Het wereldje van Beer Ligthart Jaap ter Haar
bron Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart. Van Holkema & Warendorf, Bussum 1973
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/haar006were01_01/colofon.htm
© 2005 dbnl / erven Jaap ter Haar
5
1 Een ijzingwekkende schreeuw, gevuld met angst en een razende pijn. De echo ervan trilde voort en voort en voort. ‘Berend!’ ‘Beer...!’ De stemmen van Bennie en Goof, vlakbij, maar even onwezenlijk als het gefluister in een lege kathedraal. Hollende voetstappen. Het geronk van uitdagende brommers in de verte. En die pijn. O, God, die pijn. Terwijl hij neerviel, besefte Berend nog, dat hij het was die had geschreeuwd. Een krankzinnige pijn sneed door hem heen en rondom hem leek alles snel te vervagen. ‘Een dokter! Haal een dokter!’ Uit een andere wereld schenen geluiden te komen, ijl, onherkenbaar en verwaaiend met de wind. Een loeiende sirene. Toen knapte er iets. De duisternis van een oerwoud. Een heelal vol kleur. En toen niets meer. Berend wist zich alleen in een eigen wereld die steeds groter werd. Zijn lichaam leek er niet te zijn, alleen die ruimte in zijn hoofd, waarin het hamerde en bonsde, waarin vuurwerk uiteenspatte, treinen botsten en
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
6 waarin de opwindende tamtams weerklonken van een wilde negerstam. Langzaam vloeide de chaos van al die beelden en kleuren weg. Hij hoorde nu het geruis van een gesteven schort en rook de scherpe aparte lucht van een ziekenhuis. Streek een hand over zijn haren? Het was donker. Berend probeerde zijn ogen te openen, maar het bleef duister en hij voelde een stekende, verblindende pijn. Zijn rechterhand met twee flinke schaafwonden gleed onrustig over het laken heen. ‘Waar ben ik?’ ‘We zijn bij je, Beer!’ Dat was de stem van vader en een vertrouwde hand daalde moedgevend op zijn schouder neer. Berend trachtte zich te ontworstelen aan die verwarde droomwereld in zijn hoofd. Hij moest zijn ogen openen. Wakker worden. Vader zien. ‘Mijn ogen! Waar zijn mijn ogen?’ Haast onbewust stuurde hij zijn hand van het laken op de oogkassen af. Zijn verbijsterende vingers gleden tastend over het dikke verband. Er klonk gesnuif, een korte snik en toen de zachte stem van moeder: ‘Liefje, wees maar niet bang. Ik ben hier, naast je bed!’ ‘Die pijn, die pijn...’ Berend wilde niet huilen, niet schreeuwen, maar hij hield dit niet meer uit. Zijn vin-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
7 gers plukten steeds onrustiger aan het verband. ‘Zuster!’ riep moeder met overslaande stem. Zuster? Welke zuster? Het laken werd weggeslagen. Beer voelde de prik van een injectienaald in zijn dij. Zijn been schokte wild. ‘Rustig, liefje. Je hoeft niet bang te zijn!’ De stem van moeder kwam nu van heel ver weg. Even onderging Berend in alle hevigheid het koortsig gloeien van zijn lichaam, het gebonk in zijn bloed. En de pijn, die helse pijn in zijn hoofd. Even was er een moment van paniek. Ging hij sterven? Hij wilde opspringen, zich ergens aan vasthouden, zich verzetten tegen de dood. Een hand duwde hem terug en meteen daarop leek sterven opeens zo erg niet meer. Hij was de eerste niet en zou ook niet de laatste zijn. Desondanks bleef er een drang om te vechten voor zijn leven. De onverstaanbare stemmen van vader en moeder en de geluiden uit de ziekenkamer dreven onachterhaalbaar weg. Berend zakte terug naar een oerwoud vol ongrijpbare figuren, terug naar een heelal vol kleuren, terug naar de ijle leegte en de duisternis. Niemand kent de afstand tussen het leven en de dood. Niemand wist dan ook, hoeveel Berend van die weg had afgelegd, al beseften de doktoren en verpleegsters, dat hij vlakbij het einde was geweest. Door hoge
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
8 koortsen buiten bewustzijn was hij ondergedoken in die diepe, onpeilbare wereld die op de bodem van ieder mens verborgen ligt. Daar verkeerde hij in donkere tunnels, zag hij dreigende gedrochten en raakte hij beklemd in een tijdloze angst. Toch liep hij, daar in de diepte, tevens door groene landschappen en bewezen gevoelens van geluk, dat het diepste van de menselijke ziel niet alleen met ellende was gevuld. Twee dagen en drie nachten was Berend vrijwel voortdurend bewusteloos. Soms woelde hij onrustig en gilde hij het uit. Soms ook trok onder het dikke verband een stille, gelukkige glimlach over zijn witte gezicht. Dan hoorde de verpleegster die de wacht hield, de gefluisterde woorden: ‘Graag’, of ‘wat mooi’. En één keer zei hij duidelijk hoorbaar: ‘Bedankt!’ Op de lange weg van het leven naar de dood begonnen de hoge koortsen gedurende de derde nacht te dalen. De ademhaling werd rustiger en de hartslag hervond het kalme ritme van weleer. Berend ontwaakte die derde morgen, alsof hij uit een droom van een haast bodemloze slaap was gewekt. Pas langzaam drong het tot hem door, dat hij wakker was. Een verschrikkelijke dorst hing in zijn uitgedroogde mond. En de pijn keerde terug, maar niet meer zo hels als voorheen. Pijn...? Traag kwamen schimmige herinneringen terug: de zachte stem van moeder, de hand van vader
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
9 en de vage beelden, die schemerig hadden bewogen op het scherm van zijn droom. Voetstappen kwamen dichterbij. Ze klonken kaal en hol op het harde zeil. Iemand schoof de gordijnen open. Dat was te horen aan het stalen gerasp. Er klopte iets niet, dacht Berend. De kamer bleef in duisternis gehuld. ‘Moeder, ben jij het?’ Moeder moest toch opheldering kunnen geven over die vreemde geluiden, de pijn en die weeë, misselijk makende lucht. ‘Waar ben ik?’ Een koele hand greep zijn arm vast. ‘Je bent in het ziekenhuis, Berend. Ik ben je verpleegster, zuster Wil.’ Ziekenhuis? Zuster Wil? Beer begreep het niet. Krampachtig zocht hij naar een houvast. Ja, de school was uitgegaan. Bennie had gekankerd op het Franse proefwerk en Goof had met die lekke bal lachwekkend dwaas voor Cruijffie gespeeld en toen dat kromme schot afgevuurd. En toen...? Was hij toen de straat niet opgerend om de bal te grijpen? En gestruikeld over de tas van Goof ...? De beelden wilden nog niet helder worden. ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Je hebt een ongeluk gehad, toen de school uitging.’ ‘Een ongeluk?’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
10 Was hij aangereden? Dan moest hij flink verkreukeld zijn. Aarzelend bewoog Beer zijn benen, toen zijn armen. Goddank, dat deed geen pijn. Die waren nog heel. ‘Je ouders zullen straks wel hier komen. Die weten wat er zich heeft afgespeeld. Ik ben er niet bij geweest, begrijp je?’ Beer voelde opnieuw het verband om zijn hoofd. Natuurlijk! Dat was de reden, waarom hij niets kon zien. Hij duwde zijn handen op zijn buik, zijn dijen, zijn borst. Alles daar leek perfect in orde. ‘Wil je wat drinken?’ ‘Graag, zuster!’ De stem van de zuster klonk helder, vriendelijk en flink. Die wist wel wat ze deed. Beer wilde zich oprichten, maar meteen klopte de pijn bonkend in zijn ogen en door zijn gehele hoofd. ‘Blijf maar rustig liggen. Ik duw een tuitje in je mond.’ Een tuit als van een theepot werd langs zijn droge lippen geschoven. Lauwe thee. Hij nam een paar slokken. Wat deed dat weldadig aan in die verdroogde mond. ‘Dank u wel,’ zei hij uit de grond van zijn hart en met hernieuwde kracht probeerde hij zijn gedachten te ordenen. ‘Ik moet nu even weg,’ klonk de stem van de zuster. ‘Probeer of je nog wat slapen kunt.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
11 Geruis van de schort. Gerinkel van een schoteltje. Voetstappen naar de deur. Beer bleef alleen achter, omgeven door vage, onbestemde geluiden van het ziekenhuis. Welk ziekenhuis? En hoelang zou hij hier moeten blijven? ‘Stom, dat had ik moeten vragen,’ mompelde hij in zichzelf. Hij wilde ook weten, wanneer ze hem zouden verlossen van dat dikke, broeierige verband, want die voortdurende duisternis beviel hem slecht. Bovendien zou hij wat graag die zuster Wil eens willen zien. Ze had vast blond haar, blauwe ogen en een stevige boezem onder haar witte schort. Dat hoorde je gewoon aan haar stem. Berend lag nu heel stil. Hij trachtte zich voor de geest te halen, wat hem was overkomen, toen de school was uitgegaan. Goof had die bal een lel gegeven... Ja, pal daarop moest het ongeluk zijn gebeurd. Had een auto hem geschept? Dan heb ik geluk gehad, dacht Beer, want zijn hele lichaam zat nog hecht in elkaar. Was hij misschien met zijn kop door een voorruit gevlogen? Zat daarom dat verband om zijn hoofd? En toen schoot er opeens een schokkende gedachtenflits door hem heen, die een eind maakte aan alle onzekerheid en twijfel. Er zijn dingen, die kinderen soms plotseling met een grote stelligheid weten; gedachten, die opdoemen uit
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
12 het niets, waarvan de juistheid met absolute zekerheid wordt gevoeld. Al is er geen enkel bewijs te leveren, toch ondergaan ze de waarheid - met een soort helderziendheid, die bij de meeste volwassenen verloren is gegaan. Zo'n moment van zekerheid, zo'n ogenblik van waarheid, daalde als het ware op Berend Ligthart neer. Hij herinnerde zich ineens, dat hij temidden van pijnen en droombeelden geroepen had. Hij hoorde opnieuw zijn angstige stem: ‘Mijn ogen! Waar zijn mijn ogen!’ En opeens besefte hij met hartverscheurende klaarheid, dat hij de blonde zuster Wil nimmer in werkelijkheid zou zien. Dat hij ook nooit meer zijn ouders, Annemiek, de school en zijn vrienden zou kunnen zien. Nooit meer zou hij kunnen genieten van een voetbalwedstrijd, van televisie, of van een bos in zachtgroene voorjaarspracht. De zon zou nooit meer voor hem opgaan. Over dat alles bestond geen twijfel meer, alleen maar zekerheid. ‘O, God, ik ben blind geworden,’ fluisterde Beer geschokt en hij wist niet, waar hij met zichzelf moest blijven. Het duurde geruime tijd voordat de zuster terugkwam. Daardoor kreeg Beer gelegenheid te verwerken, wat hij zojuist voor zichzelf had vastgesteld. Gemakkelijk
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
13 was dat niet. In de donkere wereld onder het verband fladderden allerlei gedachten en beelden, als een zwerm onrustige trekvogels, af en aan. Blind! Hij herinnerde zich de man met donkere bril en witte stok, die zo hulpeloos had voortgescharreld in een drukke winkelstraat. Net zo zou hij voortaan zelf zijn weg moeten zoeken, thuis, op school, of waar dan ook. Voor de rest van zijn leven zou hij van anderen afhankelijk zijn. Beer balde opstandig zijn vuisten en bedacht toen: Was niet iedereen afhankelijk van de mensen om hem heen? Blind! Opeens raakte hij in de greep van de angst. Zou hij nu naar een blindeninstituut worden gestuurd? Nee, dat moest niet gebeuren. Dat kon niet. Beer dacht nu aan zijn vader en moeder en aan hun toenemende ruzies, waar hij soms tussenin had gestaan. Was de kans niet groot dat ze voorgoed uit elkaar zouden gaan, wanneer hij er niet meer was? Die gedachte was onverdraaglijk. En toen ging het door hem heen, hoe verschrikkelijk het voor zijn ouders moest zijn, dat hij blind was geworden. Wisten ze het al? Blind! Verdomme nee, hij wilde niet huilen. Hij kon het best aan. Hij herinnerde zich een zinnetje, dat hij lang geleden eens tegen zijn moeder had gezegd: ‘Als je het zieligste kind van de wereld bent, hoef je met niemand medelijden te hebben!’ Hij was toen goed beroerd geweest van verminkte oorlogskinderen.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
14 Of van kleine hummels die door melaatsheid waren aangetast. Misschien ook had hij dat zinnetje uitgesproken, toen hij de verbijsterde slachtoffers van een hongersnood op de TV had gezien. Blind! Het was erg, maar er waren nog ergere dingen op de wereld. Er bleef een toekomst. Hij zou braille moeten leren. Hij zou zijn leven moeten schoeien op een volstrekt nieuwe leest. Terwijl hij dat alles overdacht, verwonderde het Beer, dat hij zijn blindheid toch met een betrekkelijke rust onder ogen kon zien. Voetstappen op de gang. Het zachte opendraaien van de deur. De stem van zuster Wil: ‘Daar ben ik weer, Berend!’ Er werd iets neergezet op het tafeltje - of was het een kastje? - naast zijn bed. ‘Zuster?’ ‘Ja?’ ‘Ik ben toch blind, hè? Voor altijd!’ Even bleef het stil. Beer hoorde de zuster ademhalen. Vurig hoopte hij, dat ze hem een eerlijk antwoord zou geven. De waarheid was beter te dragen dan onzekerheid en valse hoop. Gelukkig was zuster Wil wijs genoeg om te weten, dat de meeste kinderen behoorlijk dapper zijn en dat zij allerlei omstandigheden kunnen aanvaarden, zolang ze maar niet door volwassenen in verwarring worden gebracht.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
15 ‘Ja,’ zei ze en Beer voelde opnieuw haar koele hand op zijn arm. ‘Je beide ogen zijn zó zwaar beschadigd, dat je waarschijnlijk nooit meer zult kunnen zien.’ ‘Dank u,’ zei Beer. Hij was werkelijk dankbaar, dat ze geen uitvlucht had bedacht en hem met een half antwoord in het onzekere had gelaten. Was het niet merkwaardig, dat hij zuster Wil een moord mens vond, terwijl hij haar nog nooit had gezien? ‘Ik heb hier je ontbijt. Een ei, een boterham en een beschuit met jam. Zullen we eens proberen, of we samen iets naar binnen kunnen krijgen?’ ‘Ja,’ antwoordde Beer. Het was goed te weten, dat het leven - ook al was je blind - gewoon verder ging. Straks zouden vader en moeder komen. Hij zou hun meteen maar de waarheid vertellen. Heel gewoon, zoals zuster Wil had gedaan. Misschien dat het hen dan niet zo zou schokken. De deur ging open met het geluid van een zachte windvlaag waaraan Beer al zo'n beetje was gewend. De stem van zuster Wil, nog steeds helder, nog steeds vriendelijk, nog steeds zo heel gewoon: ‘Berend, hier zijn je ouders.’ Nu was het Beers beurt om diep adem te halen. Hij stak zijn hand uit naar rechts, maar moeder bleek al om het bed gelopen te zijn. Van links kwam een zoen op zijn wang. En haar stem, hees en nerveus:
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
16 ‘O, jonkie, jonkie toch...’ Het was vader, die zijn hand greep. Ze stonden dus ieder aan een kant van het bed. ‘Ha, Beer. Daar zijn we weer. Fijn dat je nu bij kennis bent, want de vorige keren lag je nog helemaal voor pampus!’ ‘Ja,’ knikte Beer en hij vroeg zich af, hoe hij moest beginnen. ‘Hoe voel je je nou, lieverd?’ Het was te horen, dat moeder haar stem zo gewoon mogelijk wilde laten klinken. Het klonk zo ongewoon als de pest. ‘De pijn is minder.’ ‘Is de zuster aardig?’ ‘Ja,’ zei Beer en toen hakte hij de knoop meteen maar door, omdat dit gedraai rond de onafwendbare waarheid zo afschuwelijk was: ‘Jullie weten toch, dat ik blind ben? Voor altijd?’ Er klonk een harde slik. Hij voelde moeders hand samenknijpen rond zijn pols, alsof ze daar houvast kon vinden. ‘Ja, Beer, we wisten het,’ zei vader. ‘We wisten alleen niet, dat jij het al wist. We wilden je het pas vertellen, als je wat aangesterkt zou zijn.’ ‘Jonkie...’ begon moeder en toen stopte ze. Vader maakte haar zin af: ‘We hebben met elkaar iets te tillen gekregen. Er zit
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
17 weinig anders op, dan met elkaar aan het tillen te slaan.’ ‘Met elkáár?’ ‘Ja, natuurlijk. Jij, moeder en ik!’ Toen voelde Beer de tranen komen en hij was dankbaar, dat er nu een verband om zijn ogen zat. Hij beet op zijn lippen en zei zacht, omdat hij zijn eigen stem niet vertrouwde: ‘Gek hè, vanmorgen was ik niet bang om blind te zijn, maar wél dat jullie...’ ‘Ja...?’ ‘Dat jullie uit elkaar zouden gaan.’ Dat waren loodzware woorden. Even leek het, alsof ze boven het bed zouden blijven hangen als een levensgroot verwijt. ‘O, God,’ fluisterde moeder. ‘Jonkie toch.’ Beer wist zeker, dat ze nu naar vader keek. Nu moest moeder niet gaan huilen en vader geen gladde smoesjes verzinnen om het antwoord op die belangrijke vraag te ontlopen. Het was vader die op de rand van het bed kwam zitten en de stilte verbrak: ‘Beer, ieder huwelijk hangt wel eens een tijdje aan een zijden draad. Ook het huwelijk van moeder en mij, zoals je al begrepen hebt. Maar God zij dank zijn de meeste zijden draadjes aardig sterk.’ Dat was een eerlijk antwoord, met toch voldoende hoop voor de toekomst en alles leek ermee gezegd.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
18 ‘Willen jullie me nu vertellen, wat er met me is gebeurd?’ vroeg Beer. In zijn gedachten waren zoveel open plekken, die nog moesten worden ingevuld. Nu was het moeder die antwoord gaf, met haar gewone, rustige stem. En zo hoorde Beer, dat hij na schooltijd zonder uit te kijken van de stoep was gesprongen om een bal te grijpen; dat hij gestruikeld was; dat hij een val had gemaakt in de scherp gepunte greep van een tuinman, die op een brommer langsreed en niet meer kon uitwijken. ‘Die tuinman kon er niets aan doen,’ vulde vader aan. ‘Hij is al twee keer bij ons geweest om te vragen hoe het met je ging. Een erg aardige man.’ De bewusteloosheid na het ongeluk. Het transport naar het ziekenhuis. De rit op de brancard naar de kliniek. Het lange, vreselijke wachten van vader en moeder op de uitslag van de dokter. ‘Toen kwam je heel even bij kennis.’ ‘Ja, dat weet ik nog.’ Vaag herinnerde Beer zich dat korte ogenblik, gevuld met de angst om dood te gaan. Meteen daarop was hij weer in bewusteloosheid weggezakt. Moeder vertelde kort over de operatie en de hoge koortsen, die het gevolg waren geweest. In een paar minuten lag de weggevallen periode van twee dagen en drie nachten met woorden overbrugd. Gelukkig kwam toen zuster Wil zeggen, dat het be-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
19 zoek nu lang genoeg had geduurd. Beer voelde zich dodelijk vermoeid en het gebonk en de pijn in zijn hoofd waren bijna niet meer te harden. Pas toen vader en moeder afscheid hadden genomen, barstte er een huilbui los. De spanningen en emoties, die hij in zo'n korte tijd had moeten verwerken, waren een beetje te veel geweest. ‘Ja, huil maar,’ klonk de stem van zuster Wil. ‘Van huilen knap ikzelf ook altijd erg op.’ Ze troostte niet. Ze liet hem rustig begaan. Daardoor was de huilbui gauw voorbij, maar de stekende, brandende pijn onder het verband was er niet minder op geworden. ‘En nu ga ik je een spuitje geven tegen de pijn. Je zult zien, dat je dan weer een flink stuk zult kunnen slapen!’ Enkele ogenblikken later verdwenen de geluiden en losten de ziekenkamer, het bed en de pijn zich als vanzelf op. Pijnloos en prettig dreef Beer met droomgedachten weg naar onbekende verten.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
20
2 Het leven in het ziekenhuis had een eigen ritme. Toen de pijn verminderde ontdekte Beer, dat de uren van de dag in geluiden konden worden uitgedrukt. Het begin van een nieuwe dag was te ‘horen’ aan het ronddelen van de thermometers en het openschuiven van de gordijnen in de kamers rondom. Beers eigen gordijnen bleven open. Dicht of open maakte voor hem toch geen enkel verschil. De geluiden in de keuken van borden, schotels, messen en vorken, neergelegd op dienbladen, kondigden duidelijk aan dat het ontbijt werd klaargemaakt. Door het gerinkel van het karretje met instrumenten wist Beer, dat een dokter zijn ronde deed en dat het tien uur moest zijn geweest. Een stroom van voetstappen in de gang en het geritsel van papier rond ingepakte bloemen maakten weer duidelijk, dat het bezoekuur was begonnen. Dan kwam moeder, twee of drie minuten over twee. Daar waren de specifieke geluiden in de stilte van de nacht: de ruisende schort van een verpleegster, die tijdens haar wacht ging kijken of alles in orde was. Of het klinken van een zoemer, als een patiënt om hulp vroeg. Soms hollende voetstappen en opgewonden fluisterstemmen van zusters en doktoren op de gang.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
21 Dan wist Beer dat één van de patiënten er zeer slecht aan toe moest zijn. Al die geluiden schoven als kleine boodschappers zijn donkere wereldje in en hadden tot gevolg, dat hij steeds meer met zijn oren begon te zien. Zuster Wil was iedere keer opnieuw een licht, dat de ziekenkamer vulde. Een formidabel mens en onmisbaar in de lange uren van de dag. Moeilijke momenten braken dan ook aan, toen zuster Wil een vrije dag had en een andere verpleegster haar taken overnam. Zuster Annie moest wel op een eend lijken, dacht Beer, want hij kreeg de kriebels van haar voortdurend opgewekte stem. Kwèk-kwèk-kwèk. Ze had iets onechts en het leek net, alsof haar woorden keer op keer langs de werkelijkheid gleden. Dat was op zijn minst bar irritant. ‘Nou gaan we je eens lekker wassen,’ zei ze, alsof dat geknoei met washandjes zo plezierig was. ‘Nou ga je maar eens lekker een plas doen!’ En ràng werd de fles tussen zijn benen gekwakt en zijn piemel erin gestopt met een harde hand. ‘Nou gaan we eens lekker eten!’ Ze vertelde niet wat er op het bordje lag en stootte maar meteen een hap lof in zijn mond. En als Beer ergens niet van hield, dan was het van lof. Met de moed der wanhoop beet hij zich door die eerste hap heen, terwijl zuster Annie, kwèk-kwèk-kwèk,
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
22 maar ratelde en lachte, hoewel er zo bitter weinig te lachen viel. Die dag zakte Beer steeds dieper in de put. Hij voelde zich eenzamer en wanhopiger dan hij ooit was geweest en de opstandigheid tegen zijn lot nam van uur tot uur toe. Blind! Waarom had dit hem moeten overkomen? Hij zag zichzelf al in de toekomst rondstumperen: aan de arm van vader of moeder; knoeiend met zijn eten; afhankelijk van iedereen. Blind! Alleen medelijden en liefdadigheid zouden voortaan zijn deel zijn. Hoe kwam hij ooit aan een meisje? Welke vrouw zou later met een blinde stumper in zee willen gaan? Toen vader hem 's avonds bezocht, waren Beers moed en humeur tot ver onder het nulpunt gedaald. Hij wilde dat vooral niet tonen, want vader, zo dacht hij, had het al moeilijk genoeg. Daarom hield hij zich flink en babbelde hij maar wat aan. Maar toen zuster Annie met een drankje de kamer inkwam en even een praatje met vader maakte, met die quasi lieve, vrolijke stem, toen bleek de maat vol. ‘Wat een schatje!’ zei vader, toen zuster Annie weer was verdwenen naar de gang. ‘Ze is een trut!’ Venijnig gooide Beer die woorden eruit.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
23 ‘Meen je dat nou?’ Er klonk oprechte verbazing in vaders stem. ‘Ja.’ ‘Ze ziet er anders verduiveld aardig uit,’ zei vader en toen klapte zijn mond dicht, alsof hij zijn tong zou willen afbijten. ‘Toch is ze een trut. En hoe ze eruit ziet, laat me zo koud als een steen!’ Bitter schoot nu alle moedeloosheid naar buiten. ‘Dat snap ik,’ mompelde vader wat ontdaan. Er viel een korte, pijnlijke stilte. Toen klonk vaders stem zacht, haast voorzichtig: ‘Weet je, Beer, ogen leiden ons vaak van de hoofdzaken af. Met onze ogen letten we op allerlei details die niet ter zake doen. Wij gaan af op de uiterlijkheden van mensen, terwijl die toch niet zo belangrijk zijn. Die fout zal door jou niet meer worden gemaakt. Begrijp je, dat dit een voordeel kan zijn? Jij zal je, méér dan anderen, kunnen afstemmen op hoe mensen wèrkelijk zijn. Misschien heb je gelijk en is dat verbazend knappe verpleegstertje inderdaad wel een trut.’ Hoe goed vader het ook bedoelde, Berend was niet in de stemming om houvast te vinden in dit soort fraaie, opbouwende praat. Hij bleef van binnen dwars liggen en voelde zich daardoor nog extra wanhopig en moedeloos. Vader begreep dat wel. Hij deed zijn best de rest van
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
24 het bezoekuur te vullen met verhalen over zijn kantoor en over een televisie-uitzending, die hij de vorige avond had gezien. Pas bij het afscheid deed hij nog één poging om zijn zoon de steun te geven, die nu zo broodnodig leek: ‘Beertje, er is één ding dat ik heel zeker weet. Je komt hier doorheen. Ik maak je niet wijs, dat het een gemakkelijke weg zal zijn. Maar heus, we zullen het wel rooien met elkaar.’ Een zoen kwam neer onder het verband. Even was daar het vertrouwde schuren van vaders wang. ‘Houd je taai. Het ergste is voorbij!’ Nee, dacht Beer half jankend, toen zijn vader de kamer verliet. Het ergste begon nu pas te komen, want nu pas begon hij het hopeloze van zijn blindheid te overzien. Een paar minuten later kwam zuster Annie binnen om hem klaar te maken voor de nacht. ‘Nou gaan we je eens lekker toestoppen!’ Kwèk-kwèk-kwèk. Natuurlijk schoof die stomme eend de gordijnen dicht. ‘Slaap lekker, vent!’ Vent! Het ontbrak er nog maar aan, dat ze ‘blinde vent’ had gezegd. Met een gebalde vuist stompte Beer in zijn kussen en grienend van zelfmedelij mompelde hij onhoorbaar zacht: ‘O, God, als U bestaat, help me...!’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
25 Een onrustige nacht. Als niet in toom te houden paarden stoven angstaanjagende dromen door zijn slaap: Een strak bevroren meer in de doodse verlatenheid. Donkergrijze schemering. Voortschaatsen langs gevaarlijke wakken en steeds weer brekend ijs. Gekraak. Steeds meer scheuren, die zich onder zijn voeten vulden met water. En je zag de zwakke plekken niet. Naar links. Vlug weer naar rechts. En tenslotte tóch die verkeerde slag, waardoor het ijs brak en hij wegzakte naar de donkere diepte... Zwetend werd Beer wakker. Langzaam gleed de beklemmende angst van hem af. De duisternis vulde zich met de vage geluiden van het ziekenhuis: het onderdrukte gelach van twee nachtzusters in de keuken. Een zoemer. Voetstappen. Nog meer voetstappen en fluisterende stemmen. Wat later reed een brancard met zacht piepende wielen voorbij. Een spoedoperatie? Beer viel opnieuw in slaap. En opnieuw sloop een droom onafwendbaar naar binnen: Hij was alleen in huis, alleen met Annemiek. Door een venster zag hij, hoe in de tuin honderden zwarte slan-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
26 gen over het grasveld en door de bloemperken kronkelden. Wilden ze het huis in? Hadden ze het gemunt op Annemiek? Hemel, er stond een raam open. In paniek holde hij naar de woonkamer om het te sluiten. Te laat! Een dikke slang had zich al half over de vensterbank gewerkt en stak zijn afzichtelijke kop dreigend naar voren. Hij holde terug om althans de deur naar de gang tijdig te kunnen sluiten. Annemiek wees naar de keuken. Ook daar stond een raam open en hij rende erheen. Opnieuw te laat! Over elkaar kronkelend gleden de slangen reeds naar binnen. Terug! Hij trok Annemiek met zich mee de trap op. Boven moest het nog veilig zijn. Hij stoof de badkamer in, maar ook het bad had zich reeds met de zwarte slangen gevuld. Annemiek durfde niet te kijken en sloeg haar handen voor haar ogen... Beer schrok opnieuw wakker. Hij richtte zich op om rond te kijken. Met zekerheid wilde hij weten, dat het maar een droom was geweest. Pas toen hij rechtop in bed zat drong het tot hem door, dat hij niets kon zien. Het bleef donker om hem heen. Blind! Hij zakte terug in het kussen en dacht aan alles, dat zo onherroepelijk verloren was gegaan. Géén sport meer. Géén springen op een fiets om eens even aan te
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
27 wippen bij een vriend. Géén kans meer om dokter te worden, zoals hij altijd had gewild. Neerslachtiger dan hij ooit was geweest, wachtte hij op de geluiden van de nieuwe dag. Voetstappen. Het openwaaien van de deur. Was het zuster Wil die nu zacht de gordijnen openschoof? ‘Zuster Wil?’ Hij hoorde de angst en wanhoop in zijn stem. ‘Goede morgen. Beer. Is er iets?’ Terwijl ze naar hem toeliep, richtte Beer zich op en riep haar haast radeloos toe: ‘Zuster Wil, m'n leven, mijn hele leven is mislukt!’ ‘Maar Beer...’ Zuster Wil sloeg een arm om zijn schouder. Haar stem klonk rustig als altijd, alsof een mislukt leven de gewoonste zaak van de wereld was: ‘Maar Beer, dat zegt toch iedereen op zijn tijd? Ook ik heb er dat soort zinnetjes herhaaldelijk uitgegooid. Maar het is natuurlijk nooit waar. Iedereen staat altijd weer voor een nieuw begin!’ ‘Ja, u heeft gemakkelijk praten. U heeft uw ogen nog. U kunt nog zien!’ Even bleef het stil. Spannend stil. Toen pakte zuster Wil Beers hand en tilde die langzaam omhoog: ‘Voel eens voorzichtig met je vingers over mijn wang? Ja, zo. Voel je die leerachtige ribbels van mijn oog tot mijn kin?’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
28 ‘Ja,’ fluisterde Beer ontzet. ‘De rechter helft van mijn gezicht verbrandde, toen ik vijftien was. Ik was toen net verliefd geworden op een jongen, die me sindsdien nooit meer aangekeken heeft. Weet je, ik zie er erg onooglijk uit. De meeste patiënten schrikken, als ze me voor de eerste keer zien.’ ‘O, zuster...’ Gestamelde woorden, want Beer wist niet, wat hij nu nog kon zeggen. Zuster Wil lachte zijn schaamte en onbeholpenheid met een korte, heldere lach weg. ‘Trek het je niet aan, Beer. Zo'n groot drama is mijn bruine ribbelwang niet. Het is een klein drama, zoals er onder mensen miljoenen kleine drama's zijn. Zorg ervoor, Beertje, dat je blindheid een klein drama blijft, want anders heb je geen leven.’ Zuster Wil hielp hem terug in het kussen en rommelde wat langer dan gewoonlijk in de kleine ziekenkamer rond. Zo gaf ze Beer alle tijd om de scherven van de afgelopen 24 uur bij elkaar te vegen. Een nieuw begin! Beer schaamde zich nu, dat hij zich zo had laten gaan, want het zieligste kind van de wereld was hij nog niet. Zelfs op nog geen stukken na. Werd het geen tijd nu voorgoed afscheid te nemen van het opstandige, verbitterde, jankerige jochie, dat hij zich in de afgelopen uren had getoond?
