereikend kapitaal aangepakt hebben. De gemeente is tegenover de particuliere waterleiding traag in het erkennen van haar diensten ; zij beknibbelt op het watertarief. De geconcessioneerde maatschappij zet bepalingen door, om tegen verspilling te waken, die in de practijk op een belemmering neerkomen in het nuttig gebruik van het water ; te Leiden moet bij voorbeeld voor de beproeving van een brandkraan drie gulden betaald worden!! Of er moet volgens concessiebepalingen door de gemeente, wil zij het aantal brandkranen vermeerderen, aan de maatschappij veel meer dan den kostenden prijs betaald worden. Te Leiden bij voorbeeld is dit bedrag f 98.— per brandkraan ; — terwijl bij voorbeeld Vlissingen slechts f 43.— betaalt, en de Zuid-Bevelandsche waterleidingmaatschappij voor brandkranen, welke op particuliere erven (boerderijen) reeds dadelijk bij den aanleg van het net worden gesteld, slechts vijf en twintig gulden in rekening brengt. Heel het stelsel geeft somtijds tot veel gewrijf en een gespannen verhouding aanleiding ; kortom in 't algemeen zijn gemeentelijke waterleidingen voor brandblusschen geschikter. Het is voor ons doel van minder belang, te weten, of de waterleiding rivier-, heide-, duin- of bronwater aanvoert. De water-
14 opname is in ons land altijd ruim voldoende en voor uitbreiding vatbaar. Zeer lage waterstand is somtijds een enkele maal oorzaak van bedrijfsstoornis van korten duur geweest, nl. te Gouda. Van meer belang is de kennis der navolgende punten, waarbij het gezegde aan duidelijkheid zal winnen, zoo men de teekening van het net der Maastrichtsche waterleiding daarbij raadpleegt, welke met haar dubbele toevoerleiding, en haar afzonderlijk gelegen hoogreservoir een goed inzicht geeft in de grondgedachten. x) 1°. Of de capaciteit van de pompmachines het grootste uurverbruik (b.v. op 'n warmen Zaterdag) overtreft; en, zoo dit niet het geval is, of de watertoren een inhoud heeft, groot genoeg om gedurende die uren bij te passen, zonder dat de druk te veel afneemt ? 2°. Of de machines en ketels in duplo aanwezig zijn, om meerdere bedrijfszekerheid te hebben ; een omstandigheid vooral daar van het hoogste belang, waar men uitsluitend op de waterleiding steunt en de brandspuiten afgeschaft heeft, en of er ook 's nachts gepompt wordt dan wel de ketels met gebankte vuren liggen of gedoofd worden.
3°. De afstand van het pompstation of het hoogreservoir naar de stad. Hoe geringer deze is, des te kleiner is de kans op beschadiging der hoofdbuis. Bij een geringere lengte behoeft minder wrijvingsweerstand overwonnen te worden en kan men dus volstaan met minderen druk. De hoofdbuis der bronwaterleiding voor Amsterdam heeft van Hilversum tot waar zij den Amstel bereikt een lengte van niet minder dan 27 K.M. ; een aanvangsdruk van 9 atmosferen is bij zulk een afstand noodig, om het water onder een voldoenden druk, namelijk 3i atmosferen, te doen aankomen. De gevallen van breuk der hoofdbuis zijn niet zoo zeldzaam. Meermalen is het snel verhoogen van den druk ter wille van •een uitgebroken brand de oorzaak geweest o. a. te 's-Gravenhage en te Schiedam. Andere oorzaken zijn : grondverschuivingen, druk van buiten, bliksemslag. 1) De teekening is vervaardigd op ons verzoek door den heer J. J. Roelants, Directeur der Waterleidingmaatschappij, aldaar.
16 Van het laatste had de waterleiding voor Meppel in het jaar 1908 te lijden. De hoofdbuis werd diep in den grond stukgeslagen, en de toevoer naar de stad stond gedurende vele uren stil. Te Dordrecht ontstond in een der twee zinkers bij den watertoren groot waterverlies door ondichtheid, zoodat deze hoofdbuis afgesloten moest worden. Men moest nu al het benoodigde water door .de overblijvende hoofdbuis aanvoeren, maar om behoorlijken druk te verkrijgen voortdurend over de standpijp pompen. In het voorjaar van 1911 (18 Maart) brak de hoofdbuis der Delftsche leiding, op «grondgebied der gemeente Wateringen. Het herstel vorderde meer dan 24 uur. In hetzelfde jaar op 8 Juli sprong de voornaamste der twee hoofdbuizen der Qroningsche waterleiding te 1.15 des namiddags. Tot den volgenden dag 12.30 n. m. duurde het, eer alles was hersteld en de gewone waterlevering zijn gang weer kon gaan. De inmiddels den watertoevoer alléén bewerkende kleine hoofdbuis van 250 m. m. hielp wel aan 't gewone drinkwater, maar gaf niet voldoende om de watertorens te vullen en aldus behoorlijken druk te veroorzaken. Dat niettemin voor het geval van brand de aanwezigheid zelfs dier kleine, tweede hoofdbuis, groote beteekenis zou hebben gehad staat vast. Men had, zoo de nood drong, door het afsluiten van een deel van het distributienet den toevoer kunnen concentreeren en zou aldus een redelijken druk vermoedelijk toch nog kunnen bereiken. Eindelijk zij nog'hérinnerd aan de buiten gebruik stelling van een der twee aanvoerbuizen der Duinwaterleiding van Amsterdam op 9 Augustus 1911 in een vreeselijke warmteperiode, daar, door het verzetten van den bodem de verbinding tusschen twee opvolgende stukken buis ten eenenmale was losgeraakt. Dit geval had echter voor den Musphd'ipnstgeeivbeteekenis, daar de Duinwaterleiding alleen voor drinkwater. zorgt, de Vechtwaterleiding" de brandkranen voedt. In de geschiedenis van de waterleidingen vinden wij uit vroegere jaren hoofdbuisbreuken opgëteekend, die voorvielen te Weenen in 1886 (dubbele leiding ; 960 m.m.) te Keulen in 1893 (800 mM. in het stedelijk net) : ie Stuttgart in 1898 (dubbele leiding ; 550 mM.) te München in 1906 en 1907 (beide in de dubbele hoofdleiding ; 800 mM.). In Breda sprong de persbuis op 6 Januari 1902. Tegen de mechanische werking van druk, grondverzetting
Diagram van den zelf-registreerenden mano waterleiding te Utrecht, in het politiebureau de week van 6 April—13
LI L l l
/ /zst
• L__
zelf-registreerenderv manometer op de hoofdbuis der trecht, in het politiebureau ,", Witte-V rouwen-Wacht" in 3 week van 6 April—13 April 19O8.
17 enz. bieden die buizen veel beter weerstand, die niet van gegoten ijzer, doch van smeedijzer vervaardigd zijn. Men heeft van deze weder twee soorten : de naadlooze Mannesmann-buizen en de buizen van plaatijzer met geweiden naad. Eerstgenoemde worden vervaardigd met een doorsnede van hoogstens 30 cM., laatstgenoemde in de practijk voor de maten 25 cM. tot 3 M. toe. Van de Mannesmann-buizen is het beginsel bekend genoeg, zij worden geboord uit het rood-gloeiende, massieve ijzer. De naden in de moderne techniek worden niet meer geklonken, maar met watergas geweld. Tegen roesten, waarvoor men vroeger zeer beducht was, geschiedt de beschutting tegenwoordig volgens betere procédés, zoodat deze beide soorten boven de gegotene onbetwistbare voordeelen aanbieden. 4°. Is er een telefonische verbinding van het pompstation met de stad ? Enkel of dubbel; en boven- of ondergrondsch ? Een niet onbelangrijke factor bij de beoordeeling, omdat men aldus bij brand meer druk kan vragen. Sommige waterleidingen bezitten een eigen telefoonverbinding, andere maken daartoe gebruik van het bestaande telefoonnet; sommige hebben beide verbindingen. 5°.
De plaats van het hoo greservoir. Dit kan gelegen zijn :
a. Geheel buiten de stad ; meestal maakt men dan gebruik van een verheffing van het terrein. Het nadeel is, dat men geen voorraad water in de stad beschikbaar heeft; en dat bij groot verbruik door de snellere strooming het drukverlies in de aanvoerbuis belangrijk zijn kan; de druk, die voor het buizennet overblijft, is dan verre van constant, 's nachts bij gering verbruik vrijwel gelijk aan de totale drukhoogte en op de ongunstigste uren (meestal 's Zaterdagsmorgens) afnemend tot soms minder dan de helft. Men raadplege de drukdiagrammen der zelfregistreerende manometers in plaatsen, die in die omstandigheden verkeeren ; deze controle door zelfregistreerende manometers, op verschillende punten van het buizennet, bij elke waterleiding nuttig, is bij een dergelijke waterleiding zeer noodig. Toch ontbreken deze instrumenten op vele plaatsen. b. De watertoren staat aan het begin van de stad. Bij volDe Brandweer.
2
18 doende capaciteit van de pompmachines, zoodat de watertoren gevuld of nagenoeg gevuld blijft, krijgt men hier een zeer gelijkmatigen druk in de stad, en bij onvoldoende capaciteit past de toren bij, wat de pompen te weinig leveren. Maar naarmate men in de stad verder van den toren verwijderd is, neemt ook bij dit stelsel bij belangrijk verbruik de druk af. c. De watertoren staat aan het andere uiteinde der stad tegenover de toevoerleiding der hoofdbuis. SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DEN INVLOED VAN HET VERBRUIK OP DEN DRUK. DE WATERTOREN STAAT AAN HET BEGIN VAN DE STAD.
Druklijn.
Pompstation.
Druklijn 's nachts bij geen of gering verbruik. (De druklijn is de doorsnede van het drukvlak met het vlak van teekening).
Stad
'
Pompstation.
Druklijn bij normaal verbruik en 'n wijd net.
19
Stad.
Pompstation.
Druklijn bij normaal verbruik en 'n nauw net,
pr
Pompstation.
Druklijn bij zeer groot verbruik, (b. v. Zaterdagsochtends 's zomers tusschen 11—12 uur.)
SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DEN INVLOED VAN HET VERBRUIK OP DEN DRUK. BE WATERTOREN STAAT IN HET M I D D E N OF AAN HET EINDE DER
STAD, VAN HET POMPSTATION GEZIEN.
Druklijn.
Stad.
Pompstation.
Druklijn 's nachts bij geen of gering verbruik.
20
Stad.
Pompstation.
Druklijn bij normaal verbruik.
Stad.
Pompstation.
Druklijn bij groot verbruik, de toren past bij wat de machine niet leveren kan.
6°. Twee of meer aanvoerbuizen van het hoogreservoir of pompstation naar de stad te leggen is zeer gewenscht. Het drukverlies wordt belangrijk minder, de bedrijfszekerheid grooter. Wij vermelden zooveel mogelijk de diameters, den onderlingen afstand, en het jaar van het leggen. Indien deonderlinge afstand groot is, is de kans, dat de buizen door een zelfde oorzaak b. v. grondverschuiving, vertering door veenlagen e. a. beschadigd worden, kleiner. Het jaar van het leggen is van belang, omdat bij lang gebruik de capaciteit door aanzetting en aangroeien belangrijk kan afnemen. Neemt het gebruik van water bovendien belangrijk toe, en is de prise d'eau op grooten afstand gelegen, dan komt men er toe (zooals o. a. te Leeuwarden), een tweede pompstation met of zonder reinwaterkelder in de hoofdleiding in te bouwen. Nadat door het eerste pomp-
21 station op gemakkelijker wijze (met vol verhang, over een korteren afstand, desnoods dag en nacht) het water naar den reinwaterkelder gestuwd is, pompt het tweede station dit uit dien kelder naar de stad. Wanneer de toestand aldus is — b. v. bij de Duinwaterleiding te Amsterdam — zijn vooral de gegevens van het tweede pompstation van belang. De als bijlage opgenomen Tabel l geeft een overzicht van deze meest belangrijke bijzonderheden.
7°. De normale hoogte van den waterspiegel in den watertoren boven den beganen grond is een zeer belangrijke factor. Indien de stad vlak is, kan men met één getal volstaan; vertoont de stad groote terreinverschillen, dan dient men daarmee rekening te houden. De hoogte van den waterspiegel zal vooral in steden, waar 't gebruik sterk wisselt, industriesteden b. v., en de capaciteit van de machines nog maar juist voldoende is, sterk wisselen. Wij geven zooveel mogelijk de 2 grenzen op, waarbinnen in die gevallen de waterstand onder normale omstandigheden zich beweegt. Bij de beoordeeling van den druk in een waterleidingnet, als theoretische resultante van de hoogte van het reservoir verlieze men het volgende niet uit het oog. Het is bekend, dat een waterstraal, die rechtstandig gespoten wordt, de hoogte bij lange niet bereikt, welke beantwoordt aan den druk, waaronder het water uitstroomt. Het verlies is ongeveer een derde, de te bereiken hoogte — anders gezegd — is niet meer dan 2/3 van den aanwezigen druk in meters. Ziehier de resultaten van een tweetal proefnemingen, waarvan de eerste ook belangrijk is om de verschillen die de verschillende maat der buizen veroorzaakt, waarover later meer. A. Proeven genomen te Ulm a. d. Donau (Würtemberg) x ) met 94 verschillende brandkranen. Statische druk: 4.3 atmosferen of 43 Meter. a. Wanneer slechts één brandkraan geopend werd, bleek de straalhoogte overal 29 Meter te zijn, onverschillig de wijdte der toevoerbuis. b. bij het openen van steeds meerdere brandkranen dicht bij elkaar, bleek men zonder al te veel aan druk te verliezen niet verder te kunnen gaan dan : 1) Vermeld bij LUKGKR, Die Wasserversorgung der Stadte, dl. II, bldz. 257.
22
op buizen van 75 mM. inwendige doorsnee, hoogte van 2 stralen 20 Meter, van 3 stralen 17 Meter; op buizen van 90 mM. inwendige doorsnee, hoogte van 2 stralen 23 Meter, van 4 stralen 17 Meter; op buizen van 100 mM. inwendige doorsnee, hoogte van. 4 stralen 23 Meter, van 8 stralen 17 Meter ; op buizen van 115 mM. inwendige doorsnee, hoogte van 4 stralen 26 Meter, van 8 stralen 21 Meter ; op buizen van 150 mM. inwendige doorsnee, hoogte van 4 stralen 29 Meter, van 8 stralen 26 Meter ; op buizen van 225 mM. inwendige doorsnee, hoogte van 4 stralen 29 Meter, van 9 stralen 26 Meter ; op buizen van 300 mM. inwendige doorsnee, hoogte van 4 stralen 29 Meter, van 8 stralen 26 Meter . B. Proeven genomen te Rotterdam, 8 October 1907, met slangen op van l tot 3 brandkranen, al dan niet met gelijktijdige voeding van één stoomspuit. Statische druk ±25 Meter. Gebezigd mondstuk : 16 mM. a. Van den beganen grond 1 brandkraan a l straal, 40 Meter slang, gaf een hoogte van 14 Meter; 2 brandkranen a l straal, 40 Meter slang, gaf een hoogte van 13 Meter ; 3 brandkranen a l straal, 40 Meter slang, gaf een hoogte van 13 Meter. ' b. van de Ie verdieping (7J M. boven de straat). 1 brandkraan a l straal, 60 Meter slang, gaf een hoogte van 18 Meter ; 2 brandkranen a l straal, 60 Meter slang, gaf een hoogte van 18 Meter; 3 brandkranen a l straal, 60 Meter slang, gaf een hoogte van 16 Meter ; 1 brandkraan a 2 stralen, 60 Meter slang, gaf een hoogte van 17 Meter ; 2 brandkranen a 2 stralen, 60 Meter slang, gaf Ö een hoogte van 16 Meter ; O 3 brandkranen a 2 stralen, 60 Meter slang, gaf een hoogte van 16 Meter. c. van het dak (14J M. boven de straat) 02 "Ö
23
1 brandkraan a l straal, 60 Meter slang, gaf van 20 Meter; 2 brandkranen a l straal, 60 Meter slang, gaf van 20 Meter; 3 brandkranen a l straal, 60 Meter slang, gaf van 20 Meter. d. bij gelijktijdige voeding van een stoomspuit,
een hoogte
een hoogte een hoogte — van den
beganen grond : 1 brandkraan a l straal, 60 Meter slang, gaf een hoogte van 8 Meter; 2 brandkranen a l straal, 60 Meter slang, gaf een hoogte van 7 Meter. N. B. Op het dak : geen water. Op de 3e verdieping 10J Meter) vloeide het water uit zonder kracht. Men kan dus deze verhouding aannemen, dat de hoogte van den straal hoogstens ± 2/3 bereikt van de aanwezige drukhoogte in Meters, gespoten van den beganen grond. Maar een vrij groote winst wordt verkregen, wanneer men het uiteinde der slang met de straalpijp ophaalt naar een verdieping, of tot op het dak.
8°. Ook dient vermelding de aanwezigheid van toestellen, om den druk hooger te maken, zooals standpijpen, veerende ventielen e. a., ofschoon zij zelfs bij brand in de meeste plaatsen toch zelden gebruikt worden. 's-Gravenhage heeft een hoogdruk en een laagdruk reservoir, in denzelfden watertoren boven elkander gebouwd, met snelwerkende automatische verwissel-inrichtingen. Dit werkt zeer snel; maar het nadeel is, dat bij gebruikmaking de leidingen aan groote schokken blootstaan. 9°. De inhoud van de torenreservoirs in verband met het normaal verbruik. Ofschoon de hoeveelheden water, bij brand benoodigd, meestal niet buitengewoon groot zijn, zelden meer dan 60 kubieke meter bij één brand, komen toch ook gevallen voor van veel grooter verbruik, van 1000 kubieke meter en nog meer. Bij den brand van den hof schouwburg te Stuttgart, in den nacht van 19 op 20 Januari 1902, werd 4500 MS uit 6 brandkranen, benevens 1500 M3 met 3 stoomspuiten gebruikt, alles binnen 7.5 uur. Er waren twee hoofdbuizen voor den toevoer, ter wijdte van 150 en 300 millimeter. Bij de genoemde feitelijke
24 opbrengst van gemiddeld 167 liter in de seconde zou het water, indien beide buizen gelijk gewerkt hadden, een stroomsnelheid van 1.90 Meter per seconde gehad moeten hebben. De buis van 300 Millimeter stond onder 5 atmosferen druk; die van 150 millimeter, welke speciaal voor brandblussching aangelegd was, onder 10 atm. De stoomspuiten betrokken het water uit een bijzondere toevoerleiding met 3 atm. druk. De brandkranen hebben dooreengenomen elk 10 liter per seconde geleverd. Reeds spoedig na het uitbreken van den brand stelde men een afname van den watervoorraad voor de kleinste toevoerleiding vast; de waterspiegel daalde snel, 15 centimeter in elke 5 minuten, namelijk van 2.315 te 2 uur en 47 min. op 2.300 te 2 uur 52 min. en op 2.285 te
2 uur 57 min. Het water ging uitsluitend naar den brand, daar in het stadsgedeelte (het hoogere) dat door het betrokken reservoir voorzien werd, des nachts nagenoeg geen water noodig is. Het reservoir heeft bij een hoogte van 4 Meter 3000 kub. Meter inhoud, dus voor eiken centimeter hoogte 7.5 kub. M, en de afgevloeide 37.5 Liter per seconde moeten dus een snelheid hebben gehad van 2.13 M per seconde, wat over den afstand van 1100 Meter een drukverlies van 6 centimeter per strekkenden Meter der buisleiding, of over de geheele lengte van 6.6 atmosferen tengevolge heeft gehad, een verlies, dat echter bij een zóó hoogen aanvangsdruk toch het blusschen niet in den weg stond. 1)
Het is interessant, dat in de verslagen der Amsterdamsche brandweer de hierop slaande gegevens bij groote branden steeds vermeld worden. Het brandweerverslag in Tilburg neemt sinds de reorganisatie een staat op van het waterverbruik voor eiken brand. Deze ziet er aldus uit:
Waterverbruik. Voor zoover de nevenstaande branden met behulp van slangenwagens en bijgevolg door water uit de waterleiding zijn gebluscht is het waterverbruik daarvoor als volgt 2 ) : voor den brand voor den brand 3 van: M. (±) van: M.3(±) 13 Januari (k. U.) 10 11 Juli (k. B.) 30 20 Maart (k. B.) 20 18 „ (k. U.) 20 24 „ (g. U.) 500 18 Augustus (k. U.) 50 30 „ (k. U.) 20 27 September (k. U.) 100 31 „ (g. U.) 300 4 October (bijzondere b) 20 l April (k. U.) 15 6 „ (k. U.) 50 l „ (k. U.) 10 9 „ (g. U.) 200 13 „ (k. B.) 10 10 November (k. U.) 40 8 Juni (g. U.) 80 12 „ (k. U.) 50 3 Totaal ± 1525 M. Wanneer de brandweer door een paar nauwkeurige proeven vastgesteld heeft, hoeveel het verbruik per seconde bij de 1) Ontleend aan LUEGER, deel II, pag. 256. &; jö = binnenbrand ; U = uitslaande brand; k = klein ; g = groot.
