Hogeschoolbericht 218 april'1998
etsuoorstcl HOOP 1996 Met het oog op de behandeling van het wetsvoorstel HOOP 1996 door de Eerste Kamer heeft de HBO-raad in onderstaande brief aandacht gevraagd voor de aansluiting mbo-hbo. De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel aanvaard. De wijzigingen van de Whw en de Wsf zulen voor het komende studiejaar in werking treden.
Inhoud Wetsvoorstel HOOP 1996 Wetsvoorstel kunst Wetsvoorstel persoonsgebonden nummers in het onderwijs Lerarenopleidingen Rectificatie: gedragscode Actieplan onbegrensd talent 12
Brief bestuur HBO-raad Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer de heer mr. F. Korthals Altes D E N H A A G , 30 MAART
1998
Aanstaande dinsdag zal de Eerste Kamer het wetsvoorstel tot wijziging van de Whw en de Wsf in verband met het HOOP 1996 behandelen. Zoals u bekend is, heeft de Tweede Kamer bij de behandeling van het wetsvoorstel uitvoerig gesproken over de aansluiting van mbo naar hbo. In het licht van de uitkomst van het in de Tweede Kamer gevoerde debat geeft de Nota naar aanleiding van het verslag over
het wetsvoorstel ons aanleiding tot de volgende opmerkingen. Op aandrang van de leden van de Tweede Kamer heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tijdens het debat over het wetsvoorstel HOOP 1996 toegezegd dat hij voor de vaststelling van de verwantschap van opleidingen mbo-hbo de zogenaamde LICA-lijst zal hanteren. Deze LICA-lijst onderscheidt drie categorieën van opleidingen mbo-hbo: een eerste categorie van verwante opleidingen, een tweede categorie van opleidingen die wellicht op termijn verwant zijn en een
Regeling nadere vooropleidingseisen hoger onderwijs 27 Capaciteitsverdeling fysiotherapie en logopedie 28 Bestuurlijke reactie op het eindrapport van de visitatiecommissie eerstegraads lerarenopleiding lichamelijke opvoeding 28 Samenvatting eindrapport visitatiecommissie logistiek, verkeer en vervoer 30 Samenvatting eindrapport visitatiecommissie sociaal pedagogische hulpverlening 35
categorie van opleidingen, waarvan vastgesteld is dat geen onderwijskundig verantwoorde zevenjarige routes mbo-hbo kunnen worden ontwikkeld. De Minister heeft ermee ingestemd dat per I september aanstaande uitsluitend aan mbo'ers die doorstromen naar een verwante opleiding in het hbo die onderdeel uitmaakt van de eerste categorie van de LICA-lijst, een vrijstelling van in beginsel 42 studiepunten wordt verleend en de studiefinancieringsbeurs wordt beperkt tot drie jaar. Ten aanzien van de overige twee categorieën van opleidingen is door de Tweede Kamer een motie aanvaard. In deze motie wordt benadrukt dat de onderwijskundige argumenten bij de bepaling van de verwantschap de boventoon moeten voeren en dat derhalve nu niet al vastgesteld kan worden dat alle opleidingen van de tweede
categorie van de LICA-lijst verwant zullen zijn. Daarnaast heeft de Tweede Kamer een amendement op het wetsvoorstel HOOP 1996 aangenomen, dat tot gevolg heeft dat het voorgestelde artikel in het wetsvoorstel, waarin wordt bepaald dat op termijn alle opleidingen mbo-hbo verwant worden verklaard, is vervallen. In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt in het geheel niet aan de door de Tweede Kamer aanvaarde motie gerefereerd. De Minister merkt uitsluitend op (EK, 25370, nr. 236c, pagina 7) dat hij over de invoering van de tweede en derde categorie van de LICA-lijst overleg zal voeren met de Kamer. Naar ons oordeel is de Minister voorbarig, wanneer hij nu al spreekt over de invoering van de tweede en derde categorie. Nadrukkelijk zal rekening dienen te worden gehouden met
de beperkte mogelijkheden van de ontwikkeling van onderwijskundig verantwoorde zevenjarige routes mbo-hbo voor de in de tweede en derde categorie genoemde opleidingen, zoals ook door de Tweede Kamer is uitgesproken. De HBO-raad verzoekt derhalve de leden van de Eerste Kamer in navolging van de Tweede Kamer tijdens het debat over het wetsvoorstel HOOP 1996 te benadrukken dat niet op voorhand vaststaat dat alle opleidingen van de tweede en derde categorie verwant zullen zijn, en dat voor de vaststelling van de eventuele verwantschap onderwijskundige argumenten doorslaggevend dienen te zijn. Namens het bestuur, drs. A.B. de Graaf, secretaris
etsvooYste Staatssecretaris Huis heeft de Tweede Kamer een Nota van Wijziging toegestuurd naar aanleiding van de zeer kritische schriftelijke behandeling van het voorstel van wet (zie Hogeschoolbericht 216) dat ondermeer de tweede fasevoorzieningen van de muziekopleidingen moet regelen. Het bestuur van de HBO-raad heeft hierop aan de Minister en aan de INA^eede Kamer een brief gezonden, waarin het met klem wijst op een aantal blijvende fouten in het wetsvoorstel. Ook wijst het bestuur op de uiterst krappe termijnen waarmee de instellingen worden geconfronteerd bij de invoering van dit wetsvoorstel vanwege de langdurige voorbereidingstijd van de regelingen. Beide brieven treft u hieronder aan.
Brieven bestuur HBO-raad Aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dr.ir. J.M.M. Ritzen D E N H A A G , 17 MAART
1998
Het bestuur van de HBO-raad heeft met verontrusting kennisgenomen van de Nota van Wijzigingen de Nota naar aanleiding van het verslag bij Wetsvoorstel 25 770 "Voorschriften
éf
betreffende onder meer instelling van voorgezette kunstopleidingen.' Naast blijvende onduidelijkheden en onjuistheden bevat het gewijzigde wetsvoorstel bijgestelde bepalingen ten aanzien van de inwerkingtreding ervan. Het bestuur heeft de Tweede Kamer in kennis gesteld van zijn opvatting over dit gewijzigd wetsvoorstel. Door de bijgestelde bepalingen is de
situatie ontstaan, dat bij een tijdige behandeling van het wetsvoorstel de instellingen 14 dagen wordt gelaten voor een zorgvuldige afhandeling van de formele vereisten voor een toekenning van de tweede fase voorzieningen. Immers, een datum van inwerkingtreding van 15 mei laat hen tot I juni de tijd voor de officiële registratie bij de Informatie Beheer Groep. Daarbij komt nog, dat de staatssecretaris in de memorie van toelichting op de Nota van Wijziging al gewag maakt van een invoering met terugwerkende kracht en een mogelijk verlate publicatie in het Staatsblad. Dat het na een voorbereidingstijd van enkele jaren sinds de bekendmaking van de voornemens van de voormalige Staatssecretaris Cohen in de zomer van 1994 hiertoe komt betreurt het bestuur van de HBO-raad zeer. Het bestuur gaat er in het licht van deze langdurige voorbereidingstijd
Hogeschoolbericht 218 april 1998
Aan de Voorzitter van de TXveede Kamer der Staten-Generaal de heer drs.P. Bukrrian D E N H A A G , 18 MAART
1998
Het bestuur van de HBO-raad vraagt uw aandacht voor de probleempunten die in het wetsvoorstel 25 770 'Voorschriften betreffende onder meer instelling van voortgezette kunstopleidingen' niet of onvoldoende zijn opgelost. Tevens zijn er vragen blijven bestaan over de inhoud en bedoelingen van de voorgestelde regelingen, die nog om opheldering en beantwoording vragen. Algemeen Het bestuur waardeert de in de Nota van Wijziging opgenomen correcties ten aanzien van de opleidingen bij de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht en de Hogeschool van Arnhem en • --', Nijmegen. De bijstelling van de bepalingen ten aanzien van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ontmoet minder waardering. Door de zeer late indiening van het wetsvoorstel en de vervolgens nog noodzakelijk gebleken nadere bijstellingen dreigt het voor de instel. _ lingen.nauwelijks mogelijk te worden op een zorgvuldige wijze de formele weg te bewandelen om de voortgezette kunstonderwijsopleidingen gerealidaarom van uit, dat de in het v/etsvoorseerd te krijgen. Immers, de nu opgestel betrokken voortgezette opleidinschoven datum van inwerkingtreding, gen structureel bekostigd zullen wor15 mei 1998, zou de hogescholen nog den in het studiejaar 1998-1999, indien 14 dagen over laten voor officiële regisdit wetsvoorstel niet voor 14 mei 1998 tratie bij de Informatie Beheer Groep. tot wet is verheven. De zorgvuldigheid Hiervoor kan het bestuur weinig begrip en selectiviteit, die in het overheidsbeof waardering op brengen. Immers, bij leid altijd als de kenmerken van kunstdit onderwerp bestond sinds de zomer onderwijs naar voren zijn gebracht, leivan 1994 ten principale helderheid den daar toe. De instroomselectie is over de voornemens van de regering. namelijk volop gaande en soms reeds De Raad voor Cultuur heeft vervolgens afgerond, terwijl noch de formele, noch begin 1997 met grote spoed een nadere de financiële positie van deze voortgekwaliteitstoets uitgevoerd. De Staatszette opleidingen naar behoren geresecretaris had aanvullend op 4 novemgeld is. Het bestuur heeft de Tweede ber 1996 de Kamer toegezegd nog dat Kamer van deze brief in kennis gesteld jaar bestuurlijk overleg te voeren over in het kader van zijn reactie op de financiering van de operavoorziegenoemd wetsvoorstel en de daarin ning in dit verband, maar daar tot op aangebrachte wijzigingen. heden geen gevolg gegeven, hoewel voorinvesteringen ter zake wel moesHet bestuur, ten worden gedaan. Het is voor de mr. O.G. Brouwer, wnd. voorzitter hogescholen dan ook buitengewoon drs. A.B. de Graaf, secretaris onaangenaam, dat zij nu opnieuw en op deze wijze met onzekerheid en
noodprocedures geconfronteerd blijven. Dit klemt te meer, omdat juist naar het kunstonderwijs door het overheidsbeleid altijd nadruk wordt gelegd op de noodzaak zorgvuldig en indringend te selecteren op de kwaliteit van de instroom. De instroomselectie is dan ook reeds volop gaande, terwijl noch de formele, noch de financiële positie van de voortgezette muziekopleidingen naar behoren geregeld is, ondanks enkele jaren van voorbereidingstijd. Het feit dat de Staatssecretaris in de toelichting reeds spreekt over eventuele terugwerkende kracht bij verlate publicatie in het Staatsblad verontrust het bestuur van de HBO-raad dan ook. Het bestuur heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen derhalve gemeld, dat de hogescholen ervan uitgaan, dat deze voortgezette opleidingen structureel bekostigd zullen worden in het studiejaar 1998/1999, indien dit voorstel niet voor 14 mei 1998 tot wet is verheven door publicatie in het Staatsblad. Een afschrift van deze brief van het bestuur is bijgevoegd bij deze brief. De hogescholen en de Kamer zijn hiermee door de Staatssecretaris overigens wel voor een ernstig dilemma geplaatst. Zou dit wetsvoorstel verdere vertraging ondervinden, bijvoorbeeld gelet op de nog resterende onvolkomenheden, zou de wettelijke grondslag voor de sinds 1994 voorbereide tweede fase voorzieningen kunnen gaan ontbreken. Het bestuur legt daarom de gedachte aan u voor van het wetsvoorstel nu primair de formeel-juridisch noodzakelijke aspecten in behandeling te nemen en andere aspecten, zoals de onjuist berekende en onhelder uitgewerkte bezuinigingsingreep, terzijde te schuiven tot deze zorgvuldiger en correct kunnen worden geregeld. In het hierna volgende stelt het bestuur zulke andere aspecten aan de orde. Financiële aspecten Het bestuur blijft ernstige bedenkingen houden bij de reactie van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op de financiële aspecten en vragen die in het Voorlopig Verslag van de zijde van de Kamer naar voren zijn gebracht. Niet alleen is de
éf
onderbouwing van de bezuiniging van 5 miljoen ondeugdelijk, ook de structurele financiering van de betrokken opleidingen blijkt niet juist. Dit is voor het bestuur niet aanvaardbaar, gelet op het feit, dat de HBO-raad in 1994 had geaccepteerd dat de hogescholen de voortgezette muziekopleidingen bij hun start in 1998 financieel zouden opvangen uit de daling van het budget voor de eerste fase van de opleiding, mits dan wel de structurele financiering volgens de deugdelijke afspraken van toen verzekerd zou zijn. Afgesproken werd destijds immers, dat de cursusduur van de initiële opleiding zou worden beperkt tot vier jaar. De hieruit vrijvallende exploitatiemiddelen zouden - met overige vrijvallende budgetten tot een totaal van 13 miljoen - met ingang van 1999 ingezet worden voor de tweede fase muziek. Nu blijkt op de valreep, dat de Staatssecretaris op een reeks van punten de opleidingen financieel benadeelt. Daar komt nog bij dat over de toekenning van studiefinanciering aan de betrokken studenten niet geregeld is. Tezamen met de bovengenoemde, te voorziene noodprocedures rond de invoering is er voor het bestuur van de HBO-raad reden te meer bij de Kamer protest aan te tekenen tegen de onzorgvuldige wijze waarop deze op instroomselectie gebaseerde voorziening voor toptalent van studenten tot stand zou moeten komen. Ten eerste komt in dit wetsvoorstel een bezuiniging aan de orde van 5 miljoen in 1999. Deze ingreep is onjuist beargumenteerd. Het gaat hier niet om een besparing op de voorziene uitgaven van de tweede fase muziek, aangezien de 13 miljoen waar zij op in mindering worden gebracht geen toevoeging aan het budget vormt. Als de Staatssecretaris voorrekent dat in 1999 voor 5 miljoen minder studenten aanwezig zijn in de tweede fase, dan zijn die studenten dus (nog) in de eerste fase ingeschreven en kosten daar eveneens 5 miljoen. Immers, vrijwel de gehele 13 miljoen voor de tweede fase muziek komt voort uit minderuitgaven door een afbouw van de eerste fase. De ingreep van de Staatssecretaris houdt dus een niet-gedekte bezuiniging in op de initiële opleidingen in het kunston-
4>
derwijs. Dit is in strijd met zijn toezeggingen aan de Kamer over de besparing van 25 miljoen op het kunstonderwijs: deze zouden pijnloos en via selectieve en kwalitatieve maatregelen tot stand komen. Dit is ook in strijd met de afspraken uit 1994 waarin de hogescholen het voor hun rekening zouden nemen de start van de tweede fase muziek op te vangen binnen hun bekostiging, zoals deze hierboven zijn weergegeven. Ten tweede is de uitwerking van de structurele financiering van de tweede fase muziek met een bedrag van 13 miljoen ondeugdelijk. In de afspraken uit 1994 is dit bedrag opgenomen als voorziene dekking van de uitgaven voor exploitatie. De prijzen van opleidingen per student omvatten echter volgens de Staatssecretaris ook nog de huisvesting en collegegelden. De berekeningsgrondslag in het wetsvoorstel leidt er derhalve toe dat de instellingen er zodoende enkele miljoenen bij in zullen schieten. Dit laatste dreigt ook bij het derde punt dat de aandacht vraagt. De opvang van uitzonderlijk talent zou financieel worden ondersteund door een nader uit te werken waarborg van de financiering daarvan. De contouren daarvan zijn nog niet geschetst, maar dit zou wel al in de zomer van 1998 in werking moeten treden wil het de nieuwe tweede fase muziek ten goede komen. Daartoe zal toch een uitwerkingsvorm ruim voor die tijd in het Staatsblad moeten worden gepubliceerd. Het is voor de hogescholen onduidelijk hoe die noodzakelijke waarborg zal functioneren.
zodat ook hier dreigt dat zij zich op dit aspect niet tijdig kunnen voorbereiden. Naast deze financiële aspecten wijst het bestuur nog op de in dit wetsvoorstel en zijn toelichting niet opgehelderde situatie ten aanzien van de studiefinanciering. Niet duidelijk is of de Informatie Beheer Groep tijdig de relevante toekenning van studiefinanciering zal kunnen hebben geregeld. Het bestuur gaat er van uit, dat evenals bij andere voortgezette opleidingen het beginsel zal worden toegepast: cursusduur = jaren recht op beurstoekenning, waarbij komt de relevante periode van rentedragende lening. Een ondubbelzinnige bevestiging hiervan nu acht het bestuur zeer gewenst. Het bestuur vraagt ook nog aandacht voor het feit, dat het voorstel van de leden van de PvdA-fractie in het Voorlopig Verslag om de titel 'professional master' toe te kennen aan de afgestudeerden van de voortgezette kunstopleidingen geen steun ontvangt van de Staatssecretaris. Dit is - ook gelet op het bijzondere karakter van deze opleidingen - geen bijdrage aan de internationale erkenning van het kunstonderwijs. Het bestuur vraagt de Kamer daarom dit voorstel bij amendement aan het wetsvoorstel toe te voegen, waarbij vanwege die internationale positie de titel 'master' verkieslijk is. Het bestuur, mr. O.G. Brouwer, umd. uoorzitter drs. A.B. de Graaf, secretaris
Hogeschoolbericht 218 april 1998
etsuoorstel persoonsgebonden nummers in het onderiüijs Onlangs is bij de IWeede Kamer een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met de invoering van persoonsgebonden nummer voor studenten, extraneï en leerlingen. In onderstaande brief wijst de HBO-raad de verplichting om bij inschrijving van studenten en extraneï het sofinummer te overleggen en te registreren af. De voorgestelde regelgeving leidt tot een extra administratieve last voor de hogescholen en is bovendien overbodig.
Brief bestuur HBO-raad Aan de Voorzitter van de IXveede Kamer der Staten-Generaal de heer drs. P. Bukman DEN HAAG, 24 MAART
1998
Met het oog op de aanstaande behandeling van het wetsvoorstel persoonsgebonden nummers door de TWeede Kamer verzoeken wij u kennis te nemen van de bezwaren van de HBO-raad tegen de inhoud van het wetsvoorstel. Het onderhavige wetsvoorstel tot wijziging van ondermeer de Whw houdt in dat studenten en extraneï die zich wensen in te schrijven voor een opleiding hun sofi-nummer dienen te overleggen aan de hogeschool (artikel V en artikel XX). Ten aanzien van de studenten en extraneï die aannemelijk kunnen maken dat zij niet beschikken over een sofi-nummer en ook geen onderwijsnummer hebben zoals opgenomen in het CRIHO, geldt bovendien vanaf 1999 of 2000 dat de hogescholen binnen twee weken na inschrijving de beschikbare gegevens van de student of extraneus (geslachtsnaam, voornamen, geboortedatum, geslacht, adres en woonplaats) aan de IB-Groep moeten melden. Vervolgens verstrekt de IB-Groep aan de hogescholen voor deze studenten en extraneï alsnog het sofi-nummer of, nadat gebleken is dat het sofi-nummer ontbreekt, een onderwijsnummer. De HBO-raad wijst de verplichting om bij inschrijving het sofi-nummer te overleggen en te registreren af. Net als bij de thans bij de Eerste Kamer voorlig-
gende wijziging van de Vreemdelingenwet (Koppelingswet) wordt opnieuw een extra administratieve last op de schouders van de hogescholen gelegd. Dit geldt met name ten aanzien van studenten en extraneï die niet over een sofi-nummer beschikken of menen daarover niet te beschikken. De verplichting tot registratie en opgave aan de IB-Groep door de hogescholen is bovendien volstrekt overbodig, omdat de gewenste informatie nu al op een eenvoudiger wijze kan worden verkregen. Onder de huidige regelgeving vraagt de IB-Groep na aanmelding van de student voor het CRIHO het sofinummer op bij de belastingdienst. Wanneer de student of extraneus geen sofi-nummer heeft, kent de IB-Groep een onderwijsnummer toe. Aangezien de inschrijvingsgegevens van de studenten van hogescholen nu al worden gekoppeld aan het sofi-nummer is er naar het oordeel van de HBOraad dan ook volstrekt geen grond om zoals de Minister wil, een bezuiniging in te boeken van 30 miljoen gulden in verband met besparingen die zouden voortvloeien uit betere registraties. Eerder lijkt een extra uitgave van dit bedrag aannemelijk voor de extra lasten voor de instellingen als gevolg van de verplichting tot registratie. Voorts kan voor de hogescholen een financieel nadeel ontstaan, indien studenten die niet zelf over een sofi-nummer beschikken pas na enige tijd door de IB-Groep een onderwijsnummer toegekend krijgen. Indien dit ertoe zou leiden dat deze studenten op de teldatum
van I oktober van elk kalenderjaar niet meetellen voor de bekostiging, zullen de hogescholen ten onrechte inkomsten derven. Doordat de IB-Groep nu al de inschrijvingsgegevens onmiddellijk kan koppelen aan de sofi-nummers, kan in het wetsvoorstel volstaan worden met het ter beschikking stellen van de sofinummers respectievelijk onderwijsnummers door de IB-Groep aan de hogescholen. Bij inschrijving hoeven deze gegevens dus niet te worden verstrekt en geregistreerd. De voorgestelde wijziging van artikel 7.38 Whw kan derhalve vervallen. Wij verzoeken u het wetsvoorstel in bovengenoemde zin te amenderen. Voorts wijzen wij u op het probleem dat zal ontstaan bij koppeling van de sofinummers en bijbehorende gegevens zoals de woonplaats, aan de gegevens van studenten in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Uit een recent onderzoek blijkt dat enige duizenden studenten feitelijk uitwonend zijn, maar nog steeds staan ingeschreven in de gemeente waar hun ouders wonen. Kamerverhuurders verbieden de studenten zich op hun werkelijke adres in te schrijven. Door de koppeling van de sofi-nummers aan de bestanden van de GBA zouden deze studenten voor de studiefinanciering ten onrechte als thuiswonende studenten worden beschouwd. Wij verzoeken u er bij de Minister van OCenW op aan te dringen dat aan dit probleem aandacht wordt geschonken. Een afschrift van deze brief zal worden gezonden aan de Minister van OCenW en aan de studentenorganisaties LSVb en ISO. netbestuur, mr. O.G. Brouwer, wnd. voorzitter drs. A.B. de Graaf, secretaris
4^ 5
éYarenopleidingen De HBO-raad heeft in een brief aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gereageerd op de adviezen van het Procesmanagement Lerarenopleidingen over zowel de samenwerking van de lerarenopleidingen als over de gemeenschappelijke curricula voor de pabo en de tweedegraads lerarenopleidingen. Deze briefis hieronder afgedrukt.