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
29 Strijdvaardiger - want ieder mens moest immers aan zijn eigen drama's tillen - besloot hij in stilte zich naar de startlijn te begeven voor een nieuw begin. ‘Beer,’ zei zuster Wil en hij was helemaal vergeten dat ze nog in de kamer was, ‘wat er ook gebeurt, er blijven altijd dingen om dankbaar voor te zijn. Waarachtig waar. Met een beetje dankbaarheid leef je heel wat aardiger, dan met miezerige ontevredenheid. En nou ga ik je ontbijtje halen!’ Beer zag haar in zijn verbeelding gaan: blond, blauwe ogen en oneindig veel mooier dan die knappe zuster Annie, ondanks die bruine, verbrande rimpelwang. In de donkere wereld onder het dikke verband begonnen nu allerlei dingen te verschuiven. Hoe meer Berend over alles nadacht, des te beter doorzag hij dat nog lang niet alles was verloren. Een ander leven stond voor de deur, dat wel. Een leven van tasten met de vingers, van luisteren naar stemmen en geluiden. De handen en oren zouden voortaan het werk van de ogen moeten doen. Blind-zijn bleek toch anders dan hij zich vroeger had voorgesteld. Hij had altijd gedacht, dat blindheid een bestaan halveerde en doemde tot onvolwaardigheid. Nu besefte hij, dat hij nog precies, precies dezelfde Beer was als voorheen. Annemiek, die pas 9 jaar was, kon dat niet begrijpen.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
30 Voor haar had blindheid de omvang van een totale catastrofe. ‘O, Beer, ik vind het zo erg voor je,’ had ze met een trillend stemmetje tijdens haar eerste bezoek aan het ziekenhuis gezegd. ‘Zó verschrikkelijk is het nou ook weer niet,’ had hij haar geantwoord. ‘Blind-zijn is zoiets als zitten in een bioscoop. Je bent in het donker, maar toch zie je op het doek van alles gebeuren. Zo is het ook met mij. Er bewegen nog volop beelden onder dit verband.’ En dat was waar. In gedachten zag hij de ziekenkamer voor zich. Zo ook zuster Wil. Haar héél duidelijk. En ook de dokter, die iedere morgen de ronde deed en vast grijs haar had en een bril. Het was een geluk, dacht Beer, dat hij niet blind was geboren, want dan zouden al die beelden onder het verband heel wat minder scherp zijn geweest. Op een middag was de tuinman op bezoek gekomen. Hij had een bakje hyacinthen meegebracht: ‘Een stukkie lente dat je kunt ruiken. Dan raak je hier dat ziekenhuisluchtje misschien een beetje kwijt.’ Al had hij hem nog nooit ontmoet, toch zag Beer óók die tuinman duidelijk voor zich: een rustige man met van die kalme eeltige handen. En met van die vingers die geen postzegels zouden kunnen pakken, omdat ze stug en stijf geworden waren van het werk. Ze spraken even over het ongeluk:
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
31 ‘Ik vind het knap beroerd!’ ‘U kon er niets aan doen,’ zei Beer vlug. ‘Waarom ik opeens de straat op sprong zonder te kijken, heb ik me al tien keer afgevraagd.’ ‘Nooit vragen naar het waarom, Berend. Daar krijg je van je levensdagen geen antwoord op. In een tuin waar ik werk, staan twee dikke eiken. Die noem ik de Siamese tweeling, want de onderste tak van die ene boom - een joekel, zo dik als mijn dij - is tegelijk de onderste tak van die andere eik. Waarom? De dingen gebeuren, Berend. Dat leer je wel in een tuin. En door er maar flink tussenin te werken, voorkom je dat het er een rotzooitje wordt.’ Beer had óók die twee ineengegroeide eiken helder voor zich gezien. En later, toen hij na dat bezoekuur weer alleen lag, had hij - precies als op het doek in een bioscoop - de tuinman bij die eiken aan het werk gezien: wiedend, snoeiend en lopend achter de kruiwagen met zo'n bedaarde tuinmansgang; bezig tussen de struiken en heesters, die hij achter een vijver had geplant. Fantasie? Voor Beer was het een belevenis. Want: als je blind was, hoefde de wereld niet kleiner te worden. In gedachten kon je hem net zo groot, net zo mooi of lelijk maken als je zelf wou. Na een week, toen de pijnen vrijwel geheel waren ver-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
32 dwenen, moest Beer verhuizen naar een zaal. Hij schrok van dat bericht. Hij voelde zich nog lang niet klaar om vreemde mensen blind onder de ogen te komen. En haast nog erger: hij zou daar zuster Wil niet meer zien. Zien...? Nou ja, om zich heen hebben dan. ‘Ik kom je daar heus wel opzoeken,’ beloofde zuster Wil, toen ze hem op de brancard had getild voor het transport naar zaal drie. Ze duwde hem de kamer uit. De wielen piepten nog steeds. De gang door, de lift in naar beneden. Weer een gang door en een bocht om. Toen stopten ze. Een deur ging open en het gelach en geroezemoes van mannenstemmen kwamen hem tegemoet. Die geluiden braken plotseling af toen hij door de deur werd geduwd. ‘Hemel!’ In die plotselinge stilte vloog de blindheid Beer opnieuw naar zijn strot. Angstig, vol onzekerheid rolde hij nu op de brancard door zaal drie naar zijn nieuwe bed. Hoeveel mannen lagen er? Keken ze nu allemaal naar hem? ‘Lieve-Jezus-nog-an-toe,’ klonk een fluisterstem uit de hoek. De stilte werd daar haast nog erger van. ‘Beer, nu ga ik je overtillen. Sla je arm maar om mijn nek.’ De heldere stem van zuster Wil stapelde zich in de leegte. Hij ging de lucht in, zakte weg in de kussens.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
33 Toen hoorde hij hoe zijn spulletjes op het bedkastje werden gezet. Het bakje met narcissen. De fruitmand van de klas. ‘Och, wat stom. Ik heb je transistor vergeten!’ Beer had die radio van zijn vader en moeder gekregen, compleet met oorschelp. Zonder anderen te storen kon hij dan luisteren naar hoorspelen en muziek. ‘Ik zal hem meteen gaan halen,’ zei zuster Wil. En weg was ze. Beer voelde zich even erg beangst en alleen. Waar was hij nu? Wie lagen er om hem heen? En toen kwam er, van dichtbij, een stem op hem af: rauw, maar met het zangerige erin dat je wel hoorde in Rotterdam. ‘Hallo, basie, ik ben Gerrit, je buur. Ik zit hier met twee flink kapotte poten, omdat een ankerketting me te pakken kreeg. Naast me ligt ome Ab, een gast die de hele dag zit te zeiken over z'n blindedarm. Ik ben dus best blij, dat ik jou nu naast me heb.’ Beer zag niet, dat er haast als vanzelf een hand naar hem was uitgestoken - een hand die weer heel gauw teruggetrokken werd. ‘Héé, zal ik het rijtje maar even afmaken? Want we benne, met jou erbij, zes man sterk.’ ‘Graag,’ mompelde Beer nog wat verlegen. Nog steeds wist hij zich met zijn houding geen raad. ‘In de hoek bij het raam - da's rechts van je - ligt de bakker. Hij is geopereerd aan zijn maag en wil niet
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
34 lachen, anders barst-ie van de pijn. Je zou zijn angstige kop moeten zien als we aan het moppen-tappen slaan. Zijn vrouw gooit ons zowat dood met koek en cake, dus wat dat aangaat, boffen we met die knaap.’ Ja, Beer zag de bakker voor zich. Hij had vast een gelig-wit gezicht zoals de meeste bakkers hadden. ‘Aan de overkant, in het midden, zit de Jonker rechtop in bed. Hij had een oranje pyjama aan van pure zij die hij graag aan iedereen toont.’ ‘Varrèk Gerrit,’ ontplofte een keurige, Haagse stem. ‘Ik heb je al vijf keer gezegd, dat mijn lieve vrouw dit afschuwelijke ding heeft gekocht.’ ‘Hij ziet eruit als Cruijffie in het Oranjeteam, maar dan met een deftige rattekop.’ Beer lachte. Helaas kon hij niet zien, hoe triomfantelijk de schippersknecht nu naar hem keek en de anderen wees op die brede glimlach onder het verband. ‘Die ritselaar met boeken en papieren tegenover je, is een student in de piesologie...’ Gerrit verhaspelde het woord psychologie met opzet, dacht Beer grinnikend. Uit het volgende zinnetje begreep hij waarom: ‘Het is meer pies dan logie bij die snuiter, want hij roept wel zes keer per dag om de fles. Hij heb het aan zijn nieren. Het laatste bed is nog leeg. Maar als daar nóg zo'n ouwehoer als ome Ab zou komen, loop ik gelijk de zaal uit, al zijn m'n beide poten stuk!’ Toen zuster Wil met de transistor terugkwam, voelde
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
35 Beer zich al een beetje thuis op zaal drie. Dat had hij te danken aan die bonkige schippersknecht, die met een paar rauwe zinnen zoveel rust had gebracht in dat onzekere wereldje onder het verband. Het was, alsof de eerste hindernis was genomen op de lange weg vol hindernissen die nog voor hem lag.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
36
3 ‘Waar ben ik?’ dacht Beer, toen hij de volgende morgen wakker werd. Hij voelde, nog half slaperig, dat hij niet meer in zijn kleine kamer lag. O ja, hij wist het weer. Hij was verhuisd naar zaal drie. Het was doodstil. Sliepen de anderen nog? Hij hoorde de zware ademhaling van Gerrit naast zich. Een onrustig, bijna gorgelend geluid kwam van de bakker in de hoek. Een bed kraakte. Was het al ochtend? Of nog midden in de nacht? Alleen de transistor kon nu het antwoord geven. Beer richtte zich op. Tastend stak hij zijn hand uit naar het tafeltje naast zijn bed. Bij de uitzwaai van zijn arm stootte zijn pols tegen iets kouds. Geruis en een golvend geklok. Toen een harde klap en het geluid van scherven en water. ‘Héé... ho...!’ Gerrit schoot geschrokken overeind, maar vergat daarbij, dat zijn pijnlijke voeten verpakt waren in een stevig verband. ‘Auw, verdomme...!’ Hij sputterde enkele vloeken. Bedden kraakten. Lakens werden teruggeslagen. Zaal drie was opgeschrikt en schudde de slaap van zich af. ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Viel er iets?’ ‘Wat was die klap?’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
37 Pijnlijk scherp was Beer zich bewust, dat hij in zijn blindheid alweer een lompe onhandigheid had begaan. ‘Ik... ik stootte iets om. Het tafeltje staat hier ook meer naar voren dan bij mijn vorige bed,’ stamelde hij verontschuldigend. ‘Je hebt een vaas met narcissen omgemieterd,’ verklaarde Gerrit met zijn zangerige stem. ‘Ik kreeg die bloemen en een plens water over me heen. De zuster zal straks wel denken, dat ik in m'n bed heb gesast.’ ‘Het... het spijt me verschrikkelijk!’ ‘Ben je belazerd, Beer. Dat hoeft je niks te spijten, jochie. Ik ben van mijn leven nog niet met bloemen gewekt!’ ‘Is het al morgen? Of is het nog nacht?’ ‘Het is tien over zes. Exact.’ zei de Jonker met zijn precieze stem. ‘De zusters zullen zo wel komen met hun thermometers, washandjes en ochtendhumeur.’ En ze kwamen, zuster Ria en zuster Ras. Uit de geluiden maakte Beer op, dat de Jonker en ome Ab - voor wie het de laatste dag was - zich in de badkamer gingen wassen. De rest kreeg van de zusters de dagelijkse schoonmaakbeurt. Dat scheen Gerrit niet zo goed te bevallen: ‘Auw, zuster, niet zo verrotte hard. Doe het nou eens een beetje lief en zacht. En je hoeft niet zo vies te kijken ook. Er zit toch zeker geen spinrag in m'n kont?’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
38 ‘Nee, Gerrit,’ antwoordde de rappe zuster Ria pal daarop. ‘De woorden uit je mond zijn heel wat vuiler dan je achterwerk!’ ‘Goed zo, zuster,’ riep de Jonker van de overkant. ‘Die zit, Gàrrit. Die zit!’ ‘Alwéér een doelpunt van Cruijff,’ mompelde Gerrit tegen Beer. Veel sneller dan in de kleine ziekenkamer glipte de tijd op zaal drie voorbij. Glippen. Het was een vreemd woord. Toch gaf het goed weer, wat er met de dagen in het ziekenhuis gebeurde. Ze glipten inderdaad, omdat zaal drie iets had van een wachtkamer, een rustpunt tussen verleden en toekomst. Het echte leven leek er stil te staan. Toch hadden ze lol genoeg. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat rolden de grappen en grollen door de zaal. Vooral als de bakker moest lachen - en tegelijkertijd kreunde van de pijn - kon iedereen zijn plezier niet op. ‘Toe nou, hihihi, oo, auw, hihihi... Auw, auw, toe nou toch ...!’ Zo stikte hij bijna van pure zenuwen in een onstuitbare lach. Beer zag gewoon, hoe de bakker dan met twee handen zijn pijnlijk schuddende buik trachtte te steunen. Zo af en toe kwam de stem van de student er tussendoor:
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
39 ‘Kunnen jullie niet eens even stil zijn?’ Hij wilde vast studeren, dacht Beer, en dat lukt natuurlijk niet in al dat lawaai. ‘Flikker die boeken toch weg,’ was de raad van Gerrit die eerlijk bekende, dat hij nog nooit een boek in handen had gehad. Er waren ook momenten, waarin alle lol en flauwekul opeens verstilden tot diepe ernst. Dan was het vooral de student, die zo kalm en met wijsheid over het leven sprak. En dan bedacht Beer, dat psychologie een heel mooi vak moest zijn: knopen en draden uitpluizen van een menselijk kluwen dat in de war was geraakt. Zou iemand die blind was psycholoog kunnen worden? Zouden er studieboeken in braille-schrift bestaan? Er bleven steeds weer nieuwe vragen op Beer afkomen en er kwamen steeds weer nieuwe onzekerheden en angsten bij. De tweede morgen op zaal drie mocht Beer voor het eerst even op. Zwabberend op zijn benen - hemel, wat viel dat tegen - stond hij te wankelen op de vloer. Alleen door stevig te steunen op de mollige arm van zuster Ria volbracht hij het eerste loopje om zijn bed. 's Middags moest hij het alleen proberen. Gerrit moedigde hem aan: ‘Vooruit, Beertje. Gewoon rechtdoor, jochie. Er staat je niks in de weg.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
40 Vooral om Gerrit te plezieren was Beer een beetje té overmoedig voortgestapt tot voorbij het voeteneind. Toen had hij het contact met zijn bed verloren. Hij bleef staan, tastend met zijn handen in de leegte en met het paniekerige gevoel, dat hij ieder ogenblik zou kunnen struikelen over een stoel of een po op de grond. Angstig en verloren stond hij daar en de duisternis onder het verband verlamde hem meer dan ooit. Hij werd duizelig. Het leek of de vloer begon te hellen en reeds bij de volgende stap verloor hij zijn evenwicht. ‘Geen paniek!’ klonk de stem van de student, die hem opving en overeind hield. ‘Zonder angst zal je heel wat steviger op je benen staan.’ ‘Ik ben zo duizelig!’ ‘Ik breng je wel terug naar je bed. Deze kant op. Zo, ja...’ De arm van de student gleed beschermend om hem heen. Even later had Beer het bed weer veilig onder zich. Het huilen stond hem nader dan het lachen, want nog nooit had hij zich zo wanhopig hulpeloos gevoeld. ‘Wat een stelletje zijn we hier,’ gromde Gerrit die dit niet kon verkroppen. ‘De bakker kan niet lachen, de Jonker kan niet eten, ik kan niet lopen en Beertje kan niet zien. De enige die nog van alles kan, is de student.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
41 ‘Toch niet jaloers, Gerrit?’ ‘Ik wel!’ ‘Dat hoeft anders niet,’ zei de student en zijn stem had een trieste klank gekregen. Twee dagen later zou Beer ontdekken wat de oorzaak daarvan was. De regen kletterde tegen de ruiten en een harde wind rukte gierend aan de muren van het ziekenhuis. Het was één van die schaarse momenten, waarin het stil was op zaal drie. Gerrit sliep. Had hij een slechte nacht gehad en haalde hij nu zijn schade in? De bakker bladerde in een tijdschrift. Er klonk geritsel bij het omslaan van ieder blad. De pen van de Jonker gleed krassend over een blocnotevel - met steeds een driftig tikje als er een punt achter een zin werd gezet. Een klein wereldje van geluiden, dacht Beer. De rest moest de fantasie doen. Was dat genoeg? ‘Blijf vechten voor je zelfstandigheid, Beertje,’ had de student op een middag gezegd. Hoe moest je dat doen, als je geen donder kon zien? Zou hij bijvoorbeeld ooit zelfstandig de weg kunnen vinden van huis naar school? In gedachten liep Beer zijn ouderlijk huis uit. Het stenen pad naar het hek. Dan rechtsaf. Ja, als je een stok langs de trottoirranden liet glijden, kon je niet verkeerd gaan. Alleen: bij de Beukenweg stonden bomen
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
42 langs de straat. Kon je botsingen voorkomen door handig met de stok voor je uit te zwaaien? Op de weg van huis naar school zou hij vier, nee vijf keer een straat moeten oversteken. Was dat zelfstandig te doen? Natuurlijk eerst luisteren naar het verkeer, dacht Beer. Wanneer je geen auto's en brommers hoorde, dan moest je de witte stok maar vooruitsteken, zo van: ‘Pas-op-jongens, daar-kom-ik-an!’ Ze zouden wel naar hem kijken en hem zielig vinden, want in het begin zou dat oversteken zeker nog erg onbeholpen gaan. ‘Je zult je moeten harden tegen het medelijden van mensen,’ had de student hem gisteren nog op het hart gedrukt. ‘Toon iedereen steeds weer opnieuw, dat je niet zielig bent. Laat vooral geen wrak van je maken door de mensen om je heen.’ De student had natuurlijk gelijk. Met een beetje vindingrijkheid kon je een aantal obstakels ontlopen. Beer begreep echter best, dat hij een groot aantal dingen niet meer zou kunnen doen. Fietsen bijvoorbeeld. Moest hij voortaan niet altijd bij vriendjes achterop? Dan moesten die zich suf trappen voor hem, terwijl... Iemand tikte op zijn arm. Beer schrok, want het kwam totaal onverwacht. ‘Ik kom een praatje maken.’ Het was de student. Hij sprak zacht om de anderen niet te storen.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
43 ‘Wil je niet studeren? Het is nu lekker stil.’ ‘Ik ben niet in de stemming voor mijn boeken.’ ‘Is het moeilijk?’ ‘Dat niet, maar...’ Het antwoord bleef hangen in de lucht. ‘Moet je nog lang studeren?’ ‘Nee.’ En opeens kwam er weer die trieste klank in de stem van de student: ‘Over enkele weken ben ik met àlles klaar.’ Er klopte iets niet, dacht Beer. Graag had hij het gezicht van de student nu even willen zien. Er lag iets in de stem, waardoor de woorden een andere betekenis kregen. Was er iets meegedeeld, dat Beer nog niet begreep? ‘Ben je niet blij, nu zo dicht bij het eind van je studie te zijn?’ ‘Het is niet alleen dat, Beer. Ook dicht bij het eind van àlles.’ Even, heel even, gleden die laatste woorden langs Beer heen. Toen drong de vervaarlijke waarheid langzaam tot hem door. ‘Bedoel je... nee, je bedoelt toch niet...’ Geschokt en verbijsterd hield Beer zijn adem in. De student pakte zijn arm. Hij sprak nu weer met die rustige vertrouwelijkheid die Beer zo goed van hem kende. ‘Ja, dat bedoel ik. Mijn eindje is nabij. Ik heb nog
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
44 maar een paar weken voor de boeg.’ ‘Maar...’ ‘Je moet er niet van schrikken, Beertje. Ik ben de eerste niet en ik zal ook de laatste niet zijn. We denken altijd, dat de Dood een doodenge vijand is. Maar als je héél dichtbij hem staat, zoals ik nu, blijkt hij toch een beminlijke vriend.’ ‘Ik...’ Beer wist niet wat hij moest zeggen. Er schoot een prop in zijn keel. ‘Praat er niet over met de anderen. Laat het een geheim blijven tussen jou en mij.’ ‘Maar...’ Beer slikte de prop weg. ‘Waarom vertel je dit dan aan mij?’ ‘Omdat het je tot steun kan zijn. Omdat, als zélfs de Dood een beminlijke vriend kan zijn, Blindheid best tot een goede metgezel kan uitgroeien. Ik zou zo graag willen, Beer, dat je van het leven blijft houden, ook al stelt het soms teleur.’ ‘Héé!’ Gerrit was wakker geworden en draaide zich om. ‘Héé, wat zitten jullie daar te smoezen?’ ‘O, niks bijzonders.’ De student zei dat heel rustig, alsof doodgaan niet iets héél bijzonders was. Hij keek nu vast met een glimlach naar het andere bed. ‘Bah,’ mompelde Gerrit. ‘Dat ik nou uitgerekend jouw smoelwerk moet zien. Ik droomde van zo'n mooie meid. Blond, met alles erop en eran. Ze zei: “Gert, kom eens dichtbij me.” En verdomd, alsof ik
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
45 geen stukke voeten heb, liep ik zo naar haar toe.’ ‘Als ik jou was, zou ik meteen maar verder slapen. Misschien komt dat lieve meisje dan weer bij je terug.’ De student lachte, terwijl Beer wel huilen kon. ‘Och man, val dood,’ gromde Gerrit half in zichzelf. Die zo alledaagse uitdrukking sneed Berend door de ziel. En even leek het, of zelfs de hemel er om jankte, want de wind blies huilend een nieuwe regenvlaag tegen de ruiten en kletterend spatten de druppels uiteen. ‘Wij liggen tenminste droog,’ zei de bakker. Dat was een schraal woord van troost. Die avond wilde de slaap niet komen. Steeds weer opnieuw dacht Beer aan het gesprek met de student. Doodgaan. Dat leek het ergste dat er was. Maar waarom? Was het leven dan zo onmisbaar fijn? En alweer: waarom? Beer trachtte de prettigste dingen uit zijn leven op een rijtje te zetten: Vakantie, maar geen ramp, als je dat eens moest overslaan. Jarig zijn. Nou ja. Sport. Toch waren heel wat mensen niet sportief. Sinterklaas. Kerstmis. Oud-Jaar. Allemaal gezellig, vrolijk maar onmisbaar waren die dagen toch niet. ‘Nee,’ mompelde Beer. Met zo'n rijtje kwam je er
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