25
brandkranen binnen de gemeente is bij normalen druk en op buizen van 10 cM. doorenee, dan kan door aanteekening van den duur van het watergeven en het aantal straalpijpen, dat in werking was, met voldoende nauwkeurigheid een schatting van het waterverbruik plaats hebben. Bij LUEGER (dl. II bldz. 234) vindt men aangegeven als normaal verbruik voor een brandkraan : 6 L. per sec. voor elke straalpijp.x) Zeer groote reservoirs zijn dan ook stellig wenschelijk terwille van de direct beschikbare hoeveelheid. Automatische waterstandsaanwijzers in den toren, vooral daar waar niet dag en nacht gepompt wordt, waarschuwen den machinist, indien de watervoorraad in den toren beneden een bepaald peil daalt en voorkomen, dat bij brand geen water beschikbaar blijkt te zijn. Het gebeurde in 1910 te ENSCHEDE, dat door vliegers, die in de draden verward geraakten de waterstandsaanwijzer weigerde. Juist gedurende zulk een storing was een groot lek gesprongen en het hoogreservoir leeggeloopen, zonder dat dit bijtijds bemerkt werd ! Het voorval, dat wel geschikt is om de wenschelijkheid aan te toonen van twee, van elkaar volkomen onafhankelijke middelen van watervoorziening, gaf aanleiding om te overwegen een tweede aanwijzer-toestel te plaatsen ; 't is nog niet geschied. 10°. De buiswijdten in het net. Het net vertakt zich bij een doelmatigen aanleg in buizen van steeds kleinere doorsnede, daar de centrale gedeelten meer water doorlaten moeten. Opdat de brandkranen voldoenden toevoer krijgen, moet men, (LUEGER, blz. 825 en 833), als eisch aan de speciale hydrant-leiding (meestal zeer geringe lengten) stellen, dat het water geen grootere snelheid bereiken mag dan l Meter per seconde, ook bij het opendraaien van meerdere kranen gelijktijdig. Aan het net zelf stelt hij deze eischen : ,,In elk geval is bekend, of moet des,,noods onderstellenderwijze aangenomen worden, welke hoe,,veelheid water door een bepaald deel van het net stroomen „moet, om de buiswijdte voor dat deel of den druk, die bij ge,,geven buiswijdte noodig is ter verkrijging van een bepaalde „opbrengst, te kunnen berekenen. Het resultaat van de be1) Dit is afhankelijk van den druk ter plaatse, kaliber der brandkranen, lengte en wijdte der aan voerlei ding en brandslang en vorm en wijdte van het mondstuk. Bij 15 mM mondstuk en 30 M netto druk aldaar wordt ongeveer 15 M3 per uur verbruikt.
26 „rekeningen kan verschillend zijn, in sommige gevallen is een „grootere druk noodig voor de verlangde voorziening der „brandkranen, dan voor de bediening der hoogste uitloopers „in de huizen; maar in andere gevallen is de verhouding om,,gekeerd. Dit moet in de eerste plaats berekend zijn. „De berekeningen moeten verder uitgaan van de kleinste „in het net gebruikte maat, meestal wordt deze in steden ter „wille van de brandkranen op 100 mM. als minimum bepaald. „Drukhoogte. Wil men met den brandkraanstraal zelf blus„schen en dezen bij voorbeeld tot op 20 M. hoogte doen stijgen, „dan wordt bij een mondstuk van 20 millimeter de benoodigde „druk H, vóór de monding, berekend uit de vergelijking 20
__
H
l + 0.0090 X H „wat geeft H = 24.4 Meter. „Hieraan beantwoordt bij het mondstuk van 20 millimeter „diameter een opbrengst Q van : „Q= 0,95 x3,1416 x0,012 /2x 9,812x24,4= 0.0066 kub. Meter. „Daar men in aanmerking nemen moet, dat van de hoofd„buis af het water reeds met eenige snelheid toestroomt, mag „men Q naar boven op 0.007 Meter d. w. z. 7 Liter per seconde „afronden. In dit geval is de snelheid in een straatleiding van „100 mM. ongeveer l Meter per seconde, indien van een zijde, ,,en 0.50 Meter per seconde, indien van beide zijden het water „toestroomt." „Aangezien een grootere stroomsnelheid dan i l Meter per „seconde niet economisch is, komt men tot den eisch, dat de „minimum afmeting 100 millimeter of 4" behoort te zijn." In onze steden troffen wij als geringste doorsnee — binnenwerks — 50 cM. aan. — 75 cM. (3 duims) of 80 cM. komt zeer veel voor als de kleinste maat van een net, maar 100 cM. (4 duims) is hier en daar, zoo te Amsterdam, Haarlem enz., het minimum geworden bij den aanleg. Het is zeer te wenschen, dat dit minimum algemeen worde aangenomen ! Het drukverlies in buizen van geringer doorsnede dan 4" is bij het aftappen van zulke hoeveelheden als de werking van eenige brandkranen meebrengt, door de versnelde beweging te belangrijk. De eenmaal gekozen wijdte wordt bovendien onder omstandigheden gedurende het gebruik in den loop der jaren door aankorstingen der buis-
Aankorsting in een waterleidingbuis, uitgegraven te Utrecht, achter het stadhuis.
27
wanden belangrijk minder. Geklonken buizen krijgen eer aankorstingen dan gewelde. De aanzetting wordt in 't algemeen begunstigd, zoodra het water weinig doorstroomt; zij is 't gevolg van koolzure kalk of van organische onreinheden. Het gevolg is dikwijls een belangrijke vermindering der capaciteit. De kostenvermeerdering, die elke grootere maat, zooals vanzelf spreekt medebrengt, mag in dezen geen gewicht in de schaal leggen. De capaciteit der buizen neemt veel meer dan evenredig met den prijs toe, de totale kostenvermeerdering is zelfs betrekkelijk gering, aangezien het meerdere gewicht der buizen slechts voor een klein deel meespreekt in de kosten van aanleg, maar andere factoren onveranderd blijven, zooals het arbeidsloon. Van Mannesmannbuizen verhouden zich de prijzen ongeveer aldus : doorsneden: 80 100 150 200 mM. prijs perstrekkenden M 1,31 1,70 2,90 4,55 Gld. Voor gegoten ijzeren buizen, de noodige verbindingstukken inbegrepen, vinden wij opgegeven per strekkenden M : doorsneden: 50 80 100 150 200 mM. gewicht : 12,14 19,94 24,41 39,74 57,66 KG. prijzen : 0,95 1,45 1,80 3,00 4,20 Gld. Prijs + kosten van leggen (graven, bestraten, enz. inbegrepen): 2,15 2,65 3,30 4,50 6,00 Het is weder Wurttemberg, waar, ter gelegenheid van een beproeving der brandkranen in de plattelands-waterleiding ,,Albwasserversorgung, Gruppe I", kort na den aanleg, stelselmatig gegevens verzameld zijn, welke voor de beoordeeling der wijdte van buizen van het hoogste belang zijn. Op 31 plaatsen in 15 verschillende dorpen, waar het peil der brandkranen respect, tusschen 4,5 M. en 74 M. onder den waterspiegel van het reservoir gelegen is, en de inwendige diameter der buizen 75 mM. (6 x),80mM. (l x ) 9 0 m M . (11 X), 100 mM. (5 x), 115 mM. (3 x), 125 mM. (2 x) en 150 mM. (3 X ) mat, is zoowel bij gebruik van één als bij gebruik van beide openingen van het opzetstuk de feitelijk opgebrachte hoeveelheid water gemeten. Vooreerst bleek, dat op een aantal plaatsen het gebruik der tweede opening nevens de eerste geen noemenswaardige vermeerdering opleverde, een bewijs, dat de maximumcapaciteit in 't eerste geval reeds bijna bereikt was. Het drukverlies, dat van de uit de hoeveelheden berekende stroomsnel-
28
heden het gevolg moet geweest zijn, is eveneens vermeld : het wisselde van 0.4 tot 69 centimeter per strekkenden Meter ; beantwoordend aan stroomsnelheden van 0.55 resp. 4 Meter per seconde ! Eindelijk, en hier verkrijgt men de sprekendste cijfers, is het nuttig effect berekend ; daartoe is telkens de feitelijk opgebrachte hoeveelheid gedeeld door de hoeveelheid, die theoretisch had kunnen en moeten uitstroomen, indien onder den gegeven aanvangsdruk het water uitgestroomd ware, dus zonder eenig verlies ten gevolge der wrijving. Men vond dan de navolgende verhoudingscijfers, waarbij de gevallen met dezelfde diameters samengebracht zijn en daarvan telkens het gemiddelde genomen is : inwendige wijdte der buis : 70 80 90 100 115 125 150 mM. nuttig effect 0.16 0.20 0.215 0.325 0.34 0.315 0.403 Bij de buizen van 100 mM. is het nuttig effect 60 percent hooger, dat blijkt duidelijk, dan bij die van 80 mM., om nu eens 2 maten te nemen, tusschen welke hier te lande dikwijls geaarzeld wordt. x) Aan deze cijfers behoeft o. i. geen woord toegevoegd te worden.
11°. De aard van het net. Wanneer het net niet circuleerend is (roostersysteem) maar veel doode takken heeft, zoodat de brandkranen slechts van één zyde gevoed worden, heeft dit groote nadeelen bij 't blusschen. Als voorbeelden van een slecht circuleerend net noemen wij Amersfoort, dat echter door een nieuw net van gemeentewege staat vervangen te worden, en Vlaardingen ; als een voorbeeld van een goed circuleerend net Utrecht. Geheel vrij van doode takken aan de uithoeken der stad is natuurlijk geen net. Een punt van belang zijn de brandkranen ; vooral hun verspreiding, en hun onderlinge afstand. In sommige steden, Alkmaar, Delft, Leiden, heeft men langs de grachten geen brandkranen, of althans niet overal, aangebracht, vertrouwend op de spuiten. Het is ongetwijfeld een onjuist beginsel! De beoordeeling van de kwaliteiten eener waterleiding is niet i) Ontleend aan VON EHMANN, Die öffentliche Wasserversorgung im Königreiche Wdrttemberg; overgenomen door LUEGER.
29 uitsluitend van het aantal brandkranen afhankelijk, maar toch is in het tweede deel bij elke stad het cijfer vermeld. In de bijlagen is een irabel (Tabel II) opgenomen, welke voor elke stad het aantal brandkranen vermeldt en aldus vergelijkingen vergemakkelijkt. Men zij hiermede natuurlijk voorzichtig, daar ook andere omstandigheden in aanmerking genomen moeten worden, b. v. deze, dat een grootere druk, zooals te Maastricht, een grooteren onderlingen afstand der brandkranen, dus een geringer aantal rechtvaardigt. Uitersten, welke op bepaald onvoldoenden toestand wijzen, brengt de tabel duidelijk aan het licht. Hiertoe brenge men plaatsen met ongeveer gelijke bevolking telkens bij elkaar, b. v. Amersfoort met 78 •*•) tegenover den Helder ,, 133 Gouda „ 231 Delft met 119 tegenover Leeuwarden ,, 550 enz. enz. Het totaal van Rotterdam overtreft verre het totaal van Amsterdam. Het wordt door den geringen druk in de waterleiding in eerstgenoemde plaats verklaard, welke wel belangrijk verbeterd is, maar toch nog aanmerkelijk beneden dien van de Vechtwaterleiding in de hoofdstad blijft. In de verspreiding der brandkranen zie men factoren, die te zamen met andere het oordeel over de kwaliteiten der bluschmiddelen moeten bepalen. Bij vergelijking van het getal brandkranen volgens de laatste gegevens met het getal van het jaar 1908 blijkt in vele plaatsen een stilstand. In enkele, zooals Nijmegen, Groningen, Tilburg ging het aanzienlijk vooruit, in beide laatste plaatsen om verzuim in dat opzicht te herstellen. Het totaal is 28014 brandkranen. Houdt men geen rekening met Vlaardingen, dan is het aantal in vier jaren met 3522 toegenomen. De kosten van aanleg op vijftig gulden stellend, geeft dit alleen een uitgave dezer gezamenlijke plaatsen van f 176.100.— 1) In Amersfoort komt l Januari 1913 een geheel nieuwe gemeentelijke waterleiding in bedrijf.
30
in twee jaar tijds. In de cijfers van § 7, „De kosten", zal men van dezen post niets weervinden, want voor zooverre wij hebben kunnen nagaan, worden kosten van aanleg van brandkranen nergens onder het hoofd „kosten der brandweer" gebracht. Het is dus niet misplaatst hier ter plaatse op deze uitgave eens de aandacht te vestigen. Hoeveel brandkranen tegelijk gebruikt kunnen worden, laat zich in het algemeen niet zeggen ; in de uithoeken der stad natuurlijk minder dan aan een hoofdbuis dicht bij den watertoren. Twee kranen met 4 stralen behoorde op ieder punt het minimum te zijn, dat aangezet worden kan, zonder dat elks vermogen belangrijk vermindert door de andere ; een eisch door Lu E GE R gesteld, dien wij volkomen deelen. Hoezeer de capaciteit onzer waterleidingen uiteenloopt, bewijst, dat men te Haarlem op een gunstig punt 10 naburige kranen met 20 stralen kan gebruiken, en in andere steden eveneens op gunstige punten geen 4. Een geringe onderlinge afstand is nuttig. Wanneer men wegens den grooten onderlingen afstand veel slang moet uitleggen, beteekent dit veel drukverlies, daar de elastische en ruwe wand der slangen hieraan meer* bevorderlijk is dan de wand der ijzeren buizen. Rotterdam overtreft in dit opzicht alle andere steden (30 Meter afstand). Het openschroeven geschiede bij alle kranen in dezelfde richting ; anders is verwarring en stukdraaien der kranen het gevolg. Bijna alle schroefdraden zijn gesneden in de richting met de zon mee, van den kop der schroef gerekend. De oorsprong van dit gebruik is niet bekend, maar het is een feit. Men spreekt dan van een „rechtschen schroefdraad". Door met de zon mee zulk een schroef te draaien, rijst de moer met de klep, die de brandkraan afgesloten hield ; door links te draaien sluit men den watertoevoer weder af. Rechts open, links dicht! Dit type — zoowel als het tegenovergestelde — komt in bepaalde gewesten of bepaalde landen constant voor ; maar de fabrikant is ingericht op beide modellen en zoo is een vergissing aan de fabriek altijd mogelijk. Wij hebben te Vlissingen den zeer buitengewonen toestand aangetroffen, dat links-openende en rechtsopenende kranen door elkander gebruikt zijn ; en willen daarom een waarschuwing doen hooren tegen mogelijke onoplettendheid op, dit punt.
31 De aanduiding der brandkranen geschiedt algemeen met bordjes, die somtijds de afstanden uit de rooilijn en zijwaarts vermelden, soms alleen de richting door een pijltje aanwijzen. Ook doet wel een rood geschilderde band om de lantaarnpalen dienst, terwijl een enkele maal alle aanwijzing ontbreekt. In onderhoud zijn de brandkranen meestal bij „Waterleiding" ; is de waterleiding geen eigendom der gemeente dan meestentijds bij „Gemeentewerken". Die diensttak is daarvoor meer aangewezen dan de Brandweer, daar hij een vaster, beter georganiseerd lichaam vormt. Is het aantal groot, dan zijn één of meer beambten doorloopend met het nazien en beproeven belast. Bij vorst worden dus de brandkranen geregeld nageloopen en de putjes, waarin ze opgesteld zijn, goed toegankelijk en vrij van ijsaanzetting door grond- of regenwater gehouden. In Leeuwarden gebruikt men handige pompjes voor het verwijderen van het water; zout, vet, stroo, zijn de voor het weren van bevriezing gebezigde hulpmiddelen. Men leest omtrent het gevaar van bevriezen bij LTJEGER het volgende (blz. 255) : „De oorzaak van het bevriezen is of in de onvoldoende diepte „gelegen van den aanleg of in onvoldoenden afvoer van het „water uit de opvoerbuis of uit de putjes, waarin de brandkranen „opgesteld zijn, wat wederom in vele gevallen te wijten is aan „overmaat van grondwater. In het klimaat van Duitschland „is 1.20 M. a 1.50 M. de vereischte diepte. De afvoer van het „water wordt dikwijls belemmerd of verhinderd door het aan„zetten van roest in de daarvoor aangebrachte openingen, „vooral wanneer de afvoer automatisch geschiedt; om dit te „verhoeden moeten die openingen met brons bekleed zijn." De eerste der genoemde oorzaken, het niet op voldoende diepte ingegraven zijn, was aanleiding, dat in den winter van 1890 het buizennet van Arnhem bevroor. Een voor ons land booge dekking, l f meter, heeft Maastricht. Op een andere plaats van zijn boek (bldz. 243) geeft LUEGER dit middel aan tegen het tweede gevaar : „Men brengt ter plaatse van de brandkraan een fundeering „aan, waarin men de hoofdbuis laat rusten en aan weerszijden „daarvan wordt een ommanteling van beton opgetrokken, die „van boven luchtdicht en waterdicht afgesloten wordt met de
32
„steenen dorpels, welke tevens dienst doen om het bovenste „hulsel van de brandkraan, dat tot aan de straat reikt, op te „bevestigen. De door de hoofdbuis, welke vorstvrij gelegen „moet zijn, eenigszins verwarmde lucht, opstijgend binnen de „beschreven ommanteling, vormt een voldoende isoleering voor „de opvoerbuis der brandkraan, zoodat ook al zou deze vol water „staan, gevaar voor bevriezen aldus voorkomen kan worden." Een ernstig voorbeeld van een stoornis door bevriezen vindt men bij hem op bldz. 256 vermeld : „Te Frankfort aan den Main werden in den winter van 1900 „600 op een aantal van 1500 brandkranen door sterke vorst „onbruikbaar, of 40 percent van het totaal. Toch waren alle „beschikbare krachten voortdurend aan het nazien geweest, „hadden de deksels sneeuwvrij gehouden en met zout be„strooid. Het nazien geschiedt alleen overdag, zoodat in den „wintertijd van 5 uur 's namiddags tot 8 uur 's morgens 15 „uren verloopen, een tijdruimte voldoende voor het volloopen „der opvoerbuizen. Dat juist bij de bevroren brandkranen de „afvoer niet werkte — vermoedelijk door verstopping met „slijk of roest e. d. — werd tengevolge van het bevriezen ont„dekt. Was niet in deze bijzondere omstandigheid de oorzaak „gelegen, dan zouden nog wel meer brandkranen van de 1500 „bevroren zijn geweest." Men leest eindelijk, wat de inrichting der brandkranen zelf betreft, aldaar op bldz. 245 het volgende : ,,In ons klimaat (Duitschland) voorziet men in den regel de „in den bodem geplaatste brandkranen van een automatische „aftapinrienting, ten einde de brandkraan voor bevriezing te „behoeden. Alle constructies van dien aard hebben het nadeel, „dat bij een brandkraan, die niet zuiver sluit, voortdurend en „onmerkbaar een kleine hoeveelheid water afvloeit, uit welke „verliezen, hoewel elk voor zich klein, door de groote menigte „hydranten een groot totaal waterverlies ontstaat. Verder heb„ben eenige soorten het nadeel, dat op het oogenblik zelf van „het openen of dicht doen van de klep een aanzienlijke hoeveel„heid water verloren gaat, in zooverre bij den tusschenstand, „vóór de af tap openingen door de ontsloten klep volledig bedekt „worden, het water onder druk naar buiten geperst wordt en „dan door het uitspoelen der omringende aarde bovendien nog „den aanleg schade doen kan. Derhalve heeft men overal, waar
33
„waterverlies voorkomen rnoet worden, afgezien van auto„matische aftapinrichtingen. Maar dan moet vóór de vorst „intreedt, en na gemaakt gebruik de opvoerbuis even leegge,,pompt worden, als wanneer eventueele gebrekkige sluiting „gemakkelijk geconstateerd worden kan en aldus — bij zorg„vuldige behandeling — de verliezen aan water beperkt kunnen „worden tot een minimum". Wij laten hier een afbeelding — verticale doorsnee — van een ook hier te lande veelvuldig gebruikte brandkraan (Reuther's patent) volgen. VERKLARING VAN DE BRANDKRAAN.
S. Straatoppervlak. A. Kop der kraan, vast bevestigd op B. B. De mantel der kraan in een voet. F. De verticaal-beweegbare cylindervormige opvoerbuis. C. Een tusschenstuk, voorzien van schroef draden, dat een draaiende beweging tusschen het vaste stuk A en de alleen in verticale richting beweegbare buis F uitvoert en bewogen wordt door middel van de in de as van het opzetstuk loopende stang met sleutel. De beide schroefdraden hebben verschillende versnelling. Er is een leidend stuk aangebracht, waardoor draaiende beweging van F tegengegaan wordt. E. Is de afsluiter voor het overblijfwater, F'. Het ondereind van de opvoerbuis a'. De eigenlijke opening der brandkraan, waarop het opzetstuk komt te rusten. a. De opening in de opvoerbuis. b. De opening in den voet tot doorlating van het afvloeiend overblijfwater. c. De ringvormige opening (,,venticl"), waardoor het water (onder druk) toegang krijgt uit de hoofdbuis in de ruimte binnen den mantel.
Brandkraan volgens Reuther's patent. d. Opening voor afvoer van het
overblijfwater. G. De sleutel voor F ; deze wordt weggenomen, alvorens de brandkraan gebruikt worden kan.
De z. g. „mechanische ladder", ofschoon oorspronkelijk wel De Brandweer.
34
voornamelijk bestemd voor het redden van menschenlevens, is ook uit ander oogpunt een gewichtig bestanddeel van de uitrusting eener brandweer. Van dit toestel spuitend, kan men den straal belangrijk hooger werpen dan vrij van de straat en hem bovendien veel juister richten, zoodat hij doeltreffender werkt.