Brief bestuur HBO-raad Aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dr.ir. J.M.M. Ritzen Den Haag, 26 maart 1998 Volgens afspraak tijdens het bestuurlijk overleg van 3 december 1997 ontvangt u hierbij het advies van het Procesmanagement Lerarenopleidingen (PmL) over de gemeenschappelijke curricula voor de pabo en de tweedegraads lerarenopleidingen. Als bijlagen zijn toegevoegd de rapporten van de beide taakgroepen pabo en de tweedegraads lerarenopleidingen, die voorstellen bevatten met betrekking tot het gemeenschappelijk curriculum. De rapportages van de adviesgroepen die ten behoeve van beide taakgroepen werkzaam zijn geweest, bevatten handreikingen aan de afzonderlijke instellingen en zijn als zodanig niet in het advies van het PmL over de gemeenschappelijke curricula betrokken. Naar wij van het PmL hebben vernomen, zijn nog niet alle rapportages van de adviesgroepen op dit moment afgerond, maar zal dit binnen afzienbare tijd zijn beslag krijgen. Zodra wij alle adviezen van de adviesgroepen binnen hebben, zullen wij u deze ter kennisname doen toekomen. Op 23 februari jongstleden hebben wij u het eindadvies van het Procesmanagement Lerarenopleidingen over de regionale samenwerking van de lerarenopleidingen doen toekomen met de toezegging dat wij u na 11 maart 1998 zullen informeren over het standpunt van de hogescholen over dit advies. Onderstaand treft u het standpunt aan van de hogescholen over de door het PmL uitgebrachte adviezen met betrekking tot samenwerking en de gemeenschappelijke curricula voor de pabo's respectievelijk de tweedegraads
lerarenopleidingen. Op korte termijn zullen de hogescholen u separaat een voorstel doen over de concrete vormgeving van het proces waarlangs de curriculumontwikkeling verder ter hand zal worden genomen. Voorafgaande aan de standpuntbepaling met betrekking tot de uitgebrachte adviezen willen de hogescholen hun waardering uitspreken voor de inspanningen die door velen zijn geleverd om tot de voorliggende adviezen te komen. Naar hun mening bevatten deze goede aanknopingspunten om tot de verdere ontwikkeling van de lerarenopleidingen te komen. De hogescholen spreken in dit kader nadrukkelijk over verdere ontwikkeling, aangezien de instellingen in de afgelopen periode reeds vele activiteiten hebben geëntameerd om tot vernieuwing van de lerarenopleidingen te komen. Zij wijzen in dit kader op de vele projecten in het kader van 'Kwaliteit en Studeerbaarheid', waar gewerkt wordt aan de curriculumvernieuwing, de deskundigheidsbevordering en de ontwikkeling en implementatie van het ICT in het onderwijs. Bij de toetsing van deze projecten is het PmL nadrukkelijk betrokken geweest. De projecten vormden voor het PmL mede de input voor haar voorstellen tot verdere vernieuwingen. De door het PmL uitgebrachte adviezen zijn dan ook duidelijk gerelateerd aan de reeds in gang gezette vernieuwingsactiviteiten binnen de projecten. Deze adviezen vormen dan ook niet het startpunt van het vernieuwingstraject, maar zijn veeleer te beschouwen als een belangrijke handreiking voor het verdere vervolg daarvan. Over de implementatie van de gedane voorstellen en in het bijzonder over de voorwaarden waarbinnen deze moeten plaatsvinden, mede in relatie tot het-
geen binnen de instellingen op dit moment reeds aan concrete activiteiten plaatsvindt, dienen met u nog afspraken gemaakt te worden. Het gaat daarbij om afspraken over de volgende punten: de fasering van het implementatietraject het bepalen van de verantwoordelijkheden van alle betrokken partijen. De hogescholen constateren dat er in het vernieuwingstraject tot nu toe verschillende actoren (in het kader van de K&S-projecten, van Prommitt en van PmL) actief zijn geweest, waarbij er onvoldoende sprake is geweest van een eenduidige coördinatie c.q. regie. Helderheid hierover is een essentiële voorwaarde om een effectief en efficiënt implementatietraject, waarin van velen grote inspanningen worden gevraagd, te kunnen waarborgen de verdere uitwerking van de aangereikte kaders voor de curriculumontwikkeling. Voor wat betreft de tweedegraads lerarenopleidingen vormen hierbij zowel een nadere verheldering over de vakverbreding als de voorbereiding op een breed beroepsdomein, waarbij er een zekere spanning bestaat tussen enerzijds de voorbereiding op de basisvorming en anderzijds de voorbereiding op het Bve-veld, extra aandachtspunten de financiële condities waaronder de verdere vernieuwingen zullen plaatsvinden. Van alle betrokkenen zullen ook in de komende tijd weer vele inspanningen gevraagd worden. Hiervoor zijn adequate randvoorwaarden noodzakelijk. Tijdens het bestuurlijk overleg van 3 december 1997 heeft u aangegeven dat u hiertoe bereid bent In de navolgende standpuntbepaling over de door het PmL uitgebrachte adviezen zullen de hogescholen nader op de hiervoor aangegeven punten ingaan. I
Eindadvies gemeenschappelijke curricula
a Algemeen De hogescholen kunnen zich vinden in het advies van het PmL dat de rappor-
Hogeschoolbericht 218 april 1998
ten van de beide taakgroepen in hoofdlijnen richtinggevend zijn voor de instellingen bij de opstelling van hun plannen. Voor de verdere ontwikkeling van de curricula geldt dat deze moeten worden gezien in het licht van de vele activiteiten, die nu reeds door de lerarenopleidingen zijn geïnitieerd c.q. worden uitgevoerd. Dit impliceert dat er in de komende tijd duidelijke afspraken moeten worden gemaakt over de verdere uitwerking van de voorgestelde kaders alsmede over de wijze en het tijdstip waarop implementatie zal plaatsvinden. Op zichzelf onderkennen de hogescholen de constatering van het PmL dat naast de 'koninklijke' weg ook andersoortige wegen naar het beroep van leraar kunnen leiden. Er dient dan echter wel een duidelijke garantie te zijn dat andere opleidingsroutes voldoen aan de standaarden die gelden voor de lerarenopleidingen. Ter bewaking van deze kwaliteit is het noodzakelijk dat andere routes naar het beroep van leraar basisonderwijs alsmede naar het beroep van tweedegraads leraar onder verantwoordelijkheid van respectievelijk de lerarenopleidingen basisonderwijs dan wel de tweedegraads lerarenopleidingen worden ontwikkeld. Hierover moeten duidelijke en ook bindende afspraken worden gemaakt. De hogescholen onderschrijven het advies van het PmL met betrekking tot de ontwikkeling van post-initiële opleidingen. Zij staan op het standpunt dat er in dit kader een verplicht stelsel komt voor leraren die werkzaam zijn in het onderwijs. Naar de opvatting van de hogescholen ligt hier een belangrijke taak voor de vakminister. In de verdere ontwikkeling van het stelsel initieel-post-initieel onderwijs zal er nadrukkelijk aandacht moeten zijn voor het nu bestaande spanningsveld binnen het curriculum van de tweedegraads lerarenopleidingen die voor de basisvorming, de 'bovenkant' van de eerste fase vo (leerwegen vmbo, 3 havo/vwo) en voor het bve-veld opleiden. Daarnaast staan de hogescholen op het standpunt dat er duidelijke afspraken moeten komen over de rol/verantwoordelijkheid in het postinitiële traject van de lerarenopleidin-
gen enerzijds en 'derden'. In ieder geval dient het aanbod van de post-initiële routes die gericht zijn op het behalen van een onderwijsbevoegdheid, onder vrantwoordelijkheid van de lerarenopleidingen te geschieden. Hoewel er één eindadvies door het PmL is uitgebracht over de gemeenschappelijke curricula van pabo's en tweedegraads lerarenopleidingen achten de hogescholen het opportuun om naast een standpuntbepaling in meer algemene zin, op onderdelen tussen beide lerarenopleidingen een onderscheid te maken. b Gemeenschappelijk curriculum pabo Voor wat betreft het gemeenschappelijk curriculum van de pabo staan de hogescholen op het standpunt dat een geleidelijke invoering vanaf i september 1999 mogelijk is. Hierbij wordt nadrukkelijk de kanttekening geplaatst dat het hier om een ingrijpende operatie gaat die slechts met behulp van een groeimodel uitgevoerd kan worden, waarbij in de komende tijd een verdere operationalisatie moet plaatsvinden. De uitkomsten hiervan zijn bepalend voor de mate waarin vernieuwingen per I september 1999 daadwerkelijk kunnen plaatsvinden. Zonder vooruit te willen lopen op deze uitkomsten spreken de hogescholen hun zorg uit over de haalbaarheid binnen de beoogde implementatietermijn van met name de invoering van ICT en de vertaling van de geïntegreerde eindtermen. Tevens behoeft de eventuele definitieve invoering van de LIOschappen de nodige aandacht. Hoewel er tot nu toe door de instellingen op deze terreinen reeds vele inspanningen zijn gepleegd, zal er, alvorens tot integrale invoering kan worden overgegaan, nog het nodige van betrokkenen worden gevraagd. Binnen welke termijn dit kan geschieden is mede afhankelijk van de voorwaarden waaronder de activiteiten moeten plaatsvinden. Hierover zullen dan ook op korte termijn afspraken moeten worden gemaakt. Dit laat onverlet dat bij de hogescholen nadrukkelijk de bereidheid aanwezig is om de implementatie met kracht ter hand te nemen.
c
Gemeenschappelijk curriculum tweedegraads lerarenopleidingen De hogescholen staan op het standpunt dat de geformuleerde voorstellen goede handreikingen bevatten om de reeds ingezette vernieuwingen verder te continueren. Dit neemt niet weg dat zij, om navolgende redenenen, grote vraagtekens zetten of de invoering van de voorgestelde vernieuwingen per i september 1999 haalbaar is. Er is nog geen goed zicht op de tijdsinvestering die de uitwerking van de aangereikte kaders, mede in relatie met reeds in uitvoering genomen activiteiten, in de komende tijd zal vragen. Ook hier geldt dat er duidelijkheid moet komen over de voorwaarden waarbinnen de verdere operationalisatie van de voorstellen met betrekking tot de geïntegreerde eindtermen en de invoering van ICT moet plaatsvinden en dat de verdere invoering van de LlO-schappen de nodige aandacht zal vragen. Voor wat betreft de door het PmL gedane adviezen inzake de vakverbreding vragen de hogescholen zich afin hoeverre deze zich verhouden met de voorstellen die u in uw brief van 12 februari 1998 heeft geformuleerd. De voorstellen van het PmL inzake vakverbreding zijn mede gebaseerd op uw brief van 12 december 1996 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Tijdens het bestuurlijk overleg in december 1997 tussen u en de HBO-raad is afgesproken dat de instellingen de feitelijke ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs volgen bij hun verdere curriculumontwikkeling. Op dit moment is niet duidelijk in hoeverre de reeds uitgebrachte adviezen van het PmL conform de hierboven gemaakte afspraken, als richtinggevend kunnen worden beschouwd voor de verdere vernieuwingen inzake de vakverbreding, waarbij in ogenschouw moet worden genomen dat de advisering vanuit het Pml op onderdelen nog niet afgerond is. Tevens is het niet duidelijk in hoeverre de adviezen (zullen) sporen met de recent door u gedane voorstellen. De hogescholen hechten er groot belang aan om op korte termijn met u hierover een overleg te hebben. Een dergelijk overleg is zowel van belang om helderheid te krijgen over de invulling van de vakverbreding, waarbij de hogescholen de ontwikke-
4it 7
lingen in het afnemend onderwijsveld als vertrekpunt nemen, alsmede over de consequenties die een eventuele bijstelling in de adviezen van het PmL heeft voor het tijdpad van implementatie. Op basis hiervan kan inzicht verkregen worden in de benodigde tijdsinvestering, waarna uitsluitsel kan worden verkregen over de mogelijkheid van een daadwerkelijke start per i september 1999. Onverlet de uitkomsten uit dit overleg constateren de hogescholen op basis van de adviezen van het PmL nu reeds een aantal knelpunten inzake de beoogde implementatiedatum. Het gaat hierbij in de eerste plaats om nog te formuleren voorstellen ten aanzien van de vakverbreding op het terrein van natuur- en scheikunde. In de tweede plaats gaat het om het advies om overleg met de Bve-raad te plegen over nader te stellen eisen aan leraren met name op het terrein van natuurkunde/scheikunde en economie. Het is niet denkbeeldig dat in beide gevallen nog een bijstelling plaats moet vinden in de voorstellen van het PmL. Een derde knelpunt vormt het brede veld waarvoor de opleidingen opleiden. Hoewel zij eraan hechten dit te blijven doen is het op dit moment onduidelijk op welke wijze dit het beste gerealiseerd kan worden. Naast het hierboven genoemde advies van PmL over specifieke vakken/vakgebieden vraagt dit ook om een nadere doordenking c.q. afspraken over de inrichting van het post-initiële stelsel. Tenslotte zijn in de adviezen van het PmL nog niet opgenomen voorstellen voor de curricula van de zogenaamde kleine vakken, de beroepsgerichte tweedegraads lerarenopleidingen, de eerstegraadsopleidingen die ook voorbereiden op het primaire onderwijs en de eerste fase van het voortgezet onderwijs, de deeltijdopleidingen en alternatieve opleidingsroutes. Op dit moment is het niet helder welke implicaties dit zal hebben voor het beoogde implementatietraject. Met inachtneming van bovenstaande kanttekeningen bestaat ook bij de tweedegraads lerarenopleidingen nadrukkelijk de bereidheid om de implementatie van de noodzakelijke vernieuwingen voortvarend ter hand te nemen.
2 Eindadvies samenwerking De hogescholen staan op het standpunt dat de conclusies en aanbevelingen die in het eindadvies verwoord staan een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de verdere samenwerking tussen de lerarenopleidingen. De hogescholen onderschrijven het voorstel van het PmL dat de actieplannen betrekking moeten hebben op de aandachtspunten zoals die in het advies staan. Daarnaast kan elk samenwerkingsverband besluiten om nog eigen aandachtspunten toe te voegen. Daarbij dient echter wel ruimte gelaten te worden voor boven regionale verbanden, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van levensbeschouwelijkheid. De verantwoordelijkheid voor de verdere vormgeving van de samenwerkingsverbanden in de verschillende districten respectievelijk de regio's zal berusten bij de betreffende hogescholen. De hogescholen streven ernaar de actieplannen in de verschillende regio's en districten uiterlijk I juli 1998 gereed te hebben. De hogescholen stellen hierbij de volgende procedure voor. Zij zullen de betreffende plannen aan u aanbieden. Vervolgens kan toetsing plaatsvinden of deze plannen de door het PmL in haar eindadvies geformuleerde aandachtspunten bevatten. De hogescholen zullen jaarlijks verantwoording af leggen over de voortgang van de activiteiten in de hier bedoelde plannen. De hogescholen stellen voor om nader met u te overleggen over de vormgeving van de evaluatie van de uitkomsten van de betreffende actieplannen. De hogescholen onderschrijven het advies van het PmL dat de ontwikkeling van de instellingscurricula voor zowel Pabo 's als tweedegraads lerarenopleidingen mede vanuit de samenwerkingsverbanden plaatsvindt. De hogescholen staan daarbij op het standpunt dat er naast activiteiten binnen samenwerkingsverbanden nadrukkelijk ruimte moet zijn en blijven voor activiteiten die daarbuiten vallen. De hogescholen stellen vast dat zij te maken hebben met een zeer belangrijk en ingrijpend vernieuwingsproces van de lerarenopleidingen dat zowel
betrekking heeft op de ontwikkeling van samenwerkingsverbanden als van gemeenschappelijke curricula voor pabo's en tweedegraads lerarenopleidingen. Dit proces zal zeer veel tijd en energie van alle betrokkenen vragen, niet alleen van het management maar ook van docenten. De hogescholen onderschrijven nadrukkelijk het standpunt van het PmL dat additionele middelen (boven het reguliere hbo-budget) beschikbaar moeten worden gesteld voor het welslagen van dit omvangrijke en ingrijpende proces. Het is verheugend dat u zich daartoe op 3 december 1997 bereid heeft verklaard. De hogescholen achten een tijdelijke additionele financiering voor een periode van 4 jaar noodzakelijk ten bedrage van Mf 50 miljoen op jaarbasis hetgeen een tijdelijke ophoging van ± 10% van hun reguliere budget inhoudt. Het gaat hierbij om extra investeringen in het kader van de verdere operationalisering van de curricula waarbij interactie en afstemming met de betrokken opleidingen noodzakelijk is, evenals legitimering/ijking door veldexperts en een eerste toetsing van de programma's. Daarnaast zal er aanzienlijk geïnvesteerd moeten worden in de multimedialisering van de opleidingsprogramma's. Het ligt in de rede dat over de inzet van deze additionele middelen afspraken met u worden gemaakt. Tenslotte staan de hogescholen op het standpunt dat naast het verschaffen van additionele middelen voor het daadwerkelijk slagen van alle vernieuwingsactiviteiten, er duidelijke afspraken moeten komen over de regie c.q. coördinatie hiervan. Dit vraagt ook om een duidelijke bepaling van de verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen, zowel opdrachtgever als opdrachtnemer alsmede om heldere afspraken over de te entameren activiteiten zoals eerder in deze brief is gememoreerd. De hogescholen stellen voor om hierover op korte termijn met u te overleggen. netbestuur, mr. O.G. Brouwer, wnd. uoorzitter drs. A.B. de Graaf, secretaris
Hogeschoolbericht 218 april 1998
ectificatie
In hogeschoolbericht 217 staat de tekst van de gedragscode omgang opleidingenaanbod hbo en reglement codecommissie. In artikel 9, lid 2 van dit reglement staat: 'Eveneens wordt de zaak als afgedaan beschouvi^d, indien de beklaagde voor of tijdens de behandeling ter zitting de klacht erkent en daarvan ten genoegen van de commissie blijk geeft.' Dit moet zijn: 'Eveneens wordt de zaak als afgedaan beschouwd, indien de beklaagde voor of tijdens de behandeling ter zitting de klacht erkent en de bereidheid toont daarnaar ten genoegen van de commissie te handelen.' Voor alle duidelijkheid is de gehele tekst in gecorrigeerde vorm hieronder nogmaals afgedrukt.
ogescholen stellen gedragscode op L^j
(Eenduidige in/ormatieuerstrekking over naamgeving hbo-opleidingen) Hogescholen hebben een gedragscode opgesteld met betrekking tot de voorlichting die zij geven over hun opleidingen. Hiertoe hebben de hogescholen, verenigd in de HBO-raad, op 13 februari jongstleden in hun algemene vergadering besloten. De code houdt in dat hogescholen in de voorlichting de officieel vastgestelde namen voor hun opleidingen gebruiken. Hogescholen willen hiermee de zuiverheid en zorgvuldigheid van hun externe uitingen bevorderen. Tegelijkertijd hopen zij dat hiermee voor studenten een duidelijker inzicht in het opleidingenaanbod ontstaat. Naleving van de gedragscode zal worden bewaakt door een onafhankelijke codecommissie. Bij deze commissie kunnen een of meer hogescholen klachten deponeren over publieke uitingen van andere hogescholen. De codecommissie behandelt deze klachten en zal waar daar aanleiding toe bestaat bindende uitspraken doen. Deze uitspraken zullen openbaar worden gemaakt. Hieronder is de volledige tekst van de code en van het reglement van de codecommissie opgenomen. Naar het zich laat aanzien zal de codecommissie begin april worden benoemd. Vanaf dat moment kan het reglement in volle werking treden.
GEDRAGSCODE OMGANG OPLEIDINGENAANBOD HBO EN REGLEMENT CODECOMMISSIE Preambule Naar studenten en samenleving toe willen de hogescholen, aangesloten bij hun vereniging de HBO-raad, transparantie bevorderen over te behalen kwalificaties binnen hun opleidingenaanbod. Tegelijkertijd streven zij een eer-
lijke onderlinge concurrentie na. Met het oog daarop hebben zij zich ten opzichte van elkaar ertoe verbonden zorgvuldigheid en zuiverheid te betrachten bij publieke uitingen met betrekking tot hun opleidingaanbod. Tegen deze achtergrond zijn zij voor de inrichting en publieke presentatie van het opleidingenaanbod zoals geregistreerd in het zogenaamde CROHO (Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs) een gedragscode overeen-
gekomen met de volgende bepalingen: 1 Waar die zijn vastgesteld, nemen de hogescholen de landelijke opleidingskwalificaties voor de betreffende opleidingen in acht. 2 In de publieke presentatie van het aanbod worden de toegestane benamingen (CROHO) van opleidingen gebruikt en geen benamingen die daarvan afwijken. 3 Mogelijke afstudeerrichtingen worden altijd in combinatie met de officiële opleidingsnaam genoemd, zodanig dat niet het beeld ontstaat dat afstudeerrichtingen zelfstandige opleidingen zijn. 4 Voor afstudeerrichtingen worden geen namen gebruikt die overeenkomen met namen van in het CROHO geregistreerde opleidingen. 5 Verwijzing naar het te behalen diploma/getuigschrift zal altijd gerelateerd aan de betreffende CROHO-geregistreerde opleiding plaatsvinden. Ter bewaking van de naleving van deze gedragscode wordt een codecommissie omgang opleidingenaanbod hbo (CCOO-HBO) ingesteld. Deze commissie heeft tot taak klachten van een of meer hogescholen jegens een andere hogeschool op het vlak van publieke
éf
uitingen betreffende het opleidingaanbod te behandelen en waar daartoe aanleiding bestaat, daarover een bindende uitspraak te doen. In de navolgende artikelen van dit reglement is zulks nader uitgewerkt. Dit reglement is vastgesteld door de algemene vergadering van de HBOraad op 13 februari 1998. Op voorstel van het bestuur van de HBO-raad kan de algemene vergadering besluiten tot wijziging van dit reglement. Bij de voorbereiding van een voorstel daartoe vergewist het bestuur zich van de opvattingen van de ingestelde commissie. De Commissie omgang opleidingenaanbod hbo Artikel i 1
Er is een commissie omgang opleidingenaanbod hbo. Deze commissie heeft tot taak klachten van één of meer hogeschool jegens een andere hogeschool ter zake van gedane publieke uitingen van het betreffende opleidingenaanbod te behandelen gelet op de bepalingen van de gedragscode en waar daartoe aanleiding bestaat, daarover een bindende uitspraak te doen. 2 De commissie is samengesteld uit drie onafhankelijke leden, waaronder de voorzitter, die op voorstel van het bestuur van de HBO-raad door de algemene vergadering van de HBO-raad worden benoemd. De voorzitter van de commissie wordt door de algemene vergadering in zijn hoedanigheid van voorzitter benoemd. 3 De commissie rapporteert in elk geval jaarlijks over haar activiteiten en bevindingen aan het bestuur van de HBO-raad in de vorm van een schriftelijk verslag. Daarin worden hogescholen alleen bij naam genoemd voorzover zij reeds vermeld zijn in openbare einduitspraken van de commissie, zoals bedoeld in artikel 11, lid 2. Commissiesecretariaat en vergoedingen Artikel 2 I
10
De commissie regelt haar secretari-
2
aat in overleg met de directeur van de HBO-raad. De leden van de commissie worden voor hun werkzaamheden gehonoreerd en ontvangen een vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Het bestuur van de HBO-raad besluit omtrent de hoogte van het honorarium en de vergoedingen.
Zittingsduur en ontslag Artikel 3 1
De voorzitter en de overige leden van de commissie worden benoemd voor een periode van maximaal drie jaar. Na afloop van de eerste zittingsperiode kunnen zij onmiddellijk voor een tweede termijn van maximaal driejaar worden herbenoemd. 2 De voorzitter en de overige leden van de commissie worden door de algemene vergadering van de HBOraad ontslagen indien gewichtige redenen daartoe naar haar oordeel aanleiding geven. 3 De voorzitter en de overige leden kunnen op ieder moment op eigen verzoek uit de commissie worden ontslagen. Aanhangig maken van een felacht bij de commissie
2
3
Artikel 4 1
2
Bevoegd tot het indienen van een klacht is ieder lid van de HBO-raad dat meent dat een ander lid in strijd met de gedragscode handelt. Een klacht dient schriftelijk, duidelijk omschreven en ondertekend door het bevoegd gezag bij de commissie te worden ingediend.