46 niet. Dat waren toch geen zaken, waarvoor je zo speciaal wilde leven. Omgekeerd waren er ook een aantal rottige dingen op te sommen en die kwamen heel wat sneller in je gedachten op: Oorlog, zoals in Vietnam. Sterven. En de student was nog zo jong. Als vader en moeder gingen scheiden. Jansje van de overkant, die spastisch was en altijd in een karretje zat. Armoede, honger. En was het niet afgrijselijk daarbij te bedenken, dat driekwart van de mensen op aarde het lot van armoe en honger moesten ondergaan? ‘Vreemd,’ fluisterde Beer voor zich uit. Er waren meer nare, verdrietige, afschuwelijke dan fijne dingen in het leven. Maar daarom wilde je nog niet dood. Wat maakte het leven dan zo de moeite waard? Dat je veel van vader en moeder hield, al hielden ze soms maar weinig van elkaar? En van Annemiek? En van Goof en Ben...? Ja, dát was het. Wat je in het leven niet kon missen, waren de mensen waarvan je hield. En àl het andere - de fijnste en rottigste dingen - kwam op een tweede plaats. ‘Gossie,’ zei Beer met een gevoel van opluchting. Al was hij nu blind, het belangrijkste was toch niet verloren gegaan. Want je kon van mensen houden met je ogen dicht.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
47 De dagen glipten voorbij met de geluiden van de morgen: thermometers en wasbeurten. Het kletsen van een natte dweil op de vloer. De ronde van de dokter. Het dikke verband, dat broeide en kriebelde, was gelukkig verwisseld voor een klein verband, dat met pleisters over Beers oogkassen was geplakt. De geluiden van de middag: het rondbrengen van het eten; het getik van messen en vorken op de borden. En de klagende stem van de Jonker: ‘Ik krijg geen hap door m'n keel.’ Beer werd meestal gevoerd door zuster Ria en soms door de student, die daarvoor zijn bed uitkwam. ‘Probeer nou eens zélf te eten,’ had hij op een middag gezegd. ‘Rechts op je bord ligt het vlees, in stukjes gesneden. De rest heb ik geprakt.’ ‘Dan knoei ik,’ had Beer afgewimpeld. ‘Dat geeft toch niks? Later zal je het zonder knoeien doen.’ ‘Ik kan het niet zien.’ ‘Je kan toch voelen? Vleermuizen zijn ook blind. Toch vliegen ze feilloos langs bomen, tussen takken door, langs een muur of een dak. En weet je waarom?’ ‘Nee?’ ‘Ieder voorwerp straalt trillingen uit en die trillingen vangen ze feilloos op. Ik denk, dat een mens ook over zo'n radarsysteem beschikt. Zorg dat je dat ontwikkelt, Beer. Daarmee win je onafhankelijkheid!’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
48 ‘Denk je, dat ik dat kan?’ ‘Natuurlijk. Ik heb vrijwel blinden zien voetballen tegen elkaar. Stel je je dat eens voor: twee elftallen in een grote zaal. Spelers die bijna niets meer zien. Toch vinden ze de bal. Ze pingelen, geven voorzetten en maken goals. Niemand begrijpt haast hoe dat kan. Toch gebeurt het. Ze horen waar de bal stuit. Ze voelen waar hun tegenstanders staan.’ Beer had zijn mes en vork gepakt. Schuivend, tastend en prikkend - en met niet eens zoveel geknoei - had hij zijn eerste warme maaltijd zelfstandig naar binnengewerkt. Daarna had de student hem meegenomen naar de gang. Plotseling had hij Beers arm losgelaten: ‘Loop nu eens alleen?’ ‘Maar...’ ‘Jawel, dat kan je best. Vooruit, gewoon rechtdoor.’ Beer was voorzichtig voortgeschuifeld, maar opeens was hij blijven staan. ‘Waarom ga je niet verder?’ ‘Ik... ik heb het gevoel, dat er iets staat.’ Beer had zijn armen uitgestrekt. En waarachtig! Voor hem was een muur. ‘Zie je wel?’ riep de student triomfantelijk. ‘Zie je wel, dat je het voelt?’ Beer was er nog niet helemaal zeker van, maar een feit was, dat hij toch vlak voor de muur was gestopt.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
49 De geluiden van de middag: eerst het middagslaapje met het zware geronk van Gerrit. Vervolgens klonken de sloffende voetstappen door de gang. Stemmen, geritsel van papier om bloemen en snoep kondigden aan, dat het bezoekuur was aangebroken. Dan kwam moeder, soms met oma en soms met Annemiek. ‘Wie is toch die eng uitziende man met dat lange haar en die baard?’ had oma op een keer fluisterend gevraagd. Oma hield niet erg van al te langharigen. ‘Die hoort hier niet,’ had Beer geantwoord. ‘Jawel, jonkie. Hij ligt tegenover je. Links in de hoek.’ Pas toen had Beer begrepen, dat oma de student had bedoeld. Dat gaf een schok, want hij had zich de student heel anders voorgesteld. En opnieuw drong de harde waarheid tot Beer door, dat mensen in hun oordeel over anderen zo onbesuisd afgingen op het uiterlijk: op een baard met lang haar, op een deftig grijs pak, op een korte, wat al te blote jurk. Door een coltrui, een zegelring, of een overhemd met das, werden mensen meteen al in een bepaald vakje gestopt. Al die uiterlijkheden telden niet meer als je geen flikker kon zien. ‘Die student is hier mijn allerbeste vriend,’ had Beer kribbig geantwoord. En omdat hij gewoon voelde, hoe oma daarop naar moeder keek, had hij er nog bitser aan toegevoegd:
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
50 ‘En hij gaat over een paar weken dood!’ De ochtenden, de middagen, de avonden en nachten regen zich in een vast patroon aaneen. Toch glipten de dagen niet meer. Daarvoor was er op zaal drie téveel gebeurd, dat Beer diepgaand had geraakt. Allereerst waren er de gesprekken met de student, die zo intens zijn best deed om Berend te helpen op de weg vol hindernissen die nog voor hem lag. Slechts één keer liet hij blijken, waarom hij dat zo belangrijk vond: ‘Ik zou zo graag willen dat iets van mij als iets waardevols blijft voortleven in jou.’ Wat dát betreft had Beer hem volledig kunnen geruststellen. Dan was er de groeiende vriendschap met die rare, rauwe Gerrit, die ondanks zijn grote mond toch maar een heel klein hartje bezat. Het was hartverwarmend te zien, met hoeveel zorg hij Beer omringde. ‘Zuster,’ zei hij op een keer tegen de nogal strenge zuster Ras. ‘Zou Beertje me niet eens rond kunnen rijden in een karretje? Dan zie ik eens wat anders dan Cruijffie, de bakker en die baardaap in de hoek.’ Zuster Ras had een invalidewagentje gehaald en er Gerrit onder veel gelach ingetild. ‘En nou duwen maar, Beer. De lamme, die de blinde leidt.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
51 Ze hadden een hoop plezier op de gang, rijdend van het ene naar het andere eind. Opeens zei Gerrit, met iets geheimzinnigs in zijn stem: ‘Stoppen, Beertje en een stukkie terug. Draai eens naar rechts? Nog wat. Zo ja, en nu langzaam en zachtjes vooruit.’ Beer duwde het karretje voorzichtig voort. ‘Iets naar links,’ fluisterde Gerrit haast onhoorbaar. Wat was hij van plan? Ze moesten nu vlakbij de keuken zijn, dacht Beer. Hij hoorde het stapelen van koppen op schotels. Er liep een kraan. En toen klonk de verbaasde stem van zuster Ria: ‘Héé, wat komen jullie doen?’ ‘Doorduwen, Beer. Tot je niet verder kan.’ Beer deed nog twee stappen. ‘Ho. Stop!’ riep zuster Ria met een zenuwachtige lach. Stond ze nu klem gereden in een hoek? ‘Nou je oren maar effe dicht, Beer,’ mompelde Gerrit met een hese stem. ‘Rie, kom eens hier?’ ‘Toe... Nee, Gerrit, laat me los!’ Er klonk geschuifel van voeten en geruis van de gesteven schort. Toen leek het Beer, of zuster Ria haar evenwicht verloor en neerplofte op Gerrits schoot. ‘Nee, Gerrit. Dit kan toch ni...’ Zuster Ria's stem werd gesmoord en het viel niet moeilijk te bedenken
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
52 waardoor. Toen een flinke stilte. Beer hoorde alleen de ketel, die stond te stomen op het gas. Het karretje schokte even onder zijn rechterhand. ‘Zo dan,’ fluisterde Gerrit met een tevreden zucht. ‘Dat was de eerste, maar het zal niet de laatste zijn!’ Keken ze elkaar aan? Zoenden ze elkaar opnieuw? Vol spanning wachtte Beer af, wat zuster Ria zou zeggen of doen. Was de kans niet groot, dat ze woedend was en Gerrit een lel zou verkopen? Dat gebeurde gelukkig niet. ‘Gerrit toch,’ zei ze zacht, maar haar stem klonk niet kwaad. Integendeel. Haar voeten kwamen weer neer op de vloer. Een vegend geluid. Streek ze haar kleren recht? ‘Rie, over een jaar krijg ik mijn eigen schip. Een aak en daar kom jij op!’ ‘Malle gek!’ Gerrit lachte, haast zo blij als een kind. ‘Ziezo, Beertje, nou even achteruit. Weer terug naar de gang.’ Terwijl hij met één hand het wagentje naar achteren trok, tastte Beer met zijn andere hand naar de deur. ‘Nee, lullie, wat meer naar links,’ riep Gerrit overmoedig. En toen zei hij veel warmer en met overtuigingskracht: ‘Rie, het is een bar mooi leven op een eigen schip.’ In gedachten zag Beer zuster Ria met haar stevige ar-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
53 men achter het roer van een rijnaak staan - met de arm van de schipper om haar heen. ‘Beertje, denk eraan,’ mompelde Gerrit, toen ze weer op de gang waren. ‘Je hebt niks gehoord en niks gezien.’ ‘Nee, ik heb inderdaad niks gezien,’ grinnikte Beer en het was voor de eerste keer, dat hij over zijn blindheid een geintje had gemaakt. Dat gaf een bevrijdend gevoel. ‘Goed zo, jochie. Rij me nou maar terug naar de zaal. Dan gaan we jonker Cruijff een beetje sarren.’ Later, toen hij weer in bed lag en luisterde naar Hilversum III, bedacht Beer, dat zowel de student als Gerrit hem een zeer persoonlijk geheim hadden toevertrouwd. En hij vroeg zich af: zouden ze dat ook hebben gedaan, als hij nog kon zien...? Eindelijk, eindelijk kwam er een morgen, die geheel door één simpel zinnetje van de dokter werd gevuld. De dokter had het verband losgemaakt en de goed genezende wonden bekeken. En toen zei hij: ‘Wel Beer, wat mij betreft mag je morgen naar huis.’ Naar huis! Die twee woorden zoemden juichend door Beer heen. Toch kwam kort daarop een domper. Hoe moest, hoe kon hij dit nieuws vertellen aan de student?
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
54
4 ‘Lieve hemel,’ dacht Beer, toen vader en moeder hem met een taxi uit het ziekenhuis kwamen halen. Even wist hij niet, waar hij het moest zoeken. Nu was dat moeilijke moment van afscheid nemen aangebroken. Afscheid van zuster Wil, afscheid van de andere verpleegsters en afscheid van zaal drie. Allemachtig, dit greep hem intenser aan en raakte hem dieper dan hij voor mogelijk had gehouden. Zo'n afscheid ging dwars door je hele donder heen. Zuster Wil gaf hem een zoen en drukte de zachte gaafheid van haar ongerimpelde wang tegen de zijne aan: ‘Beloof me, Beer, kop op. Als het even kan, kom ik je eens opzoeken.’ Toen afscheid op zaal drie, met het rotte gevoel dat je dierbaar geworden vrienden in de steek moest laten. Zonder moeite vond Beer de weg naar de bedden en strekte zijn hand eerst naar de bakker en vervolgens naar de Jonker uit: ‘Het allerbeste. En tot ziens!’ Pas toen dat tot ziens automatisch uit zijn mond was gerold, begreep Beer hoe stom dat klonk. Gerrit had natuurlijk de nodige grappen bij de hand. Alleen zijn laatste woorden klonken ernstig: ‘Beste Beertje, ik zal je erg missen, basie. Wie mot me
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
55 nou naar de keuken rijden als jij er niet meer bent? Ria en ik zullen je wel een kaartje sturen - als het ooit zo ver komt.’ Een rilling liep over Beers rug, toen hij tastend zijn weg zocht naar de hoek van de student. Deze had niet in zijn bed gelegen, maar hem opgewacht bij de deur. ‘Bedankt... Bedankt voor àlles...!’ Beer had hem zo graag veel meer willen zeggen, maar hij kreeg geen woorden meer over zijn trillende lippen heen. Gelukkig hield ook de student het kort: ‘Dag Beer, blijf van het leven houden. En maak er wat van.’ Beer had geknikt. ‘Sterkte, Beertje.’ ‘Jij ook. Jij ook!’ Tussen vader en moeder in door de lange gangen van het ziekenhuis naar de uitgang. Een onbeholpen struikelpartij in de grote draaideur, waarvan moeder nogal schrok. Toen de taxi in die buiten stond te wachten. ‘Daar gaan we dan,’ zei vader. ‘Ja, heerlijk!’ vond moeder. De wagen trok op. Ze reden door de eerste, onzichtbaar geworden bocht. Het ziekenhuis - die wachtkamer van het werkelijke leven - behoorde alweer tot de verleden tijd. Allemensen, wat was er in een paar weken verbijsterend veel gebeurd. Beer had het gevoel, dat hij nu de-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
56 finitief afscheid had genomen van het sportieve, onbezorgde joch, dat hij vroeger was geweest. Niet dat hij ineens volwassen was geworden. Maar een stuk van zijn jeugd was hij voorgoed kwijtgeraakt. De rit naar huis groeide uit tot een ware verschrikking. Veel heviger dan hij zich had voorgesteld, schokte het Beer, dat ze nu door vertrouwde straten reden die hij niet kon zien. Geluiden van het onzichtbaar geworden verkeer. Onzichtbare mensen op de trottoirs. Onzichtbare huizen, winkels, bomen en de onzichtbaar geworden spoorwegovergang. ‘Waar zijn we?’ ‘Op de Kerkbrink.’ De duisternis, die in de kleine wereld van zaal drie niet zo overweldigend donker had geleken, kwam nu in volle omvang op Beer af. Een kort moment voelde hij zich als een blinde passagier, die zelfs geen kaartje had voor de tocht door het leven. Verbeten klemde hij zijn tanden op elkaar, omdat hij duizelig werd van het onverwachte remmen en van het rijden door bochten die hij niet kon zien. ‘Waar zijn we?’ ‘We rijden langs Van Driel.’ Vader en moeder trachtten de donkere afgrond met zinnetjes te vullen. Dat lukte natuurlijk niet. Voor hen moest deze rit haast even afschuwelijk zijn. Namen
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
57 ze niet een blind kind mee naar huis? De taxi verminderde vaart. ‘We zijn er,’ zei vader. Even legde hij zijn hand moedgevend op Berends knie. Toen opende hij het portier en stapte naar buiten om vast af te rekenen met de chauffeur. Beer was de wagen uitgekropen. In een moment van paniek greep hij angstig en verslagen de arm van zijn moeder beet. ‘Lieve hemel!’ Nu stond hij voor het eigen hek, met erachter het eigen huis, en hij zag dat alles niet. Er verscheen zelfs geen beeld op het scherm van zijn gedachten, want zijn radeloosheid hing als een pikdonker gordijn tussen alles in. Weer thuis! Maar alles, wat daarvan overbleef, waren de onzekere voetstappen op het stenen pad door de tuin. De voordeur ging open. De opgetogen stem van Annemiek zeilde hem tegemoet: ‘Ha Beer! Fijn dat je er weer bent!’ Hij kreeg een onhandige zoen op zijn oor, omdat hij zijn hoofd op het laatste ogenblik toch de verkeerde kant had opgedraaid. Toen weer verder schuifelen door de volstrekte duisternis. ‘Pas op de stoep,’ waarschuwde vader. Alweer zo'n kleuterzinnetje, dat midden in de wanhoop prikte als
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
58 de angel van een wesp. Tilde hij daardoor zijn voet te vroeg op? En struikelde hij daarom toch nog bijna over die verrekte stenen voor de deur? Weer thuis! Hij stond nu in de gang - in de eens zo vertrouwde, nu onzichtbaar geworden gang - en vreugde bracht dat niet. ‘Eindelijk dan.’ Moeders stem klonk blij en gelukkig, omdat ze haar kind, hoe geschonden ook, weer onder haar hoede kon nemen. ‘Er is een taart gekomen,’ zei Annemiek. ‘En Goof heeft gebeld. Of je er al was. En mevrouw Den Beste heeft een doos chocola gebracht. En tante Mansje...’ ‘Dat komt straks wel,’ zei vader, nerveus duimend aan zijn aansteker die maar niet in vlam wilde gaan. Aarzelend liep Beer de gang in. Moeder pakte hem behoedzaam bij de arm, maar hij rukte zich los. Onder het verband was de wereld onheilspellend zwart. ‘Ben je moe? Wil je wat liggen op de bank?’ Beer schudde zijn hoofd. Hij wilde alleen zijn. In Godsnaam even alleen zijn met zijn paniek en de prop in zijn keel. ‘Eerst even naar mijn kamer.’ Hij voelde tenslotte toch de leuning van de trap en vond de eerste treden. Moeder liep alweer achter hem. ‘Gaat het?’ ‘Ja, moeder. Ik vind het wel.’ Hij zei dat zo vriendelijk mogelijk om de vreugde over zijn thuiskomst voor
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
59 de anderen niet helemaal te bederven. ‘Laat hem maar even.’ Gefluisterde woorden van vader, die met zijn gezicht natuurlijk veelbetekenende gebaren maakte tegen moeder en Annemiek. Halverwege de trap verstapte Beer zich bij de laatste trede voor de kleine overloop. Gelukkig bood de leuning tijdig houvast. Stuntelend, opstandig en half grienend vond hij zijn kamer. Omdat hij de afstand verkeerd schatte, viel de deur iets te hard en nadrukkelijk achter hem dicht. Ràng! Ook dát nog. Ze zouden beneden wel denken, dat hij zich als een ondankbaar, verwend, laf ventje gedroeg. Nou, dat moesten ze dan maar. Weer thuis! Beer haalde diep adem, een paar keer achter elkaar. Toch duurde het even, voordat hij zijn evenwicht enigszins hervond. De kamer rook naar verf. Had vader in zijn afwezigheid de boel geschilderd? Voorzichtig begon Beer de vertrouwde muren af te tasten. Hij rook aan de deur. Nee, die had geen verfkwast gehad. Het bed stond nog op dezelfde plaats. Maar wat was dat? ‘Héé...’ De tafel was verzet. Tegen de muur stond nu een nieuwe kast: een knots van een ding, in grote en kleinere vakken verdeeld. Hadden vader en moeder die kast
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
60 getimmerd en in de verf gezet? ‘Nee toch...’ Het ontroerde Beer tot bijna huilens toe, toen hij doorzag, dat zijn ouders al heel wat denkwerk terwille van hem hadden verricht. Een kast met vakken! Daarin zou hij zijn spullen gemakkelijk kunnen vinden, zolang alles maar ordelijk in het daarvoor bestemde vak werd gelegd. De tafel stond nu onder het rechter raam. Beer liep er omheen, botste tegen de stoel. Houvast zoekend stootte zijn hand tegen een zwaar, stalen voorwerp dat op tafel stond. ‘Verroest...’ Hij voelde een ronde knop, uitstekende pennetjes en toen zakten zijn vingers op een toetsenbord. ‘Een schrijfmachine,’ mompelde hij in zichzelf. De omtrek aftastend raakten zijn handen een tweede voorwerp. En opnieuw kwamen zijn vingers op toetsen terecht. Nog een schrijfmachine? Waarom twee? Het geld groeide vader toch niet op zijp rug? Langzaam drong de waarheid tot Beer door. Huiswerk zou hij niet meer kunnen maken met een balpoint of pen. Dat zou onleesbaar worden voor de leraren op school. Een gewone schrijfmachine loste dat probleem op. Zou dat andere apparaat, met het veel kleinere toetsenbord misschien brailleletters produceren? ‘Waarachtig!’ Wat vellen papier lagen links op het
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
61 tafelblad. Zijn vingertoppen signaleerden de hobbels van het reliëfschrift-in-puntjes, die in het stevige papier waren gedrukt. De machine voor braille stond daar als een tastbaar bewijs van de zorgen, die vader en moeder zich hadden gemaakt. Zich verdiepend in de problemen van een blind geworden zoon, hadden ze beide machines aangeschaft. En je kon er donder op zeggen, dat moeder al heel wat op die braillemachine had geoefend. Beer liep naar het open raam en snoof de voorjaarslucht in zijn longen op. En het was, alsof woorden van de student nu op hem aandreven met de zwoele wind: ‘Beer, wat een mens wérkelijk verblindt en lamlegt, zijn wantrouwen, angst en opstandigheid. Die brengen duisternis. Maar met een beetje geloof, met een beetje moed en een beetje aanvaarding blijft het licht!’ De student had gelijk gehad. Tijdens de beklemmende tocht van zaal drie naar huis, hadden de duisternis en uitzichtloosheid hem volledig beheerst. Nu de opstandige stemming omsloeg, begon hij de dingen als vanzelf weer voor zich te zien. Beer stak zijn hoofd door het raam naar buiten. Zijn oogkassen achter de pleisters vulden zich met het licht van de zon. Onder hem lag de tuin. Vertrouwde beelden verschenen hem voor de geest: het grasveldje, de gekronkelde krenteboom die nu wel in bloei zou staan. Daarachter het muurtje met de rozen van moeder en
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
62 het bakstenen paadje naar de schuur. ‘Ja,’ zei Beer hardop. Hij had het licht in eigen hand. Hij voelde de zon op zijn gezicht. Van een hoge tak kwam het getjilp van een lijster. Het was goed te leven en het werd tijd naar beneden te gaan. Moest hij zijn ouders niet eindelijk tonen, hoe fijn het was weer thuis te zijn? ‘Weer thuis, jochie,’ zei vader, toen ze aan tafel zaten en verrukkelijke geuren opstegen van gebraden lamsbout, gebakken aardappelen, frisse sla met bieslook en appelmoes. De thuiskomst werd met een feestmaal gevierd. De neus had de taak van de ogen overgenomen, want de geuren opsnuivend zág Beer de schalen voor zich. ‘Honger?’ ‘Ja, moeder. Schep maar op.’ ‘Goof, wil jij vlees nemen en de schaal doorgeven?’ ‘Graag, mevrouw.’ Moeder had Bennie en Goof te eten gevraagd - misschien wel omdat ze zo graag wilde, dat alles weer als vanouds zou zijn. Beer had zich op de komst van zijn vrienden verheugd, maar het bleek geen succes. Het was moeilijk te zeggen, waardoor dat kwam. Hun stemmen gleden opgewekt over de tafel heen, maar hun woorden leken een beetje op wasknijpers die geen wasgoed droegen:
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
63 ‘Je had ons zaterdag moeten zien. Harry stond mid-voor en Kees rechtsbinnen, op jouw plaats...’ ‘Omdat zijn vader in het bestuur zit. Alleen daarom. Die zak heeft toch een kansen gemist. Dat we verloren, was helemaal zijn schuld!’ Ze hadden drie dagen geleden met 3-0 verloren en dat hinderde hen nog steeds. Een afgekeurd doelpunt, maar niet terecht. Een grensrechter, die het buitenspel niet had gezien. Een handsbal, wat een strafschop had moeten zijn. Voetbal, voetbal, voetbal, alsof er geen ziekenhuis bestond. Een paar keer had Beer getracht iets te vertellen over Gerrit, de Jonker en de student. Bennie en Goof luisterden welwillend, maar het raakte hen niet. De eerste opmerking over de oranje pyjama en de bijnaam van de Jonker, had het gesprek meteen weer op voetbal gebracht. ‘Over Cruijff gesproken,’ zei Bennie tegen Goof. ‘Heb jij zondag op de TV dat láátste doelpunt van hem gezien?’ ‘Ja, nou! Waanzinnig goed!’ Lege wasknijpers aan de waslijn, dacht Beer. Voor het eerst voelde hij een lichte heimwee naar zaal drie en naar de gesprekken met de student. Helemaal eerlijk was dat niet. Had hij voor het ongeluk niet precies even enthousiast over voetbal gesproken? En dat was toch altijd aardig geweest? Nee, het lag niet aan Bennie en Goof. Hijzelf kon de
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
64 sprong nog niet maken van het wereldje in het ziekenhuis naar het voetbalveld. ‘Beer, zal ik je helpen?’ vroeg moeder, toen iedereen zijn bord klaarblijkelijk had opgeschept. ‘Ik kan het alleen. Dat deed ik in het ziekenhuis ook, al knoeide ik soms flink.’ ‘Je mag net zoveel knoeien als je wilt,’ zei vader en toen viel er een stilte misschien wel, omdat Beer eerst naast zijn vlees prikte en toen een lege vork naar zijn mond had gebracht. ‘Hoe is het op school?’ vroeg hij snel, best beseffend dat ze nu wat ontdaan naar hem keken. ‘We worden doodgegooid met proefwerken. Vandaag wéér twee gehad voor algebra en Frans.’ ‘Sybolt kreeg een één van Tams omdat hij spiekte!’ ‘Dat zal ik nooit meer kunnen doen,’ zei Beer. Niemand lachte, terwijl het toch als een aardigheidje was bedoeld. Nee, het feestmaal was geen succes. Prikkend in het lamsvlees, knoeiend met zijn sla, bedacht Beer dat het niet aan zijn vader en moeder lag. Die deden genoeg hun best om het gezellig te maken. Waarom klikte het dan niet? Opeens doorzag Beer, dat hij meende aanspraak te mogen maken op alle aandacht; dat hij, onbewust, wat meer meegevoel had verwacht. Daarover te mokken hielp natuurlijk geen barst. Hij moest de sprong ma-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
65 ken van zaal drie naar het wereldje thuis. Beer stak zijn vork onder de gebakken aardappelen en nam een hap. ‘Waar spelen jullie zaterdag?’ vroeg hij met volle mond. ‘Uit, tegen Victoria,’ antwoordde Bennie. ‘Dat zal een ruig partijtje worden. We moeten knokken om de tweede plaats.’ ‘Dan kom ik kijken,’ zei Beer, al was kijken niet het juiste woord. ‘Dat zou ik mieters vinden,’ riep Goof meteen. ‘Met jou aan de kant gaan we er natuurlijk extra hard tegenaan!’ ‘Ik kom je wel halen,’ zei Bennie enthousiast. Ineens was het oude, vertrouwde sfeertje van vroeger weer terug. Zin na zin rolde over tafel: over voetbal, over school, over meisjes, feestjes en, ja, ook over het ziekenhuis. Ineens leek het ook, of ze woorden tekort kwamen: woorden als wasknijpers aan de lijn, die zich nu vulden met het schone, half schone, soms wat verbleekte en versleten wasgoed uit ieders leven. Al tijdens die eerste dag beseften vader en moeder, dat Beer zoveel mogelijk zijn eigen gang wilde gaan. Alle ouderlijke hulp en zorgzaamheid wimpelde hij heel bewust van de hand: ‘Nee, laat me maar,’ zei hij dan. Of: ‘Ik red me best alleen.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
66 Toen Bennie en Goof waren vertrokken en Beer doodmoe maar voldaan naar bed wilde, bleven vader en moeder - zij het met moeite - in de kamer achter. ‘We komen straks nog even boven,’ klonk het rustig, maar Annemiek kreeg een nadrukkelijke knik om Beer te volgen en een oogje in het zeil te houden. De meeste kinderen leven in een wonderbaarlijke wijde, innerlijke wereld, waarvan meestal maar een klein deel zichtbaar wordt. Ze zien, weten en voelen oneindig veel meer, dan hun omgeving vermoedt. Zo ook Annemiek. Oppervlakkig kwebbelend over ditjes en datjes, volgde ze Beer de trap op. Ondertussen voelde ze heel zuiver aan, wat er zich afspeelde in de binnenkamer van haar broer. ‘Was een fijne dag, hè?’ ‘Ja!’ ‘Lekker, dat je weer thuis bent.’ ‘Nou en of!’ Kleine zinnetjes van niks, maar ondertussen legde Annemiek de pyjama grijpklaar op het bed. Ze zag ook zorgvuldig toe, dat Beer zich niet zou stoten, of zou struikelen over de stoel. En dankzij haar gleden het washandje, de tandenborstel en de handdoek als vanzelf in Beers handen. Ze had zich nog nooit zó nauw met Beer verbonden gevoeld. Was dat de oorzaak, dat het gesprek zich gaandeweg verdiepte?
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
67 Wat aarzelend, zoals dat meestal tussen broers en zusjes gaat, vroeg Beer: ‘Hoe waren vader en moeder, toen ik in het ziekenhuis lag?’ En Annemiek, klein als ze was, begreep precies wat hij bedoelde: ‘Sinds het ongeluk hebben ze haast geen ruzie meer gemaakt.’ ‘Eerlijk?’ ‘Heus waar!’ Beers handen gleden langs de boekenkast. ‘Die heeft vader gemaakt.’ ‘Ja, dat weet ik.’ Er spookten echter veel vragen door Beers hoofd, waarop hij het antwoord nog niet wist. ‘Weet jij wat er met mij gaat gebeuren? Kan ik terug naar het Lyceum? Of... of moet ik naar een blindeninstituut?’ Annemiek haalde haar schouders op, maar omdat haar broer dat niet kon zien, antwoordde ze snel: ‘Dat weet ik niet.’ ‘Heb je daar niks over gehoord?’ Annemiek aarzelde even, heel even maar. Toen jokte ze om bestwil: ‘Nee...’ Annemiek moest wel jokken, omdat er in huis over die levensgrote vraag nog geen eensgezindheid bestond.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
68 Toen vader en moeder hem goedenacht kwamen zeggen, lag Beer al in bed. Annemiek werd met een hoofdbeweging naar haar eigen kamertje gestuurd. ‘Heerlijk je weer thuis te hebben,’ zei moeder, terwijl ze een overhangend stuk deken instopte. ‘Wat gaat er nu met mij gebeuren?’ ‘De eerste opgaaf is braille leren, Beer. In het begin zal dat een hopeloze taak lijken. Maar je zult zien, na verloop van tijd zullen je vingers de letters opnemen, zoals je ogen hebben gedaan.’ ‘Kan ik op het Lyceum blijven?’ Ziezo, die alles overheersende vraag was gesteld. Gespannen wachtte Beer het antwoord af. Hij had het gevoel, dat met de komende woorden over zijn gehele toekomst zou worden beslist. ‘Misschien. En misschien ook niet,’ zei vader voorzichtig. ‘We moeten nog grondig onderzoeken, wat het beste voor je zal zijn.’ ‘Hebben jullie al met de rector gesproken?’ ‘Ja.’ Weer was het vader die antwoord gaf. ‘Hij dacht, dat een blinde leerling een te zware opgaaf voor de leraren zou zijn. Hij wist niet, of de leerboeken die jullie gebruiken ook in braille bestaan. Kortom, hij zag een flink aantal bezwaren.’ ‘O...’ Beer voelde de angst weer groeien. Toen klonk moeders stem: ‘Jonkie, je had een uitstekend paasrapport. We gaan
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
69 hard aan de slag om bij te spijkeren, wat je de afgelopen weken hebt gemist. En dan zullen we de rector overtuigen, dat je geen probleem voor de school zult zijn.’ ‘Ik snap het,’ mompelde Beer. ‘De meeste scholen willen geen kneusjes, hè? Dat bedoel je toch?’ ‘We zullen het Lyceum laten zien, dat je geen kneusje bent,’ zei moeder met heel veel overtuigingskracht. Beer knikte. Dat waren woorden naar zijn hart. Toch vroeg hij, om helemaal zeker te zijn: ‘Hoef ik niet naar een instituut?’ ‘Beer,’ zei vader met een stem die zo kwetsbaar leek. ‘Je bent net thuis. Het allerbelangrijkste is, dat je eerst aansterkt en je oude krachten herwint. Daarna zullen we met elkaar onderzoeken, wat het beste voor je zal zijn.’ ‘In ieder geval gaan we er voor knokken, dat je weer terechtkomt in je oude klas.’ Beer voelde, hoe moeder hem bij die woorden instopte, zoals ze al in lang niet had gedaan. ‘Nou slapen. Het is een doodvermoeiende dag voor je geweest.’ Er kwam een nachtzoen, alsof hij weer even oud was als Annemiek. ‘Het was een fijne dag,’ zei Beer. ‘Bedankt voor alles!’ Vader en moeder gingen de trap af. De deur van de
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
70 huiskamer klikte dicht. Duidelijker dan ooit hoorde Beer de geluiden van het huis: het kraken van de trap; het duwen van de wind tegen een openstaand raam; het zachte zoemen van de ijskast in de keuken. Ronkend spetterde een bromfiets door de stil geworden straat. Weer thuis!
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
71
5 ‘Ik kan het niet! Ik kan het niet!’ Vloekend sloeg Beer met zijn gebalde vuist op het tafelblad. Zijn stugge, nog weinig gevoelige vingers konden het werk van de ogen nog niet doen. Die rottige schrijfmachine had vijftig toetsen en de letters stonden zo vreselijk onordelijk door elkaar: de a naast de s; de c naast de v. Moeder zat naast hem. Ze was secretaresse geweest en wist hoe je blind moest leren typen. Steeds weer had ze Beers handen over de toetsen gestuurd. ‘Kon ik maar even, heel even zien, waar de letters zitten,’ zei Beer met wanhoop in zijn stem. ‘Een beetje geduld, alsjeblieft. Het kan allemaal niet ineens.’ Geduld! Moeder had natuurlijk gelijk. Hij was pas twee dagen bezig en in zo'n korte tijd kon je geen wonderen verwachten. ‘Het is bijna half twaalf. Voor vanmorgen is het genoeg geweest,’ zei moeder, terwijl ze de schrijfmachine naar achteren schoof. Met een zucht stond Beer op. Al heel wat gemakkelijker dan de vorige dagen vond hij zijn weg naar beneden. Zijn hand voelde de witte stok, die vader en moeder met de braillemachine bij het Blindenwezen had-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
72 den besteld en die al een vast plaatsje had gekregen in de hoek van de gang. ‘Beer, wat ga je doen?’ ‘Ik ga even een luchtje scheppen.’ ‘Ja... Ja, doe dat maar.’ Het klonk wat aarzelend, maar moeder zei dit keer gelukkig niet, dat hij voorzichtig moest zijn. Hij opende de deur, stapte naar buiten. Terwijl hij voorzichtig voortschuifelend zijn weg zocht naar het hek, voelde hij dat moeder hem nakeek door het keukenraam. Zou ze zich verdrietig voelen, nu ze hem daar zo hulpeloos zag gaan? Zou ze roepen, dat hij in de tuin moest blijven en nog niet de straat op mocht? Zwaaiend met zijn stok vond Beer het hek. Roekeloos liep hij voort en sloeg meteen rechtsaf. Zo was hij het snelst uit moeders zicht. De stok gleed langs de stoeprand. Waar wilde hij heen? Ja, naar het kleine plantsoentje verderop. Daar stond een bank, die zonder al te veel moeite te vinden moest zijn. Hij moest gewoon doorlopen tot de eerste hoek en daar de straat oversteken. In gedachten had het allemaal zo eenvoudig geleken. Wat viel zo'n klein loopje bitter, bitter tegen in de praktijk. Hij zwikte van de stoep. Hij botste tegen de brievenbus, omdat hij had vergeten dat dat ding er stond. Het zweet sloeg hem aan alle kanten uit. Eindelijk toch bij de hoek gekomen, trilde hij op zijn be-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
73 nen en voelde hij zich hopeloos verloren in de duisternis. Stond hij wel goed? Kon hij nu recht oversteken, of moest hij meer linksaf? Een auto schoof terugschakelend voorbij. Voetstappen. Hoge hakken klakten op steen. En opeens een stem: ‘Kan ik je helpen?’ ‘Nee, dank u. Ik red me best.’ Hij moest het alleen doen, anders leerde hij het nooit. De hakken klakten verder en stierven weg. Beer wilde oversteken, want het leek nu rustig op straat. Stond hij goed? Het was stom geweest hulp af te slaan. Waarom zouden mensen hem niet mogen helpen? ‘Nu...!’ Hij hief zijn stok voor zich uit en stapte van de stoep. Even een gevoel van angst. Nee, doorgaan. Als je op straat ging aarzelen, kwamen er brokken van. Vage verkeersgeluiden. Een auto gleed door de bocht. ‘Ho...’ Bijna struikelde hij over de stoeprand, maar hij had tenminste de overkant bereikt. Lieve hemel, het bleek allemaal zo oneindig veel moeilijker en ingewikkelder, dan hij zich in het ziekenhuis had voorgesteld. ‘Verrek...!’ Hij liep in een heg. Takken van een beukenhaag prikten op hem in. Waar was nu het park? Links? Rechts? Opnieuw overviel hem een gevoel van paniek. Met kleine stapjes, zijn rechterhand tastend
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
74 langs de haag, schoof hij voorzichtig voort. Onder zijn schoenen klonk geknars en geknerp van los grint, dat verspreid lag over de tegels van het trottoir. ‘Allemensen!’ Beer haalde diep adem. De haag hield op. Stond hij nu voor het pad van het plantsoen? Of misschien voor de ingang van een wildvreemde tuin? Voetstappen achter hem. Ja, toch maar doen. Mensen waren er om elkaar te helpen. ‘Hallo?’ ‘Ja?’ De aarzelende stem van een man. ‘Sta ik hier voor het plantsoentje?’ ‘Uh... plantsoentje? Nee, helemaal niet. Da's een stuk verderop.’ Een man met een hazelip. Maar het was een vriendelijke man. Behulpzaam pakte hij Beers arm. ‘Zal ik je even brengen?’ ‘Graag,’ zei Beer. ‘Ik zie geen pest. Als ik er maar voor sta, dan weet ik het weer.’ Het was prettig, nu eens even flinke passen te kunnen nemen en de spieren het normale werk te laten doen. Zo schoot je flink op. ‘Hier is het. Kan ik nog wat voor je doen?’ ‘Waar staat het bankje?’ ‘Recht voor je. Aan de rechterkant van het pad. Moet je daar heen?’ ‘Dat kan ik zelf wel. Hartelijk dank!’ ‘Niks te danken. Graag gedaan!’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
75 Langzaam schuifelde Beer het pad op - de meter voor hem steeds aftastend met de stok. Zolang het grint maar onder zijn schoenen knerste, zat hij goed. ‘Ràng.’ De stok sloeg tegen metaal. Dat moest de papierbak zijn. Nu was hij vlakbij. Ja, waarachtig. Hij had de bank gevonden. Doodmoe, maar met een zucht van opluchting zakte Beer erop neer. De geur van bloesems en van opgedroogde mest. De voorjaarszon viel op zijn gezicht. Een vogel floot en Beer vroeg zich af, of hij op den duur het onderscheid tussen al die tjilpende vogels zou kunnen maken. Het was nú zo'n overheersend geluid, terwijl hij er vroeger nooit op had gelet. De moedeloosheid, veroorzaakt door de schrijfmachine, had het veld geruimd. Beer voelde zich tevreden en voldaan. Voor het eerst sinds het ongeluk was hij de straat opgegaan en hij had het gestelde doel op eigen kracht bereikt. Zeker, er waren momenten van angst en paniek geweest. Het viel ook om de donder niet mee om in volslagen duisternis de weg te vinden. Maar hij zat nu toch maar op de bank. Beer glimlachte breeduit. Misschien zou die glimlach iets smaller zijn geweest, als hij geweten had dat zijn moeder hem vol bezorgdheid op een afstand had gevolgd. Het zeurderige gezoem van het verkeer in de verte.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
76 Getjilp van vogels rondom. Zacht gleed de wind langs zijn bezwete voorhoofd en bracht wat koelte onder het broeierige, gepleisterde verband. Het bewaarschooltje ging uit. Dat was te horen aan het geschreeuw en gejoel. En opeens enkele kinderstemmen vlakbij: ‘Ik wil een piloot worden!’ ‘En ik kapitein. Op een héél groot schip!’ ‘En jij, Jantje?’ ‘Ikke?’ Zo aan de stem te horen, was Jantje een heuveltje van vier. ‘Ja, jij!’ ‘Ikke wor later koning. Koning van het hele land!’ Gelach. ‘Gekkie! Dat kan nooit. Dan moet je vader koning zijn.’ ‘Of je moeder koningin, want anders gaat het niet.’ ‘Jawel,’ zei Jantje. ‘Ik wor koning uit mezelf.’ Beer zag de jochies voor zich. Vooral Jantje: een klein kereltje met een snotneus en een losse veter in zijn schoen. ‘Hoe dan? Hoe wil je koning worden?’ riepen de anderen. ‘Nou, eerst koop ik een paard. En dan versla ik de draak!’ ‘Huh, huh. Een draak. Die bestaan niet, joh!’ ‘Dan versla ik wat anders,’ zei Jantje snel. ‘En dan
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
77 verlos ik de prinses. En dan trouw ik die prinses. En dan gaat haar vader dood. En dan wordt die prinses de koningin. En dan,’ riep hij triomfantelijk, ‘ben ik de koning!’ ‘Haha, waar verlos je dan die prinses?’ ‘Ergens,’ zei Jantje met heel veel overtuigingskracht. Het was even stil. Er werd klaarblijkelijk stevig nagedacht. ‘En als die prinses niet van je houdt? En je niet trouwen wil?’ ‘Ja, Jantje, wat doe je dan?’ ‘Dan wor ik tuinman van de koningin,’ zei Jantje pal daarop. ‘Een tuinman is nog geen koning.’ ‘Jawel,’ zei Jantje fel. ‘Want dan zegt de koningin: Jan, ik ben oud. En ik ben moe. Ik wil geen koningin meer zijn. Al dat gedoe. Al dat gezeur. Nou moet een ander het maar eens doen.’ ‘En dan?’ ‘Dan zegt ze tegen mij: Jan, jij bent de beste tuinman van het land. Jij zal ook best een beste koning zijn. Nou, en dan ben ik tóch de koning!’ Die woorden maakten kennelijk indruk, want er viel opnieuw een korte stilte. ‘En dan ben ik de baas,’ zei Jantje gretig. ‘En nou geef ik geen antwoord meer. Dat hoeft een koning niet.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
78 Liep hij weg? Ja, Beer hoorde hem over het grint voorbijkomen. Jantje de Koning met zijn onverwoestbaar geloof. ‘Het kan niet,’ riep een ander jochie hem na. ‘Wellus!’ schreeuwde de kleine koning met grote stelligheid terug. Beer stond grinnikend op. Die kinderstemmen hadden hem een wereld vol goed gedaan. Als je maar een ijzersterk geloof in de toekomst had - zoals Jantje - dan sloeg je je vanzelf door allerlei moeilijkheden heen. De andere jochies slenterden nu voorbij. ‘Héé, willen jullie me een plezier doen? Breng me dan even naar de overkant van de straat.’ ‘Heb je je ogen bezeerd?’ ‘Dat zie je toch?’ ‘Kan je niks zien?’ ‘Nee,’ zei Beer. ‘Ik kan niks zien.’ ‘Helemaal niks?’ ‘Nee, helemaal niks. Jullie niet. De huizen niet. En de straat niet.’ ‘Wat zie je dan wel?’ ‘Andere dingen.’ ‘Watte dan?’ ‘Ik zie Jantje zitten op een hoge troon en met een gouden kroon op zijn hoofd.’ Daar hadden ze niet van terug. Hun verwonderde gezichten kon Beer niet zien, maar hij voelde hoe twee
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
79 kleine handjes zijn eigen handen grepen en ze brachten hem - wijzend op iedere oneffenheid - piekfijn naar de overkant. Pas toen hij het hek van het eigen erf binnenschoof - makkelijk te vinden door de overhangende conifeer - kwam moeder hem tegemoet. ‘Ik wou je net gaan halen,’ zei ze en het deed Beer goed te horen, hoe ontspannen haar stem nu klonk. Ze had zich blijkbaar geen moment ongerust gemaakt. ‘Hoe laat is het dan?’ vroeg Beer. Voortaan zou hij wat beter moeten letten op het slaan van de torenklok. ‘Bijna half één,’ zei moeder. ‘Ik wou niet te laat eten, want de dokter zou langskomen en dat kon wel eens vroeg in de middag zijn. Lekker gewandeld?’ ‘Ja,’ antwoordde Beer. ‘Het was mieters!’ En met enige trots voegde hij daaraan toe: ‘Ik ben tot de bank in het parkje geweest.’ ‘Dáár helemaal?’ Er lag een flinke verbazing in moeders stem, want voor het bestwil van haar kind mocht ze best een beetje komedie spelen.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
80
Het alfabet
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
81 Beer schoof het braille-alfabet van zich af. Dankzij de hulp van moeder kon hij al een groot aantal letters projecteren op het scherm van zijn geest. Dankbaar dacht hij even aan Louis Braille, de blinde Fransman, die anderhalve eeuw geleden het lezen, schrijven en rekenen voor blinde mensen mogelijk had gemaakt. Voor het eerst van zijn leven onderging Beer het als een groot voorrecht, dat hij zo gemakkelijk kon leren en een ijzersterk, roestvrij geheugen bezat. Wanhopig was alleen, dat de vingertoppen nog steeds een kortsluiting veroorzaakten in de verbinding van het papier naar de hersenpan. Was dat een kwestie van oefenen en geduld? De dokter was nog steeds niet gekomen. Was het al drie uur geweest? Half vier? Het werd knap vervelend steeds aan moeder te moeten vragen hoe laat het was. Zouden er braille-horloges bestaan? Beer schoof zijn stoel achteruit, kwam overeind en liep naar de deur. Zijn hand stootte tegen de wastafel en in een opwelling bleef hij daar staan. Voor hem was nu de spiegel en hij boog zijn hoofd iets naar voren. In gedachten zag hij eerst zijn gezicht, zoals dat vroeger was geweest. Toen was het dikke verband om zijn hoofd gekomen en hij kon zich voorstellen, hoe hij er toen had uitgezien. En nu dan het verband met de pleisters. Wat zou er te voorschijn komen, als dat verband er vandaag misschien werd afgehaald?