^§3. HET ALARM. Snel alarm is hoofdzaak. ledere groote brand is een kleine geweest, en iedere kleine kan een groote worden. De eerste vraag, die zich hier voordoet, is: of er wel een sys t e e m v a n a l a r m e e r i n g i n d e p l a a t s bes t a a t ? Er zijn nog enkele gemeenten, waar de alarmeering uitsluitend door 't gerucht of a l'improviste geschiedt, of, zooals een brandweerkommandant het eens beschreef: „De politie komt me wel waarschuwen ; dan zie ik, hoe ik mijn mannetjes bij elkaar krijg." Maar zulke plaatsen zijn uitzondering. Een systeem van alarmeering omvat twee dingen : 1°. De brandmelding; wat men ook het brandsein of het receptief alarm kan noemen ; 2°. de vlugge samentrekking van personeel en materieel, of het actief alarm. Voor de brandmelding worden in eenige der steden, waarover dit boekje handelt, de klokken nog geluid ; maar in alle speelt de telefoon een rol, officieel of niet. Daar waar de brandweer modern georganiseerd is, is aan het telefoonnet zelfs een belangrijke rol bij de alarmeering toebedeeld. Aldaar behoort nachtdienst te zijn op het Telefoonbureau. Waar de telefoon in particuliere handen is, wordt dit dienstbaar maken van de telefoon voor de gemeente een vrij kostbare zaak, waarvoor men wel tot f 1500.— per jaar uitgetrokken vindt.*) 1) Aan den zeer groeten invloed van stelselmatig gebruik van de telefoon voor het alarm wordt wel niet getwijfeld. Toch is het goed, eens aan te halen wat door den brandweerkommandant van de gemeente Tilburg over de practische resultaten in zijn Verslag over 1910 wordt neergeschreven. „Ook thans willen wij dit (d. i. de belangrijke verbeteringen) gaarne herhalen en er bijvoegen, dat bijna bij eiken voorgekomen kleinen brand de uitbreiding daarvan voorkomen werd door het spoedig aanwezig zijn van de brandweer en die spoedige aanwezigheid in hoofdzaak aan telefoon en alarmschei kan worden toegeschreven" . . .
35
Het spreekt dus vanzelf, dat ook de meerdere of mindere algemeenheid der telefoonaansluitingen invloed doet gelden op de vlugheid, waarmee de brandweer gewaarschuwd wordt en den gemiddelden tijd, die verloopt vóór zij water geeft. DerJialve is het aantal aansluitingen bij elke plaats vermeld.Bovendien vindt men een vergelijkend overzicht in Tabel IV onder de bijlagen. Belangrijke verschillen zal men daar vinden voor plaatsen met hetzelfde getal mwoners : Maastricht met 547 naast Dordrecht met 974; Helder met 130 naast Deventer met 454 abonné's. Brandberichten, en wat daarmee samenhangt, behooren voorrang te hebben. In den telefoongids behoort op elke bladzijde het nummer van de Brandweer te zijn vermeld. ledere gewone telefoonaansluiting is immers een brandmelder, dikwijls voor anderen dan den geabonneerde ; herkenbaar door de isolatorknoppen, zijn de huizen somtijds daarom bovendien opzettelijk van een gevelplaatje met „T" voorzien. In Haarlem en elders heeft men in die wijken, waar het aantal abonnés gering is, opzettelijk telefoontoestellen bij particulieren, meestal bij gemeentebeambten, aangebracht en deze huizen met een bordje „Brandsein" aangeduid. Andere steden gaan verder en beschikken over bijzondere telefoontoestellen, tot brandseinen ingericht. Maastricht b. v. lieeft gedurende eenige jaren brandseinen, publiek aangebracht, gehad, waarmede men het Telefoonbureau opbellen kan, maar niet een gesprek voeren ; op het bureau leest men af, waar gealarmeerd is. Men zie echter bij de plaatsgewijze beschrijving in het tweede deel de bijzonderheden van elke stad. Waar voor het „verzamelen", het actief alarm, geen bijzondere mechanische inrichting is, heeft de politie last, het personeel te wekken, direct of door eenige „wekkers" te waarschuwen, die op hun beurt rondgaan bij het verdere bedienend personeel. Voor een vlugge samentrekking wordt tweeërlei stelsel gebezigd : A. Het Telefoonbureau is het centrale punt van alarmeering ; of B. De brandmelding wordt doorgegeven. Het eerste stelsel vindt men te Breda en in navolging daarvan in meerdere steden. Het werkt aldus. De telefoniste, het brand-
36
sein vernemend, zoekt in een voorhanden lijst op, in welken, kring of wijk de X-straat, waar brand gemeld is, zich bevindt. Is het bericht geloofwaardig, dan wordt door opschellen langs, een zoogenaamde „Wekkerlijn" een .zeker aantal brandweerlieden van dien betrokken kring gealarmeerd. Zij begeven zich naar het spuitenhuisje, terwijl inmiddels de kommandant van den slangenwagen per telefoon in kennis is gesteld met de plaats van den brand ; diens woning is nabij het spuitenhuis gelegen.. Door de telefoon worden verder brandweerkommandantr politie en autoriteiten gewaarschuwd. Doch twijfelt de telefoniste aan de juistheid van het bericht, of heeft het geval niets te beduiden, dan vraagt zij, vóór de wekkerlijn gebruikt wordt, den brandweerkommandant om orders. Snel werkt dit alarm zeker ! Het brengt met zich, dat men de telefoniste laat beslissen, of er zal uitgerukt worden. In het onder B genoemde stelsel wordt het bericht doorgegeven, hetzij aan den kringkommandant, van wiens huis de wekkerlijn dan uitgaat; hetzij aan den kommandant der brandweer, of aan het Brandweerbureau, waar dit bestaat; van waar de orders dan via het TelefooTnbureau gegeven worden. Het nadeel in het eerste geval is de mogelijke afwezigheid van den kringkommandant en zijn huisgenooten. Beschouwen wij het stelsel der wekkerlijnen eens nader. Het aantal op één lijn geplaatste schellen loopt zeer uiteen ; of alle bedienende manschappen zijn aangesloten, of een deel daarvan ; in eenige plaatsen zelfs uitsluitend een paar wekkers, die in opdracht hebben, de overige manschappen te roepen. Bij veel voordeelen bezitten deze wekkerlijnen ook groote nadeelen. Men vertrouwt er op, terwijl zij bij ijzel, bliksemslagx), of andere storingen buiten werking kunnen zijn geraakt. Op één plaats defect, zijn alle schellen werkeloos ; en, daar deze soort lijnen niet zooals de brandtelegrafen voortdurend onderstroom staan, verraadt een fout zich niet onmiddellijk. Geregelde beproeving is noodzakelijk en geschiedt door b. v. 2 maal per week op vaste uren 2 signalen te geven. Door de vele verhuizingen van en veranderingen in het personeel heeft men veel 1) Beveiliging door bliksemafleiders is noodig. Een geval van storing, waardoor de meeste schellenkringen en de twee telefoonverbindingen van den hoofdpost getroffen werden, deed zich te Arnhem voor, op 10 Juni 1910.
37
werk met het verleggen der lijnen. De manschappen zijn niet altijd thuis (des nachts werkt het stelsel gelukkig het zekerst!) «n laten ondanks bestaande orders wel niet altijd zorgvuldig hun adres achter. Omdat althans overdag niet overal op volledige opkomst gerekend kan worden, schelt men in sommige gemeenten altijd 2 kringen gelijktijdig op bij iedere brandmelding, den kring, waarin de brand is, en een aangrenzenden. Te Schiedam treft men in eiken kring twee stel wekkerschellen aan, voor dag en nacht, alarm gevend in de werkplaatsen en in de "woningen der manschappen. Te Arnhem bestaat het plan, een alarmstelsel, dat eenigszins afwijken zal van de meeste bestaande, in te richten. De politiebureaux, politieposten en woningen van 15 brandweeren andere autoriteiten worden rechtstreeks, d. w. z. niet via het Telefoonbureau, met het Centraal Brandweerbureau aangesloten. Een groote tijdsbesparing kan dit geven, daar brand meestal tij de politie gemeld wordt, althans daar waar het aantal politieposten groot is en zij zelf over slangenwagentjes beschikken, wat in Arnhem het geval is. Gelijk vanzelf spreekt, behoort het Centraal Brandweerbureau ook met het Telefoonbureau verbonden te blijven, bij voorkeur met 2 lijnen. Beide deelen van het alarm werken zekerder, waar zelfstandige brandweertelegraaflijnen zijn. Het stelsel der Brandschellen zou men ook kunnen rekenen tot de „brandweertelegraaf". Amsterdam, ook hier onze overige steden vooruit, bezit haar 508 „brandschellen" en 127 „huismelders". Door aftrekken van een brandschel, hetzij rechtstreeks of door het gebruik van een secundaire schel of huismelder, worden hier altijd twee brandweerposten tegelijk gewaarschuwd, waardoor het gevaar voor vergissingen bij het aflezen van het sein onschadelijk gemaakt wordt. Op eiken schellenkring bevindt zich een beperkt aantal schellen, zoodat de kans op vergissing in de af te lezen teekens' gering is. Waar het aantal uitgebreid moet worden, doet men dit met secundaire schellen. De lijnen zijn ondergrondsch. De brandweerpost kan onmiddellijk het teeken „begrepen" geven. De constructie der schellen is van dien aard, dat zoowel telegrafisch als telefonisch door het aangerukte personeel nadere berichten aan het Centraalbureau gezonden kunnen worden. De schellen zijn binnenshuis aange-
38
bracht, om kwaadwilligheid te voorkomen. Daar deze apparaten voortdurend onder stroom staan, verraadt ieder defect zich onmiddellijk, waardoor groote zekerheid verkregen wordt. Brandweertelegraaf bezitten ook Den Haag en Groningen, De brandschellen zijn hier buitenshuis aangebracht, wat een groot voordeel is. Door het aftrekken der brandschel wordt hier slechts één brandweerpost gewaarschuwd. Vermelden wij hier nog, dat de brandweren van Hoofdstad en Hofstad haar eigen telegraaf lijnen hebben, die de verschillende posten verbinden. Een doorloopend over dag en des nachts gekazerneerde wacht vindt men in deze twee steden en te Rotterdam en Groningen ; in de Provinciale hoofdsteden van Limburg, NoordBrabant en Utrecht alleen des nachts. Van de brandweerkazerne te Groningen (1910) geven wij een beknopte beschrijving en een plattegrond. De ontwerper van het gebouw is de directeur van gemeentewerken. Het is in strengen eenvoud opgetrokken. Boven bevat het 2 dienstwoningen, 2 magazijnen, schilderswerkplaats enslaapzaal voor de wacht. Verder een dagverblijf voor de brandwachts en een werkkamer voor den electricien. Gelijkvloers de remise met drie dubbele deuren, daarachter paardenstal voor 4 paarden. Deuren voor den branddienst zijn aangebracht in den wand, waartegen de paarden met hun koppen gericht zijn, afgezien van de gewone toegangen achter de paarden. Verder seinzaal, met electromotor voor de beweging der wekkerschelleny en subsidiaire handbeweging. (Telefoonverbinding met den nachtwachter op de Martinitoren). Van hier uit wordt ook het licht ontstoken, de alarmklok gaande gemaakt, de deuren van den paardenstal geopend. Daarnaast een vertrekje voor den kommandant. — Door een glaswand van de seinzaal gescheiden: een groote werkplaats voor bankwerkerij en houtbewerkingT ijzer-draaibank, polijstmachine, enz. bevattend ; alle toestellen door een electromotor bewogen. Daarachter smederij. Aan de linkerzijde, in het front, is de drooginrichting voor de slangen, tevens klimhuis. Kosten ^ f 40.000.—, zonder de inwendige inrichting. Deze is geheel door het brandweerpersoneel vervaardigd. Het ouderwetsche melden van brand door den torenwachter
39 PLATTEGROND VAN EEN BRANDWEERKAZERNE.
De Brandweerkazerne aan net Zuiderdiep te Groningen. VERKLARING: a. b. c. d. e.
Klimtoren. Droogtoren voor slangen. Wagenhal. Mestbak. Stallen.
/. g. h. i. ƒ.
Magazijn.
Smederij. Werkplaats. Seinkamer. Bureau van den commandant.
Op de verdieping bevinden zich:
Een woning van den brandmeester. Een woning van den machinist. Slaapzaal voor de nachtwacht. Waschlokaal. Nachtlokaal voor de brandwachts.
Een Een Een Een Een
telegraafwerkplaats. magazijn. hooizolder. bergplaats voor gereedschappen. schilderswerkplaats.
is niettegenstaande het invoeren van de besproken nieuwe alarmeeringswijze nog niet afgeschaft, ofschoon hier en daar, laatstelijk nog te Utrecht in de Gemeenteraden voorstellen ingediend zijn, om daarmede, als overbodig, te breken. Wij meenen, dat het daarvoor de tijd nog niet is. Het dient vermeld te worden, dat op 2 September 1910 te Groningen een hevige uitslaande brand in een fabrieksgebouw aan den Emmasingel het eerst gemeld werd door den torenwachter op den Martinitoren en
40
wel door de rechtstreeksche lijn naar de Seinzaal der kazerne. Wij vonden reeds vroeger gelegenheid in het openbaar te pleiten vóór het behoud van den uitkijk op den toren, en voerden toen ook de waarschijnlijkheid aan, dat meermalen een torenwachter de eerste zal zijn om des nachts een brand in een onbewoond gebouw, of wel dakbranden in perceelen van groote hoogte waar te nemen. Het blijft ons het voorzichtigst voorkomen, overal waar men een wachtdienst op groote hoogte bezit, dien in eere te houden. Daarbij komt, dat zware branden in de omliggende gemeenten, waar een gebod van menschelijkh eid onderlinge hulpverleening toch voorschrijft, ook door den torenwacht tijdig kunnen worden opgemerkt en aan de autoriteiten in de stad gemeld, zoodat men zich op uitrukken kan voorbereiden.
§ 4. HET MATERIEEL. Na gedurende tweehonderd jaar het bluschmiddel bij uitnemendheid te zijn geweest, zijn de slangbrandspuiten grootendeels op den achtergrond gedrongen, en dienen nu veelal als reserve. Te Enschede ging men zelfs zoover, ze geheel af te schaffen, en steunt men dus uitsluitend op de waterleiding. Waar geen brandkranen langs de grachten liggen, of waar de waterleiding niet vertrouwbaar is, behield het gemeentebestuur alle spuiten. Elders vermindert men het aantal nog geleidelijk, en worden zij door de moderne slangenwagens vervangen. In enkele plaatsen evenwel had nog in de laatste jaren geheele vernieuwing van dit deel van het materieel plaats b.v. te Breda en te Rotterdam, en schafte men zich zeer handige en lichte toestellen aan van uniforme constructie. Het aantal stoomspuiten breidt zich uit. Het is een open vraag, of zij voor kleinere gemeenten veel waarde bezitten, waar gemis aan volkomen deskundige bediening en het late in actie komen ernstige bezwaren zijn. Doch in de handen van een beroepsbrandweer zijn zij een machtig, ten eenenmale
41 onmisbaar middel. Daar zijn zij steeds onder stoom, of zeer snel onder stoom te brengen. Slangenwagentjes treft men algemeen aan. Waar zij niet zijn, wordt een standpijp, opzetstuk der brandkraan, op de oude brandspuit meegevoerd. Een hoeveelheid slangen van minstens 150 Meter per voertuig is gewenscht. Te Zaandam zijn de opzetstukken ondergebracht over de geheele bebouwde gemeente bij personen, die uit den aard hunner betrekking weinig afwezig zijn. Zonder een dergelijke verspreiding aan te bevelen, worde er toch op gewezen, dat verdeeling van het materieel, ook van de brandspuiten en spuiten in reserve, over meerdere bergplaatsen beter is dan het opstellen op één punt. Het vervoer van het materieel, slangenwagens en spuiten, geschiedt door de manschappen ; slechts te Maastricht en voor een deel te Haarlem, Utrecht en Zwolle wordt het door paarden getrokken. Dit laatste ook bij de beroepsbrandweer van Amsterdam, Den Haag en Groningen. -Mits men op snelle bespanning rekenen kan, is dit natuurlijk zeer geschikt. Voor de stoomspuiten is paarden-bespanning onmisbaar, tenzij men automobielstoomspuiten aanschaft, waarvan Amsterdam het voorbeeld gaf. Deskundige bediening is volstrekt noodzakelijk, hetzij benzine of stoom de beweegkracht leveren. De voortreffelijke inrichting der brandweer in de hoofdstad maakt het begrijpelijk, dat daar het nieuwste wordt aangeschaft. Andere steden plegen echter haar uitgaven voor dezen dienst zeer veel lager te houden ; het kan dus slechts weinig nut hebben, de Amsterdamsche modernste wagens in bijzonderheden te beschrijven. Veel meer nut heeft het een beeld te geven, van hetgeen de steden van middelmatige grootte in de beide laatste jaren hebben aangedurfd. De hiernavolgende photographische afbeeldingen geven ai dadelijk een algemeenen indruk, waaraan wij slechts enkele hoofdzaken toevoegen zullen. I. De Utrechtsche automobielspuit, een lichte, ja elegante wagen, is gebouwd door de Société Anonyme des Anciens Etablissements, „Drouville Frères" te Nancy. De pomp, een zuigerpomp, is van de firma Gugumes, aldaar afkomstig. De wielen van den wagen zijn geleverd door Shrewsbury & Ghalliner's Tyre Comp te Ardwick, Manchester. Wat het vermogen betreft, de opbrengst van 1500 L. per minuut wordt verkregen met een motor met 4 cylinders van 24/30 P. K. en een druk van 8 atmos-
42 feren. De snelheid van den wagen is 65 K.M. per uur; zijn gewicht is slechts 2500 K.G. De afgebeelde autospuit is in het begin van 1909 in dienst gesteld. Daarna in 1910, is door de gemeente Utrecht nog een tweede, grootere automobiel-spuit aangeschaft, wier capaciteit 1800 L. is, snelheid 40 K.M., druk 8 atmosferen en die eveneens met zuiger-pompen werkt. II. De automobielspuit van de gemeente 's-Gravenhage verschilt hierin, naar men zien kan uit de afbeelding, van de Utrechtsche, dat de motor alleen voor de voortbeweging dient, maar ter plaatse aangekomen, de pomp door middel van een stoomketel wordt gedreven, evenals bij de oudere stoomspuiten. De spuit is gebouwd door de firma Bikkers te Rotterdam. III. De derde afbeelding stelt voor de nieuwe stoomspuit der gemeente Groningen. Fabrikant is de firma Bikkers te Rotterdam. De verwarming van den ketel geschiedt door stoom, de permanente voorverwarming door een op de gewone gasleiding aangesloten gaskomfoor, waarvoor dagelijks 8 M.3 gas noodig is. De capaciteit dezer spuit is 2000 Liter per minuut. Zij kan met vier stralen werken, maar eventueel deze vier ook tot één combineeren, en in dat geval is de hoogte van den straal 46 Meter. De druk op den windketel is 8 atmosferen. De aanschaffingskosten hebben f 7600 bedragen. De twee groote koopsteden, en Dordrecht, Schiedam en Zaandam, steden met ruime grachten en havens en die aldaar groote belangen hebben, bezitten drijvende stoomspuiten (te Zaandam petroleummotor). De capaciteit van de grootste, de Jason, is 12000 L. per minuut. Het is niet onmogelijk, met zulke hulpmiddelen het water zelfs tot de hoogte van het „Witte Huis" te Rotterdam te spuiten. Voor eersten aanval dienen handbluschmiddelen en de koolzuurspuit. Te Utrecht heeft men van gemeentewege 70 dier handblusch-apparaten gestationneerd op kennelijk aangeduide plaatsen. Uit de brandweerverslagen van enkele steden, die de gebezigde hulpmiddelen bij eiken brand vermelden, blijkt, dat een geregeld gebruik, voornamelijk door de Politie, van deze middelen wordt gemaakt: zoo te Arnhem. Weer elders wordt door de brandweerautoriteit het nut nog betwijfeld. De werking der koolzuurspuit moge kort toegelicht worden, ter voorkoming van misverstand, daar koolzuur ook zelf, in
Moderne motor- en stoomspuiten, I.
Moderne motor- en stoomspuiten, II.
Moderne motor- en stoomspuiten, III.
43
plaats van water, ter blussching aanbevolen wordt. Aldus evenwel niet de koolzuurspuit te Amsterdam. Een door accumulatoren bewogen automobielspuit zijnde, dus steeds gereed, voert zij behalve de bediening, standpijpen en kleiner materieel een waterreservoir van 400 Liter mede, waarop uit een grooten koolzuurcylinder druk kan worden gelaten van 5 atmosferen en meer, zoodat het water met groote kracht in het vuur gedreven k a n worden. D e s l a n g , d i e d a a r b i j g e b e z i g d w o r d t , b e v a t e e n T - s t u k . Genoemde hoeveelheid water is voldoende voor vier minuten ; inmiddels kan het opzetstuk op de brandkraan der waterleiding geplaatst zijn, en door het opendraaien der kraan in het T-stuk wordt nu het water der leiding in de slang en uit de straalpijp gedreven. STANDPIJPEN. — De diameter der standpijpen mag niet te klein zijn. Nauwe standpijpen bieden te veel weerstand, een der oorzaken, waardoor bij den brand der universiteitsgebouwen te Groningen het bluschwerk faalde. Hier en daar heeft men draaibare koppen, die, hoewel tot lekken geneigd, een niet onbelangrijk voordeel bieden. Neerschroefkranen zijn gewenscht, waar de straalpijpen niet van kranen voorzien zijn. SLANGEN. — Vrij algemeen gebruikt men hennepslangen. De goede kwaliteiten zijn zeer bruikbaar, maar laten, tot zij geheel doorweekt zijn, steeds veel water door. Derhalve zijn gummislangen met het oog op waterschade verkieslijker, doch de prijs is veel hooger ; bovendien zullen zij daar waar weinig zorg aan het onderhoud van het materieel besteed wordt, snel bedorven zijn. Vermelding verdient, dat de gemeente Leeuwarden in het jaar 1910 in het bezit van dergelijke gummi-slangen kwam, daar de Onderlinge Brandwaarborg Mij voor de Gemeente Leeuwarden ze met een stel afsluitbare straalpijpen aan de gemeente ten behoeve van haar brandweer schonk, wat een uitgaaf van f 1977.— meebracht. In de tweede plaats zij vermeld, dat in Rotterdam op initiatief der brandmeesters van één der vrijwillige spuiten sinds 1911 op die spuit een gummislang van 12 Meter lengte meegevoerd wordt, om aan de kranen der huisleiding gekoppeld te worden. Minstens 8J centimeter moeten de slangen, platgemeten, tot diameter hebben.