Artikel 6 1
2 Onderzoefeprocedure uan de commissie Artikel 5 I
De commissie neemt zo spoedig mogelijk kennis van de klacht. Indien de klager onbevoegd is wordt de klacht niet in behandeling genomen en wordt de klager dienaangaande ingelicht. In geval de commissie van oordeel is dat de klacht onduidelijk of onvolledig is, stelt zij de klager(s) hiervan op de
hoogte en geeft eerst gelegenheid tot verduidelijking of aanvulling van de klacht. Deze aanvulling of verduidelijking dient binnen twee weken na het verzoek van de commissie schriftelijk te zijn gegeven, waarna de beklaagde hogeschool een afschrift van de volledige klacht ontvangt. De beklaagde hogeschool kan binnen een door de commissie bepaalde termijn een verweerschrift indienen. Overeenkomstig het eerste lid kan de commissie ook hier om verduidelijking of aanvulling verzoeken. Direct na ontvangst van het volledige verweerschrift zendt de commissie een afschrift daarvan aan de hogeschool of de hogescholen die een klacht heeft of hebben ingediend.
De commissie beslist zo spoedig mogelijk of zij tot verdere behandeling van de klacht overgaat. Een klacht wordt niet verder in behandeling genomen indien: a de klacht op evident onjuiste gronden is gebaseerd zowel wat betreft de feiten als de toepassing van de gedragscode. b de gedragscode i.c. de geformuleerde bepalingen naar het oordeel van de commissie onvoldoende houvast bieden voor een einduitspraak. c verwijzing naar de Inspectie hoger onderwijs in de rede ligt indien de hoofdlijnen van de
Hogeschoolbericht 218 april 1998
2
3
4
inachtneming van dit reglement. Klager(s) en beklaagde worden in de gelegenheid gesteld hun standpunt ter zitting mondeling toe te lichten. De commissie kan op grond van de ingediende stukken getuigen en deskundigen oproepen om ter zitting te verschijnen. Voor zover een dergelijke oproep andere kosten dan reis- en verblijfkosten tot gevolg heeft, vindt tevoren overleg plaats met de directeur van de HBO-raad. Wordt de oproep gedaan op verzoek van één der partijen dan komen de kosten voor haar rekening.
Artikel 9
3
onderwijs- en examenregeling in relatie tot de afspraken over opleidingskwalificaties in het geding zijn. Indien de commissie besluit een klacht niet verder in behandeling te nemen wordt de klager zo spoedig mogelijk van deze beslissing op de hoogte gebracht. Tevens wordt de beklaagde hogeschool terzake ingehcht.
Artikel 7 1
Indien besloten wordt tot verdere behandeling stelt de voorzitter dag en tijdstip vast waarop de klacht ter zitting behandeld zal worden. Deze zitting heeft niet later plaats dan drie weken na de beslissing zoals bedoeld in artikel 6 lid i. 2 Betrokken partijen ontvangen een oproep voor de zitting en dienen op college van bestuur-niveau, waar van toepassing centrale directieniveau, te verschijnen behoudens goedkeuring van de commissie om bij gemachtigde te verschijnen. Zij kunnen zich bij de zitting van bijstand voorzien. 3 Wordt aan de oproep tot verschijnen voor de zitting door een betrokken partij geen gehoor gegeven, dan is de commissie bevoegd tot verdere behandeling en beslissing, zoals bedoeld in de artikelen 10 en II. Artikel 8 I
De commissie bepaalt de indeling en het verloop van de zitting met
1
Indien de klager voor of tijdens de behandeling ter zitting te kennen geeft geen prijs meer te stellen op verdere behandeling, wordt de zaak als afgedaan beschouwd. 2 Eveneens wordt de zaak als afgedaan beschouwd, indien de beklaagde voor of tijdens de behandeling ter zitting de klacht erkent en de bereidheid toont daarnaar ten genoegen van de commissie te handelen. 3 De commissie is te allen tijde bevoegd te trachten betrokken partijen te verzoenen. Beraadslaging en einduitspraak van de commissie Artikel 10 1
De commissie beraadslaagt en beslist in raadkamer en grondt de einduitspraak wat de feiten betreft op hetgeen ter zitting is gebleken, op de inhoud van de gewisselde stukken en op grond van wat door eigen wetenschap als vaststaand kan worden aangemerkt. 2 De commissie beslist bij meerderheid van stemmen. Artikel 11 1
2
b
3
4
een omschrijving van de feiten en omstandigheden welke naar aanleiding van de klacht zijn onderzocht. c het gemotiveerde oordeel gebaseerd op de in artikel 10 lid i genoemde grondslagen omtrent de gegrondheid van de klacht. d de ondertekening van de voorzitter namens de commissie. De einduitspraak kan mede een verzoek bevatten tot rectificatie van de betreffende gedane publieke uiting. Een afschrift van de einduitspraak wordt onverwijld aangetekend verzonden aan de betrokken partijen alsmede ter kennisname gebracht van het bestuur van de HBO-raad. Daarna draagt de commissie zorg voor openbaarmaking van haar einduitspraak middels een persbericht onder haar auspiciën. Haar einduitspraak dan wel een door de commissie geautoriseerde samenvatting daarvan wordt gepubliceerd in het officiële bulletin van de HBOraad, Hogeschoolbericht.
Ouerige bepalingen Artikel 12 De zittingen van de commissie zijn niet openbaar. Artikel 13 De leden van de commissie zijn aan geheimhouding gebonden ten aanzien van de inhoud van hun beraadslagingen om tot beslissingen en einduitspraken te komen. Deze gebondenheid duurt voort na beëindiging van het commissielidmaatschap. Artikel 14 De hogescholen zijn als leden van de HBO-raad gehouden de door de commissie gevraagde medewerking te verlenen.
Binnen vier weken na sluiting van het onderzoek ter zitting geeft de commissie de einduitspraak. Deze einduitspraak dient te bevatten: a de antecedenten van betrokken partijen.
4if II
ctieplan onbegrensd talent De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft op 17 maart 1998 de TXweede Kamer het Actieplan 'Onbegrensd Talent' aangeboden. In dit actieplan worden voor alle sectoren van het onderwijs de hoofdlijnen uiteengezet van het internationaliseringsbeleid voor het jaar 1998. De HBO-raad heeft bestuurlijk overleg gevoerd over de actiepunten uit het Ontwerp-actieplan die betrekking hebben op het hoger beroepsonderwijs. Naar aanleiding van dit overleg is op 17 februari jongstleden, een schriftelijke reactie verstuurd naar het ministerie van OCenW. Naast deze brief wordt hieronder de aanbiedingsbrief van de Minister van OCenW aan de Tweede Kamer gepubliceerd. De in deze brief genoemde bijlagen zijn niet opgenomen. Ook hieronder opgenomen is een samenvatting van de punten uit het Actieplan 'Onbegrensd Talent' die betrekking hebben op het hbo. Overigens heeft het merendeel van deze actiepunten betrekking op onderdelen van het internationaliseringsbeleid die reeds in uitvoering zijn.
Brief bestuur HBO-raad Aan het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de heer drs. S.P. van der Eijnden D E N H A A G , 17 FEBRUARI
1998
Op 5 februari jongstleden hebben wij met u overleg gevoerd over een aantal onderwerpen naar aanleiding van het ontwerp-actieplan 'Onbegrensd talent'. Tijdens dit overleg is de afspraak gemaakt dat wij u schriftelijk ons commentaar op specifieke onderdelen uit dit ontwerp-actieplan zouden doen toekomen. Het ontwerp-actieplan 'Onbegrensd talent' bevat voor het hbo, met uitzondering van het onderwerp kwaliteitszorg, geen nieuwe onderdelen, maar geeft wel een helder overzicht van de huidige doelstellingen en lopende activiteiten op het gebied van het internationaliseringsbeleid. Ons commentaar richt zich op de volgende onderwerpen. I
(0 12
van de koppelingswet voor deze groep studenten. Tijdens het seminair dat het Nuffic op 4 november jongstleden over dit onderwerp heeft georganiseerd, is deze problematiek goed in kaart gebracht. Wij verzoeken u alles in het werk te stellen om wettelijke belemmeringen voor deze groep studenten weg te nemen.
Obstakels in studentenmobiliteit In het ontwerp-actieplan wordt naar onze mening ten onrechte geen aandacht besteed aan formele obstakels voor mobiliteit van studenten afkomstig van buiten de Europese Unie, die in Nederland een deel of de gehele studie wensen te volgen, of een stage komen lopen. Wij willen u in het bijzonder wijzen op de negatieve gevolgen
2
Export hoger onderwijs Onder actiepunt 5a beschrijft u het initiatief van export van hoger onderwijs. In eerste instantie is overeengekomen om prioriteit te geven aan het aantrekken van studenten uit Indonesië. Het bestuur wijst u er op dat de recente economische recessie in Zuidoost-Azië, en in het bijzonder in Indonesië, tot gevolg heeft dat het Netherlands Education Centre (NEC) zijn ambitie heeft moeten bijstellen voor wat betreft het aantrekken van Indonesische studenten voor de Nederlandse onderwijsmarkt. Wij gaan er van uit dat ook u over zult gaan tot een bijstelling van de prioriteiten en te bereiken doelstellingen op het gebied van export hoger onderwijs in Zuidoost-Azië, gegeven de sombere koopkrachtontwikkeling en de daaruit voortvloeiende verslechterde financiële positie van Indonesische studenten.
3
Studentenmobiliteit De HBO-raad betreurt dat er in het ontwerp-actieplan geen concrete initiatieven beschreven zijn om de teruggang van studentenmobiliteit op te vangen. In actiepunt 5B stelt u voor om een nieuw fonds op te richten in het kader van een aanpassing van het beleid van de culturele verdragen. Het bestuur betreurt het dat er tot op heden geen ruimte in uw beleid is om een mobiliteitsprogramma in te richten dat studenten de mogelijkheid biedt een beurs te verkrijgen voor studie- of stagebestemmingen buiten Europa en buiten de door u vastgestelde prioritaire landen.
4
ICT In uw ontwerp-actieplan schenkt u ruim aandacht aan de internationale samenwerking op het gebied van informatie- en communicatietechnologie. Onder punt 2 H 2 stelt u voor om een expertgroep in te stellen die zich zal richten op de internationale informatie-uitwisseling met betrekking tot ICT. Het bestuur onderschrijft uw beleidsvoornemens ten aanzien van ICT, maar wijst u erop dat voorstellen op het gebied van ICT in internationaal verband afgestemd dienen te worden met nationale initiatieven op dit gebied. In het bijzonder zal afstemming moeten plaatsvinden tussen het samenwerkingsproject van de Open Universiteit, de Universiteit Twente en de Nuffic enerzijds en de activiteiten van Surf anderzijds.
5
Mobiliteitsmonitor Uit het ontwerp-actieplan maken wij op dat u voornemens bent om een mobiliteitsmonitor in te richten. Het bestuur is van mening dat het verzamelen van gegevens over de mobiliteit buiten de nationale en Europese programma's om, op de eerste plaats een aangelegenheid is van de hogescholen zelf. Uw voornemen past ons inziens niet in de
Hogeschoolbericht 218 april 1998
informatie-afspraak die tussen uw departement en de HBO-raad is overeengekomen. Voordat u verdere initiatieven ontplooit in de richting van een mobiliteitsmonitor, verzoekt het bestuur u om met ons in overleg te treden over het doel en de wenselijkheid van deze nieuwe informatievoorziening. 6
Internationale positionering van het hbo en internationale kwaliteitszorg Tijdens het overleg van 5 februari jongstleden zijn wij overeengekomen dat de HBO-raad, conform de conclusies van het ontwerp-HOOP 1998, op verschillende dimensies de internationale oriëntatie van de kwaliteitszorg in het hbo zal versterken. De HBO-raad zal u vóór 15 april een projectvoorstel aanbieden. Daarnaast hecht het bestuur veel waarde aan de afspraak die met u is gemaakt om gezamenlijk op korte termijn een verkennend onderzoek uit te voeren naar de positie van het Nederlandse hbo in een internationale systeemvergelijking.
Namens het bestuur, drs. A.B. de Graaf, secretaris
Brief OCenW Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
in de bijlagen de verslagen van de verschillende overleggen en de schriftelijke reacties van de VSNU en de HBOraad, inclusief de antwoordbrieven van OCenW. Algemene toelichting Op hoofdlijnen is er instemming met het Actieplan 'Onbegrensd talent'. In het overleg met de verschillende onderwijsvelden is gebleken dat veel belang wordt gehecht aan een structurele evaluatie, monitoring en voortgangsbewaking van internationalisering. De wijze waarop ik dit de komende periode vorm wil geven wordt in het vierde luik van het actieplan toegelicht. Op grond van het overleg met het onderwijsveld is een beperkt aantal tekstuele aanpassingen opgenomen in het definitieve actieplan 'Onbegrensd talent'. Onderstaand treft u een beknopte toelichting aan op het met het onderwijsveld gevoerde overleg. Primair en voortgezet onderwijs Met vertegenwoordigers van het primair en voortgezet onderwijs is door de Staatssecretaris overleg gevoerd op 2 februari jongstleden. Ik verwijs daarvoor naar het verslag van het POVOoverleg dat op 2 februari jongstleden plaatsvond met Staatssecretaris Netelenbos. Dit overleg heeft niet geleid tot wijzigingen van het actieplan.
ZOETERMEER, I7 MAART I 9 9 8
In mijn brief van 19 december jongstleden heb ik u het ontwerp-Actieplan 'Onbegrensd talent' aangeboden. Conform de in deze brief gedane toezegging doe ik u hierbij het definitieve exemplaar van dit stuk toekomen. In deze brief treft u een nadere toelichting aan over de uitkomsten van het overleg met het onderwijsveld over het ontwerp-Actieplan 1998.
In het Actieplan wordt aangekondigd dat voor de tweede generatie nationale programma's voor internationalisering in het primair en voortgezet onderwijs een regeling wordt ontworpen. Deze regeling zal uiterlijk begin april 1998 in het Gele Katern van de Uitleg worden gepubliceerd. Daarbij vindt een concrete uitwerking plaats van de wijze waarop de nationale programma's de komende jaren worden ingevuld.
Het ontwerp-Actieplan is gelijktijdig met de aanbieding aan de Tweede Kamer aangeboden aan vertegenwoordigers van het onderwijsveld. Vervolgens is in de eerste weken van 1998 overleg gevoerd met het POVOoverleg, met de Bve-Raad en het COLO. De VSNU en de HBO-raad hebben schriftelijk gereageerd. Bijgaand treft u
Beroepsonderwijs- en volwasseneneducatie Over het ontwerp-Actieplan is overleg gevoerd met de Bve Raad en het COLO. Op grond van dit overleg is met name bij de actiepunten die voortvloeien uit hoofdstuk 2 Leren in Nederland uit de nota 'Onbegrensd talent' de bve-sector beter geïntegreerd in de definitieve
versie van het Actieplan. Bijgaand treft u het verslag aan van het overleg dat over het ontwerp-Actieplan is gevoerd met vertegenwoordigers van de EBkamer (Bve Raad en COLO) op 22 januari jongstleden. In het kader van de huidige ontwikkelingen in de bve-sector heb ik besloten om voor flankerend beleid gericht op de bevordering van internationalisering in deze sector - binnen de OCenW begroting - een budget van i miljoen beschikbaar te stellen voor 1998. Eventuele vervolgfinanciering zal nog nader worden bezien. Dit flankerend beleid richt zich in eerste instantie op het bevorderen van professionalisering van internationalisering bij de bveinstellingen en het aangaan van structurele samenwerkingsverbanden tussen bve-instellingen in Nederland en daarbuiten - binnen de in de nota 'Onbegrensd talent' gestelde geografische prioriteiten. Ten aanzien van de tweede generatie nationale programma's voor internationalisering in de bve-sector wil ik u verwijzen naar de beleidsregels die uiterlijk begin april zullen worden gepubliceerd in het Gele Katern van de Uitleg. Bij deze programma's wordt gewerkt met een zogenaamd 'trekkingsrecht'. Alle instellingen en landelijke organen hebben in beginsel recht op een evenredig deel van het budget mits zij een plan indienen dat voldoet aan gestelde criteria. Ik ben voornemens het CINOP te vragen de ingediende voorstellen namens mij te beoordelen en mij hierover te adviseren. Op grond hiervan wordt al dan niet overgegaan tot uitkering van het aandeel uit het budget waarop de instellingen recht hebben. Hoger onderwijs De HBO-raad en de VSNU hebben een schriftelijke reactie gegeven op het actieplan. Voor de reactie van OCenW verwijs ik u kortheidshalve naar bijgevoegde antwoordbrieven aan de VSNU en de HBO-raad. Follow-UP actieplan 'Onbegrensd talent' 1998 Zoals ook al in het vierde luik van het actieplan is aangekondigd zal het actieplan jaarlijks worden geactuali-
13
seerd en zal jaarlijks worden gerapporteerd over de voortgang van de activiteiten die in het kader van het actieplan worden ondernomen. Het actieplan is als zodanig ook een instrument voor de voortgangsbewaking van activiteiten die in het kader van internationalisering ondernomen worden. Uiteraard zal ik u, wanneer daartoe aanleiding is, tussentijds ook informeren over de voortgang op dit terrein. Overige gedane toezeggingen In het overleg met uw Vaste Kamer Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 4 september 1997 over de nota 'Onbegrensd talent' is toegezegd dat u de tussenrapportage zou ontvangen van het monitoringsonderzoek 'Begegnungssprache' welke op twee basisscholen sinds het schooljaar 1995/1996 in Enschede wordt gegeven. Bijgaand treft u de tussenrapportage, de eindrapportage van dit onderzoek zal begin 1999 gereed zijn. In mijn brief van 25 november 1997, kenmerk IB-1997-26200, heb ik aangegeven u nog te informeren over het zogenaamde Channel-programma en antwoord te geven op de vraag of dit aanknopingspunten biedt voor Nederland. Tot op heden heb ik deze informatie nog niet kunnen achterhalen. Bij brief van 25 november jongstleden, kenmerk IB- 1997-26200, heb ik u toegezegd bij het Actieplan 'Onbegrensd talent' terug te komen op het Europees Scholennetwerk. Onderstaand treft u een overzicht aan van de organisatiestructuur en de huidige stand van zaken. De organisatiestructuur voor dit project zal bestaan uit een al in werking getreden 'steering group' waarin alle deelnemende landen participeren die ongeveer drie keer per jaar bijeenkomt; een 'marketing board' en een 'editorial board', een groep van experts die zich bezig houden met de inhoudelijke opbouw van de 'website'. De organisatie zal verder bestaan uit: een projectbureau ten behoeve van de aktiviteiten in het kader van de 'multimedia call' en een 'executive group' die tweemaandelijks aanwijzigingen zal geven voor de uitvoering van het project. Via
14
het procesmanagement ICT die voor Nederland belast is met de coördinatie van dit project participeert Nederland in eerdergenoemde groepen en in een technisch overleg. De planning van het EUN-project loopt steeds iets vooruit op de uitwerking van de acties van 'Investeren in Voorsprong'. Deze acties moeten juist activiteiten en partners opleveren van waaruit deelname aan het EUN-project georganiseerd kan worden. Zo zullen bijvoorbeeld uit de aangewezen voorhoedescholen testscholen voor het Europees Scholen Netwerk geworven worden. Derhalve zal ervoor worden zorggedragen dat de nationale activiteiten die plaatsvinden en de activiteiten die plaatsvinden in het kader van het EUN-project steeds met elkaar sporen. Tevens wil ik u informeren over het deelproject 'VirtualTeacher College', waarin Nederland een trekkersrol heeft. Dit project is erop gericht om 'best practices' van Europese lerarenopleidingen online beschikbaar te stellen. Momenteel worden de plannen voor het 'VirtualTeacher College' uitgewerkt. Naar verwachting zullen dit voorjaar een beperkt aantal lerarenopleidingen worden benaderd om in dit deelproject te participeren. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. ir. ;.M.M. Ritzen
7
SAMENVATTING ACTIEPLAN ONBEGRENSD TALENT EERSTE LUIK: DOELSTELLINGEN KADER VOOR INTERNATIONALISERING Achtergrond Internationaal beleid is onderdeel van de ontwikkeling van het onderwijsbeleid en ligt in het verlengde van de nationale taakuitoefening. Het domein van internationaal beleid is zeer gevarieerd wat betreft inhoud, vormgeving en partners. De strategiebepaling op internationaal terrein beweegt zich tussen onderwijskundige doelstellingen en doelstellingen van het buitenland beleid. In de brief aan de Tweede Kamer van 23 juni jongstleden is mede in reactie op het advies van de Onderwijsraad het belang van heldere doelstellingen gedifferentieerd naar sector en actor onderschreven. In dit eerste luik van het actieplan wordt het algemene doelstellingenkader voor internationalisering nog eens uiteengezet. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen meer algemene doelstellingen van internationalisering vanuit: ° onderwijskundige optiek ° culturele optiek ° economische optiek o politieke optiek (herijking buitenlands beleid) Deze werken verschillend uit voor de specifieke onderwijsvelden, actoren en activiteiten. De verschillen in uitwerking worden bepaald door: de levensfase van leerlingen en studenten; de vraag of het beroepsonderwijs of algemeen vormend onderwijs betreft; de schaal van de instelling en de mate van beleidsautonomie van de instelling; de vraag of internationalisering in de onderwijsinhoud vanuit een generieke of een vakspecifieke invalshoek wordt ingericht, de ervaring en traditie inzake internationalisering. Algemene doelstellingen van internationalisering Zoals ook de Onderwijsraad in haar advies stelt is de onderwijskundige
Hogeschoolbericht 218 april 1998
doelstelling van internationalisering gericht op een optimale voorbereiding van individuen op hun persoonlijk en maatschappelijk functioneren in Nederland en/of daarbuiten. Het stelt mensen in de gelegenheid te kiezen voor een studie of loopbaan in het buitenland en outilleert hen voor het adequaat omgaan met mensen en informatie uit het buitenland. Het bevordert Europees en mondiaal burgerschap. Bij dit burgerschap gaat het om de verrijking die ontstaat door het contact tussen burgers van welke nationaliteit dan ook. Daarnaast draagt internationalisering bij aan een kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Deze kwaliteitsverbetering ligt in het leren van eikaars onderwijssystemen en aanpakken, in het leren van elkaar door het gezamenlijk opstellen van curricula en onderwijsprogramma's en in het leren van elkaar door het delen van inzichten die in de kennismaking met andere landen zijn opgedaan. Het belang van internationalisering van het onderwijs zal sterk blijven toenemen door een aantal ontwikkelingen, zoals: de globalisering van de samenleving, fysieke en elektronische mobiliteit brengen de wereld binnen handbereik; de toegenomen en toenemende invloed van de Europese Unie; een multi-culturele samenleving in Nederland, gekenmerkt door een grotere verscheidenheid aan nationaliteiten, culturen en talen. Deze ontwikkelingen onderstrepen nog eens de noodzaak om deze onderwijskundige doelstelling via internationalisering ook te realiseren. Internationalisering kent ook een culturele optiek. Een belangrijke doelstelling van internationalisering is sociale en culturele integratie van de samenleving. Het opdoen van vaardigheden in het omgaan met andere culturen en het verkrijgen van kennis over andere culturen draagt hieraan bij. Vreemde talenonderwijs vervult hierin een prominente rol. Het daadwerkelijk kennis maken met andere culturen wordt vooral bereikt via mobiliteit en uitwisseling van docenten, studenten en leerlingen. In de toekomst zal de virtuele mobiliteit hier ook een belangrijk instrument voor zijn.