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
82 Roerloos stond Beer voor de spiegel. Hij trachtte zich in te denken, hoe zijn uiterlijk voortaan zou zijn. Eerst zag hij zijn oogkassen als donkere gaten. Zouden die zich vullen met misvormde, half hangende oogleden, waarlangs nog een eng stukje wit van het oog zelf zou zijn te zien? ‘Lieve God.’ Opnieuw overviel hem de angst, dat hij er voortaan afzichtelijk zou uitzien. Dat hij mensen zou afschrikken. En vooral: dat geen meisje ooit naar hem zou kijken. Zou dat niet het ergste van alles zijn? Natuurlijk, hij zou een donkere bril kunnen dragen. Maar een donkere bril, met daarbij nog de witte stok, zou hem steeds doen denken aan die blinde man, die hij zo pathetisch hulpeloos had zien scharrelen in de drukke winkelstraat. ‘Laat geen wrak van je maken,’ had de student gezegd. De student. Nu hij aan hem moest denken, voelde Beer zich een beetje beschaamd. Wat waren lelijke oogleden vergeleken met het wachten op de dood? ‘Tja,’ mompelde Beer met een zucht. Kome wat kome, hij zou het tóch moeten aanvaarden. Een andere weg was er niet. De voordeur ging open en sloeg weer dicht. ‘Hij is boven. Komt u mee?’ Moeders stem beneden en toen zware voetstappen in de gang. De dokter was gekomen.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
83 Beer slikte een rillerig zenuwgevoel weg. Over enkele minuten ging het verband eraf en wat eronder zat, zou altijd blijven. En altijd was verrekte lang. Voetstappen op de trap. Gestommel op de overloop en moeders fluisterende stem. De deur van de kamer ging open. ‘Ha Beer!’ ‘Dag dokter.’ ‘Je ziet er goed uit. Weer wat kleur op je gezicht.’ ‘Mag het verband er vandaag af?’ ‘We zullen eens kijken.’ Het neerzetten van de tas op tafel. Het openen van de kraan en de dokter die zijn handen waste. ‘Ik zal even een schone handdoek halen.’ Moeder liep de kamer uit en kwam weer terug: ‘Alstublieft.’ ‘Dank u.’ Beer slikte opnieuw. Nu moest het toch gaan gebeuren. De dokter opende zijn tas. Er werden spullen op tafel gezet. Allemachtig, wat duurde dat lang. Het leek wel een vertraagde film. Een kurk flapte uit de hals van een flesje met een sterk ruikend spul. ‘Ga hier eens zitten?’ Het schuiven van de stoel naar het raam. Moeder leidde zijn schouder en duwde hem zachtjes neer. ‘Beer, je hoofd iets meer naar achteren. Zo ja.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
84 De koele hand van de dokter op zijn gezicht. Een nat watje bewoog over de pleisters heen. Een weeë lucht in de kamer. Ja, nu trokken de vingers het verband los. De haren van de wenkbrauwen bleven even kleven en dat deed diep van binnen lichte pijn. ‘Hm,’ mompelde de dokter. Dat kon van alles betekenen en Beer hield zijn adem in. Hij moest letten op een reactie van moeder. Wanneer ze zou schrikken met een uitroep of een trilling in haar stem, dan leed het geen twijfel, of hij was flink verminkt. Stond ze nog steeds schuin achter hem? Had ze nog niks gezien? ‘H'm.’ Koele vingers tilden de rechter wenkbrauw iets op. Toen kon Beer zich niet langer inhouden: ‘En?’ In dat ene, kleine woordje lag de angst van lange weken besloten. ‘De wonden zijn mooi geheeld.’ Moeder begon te schuifelen. Beer voelde haar onrustige hand op zijn schouder, toen ze zich langs hem vooroverboog. En toen haar stem: ‘O ja!’ Twee woorden slechts, maar ze hadden een bevrijdende klank. ‘Hoe ziet het eruit?’ ‘Heel goed, Beer,’ zei de dokter. ‘We mogen heel tevreden zijn. De littekens zijn nog een beetje vurig,
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
85 maar dat zal vanzelf wel vervagen.’ ‘Ben ik... Is het... Ben ik niet vreselijk om te zien?’ ‘Welnee,’ zei de dokter en hij pakte zijn spullen bij elkaar. ‘Echt niet moeder?’ Haast krampachtig zocht Beer naar absolute zekerheid. ‘Nee, echt niet!’ Moeder vocht nu tegen haar ontroering, omdat ze de ogen van haar zoon nooit meer zou zien. Ze beet op haar lippen. ‘Het is helemaal niet vreselijk om te zien.’ ‘Hoe dan? Hoe dan precies?’ ‘Tja, je ziet eruit als iemand met zijn ogen dicht. Heel gewoon.’ ‘Niet... afstotend?’ ‘Waarachtig niet,’ lachte de dokter. ‘Je had toch niet gedacht, dat het in het ziekenhuis knoeiers zijn?’ ‘Nee, dat niet, maar...’ ‘Geloof me, Beer, de wonden zijn mooi genezen en over een tijdje is er niets meer van te zien.’ ‘Hoef ik geen donkere bril te dragen?’ ‘Welnee.’ ‘God zij dank,’ zei hij fluisterend en alle verkrampte spanning maakte plaats voor een gevoel van opluchting en dankbaarheid. Nu het verband eraf was, had hij het gevoel, dat hij zijn gezicht had teruggekregen.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
86
6 Wanneer je blind bent, tellen de woorden die je hoort dubbel zwaar. Dat had Beer voor het eerst ervaren in het ziekenhuis, toen zuster Annie hem kwam helpen in plaats van zuster Wil. Wat een verschil hadden hun stemmen gemaakt! Sindsdien hadden woorden en stemmen steeds meer betekenis gekregen. Weerspiegelden ze niet de persoonlijkheid, het karakter, de ziel van ieder mens? Als iemand tegen hem praatte, zag Beer niet langer een gezicht: geen lachende of verbeten mond; geen vrolijke of verdrietige ogen; geen druk bewegende handen, waarmee woorden door mensen werden omlijst. Hij moest het nu zonder hun uiterlijk doen, zonder te weten of iemand zich schichtig, verlegen of uitdagend gedroeg. Dat was een groot gemis. Maar Beer had ontdekt, dat hij mensen tóch gestalte kon geven: door aandachtig te luisteren naar hun stem. Er waren ijdele, agressieve en opschepperige stemmen; vermoeide, droefgeestige en uitgebluste stemmen en stemmen met een ontevreden klank. Je had stemmen, die er zo maar wat uitflapten en stemmen die nadachten. Stemmen vol gevoel, soms vol platte botheid en soms gevuld met jaloezie. Daardoor kreeg een klein woordje als ‘ja’ al eindeloos veel betekenis-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
87 sen: er was een juichend ‘ja’, een angstig ‘ja’, een zakelijk ‘ja’, een aarzelend ‘ja’, een dapper ‘ja’. Niet de uiterlijke, maar de innerlijke wereld groeide in draagwijdte, waarbij de woorden zich door hun klank scherpe berichtgevers toonden over het wezen van ieder mens. Dat zou Beer opnieuw ervaren op die zaterdagmiddag, toen hij met Bennie en Goof naar het voetbalveld ging om te ‘kijken’ naar hun wedstrijd tegen Victoria. ‘Hoe laat is het nu?’ vroeg Beer voor de derde keer in een half uur. ‘Kwart over één,’ zei vader. ‘Zouden ze het vergeten zijn?’ ‘Welnee. Ze zullen zo wel komen.’ Al een tijdje drentelde Beer, wachtend op zijn vrienden, voor het huis heen en weer. Hij voelde zich zenuwachtig en hij wist niet waarom. Was hij bang voor een ontmoeting met de jongens van zijn oude elftal? Bang, dat blinde Beertje teveel buiten spel zou staan? Bang, om als een verdwaalde vogel onwennig neer te strijken op een verkeerde plek? Geratel op straat. Gerammel van Bennies spatbord, dat al los zat voor het ongeluk. Was Goof er ook? ‘Ha Beertje!’ ‘Hallo, Beer!’ De fietsen kwamen tot stilstand.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
88 ‘Gossie, Goof!’ riep Annemiek. Er klonk opwinding in haar stem. ‘Waar heb je die...’ Beer kon niet zien, dat zowel Bennie als Goof hun vingers met een sssst-beweging op hun lippen hadden gelegd. Annemiek slikte haar vraag in. ‘Kom op, Beer,’ zei Bennie snel. ‘We zijn al aan de late kant!’ Beer stiefelde naar voren, tastte met zijn stok naar de fiets. ‘Ja, toe maar. Ik sta hier.’ Het klonk wat ongeduldig en nonchalant. ‘Vooruit joh, klim maar achterop.’ Verwonderd keken vader en moeder toe. Het ontroerde hen, dat Bennie en Goof hun zoon behandelden, alsof hij zijn beide ogen nog had. Alsof er niets veranderd was. Alsof het doodnormaal leek, dat hij nu al met hen meeging naar het voetbalveld. ‘Veel plezier,’ riep moeder opgewekt - maar met een bloedend hart, omdat haar Beer daar zo kwetsbaar zat en even bijna zijn evenwicht verloor. ‘Zorg, dat jullie winnen,’ riep vader - met diep van binnen weemoed, omdat hij zelf nooit meer zou kunnen kijken naar een wedstrijd van zijn zoon. ‘We zullen ze een lesje geven,’ zei Goof. ‘Beertje, houd jij mijn tas maar vast,’ zei Bennie. Daar gingen ze, met rammelend spatbord en heen en weer zwiepend over het tuinpad, op weg naar de velden van Victoria.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
89 Bennie en Goof hadden hun fietsen in het rek gezet. Ze liepen naar het clubhuis over een modderig, glibberig pad. Rondom klonken stemmen en verderop de doffe dreunen, waarmee tegen een bal werd geleld. ‘Ik blijf hier wel wachten,’ zei Beer. Hij voelde, dat er van alle kanten blikken op hem werden gericht. Het veld, de toeschouwers, de spelers, dat alles vloog hem beklemmend naar de keel. En juist omdat hij zo gespannen was, werd de duisternis in zijn hoofd compleet. ‘Heus, ik blijf hier.’ ‘Ben je gek,’ zei Goof. Hij pakte Beers arm wat steviger beet. ‘Je gaat mee naar de kleedkamer. Iedereen zal het veel te leuk vinden je te zien.’ ‘Nee joh!’ ‘Já joh!’ Hij liet zich meevoeren. Hoewel hij uit de geluiden had kunnen opmaken dat hij vlakbij de kleedkamer moest zijn, struikelde hij toch over de stoep. ‘Pas op voor de drempel,’ zei Bennie. ‘Ja.’ En daar was de lucht, die typische kleedkamerlucht, van zweet, duffe koffertjes en ongewassen shirtjes. Van alle kanten kwamen enthousiaste, hartelijke stemmen op hem af: ‘Ha, Beer!’ ‘Mieters dat je er bent!’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
90 Kloppen op de schouder. Stevige knepen in zijn arm. De rechter hand werd soms door twee handen tegelijk gegrepen. Al die warmte deed Beer op slag ontspannen. Het werd weer helder in zijn hoofd en als vanzelf zag hij de kleedkamer en de jongens voor zich. Om hun stemmen te herkennen was toen niet zo moeilijk meer: ‘Ha Dikkie!’ ‘Hallo, Geert. Zorg dat je ze eruit houdt!’ ‘Ha, Gomp!’ ‘Hartstikke goed dat je komt kijken,’ zei Gompie goed gemeend. Beer kreeg een plaats op de bank. Hij hoorde de geluiden van blote voeten op de vloer; van gerommel in koffertjes; van schoenen die op de grond werden gegooid. En gesprekken over de komende wedstrijd, over huiswerk, over een feestje, waar enkele jongens naar toe zouden gaan. De grote bek van Kas klonk als vanouds boven alles uit. Stemmen vol branie en overmoed. Stemmen, die om aandacht vroegen en lollig wilden zijn. Ze kwamen pijnlijk hard op Beer af. Was hij teveel gewend geraakt aan de stillere, zachtere en ook ruimere wereld van zaal drie? Het wereldje van de kleedkamer kon met niet veel meer dan een voetbal worden gevuld. Buiten klonk een fluit. Dopjes onder voetbalschoenen klosten nu in grote getale over de grond.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
91 ‘Kom mee,’ zei Goof. ‘M'n stok.’ Beer greep hem beet, stak hem vooruit, voelde nu tijdig de drempel. Toch verloor hij nog bijna zijn evenwicht in het gedrang van naar buiten hollende spelers. ‘Héé, kan je niet uitkijken?’ riep een jongen van Victoria, die de witte stok te laat had gezien. Ze liepen naar het veld. De zon was te voorschijn gekomen. Beer voelde de warmte ervan op zijn gezicht. ‘Zet me maar ergens langs de lijn, Goof. Het liefst in de zon.’ ‘Komt in orde. Deze kant op.’ Als een paard in de leidsels, zo voelde Beer zich onder de druk van Goofs hand op zijn schouder. Hollende voetstappen in de sappige grond. Het doffe stuiten van een neerkomende bal. De stem van Harry's vader, de coach die zijn elftal bij zich riep. ‘Wacht even,’ zei Goof. Beer maakte gehoorzaam op de plaats rust. Toen merkte hij, dat een aantal jongens zich rond hem hadden geschaard. Ging Harry's vader een pep-praatje houden, zoals hij bijna altijd voor een wedstrijd had gedaan? Zo van: Kees, jij houdt je buitenman. En Gompie, geen gepingel. En Bennie, denk aan buitenspel. ‘Ja, vooruit maar Dikkie,’ zei Harry's vader. Opeens was het stil en hoorde je alleen nog maar de bolle voorjaarswind.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
92 ‘Beste Beer,’ begon Dikkie met een wat plechtige stem. Hemel, dacht Beer. Vertwijfeld kneep hij de stok tussen zijn vingers, want hij voorvoelde dat er een toespraak kwam. Als hij dàt had geweten. ‘Beer, geweldig dat je vandaag bent gekomen. Ons hele elftal heeft je niet alleen als topscorer, maar vooral als vriend gemist.’ ‘Maar Dikkie...’ Beer probeerde zijn vroegere aanvoerder af te remmen en zo mogelijk te laten stoppen, maar Dikkie ging onverdroten voort: ‘Je weet natuurlijk nog, dat je ons in die laatste wedstrijd met dat prachtige doelpunt aan de overwinning hielp. Je zei toen: “Dat was puur geluk. Ik scoorde met mijn ogen dicht.” Aan dat zinnetje hebben we nog vaak gedacht. Met je ogen dicht! Toch zijn we er allemaal zeker van, dat je in je leven nog heel wat keren zult scoren, al is het dan niet op een voetbalveld.’ Beer begon het nu toch echt te kwaad te krijgen. Steeds weer prikte hij zijn stok voor zich in het gras, niet wetend waar hij zichzelf moest laten. ‘We hebben je met het hele elftal iets willen geven, Beer. Geen afscheidscadeau, want je hoort er nog steeds bij.’ En toen, op een andere toon: ‘Héé, Bennie, bel eens?’ Een fietsbel rinkelde.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
93 ‘Het is een tandem,’ zei Dikkie en God zij dank was de ernst nu voorbij. ‘Beertje, voordat je iedere week je luie achterwerk op één van onze bagagedragers hijst, dachten we, met zo'n tandem trapt hij zelf tenminste mee. En wat het voorste zadel betreft: je zult altijd kunnen rekenen op iemand van ons!’ Beer slikte en slikte nog eens. Had de tijd in het ziekenhuis hem zo kwestbaar gemaakt? Toen trok Goof hem naar voren en leidde zijn hand naar het stuur. ‘Hij ziet er jofel uit. Helemaal rood en wit geschilderd in de kleuren van de Club!’ Beer voelde, dat hij iets moest zeggen, maar hij vond de woorden niet meteen. Wat kon hij beginnen met die prop in zijn keel? ‘Jullie allemaal bedankt. Enorm bedankt. Dit, dit is gewoon teveel. Daarom, ga nou dat veld maar op en... en knal er bij Victoria maar een paar doelpunten in.’ En hij fluisterde tegen Goof, die nog steeds naast hem stond: ‘Breng me alsjeblieft naar een rustig plekkie.’ Goofs hand kwam weer op zijn schouder neer. Zacht werd hij voortgeduwd naar een stille, zonnige plaats langs de lijn. Daar streek hij neer: niet als een verdwaalde vogel, maar als een beer die na een zwerftocht door een donker bos in zijn veilige hol was teruggekeerd. Hij voelde zich wel verward.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
94 Beer had nooit beseft, dat er tijdens een wedstrijd van zijn elftal zó heftig en zóveel door de spelers werd geschreeuwd. De kreten schalden over het veld: ‘Hier heen. Hier!’ ‘Gompie, geef nou over!’ ‘Hou je buitenman!’ ‘Stommerd, pingel dan niet zo!’ Uit al dat geschreeuw was af te leiden, waar iedere speler stond. Door de hollende voetstappen, het dreunen van een schot en het stuiten van de bal, wist Beer zo'n beetje, hoe het spel zich bewoog. ‘Hoekschop. Hoekschop!’ ‘Ik neem hem wel!’ ‘Nee, Harry, dat doe ik!’ Beer zag voor zich, hoe Dikkie nu naar voren kwam en hoe Kas stond te dringen voor het doel. Elf schreeuwers, die knokten voor de overwinning en niets anders zagen dan de bal. Had hun opwinding niet iets verdwaasds, als je dacht aan zuster Wil, aan Gerrit, of aan de stervende student? Toch hadden ze hem een tandem cadeau gegeven. De warmte die dat in hem veroorzaakt had, gloeide nog steeds door Beer heen. ‘Vooruit, jongens, zet hem op!’ riep hij hard over het veld. Tien minuten speeltijd waren voorbijgegaan. Nog steeds een blanke stand. Beer was dermate in het spel
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
95 verdiept, dat hij de zacht naderende voetstappen niet had gehoord. Pas toen er even gekucht werd, begreep hij dat er iemand naast hem stond. ‘Hallo, Beer!’ Volstrekt onnodig draaide Beer zijn hoofd om. Hij had de stem niet herkend. ‘Hallo...’ Hij hield zich maar even op de vlakte. ‘Ik ben Tjeerd. Tjeerd Bosma.’ ‘Jij hier?’ Beer hoorde de verbazing in zijn eigen stem. Wat moest Tjeerd, een schimmige figuur uit de klas - een kei in het leren, maar een bange, onhandige hark met gymnastiek - op het voetbalveld? ‘Ik hoorde, dat je vanmiddag hier zou zijn.’ ‘Ja.’ Beer had moeite zich het gezicht van Tjeerd helder voor de geest te halen. Hij had zich in de klas altijd afzijdig gehouden van de rest. Of had de rest zich niet bemoeid met hem, omdat... Tja, waarom? ‘Hoeveel staat het?’ vroeg Tjeerd met zijn trage stem. Het interesseerde hem natuurlijk geen barst. ‘Nog steeds nul-nul.’ ‘O.’ Waar moesten ze over praten? Beer bedacht, dat hij maar iets moest vragen over school, maar trage Tjeerd was hem voor: ‘Ik had je willen schrijven. Dat is niet gebeurd en daarom ben ik hier. Ik wilde je zeggen, nou ja, niet
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
96 alleen dat ik het heel beroerd vind van dat ongeluk. Dat vindt natuurlijk iedereen.’ Geschreeuw op het veld. Het snerpende fluitje van de scheidsrechter, omdat iemand een overtreding had gemaakt. Maar Beers aandacht lag niet langer bij het spel. Hij luisterde nu gespannen naar de aarzelende, voorzichtige stem van Tjeerd, waarin het saaie en trage als het ware een nieuwe kleur had gekregen. ‘Als je het prettig zou vinden, wil ik je best helpen met het werk voor school.’ ‘Jemig, Tjeerd.’ Beer wist even niet, wat hij daarop moest zeggen. ‘Die achterstand, die je door het ongeluk hebt opgelopen, kunnen we best inhalen. Dan hoef je dit jaar niet over te doen. Dan blijf je in onze klas.’ ‘Ik geloof, dat de rector daar niet veel voor voelt.’ ‘Waarom niet?’ ‘Een blinde, zoals ik, is een klas natuurlijk tot last.’ ‘Ik zie niet zoveel bezwaren,’ zei Tjeerd. ‘Heus, ik heb er nogal goed over nagedacht. Die problemen kunnen we best aan. Daarom kwam ik hier, zie je. Om je dat te zeggen. Als je wilt, kan ik je iedere dag komen helpen. Ik heb tijd genoeg.’ ‘Allemensen, wat bar aardig van je.’ ‘Denk er maar eens over na.’ Die trage stem. In de donkere wereld achter Beers gesloten ogen weerspiegelde die stem een andere jon-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
97 gen dan de teruggetrokken, kleurloze Tjeerd die hij vroeger in de klas had gezien. Hoe was het mogelijk, dacht Beer, dat hij pas als blinde een stuk van de werkelijke Tjeerd had ontdekt? Zijn elftal had hem een tandem cadeau gegeven en dat was lang niet mis. Maar Tjeerd had zichzelf gegeven. Harde, verontwaardigde stemmen klonken op voor het doel van Victoria. ‘Bennie werd vuil gevloerd in het strafschopgebied,’ zei Tjeerd. Blijkbaar wist hij toch iets van voetbal af. ‘En?’ ‘Ja, de scheidsrechter wijst naar de stip voor een strafschop.’ ‘Mooi zo. Die zal Bennie wel nemen. Dat wordt vast één-nul.’ Het werd één-nul. De juichkreten na de gespannen stilte waren duidelijk genoeg. Met zijn elftal dat de overwinning wegsleepte, met de rood-witte tandem in de kleuren van de Club - én van een blinde - en met de nieuw ontdekte vriend die naast hem zat, bedacht Beer dankbaar, dat hij sinds het ongeluk niet zo'n fijne dag had gehad. Ondanks de blindheid voelde hij zich erg tevreden met het leven.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
98
7 ‘... De Romeinse legioenen worden tijdens drie dagen strijd in het Teutoburgerwoud door de opstandige Germaanse stammen vernietigd. Van de dertigduizend manschappen kan slechts een handjevol veteranen ontkomen om het bericht van de ramp over te brengen naar de vestingen en legerplaatsen langs de Rijn...’ De stem van Tjeerd stokte even. ‘Die opstand in Germanië was toch in het jaar 9 na Christus?’ vroeg Beer. ‘Dat klopt. Zal ik dat stuk nog een keer voorlezen?’ ‘Dat hoeft niet,’ zei Beer. ‘Het zit nu aardig goed in mijn hoofd.’ Dat was waar. Nu hij blind was, sprak de geschiedenis - die les van de doden aan de levenden - een veel duidelijker taal dan vroeger het geval was geweest. Terwijl Tjeerd voorlas, had Beer de opstand van Arminius tegen de Romeinen helder voor zich gezien. Aan het hoofd van de legioenen stadhouder Varus, trots en onbewogen op zijn volbloed hengst. Daarachter de lange marscolonne, de wagens met tenten, wapens, proviand, die moeizaam hun weg zochten door het onherbergzame, moerassige terrein. De jonge officieren, die hun strakke bevelen gaven aan de
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
99 cohorten. Het gevloek van de oude centurio's. En dan opeens die overval van de in hinderlaag liggende Germanen. Hun wegzoevende pijlen en hun barbaars krijgsgezang. Als op een film trokken de beelden uit het verleden door Beers gedachten heen. ‘We schieten toch wel op,’ zei Tjeerd voldaan. ‘Nog een paar keer en dan ben je met geschiedenis net zo ver als wij!’ ‘Je helpt me geweldig!’ ‘Ik heb er lol in, weet je dat?’ ‘Als al je moeite maar niet voor niets zal zijn.’ Vader moest nog een gesprek hebben met de rector, maar wilde daarmee wachten, tot Beer een goede greep op zijn werk had en wellicht kon tonen, dat hij zijn plaats in zijn oude klas wel waard was. ‘Wedden, dat je in september weer bij ons zit?’ ‘Ik hoop het,’ zei Beer, al was hij daar nog lang niet zeker van. Ook thuis kregen de dagen allengs een vast patroon. Nauwgezet hield Beer zich aan het schema, dat hij samen met vader en moeder had opgesteld. Hij wilde alles doen om maar terug te kunnen naar zijn oude school. 's Morgens begon hij te oefenen met het braille-alfabet. Na een uurtje kwam moeder bij hem zitten. Ze had zich in allerlei handleidingen verdiept en tracht-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