44
Met het oog op waterschade zijn kranen aan de straalpijpen gewenscht, opdat de pijpvoeder gelegenheid hebbe, zelf 't water af te sluiten, daar door het tumult de seinen somtijds niet dadelijk begrepen worden door hem, die de brandkraan bedient. Voor de slangen levert het eenig gevaar op wegens den waterstoot, die van snelle afsluiting het gevolg is, die bij langzaam afsluiten nog een oploopen van den druk met 2 atmosferen blijkens genomen proeven kan uitmaken. Straalpijpen met conische afsluiting zijn verwerpelijk, om den onvermijdelijken weerstand aan den watertoevoer en omdat de pijpvoerder niet zien kan, of de straalpijp geheel geopend is of gesloten, en in den waan kan verkeeren, dat de brandkraan nog niet geopend is, of omgekeerd. De stukken slang moeten niet te lang zijn, opdat men het water niet door een grootere lengte dan de afstand vereischt, behoeft te laten passeeren. Bij het gebruik van goede koppelingen is het aanhechten van de meerdere stukken ook geen bezwaar. De G r o n i n g s c h e b r a n d w e e r v o e r t alt ij d den g e h e e l e n tot een w a g e n b e h o o r e n d e n s l a n g e n v o o r r a a d van begin tot einde mede, aaneen gekoppeld, zigzagsgewijze geborgen. Zoodra een voldoende lengte g e v i e r d is, k o p p e l t m e n h e t u i t g e v i e r d e deel af van het overige en aan brandkraan of stoomspuit. KOPPELINGEN. Van de talrijke stelsels noemen wij de schroefkoppelingen, baj onetkoppelingen, veerkoppelingen, en „Storz"koppelingen. De schroefkoppeling is die, welke nog bij de meeste brandweren wordt aangetroffen ; het is de oude inrichting, die het nadeel biedt, dat bij het leggen der slangen een vergissing ten aanzien van het bijeenbrengen der slangeinden op ongewenschte wijze groot oponthoud geeft, daar de beide uiteinden uit den aard der zaak bij een schroefsluiting verschillend zijn. Van veerkoppelingen, hoewel snel gereed, wordt als nadeel genoemd het hebben van sterk uitstekende deelen. Bajonetkoppelingen worden slechts sporadisch aangetroffen. Boven alle andere systemen munt de ,,Storz"koppeling verre
45
uit door het eenvoudige principe. Beide samen te voegen uiteinden zijn hier volkomen gelijk. De constructie heeft ten gevolge, dat de druk zelf van het water de sluitingsvlakken — gummiringen — met kracht op elkaar perst. Geen wonder, dat de lof van de Storzkoppeling luid verkondigd wordt, en wij meenen een paar aanhalingen te moeten doen uit de laatste brandweerverslagen. „Bij voortduring blijkt, dat bij eenige geoefendheid het „aanbrengen der slangen veel vlugger en regelmatiger geschiedt „dan bij de oude schroefkoppelingen. De diensten bij brand „worden veel spoediger verleend," aldus het Arnhemsen Brandweerverslag over 1909. „De Storzkoppelingen geven hoe langer zoo meer blijk van hun „groote nut vooral nu politie en brandweer er meer vertrouwd „mede raken" ; aldus het verslag van den Arnhemschen Brandweercommandant over 1910. De superioriteit is zoo boven alle twijfel verheven, dat bijvoorbeeld te Leiden (1) geleidelijk in de gemeentegebouwen alle binnenbrandkranen met deze koppelingen (maat 38/45) voorzien worden ; (2) dit systeem voorgeschreven is voor brandkranen van particulieren ; en (3) aan het Rijk is verzocht deze koppelingen in dezelfde afmetingen als de gemeente binnen de Rijksgebouwen aan te wenden. De buitenbrandkranen aan de spuiten hebben de maat 51/58 ; deze maat zal voortaan ook door het Rijk gebezigd worden. Dat onmiddellijk alle brandweren zullen overgaan tot de aanschaffing van elke nieuwe vinding, mag niet verwacht worden, al zij zij ook nog zoo voortreffelijk. Maar op het gebied der koppelingen moet wel als eerste eisch gesteld worden, dat zij uniform zijn voor het geheele corps. Maar, en hieruit blijkt het groote gebrek aan organisatie in geheel ons Nederlandsch brandweerwezen, in sommige gemeenten is het, wat dit betreft wonderlijk gesteld. Het komt voor, dat 2, ja zelfs 3 systemen in gebruik zijn. Aan dit euvel behoort een einde te worden gemaakt, en in elk -geval moeten daar verloopstukken aanwezig zijn. Het ware wenschelijk, dat dezelfde koppeling aangenomen werd als de normale voor het geheele land, ter bevordering van wederkeerige hulp tusschen de brandweren in verschillende gemeenten, en dat althans elke brandweer verloopstukken bezit, aansluitend op een standaardkoppeling. Voor vele jaren is het speciale punt „uniforme koppelingen
46
bij de brandspuiten" reeds bij de wet geregeld geworden in enkele Duitsche staten. Vóór wij van dit onderwerp afstappen, zij hier daarom in het kort een en ander omtrent Beieren meegedeeld, ontleend aan „Gedenkblatter zur Erinnerung an das 40-jahrige Bestehen des Bayerischen Landes-FeuerwehrVerbandes 1868—1908" *) Van de 7622 vrijwillige brandweerkorpsen met 428412 manschappen, die het land op l Januari 1908 bezat, krijgt men eenig begrip, wanneer men weet, dat er 7284 gemeenten zijn. Sinds lang bestaan statistische opgaven betreffende het materieel, waarover zij beschikken. Er waren toen o. a. aanwezig 43 stoomspuiten enz. enz. en, waar het hier op aankomt 1.350.822 Meter slangen. Deze slangen laten zich onderscheiden in : 57.928 M. met Storz-koppeling, 2) 1.269.385 M. met normaal-schroefkoppeling 1.327.313 en voorts 23.009 M. met afwijkende koppelingen, totaal 1.350.322 Meter. Het hoofdbestuur van de vereeniging had namelijk reeds van 1869 af uniforme koppelingen nagestreefd ; en in 1871 werd besloten de keuze te vestigen op een schroefkoppeling van METZ, nadat toen reeds eenige koppelingen met symmetrische helften waren beproefd. Het liet niet na van dit oogenblik af, deze soort ijverig alom aan te bevelen ; en op zijn voorstel besloot het betrokken Departement van Algemeen Bestuur, om alle autoriteiten aan te schrijven, dat men bij subsidieeringen aan de brandweerkorpsen vooral het gebruik van deze koppeling tot voorwaarde zou maken. Later bleek bovendien een centrale regeling van de controle noodig. Dat het resultaat uitmuntend was, bewijst wel bovenstaand aantal van 1.269.385 Meter of 94% van het totaal. Sinds eenige jaren heeft echter de inmiddels door STORZ uitgevonden koppeling zoo haar superioriteit bewezen, dat het Hoofdbestuur de Beiersche vrijwillige brandweerkorpsen in het begin van het jaar 1907 besloot, dat voortaan de Storz-sche normaalkoppeling de geijkte zal wezen voor het gansche land. Tevens werd gelast, dat alle brandweren, die tot „Storz" overgaan, 1) De „B. L. F. V." is een door de Regeering sinds vele jaren erkende en gesteunde vereeniging der vrijwillige brandweerkorpsen. 2) De Storzkoppeling is de meest verbreide koppeling met symmetrische helften.
Zuurstofapparaat van Dragerwerk, Lubeek.
1. Het toestel in gebruik. Trompe d'aspiraüon Dragers Aspirating-pipe Dragers Cirkulations Duse
Air purifté gereimgte Luft punfied air AIP expirg ausgeatm Luft expired air
Cartouchea de potasse Drager's Alkali-cartridges
2. Schematische voorstelling van de inrichting.
47
zich moeten voorzien van verloopstukken, welke aansluiting op het tot dusverre algemeen gebruikte materieel veroorloven, een zeer wijs besluit, waardoor met betrekkelijk geringe kosten gedurende den overgangstijd samenwerking even goed mogelijk zal blijven. Subsidies der autoriteiten worden in Beieren nu nog alleen voor „Storz" gegeven. Gewone ladders, ramoneurs, rookhelmen en de talrijke verdere kleinere hulpmiddelen eener goed uitgeruste brandweer bespreken wij niet afzonderlijk. De techniek van het blusschen bestaat bij geoefende brandweren voor een groot deel juist in vaardigheid in het hanteeren dier kleinere middelen, waardoor water spaarzaam of niet gebezigd behoeft te worden. De kern van eiken brand de z.g. vuurhaard wordt daar, het koste wat het wil, opgespoord, en aldaar het bluschwerk geconcentreerd. Wij maken hierbij echter een uitzondering voor de Zuurstofapparaten, welke nog niet lang geleden in den handel zijn gebracht, en waarvan de brandweer te Utrecht zich een heeft aangeschaft, dat zeer goed heet te voldoen. Omtrent het beginsel en de wijze van werken deelt de inleiding van den catalogus der fabriek, welke deze toestellen vervaardigt, het volgende mede, dat wel de algerneene belangstelling verdient. Het toestel beoogt, den daarmee toegerusten man in staat te stellen, niettegenstaande rook of vergiftige gassen door te dringen, zoover als het voor de meest krachtige bestrijding van den brand of voor het redden van menschenlevens noodzakelijk blijkt. De inrichting berust op een nauwgezette waarneming van de bewerktuiging onzer ademhaling en komt hierop neer. De bedorven uitgeademde lucht wordt opgevangen in z. g. kalipatronen, welke 94 Liter koolzuur absorbeeren kunnen, de hoeveelheid, die in 2 uur ongeveer door den volwasschen mensch, wanneer hij werkt, wordt afgegeven. Daar onderzoekingen aangetoond hebben, dat bij zwaren arbeid het volume ingeademde lucht wel drie tot zeven maal meer is dan bij gewonen arbeid, en hierop dus vooral gerekend moet worden, kan het toestel tot 50 Liter zuivere dampkringslucht per minuut toevoeren en bovendien 2 Liter zuurstof per minuut produceeren. Dit geschiedt aldus, dat de gecomprimeerde zuurstof, met een overdruk van ongeveer 1/100 atmosfeer den zuurstofcylinder verlaat en terwijl hij uitmondt in de luchttoevoerbuis daarop bij wijze van een injectorspuit voorstuwend werkt. Een ononder-
48
broken circulatie van de lucht is aldus verzekerd. In de circulatie zijn ingevoegd een stel kalipatronen, een afkoelapparaat, en twee slappe luchtzakken, een voor de toestroomende, versche, en een voor de verbruikte lucht. De afbeeldingen toonen een schematische voorstelling der inrichting en het apparaat, zooals het na bevestiging gedragen wordt; men ziet, dat het ingericht is, om den man in zijn bewegingen zoo min mogelijk te belemmeren. Deze toestellen worden vervaardigd door de Firma „Dragerwerk" in Lübeck. Het brandweerverslag van Arnhem maakt melding van een geval van brand in een brandstof f enkelder op 31 Augustus 1910 waarbij bleek, dat een rookmasker in staat stelt met goed gevolg op te treden, waar anders het vuur niet in zijn haard kan worden aangetast.
§ 5. DE BEVEILIGING TEGEN BRANDGEVAAR VAN HOOGE GEBOUWEN. De hier volgende beschouwingen zijn neergeschreven, na persoonlijk onderzoek. Wegens de omstandigheid, dat de beveiliging van torens, na het zoo jammerlijk verloren gaan van den St. Jacobstoren te Vlissingen meer dan anders de aandacht vraagt, heb ik gemeend, met de opname van dit hoofdstuk in „Hoe Werkt de Brandweer" een afwijking te moeten maken van den verderen opzet van het boek, welke alleen naar de algemeene omstandigheden van de verschillende plaatsen vraagt en zich niet inlaat met bepaalde gebouwen. Trouwens ook zijn er wel eenige redenen in den aard dezer gebouwen zelf gelegen, die voor de behandeling van het onderwerp pleiten. Bij de bespreking der doelmatige beveiliging van kerktorens, in ons land immers de hoogste gebouwen, heb ik tot uitgangspunt gekozen den aan geen enkelen architect onbekenden toren van het Munster te Freiburg in zuidelijk Baden, welks moderne inrichting elders reeds navolging gevonden heeft. In 1898 werd aan den toren van het Munster een belangrijke verandering aangebracht, zoodat de inrichting nu in alle opzichten goed voldoet. Het water wordt tegenwoordig geleverd door de gem.ee i te-
49 lijke hoogdrukwaterleiding. Een pomp is op de 2e verdieping opgesteld en wordt door een gasmotor in beweging gebracht; zij brengt het water naar een koperen reservoir op een hoogte van 52 M. en dat 3 M.3 water kan bevatten. Het reservoir is zoo aangebracht, dat het eenigszins tegen den N.wind beschut is. Om het bevriezen, dat tot nogtoe niet is voorgekomen (!), te beletten, is het reservoir door slechte warmtegeleiders omgeven. Ook is het van deksels voorzien en door een dubbelen wand omgeven, terwijl de tusschenruimte met zaagsel is gevuld. Bovendien vindt bij strenge koude een zwakke, maar toch voldoende toestrooming en afstrooming van het water plaats door middel van de pomp. Van het reservoir uit, dat opgesteld is boven het hoogste gedeelte van den houten klokkenstoel, gaat een leiding naar de verschillende verdiepingen van den toren, voor zooverre dat houten geraamte zich uitstrekt. Dit is op deze wijze steeds door genoegzaam water beschermd. Voor dit doel zijn 12 brandkranen aangebracht met de noodige slangen. De slangen met de straalpijpen bevinden zich in gesloten kisten, waarvan de glazenwand in geval van nood stukgeslagen kan worden. Voor liet vullen van het reservoir zijn 40 minuten noodig. Het pompwerk met motor zijn ook door een houten wand omgeven, zoodat het leven, dat zij veroorzaken, in het kerkgebouw niet gehoord kan worden. De motor is van l P. K. ; maar zal, daar zij ook reeds vrij oud is, vervangen worden door een electromotor van 1| P. K. waardoor dus meteen de capaciteit verhoogd wordt, en de bediening gemakkelijker. De klokkenstoel van het Freiburger Munster is de oudste en interessantste van Duitschland en dateert van ongeveer 1250. Hij is ouder dan de torenwand, die om den klokkenstoel heen en met behulp van dezen, als steiger, opgetrokken is. Terwijl op gelukkige wijze dit bouwwerk van den eersten rang tegen het gevaar is beveiligd, veroorloven de omstandigheden en de constructie zelf van de torens niet overal een even doeltreffende inrichting. Nemen wij ter vergelijking den hoogen toren van de Westerkerk te Amsterdam. Ook hier is met behulp van de waterleiding een zekere mate van veiligheid bereikt, doch niet even afdoende. De verschilpunten komen hierop neer. In den Freiburgschen toren is een voortdurende wacht, verblijfhoudend slechts weinige meters hooger dan het stelsel der De Brandweer.
4
50 brandkranen en onder het reservoir ; in den Westertoren is geen wachter meer. Eerstgenoemde is boven dat deel, waar de brandkraaninrichting is, absoluut zonder eenig houtwerk opgetrokken ; de zeer hooge spits toch is zuiver en alleen van steen. De Westertoren daarentegen is, wat de bovenste verdiepingen betreft geheel van hout; alles wat men voor natuursteen aanziet, zijn hier de looden platen, die het hout bedekken. In de derde plaats is de toegang tot den toren in het eene geval langs ingemetselde steenen trappen ; te Amsterdam daarentegen zijn het houten trappen, die van verdieping tot verdieping leiden, dwars door allerlei betimmeringen heen ; en zoo zou daar het naderen van de plaats, waar een brand woedt, wel een zeer moeilijk en gevaarlijk werk kunnen blijken. Het reservoir in den Westertoren wordt met regenwater en door persen met de stoomspuit gevuld. Het levert dan het water aan een aantal brandkranen op verschillende verdiepingen. Onmiddellijk in zijn nabijheid staat ook een kleine, niet verplaatsbare, handspuit, welke ten doel heeft, water te brengen op den eersten omloop, die zich op deze hoogte bevindt en het vandaar op te voeren naar de nog hoogere transen. Maar, ofschoon er geregeld geoefend en geïnspecteerd wordt, zal in deze sferen het blusschen zeer onzekere uitkomsten hebben, o. a. wegens de zeer smalle, onregelmatig gebouwde trappen en den ^ijd, die verloopen moet, eer men behoorlijk het vuur aanvallen kan. Nog een ander systeem vermelden wij, namelijk de inrichting ter beveiliging der torens van het Rijksmuseum van schilderijen te Amsterdam, die door hun hoogte ook onbereikbaar zijn voor waterstralen van den beganen grond af. Hier zijn standpijpen aangebracht, waardoor de stoomspuiten het water kunnen oppersen. In de torens en op de bovenste zolders zijn vertakkingen dezer hoofdbuizen aangebracht en hierop zijn een aantal sproeiers bevestigd, die men mechanische sprinklers zou kunnen noemen in tegenstelling met de zelfwerkende of automatische. Hun uitwerking is dezelfde. Mits zoo talrijk aangebracht, dat geen enkele plaats buiten het bereik van het uitgesproeide water valt, is het middel voortreffelijk. Maar juist door diezelfde omstandigheid is de installatie zeer omslachtig en kostbaar en alleen door de hooge waarde van het in bedoeld gebouw aanwezige gerechtvaardigd.