Met internationalisering van het onderwijs wordt ook een economisch belang gediend. Internationalisering draagt bij aan een verbeterde internationale concurrentiepositie van Nederland. Door op onderwijsterrein internationale samenwerkingsverbanden aan te gaan met landen die vanuit economisch oogpunt een belangrijke partner voor Nederland zijn, kunnen daarnaast handelsbetrekkingen worden bevorderd. De contacten die in deze samenwerking ontstaan, dragen bij aan het vormen van belangrijke toekomstige netwerken die de internationale positie van Nederland ten goede komen. Beide voornoemde punten hebben ten doel bij te dragen aan een verbetering van de concurrentiepositie van Nederland. Internationalisering van onderwijs is ook een instrument voor de uitvoering van het geïntegreerd buitenlands beleid van de Nederlandse regering. Het draagt bij aan politieke, economische, culturele en ontwikkelingssamenwerking. Hieraan wordt inhoud gegeven door het versterken van de bilaterale onderwijssamenwerking met voor Nederland prioritaire landen, door de bevordering van onderwijs, cultuur en wetenschappen als export artikel en door het ontwikkelen van mede voor ontwikkelingslanden relevante opleidingen en expertise. Vormgeving doelstellingenkader Tegen de achtergrond van dit soort overwegingen zal de Onderwijsraad worden gevraagd om na te gaan hoe de internationale dimensie beter tot zijn recht kan komen in de verschillende onderwijsvelden. Onderdeel van deze adviesaanvraag is ook hoe dit het beste vorm kan krijgen in relatie tot het intercultureel onderwijs en in hoe een brede toegankelijkheid voor deelname aan internationaliseringsactiviteiten blijft gewaarborgd. In het reguliere traject dat leidt tot invulling en bijstelling van kerndoelen, de eindexamenprofielen, de eindtermen en de opleidingsprofielen zal steeds op het passende moment worden bezien of de internationale dimensie daar voldoende in tot uiting komt. Bij toekomstige wetsvoorstellen met betrekking tot de inrichting van het voortgezet onderwijs en het beroeps- en volwassenenonderwijs zal steeds het aspect van internationalisering worden meegenomen.
In de nota 'Onbegrensd talent' is een eerste aanzet gegeven voor een specifieke en gedifferentieerde uitwerking van doelstellingen voor internationalisering. In dit eerste luik is het algemene doelstellingenkader van internationalisering nog eens kort uiteengezet. In het tweede luik van de nota wordt dit doelstellingenkader verder uitgewerkt in concrete actiepunten die voortvloeien uit de nota 'Onbegrensd talent'. Voorts is aan de overlegpartners in het onderwijsveld gevraagd een bijdrage te leveren voor dit actieplan. Deze bijdrage heeft eveneens geleid tot een heldere formulering van doelstellingen zoals opgenomen in dit actieplan. Tevens zullen als onderdeel van het monitoren en evalueren van internationalisering gerichte effectmetingen plaatsvinden. De hierbij voorgestane aanpak wordt omschreven in het vierde luik van dit actieplan. In het verdere uitvoeringstraject van de nota worden de doelstellingenkaders incrementeel verscherpt.
TWEEDE LUIK: UITWERKING BELEIDSVOORNEMENS OT 1 Inleiding In dit deel van het Actieplan worden de beleidsvoornemens uit de nota 'Onbegrensd talent' uitgewerkt in concrete actiepunten. Hierin zijn ook de punten die aan de orde zijn gekomen in de brief aan de Tweede Kamer van 23 juni 1997 zoveel mogelijk verwerkt. Het tweede luik van dit actieplan is opgesteld in lijn met de hoofdstukindeling van de nota 'Onbegrensd talent'. Hier worden per hoofdstuk de actiepunten afzonderlijk weergegeven. Voor de meeste actiepunten is een onderscheid gemaakt in doelstellingen, aanpak en actoren, en bijbehorende termijnen. Daar waar de ontwikkelingen met betrekking tot een actiepunt zich nog onvoldoende voor een operationalisering lenen zijn deze actiepunten zonder voornoemd onderscheid uitgewerkt. 2 G Versterking internationale oriëntatie van de kwaliteitszorg in het hoger onderwijs Actiepunt Het versterken van de internationale
4^ 15
oriëntatie van de kwaliteitszorg in het hoger onderwijs via met name: experimenten in het hbo met ° vormen van instellingsspecifieke internationale benchmarking; o gezamenlijke instellingsspecifieke grensoverschrijdende evaluatie; gezamenlijke visitaties van een aantal grenslanden; in de visitaties aandacht voor de mate waarin een regulier buitenlands verblijf onderdeel is van opleidingen waar een buitenlands verblijf in de rede ligt (moderne vreemde talen en culturen).
Actiepunt Nagaan op welke wijze en met welke landen samengewerkt kan worden in de ontwikkeling van vakinhouden, moderne lesmethodes en de inzet van nieuwe informatie- en communicatietechnologie.
Doelstelling Algemeen: Doorgaan met bevorderen van versterking van de internationale oriëntatie in curricula en kwaliteitszorg van het hoger onderwijs.
2H3
Middellange termijn: Instellingsspecifieke experimenten met internationale kwaliteitszorg en waar relevant aanpassen van het systeem op bestelniveau. Aanpak en actoren Gelet op voorstellen in het HOOP 1998 (zie hoofdstuk 6, pagina 75), het overleg daarover en de afspraken tussen de grenslanden worden in dat kader de VSNU en de HBO-raad gevraagd om voorstellen te doen.
2
Bereiken van voordelen curriculaontwikkeling en IC T door samenwerking met andere landen
2H1
2H2
Deelnemen aan het Europees Onderwijsnetwerk (EUN) project van de Europese Unie. Deelname aan OESO-groep gericht op internationale samenwerking bij de ontwikkeling van ICT toepassingen voor onderwijs. Bij internationale partners inventariseren van voor vertaling en omzetting geschikte software voor ICT, met name met betrekking tot een vreemde taal als tweede taal (NT2, English as a second language).
Doelstelling Algemeen: In het kader van 'Investeren in voorsprong' benutten van de mogelijkheden die grensoverschrijdende samenwerking biedt voor de kwaliteit van het onderwijs in Nederland. 2H1: Het door een aantal landen van de Europese Unie gezamenlijk tot stand brengen van een Netwerk
Termijnen december 1997
Verzoek aan VSNU en HBO-raad om voorstellen te doen voor vormen van gemeenschappelijke internationale kwaliteitszorg
april 1998
Voorstellen van VSNU en HBO-raad over kwaliteitszorg, waarvan internationalisering een aspect is
zomer 1998
Reactie OCenW op voorstellen van VSNU en HBO-raad
najaar 1998
Implementatie op grond van nadere afspraken over het stelsel van kwaliteitszorg
4^ 16
2 H 2:
2 H 3:
voor het onderwijs in Europa. Doelen van het EUN zijn: - samenwerking en uitwisseling tussen scholen; - toegankelijk maken van onderwijsmaterialen; - het bevorderen van toepassing van ICT op scholen; - het vergroten van professionaliteit van leraren. Benutten van internationale expertise en ervaring voor het ontwikkelen van vakinhouden, moderne lesmethodes en ICT in het onderwijs. Inventariseren van mogelijkheden voor samenwerking met grensregio's en buurlanden in het ontwikkelen van vakinhouden, moderne lesmethodes en de inzet van ICT. Hierbij richt de aandacht zich met name op vakken die direct relevant zijn voor het kennis nemen van vreemde talen en culturen. Op de langere termijn ook mogelijkheden voor andere vakken bezien en nagaan in hoeverre internationale voorbeelden van 'good practice' benut kunnen worden voor de ontwikkeling van ICT.
Aanpak en actoren De activiteiten ICT en internationalisering worden in het kader van het traject 'Investeren in voorsprong' uitgevoerd. 2 H I Nederland participeert via het procesmanagement ICT in de Stuurgroep van het EUN en speelt een trekkersrol in het deelproject Virtual Teacher College. Na de instelling van de projectorganisatie start de ontwikkelperiode van het netwerk. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van het zogenaamde Linguanet dat een initiatiefis van de Stichting Promotie Talenonderwijs. 2 H 2 Instellen van e e n ' e x p e r t ' g r o e p
Hogeschoolbericht 218 april 1998
2H3
voor internationale informatie uitwisseling met betrekking tot ICT. Deze groep zal enkele malen per jaar bij elkaar komen. Op termijn zal hier een gemeenschappelijke aanbesteding educatieve software ontwikkeling voor grensoverschrijdende vakken uit voortkomen. De 'expert group' wordt ondersteund door een 'consultative group' die halfjaarlijks bijeenkomt. Het NAB-MVT inventariseert de bestaande software voor moderne vreemde talen. Tevens zal het NAB-MVT worden gevraagd een netwerk van deskundigen op te zetten, waarbinnen kan worden onderzocht welk materiaal in welke setting bruikbaar is en hoe dit optimaal kan worden ingezet in het onderwijs. Het gaat hierbij met name om het stimuleren van contacten waar publieke en private experts van elkaar kunnen leren. Ook het talencentrum in Graz zal hierbij betrokken zijn. Het onderzoek van CINOP inzake moderne vreemde talen zal hierbij betrokken worden voor wat betreft ICT (zie ook actiepunt 2 F 2).
3
Samenwerking in de grensregio's
3A "
o
°
Het vergroten van de mobiliteit tussen de grenslanden Intensivering van samenwerking tussen hoger onderwijs instellingen op institutioneel niveau. Wederzijds informeren bij besluiten over de planning van (nieuwe) opleidingen en hierbij ook het bestaande opleidingenaanbod van de buurlanden betrekken. Intensivering van taalverwerving (ontwikkelen van aanbod).
Actiepunten 3 A 1 Het opzetten van gemeenschappelijke ho-opleidingen en het op elkaar afstemmen van hocurricula waarmee studenten 'credit points' kunnen verwerven die meetellen bij de eigen universiteit of hogeschool. 3A2 Het verlenen van steun aan activiteiten die leiden tot een groter draagvlak en grotere bekendheid van het grenslandenbeleid. 3 A 3 Optimale informatie-uitwisseling tussen overheden om te komen tot het transparant maken van de onderwijsstelsels
Termijnen 2 H I Onderwijsnetwerk EUN januari-februari 1998
Instellen projectorganisatie EUN
april - mei 1998
Netwerk functioneert in meer definitieve vorm
zomer 1998 - 1999
Ontwikkelperiode van het Netwerk
eind 1998
Tussentijdse evaluatie inzake meerwaarde deelname NL
2 H 3 Internationale samenwerking software-ontwikkeling ICT voorjaar 1998
Inventarisatie door NAB-MVT gereed
voorjaar 1998
Organiseren van netwerk
zomer/najaar 1998
Ontwikkelen van verdere voorstellen
3A4
3A5
voor de burgers en multilaterale beleidsafstemming. Bevorderen van de buitenlandse beroepspraktijkvorming (zie ook actiepunt 2 E) en het in aanvulling daarop werken aan wederzijdse erkenning van kwalificaties door bi-diplomering. Het secundair beroepsonderwijs en het primair en voortgezet onderwijs op zo'n wijze betrekken dat er in het onderwijs een meerwaarde is en een nieuwe kwaliteit ontstaat. Door de nationale programma's voor uitwisseling en mobiliteit sterk op de samenwerking in de grensregio's te richten (met name op buurtalen en 'native speakers').
Doelstelling Algemeen: Het realiseren van een open onderwijsruimte in de Noordwesteuropese regio, met het oogmerk dat er geen belemmeringen meer bestaan als het gaat om de onderwijskeuze in dit gebied. Lange termijn: - Leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs hebben een eerste kennismaking met de andere taal en cultuur. (3A2, 3A3, 3A5) - Leerlingen in het secundair beroepsonderwijs hebben een intensieve kennismaking met de andere taal en cultuur. (3A2,3A3,3A5) - Studenten in het hoger onderwijs hebben vrije en onbelemmerde keuze van studieplaats en een langdurige onderdompeling in de andere taal en cultuur. (3A1, 3A2, 3A3) - Het starten van een open onderwijsruimte voor het secundair beroepsonderwijs door het maken van afspraken met grenslanden over erkenning van beroepskwalificaties in het kiel-
4^ 17
zog van de eerdere overeenkomsten over mobiliteit via buitenlandse beroepspraktijkvorming. - Docenten in alle velden vergroten hun vakinhoudelijke kennis en hebben een grotere arbeidsvoldoening. (3A1 t/m 3A5) Middellange termijn: - Het creëren van een open hoger onderwijsruimte door intensieve onderwijskundige en bestuurlijke samenwerking, zodat gezamenlijke opleidingen en afgestemde onderwijsmodules ontstaan. (3A1, 3A2, 3A3)
Termijnen 3 A I Het opzetten van gemeenschappelijke ho-opleidingen en het op elkaar afstemmen van HO-curricula november 1997
Eindoordeel tweede (en laatste) ronde projectvoorstellen stimuleringsregeling grensoverschrijdende samenwerking hoger onderwijs 1997 - 2000
december 1998
Tussentijdse evaluatie lopende projecten via beleidsgericht onderzoek
na december 2000
Eindevaluatie projecten via beleidsgericht onderzoek
3 A 2 Het verlenen van steun aan activiteiten die leiden tot een groter draagvlak en grotere bekendheid van het grenslandenbeleid november 1997
In overleg met RVD kiezen voorlichtingscampagne
voorjaar 1998
Looptijd voorlichtingscampagne
voorjaar 1998
Instellen van platforms op EU-regio-niveau waarin bestuurders van deelnemende instellingen (zowel op mbo-, hbo-, als op woniveau) aan weerszijden van de grens deelnemen (eventueel aangevuld met andere actoren uit de regio) met de volgende taken: - problemen inventariseren, ervaringen uitwisselen, monitoring; - afstemming van initiatieven; - draagvlak en zorg voor de verspreiding van informatie van bevindingen (disseminatie)
najaar 1998
Effectrapportage (meten of grensoverschrijdend verkeer aantrekt).
Korte termijn: Het vergroten van het draagvlak en de bekendheid van het Grenslandenbeleid. (3A2, 3A3) De nationale programma's voor uitwisseling en mobiliteit worden sterk op de samenwerking met de grensregio's gericht, met name op buurtalen en 'native speakers'. (3A5)
Aanpak en actoren 3 A I Individuele ho-instellingen en grenslandoverheden, externe adviseurs 3 A 2 Het ministerie van OCenW en de Rijksvoorlichtingsdienst 3 A 3 Overheden en onderwijsonderzoekinstituten 3 A 4 Maken van afspraken met grenslanden over erkenning van beroepskwalificaties/bidiplomering in de nasleep van eerdere overeenkomsten over mobiliteit via buitenlandse beroepspraktijkvorming. Zie ook actiepunt 2 E. 3 A 5 Instellingen en instanties op het terrein van secundair beroepsonderwijs, primair en voortgezet onderwijs, overheden onder meer via nationale o programma's.
4^ 18
3 A 3 Optimale informatie-uitwisseling tussen overheden om te komen tot het transparant maken van de onderwijsstelsels voor de burgers en multilaterale beleidsafstemming najaar 1997
2e editie gids 'studeren in de grenslanden' plus evaluatieformulieren
1998
Op basis evaluatie evt. 3e gewijzigde editie en/of'flyer'
3 A 4 Maken van afspraken met grenslanden over erkenning van beroepskwalificaties in de nasleep van eerdere overeenkomsten over mobiliteit via buitenlandse beroepspraktijkvorming. voorjaar 1998
Maken van afspraken met Bremen om jongeren in hun opleiding de kans te geven voor hun toekomstige beroep stages in het buitenland te volgen
Hogeschoolbericht 218 april 1998
3B
Nagaan wat de invloed is van de wettelijke en institutionele kaders waarbinnen de samenwerking plaatsvindt en indien gewenst het aanpassen van deze kaders
Actiepunten 3 B I Inventariseren van belemmeringen voor volledige en onbelemmerde mobiliteit in wet- en regelgeving en onderzoeken hoe verschillen in wet- en regelgeving leiden tot artificiële mobiliteit (ongewenste mobiliteitsstromen) en nagaan of en hoe deze weggenomen kunnen worden, alsmede andere belemmeringen die bestuurlijke of onderwijskundige samenwerking bemoeilijken. 3B2 Nagaan hoe trans-en bi-nationale universiteiten of hogescholen in grensgebieden op termijn tot stand gebracht kunnen worden, en hoe bij beslissingen over de planning van nieuwe opleidingen ook het bestaande opleidingenaanbod van de buurlanden kan worden betrokken. Doelstelling Middellange termijn: - Het op zodanige wijze wegnemen van belemmeringen in en/of aanpassen van wet- en regelgeving dat de gewenste volledige en onbelemmerde mobiliteit ontstaat. - Het realiseren van trans- en bi-nationale hogescholen en universiteiten. Korte termijn: - Een uitgebreide inventarisatie van belemmeringen voor volledige en onbelemmerde mobiliteit in wet- en regelgeving. - Onderzoeken hoe verschillen in wet- en regelgeving leiden tot artificiële mobiliteit (ongewenste mobiliteitsstromen) en nagaan of en hoe deze weggenomen kunnen worden.
Aanpak en actoren 3 B I HO-instellingen, op te zetten werkgroep onder meer bestaande uit deelnemers aan grenslandenstimuleringsprojecten, overleggremium tussen grenslandenoverheden. 3 B 2 Vlaams-Nederlandse werkgroep onderzoekt mogelijkheden voor transnationale universiteit. Diverse universiteiten en hogescholen zijn trajecten ingegaan gericht op intensieve grensoverschrijdende samenwerking op onderwijskundig en bestuurlijk terrein.
4
Europa en het Onderwijs
Inleiding In dit deel van het actieplan worden vijf actiepunten voor Europa en het Onderwijs uitgewerkt. Dit betreffen: de vormgeving van de nieuwe EUprogramma's; de opvolging van het Groenboek mobiliteit; structurele internationale samenwerking in het hoger beroepsonderwijs;
Termijnen 3 B I Inventariseren van belemmeringen voor mobiliteit in wet- en regelgeving en formuleren oplossingsrichtingen voorjaar 1998
Instellen van een werkgroep die deze opdracht ter hand neemt
voorjaar 1998
Eerste rapportage van de werkgroep
3 B 2 Nagaan hoe trans- en bi-nationale universiteiten of hogescholen in grensgebieden op termijn tot stand gebracht kunnen worden, en hoe bij beslissingen over de planning van nieuwe opleidingen ook het bestaande opleidingenaanbod van de buurlanden kan worden betrokken. 1998
SG Vlaanderen komt met rapport
na ontvangst rapport
Follow-up nader bezien
3C
Verdieping en verbreding samenwerking Vlaanderen (GENT 4)
Op 16 juni 1997 is de overeenkomst tussen de Nederlandse Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister vice president en Vlaams Minister van Onderwijs en ambtenarenzaken, het GENT-4 akkoord, te Antwerpen ondertekend. Dit GENT-4 akkoord zal het uitgangspunt vormen voor de verdieping en verbreding van de samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen. In de voortgangsrapportage naar aanleiding van het Actieplan 'onbegrensd talent' zal tevens worden gerapporteerd over de voortgang van het GENT-4 akkoord.
stimulering internationale mobiliteit volledige hoger onderwijsopleidingen; de bilaterale samenwerking met Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. In de Nederlandse notitie die is opgesteld voor de vormgeving van de nationale programma's zijn ook de voorstellen voor het opstellen van sterkte- en zwakte-analyses over onderwijs en opleiding in de EU en het bevorderen van een kennisunie geïncorporeerd. Voor het wegnemen van belemmeringen van mobiliteit is de opvolging van het Groenboek voor mobiliteit een belangrijk vehikel.
4> 19
4A
Vormgeving nieuwe programma's periode na SOCRATES en LEONARDO
4C
Actiepunt Vormgeving van de nieuwe programma's van de Europese Unie op de terreinen voor onderwijs en opleiding. Doelstelling In Nederland: Met betrokken partijen een standpunt voorbereiden over de vormgeving van de nieuwe EU-programma's. In EU: De Nederlandse opvattingen zo goed mogelijk in de opzet van de nieuwe programma's neer te laten slaan. Aanpak en actoren De Nederlandse inbreng, voorafgaand aan de EU-notitie over de nieuwe programma's, is in overleg met het onderwijsveld en de sociale partners tot stand gekomen. In het vervolgtraject naar de EU-notitie zal het Nederlands standpunt zo goed mogelijk worden weergegeven. Het verloop van dit traject geschiedt volgens de hiervoor gebruikelijke procedures in de EU, zoals onderstaand aangegeven.
Internationale structurele samenwerking hogescholen
Actiepunt Consortiavorming tussen instellingen van het hoger beroepsonderwijs waarbij een beperkt aantal Nederlandse instellingen een samenwerkingsrelatie aangaan met enkele instellingen in een specifieke Europese lidstaat.
Termijnen juU 1997
Regeling bekend gemaakt via Uitleg
studieperiode
Uitvoering regeling
1997-2000
4D Doelstelling Algemeen: Het leveren van een bijdrage aan de opbouw van nieuwe sociaal-economische en culturele relaties en bedrijvigheid. Specifiek:
Het opbouwen van een structureel netwerk van hogescholen uit Nederland met soortgelijke instellingen in Europa en het bevorderen van de internationale context voor studenten aan Nederlandse instellingen.
Aanpak en actoren Het uitvoeren van de regeling 'Stimulering van internationale structurele samenwerking van hogescholen 1997-2000.
Termijnen november 1997
Notitie door Nederland ter voorbereiding van de discussie over de periode na SOCRATES en LEONARDO
november 1997
Introductie Notitie EU 'Naar een Europese kennisunie'
januari 1998
Nederlandse reactie op EU-notitie
januari - maart 1998
Discussie over notitie 'Naar een Europese kennisunie' in Onderwijscomité
voorjaar 1998
Presentatie commissie van concept-besluit omtrent nieuwe programma's
voorjaar 1998 - najaar 1998/voorjaar 1999
Voorbereiding besluit over nieuwe pro gramma's door de EU-Onderwijsraad
najaar 1998/voorjaar 1999
Besluitvorming over de nieuwe programma's in de Onderwijsraad
Regeling stimulering internationale mobiliteit volledige hoger onderwijs opleidingen in de EU en EER
Actiepunt Regeling ter bevordering van volledige meeneembaarheid van studiebeurzen in de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte. Doelstelling Middellange termijn: Portabiliteit van studiebeurzen voor het realiseren van een open onderwijsruimte in de EU/EER. Korte termijn: Doel van de regeling is meer studenten in de gelegenheid te stellen een volledige hoger onderwijsopleiding te volgen in één van de lidstaten van de EU/EER waarvoor geen recht op studiefinanciering bestaat op grond van regels gegeven bij of krachtens deWSR Aanpak en actoren Publiceren van voornoemde regeling in het Gele Katern van Uitleg. Beoordeling van de aanvragen door het Nuffic. Vooralsnog gaat het om een driejarig instroomschema van respectievelijk 150 studenten in het studiejaar 1998/1999, 300 studenten in het studiejaar 1999/2000 en 550 studenten in het studiejaar 2000/2001.