100 te Beer zo goed mogelijk te helpen. Na het kopje koffie werden de oefeningen op de schrijfmachine voortgezet. Er waren goede en wanhopige momenten. Soms stoof Beer driftig op en riep, dat het zo niet ging. Soms ook leken de vingertoppen aan gevoeligheid te winnen en pikte hij de braille-tekens en toetsen wat beter op. ‘Ja, Beer, je hebt die laatste vier letters zonder fout getikt,’ kon moeder dan zo verheugd zeggen, al werd ook haar geduld vaak tot het uiterste op de proef gesteld. ‘Zie je wel, dat je de ligging van de toetsen nu een beetje in je vingers krijgt?’ Beer zag het niet. In zijn wanhoop maakte hij zijn moeder soms verwijten, dat ze hem niet duidelijk onderwees. Meestal direct daarop kreeg hij spijt: ‘Sorry! Sorry, zo heb ik het niet bedoeld,’ riep hij dan en om moeder voor al haar geduld wat vreugde terug te geven, spande hij zich dan extra hard in. Zo stuntelden ze samen voort, vechtend om hopeloos lijkende problemen te overwinnen. Tegen half twaalf maakte Beer altijd een loopje. Zonder veel moeite vond hij nu de weg naar het bankje in het park. Dikwijls ging hij daar zitten, wachtend tot het bewaarschooltje uit zou gaan. Dan vulde het park zich met stemmen. Schreeuwerige stemmen. Opgewonden stemmen. Verlegen stemmen. En stemmen,
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
101 waarbij het onmogelijke mogelijk werd. Voor Beer was het een bron van inspiratie te luisteren naar de wijdheid van hun kinderlijke fantasie. Daar kwamen ze weer, die stemmetjes vol branie. Beer zat doodstil op de bank, de oren gespitst. ‘Mijn vader is zó sterk dat hij een trein kan tegenhouden!’ De stem van Gijsje, die het altijd in het grote zocht. ‘En mijn vader is zó rijk, dat hij best een hele trein kan kopen!’ De stem van Jantje, die koning moest worden van het hele land. ‘Als jouw vader een trein koopt, houdt mijn vader hem tegen. Dan heeft jouw vader niks aan die trein!’ ‘Dan koopt mijn vader twéé treinen,’ bedacht Jantje meteen. ‘Maar mijn vader kan best twee treinen tegenhouden!’ ‘Dan koopt mijn vader er drie. Als jouw vader dan die twee treinen tegenhoudt, rijden we met de derde weg!’ ‘Dan zet mijn vader er zijn voet voor!’ ‘Dat kan niet,’ riep Jantje. ‘Hij heeft maar twee voeten en mijn vader heeft drie treinen!’ ‘Jawel,’ zei Gijsje met overtuigingskracht. ‘Twee treinen stopt-ie met zijn voeten en de derde houdt hij vast met zijn pink!’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
102 Het was even stil. Nu werd het moeilijk. ‘En als mijn vader tien treinen koopt?’ polste Jantje voorzichtig. ‘Dan houdt mijn vader ze alle tien vast. Aan iedere vinger één!’ ‘Dan koopt mijn vader een vliegmachien!’ riep Jantje, die weer tot de aanval overging. ‘Hij is toch rijk genoeg!’ ‘Dan plukt mijn vader dat vliegtuig wel uit de lucht!’ ‘Dat kan-ie niet! Dat kan-ie lekker niet. Want hij heeft maar tien vingers en daarmee houdt hij de treinen vast!’ De triomf van Jantje leek totaal. ‘Dat kan-ie wel,’ zei Gijsje traag. Je voelde dat hij nog aan het denken was. ‘Hoe dan?’ ‘Met zijn tanden,’ zei Gijsje. ‘Hij bijt dat vliegtuig gewoon uit de lucht. Hij is sterk genoeg!’ Jantje, nog steeds niet overtroefd, had zijn antwoord al klaar: ‘Dan koopt mijn vader een stoomboot. Dan vaart hij weg over zee!’ ‘Dan gooit mijn vader die tien treinen in de haven. Dan kan jouw vader er niet door!’ ‘Wellus!’ ‘Nietus!’ ‘Opschepper!’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
103 ‘Alles wat je zegt, ben je zelf!’ Zo roepend en scheldend kwamen ze bij de bank. Ze hielden hun passen in. ‘Ha Beer!’ De treinen en vliegtuigen waren vergeten. ‘Hallo!’ ‘Zullen we je wegbrengen naar de overkant van de straat?’ ‘Graag,’ zei Beer. Een zweterig en een koel handje pakten hem beet. Langzaam liepen ze over het pad. ‘Mijn oma is doof. Da's ook erg,’ zei Gijsje. ‘En mijn tante zit in een karretje, omdat ze niet lopen kan. Da's nog veel erger,’ vond Jantje meteen. Begonnen ze alweer? ‘Als je gek bent, da's nog erger,’ riep Gijs. ‘Mijn opa is dood. Da's het ergst van alles!’ Jantjes stem klonk vreugdevol, omdat hij Gijs met een dode grootvader dan toch eindelijk had overtroefd. ‘Je bent er, Beer.’ ‘Ja, ik voel het. Welbedankt!’ Beer tikte met zijn stok tegen de stoeprand, dat trefzekere baken op de weg naar huis. Achter hem vervaagden de stemmen van Gijs en Jantje: ‘Zullen we doen wie het langste kan lopen met zijn ogen dicht?’ ‘Nee, joh!’ ‘Waarom niet?’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
104 ‘Als je maar doorloopt met je ogen dicht, kom je misschien in Amerika. Of Afrika. Of in Den Haag.’ ‘Dat kan niet!’ ‘Wellus!’ ‘Nietus!’ Met zijn stok langs de stoeprand stiefelde Beer grinnikend naar huis. Er was ook een vast schema voor de middagen opgesteld. Na de koffietafel werkte Beer opnieuw een uur met zijn moeder aan zijn zij, tot Tjeerd kwam en alle aandacht werd gericht op het werk voor school. En tenslotte waren er nog de avonden, wanneer hij na tafel nog met vader ploeterde tot het nieuws van acht uur op de televisie begon. ‘Waar een wil is, is een weg,’ had vader gezegd, toen hij pas uit het ziekenhuis was en ze over het werkschema hadden gesproken. Moeder had geprotesteerd: ‘Jullie nemen teveel hooi op je vork.’ ‘Van hard werken is nog niemand doodgegaan.’ ‘Ja, maar...’ ‘Als Beer iets bereiken wil, zal hij er harder voor moeten knokken dan een ander. Het is goed, dat hij daarmee meteen maar begint.’ Vader wilde hem als een normale jongen blijven zien. En dat was goed. Of kon hij de blindheid van zijn zoon en de gevolgen die dat had nog maar half accepteren?
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
105 ‘Ja, maar...’ ‘Vader heeft gelijk,’ had Beer er aan toegevoegd. ‘Trouwens, wat zou ik anders kunnen doen met al mijn vrije tijd?’ Het werd een weg van vallen en opstaan, van doorbijten soms tot jankens toe. Maar een andere weg was er niet en hij moest worden afgelegd. Nog één keer ging Beer naar het voetbalveld. Hij wilde erbij zijn, toen de laatste wedstrijd van de competitie werd gespeeld. Het kostte wel enige moeite om iemand voor het voorste zadel van de tandem te vinden. Bennie moest na de wedstrijd meteen naar huis. Goof moest na afloop met zijn ouders naar Amsterdam. Gompie had bijles. Eindelijk, na heel wat telefoontjes, was Geert bereid hem te komen halen. In de kleedkamer zat Beer weer tussen zijn oude vrienden in. Ze waren hartelijk genoeg. Dat wel. Toch bekroop hem steeds sterker het gevoel, dat het voetbalveld zijn wereldje niet langer kon zijn. Waarom? Lag het aan de gesprekken, die om hem heen werden gevoerd? ‘Zullen we vanavond naar de film gaan?’ De stem van Dikkie tegen Gomp. Een James Bond-film kwam ter sprake, die sommigen al hadden gezien. ‘Morgen begint dat grote tennis-tournooi.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
106 ‘Ga je kijken?’ ‘Ik denk van wel.’ ‘Ik niet. Ik ga naar honkballen.’ Al die stemmen hoorden in het wereldje van vroeger, dacht Beer. Allerlei zinnetjes die vroeger zo opwindend waren, gleden nu langs hem heen. ‘Ik ga morgen met mijn vader naar de RAI.’ De stem van Kas tegen Harry. ‘Als je mee wilt, bel me dan even op.’ James Bond, tennis, honkbal, de RAI. Dat alles was boeiend en aardig - als je ogen had om te zien. Tijdens de wedstrijd stond Beer een beetje verloren naast het doel van Geert. Het geschreeuw op het veld was even heftig en fel als de vorige keer. ‘Pas op voor buitenspel,’ riep Dikkie op het middenveld. Die woorden haakten zich in Beer vast. Pas op voor buitenspel! Was niet het ergste in het leven om buitenspel te staan? En was dat niet het gevoel, dat hij in de kleedkamer had gekregen: het voor speken-bonen mogen meedoen met de rest? ‘Ik sta hier als een mascotte,’ mompelde hij in zichzelf. Niet een konijn, zoals het Nederlands elftal bezat, maar als een domme, blinde beer. Een schoenmaker moest zich houden bij zijn leest. Voor een stratenmaker was er geen werk op zee. En een blinde Beer leek volstrekt overbodig op een voetbalveld. Hoe pijnlijk het ook was dát te beseffen, toch bracht
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
107 het een gevoel van opluchting teweeg. Want tegelijk kon hij andere gebieden vaststellen, waarin hij nooit buitenspel zou staan. ‘Vooruit, jongens, schiet er eentje in!’ riep Beer over het veld. Het was een soort afscheidsgroet aan zijn oude elftal, dat hem een tandem cadeau had gegeven en hem dierbaar was geweest. Want hij wist nu met zekerheid: het wereldje van de voetballers kon niet langer het zijne zijn. Pas later, veel later, doorzag Beer wat er in dat kwartiertje langs de lijn in hem was gebeurd. Even voordat Bennie het eerste doelpunt scoorde, richtte hij zijn leven van het zichtbare en lichamelijke op het geestelijke, het wezenlijke van het menselijk bestaan. Al ging dat bijna onbewust, iets daarvan werd hem toch duidelijk. Want even dacht hij aan de woorden, die zijn vader vlak na het ongeluk tegen hem had gezegd: ‘Weet je, Beer, ogen leiden ons vaak van de hoofdzaken af.’ Toen die uitspraak hem te binnen schoot, klonk er op het veld een enthousiast gejuich. Na een voorzet van Goof had Bennie zijn elftal met een gelukkig schot de leiding gegeven. Het wereldje, waarin hij niet buitenspel hoefde te staan en dat hij nu wat bewuster binnenschoof, was dat van boeken en gesprekken, van denken en muziek.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
108 Het was een wereldje, dat mede door Tjeerd werd gevuld. Die stille, verlegen Tjeerd ontpopte zich heel anders, dan Beer zich hem vroeger had voorgesteld. Het was verbazingwekkend hoeveel hij wist, hoeveel hij had gelezen en nagedacht. Iedere middag kwam hij zo'n uur of twee op bezoek. Dan had hij tevoren al haarfijn uitgekiend, wat voor werk hij met Beer zou doen. ‘Nou gaan we eerst die Latijnse woordjes repeteren,’ kon hij zeggen met zo'n besliste stem. ‘En daarna doen we Frans.’ Met een soort driftig geduld dreunde hij Latijnse of Franse woorden op en las hij - soms tot twee, drie keer toe - allerlei teksten voor. ‘We zouden een bandrecorder moeten hebben,’ zei hij op een middag, toen hij een moeilijk stuk biologie had gerepeteerd. ‘Met zo'n apparaat zouden we heel wat tijd kunnen winnen.’ ‘Dat wel, maar die dingen zijn behoorlijk duur,’ had Beer geantwoord. ‘We gaan er toch eentje kopen.’ ‘Wàt?’ ‘Ik heb een hele mooie gezien, die we op afbetaling kunnen krijgen.’ ‘Maar Tjeerd, mijn ouders hebben al zoveel kosten gemaakt. Ik kan ze dat niet vragen. Echt niet.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
109 ‘We kunnen hem toch zelf verdienen?’ ‘Zelf verdienen? Hoe moet ik dat doen?’ ‘We nemen samen een krantenwijk. Voor ik hier kwam, heb ik een paar adressen gebeld. Het Parool kon nog een bezorger gebruiken. Je zal eens zien hoe snel dat kranten rondbrengen gaat, als we dat samen op de tandem doen!’ Er klonk een verwachtingsvolle opwinding in de trage stem van Tjeerd. Opeens begreep Beer, dat hij niet de enige was, die door zijn blindheid een nieuwe wereld was binnengegaan. Zijn blindheid had ook de stille, teruggetrokken Tjeerd uit diens eenzaamheid verlost en tot menselijke avonturen gebracht, waarover Tjeerd vroeger niet had gedroomd. En zo zat er toch ook wel wat goeds in de leerschool van de tegenspoed. Langzaam, onafwendbaar begonnen de gezichten van vader en moeder, van Annemiek, vrienden en kennissen bij Beer te vervagen. Ze verdwenen soms in de ongrijpbare grijsheid, die achter de gesloten oogleden verborgen lag. In het begin maakte hem dat verdrietig, maar hij raakte eraan gewend. Het uiterlijk van mensen speelde niet langer een rol. Geen lang of kort haar, geen kledingstuk of sieraad, kon hem helpen iets te ontdekken van mensen die hij ontmoette. Voor dat gemis kwam geleidelijk iets in de plaats, dat misschien
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
110 wel even waardevol kon zijn. Dat was niet uit te drukken in woorden, of beelden, want het ging om de ziel. Beer werd zich dat pas goed bewust, toen hij met Tjeerd voor de eerste keer de krantenwijk deed. Bij een huis had Tjeerd de brievenbus niet kunnen vinden en toen maar even aangebeld. Een wildvreemde mevrouw had opengedaan en een praatje gemaakt. In die paar minuten had Beer zich een scherp beeld van haar gevormd. ‘Wat een zielig mens.’ ‘Hoe kom je daar nu bij?’ vroeg Tjeerd stomverbaasd. ‘Dat hoor ik aan haar stem.’ ‘Maar zo zielig leek ze niet. En ze zag er heel aardig uit.’ ‘Wedden?’ En waarachtig, de volgende dag bleek, dat die mevrouw haar man had verloren en maar geen greep kon krijgen op een eenzaam geworden bestaan. ‘Hoe kon je dat weten van iemand, die je nog nooit had gezien?’ Beer moest even nadenken, voordat hij het antwoord gaf. ‘Sinds ik blind ben, onderga ik ontmoetingen met mensen als goede of slechte muziek. Muziek kan je niet zien. Zélfs jij niet. Toch gaan de klanken als het ware dwars door je heen en roepen ze allerlei gevoelens en gedachten in je op. Zo gaat het bij mij met mensen.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
111 Al zie ik hen niet, toch stuwen hun stemmen door mij heen en dan... dan voel ik hoe ze zijn.’ ‘Had je dat vroeger ook?’ Beer schudde zijn hoofd. ‘Maar hoe dan?’ ‘Jij wordt afgeleid door alles wat je ziet. Door vuile nagels, of een rafelig overhemd. Of onrustige ogen. Of... of een lachende mond. Bij die mevrouw keek jij misschien naar haar leuke jurk, of naar een antieke klok in de gang, of weet ik veel wat. Voor mij telt dat alles niet meer. Ik moet het hebben van wat er in een stem naar buiten klinkt. En in iedere stem trilt altijd wel een stukje van de ziel!’ ‘Verroest,’ was alles wat Tjeerd zei. En dat was het niet alleen. Nu hij blind was, begon Beer tevens te ontdekken, dat de mensen veel kwetsbaarder waren dan hij vroeger had gedacht. Trok niet iedereen in het gewone leven een soort scherm op, waarachter de ware gevoelens werden verborgen? Lag er achter vriendelijke, opgewekte gezichten niet vaak een wereldje van eenzaamheid, verdriet, afgunst of angst? Vroeger was dat gladweg langs hem heengegaan. Nu hij blind was ontdekte Beer, dat zijn inzicht in mensen begon te groeien en nu hij geen medicijnen kon studeren, speelde het af en toe door zijn hoofd, dat hij wellicht psycholoog kon worden, net als de student.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
112 Ja, misschien zat er wel wat goeds in de leerschool van de tegenspoed. Maar natuurlijk had de tegenspoed ook zijn ellendige en diep dramatische kanten. Ook die vond Beer op zijn weg.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
113
8 Iedereen die opgroeit - en ook daarna nog - moet een pad af dat vol diepe kuilen zit. Omdat leven een zaak is van vallen en opstaan, komt ieder mens bij tijd en wijle in zo'n diepe kuil terecht. Daar begint dan meestal het gevecht tegen het eigen ik, soms ook tegen de directe omgeving of de hele wereld (die de schuld krijgen) en een enkele keer ook tegen God. Die kuilen zijn eenzame plekken zonder veel uitzicht. Iemand kan daarin even beklemd raken als een in het wild gevangen fazant, die ook zo radeloos heen en weer kan lopen langs het gaas van zijn ren, zonder een doorgang naar de vrijheid te vinden. In dat soort kuilen kwam ook Beer bij herhaling terecht. Vooral op de dagen dat het werk niet wilde vlotten, stapelde de zwartgalligheid zich in hem op. Dan vloog de blindheid onverteerbaar op hem af. Dan leek het leven zonder enig uitzicht te zijn. ‘Verdomme, verdomme, verdomme!’ kon hij hardop uitschreeuwen, als hij onder moeders leiding de juiste toetsen van de schrijfmachine niet vond - en hij er zo intens naar hunkerde om de letters, al was het maar even, in werkelijkheid te zien. Toch leerde de ervaring, dat juist die zwaarmoedige stemmingen - waarin niet alleen de blindheid, maar
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
114 de hele in strijd en armoe gedompelde wereld op hem afvloog - Beer het meest verblindde. In zo'n gemoedstoestand botste hij tegen voorwerpen op, struikelde hij over drempels en pikten zijn vingers geen enkele braille-letter op. Stumperend en van binnen vloekend, werkte Beer zich door zulke neerslachtige dagen heen. En dan leken de woorden die hij tegen zuster Wil had uitgeroepen opnieuw te gelden: ‘M'n leven, m'n hele leven is mislukt!’ Maar net als de meeste mensen beschikte ook Beer over een taaie moed. Steeds weer vond hij de kracht om uit die kuilen te klauteren en dan besefte hij: hoe meer hij zich ontspande, hoe opgewekter hij zijn lot aanvaardde, des te beter kon hij in zijn gedachten de hem omringende wereld zien. ‘Ik leef van kuil naar kuil,’ had hij op een avond tegen zijn vader gezegd. Samen hadden ze ruim een uur achter de schrijfmachine gezeten en hij had er geen bal van terecht gebracht. ‘Dat is logisch,’ had vader geantwoord. ‘Maar je zult zien, de kuilen worden steeds minder diep.’ Twee dagen later zakte Beer ontredderd in zó'n diepe put, dat hij zich vertwijfeld afvroeg, of het nog wel zin had om verder te leven. ‘Huh?’ Beer schrok wakker en kwam overeind. Even verbaas-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
115 de het hem, dat hij de gordijnen en de ruiten niet schemerig zag afsteken tegen het licht van de straatlantaarns. Toen wist hij het weer: Blind! Hij had opnieuw van de slangen gedroomd, zoals wel meer gebeurd was als hij vond, dat het leven hem tekort had gedaan. En wakker geworden uit die angstdroom, voelde Beer zich verdrietiger en verlatener dan ooit. Uit de geluiden begreep hij, dat het nog nacht moest zijn. De trap kraakte, zoals je overdag nooit kon horen en er was geen verkeer op straat. Was het één uur? Drie uur? Of was de zon al bezig op te gaan? Om de warme benauwdheid van de droom van zich af te schudden, sloeg Beer de dekens weg en tilde zijn benen over de bedrand naar de grond. In zijn droom was hij de zwarte, kronkelende slangen steeds ontvlucht. Nu leek het, of één van die beesten hem toch te pakken had gekregen en zich om zijn keel had gekneld. ‘O, God!’ Verbitterd sloeg hij zijn handen tegen zijn voorhoofd en even leek het, of hij de duisternis voor zijn ogen wilde wegrukken. Even wist hij met zichzelf geen raad. Hij stond op, hees zijn pyjamabroek wat naar boven. Voorzichtig stiefelde hij naar de wastafel om de broeierige angst met koud water van zijn gezicht te spoelen. Zijn handen vonden de stoel en raakten daarna de
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
116 kamerdeur, die half openstond. Pas toen hoorde hij uit de grote slaapkamer de vage stemmen van vader en moeder. Was de morgen dan toch al aangebroken? Of stond de nacht nog aan een vroeg begin? ‘Ga luisteren!’ zei een dwingende stem in zichzelf. Waarom luisteren? Omdat een nachtelijk gesprek tussen vader en moeder wel belangrijk moest zijn. Omdat het geen twijfel leed, dat het over zijn blindheid zou gaan. Op zijn tenen sloop Beer de gang in. Hij was niet gewend voor luistervink te spelen, maar de blindheid had hem toch wel wat wantrouwend gemaakt. In feite zocht hij naar zekerheden, omdat binnen in hem zoveel nog wankel en onzeker was. De stemmen van vader en moeder werden verstaanbaar, ondanks de dichte deur. Ze klonken soms heftig en soms zo kwetsbaar als dun kristal: ‘Ik begrijp het niet. De rector is toch een aardige, menselijke man?’ Moeders stem, heftig en fel. ‘Jawel. Heus, tijdens een leraarsvergadering hebben ze oprecht naar mogelijkheden voor Beer gezocht. Maar de uitslag was negatief.’ Dat was vaders stem, verdrietig en broos. Beer zag zijn vader en moeder voor zich: rechtop zittend in bed. En natuurlijk staken ze de ene sigaret met de andere aan. ‘En wat nu?’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
117 ‘Ik heb je al gezegd, dat de rector een blindeninstituut de allerbeste oplossing vond.’ ‘Nee, dat nooit.’ ‘Maar als ze dat nou oprecht vinden? Ze hebben toch meer ervaring dan wij?’ ‘Over mijn lijk.’ Hevig geschokt zocht Beer houvast aan de leuning van de trap. Hij trilde op zijn benen van onmacht en drift. Na twee weken van ploeteren op braille, op de schrijfmachine en na al het stugge werken met Tjeerd, leken de woorden uit de slaapkamer op verraderlijke dolkstoten in de rug. ‘Misschien is er geen betere oplossing,’ mompelde vader en zijn stem klonk vermoeid. ‘Ik heb gepraat als Brugman. Ik heb gepleit en gesmeekt en gezegd, dat we voor de volle honderd procent achter Beers werk zullen staan.’ ‘Die zakken!’ ‘Dat mag je niet zeggen. Wij kunnen de problemen nog niet overzien.’ ‘Maar we hebben Beer toch beloofd...’ Er viel een korte stilte en toen hoorde Beer zijn moeder zachtjes huilen. ‘Hier, neem die zakdoek. Toe nou. Met huilen schieten we geen donder op.’ De troostende stem van vader. ‘Waar schieten we dan wel mee op?’ ‘Door niet bij de pakken neer te zitten. Ik... ik ben
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
118 van plan morgen of overmorgen naar het Blindeninstituut te gaan. Gewoon eens m'n licht opsteken bij experts.’ ‘Nee, nee dat niet!’ zei moeder nog half snikkend. ‘Verdikkeme, we hoeven ons toch niet neer te leggen bij wat de rector zegt?’ ‘Wat wil je dan?’ ‘Ik zou een bezoek kunnen brengen aan de inspecteur van het middelbaar onderwijs. Ik kan handtekeningen halen bij de ouders van de kinderen in Beers klas.’ ‘Handtekeningen?’ vroeg vader verwonderd. ‘Dat ze geen bezwaar maken tegen een blinde in de klas.’ ‘Waarom bezwaar?’ ‘Omdat het speciale eisen stelt. Door Beers aanwezigheid zouden de lessen kunnen vertragen.’ Er viel een nieuwe stilte. Een aansteker werd aangeknipt. Een laatste gesnuif van moeder. Nu staarden ze beiden vast voor zich uit, zoekend naar wat het beste zou zijn voor hun zoon. Beer had moeite om niet hardop te gillen dat hem verder alles zo koud liet als een steen. Naast al het andere had nu ook nog zijn trots een flinke knauw gekregen. Handtekeningen vragen! Hij zou nog liever zijn rechterpoot afzagen, dan dát te doen. De stem van moeder: ‘Moeten we hem vertellen, wat de rector heeft gezegd?’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