51 De kerktorens te Groningen zullen binnenkort op de navolgende wijze ingericht worden. Men zal ze alle voorzien van een standpijp, waardoor het water 60 M. hoog zal kunnen worden opgeperst naar een reservoir. Dit reservoir komt op een bevloering met opstaanden rand te staan. Ook de lager gelegen verdiepingen worden van zulke bevloeringen voorzien ; en het voornemen is, een hoeveelheid water, die 40 cM. hoog staat op die bevloeringen te brengen, om uitbreiding van een brand in den toren tegen te gaan. Een torenbrand is voorwaar geen ondenkbaar iets. Wanneer in zijn omgeving een zeer zware brand woedt, die hoog de lichte, brandende stoffen opvoert, is er gevaar voor overslag, en het gevaar is nog dreigender, wanneer de kerk brandt. De Westerkerk te Amsterdam speciaal heeft geen inrichtingen tot blussching. Behalve het belendend gevaar is er de mogelijkheid van bliksemslag, al is deze bij het bestaan van een bliksemafleider gering. Maar, wat de gevaarlijkste oorzaak van alle is, men vergete niet, dat de schijnbaar zoo eenzaam en verlaten zich verheffende reus tot zijn transen toelaat allerlei bezoekers, werkvolk, klokkenisten, carillonbespeler, sporadische bezoekers ; en dat én het omgaan met vuur bij de noodige herstellingswerkzaamheden, én het onvoorzichtig rooken in die zeer brandbare omgeving, onheil kunnen stichten. Men moet de inrichting gezien hebben, om dit gevaar ten volle te beseffen ! Zeker ware het wenschelijk, zooveel mogelijk door enkele maatregelen, zooals het aanbrengen van metalen kasten voor de berging van gereedschap en dergelijke in plaats van de aanwezige houten bewaarplaatsen, zooveel mogelijk den toestand te verbeteren ; daarnevens zou een sprinklerinrichting zeer wel op haar plaats zijn. Om van dergelijke extra-gevaren', als bij voorbeeld een feestelijke verlichting oplevert, nog niet eens te spreken. Is het noodig te herinneren, dat binnen Amsterdam de Nieuwe Kerk op 11 Januari 1645 en de Luthersche kerk op 23 September 1823 door den vuurpot van loodgieters werden vermeld ! De brand van de Vondelkerk viel in de laatste tien jaar, terwijl de brand slechts weinige jaren geleden, in de dakverdieping van het Rijkspostkantoor aan den voet van den toren eveneens een waarschuwing is, om aan deze hooge gebouwen alle aandacht te wijden. Te Groningen veroorzaakte op 25 Augustus 1910 de benzinelamp van een loodgieter een ernstig begin van brand in den houten
52 buitenwand van den toren op de Aa-kerk; door 't ontbreken van een buisleiding moest met emmers het noodige water naar boven gebracht worden. Met groote inspanning is deze brand gebluscht. Wij wijken, door deze gebouwen speciaal te behandelen, af van onzen algemeenen opzet. Maar in de behandeling van dit vraagstuk moge tweeërlei voordeel gelegen zijn. De opzettelijke inrichtingen, die den Westertoren, de Oudekerk en de Zuiderkerk te Amsterdam beveiligen, zijn nog lang niet algemeen en dateeren van lateren tijd. Een paar artikelen in de dagbladpers bespraken vóór eenigen tijd het brandgevaar van onze schitterend mooie St. Bavokerk te Haarlem ; maar ook elders moet deze zaak nog onder de oogen gezien worden en op het oogenblik herinneren wij ons slechts ten aanzien van de groote kerken te Breda en te Arnhem het bestaan van voorzorgsmaatregelen, wier gedetailleerde beschrijving ons evenwel te ver zou voeren. In de tweede plaats doet de bestudeering dezer zaak levendig het gevaar beseffen, dat alle hooge gebouwen voor zich zelf meebrengen. Niet genoeg kan het geprezen worden, dat alle Nederlandsche bouwverordeningen een. maximum stellen aan de hoogte der gebouwen ; en het gaat niet aan, ter wille van de belangen der eigenaars van zekere bepaalde perceelen, die heilzame grens te verhoogen. Staat men uitzonderingen toe, de aanvragen daartoe zullen spoedig talrijker worden, en men vergete niet, dat waar hooge gebouwen eenmaal aanwezig zijn, mettertijd aan de gemeente de eisch gesteld wordt, dat de openbare bluschmiddelen tot hooger vermogen opgevoerd worden. Het belang van eenige huizenbezitters wordt alzoo gebaat,, en de kosten voor het algemeen worden niet onaanzienlijk vermeerderd. Het feit, dat de brandweer aan hooge particuliere gebouwen het inrichten van brandkranen bij het verleenen van bouwvergunningen tegenwoordig als voorwaarde pleegt te verbinden, verandert hieraan slechts weinig. De bestrijdingvan een brand, met middelen, die in het brandend gebouw zelf moeten worden in werking gesteld, is van twijfelachtig succes en men zal zooveel mogelijk ook blijven aandringen op hulp van buiten, op hooge mechanische ladders, op enorme capaciteit der stoomspuiten en dergelijke. Eindelijk telt een een toren dragende kerk terdege mede, als belending voor de omgeving ; de brand der Michaëliskerk-
51 De kerktorens te Groningen zullen binnenkort op de navolgende wijze ingericht worden. Men zal ze alle voorzien van een standpijp, waardoor het water 60 M. hoog zal kunnen worden opgeperst naar een reservoir. Dit reservoir komt op een bevloering met opstaanden rand te staan. Ook de lager gelegen verdiepingen worden van zulke bevloeringen voorzien ; en het voornemen is, een hoeveelheid water, die 40 cM. hoog staat op die bevloeringen te brengen, om uitbreiding van een brand in den toren tegen te gaan. Een torenbrand is voorwaar geen ondenkbaar iets. Wanneer in zijn omgeving een zeer zware brand woedt, die hoog de lichte, brandende stoffen opvoert, is er gevaar voor overslag, en het gevaar is nog dreigender, wanneer de kerk brandt. De Westerkerk te Amsterdam speciaal heeft geen inrichtingen tot blussching. Behalve het belendend gevaar is er de mogelijkheid van bliksemslag, al is deze bij het bestaan van een bliksemafleider gering. Maar, wat de gevaarlijkste oorzaak van alle is, men vergete niet, dat de schijnbaar zoo eenzaam en verlaten zich verheffende reus tot zijn transen toelaat allerlei bezoekers, werkvolk, klokkenisten, carillonbespeler, sporadische bezoekers ; en dat én het omgaan met vuur bij de noodige herstellingswerkzaamheden, én het onvoorzichtig rooken in die zeer brandbare omgeving, onheil kunnen stichten. Men moet de inrichting gezien hebben, om dit gevaar ten volle te beseffen ! Zeker ware het wenschelijk, zooveel mogelijk door enkele maatregelen, zooals het aanbrengen van metalen kasten voor de berging van gereedschap en dergelijke in plaats van de aanwezige houten bewaarplaatsen, zooveel mogelijk den toestand te verbeteren ; daarnevens zou een sprinklerinrichting zeer wel op haar plaats zijn. Om van dergelijke extra-gevaren} als bij voorbeeld een feestelijke verlichting oplevert, nog niet eens te spreken. Is het noodig te herinneren, dat ünnen Amsterdam de Nieuwe Kerk op 11 Januari 1645 en de Luthersche kerk op 23 September 1823 door den vuurpot van loodgieters werden vernield ! De brand van de Vondelkerk viel in de laatste tien jaar, terwijl de brand slechts weinige jaren geleden, in de dakverdieping van het Rijkspostkantoor aan den voet van den toren eveneens een waarschuwing is, om aan deze hooge gebouwen alle aandacht te wijden. Te Groningen veroorzaakte op 25 Augustus 1910 de benzinelamp van een loodgieter een ernstig begin van brand in den houten
54 zijn, om met de vereischte kracht het vuur te bereiken zooals te Rotterdam vóór het jaar 1908 het geval was. Een zwakke straal, in een machtig vuur geworpen, verdampt geheel, voor hij den zetel van het vuur zelfs maar bereikt. Door de bodemgesteldheid van Nederland kan bijna overal op natuurlijke wijze en althans zonder veel kosten, gezorgd worden voor aanvoer alom van ander dan leidingwater voor de spuiten. Het dubbele voordeel is, dat men dan in elk der twee middelen een reserve bezit ten opzichte van het andere en dat met dubbele kracht desnoods de aanval tegen het vuur ondernomen kan worden. Duidelijk is het belang van het eerste aan het licht gekomen door een voorval als op bladz. 25 is vermeld ten opzichte van het onopgemerkt totaal leegloopen van een hoogreservoir der waterleiding. Beschouwd van dit standpunt der dubbele veiligheid, is het stelsel van afschaffen der brandspuiten, zooals hier en daar, o.a. te Enschede, heeft plaats gehad, te betreuren. Te Vlissingen beging men een andere fout, die later evenwel hersteld werd. Men dempte meerdere grachten: Bierkaai, Pottekaai, Kaaskaai en liet na, ter plaatse van dit open water brandputten aan te brengen. De waterleiding moest daar toen overal het bluschwater aan de spuiten leveren. In het brandweerverslag over 1909, blz. l, (bijlage F Gemeenteverslag) wordt een geval vermeld, dat een militaire spuit werkeloos moest blijven, omdat de naaste brandkraan op grooten afstand lag, en de bij het uitrukken meegevoerde hoeveelheid slang onvoldoende bleek. Maar later (1910), is een nieuwe voorziening getroffen, bestaande in een rioolsysteem, dat snel doorgespoeld worden kan van uit zee naar het binnenwater of omgekeerd en aanzienlijke gedeelten der stad van water voor de brandspuiten steeds toegankelijk maakt.
§ 7. DE KOSTEN. Zij het ook,' dat de meeste voorzichtigheid noodig is bij het trekken van conclusiën, een opgave der kosten van de verschillende brandweren mag niet ontbreken, omdat het leerzaam kan zijn, én de verschillende plaatsen te vergelijken én van eenzelfde plaats het verloop der uitgaven na te gaan. Als
55 Bijlage V is hierachter een staat opgenomen, waar men van alle behandelde plaatsen de uitgaven der jaren 1901 tot 1907 voor een beter overzicht bijeen vindt. Deze bedroegen in de jaren 1906 en 1907 in totaal / 712.439 en ƒ 739.757 In het laatstgenoemde jaar wordt bij 2 plaatsen het bedrag van 100.000 gld. overschreden ; in nog 7 beweegt het zich tusschen 10.000 en 100.000 gld., in 5 tusschen de 5.000 en 10.000gld., in 10 tusschen 2500 en 5000 gld. ; in de overige 10 plaatsen bleef het beneden 2500 gld. De laatste categorie bevat menig geval van inderdaad zeer lage kosten. Men stelle 's-Hertogenbosch met een gemiddeld over 7 jaren van 2468 gld. tegenover Leeuwarden met hetzelfde aantal inwoners, waar het gemiddelde 8158 gld. is. Als men voor laatstgenoemde plaats het jaar 1902, waarin een buitengewone uitgave door den aankoop van nieuw materieel plaats vond, buiten berekening laat, dan is er het gemiddelde nog 5151 gld. of meer dan het dubbele van 's-Hertogenbosch. De cijfers hebben weliswaar slechts een betrekkelijke beteekenis, daar na 1907 reeds verschillende min of meer belangrijke reorganisaties hebben plaats gehad : te Tilburg en te Leiden bij voorbeeld. Ook omdat niet vergeten mag worden, dat er verschil kan bestaan in het belasten van dezen tak van dienst met bepaalde uitgaven, zooals bij voorbeeld met de abonnementen voor de telefoonaansluitingen der bevelvoerenden. Eindelijk zijn ook de omstandigheden niet dezelfde, waaronder de gemeenten verkeeren ten opzichte van het gebruik van het leidingwater voor het blusschen. Daardoor ontstaan schijnbare verschillen, die niet van een meer of minder goede verzorging der belangen van de brandweer afhankelijk zijn. Behoudens deze reserves loont het toch de moeite, ook uit een algemeen economisch oogpunt, de rekening eens op te maken van wat de gemeenschap tegenwoordig voor den brandbluschdienst besteedt. Men meene niet, dat reorganisatie eener verouderde brandweer zoo ontzettend duur is. In bijlage V zijn aan een ,,4)"de desbetreffende getallen te herkennen, zoodat wij aanraden dezen staat te raadplegen. Onze ervaring is ook, dat volstrekt niet de plaatsen met de grootste onkosten het zijn, waar de inrichting het beste is, de veiligheid het grootste. Er is een misplaatste zuinigheid, die bij voorbeeld van oefeningen terughoudt of van een behoorlijke vergoeding aan het personeel
56
bij de oefeningen ; zeker, een goed verzorgde brandweer kost meer dan een absoluut verwaarloosde. Maar met gebruikmaking van modern materieel en moderne organisatie kan dikwijls ook besparing verkregen worden, en bepaalt het offer zich in hoofdzaak dus tot een uitgaaf in eens. Ja zelfs zou het kunnen blijken, dat daarna de jaarlijks terugkeerende uitgaven lager blijven dan zij waren vóór de reorganisatie. Het heeft onz;e aandacht getrokken, dat er een enkele plaats is, zooals Zaandam (25.000 inw.), waar het in de meeste jaren zeer hooge cijfer der kosten niet het gevolg is van buitengewoon voortreffelijke instellingen, maar veeleer van zeer vele, en belangrijke branden, gepaard gaande met een organisatie, waarbij voor eiken brand een macht van manschappen op de been komen ; hier zijn het de repressieve maatregelen, niet de preventieve, welke de rekening hoog doen oploopen ! De onkosten ter zake van bepaalde branden liepen, blijkens de gemeenteverslagen uiteen tusschen 1496 gld. (Ao 1906) en 3670 gld (Ao 1904). Wat hier zoo sterk in het oog loopt, is misschien elders evenzeer waar: dat de modern georganiseerde brandweer de gemeente een niet onaanzienlijke som doet bezuinigen op de kosten van het repressief optreden. Om geleidelijk eenige gegevens te bekomen tot beoordeeling van deze verhouding, hebben wij aan het Centraal Bureau voor de Statistiek verzocht de uitgaven voor de brandweer voorkomende in de officiëele statistiek der gemeentefin ancien in tweeën te splitsen, — afzonderlijk door de gemeentebesturen te doen opgeven, die, welke door het blusschen van bepaalde branden zijn veroorzaakt. Onze wensch vond gehoor. De „Statistiek der Provinciale en Gemeente-Financien over 1908" was de eerste, die met deze splitsing rekening hield. De kleinste helft der door ons behandelde gemeenten (14) gaven reeds twee cijfers op en ten einde reeds voorloopig een indruk te geven laten wij hiernaast de opgaven volgen. Nog duidelijker dan uit de cijfers van Bijlage V blijkt uit de dan volgende tabel, bladzijde 58, aangevende de totale uitgaven van alle gemeenten, dat wij een periode beleven, waarin de stijging der uitgaven voor de brandweer sterker is dan de toename der bevolking. Dit geldt niet alleen voor de 34 plaatsen, die ons bezig houden, maar algemeen.
57
KOSTEN DER BRANDWEER. 1908. NAMEN DER GEMEENTEN.
Alkmaar Amersfoort Amsterdam Apeldoorn Arnhem Assen Breda Delft Deventer Dordrecht Enschede Gouda 's-Gravenhage Groningen Haarlem Helder 's-Hertogenbosch Hilversum Kampen Leeuwarden Leiden Maastricht Middelburg Nijmegen Rotterdam Schiedam Tilburg Utrecht Venlo Vlaardingen Vlissingen Zaandam Zutfen Zwolle Totaal
Kolom 2 A. B. en 3 te Brandweer Bepaalde zamen aanin 't algemeen. branden. gegeven. — f 2814 f 120 — — 2966 — — 528180 — 296 784 10924 344 — 32 606 — 516 2792 — 200 2370 — — 2300 466 5200 6332 204 1591 199473 — — 21937 9024 — 514 643 964 1838 7546 — — 3003 9159 — — 12298 — — 4051 1971 — — 6187 105280 — — 7189 5197 885 45305 — 345 597 30 1709 1535 4593 — 8 705 — 4283 — f 77878 f4924
Hieronder voor electr.
stroom f 428.
Bron: Statistiek der Gemeentelijke en Provinciale Financien.
KOSTEN DER BRANDWEER. (Uitgaven der Nederlandsohe gemeenten in de jaren 1902—1907).
Uitgaven absoluut.
Uitgaven per 1000 inw.
Gemeenten met : 1902 Gld. Minder dan 5000 inw. 94000 5000—10000 inw. 40000 10000—20000 inw. 52000 20000—50000 inw. 60000 50000—100000 inw. 34000 Meer dan 100000 inw. 498000 Het Rijk 784000
1903
1904
1905
1906
1907 1902 1903 1904 1905 1906 1907
Gld. Gld. Gld. Gld. Gld. 104000 111000 107000 109000 110000 49000 59000 60000 66000 62000 47000 48000 49000 55000 73000 45000 53000 51000 72000 65000 34000 36000 36000 40000 41000 590000 608000 601000 606000 686000 870000 915000 903000 948000 1038000
Gld. 52 44 81 119 135 409 147
Gld. 57 53 71 87 134 474 160
Gld. 60 63 71 102 140 479 166
Gld. 57 63 71 96 139 465 161
Gld. 58 69 78 133 152 460 167
Gld. 58 63 103 118 155 513 181
N. B. Onder het hoofd Brandweer zijn blijkens de toelichting op de Statistiek der Gemeentelijke en Provinciale Financiën alleen de kosten voor Jaarwedden en toelagen, Onderhoud en Aanschaffing van Brandbluschmiddelen begrepen. Belangrijke andere kosten, voornamelijk die van alarmstelsels en bouw van kazernes vallen dus niet hieronder. Vandaar het verschil tusschen de cijfers der genoemde statistiek en die, welke de gemeenteverslagen vermelden.
CTT
00
59 De categorie der gemeenten met minder dan 5000 inwoners vertoont de geringste toename. Wij zouden een vrij sterke stijging in de naaste toekomst durven voorspellen. Neemt men nu van de drie eerste en de drie laatste jaren het gemiddelde voor elk der categorieën, dan vindt men deze stijging : Gemeenten met :
minder dan 5000 5.000— 10.000 10.000— 20.000 20.000— 50.000 50.000—100.000 Het Rijk
inw. „ „ „ „
1902— '04. 56 53 74 103 454 158
1905—'07. stijging in %. 58 65 84 116 479 170
3.6%. 23 %. 14 %. /iq 10
o/ 70.
5.5%. 7.6%.
De percentische toename is het sterkst in de kleine steden, nl. met 23 percent; naarmate men komt in grootere plaatsen is de percentische toename steeds minder. Dit wijst er op, dat men in de groote steden, in sommige althans, met haar inrichtingen reeds nagenoeg heeft bereikt, wat voorloopig als het meest volmaakte geldt, en nog slechts weinig toe te voegen heeft om dien standaard te bereiken. In Amsterdam is — nog sterker — sinds een 10 tal jaren de uitgave per hoofd der bevolking in het geheel niet meer gestegen, maar blijft zij schommelen tusschen 700 a 710 gld per 1000 inwoners. Naarmate de gemeenten kleiner zijn, is de beweging om te verbeteren en te reorganiseeren thans meer intens bezig ; eer in al die kleinere plaatsen een moderne brandweer algemeen is, zal nog wel een tiental jaren verloopen. De vraag blijft nog te beantwoorden, welke de waarde is van de ten koste van zoo aanzienlijke jaarlijksche uitgaven beveiligde eigendommen ? Niet dan door een ruwe schatting is een antwoord te geven. Bij voorkeur nemen wij als uitgangspunten hetgeen ons van de waarde der eigendommen in Leeuwarden bekend is uit de gegevens van de „Onderlinge Brandwaarborgmaatschappij uitsluitend voor de gemeente Leeuwarden". De waarde der aan brandschade blootstaande onroerende goederen is voor deze stad op l Mei 1907 geschat op f 27.788.000, hiervan uitgaande dat 4/5 van de gezamenlijke gebouwen in die gemeen-
60
te bij bedoelde instelling verzekerd zijn, een schatting, die niet ver van de waarheid zijn kan, daar zij van haar directie zelf afkomstig is. Voor Amsterdam schatte ik. de waarde der vaste eigendommen, natuurlijk zonder den grond, op f 500.000.000 op 31 December 1907. Men vuile deze cijfers in gedachte aan, voor de overige plaatsen met behulp van de navolgende tabel, welke voor elke stad op l Januari 1907 aangeeft de belastbare opbrengst (voor de grondbelasting) van de opstallen der onroerende goederen, absoluut en per hoofd der respectieve bevolking. Met welken factor moet men deze belastbare opbrengst vermenigvuldigen, om te komen tot de waarde van de opstallen ? Wij nemen daarvoor aan den factor 15, welk getal, dooreengenomen, de verhouding van gebruikswaarde tot huuropbrengst zoo juist mogelijk weergeeft. Het totaal voor de 34 plaatsen zou dan zijn ± 15 X f 112.799.434 = f 1.691.991.510. Van het roerend goed is geen schatting vooralsnog beproefd. De totale brandweerkosten van f 739.757 in het jaar 1907, vertegenwoordigen dus wellicht ongeveer 0.44 ten duizend van de waarde der gebouwen alleen. Eenige opmerkingen nog over de verhouding van Rotterdam, bekend door de in hoofdzaak geheel vrijwillige brandweer, en Amsterdam anderzijds, met een voortreffelijke beroepsbrandweer. In 1907 is voor het eerst te Rotterdam de 100.000 gld overschreden; daarmede blijft het cijfer der kosten nog tot 26 cents per hoofd der bevolking beperkt. Dit is in Amsterdam echter 70 a 71 cents. Voorwaar een zeer belangrijk verschil. Bij de vraag ,,of de vrijwillige brandweer behouden zal worden", speelt dit verschil, zooals bekend is, een groote rol. Onze meening is deze. Zoolang geen gegevens bekend zijn, welke met zekerheid aantoonen, dat de Rotterdamsche brandweer de mindere is, gegevens namelijk, wat betreft schaden door brand in de eene stad en de andere, zoolang is het gewenscht de vrijwillige brandweer voor Rotterdam te behouden, hoe vroolijk men zich elders daarover ook moge maken. De bewering wordt veeltijds vernomen, dat de vrijwilligers minder bekwaam zijn dan de beroepslieden van Amsterdam en dat dientengevolge veel meer waterschade pleegt te worden veroorzaakt; maar zulke beweringen, zoolang zij zonder steun van statistieken blijken, zijn niet veel meer dan losse beweringen gegrond op een subjectieven indruk, en die de een den ander napraat.
61
De belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen. GEMEENTEN.
Ingezetenen.
Belastbare opBel. opbrengst per brengst op 1 Jan. inwoner in gld. 1907, in gld.
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Groningen Haarlem Arnhem Leiden Nijmegen Tilburg Dordrecht Maastricht Leeuwarden Delft 's-Hertogenbosch Apeldoorn Zwolle Enschede Schiedam Hilversum Breda Deventer Helder Gouda Zaandam Amersfoort Vlaardingen Alkmaar Kampen Vlissingen Middelburg Zutfen Venlo Assen
564000 390000 249000 115000 73000 70000 62000 57000 52000 48000 44000 36000 35000 34000 34000 33000 33000 32000 30000 29000 28000 28000 27000 24000 24000 24000 22000 20000 20000 20000 19000 18000 17000 13000 2.324.000
30.805.508 20.360.734 17.189.613 5.867.043 3.579.475 3.837.848 3.287.344 2.172.190 2.388.378 1.159.243 1.768.271 1.221.444 1.500.211 1.182.738 1.299.180 835.850 1.252.360 916.706 899.741 1.461.767 988.042 852.112 676.873 780.843 756.661 752.800 640.045 903.841 567.429 690.517 748.304 679.678 420.100 356.545 112.799.434
55 52 69 51 59 55 53 38 46 24 40 34 43 35 38 25 38 29 29 50 35 34 25 33 31 31 29 45 28 35 39 38 25 27 49
62
De alarmeering te Rotterdam liet veel te wenschen over, maar wordt wellicht binnenkort verbeterd. Het zal ook noodig zijn een gemeentelijke reddingsbrigade voor eerste hulp, met bespannen slangenwagen uitgerust, waarvan nu slechts één bestaat, te stationneeren in minstens twee nieuwe posten, omdat . de eene, waarover men thans beschikt, bij de groote uitgestrektheid der stad onvoldoende is. Maar overigens zal, vóór een onomstootelijk bewijs met cijfers gegeven is, dat de schaden er werkelijk belangrijk grooter zijn dan elders, men te Rotterdam wijs doen, niet van systeem te veranderen. Wij scharen ons hier zonder aarzelen bij de conservatieven. Wij zijn van meening, dat er, hoezeer ook enkele steden achteraan zijn gekomen, en veel te lang haar verouderde inrichtingen nog handhaven, over het algemeen genomen in deze 34 plaatsen voldoende voor de brandweer gezorgd wordt. Aan waardeering voor, en aan een goede opleiding van manschappen en bevelvoerenden, mangelt het veel meer dan aan bereidwilligheid der gemeenteraden om gelden toe te staan. Het is lofwaardig, dat zonder eenige pressie van buiten in een beperkt tijdsverloop in de groote meerderheid dezer meest belangrijke plaatsen grondige vernieuwingen der brandweren hebben plaats gevonden. Wanneer dan ook door voorstanders van „gemeentelijke brandverzekering" het argument aangevoerd is, dat onder het tegenwoordig stelsel van particuliere verzekering de brandweer onvoldoende verzorgd wordt, dat althans eerst onder het andere stelsel aan dezen diensttak gegeven kan worden, wat daaraan toekomt, daar moeten wij op grond van onze onderzoekingen en vergelijkingen dat oordeel tegenspreken. Wanneer tegen de hooge kosten — de vier honderd duizend gulden jaarlijks te Amsterdam bij voorbeeld — wel eens wordt opgezien, bedenke men één ding. Waar de brandweer zóó ingericht is, daar verstrekt zij haar hulp met die groote zekerheid, die ongelooflijke snelheid, die oordeelkundigheid, ook ongevraagd! In een omzien is zij aan 't werk al zou de eigenaar haar hulp .gaarne wat later zien komen, opdat het vuur een meer volledige vernietiging van voorraden en van bewijsmateriaal zou kunnen hebben veroorzaakt. Zulk een brandweer moet preventief werken tegen moedwillig aansteken van branden of moedwillig vergrooten van de schade !