Hogeschoolbericht 218 april 1998
Termijnen voorjaar 1998
Publicatie regeling inzake stimulering internationale mobiliteit volledige hoger onderwijsopleidingen
studiejaren 1998/2001
Uitvoering regeling volledige opleiding hoger onderwijsopleiding in EU/EER lidstaat conform driejarig instroomschema
4 E Bilaterale samenwerking buurlanden In de nota 'Onbegrensd talent' is aangekondigd dat de bilaterale onderwijssamenwerking met de buurlanden verder vorm zal worden gegeven. Tot die buurlanden worden gerekend: Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, en België. Zoals bekend vindt een deel van de samenwerking met Duitsland en België plaats in het kader van de samenwerking met de grensregio's (zie voor de uitwerking hiervan de actiepunten 3 A t/m 3 C). Door bilaterale samenwerking met buurlanden wordt eveneens de bevordering van een open onderwijsruimte in Europa nagestreefd. Onderdeel van de structurele samenwerking is het bevorderen van het kennis nemen van de taal en cultuur van de buurlanden en het kennis laten maken met de Nederlandse taal en cultuur, zodat vaardigheden ontwikkeld worden die bijdragen aan Europees burgerschap. In het vervolgtraject van het actieplan zal nader worden gespecificeerd op welke wijze hieraan invulling wordt gegeven. Onderstaand een korte weergave van een aantal samenwerkingsactiviteiten die in dit verband al ondernomen worden met Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Bij de invulling van de bilaterale samenwerkingsrelaties met Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk dient de samenwerking die al bestaat met Duitsland als voorbeeld. Duitsland Binnen de bilaterale samenwerking in de EU heeft het kabinet met de Herijking Buitenlands Beleid voor intensieve samenwerking met de buurlanden (Duitsland, België, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk) gekozen.
Duitsland is mede door de nauwe economische vervlechting tussen Nederland en Duitsland binnen de buurlanden een prioritair aandachtsgebied voor Nederland. De bilaterale onderwijssamenwerking heeft als basis een Duits-Nederlandse Gemeinsame Erklarunguit 1993. De doelstellingen van het Duitslandbeleid van het ministerie van OCenW zijn met name gericht op het verhogen van de kennis van Duitsland en de Duitse taal in Nederland en het intensiveren van de Duits-Nederlandse samenwerking. De uitwerking hiervan vindt plaats in de vorm van een aantal programma's. Het Duitslandprogramma voor het Hoger Onderwijs 19952000 wordt uitgevoerd door de drie Duitsland instituten in Nederland. Voor het primair en voortgezet onderwijs bestaat het Duitsland plus I en II programma. Het Europees Platform draagt zorg voor de uitvoering hiervan. De samenwerking met Duitsland krijgt verder vorm door regelmatige bilaterale afstemming met de daarvoor geëigende instellingen en overlegstructuren. Voorts is sinds 1994 de Stuurgroep Duitsland in het leven geroepen, waarin vertegenwoordigers uit de verschillende onderwijsvelden en enkele Duitslandexperts zitting hebben. Deze stuurgroep houdt zich bezig met het creëren van draagvlak voor het OCenW beleid; uitwisseling van informatie over op Duitsland gerichte activiteiten in Nederland (en afstemming van die activiteiten) en adviseert over de werkzaamheden van de Duitsland-instituten. Ook na i januari 1998 - het moment waarop de huidige beschikking van de Stuurgroep eindigt - zal de Stuurgroep in wat aangepaste vorm worden voortgezet.
Nederland heeft op het gebied van het secundair beroepsonderwijs een samenwerking met de Duitse Bondsrepubliek. Deze samenwerking, die eveneens is gebaseerd op de 'Gemeinsame Erklarung' van 1993, voorziet in een uitwisselingsprogramma voor onderwijsdeelnemers, docenten en andere opleiders. Hiervoor wordt tweejaarlijks een actieplan opgesteld waarin de doelstellingen voor het uitwisselingsprogramma zijn opgenomen. Het CINOP ondersteunt deze samenwerking van Nederlandse zijde. De coördinatie van deze samenwerking vindt plaats in een ambtelijke werkgroep (Arbeitsgruppe Berufliche Bildung) die jaarlijks bijeenkomt. Frankrijk De onderwijssamenwerking tussen Nederland en Frankrijk kan veel bijdragen aan een betere onderlinge verstandhouding en wederzijds begrip. Een eerste basis voor structurele samenwerking wordt gelegd met het (wederzijds) taalonderwijs in het kader van het buurtalenbeleid en van reciprociteit. Het feit dat docenten Nederlands en het vak Nederlands in Frankrijk een veel slechtere positie dan andere talen hebben, was aanleiding om Frankrijk er toe te brengen een CAPES (Certificat d'Aptitude au Professorat de l'Enseignement du Second Degré) voor het Nederlands in te stellen. Dit houdt in dat docenten Nederlands een werving- en toelatingsexamen moeten doen om toe te treden als docent Nederlands in Frankrijk. Daarmee krijgen die docenten en het vak Nederlands in het voortgezet onderwijs een gelijke status aan andere docenten en vakken. In het schooljaar 1997/98 zal naar verwachting zo'n CAPES voor het eerst in Frankrijk worden georganiseerd. Als dat inderdaad gebeurt, staat de weg voor verdere samenwerking open. Daarnaast vinden een aantal andere activiteiten plaats ter bevordering van een structurele samenwerking. Deze richten zich op het ontwikkelen en vermeerderen van de uitwisseling van informatie, kennis, studenten, leerlingen en docenten. Tevens ligt het in de bedoeling dit voorjaar met Frankrijk te komen tot een gezamenlijke overeenkomst tussen beide Ministers van
21
onderwijs. De samenwerking die in dit kader plaatsvindt richt zich op taal en wederzijds begrip, uitwisseling en institutionele samenwerking. Met een meer intensieve bilaterale samenwerking in het vooruitzicht wordt momenteel nagedacht over een passende overlegstructuur. Verenigd Koninkrijk Samenwerkingsactiviteiten met het Verenigd Koninkrijk zijn er veelvuldig via de Europese en nationale programma's en regelingen. Daarnaast is er sprake van individuele samenwerking op het niveau van instellingen. Het Verenigd Koninkrijk is ook voor Nederland een dermate aantrekkelijk land dat er al lange tijd sprake is van eigenstandige samenwerkingsverbanden die niet direct van overheidswege gestimuleerd worden. Vanuit deze optiek bevindt de bilaterale samenwerking met het Verenigd Koninkrijk zich in een beginfase. Het komende jaar zal een passende strategie worden ontwikkeld voor de verdere vormgeving van de wederzijdse bilaterale samenwerking met het Verenigd Koninkrijk. Hierbij wordt in eerste instantie gedacht aan een aantal concrete activiteiten gericht op: o het inzetten van'native speakers' Engels in het voortgezet onderwijs; ° het naar analogie van de samenwerking tussen de rechtenfaculteiten van de Rijksuniversiteit Leiden en Oxford University de mogelijkheden voor het hebben van een gezamenlijke leerstoel verder uit te breiden; ° het gezamenlijk ontwikkelen van educatieve software (zie ook actiepunt 2 H 3).
5
Samenwerking buiten de Europese Unie
5 A Export Hoger Onderwijs Indonesië Actiepunt Om de 'export van hoger onderwijs' van de grond te krijgen is een vorm van tijdelijke financiering geïntroduceerd. De instellingen die zich op deze markt willen en kunnen begeven kunnen in
4>
aanmerking komen voor een gedeeltelijke vergoeding van de noodzakelijk te maken aanloopkosten Doelstelling Algemeen: Export van hoger onderwijs dient drie doelen, namelijk: - het verbinden van Nederland met een aantal landen die uit economisch en/of cultureel oogpunt voor Nederland belangrijk zijn - buitenlandse studenten kunnen op termijn voor Nederland een 'ambassadeursfunctie' vervullen; - het bevorderen van een meer internationale context voor studenten aan Nederlandse universiteiten en hogescholen kwaliteitsverbetering; - het verwerven van inkomsten met export. Korte termijn: Een regeling voor de stimulering van het aantrekken van buitenlandse studenten voor opleidingen in het Nederlands hoger onderwijs 1997-2001. Voor de periode 1997-1998 alleen voor werving van studenten uit Indonesië. Middellange termijn: Op grond van geboekte voortgang in Indonesië bezien of voor de periode 1999-2001 ook werving van studenten uit andere landen voor een dergelijke subsidieregeling in aanmerking komt. Lange termijn: Na afloop van genoemde regeling in 2001 wordt bezien of de aantallen studenten en de bijbehorende inkomsten beëindiging van de overheidsbekostiging rechtvaardigen, rekening houdend met de collegegeldinkomsten van de instellingen. De middelen
die hiermee vrijkomen worden ingezet voor een meer gerichte en selectieve inzet voor werving van studenten buiten de Europese Unie. Aanpak en actoren De export van het hoger onderwijs wordt vooralsnog - in afwachting van een nadere inbedding in het algemeen buitenlands beleid gericht op Indonesië. Hiervoor is de regeling'stimulering van aantrekken buitenlandse studenten voor opleidingen in het hoger onderwijs' in het leven geroepen. Instellingen kunnen zich hiervoor via een tenderprocedure aanmelden. Daarnaast zijn 20 beurzen beschikbaar gesteld voor talentvolle Indonesische studenten. Het Netherlands Education Centre (NEC) in Jakarta is nauw betrokken bij de werving en selectie van Indonesische studenten. Zij zijn uitgenodigd om voor het hbo en het wo een export platform in te stellen, waarin instellingen, NEC en het ministerie van OCenW de uitvoering van het exportbeleid zullen bespreken. In 1998 bezien of de werving van buitenlandse studenten (niet-EU) verbreed kan worden naar landen als Zuid-Afrika en Japan, gevolgd door China, Maleisië, Vietnam, Singapore en India. Evaluatie geschiedt door een nader te bepalen extern onafhankelijk bureau. Na afloop van genoemde regeling besluiten of de overheidsbekostiging afgeschaft kan worden. Afhankelijk van dit besluit zal bezien . worden op welke wijze de_middelen_ méér gericht en selectief ingezet kunnen worden.
Hogeschoolbericht 218 april 1998
Samenhang met andere mobiliteitsprogramma's.
Termijnen juni 1997
Regeling gepubliceerd in Uitleg
juni 1998
Evalueren resultaten werving studenten uit Indonesië
5C
najaar 1998
Voorstel voor eventuele uitbreiding regeling naar andere prioritaire landen voor leerjaar 1998-1999 t/m 2000-2001
juni 2001
Besluitvorming over beëindiging overheidsbekostiging niet-EU studenten
Actiepunt Voorstellen doen om de omvang van het Japan Prijswinnaars Programma dat duurt tot medio 1999 continueren en uit te breiden. Bij deze voorstellen zullen ook de mogelijkheden voor afgestudeerden uit het hbo betrokken worden.
Aandachtspunt Relatie met de Azië-faciliteit van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Korte termijn: Voorstel ontwikkelen voor een herinzet van middelen in een beurzenfonds voor prioritaire landen.
5 B Beurzen in het kader van Culturele verdragen
Aanpak en actoren Het ministerie van OCenW ontwikkelt in overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken en Nuffic een voorstel voor het onderbrengen van middelen die in het kader van culturele verdragen voor onderwijs zijn geoormerkt in een beurzenfonds voor prioritaire landen. Eveneens in overleg met genoemde partners zullen alle landen waarmee Nederland een cultureel verdrag heeft gesloten benaderd worden voor de beoogde afbouw van het bestaande beurzenstelsel. Uiteindelijk zal een nieuw beurzenfonds worden ingesteld.
Actiepunt De beurzen die in het kader van de culturele verdragen worden verstrekt zullen geconcentreerd worden op een aantal prioritaire landen en regio's ten behoeve van studenten in een aantal nader aan te geven vakgebieden. Doelstelling Algemeen; Een geconcentreerde en doelgerichte inzet van middelen door de met de culturele verdragen gemoeide middelen onder te brengen in een beurzenfonds waar een aantal prioritaire landen gebruik van kan maken. ^Middellange-termijn: Instellen van een nieuw beurzenfonds.
Omvang Japan Prijswinnaarsprogramma verhogen
Doelstelling Algemeen: Bevorderen van de studiemogelijkheden van de Nederlandse student in Zuid-Oost Azië, waarbij zij gericht ervaring opdoen met het toepassen van theoretische kennis, ervaringskennis en 'cross cultural learning'. Specifiek:
Het bieden van een gecombineerd opleidings- en stagetraject in Japan aan geselecteerde talentvolle Nederlandse studenten.
Aanpak en actoren Het ministerie van OCenW bereidt een opdracht voor externe evaluatie voor. Op grond van de externe evaluatie wordt bezien op welke wijze en in
Termijnen najaar 1997
Voorstel ontwikkelen voor herinzet middelen culturele verdragen en het informeren van verdragspartners
1998
Voorstel ontwikkelen voor herinzet middelen culturele verdragen en het informeren van verdragspartners
januari 1999
Nieuw fonds van kracht
AANDACHTSPUNTEN Reciprociteit. Visie van andere landen op afbouw culturele verdragen. Samenhang met beurzen voor nietEU studenten kunstvakonderwijs.
welke omvang het JPP programma zal worden gecontinueerd en uitgebreid en hoe afgestudeerden uit het hbo betrokken kunnen worden.
4i^ 23
Termijnen oktober 1997
Opdracht van OCenW aan extern bureau voor evaluatie van het JPP
februari 1998
Eindrapportage externe evaluatie
voorjaar 1998
Voorstel voor vervolg JPP
5D
met Midden-Europa. Hierbinnen blijft de prioriteit voor Rusland gehandhaafd, vanwege de positieve ervaringen met onderwijssamenwerking en omdat het veel mogelijkheden biedt voor het doel van de export en positionering van Nederlandse onderwijsexpertise. De verbreding van deze samenwerking houdt in dat door middel van toenemende concentratie {van
Bezoekersprogramma Termijnen
Actiepunt Ontwerpen van een bezoekersprogramma dat aansluit bij het bezoekersprogramma van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Doelstelling Algemeen: Het positioneren van Nederland ten opzichte van een aantal landen die uit economisch en cultureel opzicht voor Nederland van belang zijn.
november 1997
Identificatie van thema's en voorzieningen die in het bezoekersprogramma een plaats moeten krijgen - schets van de organisatorische uitwerking
december 1997
Selectie uitvoeringsorganisatie voor implementatie
februari 1998
Start van het bezoekersprogramma
5E Specifiek:
Enerzijds betreft dit het stimuleren van goed georganiseerde bezoeken van buitenlandse opinion leaders en beslissers door het aanbieden van speciaal hiervoor ontwikkelde modules gericht op het bevorderen van kennis over en relaties met geselecteerde onderdelen van de onderwijsinfrastructuur in Nederland. Anderzijds gaat dit om het aanbieden van een inhoudelijk goed toegesneden programma aan de bezoekersstroom die op eigen initiatief naar Nederland komt.
Aanpak en actoren Onder voortouw van het ministerie van OCenW zal in overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken en de intermediaire organisaties een gestandaardiseerd modulair opgebouwd bezoekersprogramma ontwikkeld worden, inclusief een werkorganisatie om dat programma uit te kunnen voeren.
4if 24
Onderwijssamenwerking met prioritaire landen buiten Europa
Inleiding In het hoofdstuk 'Samenwerking buiten de Europese Unie' in de nota 'Onbegrensd talent' is kort ingegaan op de samenwerking met een aantal prioritaire landen. Onderstaand treft u kort een beschrijving van de samenwerking met deze landen. Midden- en Oost-Europa In het Midden- en Oost-Europa beleid van het ministerie van OCenW heeft een heroriëntatie plaatsgevonden. Deze heroriëntatie is enerzijds ingegeven door nationale en internationale veranderingen sinds de aanvang van het MOE-beleid op onderwijsterrein in 1992. Anderzijds hebben de ervaringen van de afgelopen vijfjaar tot deze heroriëntatie geleid. Vehikels voor het MOE beleid van het ministerie van OCenW zijn de beleidsdocumenten van Rusland en MiddenEuropa die in het kader van het herijkte buitenlandse beleid zijn opgesteld. Het geheroriënteerde MOE-beleid zal zich de komende periode richten op een verbreding van de samenwerking
de financiering) van de samenwerking met Hongarije in EU-verband uit het bilaterale programma middelen worden vrijgemaakt voor een horizontalethematische samenwerking met andere landen in Midden- en Oost-Europa. Hierdoor kunnen met name netwerken tussen Midden-Europese landen worden ondersteund en zal een bijdrage worden geleverd aan het toetredingsproces van de geassocieerde landen. De samenwerking blijft plaatsvinden via het 'Programma Samenwerking Oost-Europa' (PSO) en het programma 'Maatschappelijke Transformatie' (MATRA). Bureau CROSS (Onderwijssamenwerking tussen Nederland en Centraal en Oost-Europa) is actief betrokken bij de uitvoering van het Midden- en Oost-Europa beleid. Marokko en Turkije De contacten die Nederland en Marokko op onderwijsterrein hebben vloeien voort uit het in 1983 gesloten Culturele Verdrag. De samenwerking met Turkije vloeit voort uit het Culturele Verdrag van 1993. Het overleg over samenwerking op onderwijsterrein vindt plaats in de Gemengde Subcommissie Onderwijs (sinds 1984), waarvan de taak is vastgelegd in het
Hogeschoolbericht 218 april 1998
Hierbij wordt gedacht aan samenwerking op systeemniveau, instelingsniveau en individueel niveau. Op wetenschappelijk terrein brengt de Adviesraad voorwetenschap en Technologie (AWT) in februari 1998 een pre-advies uit. In 1999 volgt het definitieve advies.
Uitvoeringsprogramma van de respectieve Culturele Verdragen. Daar waar de onderwijscontacten met zowel Marokko als Turkije zich vroeger kenmerkten door afstemmingsoverleg gericht op het verzorgen van adequaat onderwijs aan Marokkaanse en Turkse kinderen in Nederland richt de onderwijssamenwerking zich nu meer op een verbreding en een meer volwaardige samenwerking die het gehele terrein van onderwijs- en wetenschapsbeleid betreft. Suriname Voor de samenwerking op onderwijsterrein met Suriname is van belang het Convenant dat op 7 november 1995 is gesloten tussen de Ministers van onderwijs uit beide landen. Het Convenant beoogt een rechtstreekse samenwerking tussen beide onderwijsministers, waarbij gebruik wordt gemaakt van door Ontwikkelingssamenwerking beschikbaar gestelde verdragsmiddelen. Het Convenant wordt uitgevoerd op basis van een onderwijsprogramma met een looptijd van driejaar. Het door Ontwikkelingssamenwerking gefinancierde programma is vooral gericht op deskundigheidsbevordering en eventueel daaraan gekoppelde ontwikkelingvan curricula en het voorzien van leermiddelen. Daarnaast heeft het ministerie van OCenW uit de eigen begroting éénmalig een bedrag van een half miljoen beschikbaar gesteld voor onderwijsactiviteiten. Dit bedrag is bestemd voor projecten op het terrein van het MBO, het landbouwonderwijs, leerlingenvervoer buiten Paramaribo en bijscholing van de ambtelijke staf. Daarnaast wordt beoogd om op korte termijn de geïdentificeerde onderwijsproblemen in Suriname op te lossen en daartoe waar nodig - de binnen het ministerie van OCenW beschikbare deskundigheid optimaal in te zetten.
De Nederlandse Antillen en Aruba De samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba is vastgelegd in een in 1996 tripartite gestoten protocol voor onderwijssamenwerking. De samenwerking beoogt het gebruik van eikaars voorzieningen en ervaringen, alsook de versterking van de positie van het Koninkrijk in de wereld. In het protocol is nog eens vastgesteld dat de hoger onderwijsvoorzieningen in de drie landen zoveel mogelijk als complementaire stelsels worden gezien en dat daarbij een doelmatige ordening, taakverdeling en locatie moet worden nagestreefd. Als consequentie hiervan is overeengekomen dat wordt gewerkt naar een selectieve koppeling van de onderwijsvormen die voorbereiden op het hoger onderwijs. Ter uitvoering van het Protocol is een actieplan opgesteld dat als basis dient voor de uitvoering van de onderwijssamenwerking. Jaarlijks vindt er voortgangsoverleg plaats tussen de bewindspersonen van de drie landen. Het actieplan wordt op grond van dit overleg zonodig bijgesteld en geactualiseerd. Zuid-Afrika De samenwerking met Zuid-Afrika vindt plaats binnen het CENESA-programma (Cooperation in the field of education between the Netherlands and South-Africa). Dit programma met een looptijd van juli 1996 tot juli 1998 - richt zich op het primair en voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs en zal naar verwachting met een halfjaar worden verlengd tot 1999. Voor de komende periode is deze samenwerking verbreed naar de provincies North, North West en Eastern Cape. Hierbij staat 'capacitybuilding' centraal. Nu het CENESA-programma is geconsolideerd wordt tevens een verbreding van het samenwerkingsprogramma overwogen naar hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
Indonesië In 1992 is de basis voor de samenwerking met Indonesië gelegd met de ondertekening van twee Memoranda of Understanding op het terrein van onderwijs en cultuur en op het terrein van onderzoek en technologie. Het doel is strategische samenwerking te bevorderen. Hierbij speelt zowel het inzicht dat is ontstaan uit de historische wortels tussen beide samenlevingen, als het verwerven van inzicht in de hedendaagse sociale, culturele en geopolitieke ontwikkelingen een belangrijke rol. De tot op heden ontwikkelde samenwerking beslaat een samenwerkingsprogramma op vier onderzoeksgebieden (bèta, technische en medische wetenschappen/cultuur en maatschappij/ lucht- en ruimtevaart/global change), een samenwerkingsprogramma op het terrein van het beroepsonderwijs (basic technology education, agro-technical education, technical teacher training) en een beurzen cum stage programma met betrokkenheid van het bedrijfsleven. Daarnaast is het beleid gericht op het aantrekken van Indonesische studenten voor opleidingen in het Nederlandse hoger onderwijs. Ter ondersteuning van instelr lingsactiviteiten is in 1997 een stimuleringsregeling voor het aantrekken van Indonesische studenten ingesteld (zie ook actiepunt 5 A). Recente ontwikkelingen vloeien voort uit een bezoek van de Indonesische Minister van Onderwijs en Cultuur aan Nederland en betreffen het voornemen tot instelling van een beurzenprogramma voor talentvolle Indonesische studenten, de mogelijke uitbreiding van de samenwerking op het terrein van het hoger beroepsonderwijs en intensivering van de onderzoekssamenwerking.