119 Beer hield zijn adem in. Hing van het komende antwoord niet af, of hij voortaan zijn ouders nog volledig kon vertrouwen? ‘Ik dacht het wel,’ zei vader zacht. ‘Misschien is het beter te wachten,’ vond moeder. ‘Hij heeft al zoveel te verwerken op dit moment.’ Weer een loodzware stilte. ‘Als we niks zeggen, zal de klap straks des te groter zijn.’ ‘Het zal hem veel verdriet doen.’ Moeders stem trilde door de deur heen. ‘Ons nog meer,’ mompelde vader. Gekraak van het bed. Het aanknippen van de aansteker. Een zucht. En toen de stem van moeder, even breekbaar als een halm in de wind: ‘Thijs, zou het Lyceum Beer werkelijk kunnen weigeren?’ ‘Ik vrees van wel.’ ‘Maar we moeten blijven vechten. Desnoods tot aan de minister toe.’ ‘Misschien,’ zei vader voorzichtig. ‘Misschien.’ En weer de stilte van een rokende vader en moeder, rechtop zittend in bed, met de onzekere toekomst van hun kind als een onzichtbaar spook tussen hen in. Beer draaide zich om. Hij had genoeg gehoord. Hij wilde terug naar zijn kamer, want zijn verwarring en
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
120 ontreddering waren groot. Het gesprek van vader en moeder bonkte haast verlammend door hem heen. Nog nooit had hij het verdriet en de zorg van zijn ouders zo intens gevoeld. Waarom was dat verrekte ongeluk niet een paar jaar later gebeurd? Hij wilde terug naar zijn bed, maar in zijn opstandige drift was de blindheid totaal. Hij struikelde bij zijn kamer over de wasmand en klapte tegen de grond. ‘Verdomme!’ Woest vloog die vloek uit zijn mond. Hij luisterde even. Ja, natuurlijk. Vader en moeder hadden hem gehoord. Ze sprongen uit bed. Blote voeten op het zeil. De deur van de grote slaapkamer ging open. ‘Beer!’ Moeders stem, angstig en ongerust. Vader pakte zijn arm en hielp hem overeind. ‘Is er iets?’ ‘Ik... ik wilde naar de W.C.’ Een snel verzonnen uitvlucht, maar er zat niets anders op. ‘Kom maar.’ Moeder nam de arm van vader over. ‘Hoe laat is het?’ ‘Half twee geweest.’ ‘Sliepen jullie dan niet?’ Dat leek zo'n achteloos zinnetje, maar het werd vol wantrouwen door Beer gebruikt om zijn ouders te testen. Want in de diepe kuilen van het leven is voor blind vertrouwen niet veel plaats. ‘Nee, we waren nog wakker.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
121 ‘Zó laat nog?’ ‘Ja.’ Vaders stem klonk effen, maar Beer was er zeker van dat hij nu naar moeder keek. ‘We hadden nogal veel te bepraten.’ ‘Over mij?’ ‘Ja, ook over jou.’ ‘Kom,’ zei moeder. ‘Het is al laat.’ Beer liet zich gewillig meevoeren naar de W.C. Hoewel hij daar geen plas deed, trok hij toch maar door. Het kwam hem voor, of hij door het wegsuizende water werd meegevoerd naar de diepte. Dat was zo vreemd nog niet. De diepste kuilen van het leven lijken in heel wat opzichten op een donker, met drek gevuld riool. Duisternis en de stilte van de nacht. Beer lag op zijn rug. De slaap wilde niet komen. Hij dacht steeds weer aan zijn ouders, die hem de waarheid niet hadden verteld. Vissend in het troebele water van het riool, haalde hij de somberste beelden naar boven. Niet terug naar zijn oude school? Hoe onrechtvaardig leek dat. Had hij niet behoord tot de beste leerlingen van zijn klas? Misschien, misschien was er toch nog een kans als ze ervoor gingen knokken en gingen praten met de inspecteur. Zouden ze dan werkelijk handtekeningen moeten vragen aan de ouders van zijn
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
122 klasgenoten, zoals die truttige Mientje, of aan die zak van een Paul Jan, die zich alleen met spieken staande hield? Hij ging nog liever dood. Waarom, waarom had die tuinman zijn greep die ene dag niet op de mestvaalt laten staan? Grimmig dacht Beer aan zijn mislukte leven en aan de wanorde, waarmee de hele wereld leek gevuld. Woelend van de ene zij op de andere, vlogen de schrikbeelden op hem af. En net als bij de zwarte, kronkelende slangen, kon hij zijn binnenkamer daarvoor niet afsluiten. Omdat de kuilen in het leven geen uitzicht bieden en in het riool geen lichtpunten zijn, werd het voor de woelende Beer een wanhopig lange, donkere nacht. Hij had het gevoel, dat zijn hele bestaan in scherven lag en hij miste dit keer de kracht om de brokstukken bijeen te vegen. ‘Was ik maar dood,’ flitste het door hem heen. ‘Dan was ik van alles af. En vader en moeder ook.’ Hij was nog te jong om te beseffen, dat de weg naar de sterren altijd door de duisternis moet gaan. Pas toen een nieuwe voorjaarsdag zich aankondigde met uitbundig fluitende vogels en in de verte met het stampend gebonk van een vroege goederentrein, viel Beer eindelijk in slaap.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
123 Een labyrint van kleine steegjes als in een Oosterse bazaar. Hij rende er doorheen, alsof de Dood hem op de hielen zat. Linksaf. Rechtsaf. Weer een bocht om. En opnieuw stond daar die afschrikwekkende man met zijn mes. Hij vluchtte verder door die benauwde straatjes, happend naar adem en beseffend dat het gevaar voortdurend achter hem was. Maar hoe hij ook liep en wat hij ook bedacht, steeds weer stond hij plotseling voor die man met zijn mes en zijn afzichtelijke grijns. ‘Sliep je nog?’ Van ver weg kwam de stem van moeder. Het duurde even, voordat Beer de afstand van droom naar werkelijkheid had afgelegd. Een gevoel van bevrijding gaf dat niet. De nieuwe dag gleed als een natte dweil over hem heen. ‘Ik heb je ontbijt maar meegebracht.’ Beer kwam iets overeind. ‘Hier is je thee.’ Beer nam de beker aan, nam een slok. ‘Hoe laat is het?’ ‘Kwart over negen geweest.’ ‘Zó laat al?’ ‘Ik heb je maar laten uitslapen na vannacht.’ Moeders stem had een voorzichtige, behoedzame klank. Groeide
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
124 daardoor het spanningsveld, dat nu bijna tastbaar in de kamer hing? ‘Jullie gingen anders ook laat slapen.’ ‘Ja,’ zei moeder. ‘Was er iets?’ Ze aarzelde. Heel even maar. Toen zette ze het bordje met de boterhammen op het tafeltje naast het bed. Besefte ze, hoe belangrijk haar antwoord zou zijn? ‘Ja Beer, er was iets.’ ‘Wat dan?’ ‘Vader is gisteren weer bij de rector geweest.’ ‘En...?’ Beer haatte zichzelf om die vraag, terwijl hij het antwoord wist. Waarom was het zo belangrijk te weten, of moeder hem de waarheid zou vertellen, of hem zou ontzien? Moest er dan een stuk vertrouwen worden hersteld? ‘En...?’ drong hij aan. Ze haalde hoorbaar adem - als iemand die een moeilijk verhaal moest opdissen en niet goed wist, hoe een begin moest worden gemaakt. Precies op dat ogenblik rinkelde de voordeurbel. Moeder sprong op: als een bokser, dacht Beer, die door de gong werd gered. ‘Wie kan dat nu zijn,’ mompelde ze, terwijl ze gehaast de kamer uitliep. Beer bleef achter met zijn ontbijt én met een gevoel
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
125 van schuld. Waarom had hij het moeder zo onnodig moeilijk gemaakt? Beneden ging de deur open. Een mannenstem klonk door de gang: ‘Een aangetekend pakje. Wilt u hier even tekenen?’ ‘Ja.’ ‘Wat een prachtige dag, mevrouw.’ ‘Dat is het zeker.’ Een prachtige dag! Die postbode moest eens weten, dacht Beer met een groeiende verbittering. Of de zon scheen of niet, maakte immers geen enkel verschil? Na die lange rot nacht vol teleurstelling, vol machteloosheid, vol onzekerheid, keek hij nu in het zwarte gat van de nieuwe dag. En toch: de diepste kuilen in het leven kunnen soms binnen enkele minuten worden gedicht. Net als bij Ganzenbord kan iemand die in de put zit, door één worp worden bevrijd. Dat stond te gebeuren met de sombere, verblinde Beer, toen moeder de trap op kwam. Ze kwam de kamer in en op dat ogenblik besloot Beer haar niet meer naar de woorden van de rector te vragen. Dat zou haar maar onnodig pijn doen. En tilde ze al niet genoeg? ‘Er is een pakje voor je gekomen.’ ‘Een pakje? Voor mij?’ ‘Ja, een klein pakje. Voel maar.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
126 Beer strekte zijn arm uit. Het pakje paste in de palm van zijn hand. Het was met een touwtje dichtgebonden. ‘Van wie komt het?’ ‘Van een mevrouw Hielkeman,’ zei moeder met een lichte verwondering. ‘Nooit van gehoord.’ ‘Er is een brief bij.’ ‘Nou, lees dan voor. Of is-ie soms in braille getikt?’ Een cynisch grapje, waarop moeder geen antwoord gaf. Ze liep naar de wastafel, pakte het nagelschaartje en knipte het touwtje door. Geritsel van papier. De enveloppe werd opengescheurd. Even stilte. Wierp moeder vast een blik op de brief van mevrouw Hielkeman, wie dat dan ook mocht zijn? ‘Och nee toch.’ Moeders fluisterstem klonk geschrokken, onthutst, vol pijn. ‘Wat is er?’ ‘Het is een brief van de student uit zaal drie,’ zei moeder zacht en opeens kropen de koude rillingen over Beers rug. ‘Van hem?’ Twee trillende woordjes en nu ook even breekbaar als het dunste kristal. Moeder slikte iets weg. ‘Ik zal hem voorlezen,’ zei ze en ze kwam zitten op de rand van het bed.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
127 Beste Beer, Reeds drie keer ben ik begonnen je te schrijven en steeds werd de brief zó lang, dat de woorden hun betekenis gingen verliezen. Daarom, nu voor de vierde keer, heel kort. Als je deze brief krijgt, zal ik er niet meer zijn. Moeder snoof vervaarlijk haar neus. De brief lag roerloos in haar hand. Een gevoel van diepe weemoed gleed door Beer heen. Hij schaamde zich nu over zijn verbittering en opstandigheid tijdens de afgelopen nacht. Toen dreven zijn gedachten terug naar zaal drie; terug naar de gesprekken met de student die zich zo'n kostbare vriend had getoond en die er nu niet meer was. ‘O, God,’ fluisterde hij ontdaan. Hij beet op zijn lippen, want huilen wilde hij niet. Moeder las verder, met een onvaste stem: Ik stuur je een oud horloge, dat ik een paar jaar geleden van mijn grootvader kreeg. Het slaat de hele en halve uren, zodat je steeds zult kunnen hóren hoe laat het is. Beer rilde, want heel duidelijk rees nu het beeld van de student in zijn gedachten op - hoewel hij hem nooit in levende lijve had gezien. En hij begreep dat hij die
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
128 vriend nooit zou vergeten. Ja, een deel van de student zou in hem blijven voortleven, precies zoals hij die keer op zaal drie had gevraagd. Beer, mijn studieboeken hebben me geleerd, dat blinde mensen soms achterdochtig zijn. Dat komt haast als vanzelf voort uit het feit dat zij niet kunnen zien. Vurig wens ik, dat jij het leven steeds vol vertrouwen tegemoet zult gaan. Niets werkt zó verstikkend als achterdocht. Tracht van het leven te houden, ook al stelt het teleur en máák er wat van! De laatste woorden verstilden in de ochtendzon die door de ramen viel. Moeder opende het pakje. ‘Het... het is een gouden horloge, jonkie. Zo'n dikke, ronde ouderwetse knol.’ Voorzichtig legde ze het in Beers hand. En toen kon Beer zich niet langer goed houden. Hij wilde niet huilen, maar te veel gevoelens welden in hem op. Terwijl de prop in zijn keel hem haast verstikte, barstte hij tenslotte toch los. ‘Moeder!’ Alsof het verdriet van weken nu ineens een uitweg zocht, huilde hij schokkend en onbeheerst tegen moeder aan. Om de student. Om de brief. Om heel die wereld daarachter, die met zoveel droefheid was gevuld.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
129 En opeens riep hij, tussen het snikken door: ‘Ik weet het van de rector. Dat doet er niet meer toe!’ Moeder sloeg een arm om hem heen. Zo zaten ze daar even, totdat Beer weer tot bedaren kwam. ‘We komen er wel doorheen, jonkie.’ Beer knikte en maakte zich van zijn moeder los. Hij dacht aan de student en wist precies, wat hij met zijn brief had bedoeld. Op een stille middag in het ziekenhuis had hij ongeveer hetzelfde gezegd: ‘Beer, ondanks je blindheid behoor je tóch tot de bevoorrechte jeugd. Want de helft van je leeftijdgenoten in vele delen van de wereld zijn er nog heel wat beroerder aan toe. Denk af en toe aan hen en blijf desondanks van het leven houden, ook al valt dat soms niet mee.’ Beer stond op en liep naar het raam. ‘Sorry, dat ik me zo liet gaan,’ zei hij met een laatste snuif. En toen, met wat meer vastheid: ‘Dat moet me niet meer gebeuren.’ Met een hoge, heldere klank sloeg het gouden horloge half tien.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
130
9 Pas later, veel later, kon Beer overzien dat de brief van de student een grote verandering teweeg had gebracht. De brief en het horloge hadden min of meer een eind gemaakt aan het medelijden, dat Beer met zichzelf had gehad. Ieder mens had wel een last te dragen. Was het daarom niet kortzichtig uitsluitend bij de eigen problemen stil te staan? Pas later, veel later, begreep Beer, dat hij na het voorlezen van de brief definitief over de drempel van zijn blindheid was heengestapt. Vanaf dat moment was hij het leven krachtiger en bewuster tegemoet getreden: niet langer als een gehandicapte blinde die door iedereen moest worden ontzien, maar als een gewoon mens, die zich niet in een aparte hoek liet zetten. Natuurlijk zou hij zich nog dikwijls moeten verweren tegen de buitenwereld, die hem maar al te vaak ‘zielig’ vond. Dat besefte hij nog diezelfde dag, toen mevrouw De Reus hem aansprak op een meewarige, beklagende toon: ‘Och Beer toch, hoe gaat het nou? Ik vind het toch zo afschuwelijk voor je dat je blind bent. Vreselijk gewoon!’ Wat moest je met zo'n mens? ‘Ik ben liever blind dan dom, mevrouw,’ had Beer
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
131 geantwoord, hoewel dat ook niet erg plezierig klonk. Gaandeweg leerde hij met een geintje te reageren: ‘Ik leef in blind vertrouwen. Dat kan niet iedereen.’ Beer kon best begrijpen, dat blindheid voor buitenstaanders iets beangstigends had. Dat zij hem soms deerniswekkend vonden, maakte hij uit hun stemmen op. Dan zei hij, om ze op hun gemak te stellen: ‘Ja, het is rot. Toch valt er best mee te leven. En weet u wel, dat ik voor niks kan reizen? Overal naartoe?’ ‘Eerlijk? Is het heus?’ vroegen ze dan verbaasd. ‘Ja. Als blinde passagier.’ Al waren het geen ijzersterke grappen, ze hadden vaak een stuk ontspanning tot gevolg. Met wat humor en zelfspot kon Beer tenminste aantonen, dat hij zijn blindheid aanvaardde. Natuurlijk ontstonden er ook momenten, waarin een verdrietig pessimisme de overhand kreeg. Gelukkig sloeg dan altijd binnen het half uur het horloge van de student. ‘Maak er wat van!’ klonk dan de boodschap en dan veerde Beer meestal als vanzelf weer overeind. Zo worstelend met zichzelf leerde hij met vallen en opstaan de blindheid te hanteren. Helaas kregen zijn ouders daar steeds meer moeite mee. Hun verwarring om de blind geworden zoon nam juist van dag tot dag toe. Ook dat was voor een deel aan de buitenwereld te wijten.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
132 ‘Hoe halen jullie het in je hoofd zelfs maar aan een blindeninstituut te denken,’ riep oma verontwaardigd uit. Ze was komen eten. Na tafel, toen Beer en Annemiek boven waren, had ze de toekomst van haar kleinzoon ter sprake gebracht. ‘Dat joch hoort hier. Bij jullie! Wat hij nu vóór alles nodig heeft, is de warmte van dit huis en jullie ouderlijke zorg.’ Haast nijdig liet oma haar breiwerk zakken. ‘Dat is ook mijn mening,’ zei moeder. ‘Maar...’ ‘Niks te maaren,’ vond oma kordaat. Ze nam haar breiwerk weer op, alsof de zaak daarmee was afgedaan. ‘Zo eenvoudig is het niet.’ Geïrriteerd schoof vader een doosje opzij. ‘Er zijn problemen, moeder, die je op geen stukken na kunt overzien.’ ‘Wat voor problemen dan?’ Vader zuchtte. Natuurlijk bedoelde oma het goed en had ze het beste met Beer voor. ‘Neem nou alleen braille,’ zei hij vermoeid. ‘We hebben handleidingen bestudeerd. We hebben allerlei materiaal en zelfs een dure braille-machine bij het Blindenwezen aangeschaft. Maar we zijn leken. We ploeteren en stumperen maar wat aan. En de vraag is: zet dat lekengedoe wel zoden aan de dijk?’ ‘Beer voelt hier jullie liefde en veiligheid.’ ‘Daar gaat het niet om,’ riep vader ongeduldig. ‘Het
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
133 gaat erom dat Beer braille leert. En dat hij zo doeltreffend mogelijk geholpen wordt bij al zijn werk!’ ‘Dat is jullie best toevertrouwd,’ meende oma oprecht. Vader schudde zijn hoofd. Hij wilde opnieuw uitvallen, maar hield zich in. Was hij een paar weken geleden niet even kortzichtig als zijn moeder geweest? Hij gooide het over een andere boeg: ‘Weet je wat de omvang is van een flinke roman in braille?’ ‘Nee.’ ‘Zo ongeveer dertig dikke delen. En stel nou eens, dat Beer later een encyclopedie nodig heeft. In braille zouden alle delen niet eens in deze kamer op te bergen zijn.’ Nu antwoordde oma niet. Als een sombere schaduw trok ontsteltenis over haar gezicht. Voor het eerst zag ze een stukje van de kloof, die door haar zoon en schoondochter moest worden overbrugd. ‘Weet u,’ zei moeder en hoe hoog dit onderwerp haar zat was aan alles te merken. ‘Het is niet zo eenvoudig als u denkt. Ik dacht eerst ook: Beer blijft thuis. We zullen wel gaan tillen met elkaar. Maar er zijn zoveel problemen, die Thijs en ik niet kunnen overzien. Ik... ik weet niet meer, of ik Beer vanwege zijn blindheid teveel bescherm en verwen, of dat ik juist veel te veel van hem eis. Dingen, die vroeger zo vanzelfsprekend waren, zijn opeens niet zo vanzelfsprekend meer. Al-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
134 les, ook het opvoeden, is zo anders geworden.’ ‘Maar liefje.’ Oma was geschrokken van de geëmotioneerde woorden. ‘Het is zo. Het ís zo!’ riep moeder met bijna overslaande stem. ‘Jij behandelt Beer nu ook heel anders dan je vroeger deed. De oude verhouding is verstoord. Daardoor raken Thijs en ik ons zelfvertrouwen kwijt. Soms, soms weet ik het gewoon niet meer.’ Moeder barstte opeens in een wanhopig snikken uit. Hoe beroerd ook, juist op dat ogenblik kwam Beer de kamer in. Hij hoorde het gesnik. ‘Wat is er?’ vroeg hij meteen. ‘Waarom huilt moeder? Hebben jullie ruzie gehad?’ ‘Nou, eh, zie je...’ Oma zakte in het moeras van een afdoend antwoord weg. ‘Ja,’ zei vader vlug. ‘Ja, we hadden een beetje ruzie en ik heb iets onaardigs gezegd.’ Beer hoorde, hoe zijn vader opstond en naar moeder liep: ‘Sorry,’ zei hij troostend. ‘Rustig nou maar. Zo onaardig heb ik het werkelijk niet bedoeld.’ Oma beet zich op de lippen. Ze doorzag, waarom vader onverdiend de schuld van die tranen op zich nam. Was het voor Beer niet beter, dat moeder huilde om ruzie, dan om de blindheid van haar kind? Met weemoed keek oma naar haar schoondochter en zoon. Toen wendde ze haar blik naar Beer, die nog steeds doodstil in de kamer stond en het leek, alsof
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
135 ze opeens een stukje ouder was geworden. Het is verwonderlijk hoe snel en ondoordacht mensen een mening of oordeel gereed hebben. Heel wat kennissen van vader en moeder - niet de echte vrienden, die wisten wel beter - hadden voor Beer rap allerlei adviezen bij de hand: ‘Ik zou hem thuis houden,’ opperde een goedwillende overbuur. ‘Wat moet dat joch nou in een gesticht? Hij kan toch best het Lyceum afmaken, als hij goede hulp krijgt?’ ‘En hoe komen we aan zo'n hulp?’ vroeg vader dan verbeten. ‘O, die moet toch wel te vinden zijn.’ ‘En hoe betalen we die hulp?’ ‘Daar zijn toch wel fondsen voor?’ Wat moest je met zo'n gesprek? Een neef van moeder, die min of meer toevallig langs kwam, had ook al meteen zijn woordje klaar: ‘Ik zou hem behandelen als een doodgewoon kind. Dat lijkt me verreweg het gezondst’ ‘Maar blind-zijn is niet doodgewoon,’ zei moeder haast wanhopig. ‘We móeten hem wel anders behandelen dan een kind dat kan zien. We kunnen toch geen eisen stellen, waaraan hij onmogelijk kan voldoen?’ ‘Nou ja, als je Beer maar niet tot een kneusje laat maken in een of ander instituut.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
136 Toen was vader nijdig geworden. Driftig had hij een sigaret opgestoken en op scherpe toon gevraagd: ‘Denk jij dat ieder kind in een inrichting een kneusje is? En weet je wel, hoeveel kinderen dat in Nederland zijn?’ ‘Een paar honderd?’ ‘Twintigduizend! Twintigduizend kinderen, die blind zijn, of doofstom, of spastisch, of verlamd. Of ze zijn wees. Of de vader en moeder zijn uit de ouderlijke macht gezet. Ja, allemaal kinderen die gekreukeld zijn. Waarvoor we heel gul geld geven tijdens een collecte. Maar we stoppen ze wel goed weg, omdat we de barmhartigheid missen hen volledig in onze samenleving te aanvaarden!’ ‘Rustig nou maar,’ suste moeder. ‘En het ergste is,’ ging vader door, ‘dat ik daar zelf tot voor kort nooit bij heb stilgestaan.’ ‘Ik... ik begrijp wat je bedoelt,’ mompelde de neef ontdaan. ‘Sorry, dat ik zo heftig was.’ Vader was geschrokken van zijn uitbarsting. Had hij de situatie niet meer in de hand? Was hij door al die tegenstrijdige meningen van vrienden en kennissen in verwarring geraakt? Die avond, toen hij in bed lag en het bedlampje had uitgeknipt, pakte moeder zijn hand: ‘Thijs,’ zei ze met een klein, kwetsbaar stemmetje, ‘wil je morgen een afspraak voor ons maken op het
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