63 § 8. SAMENWERKING VAN GEMEENTEN BIJ BRANDBESTRIJDING. Het kan in de praktijk de aandacht van geen enkelen ernstigen assuradeur ontgaan, dat in eenige onzer grootere steden het grondgebied der gemeente beperkter is dan de oppervlakte der bebouwde kom ; dientengevolge behooren daar bepaalde gedeelten der buitenwijken tot het gebied der omringende plattelandsgemeenten en verkeert niet de geheele stad in denzelfden toestand, wat de brandbluschmiddelen betreft. Doch de verzekeringsposten in zulke voorsteden en buitenwijken worden allicht dooreen behandeld met die in de eigenlijke stad ; immers bij de begrenzing der bevoegdheid van zijn agenten stoort men zich niet aan de oude grens. Het ligt echter voor de hand, dat bij een beschrijving der steden ook aan de bedoelde afwijkende toestanden in zulke buitenwijken de aandacht gewijd moet worden. Immers mag men verwachten, dat zij in 't algemeen minder gunstig zijn dan in de stadsgemeente zelf. Het is een verklaarbare taktiek der op bedoelde wijze al te eng ingesloten gemeenten, om geenerlei tegemoetkomingen aan de besturen der omliggende te verleenen, ten einde op die wijze te pressen tot afstaan van grondgebied. De bewoners dier strooken krijgen dan een meer sprekend belang bij annexatie.1) Ofschoon dan al minder goed, toch mag men den toestand daar niet met dien van het platteland gelijk stellen. Er is dit kardinale verschil, dat een voorstad in haar dichte bevolking het natuurlijk middel voor een vlug alarm bezit, veeltijds gesteund door het telefoonnet, en daarin ook den waarborg heeft van het steeds aanwezig zijn van hulp. En wat er ook zij van bovenbedoelde taktiek, welke medebrengt, dat de brandweer niet uitrukt over de gemeentegrenzen, toch mag worden gere1) Somtijds wordt de daaruit voortvloeiende gebrekkige hulp tot een misstand. Een geval van dien aard was een brandje in het stadsgedeelte van Schoten bij Haarlem, waarvan een dagbladbericht het volgende behelsde . Zondag 15 Januari 1910 te half zeven 's avonds uitgebroken in een benedenhuis, verwoestte het ook het bovenhuis en berokkende schade aan de omliggende huizen van het Pretoriaplein. De spuit van de gemeente Schoten was niet tot watergeven in staat. Ten slotte werd de hulp der Haarlemsche Brandweer ingeroepen, die met twee spuiten weldra aanwezig was en het vuur onmiddellijk bedwong. Het was toen half elf geworden, 4 uur had men noodig gehad, het onbeduidend gevalletje meester te worden!
64
kend, dat de groote gemeente onder den drang van de publieke opinie niet zal kunnen nalaten haar betere hulpmiddelen ter beschikking te stellen, ingeval van een ernstigen, een verder om zich grijpenden brand in de buitenwijk. De conclusie is dus deze, dat het algemeen karakter der stadsgemeente ook het karakter van de buitenwijken beheerscht; dat de schadekans door brand in de laatste daarom slechts weinig grooter is dan in de eerste.Het verschil verdwijnt geheel, waar de aanliggende gemeente door een behoorlijke overeenkomst aanspraak op de hulp der stadsgemeente verworven heeft. Hetzij het welbekende boek van Mr. Dr. G. van Leijden over „Intercommunale Rechtspersonen" de oorzaak is, of iets anders, een feit is het, dat den laatsten tijd op de mogelijkheid van samenwerking van gemeenten tot bereiking van allerlei zaken, waarvoor de krachten van één afzonderlijk niet voldoende zijn, meer dan vroeger de aandacht gevestigd is. Inderdaad openen moderne techniek, moderne verkeersmiddelen, hedendaagsche intellectueele krachten, het vooruitzicht en de mogelijkheid, dat plattelandsgemeenten, welke tot dusverre in haar isolement en met haar geringe financiëele kracht tal van zaken achterwege moesten laten, deze kunnen gaan ter hand nemen, wanneer het maar gemeenschappelijk geschiedt. Zij zullen aldus den voorsprong, dien grootere gemeenten in zulke opzichten door veel vroeger zelfstandig op te treden behaald hebben, weder kunnen inhalen. Verdeeld zijn eenigszins de meeningen over de beste wijze, waarop de samenwerking tusschen gemeentebesturen geschieden kan. Genoemde schrijver, en met hem de Heer Veenstra, secretaris van Schoonhoven, — in de vergadering der Vereeniging van Burgemeesters van Zuid-Holland —, en vele anderen, bevelen het toepassen van de artikelen 121 en 122 der Gemeentewet aan; doch anderen meenen, dat de gemeenten naamlooze vennootschappen kunnen en moeten oprichten, waarvan zij zelf de eenige of voornaamste aandeelhouders zijn. Het is een omstandigheid, waarmee te rekenen valt, dat de administratieve beslissingen der hoogere autoriteiten aan een onbekrompen toepassing van genoemde artikelen 121 en 122 langen tijd in den weg hebben gestaan, zoodat er te hunnen opzichte een sterk vooroordeel heerscht. Nu is het belang bij een goeden
65 bluschdienst wel zoo groot, dat de genoemde omstandigheden van den modernen tijd ook de betere voorziening daarin — door meerdere gemeenten te zamen — zich onwillekeurig als wenschelijk voordoet. Men moet daarbij tweeërlei onderscheiden : de hulp, die in ernstige gevallen een groote stad aan de plattelandsgemeenten in de rondte kan verleenen ; en het wederkeerig hulpbetoon, dat de kring dezer laatste kan oefenen. Over beide casusposities zullen wij eenige opmerkingen maken. De gevallen, dat de brandweer eener groote stad uitrukt naar naburige plaatsen, zijn niet zoo heel zelden. Zoo vernamen wij o. a. van den tegenwoordigen kommandant der Utrechtsche brandweer, dat zoo iets gedurende de jaren van zijn functie minstens 8 maal had plaats gehad. In sommige gevallen, men denke aan den brand te Oudewater, te Vleuten, enz. ging deze hulpverleening met een langdurige afwezigheid buiten de eigen gemeente gepaard, maar deze krachtinspanning was dan ook door de groote beteekenis van den brand wel gewettigd. Deze soort samenwerking zal steeds het karakter behouden eener éénzijdige hulp. De stedelijke autoriteiten zullen, door een gevoel van menschelijkheid gedreven, niet licht een dringend verzoek om hulp afslaan ; maar het blijft een vrijwillige daad ; wanneer de omstandigheden de hulp niet veroorloven, kan de in nood verkeerende plaats geen aanspraken maken, en wanneer een ernstige brand in de stad zelf komt uit te breken, zal onmiddellijk het materieel terug ontboden worden, én om het grootere materieel belang, dat op het spel staat, én omdat de eigenlijke werkkring een lokale is. Dit neemt niet weg, dat het gewenscht is, ook voor deze soort hulp regels te stellen, o. a. opdat geen vertraging behoeft voor te komen, wanneer de nood aan den man is. Zulke bij verordening vast te stellen regels zijn geschikt, om de verantwoordelijkheid te dekken van het hoofd der gemeente, aangezien hij anders feitelijk het recht mist, de brandweermiddelen over de grenzen te doen gaan. Oponthoud voorkomen zij door van te voren te bepalen, welke autoriteit het verzoek moet indienen ; ook maken zij door het treffen van een tarief, de afwikkeling gemakkelijk van de uit de hulpverleening voortvloeiende onkosten. De noodige voorziening kan op tweeërlei wijze geschieden : De Brandweer
5
66
of de gemeenteverordening, (verordening op het brandwezen) behelst de bedoelde bepalingen ; of een overeenkomst wordt gesloten tusschen de betrokken gemeentebesturen. Van het eerste leveren o. a. Dordrecht en Rotterdam voorbeelden op. De Rotterdamsche „Verordening op de Brandweer" bepaalt in art. 4 : ,,B. en W. wijzen de handbrandspuiten aan, met welke het „corps der vrijwillige brandweer in aangrenzende gemeenten „terstond hulp kan verleenen. Andere handbrandspuiten en ,,de stoombrandspuiten mogen niet daartoe worden gebruikt, „tenzij met toestemming van den burgemeester, of diens bij de „wet aangewezen vervanger." Te Zaandam bestaat een reglement betreffende het verleenen van hulp met de motorspuit, waarin bepalingen voorkomen, omtrent den prijs, en de autoriteiten genoemd worden, aan wie en door wie de aanvraag gericht moet worden. De tweede wijze van voorziening, een wederzijdsche regeling tusschen belanghebbende gemeenten, kan óf het karakter dragen van een bindende overeenkomst, of van een eenzijdige bereidverklaring, die niet bindt. Zoo heeft b. v. de gemeente Amsterdam aan de gemeente Sloten eventueele hulp in uitzicht gesteld, wanneer de brand woedt in bepaalde gebouwen, die zich bevinden aan bepaalde wegen in het grensgebied, zonder evenwel eenige verplichting te hebben aanvaard. Van het andere leveren voorbeelden een overeenkomst tusschen Leiden en Zoeterwoude, die echter in 1906 is opgezegd ; en meerdere nog bestaande : o. a. een van het jaar 1873 tusschen de gemeenten Leeuwarden en Leeuwarderadeel, waarvan wij de belangrijkste bepalingen hier doen volgen : „Door de raden der gemeenten Leeuwarden en Leeuwarderadeel, respectievelijk in vergadering van 9 en 22 Januari 1873, na vooraf overeenkomstig artikel 121 der Gemeentewet bekomen machtiging en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten van Friesland, is vastgesteld het volgende besluit: Te beginnen met den Isten Maart 1873 wordt door de gemeenten Leeuwarden en Leeuwarderadeel, in geval van brand in een der beide gemeenten, wederkeerig ten elkanders behoeve hulp verstrekt door het beschikbaar stellen van brandbluschmiddelen, overeenkomstig de volgende bepalingen:
67
Het getal beschikbaar te stellen spuiten wordt voor de gemeente Leeuwarden op vier en voor de gemeente Leeuwarderadeel op drie bepaald. (Volgt de aanwijzing der standplaatsen wat de spuiten van Leeuwarderadeel betreft). De beschikbaarstelling dier spuiten met bijbehoorend materieel en dienstdoend personeel, uitgezonderd de bergers en redders, geschiedt op aanvraag van den burgemeester der gemeente of die hem vervangt, in welke brand is ontstaan. (De burgemeester behoudt de bevoegdheid een grooter aantal spuiten beschikbaar te stellen.) In geval echter op het oogenblik der aanvrage voor de eene gemeente, in de andere gemeente brand ontstaat of ontstaan is, is deze laatste van hare verplichting tot het verleenen van hulp ontslagen. Voor het gebruik der tot hulp verstrekte brandspuiten wordt geen vergoeding betaald. (De kosten van vervoer worden vergoed benevens de aan het materieel toegebrachte beschadigingen.) In geval naar het oordeel van brandmeesters der gemeente door welke hulp is verstrekt, aan het personeel bij de spuiten vergoeding moet worden verleend, geschiedt zulks tot een door brandmeesters voor te dragen en door burgemeester en wethouders goed te keuren bedrag. Het opperbevel bij brand is aan den burgemeester der gemeente waarin zich het brandend perceel bevindt. De besturen der beide gemeenten zijn ieder afzonderlijk gerechtigd om, zulks geraden achtende deze gemeenschappelijke regeling te doen opheffen mits aan het bestuur der andere gemeente daarvan kennis gevende minstens drie maanden vóór het tijdstip waarop die opheffing wordt gewenscht".
Deze regeling betreft dus in hoofdzaak drie punten : de verplichting om ten allen tijde een zeker aantal spuiten voor de mede-contractante ter beschikking te stellen; de geldelijke vergoeding ; het opperbevel bij brand. Het publiekrechtelijk karakter dezer regeling komt duidelijk uit. Aan den burgemeester van de gemeente, waar de brand woedt, is het opperbevel toegekend, ook over de manschappen uit de andere gemeente ; dit beteekent, dat hun dienstpraestatie niet een contractueele is, dat zij zich zullen moeten onderwerpen aan de ter plaatse
68
geldende bepalingen en dat ongehoorzaamheid aan gegevenbevelen strafbaar is. De gezegde burgemeester beslist ook over het ontslaan der te hulp gekomen spuiten. Het publiekrechtelijk karakter maakt dan ook een gemeenschappelijke regeling, als bedoeld in art. 121 der Gemeentewet zéér wenschelijk ; ja het daarin gelegde staatsrechterlijk beginsel, van een combinatie van gemeenten voor bepaalde doeleinden, is voor de toepassing op dit onderwerp al bijzonder geschikt. Van meer beperkte strekking is de overeenkomst, welke 12' December 1910 is aangegaan tusschen Breda eenerzijds en een drietal omliggende gemeenten anderzijds. Zij regelt alleen de levering van water bij brand en het gebruik der brandkranen. Van de zijde van eerstgenoemde gemeente beschouwd, heeft deze overeenkomst ook een zuiver privaatrechterlijken grondslag ; de stad Breda beoogt daarmede uit haar bezit van een waterleiding voordeel te trekken door anderen voor het medeprofijt te doen betalen. Verder zijn ons bekend overeenkomsten tusschen Vlaardingen en Vlaardinger-Ambacht (28 April 1911); tusschen Enschede en Lonneker en tusschen Haarlem en Haaiiemmerliede, waarbij dus steeds een stadsgemeente en een plattelandsgemeente betrokken zijn ; maar over het geheel zijn deze opzettelijke voorzieningen nog zéér schaarsch. De gemeente Arnhem poogde nog onlangs tot een overeenkomst te geraken met de gemeente Eist, maar dit mislukte.1) Daarentegen kwam VGravenhage met Zoetermeer en met Zegwaard tot een afspraak, tijdens het ter perse gaan ; het e e r s t e ons bekende geval, dat de gemeenten niet aan elkaar grenzen en de spoorstaaf den band legt. In meerdere mate bestaat voor een doeltreffende regeling alle aanleiding in het tweede door ons genoemde geval, ten 1) Wij lezen ia het Verslag van de Brandweer van Arnhem, over 1910 daaromtrent het volgende : „Beproefd werd om met het gemeentebestuur van Eist eene regeling te treffenvoor het eventueel blusschen van brand aan den overkant der rivier, vooral op Meinerswijk, waar langzamerhand meerdere woningen komen. Een brand toch aldaar met westenwind zou niet verhinderen, dat de brandweer moest uitrukken, om voor beveiliging van gebouwen en goederen in de gemeente Arnhem gelegen te zorgen bij overslaan, terwijl voor een brand op het grondgebied van Eist gelegen, zij werkeloos zou blijven toezien." „Het voorstel was, voor den overkant een „Brandweerkring" te vormen, met finantieele medewerking van de genoemde gemeente. De plannen kwamen evenwel niet tot stand."
69 aanzien van plattelandsgemeenten onderling. Tusschen Odijk, Bunnik en Werkhoven heeft zoo een gedurende de jaren 1859 tot 1889 bestaan. De inhoud is te vinden bij Luttenberg, Chronologische Verzameling van Wetten. Er bestaat een op een zeer oud gebruik berustende regeling tusschen de gemeenten Zaandijk en Koog-aan-de Zaan, waarvan de werking deze is. Zoodra brand ontdekt wordt in een der beide gemeenten, wordt in beide alarm gemaakt en trekken o. a. van de drie te Zaandijk aanwezige spuiten twee uit, zoodra er de gemeenteklok klept. De autoriteiten in de gemeente, waar de brand woedt, beslissen, of er water zal worden gegeven. De kosten, die gemaakt zijn, komen voor rekening van de hulpverleenende gemeente ; de eenige vergoeding is de eventueele premie voor de watergevende spuiten ; deze premiën variëeren van f 12.50 tot f 2.50. Deze regeling houdt verband met de door haar bebouwing, als het ware, één geheel vormende kommen dezer twee gemeenten ; en zij wordt als absoluut bindend beschouwd, ofschoon niets op schrift gesteld is. „Zij werkt uitstekend" — meldt ons de heer J. Vredenduin, de secretaris van Zaandijk, — „daar de manschappen, allen vrijwilligers, steeds, „ter wille van de eer het eerst water te geven, zich haasten, ,,zoo spoedig mogelijk aanwezig te zijn ; zelden nemen dan ook ,,hier de branden eenigen omvang aan." Behalve deze beide regelingen bestaan er nog enkele, o. a. tusschen Ede en Veenendaal; maar voor zooverre ons bekend, zijn het uitzonderingen. Toch moet nog veel meer gedaan worden in die richting. Door de verbreiding van de telefoon, door het gebruiken van rijwielen voor brandberichten en door de invoering van autospuiten (Drachten, Franeker, Hoogeveen; plannen te Winkel), moet het mogelijk zijn voor niet te ver uiteen gelegen dorpen een gemeenschappelijke doeltreffende regeling te maken. Dit kan men zich in dezen geest voorstellen. De burgemeesters, of de burgemeesters en de oudste wethouders der betrokken gemeenten vormen samen een commissie van beheer over de gemeenschappelijke bluschmiddelen. Gesteld men wil gemeenschappelijk een motorspuit aanschaffen. De commissie stelt de verhouding vast, waarin de gemeenten deelen zullen in de kosten, en doet aan de verschillende gemeenteraden het voorstel, de noodige gelden op
70
de begrooting te brengen. Hetzelfde geschiedt met de kosten van onderhoud en die onkosten, welke het optreden bij brand met zich brengt. Inspectie over de bluschmiddelen vindt plaats door de commissie. Zij stelt het personeel aan, dat noodig is voor de bediening en dat, daar het niet talrijk behoeft te zijn, met de spuit vervoerd kan worden. Zij bepaalt de bezoldiging — behoudens goedkeuring door de gemeenteraden — en zij regelt de instructiën. Voorts bepaalt de commissie van beheer de standplaats van het bluschtuig en huurt de noodige bergruimte. De regeling zal kunnen bepalen, dat bij brand de chef van de blusschers onder de bevelen staan zal van den burgemeester der betrokken gemeente ; of dat de commissie van beheer uit haar midden een gedelegeerde en een plaatsvervanger aanwijst, die in alle dorpen bevoegd zal zijn. Onnoodig te zeggen, dat zulk een regeling op eensluidende, besluiten der betrokken gemeentebesturen berusten moet, genomen na bekomen machtiging en behoudens bovendien de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. — Het is wenschelijk, daarbij aanstonds in de mogelijkheid van een opheffing der regeling te voorzien, mits behoorlijke termijnen voor de opzegging worden in acht genomen ; omdat anders zonder goedkeuring der gezamenlijke betrokken gemeenten opheffing niet mogelijk is. Wij verwijzen bij dit alles naar genoemd geschrift van Mr. Dr. van Leijden over Intercommunale Rechtspersonen, dat wij reeds vroeger aangehaald hebben. Langs den weg van zulke gemeenschappelijke regelingen kan ook worden bereikt, dat de betrokken gemeenten wel is waar elk eigen materieel bezitten, maar zich over en weer verbinden, zich te zullen houden aan uniforme modellen ; aan dezelfde maten van slangen en soorten van koppelingen ; dezelfde bevelen en seinen zullen aannemen, enz. Ook langs dien weg zal flinke samenwerking der blusschers van verschillende plaatsen kunnen verkregen worden. Want wij herhalen het, moderne middelen verminderen de afstanden en zij hebben de mogelijkheid geopend, veel meer dan vroeger elkaar te hulp te komen. De waterleiding zal, eer wij tien jaar verder zijn, in honderden plattelandsplaatsen zijn aangelegd, en zij zal dus ook daar het pompen met de spuiten vervangen. Lichte slangenwagentjes zullen
71 herhaaldelijk van het eene dorp naar het andere worden gevoerd om bijstand te verleenen. Klaarblijkelijk zal het zeer gewenscht zijn, dat de bedoelde uniformiteit wordt in acht genomen bij het aanschaffen van het nieuwe materieel, en de Regelingen, bedoeld in artikel 121 der Gemeentewet, schijnen het aangewezen middel te zijn, om die gelijkvormigheid te verwezenlijken. Ook wanneer één gemeente uit zulk een combinatie later zou meenen, voordeeliger te kunnen handelen door over te gaan tot een ander systeem of fabricaat of maat, dan zal zij uit consideratie voor het dan geschapen gemeenschappelijk, dus hooger, belang zich moeten houden aan hetgeen gemeenschappelijk is vastgesteld. Te betoogen, dat op dit gebied samengaan voordeelig is, lijkt ons niet verder noodig. Het is waarschijnlijk voldoende, de aandacht op de zaak te hebben gevestigd. Wij herhalen echter tevens, dat hier en daar voorzieningen van meer beperkte strekking bestaan. Voor zooverre zij worden aangetroffen in de 34 in het tweede hoofdstuk behandelde plaatsen, laten wij een opgave hier volgen.