25
DERDE LUIK: TWEEDE GENERATIE NATIONALE PROGRAMMA'S VOOR INTERNATIONALISERING Inleiding In dit deel van het actieplan wordt uiteengezet hoe vorm wordt gegeven aan de herinrichting van de nationale programma's voor mobiliteit en uitwisseling (1998 - 2002). De nationale programma's voor mobiliteit en uitwisseling, ook wet nationale programma's voor internationalisering genoemd, hebben de vorm van een stimuleringsprogramma voor het po/vo en het bve. Zij zijn erop gericht om internationalisering op termijn een regulier thema te laten worden in het onderwijsbeleid. Zoals in het overleg met de Kamer en met het veld afgesproken, worden de adviesorganen en de intermediaire organisaties bij de opstelling van deze tweede generatie van de nationale programma's nauw betrokken. Voor het primair en voortgezet onderwijs is het Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs benaderd en voor het Bve Raad het CINOP. Zij zijn verzocht om mede vanuit hun kennis en ervaring met de eerste generatie nationale programma's binnen het volgende kader suggesties te doen voor nadere instrumentering van de tweede generatie. Doelstellingen, uitgangspunten en prioriteiten De kwaliteit van internationale activiteiten dient door middel van nationale programma's verder ontwikkeld te worden. Daarbij is van belang: 1 de stimulering van een generieke naar een specifieke inzet van middelen en; 2 het waarborgen van een betere inbedding van internationale activiteiten in het reguliere onderwijs. Uitgangspunt voor de nationale programma's is dat zij: structureel onderdeel uitmaken van de activiteiten van de instellingen; bijdragen aan het realiseren van vastgestelde leerdoelen; complementair zijn aan activiteiten in het kader van programma's van de Europese Unie;
26
breed toegankelijk zijn. De geografische en thematische prioriteiten werden als volgt vastgesteld: 1 samenwerking in de grensregio's en met de buurlanden is prioritair; 2 samenwerking met landen binnen de Europese Unie vindt in toenemende mate plaats binnen Europese programma's; 3 samenwerking met Marokko, Turkije, de Nederlandse Antillen en Aruba zal worden gestimuleerd. Het thema multiculturaliteit staat daarbij centraal. De randvoorwaarden 1 Binnen de geografische en thematische prioriteiten genieten de volgende samenwerkingsvormen de voorkeur: schoolpartnerschappen en model projecten voor internationale samenwerking op school niveau. 2 Internationaliseringsprojecten moeten ingebed worden in de lopende innovatieprojecten (als basisvorming, mavo/vbo en tweede fase) en in activiteiten met betrekking tot onderwijsvernieuwingen (als ICT,WSNS en ICO). Vormgeving Mede op basis van het door het EP en CINOP uitgebrachte advies zal een ministeriële regeling worden ontworpen die in ieder geval het volgende zal bevatten: de taken en bevoegdheden van de minister; de criteria voor subsidietoekenning; de duur van het programma; het subsidie plafond (en begrotingsvoorbehoud); bepalingen voor toezicht, rekening en verantwoording (evaluatief verslag). Voordat de ministeriële regeling definitief zal worden vastgesteld vindt hierover separaat overleg met de intermediaire organisaties plaats. In het schooljaar 1998/1999 kan de tweede generatie nationale programma's voor mobiliteit en uitwisseling van start gaan.
VIERDE LUIK: VOORTGANG, MONITORING EN EVALUATIE Inleiding Nu internationalisering zich bevindt in de fase van een overstap van op kwantiteit gerichte doelstellingen naar op kwaliteit gerichte doelstellingen zal systematischer op doelen en effecten van internationalisering gestuurd moeten worden. Dit betreft niet alleen de voortgang, monitoring en evaluatie van doelstellingen en instrumenten, het betreft ook een reflectie op de evaluatie van het internationaliseringsbeleid. Hier wordt aangegeven hoe dit voor de komende periode vorm gaat krijgen. Voortgang, monitoring en evaluatie van het actieplan 'Onbegrensd talent' Het actieplan is uitvoeringsdocument van de nota 'Onbegrensd talent' en is tevens een instrument voor monitoring hiervan. Het actieplan beslaat een periode van 4 jaar: 1998-2002. Jaarlijks zal een update van het actieplan plaatsvinden. Onderdeel van deze update is het aangeven van het verloop van de activiteiten voortvloeiende uit de nota 'Onbegrensd talent'. Overwegingen voor eventuele afwijkingen van de oorspronkelijke doelstelling, activiteit, aanpak en termijnen worden in deze update eveneens toegelicht. De monitoring zal zich vooral richten op onderwerpen die er voor de komende periode op de agenda staan. Voor het primair en voortgezet onderwijs gaat dit vooral over leren in Nederland, voor het beroepsonderwijs gaat dit om het bevorderen van buitenlandse beroepspraktijkvorming. Voor het hoger onderwijs betreft dit de uitvoering van het grenslandenbeleid, de Europese programma's en de nationale regelingen inzake internationalisering binnen en buiten de Europese Unie. Tevens zal de nadruk liggen op pilotprojecten die zijn gericht op het ontwikkelen van innovatiestrategiën: benutten van 'good practice' ervaringen en simulatiestrategiëen. Kwantitatieve en kwalitatieve onderbouwing van het internationaliseringsbeleid Voor deze onderbouwing is een driedeling aangebracht. In de eerste plaats vinden - zoals ook al aangekondigd -
Hogeschoolbericht 218 april 1998
momenteel de voorbereidingen plaats voor een bredere riiobiliteitsmonitor. In overleg met de intermediaire organisaties wordt een mobiliteitsmonitor opgezet voor alle onderwijsvelden. Dit is een jaarlijks terugkerend document met actuele cijfers over mobiliteit en achtergrondstudies. Doel van deze mobiliteitsmonitor is het stapsgewijs vergroten van het inzicht in invloeden op en effecten van mobiliteit. Het gaat hierbij om mobiliteit die zowel binnen als buiten de nationale en Europese programma's plaatsvindt. Mede in het kader van een bredere monitoring zal tevens een monitoringgroep voor het onderwijs in moderne vreemde talen worden ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van het ministerie van OCenW. Deze monitoringgroep zal in nauwe samenwerking met het NAB-MVT zorg dienen te dragen voor de monitoring en evaluatie van de maatregelen op het gebied van het moderne vreemde talenonderwijs.
edeling nadere vooropleidingseisen hoger onderwijs In het Gele Katern van Uitleg van 1 april 1998 is de Regeling Nadere vooropleidingseisen Hoger Onderwijs gepubliceerd. De HBO-raad is door het ministerie van OCenW niet betrokken bij de laatste daarin aangebrachte wijzigingen. De HBO-raad heeft bezwaar aangetekend tegen de verzwaring van de instroomeisen voor de sector hoger pedagogisch onderwijs.
Brief bestuur HBO-raad Aan het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen drs. W. van Oosterom DEN HAAG, 2 APRIL
1998
Vervolgens worden 'good practice' ervaringen met internationaliseringsactiviteiten en simulatiestrategiëen benut voor het ontwikkelen van innovatiestrategiën.
Op 19 maart jongstleden hebben wij van u een brief ontvangen met als bijlage de Regeling Nadere vooropleidingseisen Hoger Onderwijs (uw kenmerk HBO/AS/1998/12645). Op 27 maart ontvingen wij van u toevalligerwijs per fax een herziene versie van de regeling betreffende de instroomeisen voor de sector onderwijs. Het bestuur vindt de door u gevolgde procedure onzorgvuldig en verbaast zich erover dat u zonder overleg met de HBO-raad op een allerlaatste moment eenzijdig veranderingen aangebracht hebt in deze regeling die, zoals wij vandaag geconstateerd hebben, reeds gepubliceerd is in het Gele katern van Uitleg van i april 1998.
Beleidsdialoog Tevens zal in de monitoring van internationaliseringsactiviteiten ook steeds de beleidsdialoog worden gezocht. Deze dialoog zal worden gevoerd in het reguliere bestuurlijk overleg en in hiervoor speciaal te organiseren jaarlijkse informele bijeenkomsten met de verschillende onderwijsvelden. De bedoeling is om jaarlijks voor het povo-veld, voor het bve-veld en voor het ho-veld aparte bijeenkomsten aan de hand van een thema te organiseren over internationalisering. De intermediaire organisaties zullen deze thematische bijeenkomsten organiseren. Input voor deze beleidsdialoog zal steeds de 'state of the art' van internationalisering zijn.
In de regeling zijn ten behoeve van de sector onderwijs specifieke instroomeisen geformuleerd voor vier nog niet bestaande verbrede opleidingen die volgens de toelichting bij de brief van 17 maart per i september 2000 verzorgd zullen worden. De HBO-raad is nog in overleg met u over de vormgeving van deze nieuwe verbrede opleidingen. Tot op heden heeft er met u nog geen overleg plaatsgevonden over mogelijke specifieke instroomeisen die aan deze verbrede opleidingen gesteld zullen worden. Het bestuur is verbaasd dat u vooruitlopend op de uitkomsten van dit overleg reeds instroomeisen voor deze opleidingen geformuleerd hebt. Ook heeft er met u geen overleg
Een tweede activiteit voor deze onderbouwing is het stelselmatig toegankelijk maken van gegevens die uit internationale vergelijkingen (OESO, UNESCO, Wereldbank) naar voren komen. In het bijzonder betreft dit gegeven over prestaties van het Nederlandse onderwijs in relatie tot andere landen.
plaatsgevonden over uw beslissing om in de regeling de instroomeisen voor de verbrede opleidingen tevens van toepassing te verklaren op de bestaande lerarenopleidingen die wellicht onderdeel gaan uitmaken van de vier verbrede opleidingen. In concreto betekent de regeling een verzwaring van de instroomeisen voor zes bestaande lerarenopleidingen. Een dergelijke verzwaring wijkt af van het voorstel dat het bestuur u gedaan heeft en is niet in overeenstemming met eerder overleg betreffende instroomeisen. Het bestuur kan derhalve niet instemmen met uw regeling die voor de bestaande lerarenopleidingen nu reeds afwijkende instroomeisen formuleert. Ten aanzien van de instroomeisen voor de sector gezondheidszorg is met u op 11 maart jongstleden bestuurlijk overleg gevoerd. Naar aanleiding van dit overleg heeft u van ons op 18 maart een memorandum ontvangen waarin de hoofdlijnen van de conclusies naar aanleiding van dit overleg zijn neergeslagen. Graag vernemen wij op korte termijn een schriftelijke bevestiging uwerzijds met betrekking tot deze hoofdlijnen. Belangrijk onderdeel hiervan is de toepassing van artikel 7.25 van de Whw dat de mogelijkheid biedt om toegelaten te worden tot een opleiding zonder aan de vereiste instroomeisen te voldoen. Het bestuur zal de hogescholen informeren over de uitkomsten van het bestuurlijk overleg. Namens het bestuur, mr. C.A.H, dejong, wnd. secretaris
4if 27
Ofpaciteitsv er deling
fysiotherapie
en logopedie In het ontwerp-HOOP 1998 vermeldde de Minister van OCenW zijn voornemen om voor de opleidingen fysiotherapie en ergotherapie de numerus fixus verder te verlagen. Na bestuurlijk overleg met de HBOraad heeft de Minister afgezien van dit voornemen. Afgesproken is dat de numerus fixi voor de opleidingen fysiotherapie en logopedie op hetzelfde aantal gecontinueerd zullen voorden voor de studiejaren 1998-1999 en 1999-2000. Voor de opleiding ergotherapie betekent dit dat de hogescholen verzocht zullen worden om de afspraak uit het vorige HOOP, die nog van toepassing is voor het komende studiejaar, te continueren in het studiejaar 1999-2000.
Brieven bestuur HBO-raad Aan de Informatie Beheer Groep dr.ir. C. van Eyfeelenburg DEN H A A G , 23 MAART
1998
Conform de afspraken uit het HOOP 1998 doen wij u hierbij de vrijwillige capaciteitsverdeling toekomen voor de studiejaren 1998-1999 en 1999-2000 voor de opleiding fysiotherapie. Hogeschool van Amsterdam Hogeschool van Arnhem en Nijmegen
195
Hogeschool Brabant Hogeschool Eindhoven Hogeschool Enschede Hanzehogeschool, Hogeschool van Groningen Hogeschool Limburg Hogeschool Leiden Hogeschool Rotterdam & Omstreken Hogeschool van Utrecht
72 66 95 85 76 85 85 185
Aan de Informatie Beheer Groep dr.ir. C. van Eykelenburg D E N H A A G , 23 MAART
1998
Conform de afspraken uit het HOOP 1998 doen wij u hierbij de vrijwillige capaciteitsverdeling toekomen voor de studiejaren i998-i999en 1999-2000 voor de opleiding logopedie. Hanzehogeschool, Hogeschool van Groningen Christelijke Hogeschool Windesheim Zwolle Hogeschool van Arnhem en Nijmegen Hogeschool van Utrecht Hogeschool Rotterdam en Omstreken Hogeschool Eindhoven Hogeschool Limburg
56 43 41 43 40 35 35
Namens het bestuur, drs. A.B. de Graaf, secretaris
Namens het bestuur, drs. A.B. de Graaf, secretaris
estuurlijke reactie op het eindrapport van de uisitatiecommissie eerstegraa lerarenopleiding lichamelijke opuoeding Het bestuur van de HBO-raad heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op 13 maart 1998 zijn bestuurlijke reactie gegeven op het eindrapport van de visitatiecommissie eerstegraads lerarenopleiding lichamelijke opvoeding. Het algemeen deel van deze bestuurlijke reactie treft u hieronder aan. De specifieke delen betroffen de aanbevelingen gedaan door de visitatiecommissie ten aanzien van individuele opleidingen.
28
Inleiding Hieronder treft u aan de bestuurlijke reactie op het eindrapport van de visitatiecommissie van de eerstegraads lerarenopleiding lichamelijke opvoeding. De opbouw van de reactie ziet er als volgt uit. In eerste instantie wordt
Hogeschoolbericht 218 april 1998
stilgestaan bij de geformuleerde dilemma's waarmee de opleidingen te maken hebben. In de tweede plaats wordt nader ingegaan op de aanbevelingen van de visitatiecommissie. Alvorens hiertoe over te gaan spreekt het bestuur van de HBO-raad zijn waardering uit voor het werk van de commissie. Zij heeft in een kort tijdsbestek een waardevol rapport op tafel gelegd. Dilemma's In het rapport wordt een aantal dilemma's geschetst, te weten de breedte van de opleiding, het niveau van de opleiding, en de kwalificaties van opleidingsdocenten. Hieronder worden deze kwesties door het bestuur afzonderlijk behandeld. Breedte van de opleiding Een van de dilemma's die de commissie schetst heeft betrekking op de vraag of de opleidingen studenten uitsluitend moeten opleiden voor het onderwijsveld. Feitelijk blijkt dat afgestudeerden van de academies voor lichamelijke opvoeding ook elders, buiten het reguliere onderwijs, aan de slag kunnen. Dit heeft te maken met de aanwezige instructievaardigheden op het gebied van sport en bewegen al dan niet in combinatie met organisatorische/communicatieve vaardigheden. Dit heeft ertoe geleid dat in voorkomende gevallen de betreffende opleidingen in hun curriculum meer ruimte zijn gaan inbouwen voor programmaonderdelen die zich richten op het werkveld buiten het onderwijs. Dit heeft gevolgen voor de studietijd die binnen de opleidingsprogramma's besteed wordt aan de ontwikkelingen in het reguliere onderwijs. Het bestuur van de HBO-raad is van mening dat de academie voor lichamelijke opvoeding een lerarenopleiding is die jonge mensen opleidt voor het brede veld van onderwijs waar lichamelijke opvoeding wordt aangeboden. Dit feit dient dominant in de opleidingsprogramma's zichtbaar te zijn. Hoewel de visitatiecommissie op dit punt een aantal terecht kritische opmerkingen plaatst bij de wijze waarop de hogescholen hieraan gehoor geven, constateert het bestuur uit de reacties van de betreffende hogescholen op het visitatierapport dat een
meerderheid van hogescholen ten aanzien van de breedte van de opleidingen een keuze heeft gemaakt en volop bezig is dit uit te werken met gebruikmaking van de zienswijze van de visitatiecommissie inzake de 'vrije ruimte' voor differentiatie en verdieping acceptabel vindt. Dit proces van heroriëntatie kost enige tijd. Het bestuur ziet de uitkomsten hiervan echter met vertrouwen tegemoet. Een belangrijk probleem dat zich bij de breedte van de opleiding voordoet heeft betrekking op de behoefte van de arbeidsmarkt aan leraren lichamelijke opvoeding. De commissie zegt hierover dat op de arbeidsmarkt slechts ruimte zou zijn voor de helft van het aantal afgestudeerden. Hierbij plaatst het bestuur nadrukkelijk een kanttekening. Feit is dat betrouwbaar kwantitatief cijfermateriaal inzake de arbeidsmarkt van afgestudeerden moeilijk boven tafel te krijgen is. Tevens is het zo dat beleidsontwikkelingen in het afnemend onderwijsveld op korte en middellange termijn een heel ander beeld kunnen opleveren van wat de arbeidsmarktbehoefte is. Het bestuur verwijst in dit verband expliciet naar het ingezette overheidsbeleid om in het basisonderwijs meer een beroep te gaan doen op vakleerkrachten onder meer op het terrein van lichamelijke opvoeding. Dit heeft uiteraard consequenties voor de arbeidsmarktbehoefte. Op dit moment acht het bestuur het prematuur om er zonder meer ervan uit te gaan dat er sprake zou zijn van een overcapaciteit aan afgestudeerden. Niveau van de opleiding Ten aanzien van het niveau van de opleiding wijst de visitatiecommissie enerzijds op de aard van de instroom en anderzijds de ontbrekende wetenschappelijk component. Ten aanzien van het eerste punt kan het bestuur kort zijn: de Whw sluit toelating van uitsluitend vwo'ers uit. Mbo'ers en havisten hebben recht op toelating. Als we naar de algemene waardering kijken die het afnemend veld heeft voor de kwalificaties die studenten verwerven tijdens de opleiding ten aanzien van het lesgeven dan ziet het bestuur geen aanleiding om te gaan pleiten voor het verhogen van het instroomniveau. Overigens moet in dit verband niet uit het oog verloren worden dat
door de vernieuwing van de tweede fase in het voortgezet onderwijs er sprake zal zijn van een verzwaring van het havo-programma. Tevens zal lichamelijke opvoeding als examenvak in de nieuwe tweede fase worden ingevoerd. Dit zal ongetwijfeld positieve gevolgen hebben voor de aansluiting tussen beide onderwijssoorten. Overigens kan dit ook een extra impuls geven aan de vraag naar afgestudeerden van de academies voor lichamelijke opvoeding. De visitatiecommissie constateert dat er geen universitaire pendant is voor zover het de eerstegraads lerarenopleiding lichamelijke opvoeding betreft. Weliswaar is er sprake van een studie bewegingswetenschappen maar deze verricht geen pedagogisch en didactisch onderzoek. Het bestuur van de HBO-raad is van mening dat er binnen de opleidingen behoefte bestaat aan gedegen toepassingsgericht onderzoek op het gebied van de didactiek en de pedagogiek van de lichamelijke opvoeding. Dit vormt immers een verrijking voor datgene wat binnen de opleidingen wordt aangeboden. Het bestuur zal over deze kwestie met de betrokken hogescholen in overleg treden om na te gaan op welke wijze dit belangrijke punt nader uitgewerkt kan worden waarbij samenwerking ter zake tussen hbo en wo in de rede ligt. Kwalificaties opleidingsdocenten De visitatiecommissie stelt vast dat er geen opleiding is voor opleiders die verbonden zijn aan academies voor lichamelijke opvoeding. Dit geldt overigens voor alle lerarenopleidingen. Dit vormt een belangrijk aandachtspunt en heeft inmiddels ook de aandacht van het Procesmanagement Lerarenopleidingen (PmL). PmL heeft inmiddels een aparte taakgroep ingesteld die een brancheopleidingenplan moet opstellen voor lerarenopleidingen. Het bestuur gaat ervan uit dat de opmerkingen inzake de kwalificaties van opleidingsdocenten van de academies voor lichamelijke opvoeding in dit plan worden meegenomen. Het bestuur deelt niet de opvatting van de visitatiecommissie dat alle docenten van de hierbedoelde opleidingen een relevante universitaire opleiding dienen te hebben. Het bestuur is van mening dat er in de regel in het hele hoger beroepsonder-
4if 29
wijs, juist vanwege het eigen karakter ervan sprake moet zijn van een goede mix van praktijk- en theoriedocenten. Dit geldt ook voor de lerarenopleiding lichamelijke opvoeding. Juist de wisselwerking tussen beide invalshoeken is het kenmerkende van het hoger beroepsonderwijs dat zich daarmee in positieve zin onderscheidt van andere onderwijssoorten. Aanbevelingen visitatiecommissie Op pagina 44 en 45 van haar rapport formuleert de visitatiecommissie een aantal aanbevelingen. Het bestuur onderschrijft op hoofdlijnen de strekking hiervan. Het is de verantwoordelijkheid van de betreffende instellin-
gen om aan deze aanbevelingen nadere invulling te geven. Bij een aantal aanbevelingen wordt door het bestuur kort stilgestaan. Ten aanzien van de opleidingskwalificaties zal het bestuur van de HBO-raad in samenspraak met de betrokken hogescholen er zorg voor dragen dat deze kwalificaties op basis van het ontwikkelde beroepsprofiel tot stand worden gebracht. Het bestuur streeft ernaar om dit proces samen met de opleidingen in 1999 af te ronden en te implementeren. Tenslotte staat het bestuur stil bij de kwestie van het beroeps- en opleidingsgericht onderwijs.
De commissie verwijst bij deze aanbeveling naar de omslag van docentgericht naar studentgericht onderwijs dat binnen de academies voor lichamelijke opvoeding dient plaats te vinden. Hieraan ten grondslag ligt een stuk visieontwikkeling aldus de visitatiecommissie. Het bestuur deelt deze mening en zal dit punt in perspectief plaatsen van verdere professionalisering in algemene zin van opleidingsdocenten en dit onder de aandacht laten brengen van de PmL taakgroep die nadere voorstellen moet doen met betrekking tot verdere deskundigheidsbevordering van opleidingsdocenten die verbonden zijn aan lerarenopleidingen.
visitatierapport opleidingen
bouwkunde, civiele techniek, planologie, geodesie en hydrografie Eind mei verschijnt het eindrapport van de visitatiecommissie die de kwaliteit heeft onderzocht en beoordeeld van de veertien opleidingen bouwkunde, de vijftien opleidingen civiele techniek, de drie opleidingen planologie, de opleiding geodesie en de opleiding hydrografie. In het rapport gaat de commissie uitvoerig in op de kwaliteit van de individuele opleidingen en schetst zij tevens een beeld van de landelijke situatie. Bestel nu het eindrapport van de visitatiecommissie door te faxen ofte bellen naarde HBO-raad, vereniging van hogescholen. De kosten van het rapport bedragen f 160,-.
Ü ^ \ D ^J vereniging van hogescholen telefoon telefax
4l» 30
070-312 2121 070-312 2100
éf
Hogeschoolbericht 218 april 1998
amenvatting eindrapport visitatiecommissie logistiek^ verkeer en vervoer Op 6 maart 1998 heeft de visitatiecommissie logistiek, verkeer en vervoer haar eindrapport aangeboden aan de heer drs. N.M. Verbraak, lid van het bestuur van de HBO-raad. De hogescholen is verzocht hun bestuurlijke reactie op het algemeen en instellingsspecifieke deel van het rapport vóór 1 mei aanstaande aan de HBO-raad te sturen. Het bestuurlijke overleg over de bestuurlijke reactie van de HBO-raad vindt plaats op 3 juni aanstaande.