137 Blindeninstituut?’ ‘Ja,’ antwoordde vader zacht. ‘Misschien miste ik in het begin de moed om alles eerlijk onder ogen te zien. Ik... ik heb tijd nodig gehad om de werkelijkheid te aanvaarden. Nu ben ik zo ver en ik zal me neerleggen bij wat de experts zeggen, dat het beste is voor Beer.’ En toen nam vader haar beschermend in zijn armen. Beer liep de trap af. In de gang bleef hij staan. Even luisterde hij, of hij enige geluiden kon opvangen. Het was doodstil in huis. ‘Oma?’ Gestommel in de huiskamer. Het wegschuiven van een stoel. Met haastige passen kwam oma naar de gang. ‘Ja, Beer?’ ‘Hoe laat komt moeder thuis?’ ‘In ieder geval voor het eten. Is er iets?’ ‘Ik kan niet verder met mijn werk.’ ‘Kan ik iets voor je doen?’ ‘Nee, dank u.’ Beer schudde zijn hoofd. Als oma hem met braille zou helpen, raakte hij van de regen in de drup. ‘Waar is moeder heen?’ ‘Eh... met vader naar... eh... naar een receptie. Iemand van kantoor jubileert,’ antwoordde oma in het nauw gebracht. Dit smoesje leek haar beter dan het
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
138 noemen van het Blindeninstituut. ‘Waar is die receptie?’ ‘Eh... ik geloof ergens in Bussum.’ ‘Bussum?’ vroeg Beer verwonderd. ‘Het kan ook best ergens anders zijn,’ bedacht oma en haastig, té haastig, gaf ze een wending aan het gesprek. ‘Zal ik vast een pot thee maken? Of vind je het nog te vroeg?’ ‘Straks graag. Ik ga eerst een loopje maken.’ ‘Alleen?’ vroeg oma ongerust. ‘Dat doe ik zo vaak.’ ‘Zal ik niet liever met je meegaan?’ ‘Nee oma, dat hoeft niet.’ ‘Zul je heel voorzichtig zijn?’ ‘Ja,’ zei Beer met een zucht en hij pakte zijn stok. Oma wilde hem volgen, maar bedacht dat Annemiek straks uit school zou komen. Bezorgd keek ze haar kleinzoon na, tot hij langzaam voortschuifelend uit het gezicht verdween. Bussum! Die plaatsnaam wilde niet uit Beers gedachten verdwijnen. Misschien omdat oma zo weifelend had geantwoord. Misschien ook, omdat hij nog nooit iets over iemand in Bussum had gehoord. Zittend op het bankje in het park kreeg Beer een vaag voorgevoel, dat daar in Bussum iets ging gebeuren en intuïtief wist hij, dat dit te maken had met hemzelf.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
139 Bussum! Hij was er twee keer in zijn leven geweest. De eerste maal voor een vriendschappelijke wedstrijd tegen een elftal van BFC. De laatste keer voor het jeugd-toernooi van SDO. Op weg naar SDO waren ze met auto's over de rijksweg Bussum binnengereden. En toen had Dikkie gewezen: ‘Zien jullie daar dat grote gebouw?’ Over de wijde grasvelden en tussen de oude bomen door had Beer een complex van gebouwen gezien. ‘Dat is het Blindeninstituut,’ had Dikkie gezegd en meteen daarop waren ze er al voorbij. ‘O, God.’ fluisterde Beer onthutst. Alle onbestemde gevoelens gleden als stukjes van een legkaart in elkaar. Opeens besefte hij wat er gaande was. Natuurlijk! Er was geen twijfel mogelijk. Vader en moeder waren naar het Blindeninstituut. De stok viel uit zijn hand. Hij merkte het niet. Zijn hele wereldje leek in elkaar gestort. Er waren nu alleen maar grijze duisternis, verbijstering en een chaos van gevoelens, waar hij geen weg mee wist. Werd nu werkelijkheid, waarvoor hij zo lang bevreesd was geweest? Even wist hij met zichzelf geen raad. En toen sloeg het horloge van de student de klok van drie. In een opwelling van radeloosheid had Beer het horloge wel weg willen smijten. Toch brachten die drie heldere slagen een keerpunt teweeg. Naar een blindeninstituut. Als dat voor zijn toekomst
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
140 nou het beste was? Vader en moeder zouden waarachtig niet over éénnachtsijs zijn gegaan. Vader en moeder. Beer begreep maar al te goed, hoe moeilijk deze stap voor hen moest zijn geweest. In gedachten zag hij hen lopen door dat grote park, op weg naar de directeur. ‘We zijn keurig op tijd,’ zei vader. ‘Het is op slag van drie.’ Moeder reageerde niet. Ze keek naar de grote parkeerplaats buiten het hek; naar de keurig onderhouden bloembakken bij de ingang van het instituut; naar het schitterende park, dat in licht en schaduw onder de hoge bomen lag. Beer zou dat alles nooit zien, als, als, als hij hier zou worden opgenomen. Moeder greep vaders arm voor wat houvast en steun. Ze melden zich bij de portierswoning aan het loket: ‘Mijn vrouw en ik hebben een afspraak met de directeur. Ligthart is mijn naam.’ ‘Ik zal u even wijzen, hoe u moet gaan.’ Vader had een blinde portier verwacht, maar een oudere mevrouw kwam naar buiten en liep een stukje met hen mee. ‘U gaat tussen die twee gebouwen door. Dan steekt u de speelplaats over. Rechts in de hoek is een deur. Daar moet u zijn.’ Nu was het vader die de arm van moeder nam. Hij
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
141 voelde zich gespannen en nerveus. Het komende uur zou beslissend zijn voor de toekomst van Beer. Maar stond ook niet een stuk van hun eigen leven op het spel? ‘Kijk nou toch,’ fluisterde moeder en ze hield haar passen wat in. Enkele kinderen rolschaatsten voor het hoofdgebouw. Een jonge leidster stond oplettend aan de kant. Van rechts kwamen twee jongens van een jaar of zestien in looppas het pad af. De voorste jongen droeg een zware bril. De knul daarachter hield hem met een hand bij de schouder vast en liet zich zo leiden naar de deur van een bijgebouw. Wellicht zou straks Beer hier hollen, geleid door een ander die nog vaag iets kon zien. Moeder drukte de arm van vader wat steviger tegen zich aan. De speelplaats. Ze liepen nu langs een klaslokaal, waarin een leraar met drie kinderen zat te werken. Moeders blik gleed als vanzelf naar de vingers die over de vellen braille schoven: eerst de vingers van de linkerhand; daarna namen de vingers van de rechterhand het lezen over - steeds anticiperend, wat er in de tekst ging volgen. Zo ver was ze met Beer nog op geen stukken na. Ze vonden de deur, gingen binnen. Even later stonden ze voor de directeur, een man in een grijs pak, een coltrui, met daarboven een prettig gezicht.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
142 ‘God zij dank,’ dacht moeder. Ze vond hem meteen sympathiek. Hij had van die rustige, begrijpende ogen. ‘Gaat u zitten.’ ‘Graag.’ Een smaakvolle kamer met oude gravures aan de wand. Een kast vol boeken. Een antieke, staande klok. ‘We komen voor onze zoon Beer,’ zei vader en toen kwam bij stukjes en beetjes het hele verhaal eruit. Het was kwart over vier. Vader en moeder hadden vele vragen gesteld en de directeur had al die vragen geduldig beantwoord. Hij had verteld over zijn instituut en over het onderwijs voor blinden: ‘Wij hebben hier ongeveer 120 kinderen. Sommigen zijn extern. Die slapen en ontbijten thuis, omdat de ouders speciaal voor hen een woning in de buurt van ons instituut hebben gezocht. De meeste kinderen zijn echter intern. Zij gaan alleen de weekends of de vakanties naar huis.’ Vader had naar de verschillende opleidingen gevraagd. Er waren een lagere school, een lts, een opleiding voor telefonist, een huishoudelijke afdeling, waar blinde meisjes leerden koken, handwerken, naaien. Er was ook een mavo. ‘En het begint natuurlijk allemaal met een kleuterschool,’ had de directeur gezegd.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
143 ‘Komen ze hier al zó jong?’ Moeder had even aan die kleine blinde hummels van vier of vijf jaar gedacht. Wat een drama, als ze uit een warm, ouderlijk huis naar een instituut werden gebracht. ‘Hoe jonger ze met het blinden-onderwijs beginnen, hoe beter het is. Weet u hoe lang het duurt om werkelijk behoorlijk braille te leren lezen, schrijven en rekenen?’ ‘Nee, niet precies.’ ‘Tenminste drie jaar. En u, mevrouw, bent eigenlijk al te oud om het ooit nog goed onder de knie te krijgen.’ Tot opluchting van vader bezochten kinderen van het instituut gewone middelbare scholen in Bussum. Niet alleen alle leerboeken, maar ook de stencils, die leraren soms onverwacht voor huiswerk of repetities uitdeelden, werden door de eigen drukkerij in braille omgezet. ‘Maar hoe gaat het dan met vakken als wiskunde en natuurkunde?’ In de afgelopen weken had moeder zich herhaaldelijk afgevraagd, hoe een blind kind dat ooit kon leren. ‘Tekeningen in reliëf,’ had de directeur uitgelegd. ‘Ze doen dat met een raderwieltje op braille-papier, dat op een fijn stuk gaas is gelegd. Natuurlijk moeten ze in spiegelbeeld worden vervaardigd, zodat de reliëftekening aan de opgedrukte kant van het papier in
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
144 de juiste vorm verschijnt.’ ‘Hoe is het mogelijk,’ mompelde moeder, die nooit erg goed in wiskunde was geweest. ‘Het is heel goed mogelijk. Een van onze pupillen heeft vorige week zijn doctoraal wis- en natuurkunde aan de universiteit van Amsterdam gehaald.’ Terecht hadden een zekere trots en voldoening geklonken in de stem van de directeur. Wie kon schatten, welke moeilijkheden overwonnen waren voor dat doctoraal? Het bleek dat begaafde blinden vrijwel iedere studierichting konden kiezen, zoals talen, rechten, geschiedenis, psychologie. Beetje bij beetje kregen vader en moeder een inzicht in de talloze problemen, die bij de opvoeding van blinde kinderen moesten worden opgelost. Veel aandacht werd geschonken aan het versterken van hun wilskracht, zelfvertrouwen, uithoudingsvermogen en moed. ‘En wat doen ze in hun vrije tijd?’ ‘We hebben hier allerlei hobbyclubs. En natuurlijk spelletjes als Monopoly en Mens-erger-je-niet, alles in braille uitgevoerd.’ ‘Ook sport?’ Een vraag van vader die begreep, dat dit voor Beer erg belangrijk zou zijn. ‘Ja, ook sport. Judo, paardrijden, zwemmen, gymnastiek, muurballen.’ ‘Muurballen? Wat is dat?’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
145 ‘Dat spelen ze in een zaal. Drie tegen drie. Met een bal moet je de muur aan de overkant zien te raken, terwijl je tegenpartij dat tracht te voorkomen. In de bal zit een bel. De spelers kunnen dus hóren hoe hij rolt. Het wordt graag gedaan en het spel is een voortreffelijk stuk training van het gehoor.’ Wéér zo'n zinnetje, dacht moeder, waaruit bleek hoeveel er vast zat aan het opvoeden van een blind kind. Was zij niet naïef geweest te veronderstellen, dat zij en vader dit allemaal alleen hadden kunnen doen? ‘Wij houden ook sportdagen. Met andere blindeninstituten organiseren we atletiekwedstrijden. Soms gaan we daarvoor naar Duitsland, Zweden of Engeland.’ Vader en moeder keken elkaar aan. Beiden beseften ze nu, dat er voor Beers toekomst maar één mogelijkheid bestond. ‘Zoudt u plaats hebben voor onze zoon?’ De directeur knikte. ‘We hadden hem zo graag thuis gehouden,’ zei moeder zacht. ‘Door hem zo af te zonderen...’ ‘Ik begrijp precies wat u bedoelt,’ zei de directeur. Hij had dit soort gesprekken al heel wat vaker gevoerd. ‘Het zou ook zo moeten zijn, dat gehandicapte kinderen tussen andere kinderen kunnen opgroeien en niet in aparte hokjes werden gestopt. Helaas, mevrouw, bestaat die mogelijkheid nog niet.’
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
146 En toen kwam die belangrijke vraag, die voortdurend door moeders hoofd had gespeeld en die allang op vaders lippen had gelegen: ‘Wat acht u beter, dat een kind hier intern of extern zit?’ ‘Dat hangt onder meer van de ouders af,’ zei de directeur voorzichtig. ‘De houding van mensen ten opzichte van blinden is een verstoorde verhouding. Blindzijn is niet alleen het probleem van het kind zelf. Ook voor de vader en moeder, de broertjes en zusjes is het een hele hijs. Vele ouders raken bij de opvoeding hun natuurlijke zekerheden kwijt. Er zijn ook te weinig maatschappelijke werksters om hen te helpen en te begeleiden. Zo worden ondanks alle goede wil soms toch ernstige brokken gemaakt.’ Opnieuw keken vader en moeder elkaar aan. Haast opgelucht. Het was dus niet zo verwonderlijk, dat zij in verwarring waren geraakt. ‘Kan hij hier, voorlopig althans, intern komen?’ Vader had de knoop eindelijk doorgehakt. ‘Dat kan. Wanneer had u gedacht?’ ‘Als het moet, dan maar zo gauw mogelijk,’ zei moeder en voor het eerst trilde haar stem. Een kwartier later stonden ze bij de halte van de bus: stil, verzonken in eigen gedachten en ook een beetje geschokt. Het was in vele opzichten een aangrijpend,
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
147 dramatisch bezoek geweest. Ze hadden een blik geworpen in een wereld, die ze tevoren niet hadden gekend. Toch had de directeur hun de zekerheid én de hoop gegeven, dat een blind kind, net als ieder ander, een toekomst had. ‘Ons Beertje is de enige niet,’ zei vader, omdat hij wel voelde dat moeder het nu erg moeilijk had. Er waren 17.000 blinden in Nederland - al had ongeveer tweederde deel van dat aantal het gezichtsvermogen pas als bejaarde verloren. Dat was nog maar een schijntje, als je naar de rest van de wereld keek. Vijfendertig miljoen blinden liepen er op de aarde rond. ‘Liefje, we zullen zo gauw mogelijk verhuizen naar een plek dichtbij het Blindeninstituut. En dan komt Beer weer gewoon bij ons in huis.’ ‘En jouw werk? Hoe moet dat?’ ‘Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. Misschien krijg ik volgend jaar een auto van de zaak. Dan kan ik van hier gemakkelijk heen en weer. En zo niet, dan vind ik wel een baan in het Gooi.’ ‘Dat is lief van je,’ zei moeder dankbaar en opeens ontroerd. Ze voelde nu heel sterk, dat haar huwelijk niet aan een zijden draadje hing, maar aan een heel stevig touw. De bus stopte. Ze stapten in. En toen de bus wegreed, zaten ze zwijgend naast elkaar. Allebei waren ze in gedachten bezig met dezelfde vraag:
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
148 Hoe moesten ze, hoe konden ze dit alles vertellen aan Beer? Dat dit probleem zich inmiddels al had opgelost op een bankje in het park, wisten vader en moeder toen nog niet.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
149
10 ‘Kan hij dicht?’ vroeg vader. ‘Ik geloof het wel,’ antwoordde moeder, terwijl ze nog een laatste blik door de kamer wierp. De koffer lag gepakt op bed. Beer klapte het deksel dicht en vader bracht hem naar beneden. ‘Ik ga nog even m'n haren doen,’ zei moeder. Haar hand gleed even langs Beers wang, toen ze de kamer uitliep. De laatste minuten thuis. Over enkele ogenblikken zou oom Ber hen met de auto komen halen. Beer stond naast zijn bureau voor het raam. Hij dacht aan de weken die achter hem lagen en het kwam hem voor, alsof hij een reis had gemaakt naar een ander werelddeel. Of hij was beland in een leven, dat volslagen anders was. Het werelddeel van een blinde was misschien maar een klein werelddeeltje. Toch was de reis lang en inspannend geweest. Een reis door de grijze duisternis. Een tocht door de diepte van het bestaan. Maar bovenal toch een ontdekkingsreis, omdat hij in de afgelopen weken zoveel over zichzelf, de mensen en het leven had geleerd. Toen vader en moeder van het Blindeninstituut waren thuisgekomen, had Beer hen opgevangen bij de deur. Na moeilijke momenten in het park had hij zich ten-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
150 slotte heilig voorgenomen, het onvermijdelijke rustig te aanvaarden. Door er geen drama van te maken, had hij zichzelf én zijn ouders voor veel verdriet bespaard. Heel merkwaardig was het komende vertrek naar Bussum - uiterlijk althans - voor Tjeerd het meest onverteerbaar gebleken. Hij had het eerst niet willen geloven en ontdaan geprotesteerd: ‘Nee Beer... nee, dat meen je niet!’ ‘We zullen elkaar de weekends zien.’ ‘Maar... maar dit kan toch niet. We schoten net zo lekker met het werk op. En wat moeten we nu met die krantenwijk?’ Was Tjeerd bang geweest terug te zakken in zijn vroegere isolement? Die morgen aan het ontbijt had Annemiek het even te kwaad gekregen, toen ze afscheid moest nemen voordat ze naar school zou gaan. ‘Dag Beer, ik hoop...’ En opeens schoot een huilbui los. ‘Nou, nou, zo erg is het niet,’ had Beer haar gesust. ‘Welnee,’ was vader tussenbeide gekomen. ‘Ieder weekend komt hij thuis, net als de jongens die in dienst gaan.’ In dienst gaan, dacht Beer. Hoe goed drukte die woorden uit, wat er nu met hem te gebeuren stond. Het dekte ook wat hij met zijn verdere leven wilde doen. Niet in de militaire dienst maar in dienst van gekreukelde kinderen. En vooral: die geschonden kinderen als psy-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
151 choloog helpen op de weg naar een menswaardig bestaan. Dát was zijn doel. En wie een vast omlijnd doel had in zijn leven, die was zo ongelukkig nog niet. Buiten klonk getoeter. Oom Ber was gearriveerd. Beer trok zijn haltertruitje recht. Het was een verschoten grijs, paars-bruin geval, maar hij was erop gesteld. Ondanks het aandringen van moeder, had hij zijn nette pakkie maar laten hangen in de kast. Hij wilde in het Blindeninstituut zijn opwachting maken zoals hij was. Niks meer, maar ook niks minder. Pas later was het tot hem doorgedrongen, dat het geen enkel verschil zou maken: vrijwel geen van de kinderen daar zou zijn kleren kunnen zien. ‘Ber is er!’ riep vader van beneden. ‘Ik kom,’ antwoordde moeder uit de grote slaapkamer. Beer voelde de zenuwen in zijn buik opeens heftig trekken. Daar ging hij dan. Hij had het gevoel, dat hij opnieuw een episode in zijn leven had afgesloten. Toen hij het ziekenhuis verliet, leek er een eind gekomen aan zijn jeugd. En nu? Nu ging hij zijn toekomst tegemoet en stond hij voor een nieuw begin. ‘Zo, dan zal ik je nu maar eens naar je kamer brengen en je voorstellen aan de anderen uit het huis, voor zover die nu aanwezig zijn.’ De directeur was opge-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
152 staan. Dat hoorde Beer aan het schuiven van de stoel. ‘Zullen we hier dan maar afscheid nemen?’ vroeg Beer en even leek het, of er een onrustige kikker heen en weer sprong in zijn keel. Hoe eerder vader en moeder weggingen, hoe beter het was. Zo'n afscheid moest je niet rekken. Dat had geen enkele zin. ‘Dag Berebop,’ zei vader. Een naampje van heel vroeger en sinds jaar en dag niet meer gebruikt. Nu onderstreepte het opnieuw die nauwe verbondenheid tussen hen, zoals ook die klap op zijn schouder en die zoen op zijn wang. ‘Dag liefje. Tot zaterdag.’ Die laatste woorden moesten tonen, voor hoe tijdelijk dit afscheid was. Toch sprong er ook een kikker in moeders keel. Ze moest nu snel wegwezen, dacht ze. Want of ze zo rustig en flink kon blijven, wist ze niet. De directeur hield de deur open. ‘U hoeft ons niet uit te laten. We weten de weg,’ zei vader. ‘Bedankt voor al uw hulp en goede zorg!’ De stem van moeder had gelukkig weer een wat steviger klank. In gedachten zag Beer zijn ouders de speelplaats oversteken en vaders arm lag nu vast en zeker om moeders schouder heen. De directeur was de kamer weer ingekomen en scharrelde even tussen wat papieren op zijn bureau. Een goeie vent, dacht Beer. Vooral om de rustige, zakelij-
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
153 ke manier, waarop hij het gesprek en dit afscheid had geleid. Geen drama. Het zieligste kind van de wereld was hij ook niet. Nog op geen stukken na. ‘Zullen we dan maar?’ ‘Waar is mijn koffer?’ ‘Die heb ik hier. Ja, toe maar. Houd mijn schouder maar vast.’ Ze liepen door een gang naar de deur en gingen naar buiten. Beer hoorde hoge, opgewonden kinderstemmen in de verte. Was het kleuterschooltje uitgegaan? De directeur hield zijn passen in. ‘Sorry, ik ben iets vergeten. Blijf hier even wachten, wil je? Ik ben zó terug.’ Daar stond Beer alleen op de speelplaats van het Blindeninstituut. Hij luisterde naar de joelende kinderstemmen. Ze klonken net als in het park, als het bewaarschooltje was uitgegaan: ‘Mijn vader heeft een zeilboot gekocht!’ ving hij op. ‘En mijn vader heeft een caravan. Da's veel fijner. Daarmee kan je overal naartoe!’ ‘Met een zeilboot ook!’ ‘Ja, maar die kan omslaan in een storm!’ ‘Met een caravan kan je je doodrijden op een grote weg!’ Het was of Gijsje en Jantje de Koning daar in de verte stonden. Grinnikend in zichzelf bedacht Beer opgelucht, dat er tussen ziende en blinde kinderen wel
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
154 niet zoveel verschil zou zijn. Waarschijnlijk evenveel vreugde en evenveel verdriet. Evenveel opschepperij, evenveel fantasie en evenveel angst. ‘Hallo, ben je hier nieuw?’ Een heldere meisjesstem vlakbij. Hij had haar niet horen toelopen. ‘Ja, ik ben net gekomen. Ik ben Beer Ligthart.’ ‘Ik heet Tinka.’ Dat klonk als een halfuurslag op het horloge van de student. ‘Naast me staat Molly, een kleintje van de kleuterklas. Zelf zit ik op de Mavo.’ ‘Heb je gehuild?’ vroeg Molly. ‘Nee,’ zei Beer. ‘Ik wel, toen ik hier kwam. Ik heb ontzettend gehuild.’ Beer wist niet goed, wat hij daarop moest zeggen. Een hummeltje van vijf. Was hij zelf dan niet bevoorrecht, dat hij hier nu pas kwam? ‘Hoe wist je, dat ik hier stond?’ vroeg hij nieuwsgierig. ‘Kan jij dan zien?’ ‘Nog een heel klein beetje,’ antwoordde Tinka en Beer was verrukt van haar stem. ‘Ik ben eerst op een school voor slechtzienden geweest, maar mijn ogen gingen steeds verder achteruit. Daarom zit ik al een half jaar hier. Misschien kan ik later een goed oog krijgen, heeft de dokter gezegd.’ ‘Bevalt het je hier?’ ‘Oh ja. In het begin moest ik natuurlijk wennen. Het
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart
155 is hier anders dan thuis. Maar weet je, je leert hier zoveel, waar je later wat aan hebt.’ Tot Beers spijt - hij had best wat langer met die Tinka willen praten - kwam de directeur hem halen. ‘Sorry, dat duurde even. Er kwam ook nog een onverwacht telefoontje uit Den Haag.’ Hij pakte de koffer op en Beer greep hem opnieuw bij de schouder beet. ‘Dag Beer,’ zei Tinka. ‘We zullen elkaar nog wel vaker tegen het lijf lopen.’ ‘Vast wel,’ zei Beer. Hij hoopte het. De directeur leidde hem over de speelplaats. Ze kwamen bij een huis naast het hoofdgebouw, waar hij een eigen kamertje zou krijgen. Het ergste was nu achter de rug, dacht Beer. Hij zag een weg naar de toekomst voor zich. De eerste stappen op die weg waren reeds gezet, toen hij de hall van zijn tweede thuis betrad. Tinka was een aardige naam, dacht hij.
Jaap ter Haar, Het wereldje van Beer Ligthart