STAAT van eenige voorzieningen tot het verleenen van hulp bij brand tusschen de grootere steden en omliggende gemeenten. Amsterdam met Sloten, krachtens briefwisseling. Amsterdam met Watergraafsmeer. Breda met Teteringen, Bavel, Princenhage en Ginneken, over het verstrekken van water, waartegenover die gemeenten de betreffende brandkranen moeten onderhouden. Delft met Wateringen; betreft levering van water uit de hoogdrukleiding o. a. ook ten behoeve van drie brandkranen. Dordrecht; volgens de Verordening op de Brandweer mogen er brandbluschmiddelen verschaft worden aan de omliggende gemeenten. Enschede met Lonneker; betreft: a. de waterleiding en de brandkranen. b. de belooning der manschappen. c. de herstelling en het materieel. d. het opperbevel bij brand. 's-Gravenhage met Zoetermeer en Zegwaard ; de juiste inhoud dezer overeenkomst is nog niet bekend.
72 Haarlem met Haarlemm&rliede. id. (met Schoten en andere gemeenten is een voorziening voor waterlevering in voorbereiding). Leeuwarden met Lèeuwarderadeel; volledige regeling gegrond op art. 121 der Gemeentewet. Leiden (met Zoeterwoude bestond een regeling tot het jaar 1906. De hulp werd verleend ook zonder dat de aanvraag geschiedde door Zoeterwoude's burgemeester). Rotterdam: volgens de Verordening op de Brandweer kunnen B. en W. eenige handspuiten aanwijzen, waarmede de vrijwillige brandweer terstond hulp kan verleenen in aangrenzende gemeenten. Utrecht: met voortvarendheid en goeden uitslag treedt telkens de Utrechtsche brandweer op in andere gemeenten, zelfs vrij ver verwijderde ; zonder dat er voorschriften bestaan. Vlaardingen met Vlaardinger-Ambacht betreffende de brandkranen op het waterleidingnet. Het komt eindelijk ook voor, dat gemeenten veel verder zijn gegaan dan door ons werd bepleit. Dat zij niet alleen elkaars hulpmiddelen wederkeerig ter beschikking houden, maar dat zij met prijsgeving der eigen zelfstandigheid de geheele organisatie der brandweer tot een gemeenschappelijke gemaakt hebben. Van dien aard is de regeling tusschen Breukelen-St. Pieters en Breukelen-Nijenrode, waartoe reeds in het jaar 1869 Gedeputeerde Staten van Utrecht machtiging verleenden. Deze twee gemeenten hebben één gemeenschappelijke brandweer, waarbij de dienst verplicht is, gemeenschappelijk materieel en denzelfden kommandant, en de regeling berust op één gemeenschappelijke verordening, laatstelijk vastgesteld 25/26 Mei 1905, een verordening, die wij om haar volledigheid gepaard met beknoptheid wel onder de aandacht meenen te mogen brengen. Wij hebben niet uit het oog verloren, dat andere factoren nevens de wijze van optreden der brandweer werkzaam zijn, namelijk de inhoud van en het toezicht op de naleving van bouwverordeningen en de plaatselijke politieverordening op het voorkomen van brand. De invloed der bouwverordeningen, meestal inschikkelijk voor bestaande toestanden, werkt slechts
73
op den langen duur ; en de beide andere factoren zijn van de personen, die het toezicht oefenen zeer afhankelijk, en daarom moeilijk vast te stellen. Hoezeer dan ook in enkele plaatsen juist de brandweerkommandant in deze zaken gezag pleegt te hebben, en grooten invloed ten gunste der openbare veiligheid weet te doen gelden, dit persoonlijk verband met ons eigen onderwerp vermocht ons niet te verleiden, in dit werkje hierop dieper in te gaan.
§ 9. DE RESULTATEN; STATISTIEK. In de eerste uitgave van dit boek is het denkbeeld verdedigd, een eenvormige indeeling der branden in alle gemeenten in te voeren. Wij herhalen even, hetgeen daaromtrent gezegd is. De branden moeten ingedeeld worden in: Uitslaande branden. Groote binnenbranden. Kleine binnenbranden. Schoorsteenbranden. Scheepsbranden. Bijzondere branden. Men rekene tot branden alleen die, waarbij de brandweer, of een andere geordende bluschdienst, zooals de politie uitgerukt is ; alleen hiervan kan de samensteller van het officieele jaarlijksche brandweerverslag doeltreffend d. w. z. naar een vast schema, en op betrouwbare gegevens rapport maken. Wil men ook melding maken van de ongevallen, die zonder hulp van een geordenden bluschdienst gebluscht zijn, dan doe men dit afzonderlijk. 1) Het naar buiten slaan der vlammen, hoe kort ook van duur, vorme steeds de onderscheiding tusschen een uitslaanden en een binnenbrand. Een nadere onderscheiding der eerste rubriek in: Groote uitslaande branden, Uitslaande branden, is alleen aan te bevelen voor de groote koopsteden en voor de fabriekssteden, dus voor Amsterdam, Enschede, Rotterdam, Tilburg, Zaandam. Zij is voor de andere plaatsen onnoodig. Overal behoort hetzelfde kenmerk de „groote" binnenbranden van de „kleine" binnenbranden te onderscheiden. Men zoeke dit, het ligt voor de hand, in het
1) In Verslag Dordrecht preciseert men dit aldus : „in het geheel werd 56 maal brand of begin van brand geconstateerd, waarvoor de brandweer 11 maal werd gealarmeerd, doch slechts 5 maal handelend behoefde op te treden".
(De cijfers zijn van 1909). Hier ontbreekt nog slechts de vermelding, of, en wanneer de politie opgetreden is, daar deze te Dordrecht met eigen slangenwagens uitrukt.
74 gebezigde bhischmaterieel ; . men noeme het geval een „grooten binnenbrand", indien met meer dan één straalpijp water gegeven is, dan vallen onder „kleine binnenbranden", alle, die met zoogenaamde kleine middelen, met een slang op de huisleiding of met gebruik van slechts één straalpijp bedwongen zijn. Wil men liever de hier en daar gevolgde onderscheiding van „binnenbrand" tegenover „begin van brand" bijbehouden in plaats van „groote en kleine binnenbranden", dan heeft dit geen bezwaar, mits men ditzelfde kenmerk voor de onderscheiding aanneme. Onder „bijzondere branden" worden niet de buitengewoon omvangrijke verstaan, maar de zoogenaamde straatbranden ; en ook heidebranden, vuilnisbranden en alle andere, waardoor slechts vrij wel waardelooze, buiten de huizen zich bevindende, dingen vuurgevat hebben. Tot de brandweercommandanten wordt het verzoek gericht, het gebezigde kenmerk, welk dit ook zij, steeds in het verslag te vermelden. Het aantal branden, die meer dan één huis vernield hebben of noemenswaard beschadigd, dient afzonderlijk en duidelijk vermeld te worden met het aantal der getroffen huizen en de bijzonderheden van zulke branden.
Het denkbeeld van een éénvormige indeeling der branden is bovendien uiteengezet in een adres aan de autoriteiten van dezen inhoud :
i
Aan Burgemeester en Wethouders van
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen ondergeteekende, "MR. W. H. A. ELINK SCHUURMAN, assuradeur te Hilversum, I. dat hij sinds den zomer van 1908 heeft ingesteld een onderzoek naar de verschillende systemen van de brandweermiddelen in den ruimsten zin, met inbegrip van alarmeering en waterleiding, in de 33 voornaamste plaatsen van Nederland ; en dat hij daarnevens poogt vast te stellen de resultaten van den brandbluschdienst, die zich vooral weerspiegelen in de verhouding van het aantal omvangrijke branden tot het aantal inwoners en tot het totaal van alle uitgebroken branden, welke verhoudingen kunnen gevonden worden uit een goede statistiek der branden ; dat, om vergelijking mogelijk te maken, ondergeteekende ter bevordering der gewenschte uniformiteit ontworpen heeft, en voor alle de betrokken 33 gemeenten in overweging geeft, een schema voor de indeeling der branden ;
75
SCHEMA. 1.
Uitslaande branden ; nader te verdeelen wat Amsterdam, Rotterdam, Enschede, Tilburg eo Zaandam betreft in : la. Groote uitslaande branden. ib. Kleine uitslaande branden.
2. 3. 4. 5. 6.
Groote binnenbranden. Kleine binnenbranden. Schoorsteenbranden. Scheepsbranden. Bijzondere branden, zooals o. a. straatbranden, vuilnisbranden enz. welk schema zich aansluit bij bestaande indeelingen ; dat ook eenvormigheid behoort te bestaan in de kenmerken, naar welke wordt ingedeeld ; dat het stelsel om een brand naar het geheel der omstandigheden tot een der soorten te rekenen, op subjectieve beoordeeling berust en derhalve voor vergelijking minder bruikbaar is ; dat men veeleer vaste kenmerken moet aannemen ; dat als zoodanig het meest in aanmerking komt het aantal slangen op brandkranen of slangen van brandspuiten, dus het aantal straalpijpen, waarmede water gegeven is ; dat reeds in het gemeenteverslag van Rotterdam (over 1907) aldus gehandeld wordt en dat ook in het Statistisches Jahrbuch deutscher Stadte de indeeling der branden op zulk een onderscheiding berust; dat eindelijk de rubrieken „groote binnenbranden" en „kleine binnenbranden" in het Amsterdamsche Brandweerverslag, ofschoon aldaar naar het „geheel der omstandigheden" ingedeeld wordt, vrijwel samenvallen met een groepeering naar het voor blussching gebruikte materieel (zie tabel G in het Verslag der Amsterdamsche Brandweer) ; dat alzoo tot „Branden" alleen die gerekend worden, waarbij de brandweer of een andere georganiseerde bluschdienst, zooals de politie, uitrukt; dat genoemd zou kunnen worden een „kleine binnenbrand" een brand, waarbij alleen met kleine middelen of door hoogstens één straalpijp (slang op een brandkraan of brandspuit), een „groote binnenbrand" een brand, waarbij met meer dan één straalpijp,
76
een „groote uitslaande brand" (alleen in Amsterdam, Rotterdam, Enschede, Tilburg en Zaandam) een brand, waarbij met meer dan 3 straalpijpen gebluscht is ; en dat als „uitslaande brand" elke brand aangemerkt moet worden, waarbij de vlammen naar buiten zijn geslagen ; weshalve bndergeteekende in het belang eener goede brandschadestatistiek in overweging geeft, dat v a n l J a n u a r i 1910 a f , en zoo m o, gel ij k nog met t e r u g w e r k e n d e k r a c h t o v e r 1909, i n h e t g e m e e n t e v e r s l a g d e p l a a t s g e h a d hebb e n d e b r a n d e n w o r d e n i n g e d e e l d a l s boven is a a n g e g e v e n ; dat bovendien de voor de indeeling gekozen maatstaf vermeld worde ; en eindelijk dat van branden, die meer dan één gebouw hebben vernield of belangrijk beschadigd, melding worde gemaakt. Hilversum, 27 December 1909. Het in het bovenstaande neergelegde denkbeeld heeft nagenoeg algemeen instemming gevonden, en het gevolg is geweest, dat in de gemeenteverslagen van nagenoeg alle 34 plaatsen de branden in de genoemde rubrieken en volgens de aanbevolen kenmerken worden ingedeeld. Wij vertrouwen, dat hierdoor een groote verbetering verkregen is. Terwijl vroeger te Dordrecht, om een voorbeeld te noemen, de branden gekwalificeerd werden als „niet ernstig", „ernstig", „zeer ernstig", enz. doch elders geheel anders, daar is nu de mogelijkheid gegeven, de feiten en de toestanden van elke plaats te vergelijken met die van de overige, waarbij de waarneming natuurlijk eenige jaren zal moeten omvatten. Wat tot dusverre in de Brandweerverslagen van een enkele gemeente reeds voorkwam, zal dus voortaan dubbele beteekenis verkrijgen, en meer dan tot dusverre zullen deze de aandacht van assuradeuren en autoriteiten verdienen. Het is jammer, in enkele plaatsen, o.a. Amsterdam, wenscht de brandweerkommandant nog niet af te wijken van het aldaar gebruikelijke criterium, nl. „het geheel der omstandigheden". Dat dit criterium, op het subjectieve oordeel berustend, dikwijls faalt, blijkt uit een geval te Arnhem, dat in het omstandig verhaal, dat opgenomen is in het jaarverslag, ge-
77
schetst wordt als een „kleine uitslaande, doch vrij groote binnenbrand", maar dat ten slotte als „groote binnenbrand" gekwalificeerd is ; het is te vinden in het Verslag over 1910 ; bldz. 7 en bijlage IV. Daarom hopen wij, dat de aanbevolen zakelijke onderscheidingen „uitslaan van vlammen" en „aantal straalpijpen" alsnog overal zullen worden aanvaard. Over eenige jaren kan eens overleg worden gepleegd, over de vraag, of wijziging in de indeeling wenschelijk is. In dit verband verdient alvast vermelding, dat te Rotterdam de leden der Onderlinge Brandweer Club, door wier zorgen jaarlijks een Statistiek van Branden in druk verschijnt, nadat daarop door mij de aandacht gevestigd was, besloten hebben een bijzondere statistiek der pakhuisbranden te voeren en dat voor het eerst de Statistiek over 1911 die behelst. Wij drukken hier af een aan het Leidsche Brandweerverslag ontleende Tabel, daar haar inrichting ons practisch toeschijnt.
Staat aangevende de gebezigde middelen. BLUSGHMID DELEN.
s.
Binnen- Uitsl. brand. brand.
^ M
Met kleine middelen 11 23 ,, een straal . . — 5
„ „ „
__
twee stralen — — drie „ vier ,, of meer — —
11 28
•«j £ tsa M ——
—
——
1
_ 2
•i m
•art W
o H
t — — 4 38 ——1 7
___
2 —— — — — — — 1 — — — — 1 1
OPMERKINGEN.
3 —
—
emmers water, zout, dekens, e. d.
met 2 stralen op 2 brandkranen. — op brandkranen, bandspuiten en stoomspuiten.
5 48
S.: Schoorsteenbrand ; Sch.: Scheepsbrand ; B.B. : Bijzondere brand.
Behalve dit speciale overzicht kan natuurlijk ook een afschrift of een uittreksel van het journaal of Dagregister der branden worden opgenomen, of statistieken betreffende den aard der getroffen huizen, het uur van uitbreken, etc. etc. Dat eenige uitvoerigheid ten opzichte van de opgave der branden ten volle de daaraan bestede moeite waard is, geeft
78
het brandweerverslag van Dordrecht (over 1909) te zien. Er is melding gemaakt van de rubrieken, en wel volgens het door ons aangegeven schema; bovendien treft men er zeer interessante gegevens aan betreffende den oorsprong en de voortplanting van sommige branden, waarvan wij eenige hier laten volgen. De samensteller van zulk een verslag kan, zonder veel plaatsruimte te verlangen,aldus hoogst waardevolle gegevens verschaffen.
Uit : Het Brandweerverslag, voorkomende als bijlage K in het gemeenteverslag over 1909 van Dordrecht, kolom : „vermoedelijke oorzaak". No. 2. Kleine binnenbrand ; ontstond wegens het in brand geraken van het zaagsel, dienende tot vulling van de ruimte tusschen het gangplafond en den vloer der daarboven liggende kamer. Het zaagsel geraakte in brand door het wegspringen van een vonk uit de kachelpijp. No. 7. Kleine binnenbrand ; ontstond door het te hard stoken van een kachel, waardoor het daarachter aanwezige behang in brand geraakte en het vuur zich aan de omringende voorwerpen mededeelde. No. 49. Kleine binnenbrand; doordat vonken uit den schoorsteen in den houten luchtkoker gewaaid waren, waardoor deze in brand geraakte. Men trachte ten aanzien dezer gedetailleerde omschrijving met oordeel te werk te gaan ; niet alles worde uit het journaal in het Jaarverslag overgenomen; en betreffende de geheel onbeduidende gevallen volsta men met de enkele vermelding van datum, rubriek, gebezigd bluschmiddel en oorzaak benevens de plaats. *
*
*
De aanbevolen indeeling der branden is — wij herhalen het — die, welke zich naar onze bevinding, het meest aansluit bij hetgeen in verschillende gemeenteverslagen, hoofdstuk,,BRANDWEER", reeds werd gevonden. Het is niet van belang ontbloot te laten zien, hetgeen nu reeds ten aanzien van een der categorieën, die der uitslaande branden, door die verslagen geboekt is, hetgeen te veiliger geschieden kan, omdat „uitslaande brand" een begrip is, dat uiteraard, grensgevallen daargelaten, als vast omlijnd kan gelden.
79 Uitslaande branden vermeld in de Gemeente-Verslagen in de zes jaren van 1902 tot en met 1907. Plaats en aantal inwoners in duizendtallen.
Totaal aantal.
Gemiddeld aantal per jaar.
Amsterdam (564) Rotterdam * (390) VGravenhage (249) Utrecht (115) Groningen (73) Haarlem (70) Arnhem (62) Leiden (57) Nijmegen ** (52) Tilburg *** (48) Dordrecht (44) Maastricht (36) Leeuwarden (35) Delft **** (34) VHertogenbosch (34) Apeldoorn (33) Zwolle (33) Enschede (32) Schiedam § (30) Hilversum §§ (29) Breda (28) Deventer (28) Helder (27) Gouda (24) Zaandam f (24) Amersfoort (24) Vlaardingen (22) Alkmaar ft (20) Kampen (20) Vlissingen (20) Middelburg (19) Zutfenttt (18) Venlo *t (17) Assen t* (13)
324 217(?) 87 80 38 38 59 21 34 64 ? 20 17 10 24 ? 26 44 4 45 ? ? ? 15 45 ? 14 4 10 4 9 6 16 7
46 43(?) 12 11 5 5 8 4 8 9 ? 3 2 2 3 ? 4 6 2 8 ? ? ? 2 8 ? 2 2 1 1 1 1 3 1
OPMERKINGEN.
* Over 5 jaar, de duidelijkheid der gegevens laat te wenschen over.
** Over 4 jaar. *** De gegevens zijn door de bureaux der secretarie ons verstrekt in details.
*»* over 5 jaar.
§ Over 2 jaar. §§ Over 6 jaar.
f Over 6 jaar.
tt Over 2 jaar.
ttt Over 5 jaar. *t Over 5 jaar. f* Over 5 jaar.
34 Voornaamste plaatsen te samen (2.324.000 inw.) Uitsl. branden in totaal 1283. •Gemiddeld per jaar 183. Gemiddeld per jaar per 10.000 inwoners 0.8.
80
In deze tabel zijn vraagteekens gesteld moeten worden, bij een klein aantal plaatsen, waar in die jaren nog geen of onduidelijke opgaven plachten gedaan te worden. Het berekenen der branden per jaar en per 10.000 inwoners voor elke gemeente gaf uitkomsten, waarin zich voor ons in eenige gevallen de plaatselijke algemeene gesteldheid duidelijk weerspiegelt. Wij gaan hierop echter niet in, — de lezer kan dit zelf doen en zijn conclusiën trekken —, omdat het op dit oogenblik vooralsnog ons doel meer is, om tot verzameling en bestudeering volgens een bepaald stelsel op te wekken, dan om thans reeds gevolgtrekkingen of berekeningen te maken. Van enkele plaatsen, meer belangrijke, en waar daarenboven de nauwgezetheid der brandweeradministratie niet aan twijfel onderhevig is, mogen hier niettemin de bedoelde verhoudingscijfers vermeld staan. Te Amsterdam telde men 0.815 uitslaande branden per jaar op elke 10.000 inwoners in de jaren 1902—1907 ; Te 's-Gravenhage telde men 0.5 uitslaande branden per jaar op elke 10.000 inwoners in de jaren 1902—1907 ; Te Utrecht telde men l uitslaanden brand per jaar op elke 10.000 inwoners in de jaren 1902—1907. Voor de wijken van 's-Gravenhage — naar de verdeeling, die men tot l Januari 1909 gevolgd heeft — vindt men deze cijfers : in wijk I 0.2 uitslaande branden per 10.000 inwoners. 55
55
55
55
•*••'•
,,
,,
55
55
*
55
55
Vl
55
55
' -"••*•
55
55 V l l l 0.55
-l""
•*-
55
55
55
J5
5)
v.t
,,
,,
,,
,,
,,
,,
,,
,,
,,
,,
\J.\)
,,
,,
,,
,,
,,
U. /
,,
,,
,,
,,
,,
^•'*
55
55
55
5!
55
,,
,,
,,
,,
,,
TV 3'S J. Y O U.UJ
Het belang dezer laatste cijfers kan moeilijk worden ontkend, waar de indeeling in vele opzichten de scheidslijnen volgt tusschen verschillende buurten met sterk uiteenloopenden bouwtrant, en groote verschillen in den aard en de dichtheid der bewoning. *
*
*
Is ook al door de verkregen medewerking de indeeling der branden een uitgemaakte zaak, tot een Statistiek der Branden behoort nog meer.