De visitatiecommissie logistiek, verkeer en vervoer is in februari 1997 door het bestuur van de HBO-raad geïnstalleerd. Zij kreeg de opdracht om op landelijk en hogeschoolniveau een beredeneerde beoordeling te geven van de onderwijskwaliteit van de opleidingen die behoren tot het domein logistiek, verkeer en vervoer en daarop aansluitend aanbevelingen te formuleren voor kwaliteitsverbetering. Tot het visitatiedomein behoren de opleiding agrologistiek, de opleidingen logistiek en economie, de opleidingen logistiek en technische vervoerskunde, en de opleidingen verkeerskunde, die respectievelijk tot de sector hoger agrarisch onderwijs, hoger economisch onderwijs en hoger technisch onderwijs behoren. In totaal gaat het om 14 opleidingen binnen 12 hogescholen. Taakstelling en werkwijze De visitatiecommissie heeft als een van de eerste commissies gewerkt met een bestuurlijk aangescherpte instructie, die is te beschouwen als een nadere uitwerking respectievelijk aanvulling op de in de basisdocumenten beschreven gedragsregels. De bestuurlijke aanwijzingen hebben consequenties gehad voor de wijze waarop de commissie haar taakopdracht heeft ingevuld, in de zin dat de beoordeling van de onderwijskwaliteit veel aandacht heeft gekregen, zonder overigens de kwaliteitsverbetering te verontachtzamen. Dit heeft ertoe
geleid dat de commissie heeft gekozen voor de combinatie van de rol van accountant, gericht op de beoordelende functie, en van quality-auditor, gericht op de functie van kwaliteitsverbetering. In haar oordeelsvorming heeft de commissie zich in belangrijke mate gericht op feitelijkheden vanuit haar opvatting dat kwaliteit een toestand is die concreet in de praktijk zichtbaar moet zijn. In dat kader heeft zij dan ook gezocht naar 'bewijsmateriaal' dat kwaliteitsuitspraken van de opleidingen zelf ondersteunt. De ijkpunten, die per kwaliteitsobject geformuleerd zijn, hebben een belangrijk richtsnoer gevormd bij de oordeelsvorming van de commissie. In feite staat de commissie op het standpunt dat de opleidingen voor de onderscheiden kwaliteitsobjecten aan de geformuleerde ijkpunten moeten voldoen. Gezien het feit dat de opleidingen zich veelal midden in een ingrijpend vernieuwingsproces bevinden, zowel inhoudelijk als organisatorisch, heeft zij als uitgangspunt in haar beoordeling genomen dat er minimaal sprake moet zijn van een proces van kwaliteitsverbetering in de richting van de ijkpunten. Dit betekent dat de commissie kwaliteit niet alleen vanuit een statisch perspectief heeft benaderd, maar ook het dynamische van de kwaliteitsontwikkeling in haar oordeel heeft betrokken. Dit laat onverlet dat
het duidelijk moet zijn waar de opleidingen op het moment van beoordeling ten aanzien van hun kwaliteit(sontwikkeling) staan. Dit betekent voor de opleidingen dat zij in dit opzicht 'kleur moeten bekennen'. Voor de algemene bevindingen heeft de commissie dit uitgangspunt zelf in haar rapport gevisualiseerd (zie § 3.13). De commissie heeft bij haar beoordeling gebruik gemaakt van het bestuurlijk aangescherpte beoordelingskader, dat opgebouwd is rond drie perspectieven te weten het arbeidsmarktperspectief, het bedrijfseconomisch/studeerbaarheidsperspectief en het organisatieontwikkelingsperspectief Algemene bevindingen Onderstaand volgt een samenvatting van de belangrijkste algemene bevindingen en conclusies, gerangschikt naar de drie perspectieven uit het beoordelingskader. Beroepsvoorbereiding en beroepskwalificaties: het arbeidsmarktperspectief Alle opleidingen logistiek en economie en logistiek en technische vervoerskunde baseren zich op het landelijk vastgestelde opleidingsprofiel respectievelijk de landelijke kernkwalificaties. Ook voor de beide opleidingen verkeerskunde zijn kernkwalificaties opgesteld. De opleiding agrologistiek kent nog geen kernkwalificaties. Op zichzelf oordeelt de commissie
4i» 31
positief dat er landelijke kaders zijn opgesteld inzake het beroepsbeeld en de eindtermen die relevant zijn met het oog op de beroepsvoorbereiding. De commissie is echter van oordeel dat de landelijke kaders op dit moment nog te weinig de kaderstellende en richtinggevende functie vervullen die hiervan verwacht mag worden. Ditzelfde geldt voor het inhoudelijk kader van agrologistiek. Zo heeft zij geconstateerd dat bij de meeste opleidingen nog niet dan wel in beperkte mate een eigen doordenking, inkleuring en uitwerking van deze landelijke kaders heeft plaatsgevonden. Veelal bestaat er geen gemeenschappelijk gedragen en nader uitgewerkt beroepsbeeld, dat gebaseerd is op het landelijke beroepsprofiel enerzijds en de eigen analyse en keuzebepaling ten aanzien van het beroepenveld anderzijds. De meeste opleidingen hebben de landelijke eindtermen, die zich terecht kenmerken door een redelijk hoog abstractieniveau, zonder meer overgenomen, zonder een uitwerking naar concrete kwalificaties die studenten aan het einde van de opleiding bereikt moeten hebben. Ook ontbreken veelal eigen opleidingseindtermen, bijvoorbeeld voor de vrije ruimte die het opleidingsprofiel/de kernkwalificaties bieden. Hoewel de doordenking van het opleidingsprofiel/de kernkwalificaties bij het overgrote deel van de opleidingen nog matig is, bestaan er wel verschillen tussen de opleidingen voor wat betreft de ontwikkelingsfase waarin men zich bevindt. Bij zo goed als alle opleidingen is een (zeker) probleembewustzijn aanwezig dat een nadere bezinning op het opleidingsprofiel/de kernkwalificaties noodzakelijk is en heeft men voornemens in deze richting geformuleerd. Het tot nu toe ontbreken van een richtinggevende kaderstelling van het opleidingsprofiel/de kernkwalificaties is naar het oordeel van de commissie niet geheel op het conto van de opleidingen te schrijven, maar heeft ook te maken met de aard van de landelijke richtlijnen. Deze bieden naar het oordeel van de commissie onvoldoende actuele informatieve waarde waar het gaat om de herkenbaarheid van de verschillende opleidingen en om de sturende functie van het landelijk kader. Daarnaast heeft de commissie een ver-
32
schillende systematiek geconstateerd in de beschrijving van de kernkwalificaties/het opleidingsprofiel. Naar haar oordeel draagt dit niet bij aan een goede beeldvorming van de verschillende opleidingen. In dit kader onderschrijft de commissie het beleid binnen de vereniging van hogescholen om te komen tot eenzelfde stramien voor wat met een nieuwe term 'opleidingskwalificaties' wordt genoemd. Mede als gevolg van de hierboven geschetste problematiek is een duidelijke profilering van de opleidingen ten opzichte van elkaar ook niet goed mogelijk. De commissie acht een verdere concretisering van de landelijke kaders, zoals hierboven is aangegeven, van groot belang aangezien zij heeft geconstateerd dat er bij de meeste opleidingen nog weinig sprake is van een inhoudelijke sturing en kaderstelling naar het binnenschools curriculum vanuit het beroepsbeeld en de eindtermen. Weliswaar hebben een aantal opleidingen na de vaststelling van het opleidingsprofiel dan wel de kernkwalificaties wijzigingen in het curriculum aangebracht, maar hierbij is veelal een meer diepgaande inhoudelijke evaluatie van de inhoud van het programma achterwege gebleven. Ook het buitenschools curriculum, i.c. de stages, is naar het oordeel van de commissie in veel gevallen nog te weinig vormgegeven vanuit de kwalificaties die men bij studenten wil bereiken. Zo heeft zij geconstateerd dat de stagedoelen veelal algemeen geformuleerd zijn en niet expliciet gericht zijn op wat de studenten, mede gezien de eisen in de logistieke en verkeerskundige beroepspraktijk, in de stage moet leren. Ook zijn er op een enkele uitzondering na geen heldere en expliciete criteria geformuleerd waaraan de stageplaatsen en stageactiviteiten moeten voldoen. Deze situatie leidt tot problemen bij de beoordeling van de stages, omdat men hierdoor inhoudelijke aan de stagedoelen gerelateerde beoordelingscriteria mist om tot een afgewogen beoordeling van de studenten te komen. Een aantal opleidingen realiseert zich deze problematiek en is bezig hierin verbetering te brengen. De commissie is van oordeel dat er op
één uitzondering na in onvoldoende mate sprake is van inhoudelijk beredeneerde en volgtijdelijke verbanden tussen de verschillende, zowel binnenschoolse als buitenschoolse, programmaonderdelen. Vier opleidingen werken met zichtbaar resultaat in deze richting. Het gevolg van deze situatie is dat een integratie van kennis, inzichten en vaardigheden en houdingen veelal onvoldoende doelbewust gerealiseerd wordt en teveel wordt overgelaten aan de studenten. De commissie acht dit gezien een aantal kenmerken en recente ontwikkelingen binnen het logistieke en verkeerskundige beroepenveld een groot probleem. De beroepsuitoefening van een logistiek manager en een verkeerskundige kenmerkt zich immers door haar inter- en multidisciplinariteit en door haar integraal karakter. Dit impliceert dat afgestudeerden verschillende kennisgebieden, inzichten en vaardigheden moeten kunnen koppelen, aan elkaar kunnen relateren en kunnen integreren. De commissie acht het dan ook van belang dat studenten van het begin van de studie verbanden leren inzien en deze ook kunnen hanteren. Een belangrijke vraag voor de commissie was in hoeverre de feitelijk door de afgestudeerden verworven kwalificaties overeenkomen met hetgeen hierover in het licht van de opleidingseindtermen, zoals geformuleerd in het landelijk opleidingsprofiel/landelijke kernkwalificaties, verwacht mag worden. Hierbij heeft zij zowel gekeken naar de kwalificaties zelf als naar de wijze waarop de opleidingen de relevantie van de kwalificaties bewaken. Ten aanzien van dit laatste heeft de commissie geconstateerd dat het merendeel van de opleidingen over onvoldoende structurele en effectieve mechanismen beschikt om op een overtuigende wijze hard te kunnen maken dat afgestudeerden de relevant geachte kwalificaties in de praktijk ook daadwerkelijk gerealiseerd hebben. Bovenstaande impliceert dat het, gezien het ontbreken van voldoende informatie, voor de commissie moeilijk is geweest om over de volle breedte een meer inhoudelijke uitspraak te doen over de door de afgestudeerden bereikte kwalificaties. Dit neemt niet weg dat de commissie
Hogeschoolbericht 218 april 1998
zich wel een aantal indrukken heeft gevormd over de bereikte eindkwalificaties. Hiertoe heeft zij een aantal ijkpunten geformuleerd vanuit twee invalshoeken, de voorbereiding op een bepaald beroepsdomein en het 'niveau' van de te bereiken kwalificaties. Vanuit de geformuleerde ijkpunten komt de commissie ten aanzien van de onderscheiden dimensies tot de volgende beoordeling. Het gaat hier om hoofdlijnen in de beoordeling. Voor een nadere precisering alsmede voor de gehanteerde ijkpunten wordt verwezen naar paragraaf 3.3.2. Voor wat betreft de beroepsgerichtheid is in algemene zin de aansluiting op de beroepspraktijk van de opleidingen voor verbetering vatbaar, alhoewel er tussen de opleidingen wel verschillen bestaan. Aandachtspunten zijn de oriënterende functie van de propedeuse, de logistieke c.q. verkeerskundige invulling van het curriculum, de aansluiting bij concrete praktijksituaties/praktijkproblemen en de beroepshouding. De commissie is van oordeel dat het merendeel van de opleidingen de eis van toepassingsgerichtheid en daarmee samenhangend van het centraal stellen van beroepsuaardigheden nog niet voldoende waarmaken. Ook hier heeft zij tussen de opleidingen onderlinge verschillen aangetroffen. Voor wat betreft de actualiteit en innouativiteit is de commissie van oordeel dat het merendeel van de opleidingen nog niet voldoende aandacht heeft voor (recente) ontwikkelingen binnen de beroepspraktijk, zoals op het gebied van internationalisering en informatietechnologie. Dit wil niet zeggen dat de opleidingen hieraan geen aandacht besteden, maar de commissie heeft hierbij veelal een op beleidsniveau uitgewerkte visie gemist over wat deze ontwikkelingen inhouden voor de toekomstige beroepsuitoefenaar en welke consequenties dit heeft in termen van de te ontwikkelen kwalificaties. Voor wat betreft de muiti- en interdisciplinariteit is de commissie van oordeel dat de opleidingen enerzijds een duidelijk multidisciplinair karakter hebben, in de zin dat kennisgebieden vanuit een breed scala van disciplines worden aangeboden. Anderzijds heeft de commissie geconstateerd dat bij veel opleidingen nog onvoldoende aan-
dacht is voor een doelbewuste integratie van verschillende kennisgebieden, inzichten, vaardigheden en houdingen. Het ontwikkelen van een meer algemeen prob!eem(oplossings)gerichte aanpak komt bij de meeste opleidingen nog niet voldoende uit de verf en bepaalt zich veelal tot bepaalde aspecten daarvan zoals het aanbieden van methodologische technieken. Alle opleidingen hebben binnen het programma expliciet ruimte ingebouwd voor het ontwikkelen van diverse sociaal-communicatieue vaardigheden. De commissie oordeelt hierover positief, maar is tegelijk van mening dat een doordenking en versterking van dit type kwalificaties noodzakelijk is. De commissie acht het positief dat alle opleidingen aandacht besteden aan persoonlijfeheidsontiuifefeeling. Een verdere uitwerking van dit beleid acht zij echter wel noodzakelijk. De commissie is van oordeel dat de toerusting uoor management/uncties meer aandacht binnen de opleidingen behoeft, die zich niet alleen dient te beperkten tot algemene managementaspecten maar ook gericht zal moeten zijn op een expliciete relatie met de beroepspraktijk. Voor wat betreft het ambitieniueau en de diepgang oordeelt de commissie positief over het feit dat bij tweederde van de opleidingen de probleemstelling van de afstudeerscripties relevant is voor de beroepspraktijk. Tegelijk heeft zij soms haar vraagtekens gezet bij de diepgang van sommige scripties. Hoewel de commissie van mening is dat de kwalificaties van de afgestudeerden bij de meeste opleidingen relevant zijn voor de beroepspraktijk, betwijfelt zij op grond van bovenstaande beoordeling op de verschillende dimensies of het merendeel van de opleidingen voldoet aan het kwalificatieniveau dat van de afgestudeerden op hbo-niveau verwacht mag worden. Ef/ectiuiteit, efficiëntie en studeerbaarheid; het bedrij/seconomisch perspectiej De commissie heeft geconstateerd dat de opleidingen in beweging zijn voor wat betreft de herziening van de werkvormen en studieactiviteiten, gericht op het realiseren van de eindtermen/leerdoelen en op een effectief leerproces van de studenten. Zo onderkennen veel opleidingen de
noodzaak van een gemeenschappelijke visieontwikkeling, die zal moeten leiden tot concrete afspraken met betrekking tot het type kwalificaties dat men bij studenten wil ontwikkelen en op de manier waarop die kwalificaties moeten worden aangeleerd. Tevens bestaan er bij veel opleidingen voornemens om tot meer samenwerking te komen en om onderling afspraken te maken over werkvormen en studieactiviteiten. Veel opleidingen stonden ten tijde van de visitatie echter nog aan het begin van dit vernieuwingstraject, hetgeen betekent dat veel activiteiten hetzij nog in de planfase verkeerden, hetzij net gestart waren. Voor wat betreft het instroom- en doorstroombeleid van de opleidingen komt de commissie tot de volgende constateringen. De commissie oordeelt positief over het aansluitingsbeleid van de opleidingen in de zin dat zij aandacht besteden aan aansluitingsproblemen en dat zij de maatregelen treffen om deze op te lossen. Wel heeft zij geconstateerd dat de aandacht hierbij vooral uitgaat naar het opheffen van deficiënties in het vereiste vakkenpakket en in mindere mate naar andere kwalificaties die de opleiding van belang acht voor een succesvolle studie. Dit vraagt naar het oordeel van de commissie ook om gezamenlijke afspraken over het totaal van de gewenste instroomkwalificaties. Dergelijke afspraken heeft zij maar in een enkel geval aangetroffen. Praktisch alle opleidingen voeren een expliciet selectiebeleid in de propedeuse, maar dit is nog in weinig gevallen inhoudelijk gefundeerd in de zin van heldere criteria. Een expliciet verwijzingsbeleid heeft de commissie maar in een aantal gevallen aangetroffen. De commissie heeft geconstateerd dat de meeste opleidingen het belang inzien van een systematisch opgezette studiebegeleiding, waarbij de doelen van de begeleiding alsmede de taken en verantwoordelijkheden van de begeleiders duidelijk zijn gedefinieerd. Inmiddels zijn of worden tal van activiteiten ondernomen om tot de realisering daarvan te komen. De commissie heeft geconstateerd dat praktisch alle opleidingen belang hechten aan het realiseren van aan-
33
vaardbare rendementen en voor een groot deel maatregelen treffen (of plannen hebben) om deze daadwerkelijk te realiseren. Op zichzelf oordeelt zij hierover positief, waarbij het niet in alle gevallen duidelijk is wat men onder aanvaardbaar verstaat. Minder dan de helft van de opleidingen heeft streefcijfers geformuleerd. Tevens heeft de commissie geconstateerd dat aan deze maatregelen niet altijd een gericht onderzoek naar en analyse van geconstateerde knelpunten ten grondslag ligt. Hierdoor is het ook moeilijk om de effectiviteit van de maatregelen na te gaan. De gemiddelde studieduur van studiestakers ligt bij minder dan de helft van de opleidingen op of onder de door de commissie gehanteerde norm van 1.35 jaar. De gemiddelde studieduur van gediplomeerden ligt bij de helft van de opleidingen op of onder de norm van 4.5 jaar. Op een enkele uitzondering na komt deze bij de overige opleidingen niet boven de vijfjaar uit. Dit lijkt erop te duiden dat de opleidingen er over het algemeen in slagen om succesvolle studenten binnen een redelijke tijd hun diploma te laten behalen. Condities uoor feuiaiiteit en continuïteit: het organisatieontiuifefeelingsperspectie/ De commissie oordeelt positief over de vele voornemens voor vernieuwing (die voor een deel bij een aantal opleidingen ook al gerealiseerd zijn). In de regel heeft zij hiervoor ook een grote bereidheid en een aanzienlijk draagvlak bij de betrokkenen aangetroffen. Zij acht dit een belangrijke voorwaarde om de voorgestane vernieuwingen ook daadwerkelijk te kunnen realiseren. Aan een aantal andere belangrijke voorwaarden is echter naar het oordeel van de commissie bij de meeste opleidingen nog in onvoldoende mate voldaan. Zo vertoont de inrichting van de opleidingsorganisatie bij veel opleidingen nog de trekken van een gesegmenteerde of'losjesgekoppelde' organisatie, waarbij de kwaliteit vooral bepaald wordt door individuele docenten en docenten nog veelal uitgaan van het vak dat ze geven in plaats van de beroepsvoorbereiding. Ook is er niet altijd sprake van een duidelijke en concrete definiëring van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden als-
34
mede van afspraken daarover op basis waarvan een ieder kan worden aangesproken. Bij veel opleidingen heerst voorts nog een vooral informele overlegcultuur, waarbij het niet altijd usance is dat nagegaan wordt of gemaakte afspraken ook daadwerkelijk worden nagekomen. De commissie acht het positief dat bij diverse opleidingen, mede als gevolg van het hogeschoolbeleid, een kentering op dit punt zichtbaar is. Veelal zitten opleidingen nog midden in het proces van organisatieontwikkeling waarvan de effectiviteit nog zal moeten blijken. Voor wat betreft het personeelsbeleid ontbreekt het nog in veel gevallen aan een structureel beleid gericht op deskundigheidsbevordering. Een dergelijk beleid is des te meer van belang gezien de voorgestane andere rol en taken, zowel didactisch als inhoudelijk, van docenten. Een aantal opleidingen is inmiddels begonnen met de ontwikkeling van een dergelijk beleid, terwijl de meeste andere opleidingen plannen hiertoe geformuleerd hebben. Positief oordeelt de commissie over de cultuur binnen de opleidingen. In de meeste gevallen is deze bevorderlijk voor de gewenste onderwijskwaliteit, omdat de meeste opleidingen innovatiebereidheid tonen en de sfeer bijna overal goed is. De formele inspraakmogelijkheden behoeven bij tal van opleidingen nog wel verbetering. Een punt van zorg acht de commissie de hoge taakbelasting van docenten en management, die zij bij praktisch alle opleidingen heeft aangetroffen. Dit vraagt naar haar oordeel om een duidelijke prioriteitsstelling in de vele voorgenomen vernieuwingsactiviteiten. Hoewel de opleidingen vele en ook relevante contacten met het beroepenueld onderhouden, ontberen deze veelal nog een structurele inbedding binnen de opleiding. Naar het oordeel van de commissie wordt het beroepenveld in het algemeen nog onvoldoende structureel betrokken bij de beleidsontwikkeling en bij de kwaliteitsbewaking. Voor wat betreft de fetualiteitszorg is de commissie van oordeel dat de opleidingen nog niet beschikken over een integraal systeem gericht op kwaliteitsdefiniëring, -bewaking en -verbetering. Zij acht het positief dat de meeste opleidingen zich hiervan het belang
terdege realiseren en inmiddels begonnen zijn met de ontwikkeling van een dergelijk systeem, mede op basis van hogeschool- en of faculteitskaders. De commissie komt tot de algemene conclusie dat op grond van haar beoordeling van de verschillende aspecten van de opleidingen, vele verbeteringen noodzakelijk zijn. Het merendeel hiervan zal op hogeschool- respectievelijk opleidingsniveau moeten plaatsvinden, gezien de bijzondere situatie van elke opleiding en de autonomie van de instellingen. Een aantal problemen is echter hogeschooloverstijgend en vergt dientengevolge een collectieve verbeteractie. In dit kader wijst de commissie op drie problemen die buiten de invloedssfeer van de individuele opleidingen liggen, maar die wel in ongunstige zin doorwerken op de gerealiseerde onderwijskwaliteit. Het gaat hierbij om: de landelijke informatievoorziening, de landelijke kaderstelling en de autonomie van de instellingen. De commissie heeft voor deze problemen een aantal aanbevelingen geformuleerd die om een collectieve actie van de betrokken hogescholen vragen. Deze zijn in hoofdlijnen gericht op de (landelijke) informatievoorziening over relevante ontwikkelingen, op actualisering van beroepsprofielen en opleidingskwalificaties en in het verlengde daarvan voor de logistieke opleidingen op positionering van de opleidingsroutes en voor de opleidingen verkeerskunde op vergroting van de bekendheid onder aankomende studenten, en op het creëren van één samenwerkingsverband van alle logistieke opleidingen. Voor de volledige aanbevelingen wordt verwezen naar § 3.12. Het visitatierapport logistiek, verkeer en vervoer kunt u ad ƒ 150,- bestellen bij de besteladministratie van de HBOraad, telefoon: 070-312 214 8.