81 In de Centrale Commissie voor de Statistiek, ressorteerende onder het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, is zeer ernstig de invoering eener stelselmatige brandstatistiek in het jaar 1909 besproken geworden en een sub-eommissie nam de zaak in studie. De slotsom, waartoe men kwam, was : ,,d a t e e n statistiek van branden het bedrag van e l k e s c h a d e b e h o o r t t e b e h e l z e n " ; zeker toonde hiermede de commissie voor de Statistiek, een juist inzicht. Hierbij zij ook eens gewezen op de statistieken van branden, die elders reeds zijn ingevoerd, zooals a. die van het Pruisisch Statistisch Bureau, die jaarlijks gepubliceerd wordt; b. een uitgebreide officiëele Statistiek van den Zwitserschen Bond over de twee jaren 1893 en 1894; c. een geregelde ambtelijke statistiek van de stad Stockholm ; d. een doorloopende Hongaarsche officiëele statistiek. De wenschelijkheid, om niet te zeggen de noodzakelijkheid, van een statistiek van branden, staat vast. Daar nu in de gemeentelijke brandweerverslagen een eerste begin gelegen kan zijn, en er bovendien aanwijzingen voorhanden zijn, dat van andere zijden binnenkort eveneens materiaal zal komen, is het meer dan tijd zich over de inrichting te verstaan, opdat vóór alles uniformiteit verzekerd zij. Het onderwerp in zijn vollen omvang is uitgebreid genoeg, om voorwerp te zijn van een zelfstandige studie ; en de verhandelingen, die inkwamen op het Congres voor Verzekeringswetenschap in 1909 te Weenen gehouden, toonen aan, dat het in de eerste plaats gaat om deze vraag: welke zal de maatstaf ter beoordeeling van de intensiteit van het brandgevaar zijn ? Zal men tegenover de geconstateerde schaden stellen de aan brandgevaar blootgestelde waarde ; of zal men de schaden stellen tegenover de voor de verzekering betaalde premiën ? Dit laatste stelsel heeft eenige voorstanders onder assuradeuren, voor zoover daar — het is nog zeer verschillend — de statistiek beoefend wordt; maar de als de volledigste en het meest wetenschappelijk geprezen verhandeling — voor bedoeld Congres — die van SERGE SAWITSCH, hoogleeraar te St. Petersburg, noemt het eerste stelsel het noodzakelijke, het eerst noodige. -1) 1) Ook in mijn verhandeling voor het Congres heb ik dit stelsel aangeraden en er twee proeven van gegeven, beide met een aantal feitelijk geconstateerde schaden tot grondslag. De Brandweer.
6
82 Wat biedt deze methode dan, waarom zij de voorkeur verdient ? Het is dit, dat de maatstaf van vergelijking hierbij een oorspronkelijke is. Zoo goed als de sterftetafel der levensverzekering aanwijst, hoeveel sterfgevallen voorkomen op 100.000 levend geborenen, evenzoo moet op dit terrein de schade vergeleken worden met wat aan schade blootstaat en met geen andere gegevens. Voor de hand ligt het. Alle betoog moest overbodig zijn. Maar het duidelijk inzicht schijnt bemoeilijkt te worden door de omstandigheid, dat anders dan bij de sterftetafel men met twee factoren hier te doen heeft: de talrijkheid der gevallen en de intensiteit van elke schade. Deze omstandigheid, die inderdaad de bewerking eener brandstatistiek verzwaart, kan echter het uitgangspunt niet veranderen. Dit is en blijft: ,,de in een zeker tijdvak geleden schaden moeten vergeleken „worden met wat aan schade blootstond." Dit is het eenig juiste stelsel. Het andere stelsel, de schaden met de premiën te vergelijken, kan nooit den breeden grondslag vormen voor een leerzame statistiek ! Noodwendig is het, hetgeen aan schade blootstaat, de risico's om een vakterm te gebruiken, naar soorten in te deelen : roerend goed van onroerend goed te onderscheiden ; gebouwen met harde dekking van die met riet; om slechts een paar hoofdzaken te noemen. Hoogst moeilijk is de beantwoording der vraag : hoever gegaan moet worden in de indeeling en onderverdeeling van het materiaal; en in dit stadium zal men zeker veilig doen, zich voorloopig tot enkele hoofdonderscheidingen te beperken, ten einde niet later onverhoopt tot de erkentenis te komen, dat men uit gemis aan alle ervaring achteraf in zijn ijver te ver is gegaan en een verkeerd schema aangenomen heeft. Dit vraagstuk van de indeeling van het materiaal, bestaat zoowel bij de methode „schade tegenover waarde der eigendommen", als bij het stelsel „schaden tegenover premiën". Een oorspronkelijken noemden wij den aanbevolen maatstaf van vergelijking. Inderdaad is de waarde der eigendommen het oorspronkelijke gegeven en het bedrag der betaalde premiën het daarvan afgeleide, zooals wij nu zullen aantoonen. Aangenomen eens, dat de premiebepaling menschelijkerwijze gesproken volmaakt is, dat zij dus elk risico op zijn ware schadekans schat, wat doet het stelsel dan, dat de schaden confronteert met de betaalde premiën ? Dit controleert dan, of de premie-
83
bepaling juist was ; en was zij dit inderdaad, dan zal men vinden, welke categorie van eigendommen men ook beschouwe, de verhouding, waaruit blijkt, dat de totalen van schaden eenerzijds en van betaalde premiën anderzijds van elkaar afhankelijk zijn. Totaal der schaden : totaal der premie = 1:1. Elke andere categorie met objectief juiste premiebetaling zal dit zelfde resultaat opleveren : ,,behoef t het echter betoog, dat men uit zulke berekeningen niets wijzer wordt." Het kan niet anders, want het wezen zelf eener volmaakte premiebepaling is dit, dat zij steunt op een volmaakte waardeering der schadekans ; en hoe kan die waardeering anders geschieden, dan door vergelijking van „alle mogelijke gevallen" met „alle gunstige gevallen" — om te spreken in de termen der waarschijnlijkheidsleer. De mogelijke gevallen zijn in dit onderdeel, de aan schade blootstaande eigendommen, „gunstige" die welke door brand getroffen plegen te worden. Een volmaakte premiebetaling bestaat niet. Evenmin als de sterftekans, die berekend is geworden uit de bevolkingstatistiek van de laatste tien jaren, de ware nog is voor het daaropvolgend tijdvak,1) evenmin zijn de omstandigheden onveranderlijk, waarvan de schadekans ten opzichte van brand afhankelijk is. Een statistiek, die wordt bijgehouden zal ons ten haren opzichte de ingetreden veranderingen echter wel doen zien; deze zullen spreken uit de wijzigingen in de verhouding van aantal en intensiteit der schadegevallen tot het aantal en den omvang der aan gevaar blootgestelde eigendommen. Men geve zich van de tarieven der brandverzekering eens goed rekenschap. Vooreerst zijn zij geen wetten van Meden en Persen, en zijn de afwijkingen der praktijk zelfs min of meer talrijk en elk op zich zelf dikwijls procentueel zeer belangrijk ; de eene maatschappij moge ze strenger handhaven dan de andere, afwijkingen komen overal voor. De tarieven zijn ontstaan door schatting destijds van het gevaar. Aan die schattingen hebben somtijds waarnemingen ten grondslag gelegen ; maar veelal zijn zij alleen de weerspiegeling van een volkomen subjectieve overtuiging. Eigendommen van een nieuwe, tot dusverre onbe1) Zeer sterk legt hierop PROF. J. A. VAN PESGH den nadruk in zijn pas verschenen studie over de Bevolkingstatistiek van 1900—1909 met daaruit afgeleide nieuwe sterftetafels. Zoo iets als een onveranderlijke sterftewet bestaat niet; aldus zijn conclusie.
84 kende gesteldheid, waaromtrent de ervaring nog geen uitspraak kon hebben gedaan, zijn vergeleken met andere van een reeds bekende soort en in evenredigheid tot het zoo goed mogelijk geschatte verschil in gevaar, werd en wordt dan schattenderwijze de premie dier reeds beter bekende categorieën verhoogd of verlaagd. Het is er verre van, dat in de praktijk van elk verzekeringsbedrijf de premietarieven stelselmatig herzien worden en getoetst aan de ervaring. Men zal moeten toegeven, dat dan de „betaalde premiën" een grondslag van vergelijking worden, welk& beteekenis zeer gering is. De verhouding, welke dan gevonden wordt tusschen schaden en premiën in elke categorie zal blijken niet meer te zijn als l tot l ; maar de oorzaak der afwijking zal er niet door aan het licht treden. Te Utrecht is door Burgemeester en Wethouders aan den Raad*) een berekening voorgehouden van de brandschade, die aan de gemeentelijke eigendommen geleden was, en daarnevens van de bij brandverzekeringmaatschappijen door de gemeente betaalde premiën. Wij nemen deze officieel gepubliceerde cijfers hier over. Totaal der ontvangen brandschadevergoedingen in de jaren 1870 tot en met 1909, respect, in de jaren 1900—1909. eigendommen voor den algem. dienst der gasfabriek ,, voor het electriciteitsbedrijf ,, voor het trambedrijf te zamen
f 5226.69 en - 9253.5S5 „ O „ O „ 5 f 14.480.22 en
Totaal der premiën in de genoemde tijdvakken : eigendommen voor den algemeenen dienst . . . . . f 77.247.455 en eigendommen der gasfabriek . - 77.744.609 „ ,, voor het electriciteitsbedrijf . . . . . . . 2.600.27 „ eigendommen v. h. trambedrijf 1.624.87 „ te zamen f 159.217.20 en
f 471.17 - 738.39^ O O f 1209.56*
f 24.344.825- 14.721.645
-
2600.27 1624.87 f 43.291.61
De verhoudingen zijn dus in dit geval de volgende: in het 39-jarig tijdvak 1870—1909 : 1) In een praeadvies over de verzekering der gemeente-eigendommen tegen brand..
85
Totaal der ontvangen brandschadevergoedingen : totaal der premie = 14480: 159217. In het 10-jarig tijdvak 1900—1909. Totaal der ontvangen brandschadevergoedingen : totaal der premiën = 1209: 43291. Deze globale cijfers worden niet door ons aangehaald, om reeds hieruit eenige conclusiën ten opzichte van het ware brandgevaar van een of andere soort bezittingen te trekken ; wij verklaren dit nadrukkelijk om alle misverstand te vermijden. Het gaat voor ons hier om de door genoemd college gevolgde wijze van berekening, welke wij aanvechten! Wat deden zij ? Alle premiën gedurende een tijdsverloop van 39 jaar werden gesommeerd, en dat terwijl in menig geval de premiën voor gevallen van dezelfde soort bij voorbeeld voor gelijk geconstrueerde schoolgebouwen, zéér uiteenliepen : voor volkomen gelijke „risico's" werden premiën betaald bij maatschappij A en maatschappij B die 50 % uiteenliepen. Die verschillen vallen eenigszins samen met den tijd, waarin de verzekeringen werden aangegaan en dat moge tot verklaring, niet tot verdediging, dienen. In hun praeadvies verklaren Burgemeester en Wethouders, dat zij doordrongen zijn van de noodzakelijkheid om van de oudere onder de loopende verzekeringen in de eerste plaats een herziening te doen plaats hebben. Het is waarlijk niet te verwonderen !! Kan men echter wel treffender illustratie wenschen van de ondoelmatigheid, ja de ongerijmdheid, om van de betaalde premiën een statistiek te maken en deze als maatstaf aan te leggen aan de geleden schaden ? Nooit wordt aldus het doel bereikt, hetwelk is : de kennis van den waren omvang der schadekans. Burgemeester en Wethouders hebben, om zoo te zeggen, „appels bij peren opgeteld", salva reverentia ! Had voor hun statistiek de verzekerde waarde, jaar op jaar, der eigendommen tot grondslag gediend, dan zou zij althans antwoord gegeven hebben op deze vraag: hoeveel respectievelijk in het 39-jarig en in het laatste 10-jarig tijdvak de geleden brandschade bedragen heeft op elke duizend gulden verzekerde waarde. Een betrekkelijke waarde zouden de resultaten ook dan gehad hebben, onder andere omdat de categorie „eigendommen voor den algemeenen dienst", ofschoon afgescheiden gehouden van de overige, zelf weer eigendommen met uiteenloopend brandgevaar omvat,
86
met name, omdat zij het hoogst belangrijk onderscheid verwaarloost tusschen onroerend en roerend goed. Maar dat zal men het hier verdedigd stelsel waarlijk niet als een grief kunnen aanrekenen. Immers van dit gebrek is de berekening van het Dagelijksch Bestuur evenmin vrij. Wij zeiden reeds, dat voor een gedetailleerde onderscheiding in vele verschillende categorieën voorloopig nog te weinig ervaring beschikbaar is ; en dat men beginnen moet, zich te beperken tot enkele voorname onderscheidingen. Met het over één kam scheren van alle mogelijke premiën, van dure zoowel als van goedkoope maatschappijen ; van die op oude en op pas afgesloten contracten betaald worden ; van premiën, die „bij inschrijving" tot stand kwamen en van andere ; daarmee begaat men een fundamenteele fout. De zaak, waarom het gaat is, wij herhalen het, zoo eenvoudig; wij vragen deze 2 dingen: hoeveel branden en hoeveel schade gemiddeld bij eiken brand ? En de gegevens, die de statistiek ons verschaffen zal in antwoord op deze beide vragen, brengen wij vervolgens in verband met de statistiek der aan brand blootstaande eigendommen. Wij zeiden van deze methode, dat zij werkt met oorspronkelijke,gegevens, en dat daarentegen de factor „premie" een afgeleide is. Ook dit wordt aangetoond in het aangehaalde voorbeeld uit Utrecht. Burgemeester en Wethouders geven de cijfers van de voor schadevergoeding van de assurantie-maatschappijen ontvangen bedragen. Maar wat deden zij met de schade aan niet-verzekerde eigendommen ? Het is de schade in het algemeen, die ons interesseert, niet uitsluitend de schade aan verzekerde eigendommen. Wanneer wij een beoordeeling van het brandgevaar langs objectieven weg verlangen, dan moet de statistiek ons de schadekans leeren ten opzichte van alle zaken, niet met willekeurige uitschakeling der niet verzekerde. Ook hieruit blijkt, dat het gegeven „betaalde premie" slechts een afgeleide beteekenis heeft, zoodat het gegeven „waarde der eigendommen" de voorkeur verdient.*) Deze opmerking tot slot. De vraag, hoe de brandstatistiek in1) Wanneer uit practische overwegingen brandassurantiemaatschappijen voor elke categorie van zaken een statistiek aanleggen van ontvangen premiën eenerzijds, en van betaalde schadevergoedingen anderzijds, dan is dit zeer verklaarbaar. Maar dit is een statistiek der financieele uitkomsten, niet een statistiek van het brandgevaar.
87
gericht moet worden, is actueel. Behalve de gemeente Utrecht heeft onlangs ook Arnhem zich doen inlichten over brandschaden aan gemeente-eigendommen over een reeks van jaren. Te 's-Gravenhage zijn soortgelijke gegevens eveneens verzameld, en hoewel nog niet gepubliceerd, liggen zij toch in portefeuille gereed. In deze gevallen wordt blijkbaar gevraagd naar den financieelen kant der zaak, meer dan naar een objectief onderzoek van de schadekans, wat zeer jammer is. Dat de zaak aan de orde gesteld werd, is in 't algemeen reeds veel gewonnen, dit erkennen wij gaarne. Maar, waar het ons standpunt is, op te komen voor de belangen der zaak zelf, voor objectieve gegevens omtrent de ware schadekans, daar vertrouwen wij ook hierin op de medewerking der gemeentebesturen. Daarom is het van belang, dat in het vervolg de beteekenis en het doel van onderzoekingen en statistieken op dit gebied juist worde ingezien, zoodat de beste methode van onderzoek worde gekozen. Wij willen nog de bijzondere aandacht vestigen op twee statistieken van brandschade, die op deze wijze zijn ingericht, en daaraan de opmerking toevoegen, dat, toen wij voor het eerst deze zaak onderzochten, beide statistieken ons nog onbekend waren, zoodat onze conclusie geheel onafhankelijk is geweest, van wat anders de beteekenis van voorbeelden zou kunnen hebben gehad. Het eerste voorbeeld is de statistiek van branden, die omstreeks het jaar 1849 opgemaakt werd door den gemeente-architect van Leeuwarden. Zij strekte zich uit over het tijdvak 1798—1848, en omvatte de gezamenlijke branden binnen deze gemeente aan den eenen kant, en de schattenderwijze bepaalde waarde der gezamenlijke aan brandgevaar blootstaande eigendommen binnen die stad anderzijds. Deze statistiek diende tot grondslag bij de op gezag van den Gemeenteraad in 1850 tot stand gekomene en nu nog bestaande Onderlinge Brandwaar-
borg Maatschappij voor de Gemeente Leeuwarden. Het tweede voorbeeld is het „Verslag van het brandweerwezen „der stad Stockholm, met een overzicht der Statistiek van „Branden en van den Ambulancedienst," een jaarlijks door het stedelijk statistisch bureau dezer stad uitgegeven statistiek. Ook hier wordt tegenover geleden schaden de waarde der eigendommen gesteld, met dien verstande, dat eigenlijk in de
88
plaats van de „aan brandgevaar blootstaande waarden" het gegeven „verzekerde sommen" gesteld is ; ofschoon iets minder nauwkeurig is het hoofdbeginsel dus ook hier hetzelfde. Een buitengewoon belangrijke statistiek is ook die van het kantonnale Brandverzekeringsinstituut van het kanton Bern, opgenomen in Festschrift der Brandversicherungsanstalt des Kantons Bern, herausgegeben bei Anlasz der Begehung ihres hundertjahrigen Bestandes, 1807 bis 1906. Het door ons zelf bewerkt materiaal*) bestaat in een statistiek over 6 jaren van ongeveer alle gasfabrieken in Nederland ; en in de tweede plaats een vrij groot aantal (169) te Amsterdam voorgevallen branden gedurende twee zomer- en twee wintermaanden, waarbij van eiken brand de toegebrachte schade in verhouding gebracht is tot de waarde van het object. In een viertal steden van ons land, Leeuwarden, Utrecht, Arnhem en Leiden zijn in de brandweerverslagen gegevens omtrent de schade te vinden. I. Leeuwarden. De Verordening tot regeling van de brandweer bepaalt in art. 12 : „In het Verslag wordt mede opgave „gedaan van de in het vorig jaar plaats gehad hebbende „branden, het vermoedelijk bedrag der daardoor veroorzaakte „schaden, en al hetgeen verder in het belang van de brandweer „dienstig geacht wordt." Het feit, dat te Leeuwarden vier vijfden van alle tegen brand verzekerbare eigendommen in de plaatselijk werkende Onderlinge Brandwaarborgmaatschappij voor de gemeente Leeuwarden verzekerd zijn, welke in de beste verstandhouding staat tot de brandweerautoriteiten, geeft groote kans, dat de raming van het schadebedrag bij verreweg de meeste branden een juiste zal zijn. De totaalcijfers verdienen daarom ook vertrouwen. Het bedrag der schaden was: in 1907 f 1255. in 1908 - 14462. in 1909 - 16062. in 1910 - 5147. Zelfs nog bij een verzekerd bedrag van f 35.000.000, hier aanwezig, verschillen de afzonderlijke jaren zeer. II. Te Utrecht zijn het belangrijke gegevens, die stelselmatig door de brandweer worden verzameld, tengevolge waarvan 1) Zie de noot hiervóór betreffende het Congres voor Verzekeringswetenschap (1909) te Weenen.
89 jaarlijks het gemeenteverslag van Utrecht een tennaastenbij juiste opgave behelst van het bedrag der gezamenlijke door brand toegebrachte schade. Slechts zeer geringe moeite zou het vorderen, het daarvoor gebezigde register in te richten op een splitsing van roerend en onroerend goed. Dit register, waarin het Brandweercorps van Utrecht, het brevet, als het ware schrijft van eigen plichtsvervulling, van de toewijding en de bekwaamheid, waarmede het zijn taak vervult, het moge ook elders beproefd — en eenmaal ingevoerd, voet voor voet volledig gemaakt worden. De tegenwoordige kommandant der brandweer ondervindt medewerking in voldoende mate van de brandassuradeuren, maar aarzelt niet, in gevallen, dat deze ontbreken, zelf een raming te doen, waartoe zijn routine hem zeker bevoegd maakt. BEDRAG DER BRANDSCHADEN TE UTRECHT. . ., . ( l Jan. 1896— 95.170. Aantal inwoners: { . , . „ . . , ™ A A rv
1810 1909 1908 1907 1906
( l Jan. 1911—120.000. f 74.314. - 116.736 - 11.608. - 40.009. - 12.221.
1905 1904 1903 1902 1901
- 152.985. - 73.290. - 52.035. - 16.789. - 9.819.
1900 1899 1898 1897 1896
-
25.585. 45.677. 22.833. 6.405. 76.950.
III. Sinds October 1909 wordt ook door den brandweerkommandant te Arnhem een verzameling gemaakt van de veroorzaakte schade. Omtrent de mate van medewerking der assurantiemaatschappij en is ons wat Arnhem betreft nog niets bekend.
90 BEDRAG DER BRANDSCHADEN TE ARNHEM. (boschbranden niet mede gerekend) Aantal inwoners l Jan. 1911 — 64.000. 1909 (2 maanden) f 1.655. 1910 - 25.047. 1911 - 14.759. IV. Als gevolg wellicht van deze voorbeelden geeft ook de Leidsche brandweerkommandant in zijn jaarverslag over 1911 een globale begrooting der gezamenlijke brandschade in dat jaar : BEDRAG DER BRANDSCHADEN TE LEIDEN.
1911
f 50.000. * * *
Verscheidene steden, waaronder Breda en Tilburg, uit wier brandweerverslagen tot dusverre de gegevens omtrent het aantal uitslaande branden niet getrokken konden worden, hebben in de inrichting sinds 2 jaar belangrijke verbetering gebracht. Zelfs worden haar verslagen op het voorbeeld van Amsterdam, 's-Gravenhage, Groningen, Leiden en Arnhem thans ook, afzonderlijk en niet alleen als deel van het Gemeenteverslag verkrijgbaar gesteld ; een maatregel die waardeering verdient. Te Nijmegen bestaat het gebruik, slechts eenmaal in vijf jaren een beredeneerd verslag der brandweer te doen drukken, doch dit dan zeer uitvoerig. Kon men zich algemeen verstaan over de 5-jarige tijdvakken, dan zou zulk een methode algemeen aanbeveling verdienen, daar menige brandweer niet elk jaar feiten van meer dan gewoon belang te melden heeft.