Hogeschoolbericht 218 april 1998
amenuatting eindrapport visitatiecommissie sociaal pedagogische hulpverlening Op 13 maart 1998 heeft de visitatiecommissie sociaal pedagogische hulpverlening haar eindrapport aangeboden aan de heer J.A.C.F. Tuytel, lid van het bestuur van de HBO-raad. De hogescholen is verzocht hun bestuurlijke reacties op het algemene en specifieke deel van het rapport vóór 15 mei aanstaande aan de HBO-raad te sturen.
De taakopvatting van de visitatiecommissie De visitatiecommissie sociaal pedagogische hulpverlening (SPH) is door het bestuur van de HBO-raad op 13 februari 1997 geïnstalleerd en heeft de volgende formele taakstelling gekregen: het geven van een beredeneerd oordeel over de kwaliteit van het onderwijsaanbod en het onderwijsproces op landelijk niveau en per hogeschool; het doen van aanbevelingen voor kwaliteitsverbetering op landelijk niveau en per hogeschool. De commissie heeft de volgende opvatting over de invulling van deze taakstelling: De kwaliteitsbeoordeling van de opleidingen vindt plaats binnen het kader van hun eigen werkomgeving. Belangrijk zijn de eigen praktijk en de eigen visie van de opleiding en de daaruit volgende keuzen van de opleidingen omtrent doelstellingen, de inzet van middelen en de mogelijkheden. De aanbevelingen van de commissie zijn gericht op de verdere ontwikkeling van de opleidingen. De verandercapaciteit van een opleiding wordt meegewogen in de adviezen, omdat kwaliteit geen statisch begrip is en voortdurende inspanning vereist. De visitatiebezoeken hebben plaatsgevonden in de periode van maart tot en met juni 1997; het eindrapport is op
13 maart 1998 aangeboden aan het bestuur van de HBO-raad. Het beoordelingskader Het bestuur van de HBO-raad heeft in 1997 besloten het stelsel van kwaliteitszorg aan te scherpen. In dat verband zijn bestuurlijke aanwijzingen vastgesteld ten aanzien van taakstelling en werkwijze van visitatiecommissies. Ook is voor visitatiecommissies een nieuw beoordelingskader vastgesteld. Onderdelen daarvan zijn: de kwaliteitsobjecten; de aspecten van de opleiding waarover de commissie een oordeel dient uit te spreken; de evaluatievragen. Deze geven de aard van het oordeel weer, ofwel de evaluatieve uitspraken die van de commissie worden verwacht. Deze besluiten zijn genomen ten tijde van de voorbereiding van de visitatiecommissie en in de loop van de visitatiebezoeken. In haar uitwerking en verslaglegging heeft de commissie zoveel mogelijk rekening gehouden met dit nieuwe kader. Het aangescherpte beoordelingskader is opgebouwd vanuit drie kwaliteitsperspectieven: Het arbeidsmarktperspectief. Kwaliteit wordt vooral gedefinieerd in termen van afstemming op en relevantie voor het (internationale) beroepenveld waarvoor wordt opgeleid en de consistentie waar-
mee dat wordt vertaald en doorgevoerd in het inhoudelijk opleidingskader, het curriculum en de gewenste kwalificaties van afgestudeerden. Beroepsvoorbereiding en beroepskwalificatie zijn in dat verband centrale begrippen. Het bedrijfseconomisch perspectief /studeerbaarheidsperspectief. In deze benadering wordt kwaliteit opgevat in termen van het realiseren van de eindtermen/studiedoelen, alsmede het realiseren van de eindtermen en studiedoelen op een voor studenten zo efficiënt mogelijke wijze. Trefwoorden zijn: effectiviteit, efficiëntie en studeerbaarheid. Het organisatieontwikkelingsperspectief. Vanuit dit perspectief wordt vooral gekeken naar de mate waarin binnen de opleiding een aantal essentiële (rand)voorwaarden aanwezig is om de noodzakelijk geachte onderwijskwaliteit te realiseren. De condities voor de realisatie van kwaliteit en voor kwaliteitshandhaving in de toekomst staan centraal in deze benadering. Centrale begrippen zijn: opleidingsorganisatie, externe relaties, kwaliteitszorg, voorzieningen en faciliteiten. De visitatiecommissie heeft hieraan het marktperspectief/strategisch perspectief toegevoegd. De opleidingen moeten daarbij in hun beleid en vormgeving aansluiting zoeken bij de arbeidsmarkt. Niet alleen de kwalifica-
35
ties van afgestudeerden moeten aansluiten. Ook het werven van studenten en het aanstellen van docenten moet aansluiten bij de vraag uit de arbeidsmarkt. Belangrijkste uitkomsten De commissie wil in deze samenvatting de belangrijkste uitkomsten van de visitatie rangschikken naar de drie perspectieven van het beoordelingskader zoals die hiervoor zijn aangegeven. Beroepsvoorbereiding en -feiuali/icatie; het arbeidsmarktperspectief De SPH-opleiding is een relatief jonge opleiding. Alle opleidingen onderschrijven de basiskaders voor de SPHopleiding zoals deze door de commissie-Van derTop zijn opgesteld in 1989 en gebruiken de hoofdlijnen daaruit bij het bepalen van hun beroepsbeeld. De hoofdlijnen van Van derTop zijn in 1994 door de gezamenlijke studierichtingsleiders (het landelijk opleidingsoverleg) nader uitgewerkt in de 'Basistypering opleidingsprofiel SPH'. Een werkelijke uitwerking met een afgebakende visie op het beroep van SPH'er is bij de opleidingen slechts een aantal malen aangetroffen. De commissie is van mening dat de door de studierichtingsleiders geformuleerde basistypering te globaal is geformuleerd en tot nadere uitwerking en precisering noopt. Het door de sociale partners in 1997 uitgebrachte beroependomeinprofiel SPW kan daarvoor een aangrijpingspunt zijn. De commissie heeft geconstateerd dat het landelijk opleidingsoverleg bereid is tot een discussie over de nadere uitwerking van het beroepsbeeld en van daaruit de
36
kernkwalificaties van de studenten en de respectievelijke specifieke opleidingskwalificaties. De daarvoor geldende richtlijnen vanuit de HBO-raad om van de opleidingskwalificaties 70% landelijk en dus gemeenschappelijk vast te stellen waarbij 30% voor de profilering van de individuele hogeschool en voor keuzevakken van de student, juicht de commissie toe. De conversie, naar aanleiding van de adviezen van de commissie-Van der Top, van de oorspronkelijke opleidingen inrichtingswerk (IW), jeugdwelzijnswerk (JW) en kreatief educatief werk (KEW) is voor de opleidingen een grote opgave geweest. Een aantal opleidingen ia in 1991 direct met de conversiewerkzaamheden gestart. Deze opleidingen hebben sinds enkele jaren de eerste lichtingen SPH'ers 'nieuwe stijl' afgeleverd. Andere opleidingen hadden het lastig omdat SPH moest worden opgebouwd vanuit slechts één voormalige studierichting of met onvoldoende middelen en bevoegdheden. Deze laatste groep moet nog SPH'ers 'nieuwe stijl' gaan afleveren. De commissie vindt het niet juist dat deze opleidingen pas rond het jaar 2000 een volledig herzien curriculum hebben. De verschillen in doorlooptijd van de conversie tussen de opleidingen zijn niet acceptabel en houden het gevaar in van een devaluatie of althans verschil in waardering van de diploma's.
Voor vrijwel alle opleidingen geldt dat elementen uit met name preventieve en ambulante hulpverlening, psychiatrie, verslavingszorg, ouderenzorg en penitentiaire hulpverlening ondervertegenwoordigd zijn en nog niet voldoende structureel in het onderwijs zijn ingebed. De commissie is van mening dat de opleidingen de volledige breedte van het SPH-werkveld nog niet waarmaken. Alle opleidingen hebben de eindtermen uitgewerkt vanuit een beroepsbeeld dat is gebaseerd op de globale kenmerken van het beroep zoals de commissie-Van derTop deze formuleerde. In de loop der jaren werden deze eindtermen aangepast aan ontwikkelingen in het SPH-werkveld en de opleidingen hebben alle de intentie uitgesproken hun eindtermen te toetsen aan het onlangs verschenen Beroependomeinprofiel SPW. De commissie heeft geadviseerd deze discussie gezamenlijk te voeren. Driekwart van de opleidingen besteedt in de eindtermen expliciet aandacht aan houdingsaspecten. De commissie vindt met name het ontwikkelen van een beroepshouding onontbeerlijk voor het SPH-beroep. Een vroege confrontatie van de student met de vaak harde eigenaardigheden in het werkveld, in combinatie met deskundige begeleiding, kan studenten naar de mening van de commissie een goede
Hogeschoolbericht 218 april 1998
basis geven voor het ontwikkelen van hun beroepshouding. De belangrijkste opdracht van de opleiding is dat de student wordt voorbereid op complexe hulpverleningssituaties. Daarnaast echter dient er ook aandacht te zijn voor het macro-niveau. SPH leidt weliswaar geen managers op maar moet studenten voldoende voorbereiden op organisatorische en contextuele aspecten van het werk en op leidinggevende, onderzoeks- en beleidstaken. Bovendien moet ze zicht hebben op de historische en cultureel maatschappelijke inbedding van vragen over zorg en welzijn. Daarnaast moeten er programma's beschikbaar zijn gericht op culturele en maatschappelijke vorming van de student. Voor de indeling van het curriculum over de jaren van de opleiding worden verschillende ordeningsprincipes gebruikt. De commissie waardeert in zijn algemeenheid de hantering van deze ordeningsprincipes. Uitzondering maakt zij voor enkele opleidingen die in het curriculum van het eerste jaar alleen aandacht schenken aan de 'normale' ontwikkeling en in het tweede jaar aandacht aan de 'afwijkende' ontwikkeling. Dit doet afbreuk aan de representativiteit van het eerste jaar voor de volgende jaren en geeft de studenten in het eerste jaar een onvolledige oriëntatie op het beroep. Ook adviseert de commissie de opleidingen net
zoals zij aandacht hebben voor sociaalagogische vakgebieden ook voldoende ruimte te scheppen voor muzisch-agogische en medische vakgebieden. De propedeuse dient ook in dit opzicht representatief te zijn. Van de twintig SPH-opleidingen verzorgen twee opleidingen uitsluitend voltijdonderwijs. Uitsluitend deeltijdonderwijs komt bij één opleiding voor; de overige zeventien opleidingen verzorgen zowel voltijd- als deeltijdonderwijs. De commissie vindt dat het deeltijdonderwijs zorgen baart. De indruk bestaat dat het deeltijdonderwijs er vaak enigszins bijhangt. De studentenaantallen lopen terug en bereiken soms een niveau dat bedreigend is voor het voortbestaan van het deeltijdonderwijs. Onderwijsvernieuwing is vaak voorbehouden aan het voltijdonderwijs. De praktijkscholing vindt in het deeltijdonderwijs plaats via het concurrencybeginsel. De student wordt geacht een relevante werkplek te hebben, en zijn werkervaring wordt in het onderwijs ingebracht. In het voltijdonderwijs vindt de praktijkscholing plaats via stages. De meeste opleidingen organiseren deze in het eerste, het tweede en het derde jaar. Een enkele opleiding die in het eerste jaar geen stages heeft en ook nauwelijks werkveldoriëntatie, heeft van de commissie het advies
gekregen in het eerste jaar een stage of praktijkconfrontatie als verplicht studieonderdeel in te voeren. In veel opleidingen ervaren de studenten bij de overgang van het tweede naar het derde jaar een zogenaamde praktijkschok. Dit heeft niet zelden tot gevolg dat studenten in het derde jaar de opleiding gedurende een ruime periode of voorgoed verlaten. De commissie adviseert de opleidingen deze praktijkschok te verminderen of weg te nemen door in het eerste en het tweede jaar een representatieve stage-ervaring met een goede stagebegeleiding op te nemen, door systematisch aandacht te geven aan de begeleiding en toetsing van een adequate beroepshouding en door het programma meer beroepsgericht te maken. De commissie heeft gemerkt dat op opleidingen waar deze zaken goed zijn geregeld, de praktijkschok in het derde jaar minder voorkomt. In het vierde jaar was het tot voor kort gebruikelijk dat de studenten een scriptie schreven, waarbij een theoretische probleemstelling aan de hand van een literatuurstudie werd uitgewerkt. Bij de meeste opleidingen kunnen studenten inmiddels hun afstudeerfase ook invullen met een afstudeerproject, -onderzoek, het schrijven van artikelen of een (muzisch-agogisch) werkstuk waarbij de praktijk component een wezenlijk onderdeel is. De beroepsgerichtheid neemt toe. De kwalificaties van de afgestudeerden worden daardoor meer relevant voor de arbeidsmarkt. De commissie heeft waardering voor deze werkwijze en adviseert de opleidingen die deze vorm van afstu-
4if 37
deren nog niet hebben, deze ook in te voeren. Alle opleidingen ondernemen activiteiten om via een kwaliteitsborging te controleren of de kwalificaties van haar afgestudeerden nog relevant zijn. De meeste volstaan echter met deelname aan de landelijke HBO-Monitor. De commissie is van mening dat voor een goed en voldragen systeem van kwaliteitsborging meer nodig is. Met name het onderzoek onder eigen afgestudeerden, studenten en andere direct bij de opleiding betrokkenen zou moeten worden uitgebreid met vragen aan niet direct bij de opleiding betrokkenen. E/fectiuiteit, efficiency en studeerbaarheid: het bedrij/seconomisch perspectief Veel gevisiteerde opleidingen geven nadrukkelijk aan, belang te hechten aan een studentgerichte en praktijkgerichte onderwijsinrichting. In de meeste gevallen wordt een onderwijsvisie geïnitieerd vanuit het hogeschoolniveau. Deze visie is meestal gebaseerd op uitgangspunten als het bevorderen van actief en zelfstandig leren en een meer begeleidende en coachende rol van de docent daarbij. De opleidingen concretiseren deze uitgangspunten door invoering van projectonderwijs, probleemgestuurd onderwijs, actieve zelfstandige verwerking van lesstof door middel van opdrachten en ontwikkelen van adequate toetsvormen. Het toetsen van de ontwikkeling van de beroepshouding staat nog in de grondverf. De commissie heeft in voorkomende gevallen haar waardering voor de positieve ontwikkelingen uitgesproken. De aansluiting op de vooropleiding is over het algemeen goed verzorgd. Veel opleidingen hebben overleg met toeleverende scholen in de regio, wat resulteert in bijspijkerprogramma's, taalcursussen, extra begeleidingsmogelijkheden en specifieke doorstroomprogramma's. De SPH-opleidingen worden gekenmerkt door een hoog aantal vrouwelijke studenten en een gering aantal allochtone studenten. De commissie vindt deze situatie onwenselijk, gezien de vraag uit het werkveld naar mannelijke en allochtone hulpverleners. De commissie vraagt speciale aandacht
4*^ 38
voor oplossing van deze problematiek waarbij de opleiding in overleg moet treden met het regionale werkveld. Binnen de SPH-opleidingen constateert de commissie een toenemende aandacht voor de studeerbaarheid van het programma, zowel ten aanzien van inhoudelijke, onderwijskundige als organisatorische aspecten. Opvallend daarbij is de aandacht die het rapport van de commissie-Wijnen heeft getrokken. In dit kader groeit ook de aandacht voor verkorte en versnelde leerroutes. Deze laatste ontwikkeling staat nog in de kinderschoenen. Op de meeste opleidingen is er sprake van goede aandacht. Veelal is deze begeleiding in het eerste jaar het intensiefst en wordt deze in de latere jaren meer extensief. Een aspect van de studiebegeleiding betreft ook de ontwikkeling van de beroepshouding is in de studiebegeleiding ruime aandacht. De commissie heeft haar tevredenheid over de studiebegeleiding laten merken. Bij de studiebegeleiding gebruikt circa de helft van de opleidingen een geautomatiseerd studentenvolgsysteem. Deze ontwikkeling is recent en vaak wordt melding gemaakt van invoeringsproblemen. De commissie heeft geadviseerd om de studentenregistratie door middel van een geautomatiseerd systeem in te voeren dan wel de registratie te verbeteren, en de gegevens meer te gebruiken bij knelpuntenanalyse en verbeterplannen. Met betrekking tot de studierendementen heeft de commissie geconstateerd dat het beschikbaar komen van rendementscijfers over het algemeen moeizaam verloopt en dat de rendementen zelf laag zijn. Opvallend acht de commissie de geringe aandacht die de slechte rendementen van de docenten krijgen. Alsof slechte rendementen een soort natuurwet is. De commissie heeft de opleidingen voorgehouden dat streefcijfers voor de rendementen van 50% tot 60% laag zijn en van weinig ambitie getuigen. Condities uoor kwaliteit en continuïteit: het organisatieontuiifefeelingsperspectief De commissie is van mening dat opleidingen contacten met het werkveld
kunnen gebruiken voor signalering van belangrijke ontwikkelingen in het werkveld en de bespreking van mogelijkheden om deze een plaats te geven in het onderwijs. Daarnaast zijn de contacten belangrijk om het beeld van de SPH'er uit te dragen. De SPH-opleidingen zijn nog weinig bekend en de commissie acht het waardevol het beeld van SPH meer bekendheid te geven. De opleidingen hebben vaak velerlei contacten met het werkveld die echter in een groot aantal gevallen beter en effectiever kunnen worden gestructureerd. Voor een beter contact met het werkveld kunnen ook dien de beroepenveldcommissies, of ook wel genoemd de raden van advies, dienen. De commissie vindt deze beroepenveldcommissies vaak onvoldoende toegerust. Ze beperken zich in vele gevallen tot een signalering van ontwikkelingen. De commissie is van mening dat opleidingen ook behoefte hebben aan een adviserende functie met betrekking tot de toekomstige behoeften van de arbeidsmarkt. De bestaande beroepenveldcommissies zijn daar vaak niet toe in staat gezien hun weinig brede samenstelling. De commissie beveelt de opleidingen aan selectiecriteria voor leden van beroepenveldcommissies te ontwikkelen zodat de adviesfunctie inzake de toekomstige behoeften van het werkveld kan worden vervuld. De ontwikkeling van internationalisering en de wetenschappelijke oriëntatie van de opleidingen is over het algemeen nog zwak ontwikkeld. De commissie beveelt aan ruim gebruik te maken van de bestaande mogelijkheden Bij veel opleidingen wordt de organisatie vernieuwd dan wel aangepast. De commissie heeft erop gelet dat daarbij een heldere taakverdeling met bijbehorende bevoegdheden ontstaat. Een aantal opleidingen is op de goede weg met het verbeteren van de interne organisatie. Er is bij deze opleidingen aandacht voor verduidelijkingen van verantwoordelijkheden van docenten, voor mandateringen en aansturing in de organisatie. De commissie acht dat van belang omdat als regel daardoor aan motivatie, verantwoordelijkheidsgevoel en betrokkenheid van docenten meer recht wordt gedaan. Voorts bleek dat in een goede organisatievorm de
Hogeschoolbericht 218 april 1998
werkdruk bij docenten minder belastend werd ervaren. Ten aanzien van de cultuur van de opleiding pleit de commissie, naast het vele goede dat zij constateert, voor meer aandacht voor een zelfbewuste en naar buiten gerichte opstelling van docenten en studenten. Op bijna alle betrokken hogescholen zijn kaders gesteld voor het kwaliteitsbeleid. Op de meeste opleidingen moet de uitwerking van deze kaders in een cyclisch systeem van kwaliteitszorg nog plaatsvinden. De commissie heeft benadrukt dat kwaliteitszorg en de ontwikkeling van kaders daarvoor ingebed moeten zijn en worden ontwikkeld op hogeschoolniveau.
Opzetten van een systeem van kwaliteitszorg vereist specifieke deskundigheid en derhalve vaak externe ondersteuning van de opleiding. Wat het personeelsbeleid betreft ontbreekt het in de meeste gevallen aan een gestructureerd deskundigheidsbevorderingsbeleid. Dit hangt ook samen met het pas recent en schoorvoetend van de grond komen van functioneringsgesprekken. Uit deze gesprekken komen veelal behoeften aan deskundigheidsbevordering. Voor het gehele personeelsbeleid heeft de commissie geconstateerd dat de meeste opleidingen een weinig ontwikkelingsgericht beleid voeren. De commissie heeft in
voorkomende gevallen geadviseerd de ontwikkeling van een personeelsbeleid met spoed ter hand te nemen. Materiele voorzieningen zijn over het algemeen voldoende. Op een aantal opleidingen dienen in elk geval op korte termijn voor SPH specifieke lokalen beschikbaar te komen voor onderwijs in kleine groepen en practica. Ook ten aanzien van informaticavoorzieningen is in een aantal gevallen uitbreiding noodzakelijk. Het visitatierapport SPH kunt u ad ƒ 150,- bestellen bij de besteladministratie van de HBO-raad, telefoon: 070-312 2 1 4 8 .
Kwaliteit HBO-opleidingen
CTLO in kaart gebracht Begin juni verschijnt het eindrapport van de visitatiecommissie voor de hogere beroepsopleidingen die binnen het domein chemische technologie en de laboratoriumopleidingen vallen. In totaal bieden 19 hogescholen in Nederland een of meer van deze opleidingen aan. De commissie heeft in totaal voor 53 opleidingen een beoordeling gegeven over de kwaliteit van het onderwijs. In het rapport gaat de commissie uitvoerig in op de kwaliteit van de individuele opleidingen en schetst zij tevens een beeld van de landelijke situatie. De commissie besteedt in het rapport uitgebreid aandacht aan aspecten als de samenhang en de praktijkgerichtheid van de onden/vijsprogramma's, de inrichting van de praktica, aansluiting op de arbeidsmarkt, onderwijsvormen en de studeerbaarheid, maar behandelt ook een aantal organisatorische en randvoorwaardelijke aangelegenheden. Voorts wordt ingegaan op de zorgwekkende ontwikkeling van de studenteninstroom. Bestel nu het eindrapport van de visitatiecommissie chemische technologie en de laboratoriumopleidingen door te bellen of te faxen naar de HBO-raad, vereniging van hogescholen. Kosten van het rapport bedragen fl.175,- (drie delen). [J
jjgQraad
vereniging van hogescholen
telefoon telefax
0 7 0 - 3 1 2 2121 0 7 0 - 3 1 2 2100
é^ 39
Colofon Informatieblad van de HBO-raad, vereniging van hogescholen. Verschijnt negen keer per jaar. Uitgever In- en externe communicatie HBO-raad Postbus 123 2501 CC Den haag Telefoon: 070 312 21 21 Fax: 070 312 21 00 e-mail:
[email protected] internet: http://www.hbo-raad.nl Abonnementenadministratie RenéTaal Abonnementstarieven f 59,00 per studiejaar; indien verzendadres ongelijk is aan het factuuradres f 66,50. Zonder schriftelijke opzegging voor I augustus van het jaar, wordt een abonnement automatisch voor één jaar verlengd. Fotografie Nout Steenkamp Druk Van Gorcum, Assen ISSN 0921-0113